Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed

F.J. Duparc

bron F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed. Staatsuitgeverij, Den Haag 1975

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/dupa004eeuw01_01/colofon.php

© 2013 dbnl / erven F.J. Duparc

i.s.m. binnenkant omslag-voorkant schutblad

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed II

Ter herdenking van een eeuw rijksbeleid ten aanzien van musea, oudheidkundig bodemonderzoek en archieven 1875-1975

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed V

Voorwoord

Zoals gebruikelijk, is ook dit voorwoord achteraf geschreven. Dat neemt niet weg, dat ik begin met het allereerste begin, nl. met mijn reactie toen mr. Hotke, thans directeur-generaal voor culturele zaken, mij over zijn idee sprak, dat ik een boek zou schrijven over de bemoeienis van de overheid, sinds De Stuers chef van afdeling K.W. werd, met ons cultureel materieel roerend erfgoed, dus in het bijzonder met musea en archieven. Aan de ene kant voelde ik terstond veel voor zijn denkbeeld maar daartegenover stond de twijfel of ik wel de geschikte persoon was. Mijn eigen plaats tegenover de materie waarom het hier zou gaan is nl. nogal uiteenlopend. Tegenover de periode-De Stuers sta ik als de geschiedschrijver ten aanzien van een tijd, die hij zelf niet heeft meegemaakt en die hij moet weergeven aan de hand van geschreven en gedrukte bronnen; de personen die een rol hebben gespeeld, heb ik zelf niet gekend. Met de periode-Royer wordt het al iets anders, hoewel ik hemzelf niet heb gekend; toch heb ik over die periode veel mondeling vernomen. Maar dan komen de negen jaren, dat mijn vader chef van afdeling K.W. is geweest: ofschoon ik nog geen 18 jaar was toen hij overleed, weet ik door hem toch veel van die periode, omdat hij zeer veel thuis placht te vertellen en bovendien omdat ik, vaak ook thuis, velen heb ontmoet die toen op de voorgrond zijn getreden: de eerste minister van O., K. en W. dr. J.Th. de Visser, secretaris-generaal jhr. mr. C. Feith en verder Schmidt Degener, Hofstede de Groot, Martin, Jan Veth, Vogelsang, H.E. van Gelder, Knuttel, Van Beresteyn, Staring, Holwerda Jr., Jan Kalf, Fruin, Japikse, Bijlsma en Visser, de opvolger van mijn vader. Ik ben mij ervan bewust, en heb dat ook aan Hotke gezegd, dat mijn streven naar objectiviteit ten opzichte van die jaren uiteraard zou worden geremd door de grote bewondering die ik altijd voor mijn vader heb gehad, een bewondering die tijdens mijn functie ten departemente alleen nog maar is versterkt door zovelen die uit eigen ervaring, hetzij uit een soort overlevering, met mij over hem hebben gesproken. En dan de tijd 1925-1949: ik was op generlei wijze, direct noch indirect, bij het werk van afdeling K.W., later O.K.N. betrokken, maar begrijpelijk genoeg, zeker voor een historicus, bleef de belangstelling voor de wijze waarop deze afdeling werkzaam was in de jaren van crisis, oorlog en wederopbouw. Tenslotte de periode, die op 2 februari 1949 begon en op 1 augustus 1972 werd afgesloten, dat ik zelf direct bij het werk betrokken ben geweest; ik ontmoette vooral in de eerste jaren weer personen uit de tijd van mijn vader: Kalf, Vogelsang, Van Giffen, Staring, Hannema, de laatste twee gelukkig thans nog in leven. Verder kreeg ik met allen, die ook maar van enige betekenis zijn geweest op het werkterrein van musea en archieven in ons land, een meestal zeer aangenaam en vaak zeer vriendschappelijk contact. Dit geeft eensdeels inzicht maar maakt ook soms wel het nemen van de voor de geschiedschrijver vereiste afstand moeilijk.

Hotke begreep heel goed dat ik tegenover de verschillende perioden niet op dezelfde manier kon staan, maar hij achtte het van groter belang, dat ik veel gegevens die in de departementsarchieven of elders waren te boek gesteld, tegen de aan mij bekende achtergronden nader zou kunnen toelichten en bovendien dat ik veel bijzonderheden zou kunnen geven, die nooit waren opgetekend maar mij uit eigen ervaring bekend waren. Daarom heb ik tenslotte gaarne de opdracht aanvaard.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Dit werk beoogt beslist niet te zijn een geschiedenis van een eeuw musea en archieven, ook niet van een eeuw rijksmusea en rijksarchieven: het wil slechts een bijdrage geven tot de kennis van de bemoeienis van het Rijk in de laatste honderd jaar met het behoud van het cultureel erfgoed, zoals dit voornamelijk in onze musea en archieven wordt bewaard en

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed VI toegankelijk gemaakt. De mij toegestane tijd noopte mij er toe af te zien van de bemoeienis in deze van provincie en gemeente.

Gaarne wil ik mijn dank uitspreken jegens allen die mij op een of andere wijze bij de samenstelling van dit werk behulpzaam zijn geweest: in het bijzonder denk ik daarbij aan de ambtenaren van het Algemeen Rijksarchief, van de Koninklijke Bibliotheek, van de afdelingen registratuur en semi-statisch archief van de departementen van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk en van onderwijs en wetenschappen, en van het kabinetsarchief van het departement van binnenlandse zaken. Veel dank tenslotte breng ik aan mijn vrouw voor haar aandeel bij het totstandkomen van dit boek.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed XI

Lijst van afbeeldingen

1 Jhr. mr. V.E.L. de Stuers, chef afdeling K.W. 1875-1901, in zijn werkkamer ten departemente 2 ‘Het kastje van De Stuers’, nog steeds ten departemente 3 ‘Maximiliaan-beker’ van Veere 4 ‘Globe-beker’ van Franeker 5 Ir. J.A. Royer, chef afdeling K.W. 1901-1916 6 De ambtenaren bij afdeling K.W. ± 1905: v.l.n.r. J.P.G. van de Poll, mr. M.I. Duparc, G.J. van Oort en mr. A. van Beeck Calkoen 7 Mr. M.I. Duparc, chef afdeling K.W. 1916-1925, als voorzitter van de ‘grote museumcommissie’ (tekening door W. Vogelsang) 8 ‘De grote museumcommissie’, staande v.l.n.r. dr. J.H. Holwerda, jhr. B.W.F. van Riemsdijk, T.B. Roorda, prof dr. Jan Veth, Willy Martens, C.G. 't Hooft en C.W.H. Baard, zittend v.l.n.r. prof. dr. J. Six, mr. dr. S. Muller Fzn., dr. C. Hofstede de Groot, mr. M.I. Duparc, P. Visser, jhr. H. Teding van Berkhout, dr. A. Bredius, S. de Clercq, A.W.M. Mensing, F. Schmidt Degener, prof. dr. W. Martin, prof. dr. W. Vogelsang, dr. H.H. Juynboll, dr. H.E. van Gelder en M. van Notten 9 F. Schmidt Degener, dr. C. Hofstede de Groot en prof. dr. Jan Veth (tekening door Willy Sluiter) 10 Dr. C. Hofstede de Groot, secretaris van ‘de grote museumcommissie’ en grondlegger van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (tekening door W. Vogelsang) 11 P. Visser, chef afdeling K.W. 1925-1939 12 Mr. J.K. van der Haagen, chef afdeling K.W., later O.K.N. 1939-1949 13 De Stuers en de rijksmusea 14 Zaal van het Rijksmuseum van Schilderijen in het Trippenhuis (lithografie door G. Lamberts) 15 Vlaamse zaal ± 1910 (thans Rembrandtzalen) in het Rijksmuseum 16 Een der kabinetten met 17de eeuwse Nederlandse schilderijen in het Rijksmuseum thans 17 D.J. van der Kellen jr., directeur van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst 1876-1897 (houtgravure) 18 J.Ph. van der Kellen, directeur van het Rijksprentenkabinet 1876-1896 en 1898-1903 (lithografie door Jan Veth) 19 Victor de Stuers en Pierre Cuypers ± 1880 20 F.D.O. Obreen, hoofddirecteur van het Rijksmuseum 1883-1896 (lithografie door H.J. Haverman) 21 Dr. A. Pit, directeur van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst 1897-1917 (borstbeeld in brons door C. Franzen-Heslenfeld) 22 Jhr. B.W.F. van Riemsdijk, hoofddirecteur van het Rijksmuseum 1897-1921 (schilderij door J. Weynant) 23 Dr. F. Schmidt Degener, hoofddirecteur van het Rijksmuseum 1922-1941 (tekening door W. Vogelsang) 24 Jhr. dr. D.C. Röell, hoofddirecteur van het Rijksmuseum 1945-1959 (gebeeldhouwde kop door Charlotte van Pallandt)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 25 G. Metsu, Oude vrouw in gedachten (schilderij Rijksmuseum) 26 A.P. van de Venne, Prins Maurits op de paardenmarkt te Valkenburg (schilderij Rijksmuseum) 27 Jacob Cornelisz. van Oostsanen, Zelfportret (schilderij Rijksmuseum) 28 Gerrit Houckgeest, Interieur van de Oude Kerk te Delft (schilderij Rijksmuseum) 29 Frans Hals, Jacob Pietersz. Olycan (schilderij Rijksmuseum) 30 Frans Hals, Aletta Hanemans, echtgenote van Jacob Pietersz. Olycan (schilderij Rijksmuseum) 31 Johannes Vermeer, De keukenmeid (schilderij Rijksmuseum) 32 Johannes Vermeer, Het straatje (schilderij Rijksmuseum) 33 Frans Hals, Mansportret (schilderij Rijksmuseum) 34 Fr. Goya, Don Ramón Satué (schilderij Rijksmuseum) 35 Fra Angelico, Madonna met Kind (schilderij Rijksmuseum) 36 Lucas van Leyden, Aanbidding van het gouden kalf (schilderij Rijksmuseum) 37 Rembrandt van Rijn, De Verloochening van Petrus (schilderij Rijksmuseum) 38 Rembrandt van Rijn, Titus in monniksdracht (schilderij Rijksmuseum) 39 Rembrandt van Rijn, Zelfportret als Apostel Paulus (schilderij Rijksmuseum) 40 Aelbert Cuyp, Groot rivierlandschap met ruiters (schilderij Rijksmuseum) 41 Philips Koninck, Vergezicht met hutten aan de weg (schilderij Rijksmuseum) 42 Dr. Abraham Bredius, directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen (Mauritshuis) 1889-1909 (tekening door W. Vogelsang) 43 Prof. dr. W. Martin, directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen (Mau-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed XII

ritshuis) 1909-1945 en 1946-1947 en van het Rijksmuseum Hendrik Willem Mesdag 1934-1953 (tekening door W. Vogelsang) 44 Schilderijenzaal in Mauritshuis vóór 1948 45 Daniel Marotzaal in het Mauritshuis vóór 1951 46 Daniel Marotzaal in het Mauritshuis thans 47 Rembrandt van Rijn, Mansportret (schilderij Mauritshuis) 48 Carel Fabritius, De distelvink (schilderij Mauritshuis) 49 Jan van Goyen, Gezicht op Dordrecht vanuit Papendrecht (schilderij Mauritshuis) 50 Simon de Vlieger, Strandgezicht (schilderij Mauritshuis) 51 Jan Steen, Zo voor gezongen, zo na gepepen (schilderij Mauritshuis) 52 Rembrandt van Rijn, Studie van een oude vrouw (schilderij Mauritshuis) 53 Rembrandt van Rijn, Zelfportret (schilderij Mauritshuis) 54 Voorgevel Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum, Prinsessegracht 30, 's-Gravenhage 55 Middeleeuws Getijdenboek met Utrechtse kalender, verluchtingen van de Meester van Catharina van Cleef (Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum) 56 Rijks Ethnographisch Museum, openbare verzameling in pand Hogewoerd te ± 1890 57 Tentoonstelling in Rijks Ethnographisch Museum ± 1900 58 De ‘Kampong’ op tentoonstelling te Amsterdam 1883, in 1885 overgebracht naar Leiden 59 Opstelling Celebes in afdeling Nederlands-Indië (1937) van het Rijksmuseum voor Volkenkunde, Steenstraat 1, Leiden 60 Nieuwe opstelling (1968) afdeling China-Japan in het Rijksmuseum voor Volkenkunde 61 Nieuwe opstelling (1970) afdeling Nieuw-Guinea in het Rijksmuseum voor Volkenkunde 62 Nieuwe opstelling (1970) gamelan en wajang in het Rijksmuseum voor Vokenkunde 63 Nieuwe opstelling (1972) afdeling Indonesië in het Rijksmuseum voor Volkenkunde 64 Tentoonstelling ‘Viva Mexico’ 1968 (Rijksmuseum voor Volkenkunde) 65 Tentoonstelling ‘Bizonjager en Bleekgezicht’ 1969 (Rijksmuseum voor Volkenkunde) 66 Voltrekking Hindu-huwelijk, middenachter voorbeeld van huizenbouw in Noord-India, aan de rechterzijde een huis van de zgn. ‘Tribalen’ in India (Afdeling India van het Volkenkundig Museum ‘Justinus van Nassau’ te Breda) 67 Mr. L. Serrurier, directeur van het Rijks Ethnographisch Museum 1882-1896 68 Prof. dr. A.E.J. Holwerda, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden 1903-1919 69 Dr. J.H. Holwerda, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden 1919-1943 en directeur van het Rijksmuseum G.M. Kam 1935-1948 (tekening door W. Vogelsang) 70 Prof. dr. A.E. van Giffen, directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort 71 Rijksmuseum van Oudheden aan de Breestraat te Leiden 72 ‘Stenen-zaal’ in het Rijksmuseum van Oudheden aan de Breestraat te Leiden

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 73 Voorgevel Rijksmuseum van Oudheden, voorheen Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Rapenburg 28, Leiden 74 Oud-Nederlandse afdeling in het Rijksmuseum van Oudheden 75 Nehalenia-altaar (Rijksmuseum van Oudheden) 76 Reconstructie van een 15de-16de eeuws alchemistisch stookhuis (Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen, Steenstraat 1 A, Leiden) 77 ‘Leidse sfera’ (planetarium) gemaakt door Steven Tracy ± 1700 (Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen) 78 Voorgevel Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten, Oude Delft 199, Delft 79 Interieur Rijksmuseum G.M. Kam, Museum Kamstraat 45, Nijmegen 80 Portretkop Waarschijnlijk voorstellend Keizer Trajanus (Rijksmuseum G.M. Kam) 81 ‘Kantharos van Stevensweert’ (Rijksmuseum G.M. Kam) 82 F.A. Hoefer (1850-1938), stichter van het Nederlands Openluchtmuseum en van het Nederlands Leger- en Wapenmuseum 83 ‘Stolp’boerderij uit Zuid-Scharwoude N.H. (Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’) 84 Woonkeuken in boerderij uit Midlum Fr. (Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’) 85 Betuwse boerderij met schuurberg uit Varik Gld. (Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’) 86 Ophaalbrug in ‘Zaanse buurt’ (Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’) 87 Tentoonstelling ‘Het Platteland rond Oranje’ 1973-1974 (Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’) 88 Mevr. H.E.L.J. Kröller-Müller 1869-1939 (schilderij door Floris Verster) 89 Van Gogh-zaal in Rijksmuseum Kröller-Müller te Otterlo 90 Barthel Bruyn de Oude, Portret van een vrouw (schilderij Rijksmuseum Kröller-Müller) 91 Lucas Cranach de Oude, Venus (schilderij Rijksmuseum Kröller-Müller) 92 Hans Baldung Grien, Venus (schilderij Rijksmuseum Kröller-Müller) 93 Beeldenzaal in Rijksmuseum Kröller-Müller 94 Beeldentuin met ‘Drijvende sculptuur’ van Marta Pan (Rijksmuseum Kröller-Müller) 95 Rietveld-paviljoen (Rijksmuseum Kröller-Müller) 96 Nieuwe ingangspartij van het Rijksmuseum Kröller-Müller 97 ‘Historische Zaal’ in het Prinsenhof te Delft 98 Voorgevel Rijksmuseum Twenthe, Lasondersingel 129, Enschede

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed XIII

99 Voorgevel Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’ te Enkhuizen 100 Schepenzaal in Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’ 101 Kapel uit Den Oever in het buitenmuseum van het Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’ 102 Boerderijen in het buitenmuseum van het Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’ 103 Voorzijde Rijksmuseum Vincent van Gogh te Amsterdam 104 Interieur Rijksmuseum Vincent van Gogh 105 's Lands Zeemagazijn op Kattenburg te Amsterdam (Rijksmuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’) 106 Zaal van het Rijksmuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’ 107 Vooraanzicht Rijksmuseum Paleis Het Loo 108 ‘Stallenmuseum’ van het Rijksmuseum Paleis Het Loo 109 Interieur westvleugel van het Rijksmuseum Paleis Het Loo 110 De Stuers en de archieven 111 Jhr. mr. Th.M.F. van Riemsdijk, algemene rijksarchivaris 1877-1911 112 Mr. S. Mullez Fz., rijksarchivaris in Utrecht 1879-1920 113 Prof. mr. R. Fruin, algemene rijksarchivaris 1912-1932 114 Mr. R. Bijlsma, algemene rijksarchivaris 1933-1945 115 Jhr. dr. D.P.M. Graswinckel, algemene rijksarchivaris 1946-1953 116 Gevel Algemeen Rijksarchief, Bleijenburg 7, 's-Gravenhage 117 Studiezaal Algemeen Rijksarchief 118 Compactussysteem in Rijksarchief in Utrecht Alexander Numankade 201, Utrecht 119 Charterkamer Rijksarchief in Utrecht 120 Studiezaal Rijksarchief in Gelderland, Markt 1, 121 Hertogsbrief van Gelre (Rijksarchief in Gelderland te Arnhem) 122 Restauratie-atelier voor goudleer van het Centraal laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap te Amsterdam 123 Analytische afdeling van het Centraal laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap, met op de voorgrond de sectie microscopisch onderzoek 124 ‘Départ pour les eaux’ (eigendom Nederlands Postmuseum te 's-Gravenhage), prent met een aantal zwarte vlekken veroorzaakt door een reactie van loodoxyde uit de prent met zwavelwaterstof uit de lucht waardoor zich het zwarte loodsulfide heeft gevormd 125 ‘Départ pour les eaux’, dezelfde prent als nr.124 na behandeling met waterstofperoxyde door het Centraal laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap; de zwarte vlekken, veroorzaakt door loodsulfide zijn verdwenen doordat het loodsulfide is omgezet in het witgekleurde loodoxyde

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed XV

Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed

Inleiding

Op 1 juli 1975 is het een eeuw geleden dat bij het ministerie van binnenlandse zaken de afdeling kunsten en wetenschappen, in dit boek verder steeds afdeling K.W. genoemd, met als chef jhr. mr. V.E.L. de Stuers in het leven is geroepen. Zij en haar opvolgsters tot en met de huidige directie musea, monumentenzorg en archieven (M.M.A.) hebben als taak, zij het zoals we nog zullen zien niet als enige taak, gekregen en gehouden de behartiging van het materiële culturele erfgoed van Nederland. Het belang van deze taak wettigt na te gaan, hoe in de loop van deze honderd jaar de Staat haar heeft vervuld. In dit boek zal in hoofdzaak aandacht worden besteed aan het roerende culturele erfgoed, in het bijzonder zoals dit wordt verzorgd in musea en archiefbewaarplaatsen. Gelijktijdig verschijnt van de hand van het oud-lid van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg ir. J.A.C. Tillema een boek over de zorg voor het onroerende culturele erfgoed, d.w.z. over de monumentenzorg in Nederland; deze komt daarom hier slechts terloops ter sprake en als het verband met de zorg voor het roerend erfgoed dit nodig maakt. Het oudheidkundig bodemonderzoek, dat deels betrekking heeft op onroerende, deels op roerende zaken, wordt eveneens in dit werk behandeld, en wel door de directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek prof. dr. W.A. van Es. Het zou te ver hebben gevoerd in dit werk ook de staatszorg voor het immateriële culturele erfgoed aan de orde te stellen. Opgemerkt zij slechts, dat voor zover hier sprake was van staatstaken, deze ook destijds grotendeels lagen op het terrein van afdeling K.W., belast als zij onder meer was met de bevordering van letteren, toneel, muziek en daarnaast ook van de wetenschap.

Onder materieel cultureel erfgoed versta ik al wat het verleden, ook het allerjongste verleden, aan culturele goederen aan ons, het nageslacht heeft overgebracht. Het beperkt zich volstrekt niet tot voorwerpen van kunst en kunstnijverheid, hoe een essentieel element deze er ook van uitmaken. Evenmin beperkt het zich tot hetgeen in eigen land of door landgenoten is gemaakt; juist tegenwoordig nu de bewoonde wereld steeds meer één geheel aan het worden is, dient men onder cultureel erfgoed te verstaan wat de mensheid in haar geheel heeft voortgebracht en aan ons, mensen van thans, heeft nagelaten. Een definitie van ‘cultureel’ is m.i. in haar algemeenheid niet te geven, omdat elke samenleving afhankelijk van tijd, omstandigheden en ontwikkeling, het begrip cultuur op haar eigen wijze aanvoelt. Laten we daarom ons er toe bepalen met te zeggen, dat onder materieel cultureel erfgoed wordt verstaan het geheel van goederen dat het verleden van onze eigen samenleving maar tegelijk ook daardoor onze samenleving zelf doet leren kennen en begrijpen. De mens van heden - dat geldt voor elke tijd en in elke menselijke samenleving - kan als schakel tussen verleden en toekomst alleen dan volwaardig subject van cultuur zijn als hij het verleden, en daaronder rekene men ook de objecten van het verleden, leert zien, kennen en begrijpen en als het gaat om uitingen van kunst, ervan leert genieten.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Zo gezien is het cultureel erfgoed niet slechts een enkele uiting van één bepaalde cultuur, waarvoor de zorg en belangstelling van overheid of particulier op één lijn zou zijn te stellen met zovele andere zorgen van overheid en particulier maar een fundament, een substraat van onze samenleving. Het cultureel erfgoed is geen luxe, evenmin als de door overheid en

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed XVI enkeling daaraan bestede zorg, maar het is de essentie, althans één van de grondpijlers van ons bestaan, zonder hetwelk de samenleving haar grondslag, in elk geval één van haar voornaamste grondslagen zou missen en deze, zoals de zogenaamde ‘primitieve’ samenlevingen aantonen, zou moeten gaan opbouwen.

Dit werk beperkt zich tot de zorg van de Rijksoverheid voor het cultureel erfgoed, in het bijzonder zoals gezegd op het gebied van musea, oudheidkundig bodemonderzoek en archieven. Het zou in de beperkte tijd die ter beschikking stond, ondoenlijk zijn geweest tevens de zorg van provinciale en gemeentebesturen en die van particuliere personen en instellingen te bespreken; uitzondering moet evenwel worden gemaakt, wanneer particulieren of instellingen - bovenal de Vereniging Rembrandt - de tak van staatszorg waarvan hier sprake is, hebben ondersteund.

Deel I van dit boek geeft een overzicht van de voorgeschiedenis, de totstandkoming en de geschiedenis van afdeling K.W. en haar opvolgsters, voor zover deze niet in de andere delen wordt weergegeven. Deel II, getiteld ‘Het Rijk en de musea’ vangt aan met een bespreking van de situatie van de rijksmusea zoals De Stuers die aantrof toen hij in 1875 chef van afdeling K.W. werd. Aan steun van de Staat aan de niet aan het Rijk toebehorende musea in enigerlei vorm dacht zelfs De Stuers niet. Vervolgens zal aandacht worden besteed aan de geschiedenis van de bemoeienis van het Rijk met zijn eigen musea; ook komen ter sprake enige met het museumwezen nauw verbonden instellingen en organen. Bovendien zullen we zien hoe gaandeweg het Rijk zijn zorgen gaat uitstrekken tot een aantal niet aan het Rijk toebehorende musea. Deel III is gewijd aan de staatsbemoeienis met het oudheidkundig bodemonderzoek. Deel IV behandelt de gestie van de Rijksoverheid op het gebied van het archiefwezen. Ten tijde van de oprichting van afdeling K.W. beperkte deze haar taak op dit gebied in hoofdzaak tot het te 's-Gravenhage gevestigde Rijksarchief, waar de archieven van de Staat en van werden bewaard uit de tijd van voor de totstandkoming van ons Koninkrijk. Geleidelijk aan heeft de Rijkstaak zich uitgebreid: onder De Stuers vooral door de omzetting van de provinciale archiefbewaarplaatsen in de hoofdplaatsen der provincies tot rijksarchiefbewaarplaatsen. De departementale activiteit heeft zich nadien vooral toegespitst op de archiefwetgeving en de bevordering van de bouw van nieuwe rijksarchiefbewaarplaatsen ter vervanging van de bestaande.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed XVII

Deel I Van afdeling K.W. naar directie M.M.A.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 1

Hoofdstuk 1 Onder het ministerie van binnenlandse zaken

1 Vóór de instelling van afdeling K.W.

Het was er verre van, dat in de vorige eeuw het belang van het behoud van het cultureel erfgoed in ons land zou zijn ingezien op de wijze als in de Inleiding is gesteld. Misschien heeft koning Willem I, zonder er zich nauwkeurig rekenschap van te hebben gegeven, het zo in de praktijk opgevat maar de opvolgende ministers van binnenlandse zaken, zeker na 1830, zagen het bepaald niet zo. Zelfs De Stuers zag het behoud van Nederlands cultureel erfgoed hoofdzakelijk in de meer beperkte betekenis van bron van kennis van het verleden, vooral van de eigen vaderlandse geschiedenis ter opwekking van het nationaliteitsgevoel; voor zover het uitingen van kunst betrof, ging het hem in de eerste plaats om het aankweken van kunstzin in het algemeen en daarnaast in het bijzonder om het geven van voorbeelden ten dienste van - om zijn terminologie te gebruiken - de kunstindustrieel. Maar het zou toch ook onjuist zijn te denken, dat de staatszorg voor ons materieel cultureel erfgoed eerst is begonnen met het optreden van De Stuers of met de instelling van afdeling K.W. Wel kan worden geconstateerd, dat er na 1830 gedurende tientallen jaren geen sprake meer is geweest van een algemeen cultuurbeleid zoals koning Willem I dat voorheen, zij het op de hem eigen autoritaire wijze, had trachten te voeren. In het algemeen beperkte zich na 1830 het cultuurbeleid in ons land tot de instandhouding van universiteiten en enkele instellingen als de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (tot 1851 Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten) en de Koninklijke Bibliotheek, maar toch heeft de regering de zorg voor het cultureel erfgoed nooit geheel vergeten. Dat heeft zelfs De Stuers in zijn felste kritieken op het overheidsbeleid ook nooit gezegd, maar wel schoot het Rijk schromelijk tekort, in het bijzonder op het gebied van de zorg voor monumenten en voor de rijksmusea en de daarin zich bevindende verzamelingen. Deze nalatigheid is het geweest die De Stuers eerst in ‘Holland op zijn smalst’1 en daarna in ‘Iteretur decoctum’2 scherp heeft gehekeld. Dat er ook voor 1875 althans op papier sprake was van zorg van het Rijk voor het materiële culturele erfgoed blijkt uit het bestaan van een afdeling onderwijs, kunsten en wetenschappen bij het ministerie van binnenlandse zaken; deze was volgens de opsomming van haar taken in de Staatsalmanak van 1875, de laatste voor de instelling van afdeling K.W., onder meer belast met: ‘Toezigt op de rijksinstellingen van wetenschappen en kunst; zorg voor haar onderhoud en uitbreiding. Zorg voor de instandhouding der gedenkstukken van oudheid, geschiedenis en kunst... Aanmoediging van ondernemingen op het gebied van wetenschap en kunst.’ Wanneer men echter bedenkt, dat deze afdeling tevens was belast met de zaken van het onderwijs in zijn geheel en slechts bestond uit een chef met drie ambtenaren, dan kan men licht begrijpen, dat van veel activiteit op het gebied van het cultureel erfgoed, dus op dat van monumentenzorg, musea en archieven geen sprake kon zijn. Chef was sinds augustus 1848 mr. Hendrik Vollenhoven, die zich in het bijzonder bezig hield met de voorbereiding van nieuwe onderwijswetten: zowel de wetten op het lager onderwijs van 1857 en 1878 als die op het hoger onderwijs van 1876 zijn

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed grotendeels van zijn hand. Zijn persoonlijke belangstelling ging uit naar de geschiedbeoefening; in het bijzonder had deze betrekking op het leven van Hugo de Groot. Uit niets blijkt dat Vollenhoven zich interesseerde voor monumenten en musea; met de archieven stond het vermoedelijk iets anders, omdat hij zeker daarin bronnenstudie heeft verricht.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 2

Ook de belangstelling van mr. P.F. Hubrecht, sinds 1870 secretaris-generaal van het door hem gereorganiseerde ministerie van binnenlandse zaken, ging in een geheel andere richting dan die van het behoud van ons cultureel erfgoed: bij latere ambtelijke generaties bekend gebleven door de uitgave van de ‘Onderwijswetten in Nederland’ - waarin ook de toenmaals geldende voorschriften op het gebied van het archiefwezen waren opgenomen - was hij voor alles een man van organisatie en administratie. Men krijgt het gevoel dat het staatsapparaat voor hem doel op zichzelf was en niet slechts een middel om de staatstaak beter uit te oefenen; dat vooral heeft hem in voortdurend conflict gebracht met De Stuers, die hij op alle mogelijke manieren, zoals we herhaaldelijk zullen zien, heeft tegengewerkt totdat hij op 17 oktober 1891 het departement verliet wegens zijn benoeming tot lid van de Raad van State.

Nog steeds is de legende niet geheel verdwenen als zou De Stuers met zijn in november 1873 verschenen Gidsartikel ‘Holland op zijn smalst’ Nederland en vooral regering en parlement hebben wakker geschud uit zijn lethargie ten aanzien van cultuur in het algemeen en van monumentenzorg, musea en kunst in het bijzonder. Het is ook niet zo dat de hernieuwde belangstelling van overheid en Staten-Generaal voor musea en de daarin min of meer verborgen schatten zou zijn begonnen met het op 4 december 1872 door Van Houten tijdens de behandeling van de begroting van het ministerie van binnenlandse zaken voor het jaar 1873 ingediende amendement, waarbij op die begroting een memoriepost werd aangebracht ten behoeve van de stichting van een nieuw Rijksmuseumgebouw te Amsterdam. Ook in de voorafgaande jaren en vooral in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de begroting voor 1872 was geklaagd over de behuizing van het Rijksmuseum van Schilderijen in het Trippenhuis, over de toestand in het Mauritshuis, waarin behalve de verzamelingen van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen ook het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden was ondergebracht, en over die van de rijksmusea te Leiden. Het is prachtig te spreken van een klaroensignaal, dat opeens de belangstelling in ons land voor het cultureel erfgoed zou hebben doen herleven maar de werkelijkheid is toch anders geweest: eerst heel geleidelijk aan hebben regering en Staten-Generaal begrepen, dat de rijksoverheid hier een taak had, dat zij zich de zorg voor onze monumenten, voor de musea met hun collecties, voor de archieven moest aantrekken om het belang dat deze als cultuurgoederen hebben. We zullen zien dat veel later, ja zelfs thans nog dit belang door de overheid, althans door invloedrijke elementen van het overheidsapparaat vaak onvoldoende wordt begrepen en van ondergeschikte orde wordt geacht zodat het telkens en telkens moet wijken voor zogenaamd belangrijker zaken. Maar het artikel van De Stuers was wel een krachtige impuls om voort te gaan op een weg die de regering al was ingeslagen, toen zij op de begroting voor het jaar 1874 - dus voordat het Gidsartikel was verschenen - een nieuwe post3, groot 6 500 gulden, had opgenomen, luidende ‘kosten bewaring van en toezigt op gedenkteekenen van Nederlandsche Geschiedenis en Kunst, reis- en verblijfkosten enz.’ In dit bedrag waren begrepen gelden voor een secretaris en een opzichter, die toezicht zou moeten houden op restauratiewerkzaamheden, waarvoor het Rijk subsidie had toegezegd. De toelichting luidde: ‘Herhaalde opmerkingen van bevoegde zijde tot de Regering gerigt, betreffende den toestand, waarin bij voortduring de gedenkteekens verkeeren

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed van onze vaderlandsche geschiedenis en kunst, hebben tot de overtuiging geleid, dat de materiëele hulp, die tot instandhouding der monumenten verstrekt wordt, uit gebrek aan deskundige voorlichting niet leidt tot het gewenscht resultaat. Het is gebleken voor de Regering van groot belang te zijn, dat zij zich voortdurend het advies verzekere van bevoegd erkende beoefenaars der Vaderlandsche oudheidkunde. Restauratie van gedenkteekenen op zich zelve is van luttele beteekenis, zoolang zij geene waarborgen oplevert van juistheid, die alleen verkrijgbaar is, door kennis van hetgeen behoort gedaan of nagelaten te worden. Gelden beschikbaar te stellen tot bewaring en herstel onzer monumenten zonder zekerheid, dat zij doelmatig en naar eisch worden besteed, staat gelijk met het vandalisme, waaraan gedurende de laatste jaren deze gedenkteekenen ten prooi waren. Onverantwoordelijk mag het heeten, zoo lang te blijven wachten met voorziening, totdat niets meer te bewaren zal overgebleven zijn.’ De gedachte aan een college van adviseurs was niet iets geheel nieuws. De Koninklijke

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 3

Akademie van Wetenschappen had een aantal jaren geleden een commissie ingesteld om gegevens te verzamelen over de overblijfselen der vaderlandse kunst en oudheden; deze commissie, die niet heel veel heeft kunnen bereiken, was inmiddels weer ter ziele maar toch schijnt het wel zeker dat aan minister Geertsema voor ogen stond deze commissie zij het in gewijzigde vorm, nl. als rechtstreeks adviescollege van de regering en in een andere samenstelling te doen herleven. De Tweede Kamer reageerde in haar Voorlopig Verslag als volgt: ‘Ofschoon eenige leden het denkbeeld om adviseurs voor de bewaring van gedenkteekenen van vaderlandsche geschiedenis en kunst te doen optreden, toejuichten en het zelfs betreurden, dat zoo zeldzaam aankoop van overblijfselen der oudheid van Rijkswege plaatshad, achtte men meer algemeen de instelling van eene soort van vast bureau bedenkelijk. De inrigting daarvan was betrekkelijk te weelderig. Werd thans de aangevraagde som toegestaan, aanmerkelijke verhooging daarvan stond in volgende jaren voor de deur. Een vast secretaris zou worden benoemd, wiens bezoldiging4 te gering was als men wilde dat hij zich geheel aan zijne taak zou wijden, en die te veel genoot, wanneer hij zijne betrekking als bijzaak beschouwde. Nog minder kon men zich een goed denkbeeld vormen van den opzigter over de werken, waarvoor van Staatswege ondersteuning is toegezegd. Had men daarbij aan een architect of aan een technicus te denken? En hoe kwam dit dan overeen met het uitgetrokken tractement van f 800 's jaars?’ Men kan zijn schouders ophalen over deze opmerkingen en ze beschouwen te behoren tot een gelukkig lang vervlogen periode, maar dat bescherming van ons cultureel erfgoed een luxe zou zijn, hoort men weliswaar niet meer in onze volksvertegenwoordiging, doch het is toch wel een mentaliteit die nog steeds niet geheel verdwenen is in het ambtelijk bestel. De regering antwoordde onder meer, dat blijkens de ondervinding aanstelling van vaste adviseurs noodzakelijk was; er was geen reden de gevraagde som als een voorbode van een aanmerkelijke verhoging te zien. Met de voorgestelde bezoldiging hoopte zij een geschikt persoon te vinden, die bereid zou zijn zich geheel en uitsluitend aan de taak van secretaris te wijden. De opzichter zal toezicht moeten houden op de gebouwen, in de restauratiekosten waarvan het Rijk subsidie verstrekt. Bij de mondelinge beraadslaging op 9 december 1873 - ‘Holland op zijn smalst’ is dan juist verschenen - is de post wel ter sprake gekomen maar ondanks kritiek werd het artikel toch zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Nadat de begroting wet was geworden, heeft minister Geertsema zich tot de koning gewend met een voordracht voor een Koninklijk besluit, waarbij de minister van binnenlandse zaken zou worden gemachtigd tot benoeming van ten hoogste vijftien adviseurs, van wie ‘één secretaris op een jaarwedde van hoogstens een duizend acht honderd gulden’. Aan deze adviseurs zou worden opgedragen ‘gevraagd of ongevraagd aan de Regering advies uit te brengen omtrent de maatregelen, vereischt tot het behoud van gebouwen of voorwerpen, welke voor de vaderlandsche geschiedenis of kunst belangrijk zijn; zoodanige voorwerpen op te sporen, en daarvan, voor zoover zij aan openbare instellingen toebehooren, een inventaris op te maken en bij te houden, desgeraden omtrent de historische en kunstverzamelingen van het Rijk aan de Regering de noodige voorstellen te doen; en haar advies uit te brengen over de plannen en hunne uitvoering betreffende oprigting of herstelling van gebouwen geheel of gedeeltelijk ten kosten van het Rijk ondernomen.’

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed In de aanbiedingsbrief5 nam de minister de hierboven geciteerde passage uit de toelichting op de onderhavige begrotingspost over; hij besloot met op te merken, ‘dat onder de werkzaamheden der adviseurs is opgenomen het uitbrengen van advies over de plannen betreffende de oprigting of herstelling van gebouwen ten koste van het Rijk ondernomen. Het mag verwacht worden, dat tengevolge van dusdanige deskundige adviezen, een einde zal komen aan de smakeloosheid, die tot nog toe al te dikwijls de Rijksgebouwen kenmerkte.’ Deze laatste taak is ook in 1875 aan afdeling K.W. bij haar instelling opgedragen. Koning Willem III verklaarde zich met het voorstel te kunnen verenigen, behalve dat hij zichzelf de benoeming van de adviseurs verlangde voor te behouden. Daarop wijzigde minister Geertsema het ontwerp-besluit in de door de koning gewenste zin6; deze heeft het vervolgens bekrachtigd.7 Dan zendt de minister een voordracht8 tot benoeming van een negental adviseurs t.w.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 4 mr. C. Fock te 's-Gravenhage, voorzitter, dr. C. Leemans te Leiden, ondervoorzitter, jhr. mr. V.E.L. de Stuers te 's-Gravenhage, secretaris, P.J.H. Cuypers te Amsterdam, mr. A.J. Enschedé te , E. Gugel te Delft, jhr. J.R.T. Ortt te Haarlem, mr. C. Vosmaer en J. Weissenbruch, beiden te 's-Gravenhage. Hierbij gaat de volgende toelichting: ‘Naar aanleiding der bepaling in U.M. besluit van 8 dezer no. 14, dat de in dat besluit vermelde Adviseurs door Hz. worden benoemd, heb ik de eer hiernevens eene daartoe strekkende voordragt aan te bieden. Het maximum van hun getal is bij evengemeld besluit op vijftien bepaald: aanvankelijk schijnt het cijfer van negen voldoende: zijn eenmaal de adviseurs werkzaam en blijkt dan de noodzakelijkheid van uitbreiding van het personeel, zoo zal vermeerdering gaandeweg naar gelang der behoefte kunnen plaats vinden. Ten aanzien der voorgedragen personen is het volgende op te merken. Raadzaam schijnt het aan het hoofd een ambtenaar van den Staat te stellen, een Regeringspersoon, die, gewoon aan het leiden van vergaderingen, tevens waken kan voor de belangen der schatkist, welke oudheidkundigen en kunstbeminnaars ligt geneigd zijn uit het oog te verliezen wanneer het onderwerpen geldt, waarmede zij hoogelijk ingenomen zijn. De Commissie wint ook in aanzien wanneer een Commissaris van U.M. het praesidium bekleedt. Bovendien heeft de Hr. Fock als burgemeester van Haarlem en Amsterdam vele blijken van kunstzin gegeven en ook als Minister door de voordragt tot regeling van het onderwijs van Rijkswege in de beeldende kunsten getoond, dat hij de thans hem toe te vertrouwen belangen met ingenomenheid en ijver behartigen zal. Zoo iemand dan komt gewis het vice-praesidium toe aan Dr. Leemans, die gedurende een tal van jaren voorzittend lid was der Commissie uit de Kon. Akademie van Wet. voor de overblijfselen der oude Vaderlandsche kunst enz., welke Commissie nu in gewijzigden vorm herleeft: ook heeft Dr. Leemans zoo in die betrekking als door onderzoekingen en geschriften over oudheidkunde en kunst getoond op dit gebied eene eerste plaats waardig te bekleeden. Voor het secretariaat is de Hr. de Stuers de aangewezen persoon. Hij vereenigt alles in zich wat men van den Secretaris, op wien bij dergelijke commissien zoo veel aankomt, verlangen kan: uitgebreide kunstkennis, warme liefde voor de kunst in hare verschillende vormen, belangstellende ijver, jeugdige kracht en opgewektheid. Zijne geschriften en zijne strenge kritiek hebben er veel toe bijgedragen om het publiek wakker te maken, en wil de nieuwe instelling kans op welslagen hebben, dan zal het hoofdzakelijk aan dit kundig en krachtig element te danken zijn. De benoeming van den Hr. Ortt heeft ten doel de commissie partij te doen trekken van de zeer te waarderen hulp der beambten van 's Rijks Waterstaat. De aanwezigheid van wijlen den Hoofdinspecteur Conrad in de commissie der Kon. Akad. v. Wet. heeft overtuigend bewezen welke nuttige diensten vooral bij het opmeten en teekenen de opzigters van den Waterstaat kunnen bewijzen en de nieuwe instelling zal ongetwijfeld van hunne medewerking veel partij kunnen trekken, te meer wanneer een der Hoofdambtenaren deel uitmaakt der commissie. De Heer Cuypers wordt onder de meest bekwame architecten van ons land gerekend. Ook in den vreemde worden zijne verdiensten gehuldigd blijkens de opdragt der herstellingswerken aan den Dom te Maintz, hem onlangs gedaan. Zijne voorlichting en medewerking zullen door zijne mede-adviseurs hoogelijk te waarderen zijn. Daar hij evenwel ter zake van gemelde werken dikwijls afwezig zal moeten

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed zijn, is het alleszins raadzaam een tweeden bouwkundige te benoemen, hetgeen in elk geval noodig mag worden geacht vanwege den omvang van den arbeid van bouwkundigen aard die voor de adviseurs is weggelegd. Vandaar de keuze van den Hr. Gugel, wiens talenten op dit gebied bekend zijn. De keuze van den Hr. Vosmaer behoeft evenmin breede toelichting. Door tal van uitnemende ook buiten ons land allergunstigst beoordeelde geschriften over de kunst en hare beoefenaars, waaronder werken van grooten omvang en die van grondige en nauwgezette studie getuigen, heeft hij zich eenen wel verdienden roem verworven. Raadzaam schijnt het echter naast hem iemand te plaatsen, die van de schilderkunst ook praktische bewijzen heeft gegeven en tevens algemeene kunstkennis bezit. Beide hoedanigheden vereenigt in hooge mate in zich de Heer J. Weissenbruch. De Hr. Enschedé eindelijk heeft èn als archivaris van Haarlem èn als ijverig bevorderaar

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 5 van al hetgeen tot Vaderlandsche oudheden en kunst betrekking heeft, getoond wat men van hem in dezen nieuwen werkkring te wachten heeft. Sedert een tal van jaren heeft hij op verzoek der Regering zich geheel belangeloos belast met het toezigt en bestuur der herstellingen aan de Ruïne van Brederode, eene taak, waarvan hij zich, naar het oordeel van bevoegde beoordeelaars op uitnemende wijze heeft gekweten. Ook de herstellingen der muurschilderingen en oude wapenborden in de Groote Kerk te Haarlem zijn grootendeels aan hem te danken.

Wat hunne vergoeding voor reis- en verblijfkosten betreft schijnen de adviseurs te rangschikken in de derde klasse van art. 1 van het besluit van 15 Dec. 1849 (Stbl. no. 62). In den regel worden de leden van soortgelijke commissiën in de tweede klasse van dat art. geplaatst, maar hunne reizen zijn beperkt. De adviseurs daarentegen zullen zich telkens hebben te verplaatsen voor locaal onderzoek en veelal reizende zijn, waaruit niet onaanzienlijke uitgaven voor het Rijk zullen voortvloeyen. Spaarzaamheid is daarbij wenschelijk. Ook indien zij volgens de derde klasse worden vergoed zullen de adviseurs hunne onkosten zeer wel kunnen bestrijden. De jaarwedde van den Secretaris, op wien de arbeid in grooten deele zal nederkomen, schijnt op het bedrag van f 1 800, in bovengemeld besluit als maximum genoemd, te stellen.’ De koning ging akkoord met deze voordracht maar Weissenbruch bedankte om gezondheidsredenen.

De geschiedenis van het College van Rijksadviseurs laat zich in tweeën splitsen, de cesuur ligt op 1 juli 1875 als de afdeling K.W. in het leven wordt geroepen en De Stuers aftreedt als secretaris. Tot dien heeft het college vijftienmaal vergaderd, in het algemeen eens per maand. Er heeft in die eerste tijd nog een aantal mutaties plaatsgevonden. In 1874 werden op voorstel van het College tot leden benoemd de Amsterdamse archeoloog en numismaticus jhr. dr. J.P. Six van Hillegom en J.Ph. van der Kellen, toentertijd graveur aan 's Rijks Munt te Utrecht. Six bedankte waarop Cuypers op verzoek van het college L.M. Beels van Heemstede, secretaris van de Raad van Bestuur van het Rijksmuseum van Schilderijen polste. Daarop deelt Cuypers mede, dat deze ‘zeer gaarne de benoeming zal aanvaarden, maar niet kan besluiten dit te doen zoolang hij in den Raad van Bestuur van het Museum van Schilderijen te Amsterdam zitting heeft. Daar de Heer Beels evenwel vertrouwt dat spoedig tusschen de Adviseurs en den Raad een zoodanig conflict zal ontstaan als geëigend is om het ontslag van den Raad te provoceeren, zoo wenscht hij gaarne eenig geduld te oefenen’.9 Ofschoon, zoals we in deel II zullen zien de Raad van Bestuur - zonder conflict met het College van Rijksadviseurs - is opgeheven, is er toch verder niets gekomen van een benoeming van Beels. In 1875 nam Gugel ontslag wegens meningsverschillen over een nieuw te stichten Academiegebouw te Leiden en over de restauraties van het Haagse Binnenhofcomplex. In hetzelfde jaar werden tot leden van het college overeenkomstig zijn voorstellen benoemd J.G. van den Bergh, toenmaals ingenieur bij de Staatsspoorwegen - later zou hij minister van waterstaat, handel en nijverheid worden -, de Amsterdamse architect J. Gosschalk, David van der Kellen jr., die kort daarna de eerste directeur van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst zou

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed worden, en de schilder L. Lingeman. Ook de schilder Johannes Bosboom was door het college voorgedragen maar deze verklaarde om gezondheidsredenen geen benoeming te willen aanvaarden. De benoeming van H.J. van den Brink, zonder dat het college hem had voorgesteld, had tot een conflict aanleiding kunnen geven maar deze trok zich terug.

Blijkens de notulen - men mag aannemen, dat met een nauwgezet secretaris als De Stuers het verhandelde zeer precies is weergegeven en dat vermoedelijk geen andere zaken dan de genotuleerde zijn besproken - is verreweg de meeste aandacht gewijd aan monumenten-aangelegenheden. Zoals uit de daarop betrekking hebbende delen van dit boek zal blijken, is daarnaast ook een aantal museum- en archiefzaken aan de orde geweest; dat was eveneens na 1 juli 1875 het geval maar ook dan blijven de monumentenkwesties verre in de meerderheid.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 6

2 Van de oprichting van afdeling K.W. tot het vertrek van De Stuers (1875-1901)

De in de vergaderingen van het college van rijksadviseurs genomen besluiten hebben ertoe geleid, dat het ministerie werd overstroomd met een groot aantal brieven daarvan. De kleine afdeling onderwijs, kunsten en wetenschappen was op de behandeling van deze correspondentie niet berekend; daar kwam nog bij, dat door het geleidelijk aan ook in de Staten-Generaal toenemend inzicht, dat de rijksoverheid zich meer moest inlaten met de zaken van kunst en wetenschap, het werk op dit gebied toch al begon toe te nemen. Volgens mr. A.C. van Heusde10, die als collega van mr. Vollenhoven mag worden geacht op de hoogte te zijn geweest, is het laatstgenoemde zelf geweest, die splitsing van de afdeling heeft voorgesteld aan minister Heemskerk. Deze bleek met dit voorstel in te stemmen en wendde zich vervolgens tot de koning in de volgende bewoordingen11: ‘De behartiging der belangen van het onderwijs bij mijn Departement is gebleken meer tijd te vorderen dan de tegenwoordige Chef der Afdeeling waartoe die zaak behoort, daaraan kan wijden, wil hij de overige hem opgedragen werkzaamheden naar eisch verrigten. De zorg voor de zaken betreffende kunst en wetenschap, tot dusver aan genoemde afdeeling opgedragen, neemt evenzeer, vooral sedert de Rijksadviseurs voor de monumenten van kunst en wetenschap in het leven zijn geroepen, dagelijks in omvang toe. Tot behoorlijke voorziening ben ik bedacht geworden op de splitsing van de thans bestaande afdeling onderwijs, kunsten en wetenschappen, in twee afzonderlijke afdeelingen, waarvan de eene uitsluitend zal gewijd zijn aan het Onderwijs in zijn vollen omvang, de andere aan de belangen van Kunst en wetenschap. Op dit oogenblik vond ik daartoe te gereeder aanleiding nu het overbrengen van het beheer der gestichten Ommerschans en Veenhuizen sedert 1 Januarij ll. naar het Departement van Justitie, den omvang van de werkzaamheden in de afdeeling Armwezen zoo aanzienlijk heeft beperkt dat tot opheffing dezer afdeeling zou kunnen worden overgegaan en de in die afdeeling overgebleven zaken gereedelijk met die der afdeeling voor Binnenlandsch Bestuur kunnen worden vereenigd. Zoo wordt het aantal der afdeelingen bij mijn Departement niet uitgebreid en kan door overplaatsing van het personeel uit de op te heffen afdeeling het aantal nieuwe ambtenaren ten gevolge der voorgenomen organisatie tot twee worden beperkt. De een zou bestemd worden tot Chef van de nieuwe afdeeling Kunsten en wetenschappen waarmede tevens een vacante plaats van referendaris bij mijn Departement zou zijn aangevuld. Tot die betrekking meen ik Uwer Majesteit te mogen aanbevelen den heer Jhr. Mr. V.E.L. de Stuers, die thans als Secretaris van rijksadviseurs werkzaam is. Zijne bijzondere toewijding aan al wat kunst betreft in Ons Vaderland, zijne onbetwiste bekwaamheid op dit gebied, geven mij het vertrouwen dat de regering in hem den man zal hebben aangetroffen bijzonder geëigend om die nieuwe afdeeling naar behooren te beheersen. Echter spreekt het m.i. vanzelf, dat hij alsdan niet Secretaris kan blijven van een buiten het Departement staand Collegie...’ In dezelfde brief stelde de minister de bevordering voor van J. Tideman, sedert 1858 commies bij de afdeling armwezen, ‘bestemd om bij de bovenbedoelde nieuwe afdeeling werkzaam te worden gesteld, wiens vele dienstjaren gepaard aan zijne

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed letterkundige en wetenschappelijke verdiensten hem aanspraak geven op bevordering tot hoofdcommies op het minimum der jaarwedde, thans voor die betrekking vastgesteld’. De koning verenigde zich met de in deze brief neergelegde voorstellen behalve ten aanzien van dat waarbij de jaarwedde van de secretaris-generaal zou worden verhoogd.12 Daarop volgde het Koninklijk besluit van 22 juni 1875 nr. 11, waarbij o.m. De Stuers werd benoemd tot referendaris en ontslag kreeg als secretaris van het college van rijksadviseurs en Tideman werd bevorderd tot hoofdcommies. Voorts kwam nog als ambtenaar bij de nieuwe afdeling G.J. van Oort in de rang van adjunct-commies. In die rang was hij reeds sinds het begin van 1875 bij het departement werkzaam. De taak van afdeling K.W. werd in de Staatsalmanak voor het jaar 1876 als volgt omschreven13: ‘Archiefwezen. Sommige rijksinstellingen van wetenschap, kunst en kunstonderwijs, namelijk de koninklijke akademie van wetenschappen, het collegie der rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst, de koninklijke bibliotheek, de koninklijke kabinetten van penningen en gegraveerde steenen, van schilderijen en van zeld-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 7 zaamheden te 's Gravenhage, de rijksmusea van schilderijen te Amsterdam en Haarlem, het nederlandsch museum, de rijksakademie van beeldende kunsten en de koninklijke en andere muzijkscholen. Zorg voor de instandhouding der gedenkstukken van geschiedenis en kunst. Eeremedailles. Aankoop van boekwerken en andere voorwerpen van kunst of wetenschap. Tentoonstellingen van wetenschap en kunst.’

Het is mogelijk dat bij minister Heemskerk of bij secretaris-generaal Hubrecht bewust dan wel onbewust de gedachte heeft geleefd, dat De Stuers als departementsambtenaar lichter aan banden zou zijn te leggen dan als secretaris van een onafhankelijk adviescollege en als schrijver van scherpe artikelen tegen het regeringsbeleid. Maar de officieel door de minister aan de koning opgegeven reden was juist en zal zeker van belang, vermoedelijk zelfs van doorslaand gewicht zijn geweest. Hoe dan ook, Heemskerk heeft begrepen, dat niet kon worden volstaan met het in het leven roepen van een afdeling voor kunsten en wetenschappen en de aanstelling daarbij van enige administratief goed geschoolde ambtenaren; hij zag in dat het nodig was de taak, waar het hier om ging, op te dragen aan een man met brede eruditie en kennis van zaken waarvoor hij werd geroepen, en tevens met het vermogen zijn inzichten ten departemente door te zetten. De keuze van De Stuers was verstandig, men zou zeggen, ze lag voor de hand ook al moet Heemskerk hebben voorzien, dat hij een man binnen zijn departement haalde met wie gemakkelijk moeilijkheden konden ontstaan als een bewindsman de euvele moed had zich niet met zijn voorstellen te verenigen. De benoeming van de toen éénendertigjarige De Stuers is een wijze staatsmansdaad geweest: zij heeft het mogelijk gemaakt dat in een periode van ruim een kwart eeuw het fundament zou worden gelegd voor een gecoördineerd en goed doordacht rijksbeleid ten aanzien van het behoud van ons cultureel erfgoed en van het kweken van belangstelling daarvoor bij de Nederlandse bevolking, althans bij een deel daarvan. Men heeft er zich over verbaasd dat een vermogend en tegelijkertijd autoritair ingesteld man als De Stuers zich heeft vergenoegd met een betrekkelijk ondergeschikte positie - althans hiërarchisch ondergeschikt aan minister en secretaris-generaal - maar hij heeft begrepen, dat met aanvallen in de pers, met brieven van het college van rijksadviseurs, met brieven van hem persoonlijk, weinig of niets kon worden bereikt op het gebied van de door hem voorgestane zaken als ten departemente de nodige maatregelen niet kundig en snel werden voorbereid. Dan alleen zouden voor zover nog mogelijk ons culturele erfgoed, onze monumenten, onze musea en onze archieven voor het nageslacht worden behouden. En met recht zag hij in, dat hijzelf de aangewezen man was om op het ministerie van binnenlandse zaken met deze taak te worden belast. Dit heeft het hem ook mogelijk gemaakt tegen alle weerstanden in vol te houden; er is onnoemelijk veel weerstand te overwinnen geweest, van de zijde van de Staten-Generaal, van ministers, van secretaris-generaal Hubrecht. Maar toch heeft hij het ruim 26 jaar lang volgehouden, van zijn 31ste tot kort voor zijn 58ste jaar, al werd het hem soms wel eens te machtig en verloor hij soms zijn geduld. Zo bood hij al op 30 augustus 1875 zijn ontslag aan14 om een, achteraf bezien, nogal onnozele kwestie.15 Hij kon het niet hebben, dat de bewindsman niet akkoord was gegaan met enige door hem essentieel geachte bepalingen in de nieuwe instructie

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed voor de directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen en met een door hem aan deze directeur ontworpen brief. Wat de instructie betreft, De Stuers had voorgesteld dat de directeur geen restauraties zou mogen beginnen zonder de rijksadviseurs er in te kennen; de minister had dit veranderd in: zonder toestemming van de minister, die dan zelf advies aan het college zou kunnen vragen. De Stuers vond dit te omslachtig maar het voornaamste punt was, dat de minister de door De Stuers voorgestelde inspectiebevoegdheid van de rijksadviseurs had veranderd in die van ambtenaren, hetgeen volgens De Stuers de adviseurs uitsloot. In de brief had de minister het verzoek om opgaaf van reeds uitgevoerde restauraties geschrapt, die volgens De Stuers nodig was voor de rijksadviseurs om zich een oordeel te kunnen vormen. Maar zo licht liet Heemskerk De Stuers niet heengaan en nadat hij hem in de gelegenheid had gesteld zijn bezwaren mondeling uiteen te zetten, trok De Stuers zijn verzoek in.16 Aan de instructie werd niets veranderd maar praktisch kreeg De Stuers toch zijn zin want de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 8 minister gaf ten aanzien van de inspectie door ‘ambtenaren’ te kennen dat daaronder ook de rijksadviseurs moesten worden begrepen. Nu ze inspectiebevoegdheid hadden gekregen, konden ze ook rechtstreeks vragen wat er al was gerestaureerd. Er is over De Stuers veel gezegd en geschreven, ook al tijdens zijn leven. Hij heeft veel kritiek ondervonden, in de Staten-Generaal, waar De Stuers vaak over het hoofd van de minister heen werd aangevallen, ten departemente, in het college van rijksadviseurs, in kranten- en tijdschriftenartikelen, bij museumdirecteuren als Bredius en Pit. Maar hij werd ook veel geprezen, soms zelfs iets te luid zoals in ‘Het Levenswerk van Jhr. Mr. Victor de Stuers, herdacht door zijne vrienden’ geschreven ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag.17 Daarin lezen we18: ‘Welbeschouwd, vindt De Stuers genade in ieders oogen. Bij zijne chefs als onvermoeid arbeidend, veelzijdig ambtenaar, al moesten zij hem wel eens herinneren dat de geestelijke kinderen van een referendaris eerst levensvatbaar zijn, als “zijn” minister het vaderschap overneemt’ maar of ook een minister als Kappeyne van de Coppello en secretaris-generaal Hubrecht deze ‘genade’ hebben gekend, lijkt onwaarschijnlijk. Huizinga19 spreekt over een ‘lastigen potentaat, die ons zo dierbaar blijft’: men kan in twijfel trekken of de tijdgenoten met deze kwalificatie allen zouden hebben ingestemd, maar De Stuers verdient het, dat het nageslacht hem zo blijft kenmerken. De Stuers' scherpe en ter zake kundige pen treft men aan in de zo bekende door hem gepubliceerde artikelen maar evenzeer in de talrijke door hem ontworpen ambtelijke minuten, memories van toelichting en antwoord, en vooral in de ook voor het historisch onderzoek zo machtige en zeer goed gedocumenteerde ambtelijke nota's, een historische bron waarin een schat van gegevens is te vinden ook over de periode die aan zijn optreden voorafging. De verdiensten van De Stuers voor het museum- en het archiefwezen komen ter sprake in de daarop betrekking hebbende delen van dit boek. Hier zij volstaan met op te merken dat hij als particulier kunstverzamelaar niet slechts een collectie heeft bijeengebracht, die ook nu nog van belang is en hem ook èn op kunsthistorisch èn op zakelijk gebied een ervaring heeft doen opdoen, die hem in zijn ambtelijke loopbaan van zeer groot nut is geweest. Wat hij voor de monumentenzorg in Nederland heeft betekend, blijkt uit het in de Inleiding genoemde werk van Tillema. Bovendien heeft De Stuers zich als chef van afdeling K.W. ingespannen voor het onderwijs in tekenen en kunstnijverheid, het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’, waarvan het eerste deel in 1882 is verschenen, onderwerpen die buiten het kader van dit werk vallen. Aan één van de belangrijkste en sterkste zijden van De Stuers' optreden is naar het voorkomt tot dusverre te weinig aandacht besteed, vermoedelijk omdat de beoordelingen die men over hem aantreft niet van departementsambtenaren afkomstig zijn, terwijl het hier juist gaat om iets, wat zijn ambtelijke successen voor een niet onbelangrijk deel verklaart. Waar hierop wordt gedoeld, is dat De Stuers bij uitstek de kunst verstond om met een nog altijd onmogelijk, althans uiterst onpraktisch stelsel van comptabiliteits- en begrotingsvoorschriften als het ware te woekeren. Deze kunst culmineerde in de ook door hemzelf, zoals we in deel II nog zullen zien, geprezen oprichting van de Vereniging Rembrandt, waartoe hij het initiatief heeft genomen. Daardoor toch is het tot op de huidige dag mogelijk gemaakt dat museumdirecties, profiterend van de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed door deze vereniging gegeven renteloze voorschotten, aankopen hebben kunnen doen en nog steeds kunnen doen, die bedragen vergen, welke soms verre uitgaan boven de jaarlijks toegestane kredieten. Maar ook in andere opzichten wist hij hoe hij met de begroting kon werken; het is voor een departementsambtenaar, zeker bij een niet in de politieke strijd gewikkelde afdeling, niet moeilijk om néén te zeggen tegen aanvragers om extra kredieten of subsidies, onder het motief dat op het desbetreffende begrotingsartikel geen gelden meer beschikbaar zijn of vermoedelijk niet beschikbaar zijn in verband met reeds voorlopig of eerder gedane toezeggingen. Het is dan meestal, ook voor degenen aan wie de ambtenaar ondergeschikt is, onmogelijk daartegen in te gaan en een gunstiger oplossing voor de aanvrage om financiële steun te vinden. Natuurlijk zou ook het omgekeerde onjuist zijn: begrotingsoverschrijdingen zijn uiteraard ontoelaatbaar en men mag ook geen toezeggingen doen tot een totaalbedrag dat uitgaat boven de begrotingspost waaruit zou moeten worden geput. Maar tussen het één en het ander ligt in de praktijk vaak wel een marge en het is dikwijls voor een ambtenaar, die weet

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 9 hoe hij de begrotingsposten kan gebruiken en tegelijkertijd inzicht heeft in de aard van de gedane toezeggingen, toch nog wel mogelijk iets anders in dergelijke gevallen te doen dan zich te bepalen tot een zuiver negatief antwoord. Het kan ook zijn dat andere begrotingsartikelen uitkomst brengen. Hoe dan ook, bij afdeling K.W. en haar opvolgsters die vaak bij de begrotingssamenstelling of daarna zo worden beknot, moet men tot meer in staat zijn dan alleen de begroting boekhoudkundig toe te passen maar moet men weten als het ware met deze om te springen. Ongetwijfeld moeten leiding en verdere ambtenaren bij het hierbedoelde departementsonderdeel culturele belangstelling en allerlei ambtelijke kwaliteiten bezitten, maar de kunst om te weten hoe men met de nu eenmaal meestal veel te spaarzaam toegekende begrotingsbedragen moet werken, is ten minste even essentieel. Wetgevend vermogen - van De Stuers is geen wet afkomstig - en organisatietalent zijn natuurlijk ook van belang maar een eeuw praktijk van een afdeling met zovele rijksinstellingen, gesubsidieerde instellingen, waarvoor de hoogte der subsidies niet op wettelijke regelingen berust, en incidentele subsidies, in het bijzonder op het gebied van de monumentenzorg, vergen bij uitstek financieel inzicht; De Stuers heeft hier een lichtend voorbeeld gegeven, waaraan het nog immer goed is zich te spiegelen.

De voorzitter van het college van rijksadviseurs mr. Fock heeft naar hij in 1878 aan minister Kappeyne schreef, de oprichting van afdeling K.W. bepaald niet toegejuicht: ‘Toen het Koninklijk besluit, waarbij de oprigting van de afdeeling kunsten en wetenschappen werd bepaald, in de Staatscourant stond, was ik toevallig in de gelegenheid den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, die mijne zienswijze daaromtrent vroeg, in een mondeling onderhoud rondweg mijn gevoelens mede te deelen. De korte inhoud van mijn gesprek kwam hierop neer: 1 dat naar mijn gevoelen de regering door den heer De Stuers aan het Ministerie te verbinden, voor het vervolg gevrijwaard werd voor artikelen in de dagbladen, die in niet altijd zachte bewoordingen een oordeel gaven over de handelingen der regering betreffende oude monumenten of nieuw op te rigten landsgebouwen enz. 2 dat de heer De Stuers zijn zin had, want dat de instelling der rijksadviseurs geen ander doel had gehad, dan om bij het Ministerie de noodzakelijkheid van de oprigting eener afzonderlijke afdeeling Kunsten en Wetenschappen aan te toonen; 3 dat de rijksadviseurs, nu zij voor het bereikte doel niet meer noodig waren, voor het vervolg zouden moeten dienen, om hetgeen door de afdeeling Kunsten en Wetenschappen verlangd werd, te steunen of te dekken; 4 dat het Rijk zich den een of anderen dag nog wel eens zou beklagen, dat er eene afzonderlijke afdeeling Kunsten en Wetenschappen bestond, en dat men niet alleen de instelling der rijksadviseurs had behouden om der regeering advies te geven, waar zij die nog meende noodig te hebben.’

Men kan zich er slechts over verbazen, dat Fock onder die omstandigheden bereid was, het voorzitterschap van het college van rijksadviseurs te blijven vervullen, zeker

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed nu De Stuers lid bleef, iets waartegen hij naar hij later zei, steeds bezwaar heeft gehad. Het is met het college, nadat De Stuers van het secretariaat was ontheven, bepaald niet voorspoedig gegaan. Het voortduren van het lidmaatschap werd wel in de Staten-Generaal bekritiseerd maar dat had geen effect. Het zou echter onjuist zijn om zoals Fock later deed, de conflictsituatie die op den duur binnen het college zou ontstaan, toe te schrijven aan de combinatie van het lidmaatschap daarvan met het chefschap van afdeling K.W. Wel kan men stellen, dat wanneer iemand, die een belangrijke plaats ten departemente inneemt als De Stuers deed, tegelijkertijd het enige ambtelijke lid is van een college, dat de regering adviseert op het gebied waarop deze ambtenaar op het ministerie werkzaam is, daarmee de basis voor moeilijkheden is geschapen. Zo'n ambtenaar is dan als het ware zijn eigen adviseur en het wordt licht een bron van ongenoegen als ‘het departement’ afwijkt van de gegeven adviezen, vooral wanneer hij in de vergaderingen van het raadgevend college blijk heeft gegeven van een opvatting, die niet overeenkomt met die van de meerderheid. De door het departement genomen beslissing wordt dan begrijpelijkerwijs - en in het algemeen ook met recht - toegeschreven aan zijn invloed. Daar komt nog bij dat adviescolleges, ook in

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 10 onze tijd, gauw gepiqueerd zijn als van hun adviezen wordt afgeweken. Maar dit laatste maakt het waarschijnlijk, dat als De Stuers geen lid was gebleven, de moeilijkheden ook waren gerezen; het merkwaardige is trouwens, dat bij de conflicten die er zijn gekomen De Stuers de meerderheid van het college aan zijn kant had. Bepaald ongelukkig is het geweest, dat enige leden, zoals de voorzitter, over het verhandelde in de vergaderingen niet zwegen maar daarover met derden, onder wie kamerleden, spraken terwijl de meerderheid, en in het bijzonder De Stuers, zich tot geheimhouding verplicht achtte. Hoe men ook moge denken over het al of niet wenselijke van openbaarheid van de vergaderingen of van hetgeen daarin is besproken en besloten, het lijkt toch aan geen twijfel onderhevig, dat voor een goede gang van zaken de leden weten, of ze wel of niet tot geheimhouding zijn verplicht. Achteraf gezien is ook de keuze van een nieuwe secretaris niet gelukkig uitgevallen. Deze was overeenkomstig het advies van het college bepaald op J.E.H. Hooft van Iddekinge, sinds 1871 directeur van het Munt- en Penningkabinet van de Rijksuniversiteit te Leiden, welke post hij toen neerlegde. Nu mag worden vooropgesteld, dat secretariaten van officiële adviesorganen soms netelige posities kunnen worden: afgezien ervan dat ze soms uitgroeien tot min of meer zelfstandige diensten, ze krijgen al gauw een dominerende plaats in deze colleges, omdat zij het zijn, vooral als het gaat om bezoldigde dagtaken, die het best op de hoogte zijn van de zaken die aan de orde zijn. Maar ook geeft hun verhouding tot het departement en vooral tot het meest betrokken departementsonderdeel licht tot competentiegeschillen aanleiding, zeker wanneer de secretaris en de chef van dat onderdeel niet goed met elkaar harmoniëren. Het zal zeker niet eenvoudig zijn geweest met De Stuers naast zich als medelid en afdelingschef het secretariaat waar te nemen op een wijze die in zijn ogen genade kon vinden. Of al wat De Stuers over Hooft van Iddekinge heeft geschreven en gezegd, waar is geweest, mag men betwijfelen; maar als de verhoudingen eenmaal bedorven zijn, is het meestal niet moeilijk zoals De Stuers deed, met verwijten in een vergadering aan te komen, dat iets wat men zelf essentieel heeft gevonden, niet of niet uitvoerig genoeg in de notulen is opgenomen. Zeker is, dat Hooft er beter aan had gedaan, juist als secretaris, ook al was hij tevens lid, een neutrale positie in te nemen in de tweespalt tussen De Stuers en Cuypers, gesteund door de meerderheid enerzijds en Fock, Leemans en Vosmaer daartegenover. Hooft steunde de laatste drie, wat hij duidelijk liet merken, maar bleef aan toen de evengenoemde drie bedankten. We komen op Hooft nog terug.

Na 1 juli 1875 heeft het college nog 31 maal vergaderd. In de samenstelling hebben zich in de 3½ jaar, dat het nog heeft bestaan, vrij wat veranderingen voorgedaan. In 1876 nemen achtereenvolgens D. van der Kellen en J.Ph. van der Kellen ontslag, de eerste wegens zijn benoeming tot directeur van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst, de ander wegens die van het Rijksprentenkabinet. De al eerder in het college ter sprake gekomen benoeming van de schilder J.H. Scholten vond in 1877 plaats. Nog voor het einde van dat jaar zien twee artikelen het daglicht, waardoor het allang binnen het college smeulende conflict tot uitbarsting kwam; het leidde eerst tot het hiervoor al vermelde uittreden van drie leden en uiteindelijk tot de opheffing van het college. Het geschil betrof de wijze van het restaureren van monumenten en

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed de stijl waarin nieuwe rijksgebouwen werden opgetrokken. Als zodanig valt het in zijn algemeenheid buiten het kader van dit boek maar er kan toch niet geheel aan worden voorbijgegaan, omdat het toch ook de sfeer betreft, waarin de jonge afdeling K.W. moest werken, en bovendien omdat onder de bouwwerken waar het hier om gaat, het nieuwe Rijksmuseumgebouw een belangrijke rol speelt. Ook de samenstelling van de verzameling van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst werd in het conflict betrokken. De strijd speelt al in de Staten-Generaal bij de behandeling van de begroting voor het jaar 1876, toen voor het eerst een bedrag was aangebracht voor de stichting van een nieuw gebouw voor het Rijksmuseum. Hiervoor zij verwezen naar het tweede deel van dit boek. Bij de begroting voor 1877 noemde minister Heemskerk de in de Tweede Kamer geuite beschuldiging, dat de rijksadviseurs te veel voorkeur zouden hebben voor een bepaalde bouwstijl, ongegrond.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 11

In het decembernummer van De Gids van 1877 kwam De Stuers in een artikel ‘Een bouwkunstig spook’ op tegen het verwijt, dat de rijksgebouwen, waarvan de stichting werd ondernomen of voorbereid, alle op hoog bevel zouden worden opgetrokken in middeleeuwse of oud-hollandse stijl. Deze neiging zou te wijten zijn aan de invloed van sommige mannen, waarbij hij doelt op Cuypers en zichzelf, wier geheim doel het zou zijn door middel van aldus gestichte openbare gebouwen het Nederduits-Hervormde deel van het Nederlandse volk tot de Rooms-Katholieke Kerk terug te voeren: de Middeleeuwse of Oud-Hollandse bouwstijl zou immers die zijn van het Ultramontanisme. De inhoud van het artikel lijkt duidelijk de ongegrondheid van de verwijten te hebben bewezen maar nog in dezelfde maand volgt een bestrijding van het artikel van de hand van Vosmaer in de ‘Vlugmaren’ in de Nederlandsche Spectator20, getekend met de algemeen bekende naam ‘Flanor’. Hij spreekt ook weer over de ultramontaanse richting en schrijft o.m.: ‘Wat wij zien is de onderwerping van den mensch aan de beginselen eener partij, die geene vrijheid dult [sic], het is de strijd tegen alles wat klassiek, wat wetenschap is in den onafhankelijken zin welken de protestantsche wereld eerbiedigt; het is het doordrijven van middeneeuwsche kunstvormen. Zeker, ook de kunst der 17e eeuw wordt in het programma en volkomen te goeder trouw opgenomen. Maar welke plaats de middeneeuwsche kunst inneemt blijkt: 1 uit de oprichting van een nederlandsch museum, waarvan de middeneeuwsche en kerkelijke kunst een belangrijk en bovenmate bevoorrecht deel uitmaakt, bevoorrecht boven alle andere verzamelingen met duizenden guldens’. Daarop volgen nog elf andere punten, die betrekking hebben op nieuwe gebouwen en restauraties. Dan constateert hij; ‘Om dat alles te verkrijgen, wordt het kunstbureau gecentraliseerd in één bureau van binnenlandsche zaken, van waar het kunstleven, voor zooveel den staat aangaat, beheerscht wordt en dat bij verschil van meening het oordeel van het adviseerend lichaam ter zijde legt.’ In de eerstvolgende vergadering van het college van rijksadviseurs ontstond over Vosmaer's publikatie een onverkwikkelijk debat21; De Stuers hield zich er eerst buiten omdat hij degene was, tegen wie Vosmaer's artikel was bedoeld, maar ten slotte kwam hij met een scherpe aanval op de secretaris, die hij verweet inlichtingen aan derden, in het bijzonder aan kamerleden, te hebben gegeven met het doel hem te treffen. Een motie van Van den Bergh, inhoudende ‘De vergadering, betreurende dat zij door een harer leden op die wijze wordt bestreden, als thans gebleken is te geschieden, gaat over tot de orde van den dag’. Na enige discussie komt Gosschalk met een motie, die in minder sterke bewoordingen toch dezelfde strekking heeft. Deze luidt ‘De vergadering, betreurende de verstandhouding tusschen sommige leden der commissie, afkeurende de wijze, waarop deze, èn in openbare geschriften, èn door gegeven inlichtingen, is gebleken en, wenschende dat deze niet mogen leiden tot verzwakking van haar werkkring gaat over tot de orde van den dag’. Deze laatste motie werd aangenomen met één stem meerderheid, vóór stemden Van den Bergh, Cuypers, Enschedé, Gosschalk, Lingeman en De Stuers, tegen Fock, Hooft, Leemans, Scholten en Vosmaer. Terstond daarop verliet Vosmaer de vergadering.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Vervolgens vragen Fock, Leemans en Vosmaer ontslag als rijksadviseurs. In de eerste van de twee daarop gehouden vergaderingen22, waarin Fock en Leemans nog aanwezig zijn geweest, werden Enschedé, Gosschalk en De Stuers aangewezen om een concept op te stellen voor een antwoordbrief aan de minister die het ontslagverzoek om advies aan het college had toegezonden.23 In de vergadering van 1 maart 187824 is dit concept behandeld en met enige wijzigingen - o.a. werden de woorden ‘Kerkelijk Ultramontaansche rigting’ gewijzigd in ‘eenzijdig kerkelijke rigting’ en ‘verdachtmaking’ in ‘wantrouwen’ - goedgekeurd. Dit antwoord25 hield in, dat de minderheid dacht dat het ging om ‘een streven in eenzijdig kerkelijke rigting’, hetgeen te merkwaardiger werd geacht omdat tot de meerderheid in het college ook niet-Katholieken behoorden. De beraadslagingen in de Tweede Kamer over de begroting voor het jaar 1878 deden het vermoeden rijzen dat de leden, die het minderheidsstandpunt innamen, aan kamerleden inlichtingen hadden verstrekt. De voorzitter had erkend, dat hij dit had gedaan, maar was van oordeel, dat hij daartoe het recht had. Voorts werd in de brief aan de minister door de meerderheid van het college geprotesteerd tegen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 12 de geuite kritiek, als zou zij van de oorspronkelijke gedragslijn zijn afgeweken. Naar aanleiding van het door Fock gemaakte verwijt dat bij monumentenrestauraties de provincies Noord-Brabant en Limburg zouden zijn bevoordeeld, werd opgemerkt, dat hij dit nooit in de vergaderingen van het college naar voren had gebracht. Merkwaardigerwijs duurt het dan nog drie maanden voor minister Kappeyne de ontslag-voordracht aan de koning toezendt26; bij koninklijk besluit van 6 juni 1878 no. 35 werd het ontslag verleend. Eerst daarna vergaderen de aangebleven rijksadviseurs weer.27 Zij stellen dan een voordracht van dubbeltallen samen ter aanvulling van het college28: voor het voorzitterschap worden voorgesteld de oud-minister van financiën dr. W. Vrolik, evenals Fock curator van de Rijksuniversiteit te Leiden, en de oud-minister van koloniën mr. W. baron van Goltstein, als leden 1 de conservator bij het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden dr. W. Pleyte en de Leidse hoogleraar in de theologische faculteit prof. dr. J.G.R.A. Acquoy, 2 de Amsterdamse hoogleraar prof. dr. Allard Pierson of de oud-officier S. graaf van Limburg-Stirum en 3 H.S.J. Rose en J.A.A. Waldorp, beiden hoofdingenieur bij de rijkswaterstaat. Voor het ondervoorzitterschap wordt H.J. Scholten voorgesteld, deze had als oudste lid het voorzitterschap in handen genomen, hetgeen tot de opheffing van het college zou voortduren. Van aanvulling van het college is niets meer gekomen. Bij de schriftelijke behandeling van de begroting voor 1879 blijkt dat minister Kappeyne opheffing van het college overweegt. Naar aanleiding daarvan komen de rijksadviseurs op 6 december 1878 bijeen.29 Zij besluiten eenstemmig - Hooft van Iddekinge was wegens ziekte afwezig - aan de minister te schrijven, dat zij het voortbestaan van het college van belang achten maar dat zij tevens hun mandaat ter beschikking stellen voor het geval daardoor aanvulling van het college vergemakkelijkt zou worden.30 Enige dagen later31 verschijnt er in Het Vaderland een artikel van de hand van Hooft van Iddekinge, waarin hij het heengaan van Fock, Leemans en Vosmaer als rijksadviseurs wijt aan het feit, dat De Stuers lid van het college is gebleven. Voorts doet hij een felle aanval op Cuypers, waarbij hij geheel afgaat op het oordeel van de architect R. Redtenbacher, die enige jaren tegelijk als opzichter in dienst was geweest van het college en in die van Cuypers. Als de volgende dag de openbare behandeling van de begroting voor 1879 in de Tweede Kamer aan de orde komt, wordt over het voortbestaan van het college uitvoerig gesproken; sommige leden dringen aan op opheffing, andere op reorganisatie. De minister zegt, dat het college zijn taak vaak te buiten zou zijn gegaan. Het doet er zijns inziens niet toe of de chef van afdeling K.W. uit het college wordt gehaald, want dan moet de arme minister ‘kiezen tussen het college en hem, als zij het niet met elkaar eens zijn’, een opmerking die van toepassing zou kunnen zijn op elk college van advies aan de regering. De bewindsman verklaarde geen kans te zien de commissie te reorganiseren; een daartoe strekkend amendement werd verworpen. Een week later bespreekt het college van rijksadviseurs in zijn dan gehouden vergadering32 zowel het artikel van Hooft van Iddekinge33 - die wegens uitstedigheid de vergadering wederom niet bijwoont - als de uitlatingen van de minister in de Staten-Generaal.34 Scholten verklaarde als waarnemend voorzitter, dat men met Hooft natuurlijk niet meer kon vergaderen; hij deelde mede, dat de zaken toch al geheel

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed stil stonden, omdat Hooft de ingekomen stukken onder zich hield. Na een debat over de vraag of het college bij de minister zou aandringen op ontslag van Hooft of eenvoudig zou wijzen op de onmogelijkheid om langer met hem te vergaderen, wordt met vijf tegen twee stemmen tot het laatste besloten.35 Voorts werd besloten om naar aanleiding van hetgeen de minister in de Tweede Kamer over het college had gezegd, een brief te concipiëren waarin de juistheid van de uitlatingen van de bewindsman zou worden bestreden. Voordat over dit concept zoals was besloten in een volgende vergadering kon worden gediscussieerd, ontving het college een brief van de minister36, waarin deze berichtte dat het zijn voornemen was de koning voor te stellen het Koninklijk besluit, waarbij het college was ingesteld, in te trekken. Nog eenmaal, op 10 februari 1879, kwam het college - wederom ontbrak Hooft van Iddekinge - bijeen.37 Toen werd de definitieve tekst vastgesteld van de brief aan de minister; aan

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 13 het slot van de vergadering bedankte de waarnemend voorzitter Scholten De Stuers voor het vele door hem gedaan voor de zaak, die het college had te behartigen. De brief aan de minister38 was een soort zwanezang: uitvoerig werden de opmerkingen en de kritiek, die de minister in de Tweede Kamer had geuit, besproken en weerlegd maar invloed heeft dit niet meer gehad. Evenmin hadden dat de vele andere vertogen, die tot regering en Staten-Generaal werden gericht. Zo had tijdens de openbare beraadslaging over de begroting voor 1879 in de Tweede Kamer het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap zich tot deze gewend en daarna tot de minister.39 Aan de bewindsman schreef dit genootschap onder meer ‘Mogt U.E. meenen dat de bestaande Commissie van Rijksadviseurs “om redenen” behoort opgeheven te worden en de correspondenten ontslagen te worden, dan acht het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap het toch zijne pligt bij Uwe Excellentie met den meesten nadruk er op aan te dringen dat van Rijkswege ten onzent eene Commissie benoemd worde, gesteund door uitdrukkelijken last, magt en middelen om: eene Inventaris volledig op te maken van al wat als gedenkstukken van geschiedenis, kunst en wetenschap hier te lande nog bestaat en met de bevoegdheid te gelegener tijd, gevraagd en ongevraagd verslag van haar bevindingen te mogen geven en verzoeken betreffende deze zaken in te dienen’. Van gelijke strekking waren een adres40 van twaalf Nederlanders41, die een vooraanstaande plaats in het wetenschappelijke en culturele leven van die tijd innamen en een brief42 van 17 belangrijke Rotterdammers.43 Nog een reeks andere brieven bereikte het departement, waaronder in het licht van de betichting van ultramontanisme door Vosmaer jegens De Stuers en Cuypers opvalt die van kerkvoogden, notabelen, leden van de kerkeraad van de Nederlands Hervormde Gemeente te Maastricht44: deze verklaren de opheffing van het college zeer te zullen betreuren. Het mocht alles niet baten; minister Kappeyne was niet tot andere gedachten te brengen en overeenkomstig zijn voordracht werd bij Koninklijk besluit van 21 februari 1879 het besluit tot instelling van het college ingetrokken en eervol ontslag verleend aan de nog zitting hebbende leden De Stuers, Cuypers, Enschedé, Van den Bergh, Gosschalk, Lingeman en Scholten en aan Hooft van Iddekinge als lid en secretaris. De brief45 waarin hun het ontslag werd meegedeeld eindigde met betuiging van de dank der regering voor de door de rijksadviseurs aan haar en den lande bewezen diensten.

De opheffing van het college moet zeker worden betreurd; hoewel de bemoeienissen van het ministerie van binnenlandse zaken op het gebied van kunsten en wetenschappen en in het bijzonder op dat van het behoud van het cultureel erfgoed in vergelijking met later nog maar van zeer beperkte omvang waren, was het voor de regering in een tijd, toen er nog weinig begrip was voor hetgeen de rijksoverheid in deze te doen stond, zaak geweest, dat zij zich in het algemeen in deze zou hebben kunnen verlaten op de adviezen van een college, samengesteld uit gezaghebbende figuren. Ook thans leveren adviserende organen voor de regering nog wel problemen op, als er divergentie van zienswijze bestaat tussen minister en adviescollege, of wanneer een bewindsman moet kiezen tussen het oordeel daarvan en dat van zijn ambtenaren. Maar dat neemt niet weg, dat de twintigste eeuw heeft bewezen, dat op

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed praktisch alle terreinen van overheidszorg de regering het niet kan stellen zonder adviescolleges. Dat geldt ook voor de zorg voor het cultureel erfgoed: vandaar de Monumentenraad, die behalve een Rijkscommissie voor de Monumentenzorg onder meer als afdelingen een Rijkscommissie voor de Musea en een Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek kent, vandaar ook een Archiefraad.

Of minister Kappeyne, die nooit blijk heeft gegeven gevoel te bezitten voor de taken van afdeling K.W., nog heeft overwogen gevolg te geven aan de suggestie van het liberale kamerlid Rutgers van Rosenburg om niet slechts het college van rijksadviseurs op te heffen46 maar ook de afdeling aan het hoofd waarvan De Stuers stond, blijkt niet: zeker zal het voor laatstgenoemde een opluchting zijn geweest, dat precies een half jaar na de opheffing van het college het ministerie-Kappeyne van de Coppelle heenging en jhr. mr. W. Six, een man met heel wat meer culturele belangstelling, minister van binnenlandse zaken werd.

Bij de strijd tegen het college, vooral na het aftreden van Fock, Leemans en Vosmaer,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 14 speelt behalve de in de Staten-Generaal toen nog steeds levende opvatting, dat de regering vooral niet te veel moest doen en zeker niet te veel kosten moest besteden aan het behoud van het cultureel erfgoed, ook heel sterk het veronderstelde ultramontanisme van De Stuers en Cuypers. Het valt buiten het kader van dit boek, diep in te gaan op de grondoorzaken daarvan; de beschuldiging is herhaaldelijk geuit naar aanleiding van de wijze waarop monumenten werden gerestaureerd, van de keuze welke monumenten restauratiesubsidies kregen, van de stijl waarin nieuwe rijksgebouwen werden opgetrokken. Van het laatste is zoals we in deel II nog zullen zien, de aanval op Cuypers en De Stuers bij de bouw van het Rijksmuseum een frappant voorbeeld. Het schijnt dat Vosmaer, zelf toch zeker een man met een diepingewortelde culturele inslag en met een bijzonder gevoel voor schoonheid in het belang van het behoud van culturele waarden, zich heeft laten verblinden door een welhaast panische angst voor wat hij zag als een drijven van Rooms-Katholieke zijde. Wellicht is hij bevangen geworden door de zeer sterk anti-katholieke sfeer die heerste bij de toenmalige Vrijmetselarij waarvan hij deel uitmaakte. Vosmaer heeft zich in zijn strijd tegen De Stuers, die zelf veel bewondering voor hem heeft gehad - in deel II zullen wij dat zien bij het advies dat De Stuers in 1874 aan minister Heemskerk gaf over de vervulling van het directoraat van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen - niet van zijn beste zijde laten kennen. Hij heeft blijkbaar ook de zestien jaar jongere Hooft van Iddekinge met wie hij bevriend was47, weten te beïnvloeden. Diens onbezonnen artikel in Het Vaderland, dat hiervoor is ter sprake gekomen, vormt wel het bewijs, dat men voor het college van rijksadviseurs zich een betere secretaris had kunnen denken.

De Stuers heeft in opmerkingen en ambtelijke nota's herhaaldelijk te kennen gegeven, dat hij de opheffing van het college van rijksadviseurs heeft betreurd; hij gaf b.v. aan een veelzijdig en deskundig samengesteld college de voorkeur boven een commissie van toezicht zoals het Rijksmuseum die kende; hij achtte dergelijke commissies, die meestal bestaan uit stadgenoten van de directeur en ter wille van de goede verhoudingen meestal achter deze stonden, voor het departement van weinig waarde. Het is dus bepaald niet zo, dat De Stuers zich bevrijd voelde van een college, dat invloed uitoefende op het terrein, waarop hij zelf zo'n vooraanstaande positie innam. Plannen tot oprichting van een of meer adviescolleges op het gebied waarop afdeling K.W. werkzaam was, zijn er voor zover bekend tijdens het chefschap van De Stuers niet meer ondernomen. Men mag betwijfelen of met een college van advies naast zich, de activiteiten van De Stuers ten behoeve van het behoud van Nederlands cultureel erfgoed veel meer resultaten zouden hebben opgeleverd dan thans het geval is geweest; misschien had hij met de steun van zo'n college achter zich soms sterker gestaan tegenover de hem altijd tegenwerkende secretaris-generaal Hubrecht of, in geval van meningsverschil, tegenover de aan het bewind zijnde minister. Meer nut wellicht had het bestaan van een college als dat van de rijksadviseurs kunnen opleveren bij een minder actieve afdelingschef als Royer, de opvolger van De Stuers, bleek te zijn.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed De strijd voor het behoud van Nederlands cultureel erfgoed heeft zich niet beperkt tot monumentenzorg, musea en archieven. De Stuers heeft zich ook ingezet voor het behoud voor ons land van belangrijke objecten van geschiedenis en kunst, wanneer deze naar het buitenland dreigden te gaan. Nog voor de opheffing van het college van rijksadviseurs heeft De Stuers bij het ministerie van buitenlandse zaken geïnformeerd48 naar in het buitenland, in het bijzonder in Italië en Denemarken, bestaande ‘wettelijke bepalingen waarbij de verkoop van kunstvoorwerpen door partikulieren, corporatiën of gemeentebesturen vooral aan buitenlanders wordt verboden, en waarbij het eigendomsregt van partikulieren op kunstvoorwerpen bij opgravingen gevonden wordt beperkt.’ De ontvangen antwoorden49 hebben evenwel toentertijd niet geleid tot enig plan, laat staan tot een concept, voor een wettelijke regeling in ons land. In de volgende hoofdstukken zal nog op dit onderwerp worden teruggekomen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 15

Meer effect had het ingrijpen van De Stuers in een aantal gevallen van dreigende uitvoer naar het buitenland. Het eerste is het bekendst gebleven, nl. dat van de verkoop door de gemeenteraad van Veere van de beroemde beker, die in de zestiende eeuw de stad Veere had gekregen van de markgraaf van Veere en Vlissingen, Maximiliaan van Bourgondië, onder voorwaarde, dat die nooit zou mogen worden vervreemd, verpand of verzet maar zal blijven bewaard op het stadhuis van Veere.50 Tot tweemaal toe, nl. in 1881 en in 1883 besloot de raad tot verkoop; beide malen werd het besluit eerst geschorst en vervolgens wegens strijd met het algemeen belang vernietigd.51 De Raad van State had beide keren aangeraden met het gemeentebestuur tot een vergelijk te komen, nl. om tegen een geldelijke tegemoetkoming de beker in het Rijksmuseum of in een andere rijksverzameling op te nemen, maar het ministerie voelde begrijpelijkerwijs niets voor een dergelijke flagrante schending van de hiervoor genoemde voorwaarde. Wel heeft minister Heemskerk, die het tweede vernietigingsbesluit had gecontrasigneerd - het eerste door minister Six - in 1884 de burgemeester van Veere gemachtigd ten laste van zijn departement een brandkast te kopen voor een bedrag van ten hoogste 300 gulden en die in bruikleen te houden tot berging van de beker.52 In de Tweede Kamer werd op het vernietigingsbesluit... ruim zestien jaar later gereageerd! In haar Voorlopig Verslag over de begroting voor 190153 staat vermeld: ‘De vernietigiging van het besluit van den raad der gemeente Veere, betreffende den verkoop van den beker van Keizer Maximiliaan, werd met het oog op den ongunstigen financieelen toestand door sommige leden betreurd. Men had den verkoop niet moeten beletten of het Rijk had dit historisch kunstvoorwerp tegen den geboden prijs moeten overnemen.’ De Stuers zorgde voor de volgende passage in de Memorie van Antwoord: ‘Bij Koninklijke besluiten van 9 september 1881 en 1 februari 1884 werden indertijd de besluiten van den gemeenteraad van Veere tot verkoop van den beker van den Markgraaf (niet Keizer) Maximiliaan vernietigd. De vraag is gewettigd of het wel de bedoeling kan zijn om thans nog een debat te openen over deze besluiten. Waarschijnlijk hebben de leden, die hier aan het woord zijn het oog op den Kampveerschen toren. Het besluit van den gemeenteraad om dit historisch gedenkteeken voor een luttele som te verkoopen aan den zoon van een der leden van den gemeenteraad, een besluit waartoe de vader medewerkte, kon de goedkeuring van Gedeputeerde Staten van Zeeland niet verwerven, en het hooger beroep van de gemeenteraad werd overeenkomstig het advies van den Raad van State verworpen. Voor het aankoopen van dit gedenkteeken door het Rijk bestond geen aanleiding’. Op grond van de stringente voorwaarde, waaronder de beker aan Veere was geschonken, is in 190654 door minister Rink aan de burgemeester van Veere op een desbetreffende vraag geantwoord dat het volgens hem niet geoorloofd was de beker gedurende twee maanden af te staan voor een te Middelburg te houden tentoonstelling.

Een soortgelijk geval als met de Maximiliaanbeker heeft zich te Franeker voorgedaan. Een besluit van de raad van die gemeente van 16 december 1896 tot verkoop van een daaraan toebehorende Globe-beker werd bij Koninklijk besluit van 24 februari 1897 nr. 7 vernietigd: ‘Overwegende dat deze beker in 1607 aan de gemeente Franeker

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed ten geschenke is gegeven door de gezamenlijke huurders der stadslanderijen, onder St. Jacob op het Bildt gelegen, en prijkt met een handschrift, doelende op de standvastige verdediging van Franeker in het jaar 1500 onder Hendrik van Saksen en op de in het volgende jaar door de hertogen Hendrik en George van Saksen aan Franeker gedane gift van 200 morgen Bildtland, welke met andere gunsten als eene belooning aan die gemeente werden geschonken, Overwegende, dat deze beker van verguld zilver is gedreven in de gedaante van een globe of bol, waarop de gesteldheid der aarde met zeer groote nauwkeurigheid en tal van bijzonderheden, volgens de allerlaatste tijdens de vervaardiging in 1607 gedane ontdekkingen en bekende gegevens, hoogstwaarschijnlijk door Pibo Gualtheri gegraveerd is en dit voorwerp mitsdien een document is voor de geschiedenis van de kennis der aarde; Overwegende, dat deze globebeker wegens zijne smaakvolle vormen en zijne voortreffelijke uitvoering onder de voornaamste voortbrengselen der goud- en zilversmidskunst te rangschikken is;

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 16

Overwegende, dat mitsdien deze beker uit het oogpunt zoowel van geschiedenis als van wetenschap en kunst een voorwerp is van bijzonder groote waarde en beteekenis; Overwegende, dat het in strijd is met het algemeen belang, dat zulke voor de vaderlandsche geschiedenis en kunst belangrijke gedenkstukken, aan openbare besturen niet als voorwerp van geldswaarde maar ter herinnering aan belangrijke gebeurtenissen geschonken, door deze in den handel worden gebracht; Overwegende, dat dus het vermelde besluit als strijdig met het algemeen belang behoort te worden vernietigd.’55 Maar niet alleen als gemeentebesturen belangrijke voorwerpen wilden verkopen, is De Stuers actief geweest. Zo heeft hij in 1899 door tussenkomst van de aartsbisschop van Utrecht56 weten te voorkomen, dat het kerkbestuur van de R.K. parochie te Zevenaar een gegraveerde koperen gedenktafel opgericht ter eere en ter nagedachtenis van Hendrick van Gluerick, overleden in 1456 en van diens huisvrouw Juda Creven, overleden in 1446', zou verkopen ‘aan een in het buitenland gevestigde persoon’.

Toen in 1901 De Stuers het ministerie verliet, bestond afdeling K.W. uit vijf ambtenaren, nl. behalve hemzelf de civielingenieur J.A. Royer, in de rang van hoofdcommies - hij was sinds 8 februari 1892 bij de afdeling werkzaam, sinds 1 maart van dat jaar in de evengenoemde rang -, de commies G.J. van Oort, die wij reeds als adjunct-commies aantroffen toen de afdeling K.W. in het leven werd geroepen, en twee adjunct-commiezen, J.H.G. van de Poll (sinds 1 maart 1883) en mr. M.I. Duparc (sinds 1 januari 1899). De taak van de afdeling is ongeveer gelijk als die van 1875; in de Staatsalmanak van 1901 staat een wat uitvoeriger omschrijving, waarbij opvalt de vermelding van ‘de gebouwen ressorteerende onder het Departement met uitzondering van het rijkshengstveulendepot en van de domeingebouwen’, omdat hieruit de bemoeienis blijkt, die ook later afdeling K.W. heeft behouden met de nieuwbouw van rijksinstellingen van onderwijs, academische ziekenhuizen enz.

In 1901 laat De Stuers zich voor het district Weert kandidaat stellen voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer; hij wordt gekozen, neemt zijn verkiezing aan en wordt deswege op non-actief als departementsambtenaar gesteld. Het is moeilijk te zeggen waarom hij deze verandering heeft geambieerd; misschien viel het hem, die toen 58 jaar was, met de jaren moeilijker zich naar de wisselende inzichten van de diverse ministers te schikken. Maar zeker is het dat zijn heengaan van het departement een zware slag heeft betekend voor afdeling K.W. en voor de behartiging van de aan die afdeling toevertrouwde zorgen. Een kamerlid, zelfs al is het een De Stuers, kan nu eenmaal veel minder tot stand brengen dan een ambtenaar, die een zo belangrijke positie ten departemente had bekleed als hij zovele jaren had gedaan. Wellicht heeft hij gehoopt als kamerlid zoveel invloed te zullen kunnen uitoefenen op de minister maar vooral op zijn opvolger, dat de zaken op het ministerie op de door hem gewenste wijze zouden worden voortgezet en dat hij daarnaast juist door zijn kamerlidmaatschap datgene zou kunnen bereiken wat hem als ambtenaar niet mogelijk was geweest.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 3 De periode-Royer en de Eerste Wereldoorlog (1901-1918)

Het zou onbillijk zijn van de opvolger van De Stuers te hebben verwacht, dat hij deze ooit zou hebben doen vergeten. Daarvoor was De Stuers een te markante, een te krachtige persoonlijkheid geweest, daarvoor heeft hij als de eerste chef van afdeling K.W. te veel gepresteerd, te veel geschreven en te veel van zich laten horen. Maar dat het omgekeerde het geval zou zijn, was toch niet a priori nodig geweest. Niet De Stuers is vergeten maar wel zijn opvolger, hoewel deze bijna vijftien jaar chef van de afdeling is geweest. Nu was het begrijpelijk, dat de man die ruim negen jaar als tweede man onder De Stuers heeft gewerkt, geen heel sterke, op de voorgrond tredende persoonlijkheid kon zijn zonder met zijn chef in conflict te zijn gekomen. J.A. Royer die een opleiding als civiel ingenieur had voltooid, was zoals wij al zagen in februari 1892 bij afdeling K.W. gekomen. De talrijke minuten van zijn hand maar vooral de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 17 bij tijd en wijle bijzonder lange nota's, die hij in opdracht van De Stuers heeft geschreven, maken duidelijk, dat hij een zeer nauwgezet ambtenaar is geweest met een uitstekende pen. Als hij De Stuers opvolgt, wordt hij terstond bevorderd tot referendaris. 1 januari 1907 wordt hij onder minister Kuiper de eerste administrateur bij afdeling K.W., een rang die immers aan De Stuers, toen deze in 1901 het departement na ruim 26 dienstjaren verliet, nog steeds niet was toegekend. Als chef verzet hij zich van meet af aan met kracht en succes tegen de vele pogingen die De Stuers heeft gedaan om ten departemente invloed te blijven uitoefenen. Royer beschouwde voortaan De Stuers uitsluitend als kamerlid en accepteerde hem niet als een soort graue Eminenz, die achter de schermen werkzaam bleef. Dat was zeker verstandig want voor zuivere verhoudingen is het niet gewenst dat een gewezen chef zonder eigen verantwoordelijkheid te dragen in stilte de zaken zou willen blijven leiden. Royer is geen man geweest om over zich te laten lopen maar iets anders is of hij door eigen initiatieven een belangrijke bijdrage heeft geleverd tot voortzetting van het werk van zijn voorganger. De directeur van het Haagse Gemeentemuseum dr. H.E. van Gelder schreef in een artikel ‘Een halve Eeuw Regeeringszorg voor Kunsten en Wetenschappen’ in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 30 juni 1925 - de volgende dag bestond afdeling K.W. vijftig jaar - over het vertrek van De Stuers in 1901 en over Royer als chef: ‘Maar het is waar, de afdeeling verdwijnt in die eerste vijfentwintig jaar achter de imposante figuur die haar leidt, en toen deze Kamerlid geworden, de behartiging der belangen, die zij te dienen had, elders ging voortzetten, vreesde men wel, dat zij als een tamelijk onzelfstandig, angstvallig wicht voor den dag zou treden. Dat viel mee. Er was krachtig leven ingeblazen, de stoot tot ontwikkeling was gegeven, verschillende zaken waren op gang gebracht, het gold thans den geregelden uitgroei te bevorderen en te bewaken, en daarvoor bleek de afdeeling zeer goed in staat. De nieuwe chef, de heer J.A. Royer, was echter wel het tegendeel van zijn voorganger: even bedachtzaam als gene onstuimig, evenzeer zichzelf effaceerende als de ander zich vooraan plaatste. Maar in toewijding gaven zij elkander niets toe. Er werd nu stiller, maar niet minder deugdelijk gearbeid, dank vooral aan de ambtenaren, die de verschillende instellingen beheerden en die herademden nu hun grooter zelfstandigheid gegeven werd. Het persoonlijk regime der eerste kwart eeuw, hoewel als noodzakelijk, nuttig en vruchtbaar erkend, had enkele der besten van De Stuers vervreemd. De afdeeling dreigde inplaats van steun, prikkel, leiding te geven, te worden tot bemoeial en boeman. Het tijdperk-Royer heeft dat gevaar gekeerd, en daardoor kon worden voortgebouwd. In 1902 kwam de Commissie van Advies voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën tot stand, in 1903 de Rijks Monumentencommissie, in 1904 het Kunsthistorisch Instituut te Rome: eigen organen voor bemoeiïngen, die op organisatie wachtten’. Van Gelder, die Royer heeft meegemaakt, had nog meer kunnen noemen, zoals de Nachtwachtuitbouw en de Druckeruitbouw in het Rijksmuseum, de aankoop van een aantal zeer belangrijke schilderijen uit de collectie-Steengracht voor het Mauritshuis, de stichting van twee nieuwe rijksmusea, nl. het Rijksmuseum Hendrik Willem Mesdag en het Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten, en de voorbereiding van een archiefwet. Dit alles, ook de instellingen die Van Gelder heeft genoemd, was echter niet te danken aan initiatieven van Royer; men moet volstaan met te

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed constateren, dat voor zover afdeling K.W. in deze zaken een rol had te spelen, dit onder zijn leiding is geschied. Het meeste kwam tot stand in de beginjaren toen Royer nog niet was getroffen door de slag die hem in 1907 tot een gebroken man heeft gemaakt: door een dodelijk ongeluk in de bergen verloor hij een van zijn twee zonen. Daarna was hij vrijwel niet meer in staat iets van belang te ondernemen. De secretaris-generaal mr. J.B. Kan57 kon in deze situatie, die op de ambtenaren van de afdeling bepaald frustrerend heeft gewerkt, geen verandering brengen. Afdeling K.W. bleef een kleine bezetting houden. Als Royer chef wordt, treffen we onder hem aan G.J. van Oort als commies - hij werd in 1902 hoofdcommies - en als adjunct-commiezen J.H.G. van de Poll58 en mr. M.I. Duparc.59 Op 1 april 1902 komt als derde adjunctcommies de latere chef van de afdeling hoger onderwijs mr. A.J.L. van Beeck Calkoen; hij ging reeds op 1 januari 1908 naar de toenmalige afdeling hoger en middelbaar onderwijs.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 18

Tijdens het chefschap van Royer zijn er drie ambtenaren bij de afdeling gekomen, van wie er twee, nl. P. Visser60 en E.A. Kuipers61 later afdelingschef zouden worden en de derde C. van Keekem62 sous-chef van de naoorlogse afdeling kunsten.

De taken van de afdeling ondergingen geen principiële wijzigingen. Zoals we nog in het volgende deel zullen zien, kwam de behandeling van de aangelegenheden betreffende het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum weer terug bij de afdeling K.W. Voorts kwamen uiteraard bij haar de zaken aangaande de nieuwe instellingen, die hiervoor al zijn genoemd in en naar aanleiding van het artikel van Van Gelder in 1925. De Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën en haar bureau komen nog ter sprake in het aan het archiefwezen gewijde deel van dit boek. Het in 1904 opgerichte Nederlands Historisch Instituut te Rome63 valt buiten het directe onderwerp van dit boek omdat zijn doel niet onmiddellijk is gericht op het behoud van het Nederlands cultureel erfgoed. Wel levert dit instituut een belangrijke bijdrage bij de vorming van historici, kunsthistorici en archeologen, uit wier midden voornamelijk degenen worden gerecruteerd, die hier te lande werkzaam zijn bij de instellingen ten behoeve van ons materieel cultureel bezit. Als zodanig is het dan ook zeker gerechtvaardigd, dat het instituut te Rome nog steeds onder de directie M.M.A. ressorteert.

In de Staten-Generaal was het vooral De Stuers, die zich herhaaldelijk inliet met de zaken van afdeling K.W. Wij zullen dit o.a. nog zien als in het volgende deel van dit boek het Rijksmuseum te Amsterdam wordt besproken: in het bijzonder keerde De Stuers zich tegen de wijzigingen die Pit in het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst aanbracht, tegen de - trouwens zeer schaarse - uitleningen naar tentoonstellingen en tegen de sluiting van het museum op maandag. Andere leden hebben herhaaldelijk aangedrongen op verbetering van de salariëring van de suppoosten in het Rijksmuseum, die omdat ze vrijwel uitsluitend uit gepensioneerden bestonden, een veel lagere honorering kregen dan hun collega's in andere musea, waarin dat niet het geval was. Deze kwestie is eerst in 1950 bevredigend geregeld. Kritiek in de Staten-Generaal werd in de eerste jaren van de Eerste Wereldoorlog geuit, omdat de door de regering toen nodig geachte bezuinigingsmaatregelen wel heel zwaar op afdeling K.W. drukten: bij de samenstelling van de begroting van het ministerie van binnenlandse zaken bleek in totaal met 1/90 te zijn bezuinigd maar bij afdeling K.W. met ⅛. Het argument, dat minister Cort van der Linden aanvoerde, is ook bij latere bezuinigingen waardoor afdeling K.W. of haar opvolgsters onevenredig werden getroffen, herhaaldelijk gebezigd, nl. dat het bij haar niet om wettelijke verplichtingen ging. Maar dit zou slechts opgaan als inderdaad in de andere sectoren de niet uit enige wettelijke regelingen voortvloeiende uitgaven op gelijke mate zouden zijn gereduceerd, iets waarvan in dergelijke gevallen meestal in het geheel geen sprake was. Nog twee opmerkingen ten aanzien van afdeling K.W. in de Eerste Wereldoorlog. De eerste is dat, behalve door bezuinigingen zoals de intrekking van aankoopgelden voor de rijksmusea, ook het werk zelf van de afdeling werd bemoeilijkt doordat Visser lange tijd in militaire dienst is geweest. Het andere feit is niet naar buiten

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed bekend geworden. Toen bij het uitbreken van de oorlog Nederland hierin betrokken dreigde te worden, heeft de regering op het punt gestaan om vergezeld van een heel klein aantal ambtenaren zich naar Amsterdam te verplaatsen. Tot deze ambtenaren behoorde Duparc, die hiertoe een geheime opdracht van secretaris-generaal Kan had ontvangen; nadat evenwel het direct gevaar was geweken, zag de regering van haar voornemen af. Voor welke doeleinden Duparc was uitgezocht, was hem niet meegedeeld.

Op 1 juni 1916, enige maanden na het overlijden van De Stuers, is Royer met pensioen gegaan. Zijn opvolger, de dan 46-jarige mr. M.I. Duparc was zoals we al zagen sinds 1 januari 1899 bij afdeling K.W. werkzaam geweest64; hij had zich tot dusverre hoofdzakelijk bezig gehouden met het archiefwezen, de Koninklijke Bibliotheek, de Koninklijke Akademie van Wetenschappen en steun aan wetenschappelijke ondernemingen. Zijn karakter, aanleg en opvatting van zijn taak als chef van afdeling K.W. verschilden al evenzeer van De Stuers,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 19 voor wie hij altijd veel respect heeft gehad, als van Royer, wiens inactiviteit hem op den duur te machtig was geworden.65 Hij voelde er niets voor tegenover de hoofden van de instellingen en anderen met wie hij te maken kreeg, een soort dictatoriaal gezag uit te oefenen, een tweede De Stuers wilde hij bepaald niet worden.66 Evenals Royer wilde hij de hoofden van dienst zoveel mogelijk vrijheid laten en zich er in de eerste plaats toe bepalen het hun mogelijk te maken de aan hen toevertrouwde belangen naar de eisen van de tijd te behartigen. Maar anderzijds wenste hij zich niet, gelijk Royer wel had gedaan, als het ware uit te vlakken, zich geheel op de achtergrond te houden. Dat bewijst wel zijn voorzitterschap van de ‘Grote Museumcommissie’ van 1919 en het door hem geambieerde voorzitterschap van de Museumraad, zoals deze in het rapport van die commissie is voorgesteld. Bovenal wenste hij echter het vertrouwen te winnen van degenen, die in ons land vooraanstaande posities innamen in het kunst- en wetenschappelijk leven: het ging hem er om dat ze hem niet zouden zien als hun departementale tegenspeler en nog minder als een soort chef maar als degene die ten departemente voor hun belangen en wensen opkwam. Hij is daarin geslaagd en met vel en van hen ontstond zelfs een hartelijke vriendschap. In de wereld van kunst en wetenschap voelde hij zich veel meer thuis dan in de zuiver ambtelijke sfeer binnen het departement.

Als Duparc chef van afdeling K.W. wordt, is het einde van de Eerste Wereldoorlog nog niet in zicht maar toch gebeurt er wel een en ander waaruit de wisseling van de wacht blijkt. Op 10 september 1917 wordt het ontwerp voor een Archiefwet, in de voorbereiding waarvan Duparc sinds jaren al was betrokken, bij de Staten-Generaal ingediend; op 27 juni 1918 verschijnt de Archiefwet 1918 reeds in het Staatsblad.67 Op de begroting voor het jaar 1918 treft het herstel van de aankoopkredieten voor de rijksmusea. Op 10 mei 1918 vindt de instelling plaats van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg en van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg onder leiding van Jan Kalf. Enige maanden later treedt het ministerie-Cort van der Linden af; de verdere lotgevallen van afdeling K.W. komen in het volgende hoofdstuk ter sprake.

Eindnoten:

1 De Gids 1873 nr. 12. 2 De Gids 1874 nr. 11. 3 Art. 186. 4 f 1 800. 5 24 febr. 1874 nr. 190 afd. v. 6 4 maart 1874 nr. 222 afd. v. 7 Kon. besluit van 8 maart 1874 nr. 14. 8 21 maart 1874 nr. 58 kab. 9 7de vergadering op 13 nov. 1874 ordepunt 29. 10 In: Levensberichten Maatschappij der Nederl. Letterkunde 1890, Leiden 1890 blz. 145 e.v. 11 Nr. 112 kab.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 12 Directeur Kabinet des Konings 16 juni 1875 geheim La. T. 13 Blz. 155. 14 De Stuers aan de koning 30 aug. 1875 exh. 2 sept. 1875 nr. 167 kab. 15 In een brief eveneens van 30 aug. 1875 exh. 1 sept. 1875 nr. 157 kab. deelde hij mede dat en waarom hij ontslag had gevraagd. In een brief van 17 sept. 1875 exh. 20 sept. 1875 nr. 157 kab. gaf hij een nadere uiteenzetting van zijn bezwaren. 16 17 sept. 1875 exh. 20 sept. 1875 nr. 167 kab.; Heemskerk schreef aan de koning 21 sept. 1875 nr. 167 kab. onder meer: ‘Aangenaam is het mij Uwer Majesteit te kunnen mededeelen, dat Jhr. Mr. de Stuers, tengevolge van mijne tusschenkomst, bereid is gevolg te geven aan mijn wensch om op dat verzoek terug te komen. Dientengevolge heb ik de eer Uwer Majesteit eerbiedig te verzoeken mij te magtigen dat adres buiten beschikking te laten’. De koning verleende daarop deze machtiging 22 sept. 1875 nr. 25 exh. 23 sept. 1875 nr. 167 kab. 17 Utrecht 1913. 18 Blz. 13. 19 Verzamelde Werken VI, Haarlem 1950 blz. 550. 20 29 dec. 1877 nr. 52 blz. 414 e.v. 21 37ste vergadering op 10 jan. 1878 ordepunt 1. 22 38ste vergadering op 14 febr. 1878 ordepunt 1. 23 6 febr. 1878 nr. 19 kab. 24 39ste vergadering, enig punt van behandeling. 25 1 maart 1878 nr. 40 exh. 8 maart 1878 nr. 19 kab. 26 3 juni 1878 nr. 19 kab. 27 40ste vergadering op 19 juni 1878. 28 Ordepunt 1; college van rijksadviseurs aan minister van binnenl. zaken 19 juni 1878 nr. 129 exh. 21 aug. 1874 kab. '78 nr. 177. 29 44ste vergadering, enig punt van behandeling. 30 6 dec. 1878 nr. 242 exh. 21 aug. 1879 kab. '78 nr. 177. 31 11 december 1878. 32 45ste vergadering op 19 dec. 1878. 33 Ordepunt 6. 34 Ordepunt 8. 35 11 dec. 1878 exh. 21 aug. 1879 kab. '78 nr. 177. 36 11 jan. 1879 La. M afd. K.W. 37 46ste vergadering, gehouden in Teylers Museum te Haarlem. 38 10 febr. 1879 nr. 16 exh. 14 febr. 1879 nr. 28 kab. 39 24 dec. 1878 exh. 28 dec. 1878 nr. 87 kab. 40 Ongedateerd exh. 6 jan. 1879 nr. 104 bis afd. K.W. 41 Prof. dr. Allard Pierson, prof. dr. H.P.Q. Quack, prof. dr. P.L. Muller, J.A. Sillem, G.A. Heineken, C. Schöffer, C. Becker, mr. S. Muller Fz., mr. J.F.B. Baert, prof. dr. W.G. Brill, jhr. mr. Th.H.F. van Riemsdijk en Ch. Boissevain. 42 7 Jan. 1879 exh. 14 jan. 1879 nr. 58 K.W. 43 H.R.R. Bouman, J.B. Kan, R.N.L. Mirandolle, J.H. Scheffer, J. Linten, mr. S. Hannema, J. van der Kellen, A.H. van Tienhoven, P.H.A. Martien Buys, J. Jacobson, A. de Monchy, W.H. van Griethuijsen, F.D.O. Obreen, H.F. Karsten, Hendr. Veder, P.H.A. van Ryzewijk en C.M.C. Obreen. 44 15 jan. 1879 exh. 17 jan. 1879 nr. 104 afd. K.W. 45 26 febr. 1879 La. G. afd. K.W. 46 Maar een liberaal als Van Eck nam het college in bescherming en de liberalen Van Naamen van Eemnes en Lenting spraken zich uit voor handhaving van het college mits dit zou worden gereorganiseerd; van laatstgenoemde was het amendement dat reorganisatie beoogde. 47 Vosmaer heeft de jong overleden Hooft van Iddekinge, die nog geen 40 jaar is geworden, heel sterk geprezen in de Levensberichten van de Maatschappij van Letterkunde, Leiden 1884 blz. 35 e.v. Het anonieme artikel in de Nederl. Spectator van 24 dec. 1881 nr. 52 blz. 450 e.v. zal ook Wel van de hand van Vosmaer zijn. 48 2 maart 1877 nr. 23 afd. K.W. 49 Minister van buitenl. zaken aan minister van binnenl. zaken 26 april 1877 1ste afd. nr. 3352 exh. 27 april 1877 nr. 179 afd. K.W., 30 mei 1877 1ste afd. nr. 4473 exh. 31 mei 1877 nr. 149 afd. K.W. en 27 juni 1877 1ste afd. nr. 5299 exh. 28 juni 1877 nr. 176 afd. K.W. met afschriften van brieven van de desbetreffende Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 50 Maximiliaan van Bourgondië had de beker geërfd van zijn oom Maximiliaan van Egmond, graaf van Buren. 51 Vernietigingsbesluiten van 9 sept. 1881 nr. 26 Stb. 154 en van 1 febr. 1884 nr. 3 Stb. 26. De Stuers had willen vernietigen wegens strijd met de wet, nl. met art. 1374 van het B.W.; De Stuers' collega ten departemente Arntzenius wegens strijd met het algemeen belang, waarop de secretaris-generaal beide standpunten wilde verenigen door te spreken van ‘strijd met de wet en het algemeen belang’. De minister ging hiermee akkoord maar terecht wees de Raad van State er op, dat hier geen strijd met de wet was. 52 4 aug. 1884 nr. 1959 afd. K.W.; de beker bevindt zich nog steeds in het stadhuis te Veere, waar hij wordt bewaard en getoond in het als ‘Vierschaar’ betitelde museum (Museumboekje nr. 364). 53 Niet in 1891 zoals R.P.J. Tutein Nolthenius schrijft in ‘Het Levenswerk van Jhr. Mr. Victor de Stuers’ blz. 10. 54 25 juni 1906 nr. 1717 afd. K.W. Bij het onderzoek in het Algemeen Rijksarchief bleken alle bescheiden betreffende de vernietigingsbesluiten van 1881 en 1884 zich te bevinden in deze minuut. 55 De globebeker wordt thans bewaard en getoond in het Stedelijk Museum 't Dr. Coopmanshûs te Franeker (Museumboekje nr. 134). 56 Minister van binnenl. zaken aan aartsbisschop van Utrecht 6 april 1899 La. A afd. K.W. (De Stuers schreef de minuut zelf); aartsbisschop van Utrecht aan minister van binnenl. zaken 11 april 1899 nr. 5 exh. 12 april 1899 nr. 1018 afd. K.W.; minister van binnenl. zaken aan aartsbisschop van Utrecht 15 april 1899 nr. 1018 afd. K.W. 57 Secretarissen-generaal in deze periode zijn achtereenvolgens geweest mr. H.J. Dijckmeester tot 1906, mr. A.F. baron van Lynden van 1906 tot 1908 en sedertdien zolang als afdeling K.W. bij het ministerie van binnenl. zaken is gebleven mr. J.B. Kan. 58 Hij werd in 1906 commies. 59 Hij werd in 1905 commies, in 1908 hoofdcommies en in 1914 referendaris. 60 1911 als adjunctcommies. 61 1914 als adjunctcommies. 62 1916 als adjunctcommies. 63 De volledige naam was Nederlandsch Instituut voor Historisch, Kunsthistorisch en Archaeologisch Onderzoek te Rome; thans luidt de naam kortweg Nederlands Instituut te Rome. 64 In zijn curriculum vitae van 7 febr. 1922 heeft hij geschreven, dat nadat hij door antisemitisme van prof. Hartman was gedwarsboomd bij zijn studie in de klassieke letteren en daardoor niet in staat was geweest voor het doctoraal examen te slagen, in 1895 op advies van het toenmalige kamerlid Goeman Borgesius wiens kinderen hij les gaf, rechten is gaan studeren; op 2 nov. 1898 promoveerde hij en hij vervolgt dan: ‘Na mijn doctoraal examen in de rechten in Juni 1898 werd ik aan wijlen Victor de Stuers voorgesteld en nadat hij een onderhoud met mij had gehad verkoos hij mij uit 58 sollicitanten (er was een vacature, die 1½ jaar had geduurd) en mede met behulp van Borgesius, die sinds Juli 1897 minister van binnenlandsche zaken was, werd ik 1 Januari 1899 benoemd tot adjunct-commies aan de Afdeling Kunsten en Wetenschappen’. 65 Hij heeft ernstig overwogen naar een andere werkkring uit te zien, maar een hem aangeboden plaats op een advocatenkantoor in het toenmalige Nederlands-Indië lag toch niet in zijn lijn. 66 Op 2 maart 1922 schreef mr. S. Muller Fz. aan Duparc (brief in bezit van schrijver dezes) o.m.: ‘Iets anders, nog gewichtigers - dat wat mij het meest gefrappeerd heeft in uw zeggen: de wensch van Kalf om van u een tweeden De Stuers te maken!! Dat vind ik verbazend - ijsselijk -. Hoe nu? Ik heb dezen man gezien, herhaaldelijk gezien, woedend, razend, half huilend onder de (niet onjuiste, maar wel hardhandige) behandeling van De Stuers, die zoowat zijn chef was; ik herinner mij, dat ik hem een paar maal gered heb. - En nu wil diezelfde man, nu hij de baas geworden is, op zijn beurt tegenover anderen hetzelfde doen, en naast den nieuwen De Stuers de rol spelen van Cuypers, dien hij heeft weggejaagd?? Vergun mij: zulk een karakter begrijp ik niet! Maar ik wil, behalve het persoonlijk element, ook het zakelijke van het geval wel even bespreken. Ik geloof niet, dat gij lust hebt De Stuers II te worden; ik heb het eergisteren ter vergadering nog gezegd, en wat gij mij gisteren zeidet, was ook geheel in die richting. Maar het zou mogelijk zijn, dat gij voor de pressie op den duur bezweekt. En daarom wil ik toch nog dit zeggen (Het is niet persoonlijk want zeker zal ik lang dood zijn voordat die troon door de nieuwe firma zou worden opgericht; maar het is zuiver zakelijk in het belang der zaak die ons beider lief is.) Zie eens: de tijden zijn veranderd, heelemaal veranderd sedert De Stuers begonnen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed is. Hij was een despoot, een geweldenaar; maar - zulk een man was toen noodig! Daarom is hij, hoewel hij niet beminnelijk was, bij zijn optreden ontvangen met gejuich; ik herinner het mij, omdat ik zelf heb meegedaan. Vosmaer en anderen, zijn felste tegenstanders, hebben hem bij zijn optreden ontvangen met gejuich en met verrukking, niettegenstaande -! Maar thans, wij behoeven geen despoot meer; nu De Stuers geslaagd is, is alleen de normale toestand weer gewenscht. Ik laat daar, dat het nieuwe tweemanschap [Duparc-Kalf] eenige nuttige qualiteiten zou missen, die het eerste wel bezat. Maar ik ben zeker, volkomen zeker, dat zich thans, nu de herinnering aan het régime De Stuers nog wakker is, zich een storm van verontwaardiging dadelijk zou verheffen indien men zou vermoeden dat eene herhaling mogelijk was. Ik ben zeker, dat (vooral Kalf, die nu reeds zich zoo tallooze vijanden gemaakt heeft!), - maar zelfs iedereen, die het nu probeerde, het dadelijk zou afleggen; want de hartstochten leven nog, en bovendien: het is nu geheel onnodig. En de zaak der kunst, die nu populair is (al is hier en daar wel reactie merkbaar tegen overdrijving) zou er ontzettend onder lijden. Thans gaat het goed; laat het zoo blijven gaan! Wees sterk tegen eventueele pressie: in het belang der zaak, maar ook in het uwe!’ 67 Nr. 378.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 23

Hoofdstuk 2 Onder het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen

1 Afdeling K.W. onder mr. M.I. Duparc in de jaren 1918-1925

Het eerste kabinet-Ruys de Beerenbrouck heeft op 25 september 1918 het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen ingesteld. Minister wordt dr. J.Th. de Visser, een theoloog met een grote historische belangstelling maar voor wie tot dan de K. van K.W. een vrijwel gesloten boek was geweest. Dat neemt niet weg, dat deze gewetensvolle en warmvoelende man met volle toewijding zich aan zijn taak zet en waar mogelijk de chef van afdeling K.W. steunt. Er ontstaat tussen beiden een hechte band1; bovendien kwam tussen hen in als secretaris-generaal mr. C. Feith te staan, met wie de verhouding ook zeer vertrouwd en hartelijk is geweest. Evenals zijn voorganger is ook Duparc tot administrateur bevorderd.2

Als men de taak van de afdeling in de Staatsalmanakken van die jaren leest, blijkt er niet veel verschil met vroeger. In die van 1919 staat zij als volgt omschreven: het archiefwezen, de rijksinstellingen van wetenschap, kunst en kunstonderwijs, de zorg voor de instandhouding der monumenten van geschiedenis en kunst, in het algemeen de bevordering van rijkswege van wetenschap en kunst, en de gebouwen, die tot dusver onder het departement van binnenlandse zaken ressorteerden.3

In de praktijk doet zich toch wel een grote verandering voor: er wordt sedertdien steeds meer aandacht door afdeling K.W. besteed aan andere vormen van kunst dan die van de beeldende kunst en de bouwkunst, zonder nochtans dat deze op het tweede plan zouden komen. Hadden reeds sinds het einde van de negentiende eeuw enige symfonieorkesten subsidie ontvangen, onder minister De Visser werd een begin gemaakt met financiële steun, zij het nog op zeer bescheiden wijze, aan openbare leeszalen en bibliotheken, voor opera en letteren. Voor toneel was dat op grond van de opvattingen van de toenmalige rechtse politieke partijen nog niet mogelijk; hier moest de belangstelling van de regering zich beperken tot aanwezigheid bij voorstellingen en verlening van koninklijke onderscheidingen.

Dit alles kostte, ondanks de in onze ogen maar ook in die van vele van de toen levende generatie beperkte omvang van de door het Rijk ter beschikking gestelde gelden, veel ambtelijke en ook buiten-ambtelijke tijd aan afdeling K.W., waarvan de chef herhaaldelijk de minister moest vertegenwoordigen.4 Gelukkig verstond Duparc de kunst van delegeren op een wijze zoals we die later eerst bij Rohling opnieuw zullen aantreffen; nu had hij ook in Visser5, Kuipers en Van Keekem6 drie ambtenaren onder zich, die allen hebben uitgemunt in het eigenlijke ambtelijke werk als het redigeren van minuten en het samenstellen van nota's.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed De omvang van de afdeling is ook toen, ondanks de sterk toegenomen werkzaamheden, klein gebleven. Wel kwam in de loop van 1919 de latere souschef van de afdeling hoger onderwijs mr. H.J. Smidt bij de afdeling. Hij bleef slechts een jaar, waarop jhr. mr. F.J.M. van Nispen tot Sevenaer volgde; deze bleef twee jaar. Tijdens het chefschap van Duparc kwam de eerste vrouw bij afdeling K.W. in de persoon van jkvr. P.E.A. Siberg.7

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 24

Toen het ministerie van O., K. en W. in het leven werd geroepen, leken de vooruitzichten voor de ontplooiing van het culturele leven in het algemeen en voor een toenemende mogelijkheid dat hieraan de rijksoverheid financiële steun zou verlenen, zeker gunstig. Binnen twee maanden na het optreden van het kabinet-Ruys de Beerenbrouck maakte de wapenstilstand een einde aan de gevechtshandelingen, waar ons land weliswaar buiten was gebleven maar waarvan het toch in vele opzichten de kwade gevolgen had ondervonden; in 1919 werd te Versailles de vrede gesloten. Men dacht vrij algemeen, dat een periode van blijvende vrede en van voorspoed was aangebroken, maar al spoedig kwam er een kentering, waardoor de economische vooruitzichten verslechterden. De Nederlandse regering meende dat er moest worden bezuinigd en als steeds was het vooral de afdeling K.W., die er de gevolgen van moest ondervinden. Daar kwam nog bij, dat De Visser ondanks alle goedgemeende pogingen het moest afleggen tegen Colijn, die in 1923 minister van financiën was geworden en reeds toen blijk gaf van een totaal gemis aan inzicht van de belangen, die bij de behartiging van de kunsten en van het behoud van ons cultureel erfdeel in het spel waren. De Visser kon niet verhinderen, dat op de begroting voor 1923 de aankoopkredieten voor de rijksmusea grotendeels werden geschrapt; in de volgende jaren werden zij slechts voor de helft van de bedragen van voorheen op de begroting aangebracht.

Wat het museumwezen betreft, is in de eerste plaats van belang geweest de reeds genoemde instelling van de ‘Grote Museumcommissie’ in 1919; van het door haar uitgebrachte rapport kon door de gewijzigde tijdsomstandigheden het hoofdpunt, het Algemeen Kunstmuseum, niet tot stand worden gebracht maar toch heeft dit rapport veel bijgedragen tot de ontplooiing van de museale instellingen hier te lande. Kort voor de dood van Duparc kwam de in het rapport voorgestelde wettelijke regeling in het Staatsblad, welke het mogelijk maakte al te knellende bepalingen ten aanzien van erfstellingen en legaten aan openbare instellingen te wijzigen. Wat de rijksmusea aangaat, zij vooral genoemd de reorganisatie van het Rijksmuseum onder zijn nieuwe hoofddirecteur. Eén nieuw rijksmuseum werd geopend, het Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen. Het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden kreeg een betere behuizing, toen het kon worden ondergebracht in het gebouw waarin voorheen het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie was gevestigd. Het archiefwezen zag de totstandkoming van een aantal door de Archiefwet 1918 voorgeschreven algemene maatregelen van bestuur en de oprichting van de Rijksarchiefschool; deze laatste werd echter na enige jaren ‘tijdelijk’ weer gesloten. In de Staten-Generaal doet verschillende malen de oude klacht over te grote royaliteit bij afdeling K.W. weer opgang; slechts de Tweede Kamerleden Van Beresteyn en Kleerekooper zijn het geweest, die bij herhaling voor de door deze afdeling behartigde belangen in de bres traden maar geen van beiden maakte deel uit van een der drie coalitiepartijen, waarop het kabinet-Ruys de Beerenbrouck steunde.

De ontembare activiteit van Duparc kwam tot uiting in de talloze besprekingen en vergaderingen, ambtelijk en ander overleg, persoonlijke correspondentie met velen, met wie hij ambtelijke relaties had zoals met Jan Veth en mr. S. Muller Fz., en natuurlijk in het vele dat onder hem tot stand is gekomen. Ook maakte hij veel

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed binnenlandse reizen omdat hij zich terecht op het standpunt stelde, dat een chef van afdeling K.W. de zaken van het herstel van onze oude monumenten of van de hem evenzeer ter harte gaande verbeteringen in onze musea slechts dan goed kon behartigen, als men de bouwwerken of musea zelf in ogenschouw heeft genomen en zich daarbij deskundig heeft laten voorlichten. Samen o.a. met Schmidt Degener en Hofstede de Groot maakte hij voorts enige reizen ten tijde van de commissie van 1919 om musea te Parijs, Wenen en Londen te bezichtigen. In 1921 had hij een werkzaam aandeel in de voorbereiding van de te Parijs gehouden tentoonstelling van de oude Nederlandse schilderkunst; ook hierbij is hij aanwezig geweest. Het lot heeft gewild, dat hij temidden van een van zijn ambtelijke reizen door de dood werd getroffen. Op 29 mei 1925 overleed hij tengevolge van een hartaanval, toen hij te Parijs was ter gelegenheid van de Exposition internationale des arts décoratifs et industriels modernes.8

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 25

2 Afdeling K.W. onder Visser (1925-1939)

Minister De Visser heeft niet geaarzeld de door de dood van Duparc opengevallen plaats te doen innemen door de souschef P. Visser. Wel was er een adres van letterkundigen geweest waarin werd bepleit over te gaan tot de benoeming van een kunstenaar, maar daargelaten dat de combinatie kunstenaar-ambtenaar niet voor de hand ligt, men moet opmerken en men heeft toen ook terstond opgemerkt, dat waarschijnlijk door de benoeming van een beoefenaar van een bepaalde tak van kunst de beoefenaren van alle andere takken van kunst zich achteruitgezet zouden hebben gevoeld. Reeds op 13 juni 1925 vond de benoeming van Visser plaats met gelijktijdige bevordering tot referendaris. Visser was, zeker ook in de ogen van zijn voorganger, die hem hoog schatte om zijn verstand, toewijding, uitstekende pen en kennis van zaken, een voortreffelijke tweede man geweest, die het Duparc mogelijk had gemaakt de algemene leiding van de zovele en zo uiteenlopende taken omvattende afdeling in handen te houden zonder zich teveel met de details en de uitwerking behoeven te bemoeien. Deze heeft Duparc met een gerust geweten aan Visser kunnen overlaten, en hij heeft dat ook gedaan. Maar nu kwam deze tweede man geheel onverwacht op het eerste plan: dat is hem noch toen hij chef werd noch later heel gemakkelijk gevallen. De vriendschappelijke en vertrouwelijke omgang die Duparc had met museumdirecteuren, wetenschapsmensen en met zovele anderen met wie hij ambtelijk in contact was gekomen, lag Visser niet zo; bovendien had hij, wellicht onbewust, het zoveel voorkomende en bij een man met de gaven van Visser zeker onnodige minderwaardigheidscomplex van de niet-academicus in een wereld van zoveel gestudeerden. Hij had zich als reserve-officier de militaire discipline in hart en nieren eigen gemaakt, was daardoor vanzelf zeer loyaal tegenover zijn ambtelijke superieuren9 maar wel krijgt men juist daardoor het gevoel dat hij in de crisisjaren toch wel erg gemakkelijk de bezuinigingsmaatregelen, die zo frustrerend hebben gewerkt op het werk van de afdeling en in het bijzonder op dat van de hieronder ressorterende diensten, op zich liet afkomen. Zeker, hij verzette zich, toen de chef van de afdeling comptabiliteit Pippel nog rigoureuzer wilde zijn dan het ministerie van financiën in de beperking van museale uitgaven, maar dat bij voorbeeld het rijksarchiefwezen in hem een groot voorvechter heeft gehad in die vooral voor die tak van dienst zo uiterst moeilijke tijd, zal wel nooit zijn gezegd. Hij was zeer gewetensvol, maar moeilijk voor zichzelf en ook voor anderen, onder wie zijn eigen ambtenaren, te meer daar hij zo moeilijk kon delegeren en te minitieus de door hen ontworpen minuten en nota's corrigeerde. Dat kostte hem ook veel tijd, terwijl het niet nodig was met geroutineerde ambtenaren als Kuipers en Van Keekem en de al even capabele nieuwe man, die na opschuiving de door de dood van Duparc bij de afdeling opengevallen plaats had ingenomen, mr. J.K. van der Haagen.10

Visser werd ten departemente zeer gewaardeerd, hij werd reeds met ingang van 1 januari 1930 bevorderd tot administrateur, in die tijd een vrij snelle promotie voor een niet-academicus, maar met anderen met wie hij ambtelijk contact had, kwam hij nogal eens in conflict, op den duur zelfs met Schmidt Degener, die hem steeds de hand boven het hoofd had gehouden.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Tijdens het chefschap van Visser kwamen er twee nieuwe rijksmusea, het Rijksmuseum Twenthe en het Rijksmuseum Kröller-Müller, betrok het Rijks Ethnographisch Museum, dan vernoemd tot Rijksmuseum voor Volkenkunde, het voormalige Academisch Ziekenhuis te Leiden en werd het Koninklijk Penningkabinet gevestigd in een deel van het Haagse Gemeentemuseum. Maar daartegenover staan de zeer ingrijpende bezuinigsmaatregelen, die, het behoeft nauwelijks gezegd, natuurlijk ook de aankoopkredieten voor de rijksmusea sterk hebben geraakt. Het Rijksbureau voor Kunsthistorische en Iconografische Documentatie werd opgericht, het Nederlands Historisch Instituut te Rome kreeg een eigen gebouw. De bezuiniging in de crisisjaren trof zoals gezegd het ergst de rijksarchiefdienst: het personeelsbestand werd teruggebracht, een aantal rijksarchivarisplaatsen werd niet vervuld. Het enige positieve punt was een wijziging van de Archiefwet 1918 in 1928 en de totstandkoming van de daaruit voortvloeiende besluiten.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 26

Visser zou evenmin als zijn voorganger de pensioengerechtigde leeftijd bereiken; na maanden van ziekte overleed hij op 4 mei 1939.

3 De Tweede Wereldoorlog (1939-1945)

Dit maal was het niet de souschef, toentertijd Kuipers, die aan het hoofd van de afdeling werd geplaatst. Deze voelde zelf niets voor de cheffunctie, waarvoor hij ook niet de persoonlijkheid was. Met zijn volledige instemming werd mr. J.K. van der Haagen, die tot referendaris werd bevorderd, tot afdelingschef benoemd.11 Van der Haagen was zeker de aangewezen man: met een aangeërfde liefde voor de zaken van ons cultureel erfgoed, met kunsthistorische kennis - voor zijn doctoraal examen rechten had hij als bijvak kunstgeschiedenis gekozen -, met een uitstekende pen, die niet onder deed voor die van zijn voorgangers, met een enorme werkkracht, ook hierin kwam hij overeen met mannen als De Stuers, Duparc en Visser, met een verbazende snelheid in het nemen van beslissingen, met een zeer grote ambitie, met een uitstekend verstand. Hij had ook wel les défauts de ses qualités, het ging hem zozeer om het behoud van Nederlands onroerend en roerend cultureel erfgoed, dat de mens daarbij wel eens op de achtergrond geraakte. Dat verklaart misschien waarom hij, toen de eerste grote herziening van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren na de Tweede Wereldoorlog aan de orde kwam, zich niet krachtiger heeft ingezet voor een bevredigender inpassing van de posities van de hoofden der onder zijn afdeling ressorterende diensten en instellingen. Monumenten, zeker de kerkelijke, zag hij te eenzijdig uit het oogpunt van de kunsthistoricus, de kunstminnaar, te weinig uit dat van het doel waarvoor ze waren gebouwd en werden gebruikt.

Als Van der Haagen chef wordt, is de internationale toestand zo verslechterd, dat het dreigement van een nieuwe wereldoorlog steeds grimmiger vormen krijgt. Reeds twee maanden na zijn optreden als chef breekt deze inderdaad uit en nog geen jaar later wordt Nederland zelf in de strijd betrokken. Van der Haagen zelf heeft de lotgevallen van Nederlands roerend cultureel erfgoed tijdens de Tweede Wereldoorlog beschreven in een zeer uitvoerige nota12, gedateerd Apeldoorn 17 april 1945, derhalve op een tijdstip dat het oosten van ons land reeds was bevrijd. Aan deze nota is het volgende ontleend. In februari 1929 had de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg verzocht aandacht te geven aan het vraagstuk van het beschermen van onroerende en roerende monumenten in tijd van oorlog of oorlogsgevaar en dienaangaande voorstellen te doen. Er verliepen bijna tien jaar eer aan dit laatste gevolg werd gegeven: in juli 1938 diende de secretaris dr. Jan Kalf een rapport ‘Bescherming van kunstwerken tegen oorlogsgevaren’ bij de commissie in, dat deze op 13 januari 1939 aan de toenmalige minister aanbood, nadat het ter Algemene Landsdrukkerij was gedrukt. Het werd algemeen gunstig ontvangen, ook van militaire zijde, wat vooral ook te danken was aan de omstandigheid dat het van zeer reële grondslagen was uitgegaan. Intussen was in 1936 tot stand gekomen de wet tot bescherming van de bevolking tegen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed luchtaanvallen13, waarin ook de bescherming van schatten van geschiedenis, kunst en wetenschap werd genoemd, zonder dat bij de voorbereiding daarvan of bij het vaststellen van de uitvoeringsmaatregelen deskundigen op dit gebied waren betrokken. Zodra het rapport van Kalf was gedrukt, deed minister Slotemaker de Bruïne daarom stappen, die hebben geleid tot de instelling van een contactcommissie, waarin vertegenwoordigers van de departementen van binnenlandse zaken, van onderwijs, kunsten en wetenschappen en weldra ook van defensie zitting hadden. Deze contactcommissie, waarin Kalf de toonaangevende figuur was, overlegde geregeld over een aantal problemen, in de eerste plaats over de in diens rapport aanbevolen maatregelen. Tevoren, nl. in 1937, had de Rijksgebouwendienst opdracht gekregen zich te belasten met het ontwerpen en uitvoeren van maatregelen van ‘zelfbescherming’ van alle rijksgebouwen, dus ook van de musea en archieven. Toen de spanning op internationaal gebied haar hoogtepunt bereikte, heeft minister Bolkestein het wenselijk geoordeeld voor deze materie te beschikken over een afzonderlijk orgaan: tezamen met zijn ambtgenoot van binnenlandse zaken stelde hij op 29 augustus 1939

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 27 de functie in van ‘Inspecteur voor de bescherming van schatten van wetenschap en kunst tegen oorlogsgevaren’ (bij afkorting ‘Inspecteur Kunstbescherming’ genoemd) en uiteraard werd Kalf als zodanig benoemd, aanvankelijk buiten bezwaar van 's Rijks Schatkist. Met verdubbelde energie zette Kalf, thans door een kleine eigen staf bijgestaan, de tevoren als secretaris der monumentencommissie verrichte werkzaamheden op dit gebied voort. Op 24 augustus 1939 werd bekend, dat in Engeland de musea werden gesloten teneinde de grootste kostbaarheden in veiligheid te brengen; daarop heeft Van der Haagen telefonisch de directies der Nederlandse rijksmusea verzocht hetzelfde te doen en daarvan mededeling gedaan aan die van de belangrijkste overige musea; de volgende dag herhaalde minister Bolkestein telegrafisch de opdracht tot sluiting. Op 4 september werden aan alle musea, bibliotheken en archieven de door Kalf reeds in zijn kwaliteit van secretaris der Rijkscommissie voor de Monumentenzorg geconcipieerde ‘Richtlijnen voor de bescherming tegen oorlogsgevaren van kunstschatten in musea, bibliotheken en archieven’ toegezonden, benevens afzonderlijke wenken voor de verpakking van fayence, glas en gobelins, zodat men over een aantal aanwijzingen betreffende de te volgen gedragslijn beschikte. De enige afdoende beveiliging voor kunstvoorwerpen werd gezien in speciaal voor dat doel geconstrueerde vochtvrije en volkomen bomvrije bergplaatsen, welke in verband met de zeer hoge kosten echter slechts betrekkelijk klein konden zijn en dus slechts het allergewichtigste konden bevatten. Evenmin als in het buitenland, behalve Spanje, dat ze tijdens de burgeroorlog had gemaakt, beschikte Nederland toentertijd daarover. Wel had het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen in mei 1938 reeds aan dat van financiën verzocht de toentertijd onder dat departement ressorterende Rijksgebouwendienst opdracht te geven het maken van zo'n schuilplaats onder het Rijksmuseum in studie te nemen doch dit was als te kostbaar afgewezen. In eerste aanleg moest men zich dus beperken tot het bergen van voorwerpen op de veiligste plaats in elk museumgebouw, terwijl verder aanstonds werd overwogen het risico te verkleinen door risicoverdeling, dus door dislocatie. Op 2 september 1939 vroeg minister Bolkestein aan zijn ambtgenoot van financiën een krediet voor het treffen van de allernodigste voorzieningen ter bescherming van roerende en onroerende monumenten in overeenstemming met het door Kalf in 1938 uitgebrachte rapport; op 13 september werd hiervoor twee miljoen gulden toegestaan, waarvan f 253 500 voor het bouwen van bergplaatsen. Intussen was het niet toelaatbaar geacht, in afwachting van de totstandkoming van bergplaatsen, de allerbelangrijkste kunstwerken uit het Rijksmuseum, het Mauritshuis en het Stedelijk Museum te Amsterdam ter plaatse te laten vanwege de gevaarlijke ligging van die gebouwen. Op 24 augustus was in beginsel besloten in geval van ernstig gevaar de grootste schatten uit het Rijksmuseum volgens in de zomer van 1939 voorbereide plannen te verspreiden over een aantal gebouwen in Noord-Holland op in overleg met de Generale Staf uitgekozen plaatsen, de belangrijkste stukken in het Slot Radboud te Medemblik. Zeventien grote tapissières werden in de onderdoorgang van het gebouw opgesteld en met kunstvoorwerpen geladen. Op 1 september gaf de minister opdracht de evacuatie volgens de uitgewerkte plannen uit te voeren. De grootste schatten van het Mauritshuis werden geborgen in de safe van de Nederlandsche Handelmaatschappij en in de kelders van een aantal even buiten de kern van Den Haag gelegen grote gebouwen; het Stedelijk Museum te Amsterdam

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed koos het door Kalf in zijn rapport voorgestelde middel van in de rietkraag langs meren gestationeerde zolderschuiten. De Inspectie Kunstbescherming bestudeerde vervolgens in samenwerking met de Genie, de Rijksgebouwendienst en een commissie uit de Centrale Organisatie voor Toegepast-Natuurwetenschappelijk Onderzoek de vele vaak geheel nieuwe problemen, die het ontwerpen van de bergplaatsen opwierp; hiermee was veel tijd gemoeid. Inmiddels was nog vóór de totstandkoming van deze inspectie, nl. op 6 juli aan de Rijksgebouwendienst opdracht gegeven tot het maken van een bergplaats onder het Mauritshuis; op 26 augustus werd opdracht gegeven ten behoeve van het Rijksmuseum Kröller-Müller op de Hoge Veluwe een voor geschutsvuur veilige bergplaats te bouwen - welke in 1944 nog zou worden versterkt. De gemeente Amsterdam liet een bergplaats voor haar kunstvoorwerpen te Castricum bouwen. Voorts trof de Rijksgebouwendienst in opdracht van de Inspectie Kunstbescherming in een aantal musea, archieven en bibliotheken beveiligingsmaatregelen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 28

Toen de Duitse inval van 10 mei 1940 plaatsvond, waren alleen de bergplaats in het Mauritshuis en die van de stad Amsterdam gereed en gevuld. Toen gerapporteerd werd dat een mijnenveger was gemeerd voor het Kasteel Radboud, is besloten de belangrijkste daarheen gebrachte kunstwerken waaronder de Nachtwacht over te brengen naar de bergplaats te Castricum. Tijdens de meidagen is aan de noodbergplaatsen en de daarin bewaarde kunstschatten geen schade aangebracht. Hier onderbreken we de samenvatting van de nota van Van der Haagen om op te merken dat de verliezen en schade, die de rijksmusea en de rijksarchieven toen of gedurende de bezettingsjaren hebben opgelopen ter sprake komen in de daarop betrekking hebbende delen van dit boek. Over de aanraking van Van der Haagen met Duitse autoriteiten tijdens de bezetting schrijft hij, we citeren hem hier letterlijk: ‘Nog vóór de instelling van het burgerlijk bestuur ontving Chef K.W. bezoek van den juist uit Polen komenden “Staatssekretär” Dr. Mühlmann. Deze vroeg een aantal inlichtingen op het gebied der kunstbescherming, in verband waarmede een nadere bespreking tezamen met Dr. Kalf werd gehouden. De hierdoor en door zijn titel gewekte indruk, dat hij een normale officieele instantie zou zijn, bleek later onjuist; hij was een exponent van Goering tot “Sicherung der Kunstschätze”, door deze belast met het aankoopen van kunstwerken in de bezette gebieden. Achteraf beschouwd meen ik dat het eigenlijke doel van zijn bezoek was het inwinnen van inlichtingen over den status van het Rijksmuseum Kröller-Müller in verband met zijn voornemen t.a.v. de drie daar aanwezige oude Duitsche schilderijen.14 In Juni 1940 verscheen als “Referent” van den Rijkscommissaris Dr. von Albrecht Hoenigschmidt, een jong Oostenrijksch aristocraat, die al spoedig liet blijken, dat hij minder uit overtuiging dan wel om zich een behoorlijk levensbestaan te garanderen zich had aangesloten bij de machthebbers van het N.S.B.-bewind.15 Nadat deze korten tijd ook K.W.-zaken behandeld had werden deze overgenomen door Dr. F. Plutzar, een Weensch kunsthistoricus die daar belast was geweest met de zorg voor openbare leeszalen en bibliotheken. Hij kreeg den titel “Leiter der Hauptabteilung Wissenschaft, Volksbildung und Kulturpflege” van het Rijkscommissariaat en ressorteerde rechtstreeks onder den Commissaris-Generaal voor Bestuur en Justitie Dr. Wimmer. Plutzar was een rustig en beschaafd mensch. Getrouwd met een Nederlandsche, kende hij de mentaliteit van ons volk veel beter dan het overgroote deel zijner landgenoten. Hoewel reserve-officier en lid van de N.S.D.A.P. droeg hij uniform en partij-insigne niet dan bij hooge uitzondering. Hij behoorde tot de groep ambtenaren van het Rijkscommissariaat, die wars was van “Pruisisch” opgetreden en door de “D'raufgänger” smalend “der Wiener Hof” of “der Donau Club” genoemd werd. Na een contact gedurende bijna vijf jaar zou ik niet aarzelen hem een gentleman te noemen, ware het niet dat hij een overtuigd anti-semiet was, al bleek duidelijk dat hij de methoden, welke men in Duitschland gevolgd had ten einde den invloed der Joden te breken, geenszins bewonderde. Bij het eerste gesprek dat ik met hem had gaf hij mij in overweging de Nederlandsche taal te gebruiken, hetgeen ik, ook in schriftelijke stukken, steeds heb gedaan. In het algemeen kan men zeggen dat de ambtenaren van het Rijkscommissariaat, althans op den duur, de taak hadden ons land zooveel mogelijk leeg te zuigen “ten behoeve van de oorlogsvoering”, doch op den hier behandelden sector lag de zaak

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed anders: hier kwamen de moeilijkheden vooral van den kant van allerlei bijzondere diensten als die van Dr. Mühlmann en de Stelle-Rosenberg, t.a.v. welke het Rijkscommissariaat geenerlei bevoegdheid had, in een later stadium van den “Rämungskommissar” voor Arnhem, van ongedisciplineerd optredende onderdeelen van Duitsche weermacht en Organisation Todt en van “Nederlanders” - al dan niet door den Bezetter met bepaalde bevoegdheden bekleed - terwijl Plutzar in het algemeen daartegenover zooveel mogelijk opkwam voor de door mij bij hem voorgedragen Nederlandsche belangen. Helaas bleek zijn invloed bij andere instanties veelal slechts gering, zoodat ondanks de bij hem onmiskenbare aanwezige goede bedoelingen ons werk maar al te vaak volkomen in de verdrukking kwam.’ Onder het hoofd ‘Secretarie van Staat’ schrijft Van der Haagen: ‘Toen in Januari 1942 Ir. Mussert van den Bezetter den titel van “Leider van het Nederlandsche Volk” kreeg en hij een “Secretarie van Staat” inrichtte, benoemde hij tot “Gemachtigde voor het Museumwezen”

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 29 den directeur van het Museum Boymans Dr. D. Hannema. Deze kwam weldra zijn opwachting bij mij maken om mij mede te deelen, dat hij deze benoeming aanvaard had om te voorkomen dat men wilde dingen zou gaan doen, dat het niet zijn bedoeling was op eenigerlei wijze in te grijpen en dat ik desgewenscht op zijn steun zou kunnen rekenen, indien eenige instantie beslissingen zou willen nemen in strijd met de belangen van het Nederlandsche museumwezen. Voor zoover ik heb kunnen nagaan heeft hij zich zich steeds aan deze toezegging gehouden’. Van der Haagen vertelt voorts, dat toen begin 1943 het departement naar Apeldoorn werd overgeplaatst, hij in verband met de mogelijkheid, dat er een front tussen Den Haag en Apeldoorn zou komen, benoemd is tot Inspecteur Kunstbescherming voor de gebieden, die geen contact met Den Haag zouden hebben, terwijl voor dat geval twee ambtenaren van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg bij hem zouden worden gedetacheerd. Na 4 september 1944 is hij inderdaad als zodanig actief werkzaam geweest. Over de bouw van bomvrije bergplaatsen tijdens de bezetting schrijft Van der Haagen: ‘Na de bezetting kon aanstonds toestemming worden verkregen tot het verder bouwen van de ontworpen bomvrije bergplaatsen voor de belangrijkste schatten op cultureel gebied, zoowel van het Rijk als van andere openbare lichamen. Groote medewerking verleende hierbij de Algemeen Gemachtigde voor den Wederopbouw. De kelder op de Hooge-Veluwe kon op 22 Juli 1940 in gebruik worden genomen, de bergplaatsen in de duinen - twee onder Heemstede en twee onder Heemskerk - konden worden gevuld op 11 November 1940 (twee), 6 Maart en 13 Mei 1941. Het zijn fantastische betonnen bouwwerken, zwaar gewapend volgens aanwijzingen der Genie, waarboven kunstmatige duinen zijn aangebracht. Uitgebreide installaties die bij uitvallen van den electrischen stroom door Dieselmotoren gedreven kunnen worden, zorgen voor een constanten graad van vochtigheid en temperatuur. Zware stalen deuren sluiten de ruimten af, terwijl ook andere veiligheidsmaatregelen zijn getroffen. De Nachtwacht e.a. werd toen van Castricum naar Heemskerk overgebracht. Toen tegen het eind van 1941 de duinen volgens Duitsche opvatting te onveilig werden - men beweerde te vreezen dat de Engelschen een inval zouden doen en er met een aantal Rembrandts en Vermeers van door zouden gaan! - heeft de Bezetter opdracht gegeven op zeer korten termijn nieuwe bergplaatsen buiten de door hem als gevaarlijk beschouwde zones te bouwen. In overleg met het Departement heeft de Inspectie Kunstbescherming daarvoor uitgekozen den St. Pietersberg bij Maastricht en een terrein bij Paaslo onder Steenwijkerwold. Nadat deze keus door de Duitsche militairen was goedgekeurd heeft de Rijksgebouwendienst met de Inspectie in een uiterst snel tempo plannen ontworpen, waarbij gebruik kon worden gemaakt van de in de practijk opgedane ervaringen, en deze uitgevoerd. De zeer omvangrijke transporten hebben met de grootst mogelijke voorzorgen met extra treinen plaats gevonden en zijn geheel zonder ongelukken afgeloopen. Zoowel van het in gebruik nemen van deze bergplaatsen als, tevoren, van die onder Heemstede en Heemskerk, heb ik getracht de Nederlandsche Regeering in kennis te stellen. Aangezien wij ten slotte toestemming konden verkrijgen ook de bergplaatsen in de duinen te blijven gebruiken, zij het dan alleen voor objecten die niet als “toppunten” kunnen worden betiteld, leverde de Duitsche beslissing, die ons aanvankelijk voor zeer groote moeilijkheden plaatste, uiteindelijk een aanzienlijke uitbreiding op van

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed de mogelijkheid om kunstschatten en archivalia menschelijkerwijs gesproken volledig te beveiligen. In September 1944 gaf de Duitsche Weermacht plotseling opdracht de kelders in de duinen onder Heemskerk toch te ontruimen, hetwelk naar te vreezen viel de vernietiging van tallooze kostbare archieven zou hebben beteekend. Nadat alle pogingen van het Rijkscommissariaat om de beslissing ongedaan gemaakt te krijgen mislukt waren, wist de heer S. van Deventer bij een bespreking op het Wehrmachtskommando te Hilversum dit groote gevaar alsnog af te wenden. De bergplaatsen werden voortdurend bewaakt, behalve door wetenschappelijk museumpersoneel en museumsuppoosten, door een contingent marechaussee, later Nederlandsche politie. Van Duitsche zijde werden er door den Rijkscommissaris en den Commandant der weermacht onderteekende papieren aangebracht, houdende een streng verbod tot betreden zonder bijzondere vergunning, hetwelk geëerbiedigd is.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 30

Voor zoover de ruimte dit toeliet zijn ook zeer belangrijke eigendommen van particulieren hier geborgen, in het bijzonder ook wanneer er aanleiding bestond tot de verwachting dat ze op den duur in openbaar bezit zouden overgaan. De loop der oorlogshandelingen deed het wenschelijk voorkomen ook een aantal voorwerpen en archieven, die niet van zoo'n groote beteekenis zijn dat berging in uiterst kostbare bomvrije bergplaatsen overwogen kon worden, te disloceeren. Hiertoe werden door de Inspectie Kunstbescherming ingericht de kasteelen Loevestein, Doornenburg, Nederhemert, Heukelom en het Huis Velhorst onder Almen; verder door de gemeente 's-Gravenhage het kasteel Linschoten en voor het Maritiem Museum te Rotterdam het Huis Gooilust te 's-Graveland. Het Kasteel Staverden op de Veluwe deed tijdelijk eveneens dienst als evacuatieplaats’. Daarna gaat Van der Haagen uitvoerig in op de voorwerpen van culturele betekenis in koninklijk bezit en de bemoeienissen, die hij direct en indirect hiermede heeft gehad naar aanleiding van de verbeurdverklaring in september 1941 van alle vermogenswaarden van de koninklijke familie. Omdat het om particulier bezit gaat, waarvan het meeste na de oorlog kon worden gerestitueerd, behoeft er hier niet verder op te worden ingegaan. Voor zover het verdere gedeelte van de nota slaat op het archiefwezen, de verschillende rijksmusea en het oudheidkundig bodemonderzoek, komen de belangrijkste daarin vermelde gegevens nog ter sprake in de daarop betrekking hebbende delen van dit boek. Veel aandacht heeft Van der Haagen ook besteed aan het al dan niet na ‘aankoop’ naar Duitsland weggevoerde kunstbezit. Ook dat onderwerp komt nog aan de orde. In het slotgedeelte, getiteld ‘Nabetrachting en perspectieven’, spreekt de schrijver in de eerste plaats over de ‘algemeen houding der overheid’. Van belang is vooral het volgende: ‘Voor alles worde opgemerkt, dat de groote onverschilligheid op cultureel gebied in het officieele Nederland van voor den oorlog, die o.m. haar neerslag vond in het steeds maar bezuinigen op het gebied van afdeeling K.W. met als gevolg het onvoldoende geoutilleerd zijn van onze diensten zoowel wat de materieele uitrusting als wat de personeelsbezetting betreft, haar funesten invloed terdege heeft laten voelen. Ten slotte zijn wij op menig punt nog “er door gerold”, tegenover den Bezetter hebben wij steeds zooveel mogelijk den schijn opgehouden dat bij ons alles voortreffelijk in orde was en daardoor inmenging van zijn kant en van dien zijner satellieten goeddeels kunnen voorkomen, maar de ingewijden wisten maar al te goed wat ontbrak. De funeste personeelspolitiek van de vooroorlogsjaren op dit terrein maakte dat er allerwege een volstrekt onvoldoende bezetting was. In de eerste plaats waren er te weinig functies - omstreeks 1937 waren b.v. om redenen van spaarzaamheid niet minder dan 5 van de 12 posten van Rijksarchivaris niet bezet! - doch bovendien liet de kwaliteit van de beschikbare krachten vaak veel te wenschen over. Het tweede vloeide vanzelf voort uit het eerste: de vooruitzichten waren zoo slecht, dat jonge lieden die wat in hun mars hadden vaak slechts moeilijk er toe te brengen waren posten bij musea, archieven, wetenschappelijke bibliotheken te aanvaarden.16 Let men verder op de vaak beschamend lage salarieering, welke vooral valt te constateeren op het gebied der “A-vakken”, dan is het begrijpelijk, dat men genoegen moest nemen met krachten die zich beschikbaar konden stellen omdat ze gefortuneerd waren of met menschen die om de een of andere reden minder geschikt waren voor een

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed leeraarsloopbaan, terwijl de toestand toch zoo behoort te zijn dat men voor wetenschappelijk werk door het aanbieden van een behoorlijke salarieering de beste krachten kan uitkiezen.’ Tenslotte citeren wij nog het einde van de nota: ‘Deze “nabetrachtingen en perspectieven” dragen, ook in verband met het beperkte terrein van deze nota, uiteraard een sterk fragmentarisch karakter. Op eenige volledigheid maken zij zeker geen aanspraak. Mogen zij echter medewerken tot het vestigen van de overtuiging, dat het noodzakelijk is dat de Overheid zich veel meer aan onderwerpen als hier behandeld gelegen laat liggen dan tot nu toe het geval was. Door het ontbreken van een wetgeving betr. roerende en onroerende monumenten zijn wij vrijwel een unicum onder de beschaafde landen. Een Herrezen Nederland zonder eerbied voor de overblijfselen van zijn geschiedenis is niet waard te bestaan, en kan ook niet bestaan. Juist in den bezettingstijd is dit inzicht gemeengoed van velen geworden, en dit ondanks de daarvoor zoo ongunstige omstandigheid dat ook de aanhangers der “nieuwe orde” veel belangstelling op dit gebied aan den dag legden! Ook na het herstel onzer onaf-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 31 hankelijkheid in 1813 heeft de Regeering, onder de doortastende leiding van Koning Willem I, op cultureel gebied enorm veel gedaan. Helaas heeft 1830 aan die periode een ontijdig einde gemaakt, waarna wij voor langen tijd op dit gebied zijn ingedommeld als wellicht geen andere natie. Moge de nieuwe opbloei in de belangstelling van Volk en Overheid zijn 1830 nimmer vinden.’

Ten aanzien van iedere ambtenaar, die een belangrijke post hier te lande gedurende de bezettingsjaren is blijven vervullen, komt de vraag op of hij hieraan goed heeft gedaan. Vooropgesteld zij dat het voor hen die in die tijd niet in Nederland zijn geweest of om welke redenen ook geen overheidsfunctie hebben bekleed17, niet zo moeilijk is om het voor en het tegen op een goudschaaltje nauwkeurig tegenover elkaar af te wegen. Maar wat Van der Haagen betreft, lijkt het toch wel aan geen twijfel onderhevig, dat hij met zijn aanblijven veel heeft bereikt voor het behoud van ons cultureel erfgoed, zij het ook lang niet zoveel als hijzelf heeft nagestreefd.18 Temeer mag men tot dit positiev oordeel komen als men bedenkt, dat zijn aanblijven op geen enkele wijze de Duitsers bij hun oorlogvoering heeft geholpen.

Na het vertrek van de Nederlandse regering in de oorlogsdagen naar Londen was de hoogste autoriteit bij het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen prof. mr. Van Poelje. Hieraan kwam evenwel een einde toen de Duitsers hem vervingen door de als pro-Duits bekend staande prof. dr. J. van Dam. Op 25 november 1940 werd het departement gesplitst in het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming en in dat van volksvoorlichting en kunsten, het laatste onder leiding van de nationaal-socialist prof. dr. T. Goedewaagen. Geen van de bij afdeling K.W. in dienst zijnde ambtenaren bleek bereid naar laatstgenoemd departement over te gaan. Bij het ministerie van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming kwam in plaats van afdeling K.W. een afdeling cultuurbescherming en wetenschap.19 Aan haar was als taak opgedragen: ‘de bemoeienis van den Staat op het gebied van de archieven, wetenschappelijke bibliotheken en openbare leeszalen, musea, monumentenzorg, natuur- en landschapsbescherming, wetenschap, kunstonderwijs (behalve op middelbaar-technische scholen)’.20 Derhalve waren de kunstzaken haar ontnomen maar als een nieuw arbeidsveld zien wij de natuur- en landschapsbescherming toegevoegd. Voor Van der Haagen was dit aanleiding op 1 februari 1941 ir. W.G. van der Kloot bij de afdeling in dienst te laten treden; deze werd belast met de nieuwe taak. Geleidelijk werd nog tijdens de bezetting het aantal ambtenaren in deze sector uitgebreid, terwijl ook voor de andere werkzaamheden van de afdeling personeelsuitbreiding heeft kunnen plaats vinden.21 De toevoeging van de natuur- en landschapsbescherming was alleszins gerechtvaardigd; zij werd dan ook na de bevrijding gehandhaafd. Mutatis mutandis doen veel problemen, waarvoor de overheid zich gesteld ziet bij haar taken ten aanzien van het behoud van ons cultureel erfgoed, zich ook voor bij die ten aanzien van het behoud van ons natuurbezit. Raakvlakken vindt men onder meer met de monumentenzorg - het bezit van kasteel of landhuis gaat veelal samen met dat van een landgoed met belangrijk natuurschoon, terwijl ook de bepalingen van de later

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed tot stand gekomen Monumentenwet en Natuurbeschermingswet opzettelijk veel punten van overeenkomst vertonen - maar ook bij het museumwezen: daar toch zullen naast de musea van kunst en geschiedenis de natuurhistorische musea een steeds belangrijker rol gaan spelen, terwijl bij beide categorieën musea veelal gelijksoortige kwesties zich voordoen. 4 mei 1945 capituleerde het Duitse leger in Nederland; met ingang van de volgende dag kwam ook voor het nog niet-bevrijde westen van ons land een einde aan de bezetting.

4 Afdeling O.K.N. (1945-1965)

5 mei 1945: de wederopbouw van Nederland kan beginnen, ook met die van het cultureel erfgoed, voor zover dit niet door oorlogshandelingen was vernietigd of voorgoed verdwenen. In plaats van het laatste oorlogsministerie, waarin minister Bolkestein nog steeds zitting had, trad eind juni 1945 het ministerie Schermerhorn-Drees op met minister prof. dr.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 32

G. van der Leeuw als opvolger van Bolkestein. Aan het bestaan van de door de bezetter ingestelde hiervoor genoemde twee departementen werd een einde gemaakt; het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen werd hersteld. Terstond na de bevrijding trad prof. Van Poelje weer op als secretaris-generaal maar onmiddellijk na de ambtsaanvaarding van minister Van der Leeuw kreeg hij eervol ontslag. Intussen had Van Poelje een maatregel genomen, die de oude afdeling K.W. betrof, nl. de overheveling van de zaken betreffende een aantal wetenschappelijke instellingen als de Koninklijke Akademie, en wetenschappelijke ondernemingen als het Woordenboek der Nederlandsche Taal naar de afdeling hoger onderwijs, die daarop werd herdoopt in afdeling hoger onderwijs en wetenschappen. Ten departemente zou nog veel later het gerucht lopen, dat Van Poelje deze maatregel had getroffen als een soort straf voor Van der Haagen, die hij in een onderhoud zou hebben gegispt om zijn optreden tijdens de bezetting. Het moet echter volkomen onwaarschijnlijk worden geacht dat een man met een bestuurservaring als Van Poelje op zo'n wijze mensen en zaken zou hebben verward. Wel moet worden betreurd, dat de motivering van de verandering niet duidelijk is toegelicht. Zo gezien kan zij niet anders worden beschouwd als een ernstige capitis diminutio van de oude afdeling K.W., wier chefs en ambtenaren daartoe geen aanleiding hadden gegeven en hadden bewezen dat de zaken betreffende de afgenomen wetenschappelijke instellingen en ondernemingen een zeer passende eenheid vormden met die van de wetenschappelijke instellingen die onder hun hoede zijn gebleven: we noemen hier slechts de musea, de archieven, het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie. In het licht van hetgeen later zou gebeuren, moet men stellen, dat met de daad van Van Poelje de afbraak van afdeling K.W. is begonnen.

Na het ontslag van Van Poelje stelde men een directoraat-generaal voor kunsten en wetenschappen in, dat werd onderverdeeld in zeven afdelingen, nl. ‘hooger onderwijs en wetenschappen’, ‘oude kunst en natuurbescherming’, ‘radio’, ‘beeldende kunsten’, ‘muziek, tooneel en letterkunde’, ‘film’ en ‘intellectueele en cultureele betrekkingen met het buitenland’ Directeur-generaal werd de vroegere chef van de afdeling hoger onderwijs mr. H.J. Reinink, die tevens waarnemend secretaris-generaal werd en spoedig definitief met het secretaris-generaalschap werd belast; plaatsvervangend directeur-generaal werd Van der Haagen, die ook chef werd van de evengenoemde afdeling oude kunst en natuurbescherming. Omdat deze naam niet adequaat voorkwam, in het bijzonder kon hij geen betrekking hebben op het archiefwezen, werd de benaming spoedig gewijzigd in ‘oudheidkunde en natuurbescherming’, wat evenmin bevredigde, omdat onder meer de musea voor moderne kunst zoals het Rijksmuseum Kröller-Müller buiten deze betiteling vielen. Aan de eerste naam bleef de ook na de verandering gebruikelijke afkorting O.K.N. herinneren. De taak van de afdeling omvatte: de natuur- en landschapsbescherming (waaronder de uitvoering van de Vogelwet en de Natuurschoonwet 1928 en de afdeling natuur- en landschapsbescherming van het Staatsbosbeheer), het oudheidkundig bodemonderzoek, de monumentenzorg, de musea, de archieven, de genealogie en de Rijks Geschiedkundige Publicatiën, de Koninklijke Bibliotheek, het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, het Nederlands Historisch Instituut te Rome, de subsidiën op deze gebieden, de inspectie

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed van de bescherming van schatten van kunst en wetenschap tegen oorlogsgevaren, de werkzaamheden ten aanzien van de door de Duitsers geroofde of zich in ‘onnationaal’ bezit bevindende zaken van culturele betekenis. Er is geen minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen geweest, die zo volledig doordrongen is geweest van het belang van de bevordering van de cultuur in de menselijke samenleving en van de taak, die de overheid hierbij heeft te vervullen als Van der Leeuw. In het licht daarvan is het begrijpelijk, dat hij streefde naar een uitbouw van dat deel van het staatsapparaat, dat met deze taak werd belast. Helaas liet hij zich wel te eenzijdig leiden door een politieke visie, die niet die was van de meerderheid van zijn landgenoten; bovendien beging hij bij de keuze van de chefs voor de kunstafdelingen de fout te veel te zien naar een politieke richting, die overeenkwam met

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 33 de zijne en te weinig naar geschiktheid voor het departementale werk waarmede zij werden belast. Wanneer al in juli 1946 het kabinet Schermerhorn-Drees met zijn socialistische signatuur op grond van de uitslag van de Tweede Kamer-verkiezingen aftreedt, wordt dr. J.J. Gielen minister van O., K. en W. Deze maakt de uitbouw van de culturele sector van zijn departement grotendeels ongedaan: het directoraat-generaal voor kunsten en wetenschappen wordt opgeheven, de kunstafdelingen worden gereduceerd tot één afdeling kunsten onder leiding van de kunsthistoricus dr. N.R.A. Vroom; wel blijft de afdeling O.K.N. met haar hiervoor genoemde arbeidsveld bestaan en daarnaast behoudt afdeling hoger onderwijs en wetenschappen de taken die naar haar van afdeling K.W. waren overgegaan. De blijvende splitsing in de twee afdelingen O.K.N. en K. (gelijk afdeling kunsten werd afgekort), was alleszins gerechtvaardigd: de taken van beide sectoren, zoals men die was gaan zien, waren te omvangrijk voor één afdeling en bovendien vereiste het werk van elk dezer afdelingen een geheel eigen aanpak. Helaas werden enige noodzakelijke voorzieningen nagelaten. In de eerste plaats behoorde er, onder welke titel dan ook, iemand boven de beide afdelingschefs te worden geplaatst, die waar nodig coördinerend zou kunnen optreden en die uiteraard globaal - zelfs de afdelingschefs zouden zich niet meer zoals voorheen een chef van afdeling K.W. met de details van de zaken van hun eigen afdeling kunnen bezighouden - van het werk van de afdelingen in hun geheel op de hoogte is. Wanneer later de afdelingen weer deel zijn gaan uitmaken van een directoraat-generaal, is van dit laatste beslist geen sprake geweest. Vooral in de Nederlandse archiefkringen heeft men het betreurd, dat het bij de eerste twee directeuren-generaal ontbrak aan belangstelling voor het archiefwezen en de daarin zich voordoende problemen. Een tweede is, dat er ook diende te worden gezorgd voor een regelmatig onderling contact tussen beide afdelingen, dat vooral daar onmisbaar was als het ging om zaken waar beide bij betrokken waren: dat was onder meer het geval bij het verwerven van schilderijen en andere kunstvoorwerpen van levende Nederlandse kunstenaars hetzij door aankoop uit gelden die afdeling K. ter beschikking stonden, hetzij door middel van de z.g. contraprestatieregeling van het ministerie van sociale zaken. De behoefte aan dit contact heeft na enige jaren ambtenaren van beide afdelingen gebracht tot geregelde informele besprekingen, waaraan ook de rijksinspecteur voor roerende monumenten deelnam. Een andere wijze van overleg kwam tot stand toen ten tijde van het directoraat-generaal, waarmede later Reinink opnieuw zou worden belast, op initiatief van de toenmalige chef van afdeling O.K.N. Rohling onder voorzitterschap van eerstgenoemde, wekelijkse chefsvergaderingen werden gehouden; hieraan namen ook chefs van enige andere afdelingen deel.

Afdeling O.K.N. werd onderverdeeld in drie bureaus, sinds 1957 onderafdelingen genaamd. Het ‘bureau musea, archieven’ stond onder leiding van Kuipers, sinds 1949 onder die van schrijver dezes. Ongeveer tien jaar later vond een verdeling van de onderafdeling, - die dan ‘Musea, archiefwezen, geschiedenis’ heet - plaats in een bureau musea22 en in een bureau archiefwezen en geschiedenis.23 Het bureau - later onderafdeling - monumentenzorg is achtereenvolgens geleid door P.J. van der Velde,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed mr. R. Hotke en mr. A.L. Goedhart.24 De natuurbescherming stond eerst onder ir. Van der Kloot, vervolgens onder mr. M.C. Bloemers, daarna onder mr. F. Oorthuys.25 Als met ingang van medio februari 1949 Van der Haagen tot directeur-generaal voor de monumenten en musea bij UNESCO te Parijs is benoemd, verlaat hij het departement, eerst tijdelijk, op den duur voorgoed. Kuipers, die al de persoonlijke titel van administrateur had gekregen en plaatsvervangend26 chef was, volgde eerst voorlopig, na enige tijd definitief op, zij het slechts voor korte tijd, want reeds op 1 november 1951 werd hij wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd gepensioneerd.27 Zijn chefschap droeg duidelijk het kenmerk van een interimaat: het nemen van initiatieven was niet meer van hem te verwachten. Daarop heeft Bloemers, die toen het vertrek van Van der Haagen definitief was geworden, plaatsvervangend chef was geworden, de leiding van de afdeling waargenomen totdat op 1 juni 1952 tijdens het ministerschap van prof. dr. F.J.Th. Rutten, mr. F.P.Th. Rohling chef werd met de rang van administrateur A; later volgde zijn

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 34 bevordering tot hoofdadministrateur, de rang die zijn opvolger reeds bij zijn benoeming zou krijgen. Met Rohling werd voor het eerst na De Stuers weer aan het hoofd van de afdeling waaraan het behoud van het materiële culturele erfgoed is opgedragen, iemand geplaatst van rooms-katholieke huize.28 Rohling had als wethouder en loco-burgemeester van Bloemendaal bestuurservaring opgedaan, terwijl zijn advocaatuurservaring hem ook zeer van pas zou komen, maar ten minste zo belangrijk was, dat hij iemand was met een grote algemene culturele interesse. Zoals reeds eerder opgemerkt, verstond hij voortreffelijk de met het oog op de steeds toenemende hoeveelheid zaken zo nodige kunst van delegeren, terwijl hij, o.a. door het regelmatig houden van besprekingen met de hoofden van de onderafdelingen, zeer goed op de hoogte bleef van de algemene gang van zaken bij de afdeling. Rohling is ruim 12½ jaar chef gebleven; op 31 januari 1965 ging hij met pensioen. Met ingang van de volgende dag werd schrijver dezes - die na het vertrek van Bloemers plaatsvervangend chef was geworden - zijn opvolger. Daar de officiële benoeming eerst op 2 april werd meegedeeld en twaalf dagen later een einde kwam aan het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschap, komen de belevenissen van afdeling O.K.N. onder de nieuwe chef eerst in het volgende hoofdstuk aan de orde.

De Nederlanders hadden tijdens de onderdrukking in de bezettingsjaren waarlijk wel het bewijs geleverd, hoe hoge waarde werd gehecht aan de culturele goederen die het voorgeslacht had nagelaten en hoe zwaar de aantasting van de geestelijke goederen zowel als van het materiële erfgoed werd gevoeld. Minister Van der Leeuw heeft de taak, die na de bevrijding hier voor de rijksoverheid was weggelegd, zeer goed begrepen, maar de opvolgende regeringen hebben althans wat het cultureel erfgoed betreft, de zorg hiervoor meestal als een bijkomstigheid beschouwd, op zijn best als een gewaardeerde luxe, welke men zich echter zou moeten ontzeggen als de economische hemel bewolkt raakte, maar niet als een essentie van de Nederlandse samenleving in haar herwonnen vrijheid.

De ministers dr. J.J. Gielen en prof. dr. F.J.Th. Rutten gaven geen van beiden blijk van zeer grote belangstelling voor de zaken van afdeling O.K.N.; het enige wat men in dit opzicht op de creditzijde van laatstgenoemde mag stellen, is, dat hij absoluut heeft geweigerd in te gaan op de wens van de toenmalige minister van financiën Lieftinck - men waant zich in de dagen van Colijn - tot opheffing van het Nederlands Historisch Instituut te Rome. Het klimaat wordt zeker beter tijdens het langdurige ministerschap van mr. J.M.L.Th. Cals, die tevoren reeds als staatssecretaris belast was geweest met de zaken van afdeling O.K.N., maar op den duur verklaarde hij zoals hijzelf onomwonden te kennen gaf, het hoger onderwijs tot hoogste prioriteit en ten slotte ging hij geheel op in de voorbereiding van de nieuwe wettelijke regeling voor het voortgezet onderwijs, de z.g. Mammoetwet. Gelukkig kwamen er staatssecretarissen die duidelijk zeer geïnteresseerd waren, al was het feit, dat de culturele sector van 1956 tot aan het einde van het bestaan van het departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen steeds onder een staatssecretaris heeft berust, toch wel een zeker teken aan de wand voor de plaats die hieraan werd toegekend.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Staatssecretaris mr. R.G.A. Höppener heeft zich van harte ingezet voor de belangen van afdeling O.K.N. - anders zou hij later geen voorzitter van de Natuurbeschermingsraad zijn geworden -, mr. Y. Scholten trad zoals we nog zullen zien, vooral op de voorgrond bij hetgeen aan de totstandkoming van de Archiefwet 1962 is voorafgegaan. Als Cals na meer dan 13 jaar het departement verlaat, volgt mr. Th.H. Bot hem op als minister; ook deze vertrouwde de zorg voor het cultureel erfgoed toe aan een staatssecretaris. In deze functie werd benoemd de historicus drs. L.J.M. van de Laer, die weliswaar niet over politieke ervaring beschikte maar met grote warmte opkwam voor afdeling O.K.N. Reeds na twee jaar kwam een einde aan het kabinet, waarvan Bot deel had uitgemaakt, en daarmede tevens aan het sinds 1918 bestaande ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen.29

Voor afdeling O.K.N. is doordat de haar toevertrouwde belangen door de regering her-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 35 haaldelijk maar al te gemakkelijk op de achtergrond, althans op het tweede plan werden geschoven, de periode 1945-1965 niet gemakkelijk geweest. Daar kwamen nog verschillende factoren bij; in het bijzonder de onwelwillende, op zijn zachtst gezegd weinig begrip tonende houding van die ambtenaren van de departementen van financiën en van binnenlandse zaken, aan wie een grote, beter uitgedrukt te grote mate van inmenging in de zaken van afdeling O.K.N. was toegekend. Minister Lieftinck wist nl. een veel verder dan vroeger gaande inmenging van zijn departement met de uitgaven van de andere departementen te bewerkstelligen. Deze hield in, dat voor zeer vele door de begrotingswetgever goedgekeurde uitgaven alsnog de toestemming van het ministerie van financiën werd vereist, ook waar het soms ging om bedragen van enige honderden guldens. De hierbedoelde taak werd opgedragen aan ambtenaren van de afdeling inspectie van de rijksfinanciën van dat departement, die herhaaldelijk blijk gaven hiertegen allerminst te zijn opgewassen. Voor het werk van afdeling O.K.N. - evenals voor vele andere sectoren van de departementen van algemeen bestuur - werkte dit frustrerend en vooral tijdrovend. Zo moesten de ambtenaren van afdeling O.K.N. herhaalde malen opnieuw besprekingen met de hoofden van dienst of met subsidie-aanvragers gaan voeren om antwoord te kunnen geven op de veelal zeer ondeskundig gestelde en onbelangrijke details betreffende vragen van de ambtenaren van de afdeling inspectie. Toen Rohling eens duidelijk blijk gaf van irritatie over door een ambtenaar van het ministerie van financiën gestelde vragen, zei deze dat hij het recht had domme vragen te stellen. Deze ambtenaar bevestigde daarmede onbewust de uitspraak van prof. Meyers, die in zijn rede waarbij hij in 1927 het rectoraat van de Leidse Universiteit aan zijn opvolger overdroeg het ministerie van financiën had betiteld als domheidsmacht. Geleidelijk aan is het aantal begrotingsartikelen waarop deze inmenging betrekking had, aanmerkelijk verminderd en bovendien is het peil van de ambtenaren van de afdeling inspectie ten zeerste verbeterd maar het hele stelsel van deze inmenging zou beter beperkt kunnen blijven tot zeer grote kapitaalsuitgaven en dan nog alleen wanneer het ministerie van financiën deze taak uitsluitend opdraagt aan ter zake deskundige personen. Daar kwam nog bij, dat al dan niet in opdracht van hogerhand, de ambtenaren van de inspectie er bepaalde negativistische hobbies op na bleken te houden en telkens wanneer er weer sprake was van een moeilijke financiële situatie waarin ons land zich bevond, hun aanvallen richtten tegen dezelfde instellingen en activiteiten: genoemd kunnen hier worden het Nederlands Instituut te Rome, het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, de subsidiëring van niet aan het Rijk toebehorende musea. Heel moeilijk was het ook voor afdeling O.K.N. om te komen tot een bevredigend personeelsbeleid bij de onder haar ressorterende diensten en instellingen. Een gunstige uitzondering was dat in 1950 na tientallen jaren een einde werd gemaakt aan de schrijnende achterstelling in de salariëring van de suppoosten van het Rijksmuseum te Amsterdam in vergelijking tot hun collega's bij het naburige Stedelijk Museum en bij de andere rijksmusea. Als reden voor dit onderscheid was al voor de Eerste Wereldoorlog opgegeven, dat het niet nodig was de zaalwachters bij het Rijksmuseum meer te betalen omdat zij allen al een rijkspensioen genoten, zulks in tegenstelling tot de zaalwachters bij andere musea.30

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Maar in andere opzichten werd het voor afdeling O.K.N. bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk gemaakt om tot een bevredigend personeelsbeleid bij de onder haar ressorterende instellingen te geraken. Hiervoor is al opgemerkt, dat bij de samenstelling van het eerste Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren na de Tweede Wereldoorlog de positie van een aantal hoofden van O.K.N.-instellingen onbevredigend was geregeld: zo was de rang van hoofddirecteur van het Rijksmuseum niet minder dan drie schalen lager geplaatst dan een gewoon hoogleraar aan een rijksuniversiteit.31 Het heeft heel lang geduurd voor minister Cals overeenkomstig de voorstellen van afdeling O.K.N. zich tot zijn ambtgenoot van binnenlandse zaken wendde om voor een aantal leidende functies verbetering voor te stellen. Dit had wel enig positief resultaat maar het bracht nog geen bevredigende situatie: zo was de functie van hoofddirecteur van het rijksmuseum wel twee schalen verhoogd, maar zij bleef voorshands nog een schaal lager dan die van hoogleraar.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 36

Een ander probleem geeft het bevorderingsstelsel: op zichzelf mag men stellen, dat voor een verantwoord beleid van de rijksoverheid ten aanzien van het in haar dienst werkzame personeel een zekere mate van centralisatie bij de beoordeling van de hieraan toe te kennen rangen, vooral als het gaat om bevorderingen, wordt toegepast. Er moet immers zoveel mogelijk naar worden gestreefd, dat functies van overeenkomstige zwaarte bij de departementen van algemeen bestuur en de daaronder ressorterende diensten en instellingen, als zich gelijke omstandigheden voordoen, ook gelijk worden bezoldigd. Voorkomen moet worden dat soortgelijke werkzaamheden bij de ene instelling veel hoger worden gehonoreerd dan bij een andere. Maar dat vereist wel dat de beoordeling - deze is in handen gelegd van het ministerie van binnenlandse zaken, omdat het de bewindsman van dat departement is, die uiteindelijk de verantwoording draagt voor het personeelsbeleid bij het Rijk in zijn geheel en in het bijzonder voor de coördinatie tussen de verschillende departementen - wordt opgedragen aan daartoe capabele personen. Echter moet worden geconstateerd, dat het departement van binnenlandse zaken hierin ernstig is tekort geschoten. Herhaaldelijk is gebleken, dat de ambtenaren van dat departement, die zijn belast met het uitbrengen van advies inzake bevorderingsvoorstellen de deskundigheid missen, die nodig is om tot een gefundeerd oordeel te komen: personen zonder voldoende culturele achtergrond, die zelf nimmer zelfstandig wetenschappelijk werk hebben verricht, moeten oordelen over culturele en wetenschappelijke arbeid. Dit is te erger, omdat vrijwel steeds de minister van binnenlandse zaken op hun advies afgaat, terwijl in de ministerraad is afgesproken, dat behoudens beroep op dit college de ministers niet zullen afwijken van het oordeel van hun ambtgenoot van binnenlandse zaken, al wordt dit ook eufemistisch slechts betiteld als advies. Het gevolg is dat voorstellen vaak op een muur van wanbegrip afstuiten; daar komt nog bij, dat blijkbaar voor de ambtenaren van het departement van binnenlandse zaken, die met deze adviestaak zijn belast, de regel geldt, dat in geval van twijfel bevordering achterwege moet blijven en dat het minder erg is, dat een ambtenaar in een te lage rang zou zijn geplaatst dan in een te hoge. Een enkel voorbeeld om aan te tonen tot welke dwaasheden het hier beschreven systeem in de praktijk kan leiden: toen de evenbedoelde ambtenaren bij een rijksarchivaris inlichtingen kwamen inwinnen over de voorgestelde bevordering van een chartermeester eerste klasse tot hoofdchartermeester32, gaf deze een toelichting op diens werkzaamheden voor een oorkondenboek. Daarbij bezigde de rijksarchivaris eenmaal het woord ‘diplomatiek’ in plaats van oorkondenleer, waarop een der ambtenaren van binnenlandse zaken opmerkte, dat hij dan wel veel in vreemde talen zal moeten corresponderen! De rijksarchivaris deed alsof hij de opmerking niet hoorde; het gevolg was dat deze ambtenaren zo waren geïmponeerd, dat zij met een gunstig rapport kwamen. De bevordering ging door maar een gelijktijdig voorstel ten aanzien van een chartermeester 1ste klasse, die werk van gelijk niveau bij een ander rijksarchief deed, werd in eerste aanleg afgewezen. Eerst na herhaalde aandrang gelukte eindelijk ook deze bevordering. Het afwijzen van een bevorderingsvoorstel van een ambtenaar bij het Rijksmuseum leidde er toe, dat deze voor het museum waardevolle kracht ontslag nam en een beter bezoldigde functie als hoofdconservator bij het Amsterdams Historisch Museum, een gemeentelijke instelling, aanvaardde. Veel ergernis gaf destijds ook de invoering van werkclassificatie voor het lager personeel. Men kan er om te beginnen aan

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed twijfelen of een systeem dat geschikt is bevonden voor fabrieksarbeid op een bevredigende wijze kan worden gebezigd voor het bewakend en ander lager personeel in musea of voor archief- en bibliotheekbedienden, maar ook hier bleek weer het onbegrip ten aanzien van taak en betekenis van culturele en wetenschappelijke instellingen bij degenen, die door het ministerie van binnenlandse zaken met toepassing werden belast.33 Na enige jaren verdween bij de rijksoverheid de werkclassificatie weer van het toneel. Tenslotte moeten hier de moeilijkheden worden genoemd, die in de weg zijn gelegd bij het streven naar een personeelsformatie, die het mogelijk maakt bij de O.K.N.-instellingen het werk naar de eisen van de tijd te verrichten. Dit begon al bij de begrotingsbesprekingen, waarbij vaak al de hinderpaal werd ontmoet, dat het departement slechts een beperkt aantal uitbreidingsplaatsen toegewezen had gekregen en de betrokken minister daarmede genoegen had genomen. De tweede moeilijkheid was de instemming van het ministerie

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 37 van financiën te verkrijgen bij de samenstelling van de begroting: hierbij hebben de eerder genoemde ambtenaren van de afdeling inspectie der rijksfinanciën een grote, soms helaas negatieve rol gespeeld. Maar ook al was in de aanvaarde begroting rekening gehouden met een aantal personeelsuitbreidingen, dan was het er nog verre van, dat deze konden worden geëffectueerd. Hiervoor was naast opnieuw de instemming van het departement van financiën ook die van dat van binnenlandse zaken vereist. In de praktijk kostte het vaak veel tijd om deze instemming te verkrijgen en soms gelukte het in het geheel niet. Een voorbeeld: toen een voorstel tot uitbreiding van de formatie van het Rijksmuseum met één man was aangevraagd, werd dit eerst nadat dit voor de vierde maal was ingediend - men bedenke daarbij dat elk uitbreidingsvoorstel schriftelijk moet geschieden -, ingewilligd. Het ging hier om de indienstneming van een... tuinman.

De activiteiten van afdeling O.K.N. op het gebied van de zorg voor het cultureel erfgoed zijn uiteraard beïnvloed geweest door de daarop betrekking hebbende gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog. De roof van kunstbezit door een oorlogvoerend land, zoals die zich in Nederland en andere landen had voorgedaan, heeft de overtuiging doen postvatten, dat het uiterste moet worden beproefd een dergelijk optreden in de toekomst te voorkomen en althans uitdrukkelijk in strijd met het volkenrecht te stellen. Daartoe is op initiatief van UNESCO, de opvoedkundige, wetenschappelijke en culturele organisatie van de Verenigde Naties, en in het bijzonder op dat van Van der Haagen als directeur-generaal voor de monumenten en musea bij deze instelling, van 21 april tot en met 14 mei 1954 in het Haagse Vredespaleis een intergouvernementele conferentie gehouden, waaraan meer dan vijftig staten hebben deelgenomen. Deze conferentie is er in geslaagd de definitieve tekst vast te stellen van een conventie over de bescherming van culturele goederen in geval van een gewapend conflict, dus een soort Rode Kruis voor cultuurbezit. Voor Nederland werd zij getekend door Rohling, die aan het hoofd van de Nederlandse delegatie was komen te staan in de plaats van mr. Schürmann na diens benoeming tot voorzitter van de conferentie. Uiteraard zal slechts de toekomst kunnen leren of in het geval dat zich gewapende conflicten voordoen, de strijdende partijen de bepalingen van de conventie, die zowel op onroerende als op roerende culturele goederen betrekking hebben, zullen nakomen.

Betrof het voorgaande het voorkomen van gewelddadige aantasting van het cultureel erfgoed door een oorlogvoerende mogendheid, daarnaast is ook de vraag naar voren gekomen, maar dan zuiver nationaal bezien, of er en zo ja welke maatregelen zouden moeten worden getroffen tegen uitvoer van voorwerpen die behoren tot ons cultureel erfgoed. Vele landen hadden reeds tientallen jaren tevoren, zelfs al in de vorige eeuw, beperkende bepalingen hiertegen genomen maar Nederland behoorde daar niet toe. Van der Haagen heeft in zijn nota van 17 april 1945 voorzien, dat in de naoorlogse tijd uitvoer van kunstwerken op grote schaal dreigde: ‘Na den oorlog dreigen nieuwe aanslagen op ons nationaal kunstbezit, mede als gevolg van de algemeene verarming welke ons land heeft getroffen. Zoo werd mij medegedeeld dat een aantal eigenaren van belangrijke stukken, die deze gedurende de bezetting niet van de hand hebben willen doen uit wantrouwen t.a.v. ons oorlogsgeld, voornemens zijn deze zoodra dit mogelijk is naar Amerika te verkoopen. Het vraagstuk wat in dezen op den duur

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed dient te geschieden heeft verschillende kanten: eenerzijds dient de Overheid er tegen te waken dat ons bezit op cultureel gebied nog verder verminderd wordt, anderzijds dient ernstig rekening te worden gehouden met de belangen van den kunsthandel - de aanwezigheid van een internationaal centrum op dit gebied in ons land vormde ook in ideëel opzicht een onmisbaar landsbelang - en van de verzamelaars van wie, zoo zij niet door de Overheid afgeschrikt worden, ons openbaar kunstbezit ook in de toekomst veel profijt kan trekken... De Regeering zal eerst na nauwgezette overweging haar houding in dezen willen vaststellen, doch het is duidelijk dat aanstonds maatregelen getroffen moeten worden, opdat niet intusschen veel belangrijks zal zijn verdwenen. Daarom kome er terstond een als tijdelijk bedoeld algeheel uitvoerverbod, zooals in den vorigen oorlog en ook in 1941 en 1942 in verschillende andere landen is uitgevaardigd.... Verschillende deskundigen met wie ik deze zaak besprak

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 38 menen dat het wenschelijk is dit uitvoerverbod deel te laten uitmaken van een meer algemene regeling, die van het Departement zal moeten uitgaan, om duidelijk het tijdelijke karakter tot uitdrukking te brengen en tevens uit psychologische overwegingen, om niet een odium van de zijde van verzamelaars en kunsthandel op ons te laden. Persoonlijk gevoel ik weinig voor een dergelijk afschuiven van verantwoordelijkheid.’ Inderdaad is de uitvoer van kunstvoorwerpen aan banden gelegd, zij het niet zoals Van der Haagen had gewild in de vorm van een afzonderlijke van het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen uitgaande maatregel maar als een in het Deviezenbesluit 1945 opgenomen voorschrift. Ingevolge het bepaalde in artikel 20, eerste lid, onder d, van dat besluit werd de uitvoer van kunstvoorwerpen verboden, anders dan krachtens een vergunning. Later werd vrijstelling verleend van deze bepaling voor objecten met een waarde van minder dan tienduizend gulden. In die gevallen kon worden volstaan met een meldingsplicht bij de douane. Omtrent de uitvoer van voorwerpen van boven dat bedrag zou de minister van economische zaken, dat wil zeggen de Centrale Dienst van In- en Uitvoer, die met de toepassing van het besluit was belast, niet beslissen dan na overleg met zijn ambtgenoot van onderwijs, kunsten en wetenschappen of een door deze aangewezen orgaan. Als zodanig werd aangewezen het ‘Adviesbureau In- en Uitvoer Voorwerpen van Geschiedenis en Kunst van de Stichting voor den Kunsthandel’. Deze stichting was juist met het oog op de uitvoer van kunstvoorwerpen in het leven geroepen. Zonder speciale vergunning van de evengenoemde Centrale Dienst mochten voorwerpen, die van belang werden geacht voor ons nationaal cultureel bezit, niet worden uitgevoerd. In geval van aanvraag tot uitvoer werd ingeschakeld een rijksdeskundige, die was aangewezen door de minister van O., K. en W. bij het adviesbureau, waarvan hiervoor sprake was; deze hadden zestien dagen de tijd voor overleg met directies van musea en bibliotheken. Achtten ook dezen het voorwerp van nationaal cultureel belang, dan moest de rijksdeskundige proberen het voorwerp door aankoop voor ons land te behouden. Deed zich deze mogelijkheid niet voor, dan werd de vergunning verleend. Oorspronkelijk was in het reglement van de Stichting voor de Kunsthandel een naastingsclausule opgenomen doch op aandrang van het ministerie van economische zaken is deze geschrapt. Nadat de deviezenmoeilijkheden voor ons land waren verdwenen, werd het wenselijk geacht een controle te behouden op de uitvoer van belangrijke objecten van kunst of wetenschap. De Centrale Dienst van In- en Uitvoer verdween. In plaats van de rijksdeskundige bij het inmiddels opgeheven Adviesbureau is de Rijksinspecteur voor roerende monumenten ingeschakeld, die dank zij het feit dat het Deviezenbesluit gehandhaafd is gebleven, de mogelijkheid heeft gekregen in de daarvoor in aanmerking komende gevallen bij museumdirecteuren enz. pogingen aan te wenden door aankoop de voorwerpen, waarvoor uitvoervergunning werd gevraagd, voor ons land te behouden. Gelukt dit niet, dan wordt de vergunning verleend. Het zou trouwens de vraag zijn of nu het Deviezenbesluit voor een geheel ander doel wordt gebruikt dan waarvoor het was ingesteld, een vergunning rechtens zou kunnen worden geweigerd. Zodanig geval heeft zich tot dusverre niet voorgedaan; in het algemeen zal degeen, die een kunstvoorwerp wil uitvoeren er wel geen bezwaar tegen maken, wanneer hij dezelfde prijs, die een buitenlandse koper hem heeft geboden, van een Nederlands museum kan ontvangen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Intussen zijn vooral bij de directeuren van kunstmusea al spoedig na de Tweede Wereldoorlog stemmen opgegaan om in navolging van vele andere landen te geraken tot een wettelijke regeling; het gaat er om, dat in geval van voorgenomen uitvoer van voorwerpen, waarvan op grond van hun kunstzinnige, historische of wetenschappelijke betekenis het gewenst is, dat zij voor Nederland behouden blijven, er op een of andere wijze een mogelijkheid voor de overheid wordt geschapen, de uitvoer te verhinderen. Voor dit doel heeft minister Cals een commissie onder voorzitterschap van jhr. dr. D.C. Röell in het leven geroepen. Het door haar ingediende wetsontwerp kon echter niet de instemming krijgen van het ministerie van O., K. en W. Dit ontwerp wilde in beginsel de uitvoer van kunstvoorwerpen met een waarde van meer dan duizend gulden34 afhankelijk stellen van een verklaring van geen bezwaar van de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen. Deze verklaring zou slechts mogen worden geweigerd in geval een derde bereid bleek tot aankoop tegen tenminste dezelfde prijs en onder voorwaarden niet ongunstiger dan die

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 39 welke in geval van de voorgenomen uitvoer zouden hebben gegolden.35 Binnen de commissie was ernstig verzet gerezen van de vertegenwoordigers van de ministers van economische zaken en van financiën tegen een bepaling volgens welke een verzoek tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar tegen definitieve uitvoer, in geval zij zou worden geweigerd, gedurende twee maanden zou gelden als een aanbod tot verkoop tegen de prijs, die in geval van verkoop naar het buitenland zou zijn bedongen. Zij zagen hierin een soort naastingsrecht, dat zij onaanvaardbaar achtten. Ook op het departement van O., K. en W. bleek hiertegen bezwaar te bestaan maar vooral werd de gecompliceerdheid van de regeling onoverkomelijk geacht. Eerst in de laatste jaren is deze materie weer ter hand genomen, zoals we in het volgende hoofdstuk nog zullen zien.

Er is ook wel sprake van geweest dat er bepalingen met betrekking tot de bescherming van roerende goederen van belang uit een oogpunt van kunst of wetenschap in de Monumentenwet zouden worden opgenomen. Maar overeenkomstig het ontwerp, dat na zeer vele jaren van voorbereiding uiteindelijk bij de Staten-Generaal is ingediend, bevat de in 1961 in het Staatsblad36 verschenen Monumentenwet hieromtrent geen voorschriften behalve ten aanzien van het oudheidkundig bodemonderzoek. Bovendien kan de Monumentenraad van advies dienen ten aanzien van roerende zaken door zijn derde afdeling, de Rijkscommissie voor de Musea37, wier werkzaamheden zich in de eerste plaats richten op de inhoud van onze museale instellingen. Omdat deze wet dus hoofdzakelijk op de onroerende monumenten betrekking heeft, wordt zij behandeld in het werk van Tillema. Hier zij slechts opgemerkt, dat al is de huidige Monumentenwet verre van ideaal - zij mist o.a. alles wat ook maar lijkt op een onderhoudsplicht - het toch voor staatssecretaris Scholten, afdeling O.K.N., de Voorlopige Monumentenraad en de leiding van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg een groot succes kan worden genoemd, dat deze wet ten lange leste is tot stand gekomen. Uit de instemming die het ontwerp zij het ook na amendering in de Staten-Generaal heeft gekregen, blijkt tevens dat de ernstige ontstemming en ongerustheid die in kerkelijke kringen hadden geheerst tegen het monumentenbeleid door de rijksoverheid in de eerste naoorlogse jaren, grotendeels dank zij het taktisch optreden van personen als Rohling en Hotke waren weggenomen.

Het behoud van ons materiële culturele erfgoed, zowel van onroerende monumenten als van schilderijen en andere kunstvoorwerpen, van archiefbescheiden en andere oude handschriften, van de zich in bibliotheken en andere wetenschappelijke collecties bevindende schatten, vergt uiteraard - ook al legt zoals we reeds zagen de Monumentenwet in deze geen enkele plicht op - een onderhoud, dat vooral gericht moet zijn op het voorkomen van aantasting, en waar nodig verantwoorde maatregelen tot herstel. In de tegenwoordige tijd is men gaan inzien, - ook hier ging het buitenland voor - dat vooral waar het betreft het voorkomen van schade en het verrichten van herstelwerkzaamheden een wetenschappelijke aanpak vereist is. Te lang is men te eenzijdig afgegaan op hetgeen ervaring aan restauratoren had geleerd: aan wetenschappelijk onderzoek heeft het in deze lang ontbroken.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Ook de rijksoverheid zag de noodzaak in om te geraken tot een centraal onderzoekingslaboratorium, dat zich zou dienen bezig te houden met het wetenschappelijk onderzoeken en bestuderen van problemen op het gebied van conservering, veroudering en analysering van voorwerpen van kunst en wetenschap. In maart 1961 benoemde het ministerie van O., K. en W. een commissie van advies onder voorzitterschap van prof. dr. R.J. Forbes.38 Zij kreeg tot taak te adviseren eerst ten aanzien van de oprichting en vervolgens inzake de instandhouding van het ‘Centraal laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap’. Besloten werd, dat dit laboratorium in het algemeen geen restauratiewerkzaamheden zou uitvoeren doch slechts die restauraties zou verrichten die van belang zijn voor het onderzoekingswerk dat op het laboratorium wordt verricht. In februari 1961 riep staatssecretaris Scholten het laboratorium in het leven. Het werd

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 40 gevestigd te Amsterdam; de leiding kreeg ir. J. Lodewijks, die reeds precies een jaar tevoren de opdracht had ontvangen de oprichting van het laboratorium voor te bereiden. Geleidelijk aan zijn personeelsbezetting en apparatuur uitgebreid; in verband daarmede was op den duur meer huisvestingsruimte nodig en bleek het pand Oranje-Nassaulaan 16, waar het oorspronkelijk was gevestigd, niet toereikend. Het bleek toen mogelijk tevens de beschikking te krijgen over het pand Hobbemastraat 25 naast het Rijksmuseum. Het zou te ver voeren hier uitvoerig aandacht te besteden aan het wetenschappelijk werk dat het laboratorium heeft verricht. De resultaten plegen uitvoerig te worden beschreven in de jaarverslagen van directeur Lodewijks; deze worden afgedrukt in de bundels, waarin ook de verslagen van de rijksmusea worden opgenomen. Uit deze verslagen blijkt, dat nauwe contacten zijn gelegd met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, musea, archieven en bibliotheken en dat het laboratorium zich tot een instelling heeft ontwikkeld, die onmisbaar is geworden voor het behoud van ons cultureel erfgoed. Tevens wordt intensief overleg gepleegd met soortgelijke instellingen in het buitenland en in het bijzonder met het Internationale centrum voor het bewaren en herstellen van culturele goederen te Rome.

Ook wat deze twintig jaar betreft, komen de bemoeienissen van de rijksoverheid met de musea, het oudheidkundig bodemonderzoek en de archieven ter sprake in de volgende delen van dit boek. Als enkele hoofdpunten worden hier slechts genoemd wat de musea betreft de herinrichting en de grote tentoonstellingen in het Rijksmuseum, de stichting van het Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’, de sterk toenemende steun aan niet aan het Rijk toebehorende musea, de verdeling over de musea van het uit Duitsland gerecupereerde en niet door de vroegere eigenaren teruggevorderde kunstbezit, ten aanzien van het oudheidkundig bodemonderzoek de oprichting van de Rijksdienst daarvoor, en voor wat het archiefwezen aangaat de totstandkoming van de Archiefwet 1962.

Eindnoten:

1 Deze is ongetwijfeld bevorderd door hun beider zeer diepgaande kennis van het Oude Testament. 2 Met ingang van 1 januari 1919. 3 In de Staatsalmanak van 1924 leest men in plaats van de ‘rijksinstellingen van wetenschap, kunst en onderwijs’: ‘de rijksinstellingen van wetenschap, geschiedenis en kunst’. 4 Bekend geworden is de opschudding, die de aanwezigheid van de chef van afdeling K.W. bij de crematie van Couperus te weeg bracht. P.J. Oud schreef hierover in ‘Het Jongste Verleden’ 1918-1940, deel II 1922-1945, Assen 1948 blz. 241 e.v.: ‘Als in den zomer van 1923 het stoffelijk overschot van den schrijver Louis Couperus wordt verbrand, stelt Scheurer aan den minister van onderwijs de vraag, of het juist is, dat de regering zich bij deze “onwettige handeling” heeft doen vertegenwoordigen. De Visser's antwoord is ontwijkend. Zelf heeft hij voor de uitnodiging bij deze crematie tegenwoordig te zijn moeten bedanken. De chef der afdeling kunsten en wetenschappen van zijn departement had de uitnodiging echter aangenomen en heeft op verzoek

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed van den minister namens hem een woord van deelneming gesproken.... Voortaan gaan ambtelijke autoriteiten “in privé” naar crematie-plechtigheden, maar dit privé wordt zo ernstig opgenomen, dat de algemene rekenkamer er in een harer verslagen aanmerking op moet maken, dat de kosten wegens een dergelijke particuliere reis aan het rijk zijn gedeclareerd.’ Minder bekend is dat de Rekenkamer aan Duparc heeft verzocht de reiskosten voor het bijwonen van de crematie van Couperus terug te betalen. Op raad van Feith heeft Duparc dit verzoek genegeerd. Het Hoge College van Staat is er niet meer op teruggekomen. 5 Visser was nog onder het ministerie van binnenl. zaken, nl. op 2 febr. 1918 commies geworden; hoofdcommies werd hij op 1 jan. 1920. 6 Kuipers werd op 1 jan. 1919, Van Keekem op 1 jan. 1921 tot commies bevorderd. Om met het oog op de lage salariëring in die tijd van commiezen de situatie voor Kuipers en Van Keekem wat te verbeteren, zorgde Duparc ervoor, dat eerstgenoemde administrateur werd van de Stichting Tehuis voor Archiefambtenaren te 's-Gravenhage (meer bekend als de Morren-Stichting naar de naam van degeen, die haar in het leven heeft geroepen) en de ander administrateur van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenanium. 7 Zij bleef bijna 40 jaar bij afdeling K.W. en afdeling O.K.N. Begin 1925 werd bovendien bij de afdeling tewerkgesteld mej. G.C. Canneman, die het laatste gedeelte van haar ambtsjaren werkzaam zou zijn onder de zoon van degeen, die zij in 1925 als haar chef had gekregen. 8 Hij was lid van het uitvoerend comité van de Nederlandse afdeling. 9 Na het vertrek van secretaris-generaal Feith in 1934 was de hoogste ambtenaar ten departemente de directeur-generaal prof. dr. G.A. van Poelje. 10 Kuipers werd 1 jan. 1926 hoofdcommies, 1 jan. 1937 referendaris; Van Keekem werd 1 jan. 1929 hoofdcommies; Van der Haagen, die op 1 aug. 1925 bij de afdeling kwam in de rang van adjunctcommies, werd 1 aug. 1928 commies, 1 aug. 1933 hoofdcommies en kreeg in 1938 de persoonlijke titel van referendaris; jkvr. Siberg werd medio 1933 commies. 11 Hij werd vervolgens administrateur, Van Keekem referendaris. 12 Zij telt 42 getypte bladzijden. 13 Stab. 302. 14 Zie hierna Deel II, hoofdstuk IV, 6 (De andere rijksmusea 1919-1945), onder d. 15 Dit zal wel een typefout zijn voor Nazibewind. 16 Opgemerkt zij hier, dat veelal als men wel bij deze instellingen een functie ambieerde, waarvoor een vacature bestond, toch nog, niet om de capaciteiten van de sollicitanten, maar om bezuinigingsredenen niet tot vervulling werd overgegaan. 17 B.v. doordat zij zoals schrijver dezes die op grond van maatregelen van de bezetter niet mochten bekleden. 18 Daarnaast heeft hij door zijn ambtelijke contacten met Duitse of ‘verkeerde’ Nederlandse autoriteiten ook op het persoonlijke vlak soms heel belangrijke hulp verleend, hetgeen schrijver dezes uit zijn allernaaste omgeving bekend is. 19 De aanvangsletter C van cultuurbescherming van het departement en van de afdeling moest na verloop van tijd plaats maken voor een K. 20 In art. 2 van de Verordening 211 van 25 nov. 1940, waarbij de twee departementen werden ingesteld, werd de gehele taak van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming als volgt omschreven: ‘de zorg voor al hetgeen met inrichtingen van openbaar en bijzonder onderwijs en opvoeding samenhangt met inbegrip van de inrichtingen van hooger onderwijs, de opleiding van onderwijzers, het schoolfilmwezen, de lichamelijke opvoeding, de jeugdleiding en de culturele verzorging der jeugd; de ontwikkeling van volwassenen, met inbegrip van de zorg voor openbare bibliotheken; de wetenschap, met inbegrip van de bibliotheken, inrichtingen en vereenigingen van wetenschappelijken aard, van de wetenschappelijke literatuur, van de opgravingen; de openbare en niet openbare musea en andere collecties, de monumentenzorg en de zorg voor het archiefwezen, alsmede de natuurbescherming en de heemschut. 21 De Bestuursalmanak 1943/44 (die in die jaren de Staatsalmanak) verving vermeldt de volgende personeelsbezetting: administrateur-chef: mr. J.K. van den Haagen; referendarissen: E.A. Kuipers en C. van Keekem; hoofdcommies: P.J. van der Velde; commiezen: ir. W. van der Kloot, jkvr. P.E.A. Siberg, mej. G.C. Canneman, C.J.S. Ruiter, F.M.G. Monkhorst, H.J.W.M. Michael, mr. J.M. Bierens de Haan; adjunctcommies: F. Hinrichs. 22 Eveneens onder schrijver dezes. 23 Onder F. Hinrichs.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 24 Van der Velde en Hotke hebben beiden de afdeling verlaten, toen zij achtereenvolgens aan het hoofd van de Rijksdienst voor de Monumenten zorg werden geplaatst, resp. in 1951 en 1958; mr. Goedhart verliet de afdeling in 1965. 25 Van der Kloot (thans Van der Kloet) verliet in 1947 het departement, Bloemers aanvaardde op 1 jan. 1959 een functie bij de internationale natuurbeschermingsorganisatie (I.U.C.N.) te Brussel. 26 Officieel werd toen en ook later in plaats van het woord ‘plaatsvervangend’ de term ‘waarnemend’ gebezigd. 27 Hij was inmiddels tot administrateur bevorderd. 28 Maar met een eigen plaats door zijn afwijzing van het Thomisme; na enige tijd bedankte hij voor het lidmaatschap van de Katholieke Volkspartij. 29 Secretarissen-generaal zijn tussen 1945 en 1965 achtereenvolgens geweest mr. H.J. Reinink, dr. J.H. Wesselings en mr. H.J. Schölvinck. 30 Merkwaardig was, dat kort voor deze gelijkstelling een feit werd, vertegenwoordigers van de drie ambtenarenbonden tijdens een gesprek met schrijver dezes een tussenvoorstel deden, dat aan de volkomen gerechtvaardigde wensen van de betrokken personeelsleden slechts ten dele tegemoet zou komen. Uiteraard is op dit voorstel niet ingegaan. 31 Nl. schaal 151 tegen schaal 154. 32 Chartermeester 1ste klasse staat gelijk met wetenschappelijk ambtenaar 1ste klasse (schaal 130), hoofdchartermeester met wetenschappelijk hoofdambtenaar (schaal 148). 33 Bij de Koninklijke Bibliotheek bleek de taak in handen te zijn gelegd van personen, die nog nooit een boek in een openbare leeszaal of bibliotheek hadden aangevraagd. 34 Voor een document was de limiet f 100, voor een verzameling boekwerken f 10 000, mits tot de verzameling geen werk behoorde met een waarde van meer dan f 1000. 35 In geval geen of nog geen koopovereenkomst aan de voorgenomen uitvoer ten grondslag lag, zou de koopprijs ten minste gelijk moeten zijn aan de waarde, waarop het voorwerp, mede met inachtneming van een mogelijk financieel belang van de rechthebbende bij het voorwerp, naar billijkheid moeten worden geschat door een door de minister aangewezen commissie van deskundigen. 36 Nr. 200 (wet van 22 juni 1961). 37 Art. 5, eerste lid, van de Monumentenwet spreekt terecht van ‘musea’; de ‘Woordenlijst van de Nederlandse taal’ ('s-Gravenhage 1954) gebruikt ten onrechte het ongebruikelijke ‘museums’, bovendien een anglicisme, maar de commissie die deze lijst samenstelde, had slechts tot taak de spelling en niet de taal zelf vast te stellen. 38 De leden waren D.F. Lunsingh Scheurleer (secretaris), mej. dr. J.E. Leene, prof. dr. ir. J.W.H. Uytenbogaart, prof. dr. P. Coremans, hoofd van een laboratorium voor onderzoek en restauratie te Brussel, en dr. A.F.E. van Schendel.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 43

Hoofstuk 3 Onder het ministerie van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk (1965-1975)

De oplossing van de regeringscrisis in 1965, ontstaan door onenigheid binnen het kabinet-Marijnen over de wettelijke regeling van het omroepwezen, bracht een plotselinge afsplitsing van een deel van het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen: het werd verenigd met het ministerie van maatschappelijk werk tot het ministerie van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk, terwijl het overblijvende deel voortaan de naam droeg van ministerie van onderwijs en wetenschappen. Van het oude departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen naar het nieuwe van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk gingen over: de sectoren oudheidkunde en natuurbescherming, kunsten, radio, televisie, pers, sport, openbare leeszalen, vrijetijdsbesteding. Het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen had langzamerhand een zo groot werkterrein gekregen, dat het steeds moeilijker was te overzien en dat vooral door het accent, dat op het onderwijs werd gelegd - van de meeste ministers van dat departement had dit toch wel veruit de grootste belangstelling gehad -, de niet-onderwijsafdelingen veelal min of meer op het tweede plan waren geraakt. Op zichzelf was een splitsing dus zeker gerechtvaardigd maar de directe aanleiding was van politieke aard: het was een wens van de Partij van de Arbeid om althans een deel van de taak van dit departement geplaatst te zien onder een van haar partijgenoten. Sinds de totstandkoming van het departement in 1918 hadden de meeste bewindslieden daarvan tot een van de drie christelijke partijen behoord. Men kan zich afvragen of deze reden voldoende was voor een opdeling maar er school zeker iets aantrekkelijks in de instelling van een departement dat in zijn naam de cultuur vooropdroeg. Wel zij er - wellicht ten overvloede - op gewezen dat het nieuwe ministerie niet het gehele cultuurbeleid ging omvatten, immers onderwijs en in het bijzonder de universiteiten kan men zich toch moeilijk losdenken van het begrip cultuur. De verwachting leek gerechtvaardigd, dat nu de niet-onderwijssector van het voormalige ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen niet langer een soort bijwagen zou zijn, zulks hiervoor een belangrijke verbetering zou betekenen. Ook mocht men de hoop koesteren, dat met een minister als mr. M. Vrolijk, die in zijn vorige functie van wethouder van Den Haag de kunstzaken had behandeld, er werkelijk een nieuw departement met een nieuwe aanpak, met een primaire belangstelling voor de culturele taak van de rijksoverheid, waaronder de zorg voor het cultureel erfgoed, zou zijn gekomen. Maar ondanks alle goede voornemens en in het bijzonder ondanks de verzekeringen van het tegendeel, die de minister in de eerste bijeenkomst met zijn afdelingschefs had gegeven, bleek al spoedig dat het in de praktijk niet ging om een nieuw departement maar dat de culturele sector was ingelijfd bij het oude ministerie van maatschappelijk werk. Dat lag ten dele aan de leiding van het ministerie van onderwijs en wetenschappen, dat niet bereid bleek voor de voornaamste functies van de drie service-afdelingen - later kregen ze officieel de naam van centrale afdelingen -, die waren belast met de personeelszaken, de comptabiliteit en de organisatie, ambtenaren beschikbaar te stellen, die bij het oude

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen in deze sectoren op de voorgrond waren getreden. Zeker voor afdeling O.K.N. is het niet gemakkelijk geweest, dat voor zover de evengenoemde drie afdelingen bij haar werkzaamheden waren betrokken, de leiding daarvan in handen kwam van personen die hiermede tot dusverre volkomen onbekend waren. Het was voor de hoofd- en andere ambtenaren van die afdelingen uiteraard een moeilijke, zo niet onmogelijke taak om als het ging om O.K.N.-zaken zich geheel los te maken van de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 44 hun zo vertrouwde maar geheel andere sfeer van het oude ministerie van maatschappelijk werk. Ook secretaris-generaal mr. Werner bleek volkomen de lijn van dat departement door te trekken en zag de O.K.N.-instellingen als een soort instituten van maatschappelijk werk, waarmee hij ze ook geregeld vergeleek.1 Een vooruitgang voor afdeling O.K.N. was ongetwijfeld dat voor een aantal zaken die haar aangingen meer gelden op de rijksbegroting werden uitgetrokken, maar de zo hoognodige uitbreiding van de personeelsbezetting bij de O.K.N.-instellingen werd slechts in zeer beperkte mate verwezenlijkt. Het bleek al spoedig, dat bij de departementsleiding meer waarde werd gehecht aan de vorming van z.g. stafafdelingen ten departemente, die van advies zouden moeten dienen over de theoretische grondslagen van het werk waarmee de beleidsafdelingen waren belast. Voor zover dat echter nog nodig was op de gebieden van monumentenzorg, oudheidkundig bodemonderzoek en museumwezen, waren daarvoor reeds organen als de Monumentenraad en zijn afdelingen en wat het archiefwezen betrof, stond de Archiefraad voor de deur.

Nog op een andere wijze heeft het ministerie van onderwijs en wetenschappen het afdeling O.K.N. lastig gemaakt. Het stelde, dat een aantal instellingen - die altijd onder afdeling K.W. en daarna onder afdeling O.K.N. hadden geressorteerd - als wetenschappelijke instituten behoorden te worden gebracht onder het ministerie dat blijkens zijn naam met de zorg voor de wetenschap was belast. Het betrof hier onder meer de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, de Rijksmusea van Natuurlijke Historie, van Oudheden en voor Volkenkunde - nog een herinnering aan de ‘Leidse kwestie’! - de Koninklijke Bibliotheek, de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis en haar bureau, het Nederlands Historisch Instituut te Rome en het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Als men consequent was geweest, zouden alle instellingen die wetenschappelijk werk verrichten zijn geclaimd, dus ook de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en niet te vergeten vrijwel alle rijksmusea, zo men wil op de Gevangenpoort na. Veel logischer was geweest als de gehele afdeling O.K.N. bij het ministerie van onderwijs en wetenschappen was gekomen, maar het was begrijpelijk dat men haar en de afdeling kunsten bij éénzelfde departement wilde onderbrengen. Het touwtrekken om een aantal O.K.N.-instellingen en activiteiten zou zijn voorkomen, als het voormalige te grote departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen was gesplitst in twee departementen, in dier voege, dat het ene belast zou worden met het wetenschappelijk onderwijs - zoals tegenwoordig het hoger onderwijs wordt genoemd -, wellicht ook met het hoger beroepsonderwijs, en met kunsten en wetenschappen, terwijl het andere zijn zorgen zou moeten uitstrekken over de resterende onderwijsaangelegenheden. Uiteindelijk zou het aantal ministers er niet door zijn vergroot want althans ten tijde dat dit wordt geschreven is er naast de onderwijsminister ook een bewindsman voor de wetenschapsbeoefening. Het resultaat van de aandrang van het ministerie van onderwijs is geweest, dat daaraan zijn overgedragen de zaken betreffende de Koninklijke Bibliotheek, de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis en haar bureau, het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie en de financiële steun aan instellingen op historisch gebied.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Deze tweede capitis diminutio - de eerste vond zoals we in het vorige hoofdstuk zagen terstond na de bevrijding plaats - is onder de opvolgster van Vrolijk, mejuffrouw dr. M.A.M. Klompé nog door een derde gevolgd, toen zij de zaken van de natuur- en landschapsbescherming liet overgaan naar het directoraat-generaal voor volksontwikkeling en recreatie. Volgens deze bewindsvrouw heeft zij tot deze overgang op zuiver politieke gronden besloten. Wat daarvan zij, het moet zeker worden betreurd, dat de zorg voor het behoud van cultuur en natuur is gesplitst. Zoals reeds is gezegd bij de vereniging van de zorg voor het behoud van de cultuur en voor dat van de natuur, bij deze beide spelen vaak nauw samenhangende belangen een rol. Bovendien blijkt dat de aantasting zowel van ons bezit aan cultuurgoederen als van ons natuurbezit veelal onder gelijke omstandigheden geschiedt, en van dezelfde zijde en met eenzelfde mentaliteit plaatsvindt. In het algemeen bleek trouwens dat minister Klompé, met hoeveel elan en energie zij haar werk ook verrichtte, toch de belangen van het cultuurbehoud typisch zag vanuit de sfeer van recreatie en maatschappelijk werk. Maar onze musea zijn er niet in de eerste

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 45 plaats voor recreatie, voor vrijetijdsbesteding, maar om de mens te kunnen laten deel hebben aan ons cultureel bezit, onze archieven zijn er voor hen, die de raadpleging nodig hebben of wensen, in hun functie, bij hun studie of wetenschapsbeoefening, en voor hen, die het bestaan van hun dan wel andermans rechten willen nagaan. Dat zij tevens openstaan voor mensen om hun vrije tijd te vullen, behoeft geen twijfel, maar staat niet primair. Mejuffrouw Klompé is opgevolgd door minister P.J. Engels, die de zaken van het cultuurbehoud overliet aan staatssecretaris H.J.L. Vonhoff; laatstgenoemde is nog geen twee jaar in functie geweest maar hij heeft in die tijd met zijn volledig begrip voor de betekenis van het behoud van ons cultureel erfgoed en met zijn even indrukwekkende kennis van zaken als imponerende werkkracht een bijzondere stempel op het werk gelegd. Terwijl dit wordt geschreven is mr. H.W. van Doorn minister van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk, die in de korte tijd dat hij deze plaats inneemt van grote interesse heeft blijk gegeven in de overheidstaken, waaraan dit boek is gewijd.

Bij afdeling O.K.N. was de situatie ten tijde van de instelling van het ministerie van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk, ook zonder dat deze had plaatsgevonden, toch al niet gemakkelijk. Er waren verschillende moeilijkheden ten aanzien van de bezetting van de functies van hoofden van de onderafdelingen. De ernstigste hiervan was een sedert een aantal jaren bestaande uitgesproken slechte verhouding tussen de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en het hoofd van de onderafdeling monumentenzorg, die fnuikend voor het werk was geworden. Reeds voor de oprichting van het nieuwe departement was besloten tot de indienstneming van een ander hoofd van deze onderafdeling: helaas bleek ook deze spoedig moeilijkheden met die dienst te krijgen. Evenals zijn voorganger aanvaardde hij na enige jaren een andere rijksbetrekking. Nu moet worden gezegd, dat ook voor de leiding van de afdeling en voor het departement in het algemeen de situatie bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg aanleiding tot moeilijkheden had gegeven. Wel waren sinds in 1958 Hotke hoofd van die dienst was geworden de interne sfeer en verhoudingen belangrijk verbeterd, maar een andere aanleiding tot conflictstof bleef, nl. het opvoeren van de door de dienst verlangde wijzigingen en daardoor het opschroeven van de kosten in de loop van reeds begonnen restauratiewerkzaamheden, en het niet kunnen voldoen aan de door het Rijk aangegane verplichtingen. Ten dele lag de schuld bij het departement, althans in die jaren waarin de financiële administratie uitsluitend in handen lag van de onderafdeling, ten dele echter bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zelf, vooral toen later ten tijde van het nieuwe ministerie het beleid inzake de restauratiesubsidies geheel aan deze is toevertrouwd. De onderafdeling musea had nog geen opvolger voor het hoofd daarvan, toen deze in 1965 chef van de afdeling was geworden. Het hoofd van de onderafdeling archieven kreeg later moeilijkheden met de departementsleiding ten gevolge van de door hem onaanvaardbaar geachte centralisatie van de rijksarchiefdienst, een kwestie waarop in het op het archiefwezen betrekking hebbende deel van dit boek nader zal worden ingegaan.

Enige tijd nadat de chef van de afdeling kunsten dr. J. Hulsker na de pensionering van mr. Reinink directeur-generaal voor culturele zaken - zoals de functie voortaan

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed heette - was geworden, bleek de leiding van het ministerie zich zorgen te maken over de organisatie en de toekomst van afdeling O.K.N., waaraan toentertijd de natuurbeschermingssector nog niet was ontnomen. Een rol speelde daarbij, dat in 1967 - het jaar waarin tot een aantal veranderingen is overgegaan - zowel Hulsker als de chef van afdeling O.K.N. reeds 60 jaar werden en terecht zulks in tegenstelling tot voorheen de voorkeur werd gegeven aan het tijdig treffen van voorzieningen. Als gevolg daarvan wisselde de zoveel jongere Hotke het hoofddirecteurschap van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg2 voor de functie van plaatsvervangend directeur-generaal voor de kunsten met het vooruitzicht dat hij, nadat Hulsker de pensioengerechtigde leeftijd zou hebben bereikt, deze zou opvolgen. Tevens werd Hotke belast met de leiding van de afdeling O.K.N., die in een directie werd omgezet, terwijl schrijver dezes raadadviseur voor culturele zaken werd, rechtstreeks staande onder de directeur-generaal; hierdoor kon hij zich in de volgende jaren met een

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 46 aantal speciale zaken bezig houden nu hij niet meer was belast met de dagelijkse aangelegenheden. De directie O.K.N. werd gesplitst in een afdeling oudheidkunde en een afdeling natuuren landschapsbescherming. Aan het hoofd van de eerste kwam P.J. Yperlaan te staan, tot dusverre algemeen secretaris van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart, als zodanig een outsider wat betreft de zaken van musea, monumenten en archieven, maar niet alleen dat hij iemand was die in zijn vorige functie de nodige ervaring in organisatieaangelegenheden had opgedaan, hij behoort ook tot de zeer weinigen, die zijn onderscheiden met de zilveren museummedaille; een aantal jaren tevoren was hem die verleend op grond van zijn verdiensten voor het Nederlands Luchtvaartmuseum.3 De andere afdeling kwam onder drs. J.P. Doets te staan, die in het najaar van 1966 mr. Oorthuys als hoofd van de onderafdeling was opgevolgd. Toen in 1971 de afdeling natuur- en landschapsbescherming was overgegaan naar het directoraat-generaal voor volksontwikkeling en recreatie, vielen als het ware de taken van de tot dusverre uit twee afdelingen samengestelde directie en de afdeling oudheidkunde samen maar Hotke kon toen zijn tijd vooral besteden om zich in te werken in de zaken van afdeling kunsten, waarmede hij in volle omvang te maken zou krijgen als hij directeur-generaal zou zijn geworden. In het najaar van 1972 volgt Hotke inderdaad Hulsker op als directeur-generaal, nadat schrijver dezes reeds enige maanden eerder eveneens wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd het departement heeft verlaten. De organisatie is thans in hoofdtrekken, dat het directoraat-generaal voor culturele zaken is verdeeld in de directie musea, monumenten en archieven, met de afkorting M.M.A., onder Yperlaan, en de directie kunsten onder drs. Th. van Velzen. Tevens heeft het directoraat-generaal de beschikking over een stafbureau beleidsvoorbereiding onder drs. E.M. Verwaal, de raadadviseur voor culturele zaken mr. J.F.M.J. Jansen - voorheen chef van afdeling kunsten - en de chef-coördinator L.C. Vredenbregt met zijn bureau. De directie M.M.A. is onderverdeeld in een hoofdafdeling musea aan het hoofd waarvan staat de historicus dr. Th.J. Meijer4, voorheen directeur van het Academisch Historisch Museum der Rijksuniversiteit te Leiden, een afdeling monumenten onder mr. G.H. van Herwaarden en een afdeling archieven onder mr. J.D. Chr. de Vries. Bovendien is de hoofdafdeling musea verdeeld in de afdeling beleidsontwikkeling musea5 onder J. Karsten en de afdeling beleidsuitvoering6 onder G. Heuff. Het ligt in het voornemen, bij deze hoofdafdeling een hoofdconsulent voor de musea aan te stellen die een consulent voor de natuurhistorische musea onder zich zal krijgen.

Als men de eerste tien jaren van het nieuwe departement overziet voor wat betreft de zaken van het behoud van ons cultureel erfgoed, dan kan men positieve naast minder gunstige factoren constateren. Tot de laatste categorie behoort de nog immer onvoldoende personeelsbezetting bij de meeste onder de directie M.M.A. ressorterende instellingen, in het bijzonder bij de rijksarchiefdienst maar ook in hoge mate bij de rijksmusea voor wat betreft het bewakingspersoneel. Schrijnend was de instelling van een personeelsstop enige jaren geleden, die niet alleen een stilstand betekende maar zelfs een achteruitgang

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed inhield, omdat vacatures niet mochten worden vervuld. De M.M.A.-instellingen werden nl. het slachtoffer van het feit, dat bij andere sectoren van het departement te veel personeel in dienst was genomen. De ongelukkige situatie bij het Algemeen Rijksarchief komt in het deel over het archiefwezen ter sprake. Ontoereikend zijn nog steeds de aankoopkredieten voor de rijksmusea. De financiële positie met betrekking tot de monumentenrestauraties lijkt ten minste zo zorgelijk als in 1965, zulks ondanks de belangrijke verhogingen van het restauratieartikel op de rijksbegroting, waarbij vooral die voor het jaar 1975 zeer markant mag heten. Maar er staan ook veel positieve feiten hiertegenover, zoals we nog zullen zien in de volgende delen voor zover deze daarop betrekking hebben. We noemen hier reeds de sterk toegenomen belangstelling voor de musea, het succes van de Rembrandt-tentoonstelling in 1969 in het Rijksmuseum te Amsterdam, het gereed komen van de geheel nieuw inge-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 47 richte afdeling Nederlandse Geschiedenis in dit museum - al bevredigt zij nog niet ten volle -, de eerste uitbreiding van het Rijksmuseum Kröller-Müller, de aanvang van het totstandbrengen van een buitenmuseum bij het Zuiderzeemuseum, de overbrenging van het Nederlands Historisch Scheepvaartmuseum naar 's Lands Zeemagazijn; voorts de invoering van de Archiefwet 1962 en gelijktijdig daarmee de invoering van het inmiddels gereedgekomen Archiefbesluit, het gaan functioneren van Archiefraad en Rijksarchiefschool. Ook de ontwikkeling van het Centraal Laboratorium verloopt op enkele interne personeelsmoeilijkheden na voorspoedig; ter vervanging van de tot dusverre gebruikte panden dienen thans twee panden in de Gabriël Metsustraat voor de huisvesting. Deze instelling heeft ook onderdak kunnen bieden aan een inmiddels in het leven geroepen opleiding voor archiefrestauratoren. Een opleiding voor museumrestauratoren kon nog niet van start gaan: Rohling had in een rapport, dat hij na zijn pensionering had samengesteld, aanbevolen deze opleiding in handen te geven van het Centraal Laboratorium, maar dit stuitte op weerstanden in de kringen van de in functie zijnde restauratoren. Gedacht werd aan een beroepsopleiding onder supervisie van het ministerie van onderwijs en wetenschappen of aan het in het leven roepen van een afzonderlijke stichting. Naar het zich thans laat aanzien, schijnt toch weer de door Rohling gekozen mogelijkheid kans op verwezenlijking te bieden. Als een positieve factor mag ook worden aangeduid een tweede fase in de verbetering van de schalen, waarin een aantal leidende functies bij de O.K.N.-instellingen - zij vond plaats toen afdeling O.K.N. nog bestond - in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren is geplaatst. Zo werd het salaris van de hoofddirecteur van het Rijksmuseum in een schaal geplaatst, waarvan het maximum overeenkomt met dat van gewoon hoogleraar, zij het ook dat een hoogleraar dat al terstond na zijn benoeming ontvangt7. De hoop wordt hier uitgesproken, dat eindelijk eens aan de positie van hoofddirecteur van een van 's werelds allerbelangrijkste musea een salariëring wordt toegekend, die boven dat van hoogleraar uitgaat; dan zouden ook de salarissen van de directeuren van de grote rijksmusea te Leiden en van het Nederlands Openluchtmuseum kunnen worden opgetrokken tot de schaal volgens welke thans de hoofddirecteur van het Rijksmuseum wordt bezoldigd. Gelijkstelling van deze directeursplaatsen met het ordinariaat aan een universiteit lijkt toch alleszins gerechtvaardigd in het licht van wat die functies in de tegenwoordige tijd zijn gaan betekenen. Nog in een voorbereidend stadium bevinden zich de activiteiten op het gebied van de wetgeving. Een werkgroep onder voorzitterschap van de voorzitter van de Vereniging Rembrandt D.F.W. Langelaan heeft een concept gemaakt voor een wettelijke regeling betreffende het behoud van voorwerpen van kunst en wetenschappen, die het land zouden gaan verlaten; thans is hierover interdepartementaal overleg gaande. Voorts is een werkgroep ingesteld ter voorbereiding van een technische herziening van de Archiefwet 1962. Ook wordt gewerkt aan een wijziging van de Monumentenwet.

Summum summarum - het zal ook in de volgende delen blijken - staat er voor de directie M.M.A. en de daaronder ressorterende diensten en instellingen nog een zeer groot en veelzijdig complex van taken op het programma.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Niet slechts uit organisatorisch oogpunt maar vooral in het belang van het behoud van de nog voorhanden zijnde cultuur- en natuurgoederen lijkt een hereniging gewenst van de beide sectoren, die thans los van elkaar in hetzelfde departement veelal gelijksoortig gericht werk verrichten en gelijksoortige idealen nastreven. De toekomst zal uitwijzen of deze reünie er ooit zal komen; tevens zij de wens geuit dat K. en W. nog eens onder één en hetzelfde directoraat-generaal8 zullen worden samengebracht. Zijn we dat niet verplicht aan Victor de Stuers, aan Duparc Sr., aan Van der Haagen, de drie mannen die in de afgelopen honderd jaar aan de zorg van de rijksoverheid voor het behoud van ons cultureel erfgoed op zo'n treffende wijze gestalte hebben gegeven.

Eindnoten:

1 Na zijn pensionering werd hij opgevolgd door mr. J. van Vliegen. 2 De beslissing over de opvolging van Hotke als hoofd van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg - deze was genomen buiten voorkennis van schrijver dezes maar wel door hem, toen zij hem werd meegedeeld, ontraden; hij had aan de toen benoemde liever een functie ten departemente toegedacht - bleek achteraf bepaald niet gelukkig te zijn uitgevallen. 3 Schrijver dezes mocht hem deze onderscheiding uitreiken. 4 Hij is ook plaatsvervanger van het hoofd van de directie. 5 Deze afdeling is verdeeld in een onderafdeling educatieve zaken en een onderafdeling coördinatie en programmering. 6 Deze afdeling is verdeeld in een onderafdeling rijksmusea en een onderafdeling gesubsidieerde musea. 7 Althans tot begin 1975; toen is overgegaan tot een salariëring van de gewoon hoogleraar volgens een systeem van een aantal periodieke verhogingen. 8 B.v. onderverdeeld in een directie wetenschappen, een directie musea, monumenten, archieven, een directie kunsten en een directie natuur- en landschapsbehoud, maar andere aanvaardbare indelingen zijn ook denkbaar.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 49

Deel II Het Rijk en de Musea

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 51

Hoofstuk 1 De rijksmusea omstreeks 1870

1 Inleiding

Als men een globaal inzicht wil krijgen in de toestand waarin in de jaren 1870 en daaromtrent ‘'s Rijks verzamelingen van geschiedenis en kunst’ verkeerden - om deze formele term te gebruiken voor de instellingen die men gemeenlijk rijksmusea noemt -, dan is ook hiervoor nog steeds de beste bron het in 1873 verschenen Gidsartikel van Victor de Stuers ‘Holland op zijn smalst’. Op de hem eigen vlijmscherpe wijze heeft hij daarin beschreven, hoe ontstellend in die jaren en al tientallen jaren daarvoor in ons land de regering tekort schoot in haar zorg voor de aan het Rijk toebehorende musea: opstelling, behandeling en restauratie der objecten, wetenschappelijk onderzoek, inventarisering en catalogisering, huisvesting en brandveiligheid, personeelssituatie, in al deze opzichten ontbrak het vrijwel aan alles, gemeten naar de maatstaven die men toentertijd in de ons omringende landen algemeen aan museale instellingen aanlegde. Gelden voor uitbreiding der collecties werden sinds lange tijd vrijwel niet beschikbaar gesteld. Bovendien maakte deze verwaarlozing het niet bepaald aantrekkelijk voor particulieren, die anders wel bereid zouden zijn belangrijke voorwerpen of zelfs gehele verzamelingen aan het Rijk af te staan, deze te schenken, te legateren of zelfs maar in bruikleen te geven. ‘De vorige regeeringen hebben deze verzamelingen beschouwd als overgeërfde opeenstapelingen, die men uit een zeker gevoel van fatsoen niet wel kon opruimen, maar waaraan het jammer zoude wezen, eenig geld of eenige moeite te besteden. Er werd niet begrepen, dat de musea een der meest onontbeerlijke en der krachtigste hefboomen zijn tot ontwikkeling van het volk, tot bevordering der kunst en der industrie, en tenslotte tot verhooging van de algemeene welvaart. Vandaar dat er niets hoegenaamd gedaan is om de pakhuizen, waaraan wij den naam van Musea geven, zoo in te richten, dat zij als hulpmiddel voor de wetenschap kunnen dienen. De voorwerpen zijn er op de meest onpraktische wijze op elkaar gestapeld, en maken meer het effect van een fantastische expositie die voor onze oogen warrelt, dan van een inrichting bestemd om in te lichten en te onderwijzen. Geen ruimte, geen licht, geen geregelde rangschikking, geen volledige seriën, geen catalogussen. Voorts, als meende men, dat de studie nog meer behoorde bemoeilijkt te worden, zijn de uren waarop het bezoek der Musea is toegestaan, zooveel mogelijk beperkt. Zoo sluiten het Trippenhuis en het Mauritshuis (dit laatste zelfs des zomers) reeds ten 3 ure, en zijn zij des Zaterdags geheel gesloten teneinde de oud-Hollandsche schoonmaakzucht te bedrijven; alsof daartoe een geheele dag noodig ware, en alsof het niet van algeheele bekendheid ware, dat tegen een fooitje ook des Zaterdags de deur zich ontsluit.’ Tot zover deze aanhaling uit De Stuers' befaamd artikel, belangrijk tevens omdat het aantoont wat volgens de man, die twee jaar later de eerste chef van de afdeling K.W. zou worden, belang en taak van een museum waren. Niet ter sprake komt, dat een museum, althans een kunstmuseum, tevens een plaats is waarin het mogelijk wordt gemaakt te genieten en in het bijzonder ook te leren genieten van uitingen van kunst. Maar wel stond De Stuers duidelijker dan de meesten van zijn tijdgenoten voor de geest, dat men het verleden niet alleen kan leren kennen uit boeken en

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed geschriften doch dat daartoe mede nodig zijn studie en kennis van de objecten die aan het nageslacht zijn overgeleverd. In zijn Gidsartikel heeft De Stuers gesproken over het in het Trippenhuis te Amsterdam gevestigde Rijksmuseum van Schilderijen, over het Mauritshuis, waarin zich toenmaals niet slechts het Koninklijk Kabinet van Schilderijen bevond maar in welks benedenverdieping

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 52 het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden was ondergebracht of wellicht toepasselijker uitgedrukt was opgeborgen, over het Museum van moderne kunst in het Paviljoen Welgelegen te Haarlem en over drie instellingen te Leiden, namelijk het Rijksmuseum van Oudheden, het Rijks Ethnographisch Museum en het Prentenkabinet van de Rijksuniversiteit. Een aantal andere toen bestaande rijksmusea, namelijk het Koninklijk Penningkabinet en het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum in Den Haag en het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden noemt hij niet, evenmin als het Rijksprentenkabinet te Amsterdam, dat als een soort annex kan worden beschouwd van het Rijksmuseum van Schilderijen en zich eveneens in het Trippenhuis bevond. Ook rept hij niet van het Munt- en Penningkabinet der Rijksuniversiteit te Leiden.

Thans gaan wij nader in op de toestand van deze al dan niet door De Stuers genoemde instellingen in het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw. Daarop volgt een samenvatting, waarin ook aandacht zal worden besteed aan een nog niet bestaand maar wel wenselijk geacht museum. Een enkel woord tenslotte over de niet aan het Rijk toebehorende musea van toen.

2 Het trippenhuis te Amsterdam a Rijksmuseum van Schilderijen

De oorsprong van het Rijksmuseum van Schilderijen ligt in het einde van de achttiende eeuw. Alexander Gogel heeft in zijn functie van agent van financiën, zoals toen de minister van financiën werd betiteld, er in 1798 en 1799 zorg voor gedragen, dat de schilderijen uit de tot nationaal bezit verklaarde inboedel van de bij de omwenteling in 1795 naar Engeland uitgeweken stadhouder prins Willem V niet werden verkocht maar voorlopig in het Huis ten Bosch te 's-Gravenhage werden ondergebracht. Met toevoeging van enige schilderijen uit verschillende genationaliseerde gebouwen werd de aldus vergaarde collectie onder de naam van ‘Nationale konst-galerij’ op 31 mei 1800 voor het publiek opengesteld. In 1805 werd zij, toen de raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpennick zich in het Huis ten Bosch vestigde, overgebracht naar de bovenverdieping van de Besongekamer op het Buitenhof. De situatie liet daar zeer veel te wensen over. Bij decreet van 21 april 1808 heeft koning Lodewijk aan de galerij de naam van Koninklijk Museum gegeven en tevens de overbrenging gelast naar Amsterdam, waar de verzameling werd gehuisvest in een gedeelte van het voormalige stadhuis, dat inmiddels koninklijk paleis was geworden. Het museum moest worden ‘eene verzameling van schilderijen, teekeningen, verschillende werken van beeldhouwkunst en ciselure, gesneden steenen, oudheden, kunstzaken en zeldzaamheden van allerlei soort’. Belangrijke uitbreidingen vormden de aankoop van het kabinet-Van der Pot van Groeneveld in 1808 en die van het kabinet-Van Meteren in het volgende jaar. Het stadsbestuur van Amsterdam liet bij besluit van 15 augustus 1808 Rembrandt's Nachtwacht en Staalmeesters, de Schuttersmaaltijd van Van der Helst en andere stukken naar het museum overbrengen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Twintig dagen voor zijn troonsafstand op 1 juli 1810 gaf de koning bevel tot de overbrenging van het zich sinds 1808 in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage bevindende Penningkabinet naar het Koninklijk Museum. Na de inlijving bij Frankrijk werd de naam eerst veranderd in ‘Hollandsch Museum’ en vervolgens in ‘'s Lands Museum van Schilderijen en Penningen’. In 1815 liet koning Willem I het museum verplaatsen naar het Trippenhuis, terwijl het de naam kreeg van ‘'s Rijks Museum van Schilderijen en Penningen’. In het volgende jaar werd de collectie penningen naar Den Haag teruggebracht en in 1825 gingen de oudheden en rariteiten naar de musea in Leiden. In 1828 werden zestig werken van levende Nederlandse schilders uit het Trippenhuis overgebracht naar het daarvoor door de koning bestemde Paviljoen Welgelegen te Haarlem. Het Amsterdamse museum heette voortaan 's Rijks Museum van Schilderijen, terwijl vooral in ambtelijke stukken ook de naam Koninklijk Museum van Schilderijen werd gebezigd. In het Trippenhuis vonden tevens onderdak het Hollandsch Instituut van Wetenschappen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 53 en Schoone Kunsten, later omgezet in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, en sinds 1816 het Rijksprentenkabinet, over welk laatste hieronder meer. Vonden gedurende de regering van koning Willem I, zeker tot het uitbreken van de Belgische opstand, geregeld aankopen van schilderijen plaats, nadien werd de kraan geleidelijk aan dicht gedraaid, totdat de economische crisis en financiële moeilijkheden waarin ons land zich bevond toen de afscheiding van België definitief was geworden, voor koning Willem II aanleiding vormden te bepalen, dat in het geheel geen gelden uit 's Rijks kas voor de aankoop van schilderijen mochten worden uitgegeven.1 Dientengevolge zijn behalve dat geregeld werken van levende Nederlandse schilders op verkooptentoonstellingen zijn aangekocht voor het Paviljoen Welgelegen - welke schilderijen bestemd waren na de dood van de makers te worden opgenomen in het Rijksmuseum te Amsterdam of misschien in het Mauritshuis -, in de eerstvolgende dertig jaren slechts bij hoge uitzondering door het Rijk schilderijen aangekocht.2 Het was begrijpelijk, dat in deze omstandigheden van particuliere zijde niet licht aanwinsten waren te verwachten. Des te meer treft de ene belangrijke exceptie, nl. het legaat van de Dordtse kunstbeoefenaar en verzamelaar L. Dupper, die in 1870 niet minder dan 64 schilderijen van zeventiende-eeuwse Nederlandse meesters aan het Rijksmuseum naliet. De gevolgen bleven niet uit. De Stuers wees hierop in zijn ‘Holland op zijn smalst’ in een passage, die niet alleen van belang is om de toenmalige hiaten in de beide schilderijenverzamelingen van het Rijk te leren kennen maar ook omdat zij laat zien wat de schrijver als hiaten beschouwde: ‘Aan gapingen ontbreekt het in onze musea niet. Terwijl men te Brussel een zestal zalen gevuld heeft met meesters uit de XVe en XVIe eeuw, terwijl te Keulen, te Neurenberg, te München, te Londen ook van deze schilders geheele verzamelingen zijn bijeengebracht, zijn wij ten eenemale verstoken van de gelegenheid om deze periode onzer kunstgeschiedenis te bestudeeren. Te vergeefs zult gij in 's Rijks musea zoeken naar Lucas van Leiden, naar Scorel, naar Goltzius, naar Lastman, Pinas, van Mander en zoovele anderen. Met de schilders van den bloeitijd is het niet beter gesteld; in het Mauritshuis mist men - ik noem slechts de Dî majores - Frans Hals, Hobbema, Van Goyen, Sal. Ruisdael, Van Ravesteijn, Esajas van de Velde, den ouden Willem van de Velde, Flinck, BerkHeyde, Brouwer, De Grebber. In het Trippenhuis ontbreekt Rembrandt als landschapschilder, en bijna de geheele periode, die zich om Rembrandt schaart, Bramer, Pinas, Lastman, Wttenbroeck, de Wet, De Poorter, A. de Gelder, Esselens, Roghman, Lievens’. En in een noot voegt De Stuers er aan toe: ‘Terwijl onze Staat 7 schilderijen van Rembrandt bezit, heeft de Louvre er 19, de National Gallery 16, het Museum te Kassel 25! Onze Musea tellen 18 stukken van Wouwerman, dat te Dresden heeft er 63 en de Ermitage bezit er 49!’ Het Trippenhuis bleek voor een enigermate bevredigende huisvesting volkomen ongeschikt: gebrek aan ruimte, vooral ook door de vele aanwinsten in de eerste tijd, gebrek aan licht, brandgevaarlijkheid, door de ernaast gelegen opslagplaatsen van petroleum, gaven al spoedig in binnen- en buitenland aanleiding tot scherpe kritiek maar vooralsnog ging de regering er niet toe over voor een betere behuizing zorg te dragen. Er zijn wel denkbeelden geopperd zoals overbrenging naar het Oost-Indisch

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Binnenhuis of het Paleis voor Volksvlijt maar er gebeurde niets. Dit heeft in 1862 een aantal Amsterdammers er toe bewogen om, in verband met de plannen voor de viering in het volgende jaar van het halve-eeuwfeest van het herwinnen van Nederlands onafhankelijkheid, over te gaan tot de vorming van een ‘Kommissie ter voorbereiding der stichting van een Kunstmuseum’. Voorzitter werd de hoogleraar in de ontleed- en heelkunde dr. W. Vrolik, secretaris de dichter J.A. Alberdingk Thijm. Voor deze commissie was het een aanmoediging, dat op 25 mei 1862 in de Tweede Kamer het lid mr. W. Wintgens de belangen der kunst met warmte verdedigde en dat Thorbecke als minister van binnenlandse zaken instemming betuigde met de gedachte van het stichten van een nieuw museumgebouw. De minister verklaarde niet te zullen schromen een zelfs hoog bedrag voor dit doel aan te vragen. Op 3 januari 1863 kwam Alberdingk Thijm op audiëntie bij Thorbecke; deze hechtte zijn goedkeuring aan de samenstelling van de commissie en gaf te kennen, dat de eventueel door de begrotingswetgever beschikbaar te stellen gelden aan de commissie in de vorm van een subsidie zouden worden verleend, onder voorwaarde dat het programma van de commissie aan door hem te benoemen experts zou worden onderworpen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 54

De commissie ontwierp een circulaire en een voorlopig programma voor een prijsvraag voor bouwkundige plannen. Het museum, dat de naam van ‘Museum Koning Willem I’ zou dragen, moest kunnen opnemen de schilderijen en prenten in het Trippenhuis, het aan de gemeente Amsterdam toebehorende Museum-Van der Hoop, de andere schilderijen die van deze gemeente waren, terwijl er genoeg ruimte moest overblijven voor aanwinsten, het eventueel vormen van een oudheidkundig museum en het houden van vergaderingen. De stichtingskosten mochten ten hoogste f 500 000 bedragen. Thorbecke liet zich ondanks een desbetreffende vraag niet uit over het financiële aspect maar betuigde overigens zijn instemming met de plannen. Op 15 juli 1863 schreef de commissie aan de minister, dat zij weldra f 100 000 bijeen hoopte te hebben gebracht; zij vroeg de bewindsman om f 400 000 in drie of vier jaarlijkse termijnen als rijkssubsidie. Thorbecke haastte zich niet met hierop te antwoorden; hij wilde eerst weten of er uitvoerbare plannen waren. Op 21 februari 1864, de laatste dag die voor inzending was vastgesteld, bleken er 21 ontwerpen te zijn binnengekomen. De jury, waaraan Thorbecke desgevraagd enige leden had toegevoegd, met C.P. van Eeghen als voorzitter en Alberdingk Thijm als secretaris, sprak als haar oordeel uit, dat geen der ontwerpen geheel voldeed aan de in het programma gestelde eisen. De hoogleraar aan de Academie van beeldende kunsten te München Ludwig Lange kreeg tezamen met zijn zoon Emil een prijs van f 1 500 en P.J.H. Cuypers een premie van f 300. Na veel geharrewar en twistgeschrijf besloot de commissie de beantwoording van de prijsvraag als mislukt te beschouwen en aan een bekwaam bouwkundige de ontwerpen van Lange en Cuypers ter hand te stellen met de opdracht een nieuw ontwerp met begroting te ontwerpen. Aangewezen als zodanig werd het lid der jury, de architect A.N. Godefroy. Voor Alberdingk Thijm was dit reden ontslag te nemen als secretaris. Godefroy aanvaardde de opdracht maar verklaarde geen ontwerp volgens het hem voorgelegde gewijzigde programma te kunnen opstellen, dat minder dan bijna f 800 000 zou kosten. De commissie onthief daarop Godefroy van zijn opdracht, passeerde Cuypers en stelde zich in verbinding met E.H. Eberson, wiens inzending de jury slechts een hoogst loffelijke vermelding had waardig gekeurd. Eberson wijzigde zijn plan op aanwijzing van de commissie; zijn raming kwam uit op f 530 000 vermeerderd met ongeveer f 50 000 voor decoratie, ventilatie, verwarming en toezicht tijdens de bouw. Inmiddels had de gemeenteraad van Amsterdam zich bereid verklaard het door de commissie aangevraagde terrein gedurende een jaar beschikbaar te houden voor het te bouwen museum. De van particuliere zijden gedane toezeggingen bleken ruim f 75 000 te bedragen, wat voor de commissie aanleiding vormde aan de regering ruim een half miljoen te vragen. Thorbecke zond de bouwkundige stukken, die hij van de commissie had ontvangen, om advies aan de Rotterdamse architect J.F. Metselaar en aan de hoogleraar in de bouwkunde aan de polytechnische school te Delft E. Gugel. Hun advies luidde in de aanvang weliswaar gunstig maar verderop werden er vele bezwaren geuit; o.a. waren zij van oordeel, dat voor nog geen f 600 000 geen brandvrij gebouw viel te maken. Minister Thorbecke vroeg toen aan de commissie, hoeveel volgens haar het gebouw zou moeten kosten; daarop noemde zij een bedrag van f 900 000. De commissie en de twee adviseurs konden het niet met elkaar eens worden, waarop Eberson zijn plannen weer wijzigde. Thorbecke gaf te kennen het benodigde geld

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed niet op de eerstvolgende gewone begroting te willen uittrekken maar een geschikt tijdstip te zullen afwachten om met een voorstel bij de Staten-Generaal aan te komen. Kort daarna ging Thorbecke heen als minister; nadat enige maanden mr. J.H. Geertsema Cz. minister van binnenlandse zaken was geweest, trad het kabinet Van Zuylen van Nijevelt-Heemskerk op, waarin laatstgenoemde de portefeuille van binnenlandse zaken op zich nam. Deze bleek niet bereid te zijn gelden voor de bouw van een nieuw rijksmuseum uit te trekken, noch op de begroting voor het jaar 1867 noch op die voor 1868. Na het aftreden van het kabinet in 1868 meende de commissie meer succes te zullen hebben bij de nieuwe minister van binnenlandse zaken mr. C. Fock, die immers vroeger burgemeester van Amsterdam was geweest. Op een desbetreffende aanvrage kreeg de commissie echter geen antwoord. Er gebeurt dan enige jaren niets; eerst in augustus 1871 komt er een nieuw initiatief dat uiteindelijk zal leiden tot de totstandkoming van het huidige Rijksmuseumgebouw maar omdat zowel het grootste deel van de voorgeschiedenis van de bouw als de bouw zelf zich

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 55 zou afspelen tijdens het optreden van De Stuers, lijkt het beter hieraan eerst aandacht te besteden in het hoofdstuk dat betrekking heeft op de rijksmusea in de periode-De Stuers.

Ook wat het beheer van het in het Trippenhuis ondergebrachte Rijksmuseum van Schilderijen betreft, is het regeringsbeleid bepaald niet steeds gelukkig geweest. Na de dood op ruim 81 jarige leeftijd in 1844 van de directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen Apostool, werd de dan al bijna 64 jarige schilder en directeur van de Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam J.W. Pieneman tot zijn opvolger benoemd. Hij had in zoverre enige museale ervaring, dat hij, zij het meer dan twintig jaar tevoren, nl. van 1816 tot 1820, onderdirecteur was geweest van het toen nog niet in het Mauritshuis gehuisveste Koninklijke Kabinet van Schilderijen. Een half jaar na Pieneman's benoeming tot directeur van het Rijksmuseum werd bij Koninklijk besluit van 25 oktober 1844 nr. 70 een Commissie van Toezicht van ten hoogste vijf leden ingesteld voor het museum. Pieneman werd lid van dit college, dat met inbegrip van hem uit vier leden bestond. Bij Koninklijk besluit van 1 mei 1847 nr. 85 kreeg Pieneman ontslag als directeur en werd de directie van het Trippenhuis in handen gelegd van de Commissie van Toezicht, waarvan de naam werd gewijzigd in Raad van Bestuur. Deze situatie, die zo is blijven bestaan tot in 1874, is door De Stuers in zijn ‘Holland op zijn smalst’ in de volgende bewoordingen gehekeld: ‘De instructie voor den Raad van Bestuur is hoogst gebrekkig; zij vermeldt in zeer algemeene termen, dat de Raad het Museum moet verzorgen, dat zonder machtiging der regeering geen voorwerpen uit het Museum mogen vervoerd worden, dat als iets hersteld moet worden, men dit aan bekwame (!) personen moet opdragen, dat het publiek de schilderijen en prenten moet kunnen zien en kopieeren. Doch terwijl omtrent dit kopieeren in kleine bijzonderheden getreden wordt, en zeer naïef aan den raad de bevoegdheid verleend wordt, om aan de regeering voorstellen in het belang van het Museum te doen, is er niets hoegenaamd bepaald om den Raad zelf te controleeren; ja zelfs van het opmaken van een jaarlijksch verslag wordt niet gesproken. Nu is het wel waar, dat voor ieder, die niet blind is, de toestand van het Trippenhuis ellendig is, en dat voor ieder, die niet doof is, de maat van de smaadwoorden, welke wij van vreemdelingen daarover hooren moeten, tot aan den rand vol is,... maar onze kalmte en ons geduld verlaten ons niet. Wij zien zonder schaamte dien toestand voortduren. De Raad van Bestuur, die eens in het jaar vergadert, bestaat uit vier personen, waarvan twee door hun hoogen ouderdom (83 en 72 jaren) buiten staat zijn zelfs de eerste verdieping te bereiken. Dan twee opzichters, die een loon van 1000 en 900 gulden genieten en daarvan nog in het weduwen- en weezenfonds moeten storten’. De verzorging der schilderijen - hoe zou het ook anders' hebben gekund met zo weinig personeel - liet alles te wensen over. Het is begrijpelijk, dat De Stuers zich ook hieraan ergerde: ‘Het regime waaraan zij sinds jaren zijn blootgesteld geweest, des zomers de brandende zon, des winters de gloeiende en rookende kachel of 's nachts de felle vorst, in de overige seizoenen de vocht en de natte mousson, dit alles heeft op de doeken en paneelen dezelfde uitwerking gehad, die het op een gewone met verf bestreken plank zou hebben. Het groote publiek schijnt het niet te kunnen begrijpen, maar het is toch een stellige waarheid, dat zonder aanhoudende oplettende zorg een schilderij van Rembrandt even goed kan vergaan als een geverfde deur of als een met fijn lak bestreken rijtuig.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed De gebarste, gekraakte en bedorven schilderijen van het Trippenhuis zouden het kunnen bewijzen.’ b Rijksprentenkabinet

De basis van het Rijksprentenkabinet is gevormd door de aankoop in 1807 door de regering van het Koninkrijk Holland van het kabinet van prenten en tekeningen van P.C. baron van Leyden, heer van Vlaardingen. De collectie werd in de volgende jaren uitgebreid doch na de inlijving getransporteerd naar Frankrijk. Zij keerde terug na het herstel der onafhankelijkheid, althans grotendeels, en vond toen onderdak in de Koninklijke Bibliotheek, van waar zij in 1816 naar het Trippenhuis werd overgebracht. Hoe precies formeel de verhouding tussen de leiding van het Rijksmuseum van Schilderijen en die van het Rijksprentenkabinet lag, is vaak niet altijd even duidelijk geweest maar zeker is, dat de eerste directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen de teugels van het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 56 prentenkabinet zelf vast in handen heeft gehouden. Boon3 heeft beschreven, hoe de aankooppolitiek van Apostool ten aanzien van het Rijksprentenkabinet is geweest: zij mag naar hedendaagse opvattingen bepaald niet gelukkig worden genoemd. Ook in de tijd dat de kredieten die het ministerie verstrekte, nog ruim waren, liet hij veel goede gelegenheden tot het doen van aankopen ongebruikt voorbijgaan. De stilstand, die sinds de jaren van de Belgische opstand en vooral na de troonsbestijging van koning Willem II voor het Rijksmuseum van Schilderijen en het Koninklijk Kabinet van Schilderijen was ingetreden, heeft niet in gelijke mate gegolden voor het Rijksprentenkabinet. Een aankoopverbod zoals dat voor schilderijen was ingesteld, is er nooit voor prenten en tekeningen geweest maar wel moest het kabinet hiervoor putten uit het bepaald lage krediet voor materiële uitgaven. In 1847 is er een extra krediet van f 6 000 verstrekt - het dubbele was aangevraagd - en ook besteed voor aankopen uit de collectie J.G. baron Verstolk van Soelen. De periode die eindigt met de instelling van het college van rijksadviseurs en het optreden van De Stuers, levert in haar slotjaren nog een belangrijke gebeurtenis voor het Rijksprentenkabinet op, nl. de schenking in 1871 van de verzameling gegraveerde portretten door D. Franken Dz.

3 Het Mauritshuis te 's-Gravenhage a Koninklijk Kabinet van Schilderijen

De oude stadhouderlijke schilderijenverzameling, die in 1795 uit het kabinet op het Buitenhof naar Parijs was gevoerd, heeft koning Willem I in 1815, nadat zij grotendeels naar Den Haag was teruggekomen, onder staatstoezicht geplaatst en van 1816 af op de oude plaats voor het publiek ter bezichtiging gesteld. De sedertdien officieel als Koninklijk Kabinet van Schilderijen betitelde collectie is in 1821 overgebracht naar de bovenverdieping van het Mauritshuis, waar zij in het volgende jaar voor het publiek werd opengesteld. Van 1816 tot 1830 is er veel aangekocht; de gewone kredieten voor materiële uitgaven, waaruit ook de aankopen in beginsel moesten worden bekostigd, waren weliswaar veelal niet toereikend maar herhaaldelijk stelde de koning gelden uit ‘bijzondere fondsen’ beschikbaar voor het verwerven van schilderijen. De belangrijkste aankopen uit die periode, tenminste in onze ogen, waren het Gezicht op Delft van Vermeer (1822) en de Anatomische les van professor Tulp van de hand van Rembrandt (1828). De Belgische opstand met zijn ongelukkige financiële en economische nasleep voor Nederland betekende dat evenmin als voor het Rijksmuseum voortaan schilderijen mochten worden gekocht. Van 1832 tot en met 1873 is er in het geheel niets voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen aangekocht. Over de gevolgen werd hierboven al gesproken. In het tijdvak tot het optreden van de rijksadviseurs heeft het kabinet slechts twee directeuren gekend. In 1816 benoemde de koning jhr. mr. J. Steengracht van Oost-Capelle, kunstkenner en eigenaar van een zeer belangrijke schilderijenverzameling tot directeur. Hoewel het directoraat zonder bezoldiging en

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed als een soort erepost was bedoeld, is het optreden van Steengracht toch geen sinecure geweest, gezien vooral zijn bemoeienissen met aankopen. In 1841 werd hij vervangen door J.Z. Mazel, die tevens secretaris-generaal van het ministerie van buitenlandse zaken was, een combinatie, die zelfs voor die tijd wel merkwaardig mag worden genoemd en die bleef voortbestaan tot 1863, toen een einde kwam aan zijn functie bij buitenlandse zaken. Het directoraat is ook voor Mazel een onbezoldigde functie geweest. Bovendien was hij van 1841 tot 1844 mede-directeur van de verzamelingen in het Paviljoen Welgelegen te Haarlem. Tot 1865 heeft het Koninklijke Kabinet van Schilderijen ook een onderdirecteur gehad; de eerste is de schilder J.W. Pieneman geweest, die deze functie van 1816 tot 1820 heeft vervuld en wiens werkzaamheden vooral bestonden uit het restaureren van schilderijen en het geven van deskundige adviezen. Later werden de restauraties uitbesteed aan de Amsterdamse restaurateur van schilderijen N. Hopman. Men krijgt de indruk, dat er meer zorg werd besteed aan de schilderijen in het Mauritshuis dan aan die in het Trippenhuis. Volgens De Stuers verkeerden de eerstbedoelde schil-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 57 derijen dan ook in een betere toestand. Wel ontbrak het aan ruimte en licht; er zouden niet meer dan twintig schilderijen zijn geweest, die volkomen goed konden worden gezien. De oplossing voor het ruimtegebrek lag voor de hand: de verwijdering uit de benedenetage van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden. Het is vooral aan het optreden van De Stuers te danken geweest dat in 1875 hiertoe is overgegaan. In het tekort aan licht is echter eerst in 1951 voorzien. b Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden

In enige andere lokaliteiten van hetzelfde gebouw op het Buitenhof als waarin het Koninklijk Kabinet van Schilderijen in 1816 werd ondergebracht, heeft koning Willem I gelijktijdig het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden gevestigd. Dit had als grondslag de collectie Chinese en Japanse kunstvoorwerpen en andere Oost-Aziatische objecten, die mr. J.F. Royer had nagelaten aan ‘Hem, die uit het Oranjehuis het eerst weder den Nederlandschen grond zou betreden’. De koning voegde hieraan toe een groot deel van de objecten, die door stadhouder Willem V in 1795 naar Engeland waren meegenomen en na het herstel der onafhankelijkheid naar Nederland waren teruggekomen. Daarbij waren belangrijke voorwerpen als gouden sieraden uit de Oost, op Ceylon veroverde wapens, zeventiende-eeuwse geëmailleerde horloges en een aantal miniaturen uit de oude verzameling van de Oranjes. Willem I liet het hier niet bij maar steunde het kabinet krachtig; zo kocht hij in 1826 ten behoeve van deze instelling uit eigen middelen voor dertigduizend gulden de Japanse collectie van J. Blomhoff. In 1832 machtigde de vorst tot de aankoop van de eveneens Japanse verzameling van J.F. van Overmeer Fisscher, die op f 41 600 werd geschat; hij betaalde dit bedrag ‘voorloopig en tot een meer gunstigen toestand van 's Rijks financiën uit Zijne eigene middelen’. Deze verzameling is eerst tentoongesteld geweest in ‘het gewezen geldkantoor van Holland’ op het Binnenhof en pas in 1855 naar het Mauritshuis overgebracht.

Daarheen was namelijk het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden tegelijk met het Koninklijk Kabinet van Schilderijen in 1821 getransporteerd; het werd er op de benedenverdieping gehuisvest. De eerste tijd heeft het kabinet vooral dank zij de belangrijke bestanddelen, waarvan hiervoor is gesproken, een bloeiperiode gekend. Op den duur werd het echter door het opnemen van de meest uiteenlopende zaken, waaronder ook van weinig of geen belang of althans van slechte kwaliteit, tot een soort rariteitencollectie in de slechtste zin van het woord. Dit is wellicht voor een groot deel te wijten geweest aan een minder gelukkig en zeker niet deskundig beheer. De eerste directeur was R.P. van de Kasteele, die op 9 juli 1816 was benoemd; hij is opgevolgd door zijn zoon A.H. van de Kasteele, die tot 1 juli 1876 in functie bleef.

De Stuers heeft in ‘Holland op zijn smalst’ een vernietigend oordeel over collectie en beheer gegeven: ‘Allertreurigst is het pandjeshuis, dat in de benedenverdieping aan bederf is overgegeven. Geen vreemdeling die ons daarover niet beschimpt. Alleen de inboorling blijft sinds 50 jaren even bedaard. Als God aan Noach had bevolen, twee voorwerpen van elke soort te nemen, en hem den tijd niet gegund had ze netjes te rangschikken, dan geloof ik dat men een “rommel” - sit venia verbo - verkregen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed zou hebben, die met deze verzameling eenige overeenkomst had. Wanneer men daarin opgravingen mocht doen, zou men naast prachtige stukken van drijfwerk, van email, van aardewerk, naast heerlijk Chineesche en Japansche porseleinen en weefsels, een menigte merkwaardige doch misplaatste vijgebladen vinden, afkomstig van Nieuw-Caledonische dames, dan een aantal aardigheden, die, men weet niet hoe, hier aangeland zijn; bloemen van witte was, uitgeknipte mannetjes, het “onze vader” vijftig maal op de oppervlakte van een dubbeltje geschreven, en dergelijke fraaiigheden meer! Niets geeft daarvan een beter denkbeeld, dan de bespottelijke catalogus van het Museum, een boekske, dat een bezoldigd Direkteur sinds meer dan dertig jaren niet den tijd heeft gevonden te verbeteren of aan te vullen’. De Stuers geeft dan een aantal voorbeelden uit deze catalogus, die hij laat volgen door een veel grotere hoeveelheid dwaasheden uit de Franse catalogus van de verzameling.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 58

4 De andere Haagse rijksmusea a Koninklijk Penningkabinet

Ook het Koninklijk Penningkabinet is in 1816 in het leven geroepen; de oude stadhouderlijke verzameling, die haar oorsprong had in de in 1751 door stadhouder Willem IV aangekochte collectie-De Thoms, werd samengevoegd met het veel grotere in 1809 door koning Lodewijk opgerichte Lands Penningkabinet te Amsterdam, dat in hoofdzaak bestond uit de in dat jaar aangekochte collectie-Van Damme. Na eerst enige jaren tezamen met de eveneens van 1816 daterende Koninklijke Bibliotheek in het Mauritshuis gevestigd te zijn geweest, werden bibliotheek en kabinet in 1821 beide overgebracht naar het voormalige hotel Huguetan op het Lange Voorhout, waar de Koninklijke Bibliotheek tot op de huidige dag is gebleven en het Koninklijk Penningkabinet tot 1935. De benaming van het kabinet varieert in de eerste jaren nog al eens, op den duur krijgt het als officiële benaming ‘Koninklijk Kabinet van Munten, Penningen en Gesneden Stenen’ maar reeds van 1816 komt ook de naam ‘Koninklijk Penningkabinet’ voor, die sedertdien algemeen gebruikelijk is behalve in officiële bescheiden, zij het dat ook daarin de korte aanduiding wel wordt gebezigd. Het is in de eerste plaats aan de steun en het initiatief van koning Willem I te danken geweest dat althans tot 1830 het kabinet heel sterk in omvang is toegenomen. Uit eigen fondsen heeft de koning dikwijls zeer belangrijke bedragen gegeven, vooral wanneer het ging om de aankoop van grote collecties zoals die van de verzameling-Hemsterhuis in 1819, waarvoor hij niet minder dan f 50 000 betaalde. De Belgische opstand betekende ook voor het Penningkabinet een terugslag, weliswaar niet zo drastisch als die ten aanzien van het Rijksmuseum van Schilderijen en vooral die ten opzichte van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen maar grote aankopen konden toch niet meer plaats vinden. Wel werden veel aanwinsten verkregen door ruiling van dubbelen, die doordat zo vaak collecties in hun geheel waren verworven, in vrij grote mate aanwezig waren. Aan het hoofd van het kabinet stond een ‘opzichter’, welke functie van 1816 tot zijn dood in 1853 is vervuld door jhr. mr. J.C. de Jonge. Het was niet de enige post die hij bekleedde, want nadat hij al in 1814 tot substituut-archivaris des rijks was benoemd, werd hij in 1831 onder de titel van archivaris als opvolger van Van Wijn aan het hoofd van het rijksarchief te 's-Gravenhage geplaatst. Daarnaast bekleedde hij nog allerlei andere functies, zodat het opzichterschap van het Penningkabinet toen bepaald geen volledige dagtaak inhield. Dat veranderde toen na zijn dood J.F.G. Meijer aan het hoofd van het kabinet werd gesteld, ook met de titel van ‘opzichter’, die eerst in 1870 is omgezet in die van directeur. In 1853 was bij koning Willem III de vraag gerezen of het niet wenselijk was een commissie van toezicht voor het kabinet in te stellen. Er is niets van gekomen evenmin als er in die jaren iets blijkt van enige inmenging van de zijde van het ministerie van binnenlandse zaken met het beleid van de opzichter. Meijer heeft evenals zijn voorganger grote verdiensten gehad voor het Penningkabinet maar tot enige catalogusarbeid is hij niet gekomen. In zijn latere jaren speelt zijn slechte gezondheid hem parten en neemt zijn werkkracht af. Het was dan ook begrijpelijk, dat de zo van energie bruisende De Stuers, hoewel hij in

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed zijn Gidsartikel van 1873 het Koninklijk Penningkabinet niet heeft genoemd, al spoedig na zijn optreden met Meijer botste. Intussen was deze botsing niet in de laatste plaats het gevolg van juist wel een activiteit van Meijer, t.w. zijn politiek om, geremd als hij werd door een veel te laag budget voor het doen van aankopen, Nederlandse aanwinsten te verkrijgen tegen afstand van objecten, die niet, of althans niet in de strikte zin van de term, Noordnederlands waren. Hierop zal nog worden teruggekomen. b Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum

Op 22 november 1848 overleed te 's-Gravenhage W.J.H. baron van Westreenen van Tiellandt, die zijn huis aan de Prinsessegracht met de door hem daarin vergaarde verzame-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 59 lingen Egyptische, Griekse en Romeinse oudheden en munten en zijn uitermate belangrijke collecties handschriften en boeken, waaronder vele incunabelen en postincunabelen, aan de Staat der Nederlanden had gelegateerd. De Staat aanvaardde het legaat en daarmede ook de ten dele nogal bezwarende bepalingen, die eraan waren verbonden. De verzameling moest blijven voortbestaan in het huis van de erflater onder de naam ‘Museum Meermanno-Westreenianum’4, het mocht slechts de eerste en de derde donderdag van elke maand voor het publiek worden opengesteld. Hoofdbestuurder moest de bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek zijn. Het was de eerste maal, dat een particulier, die een verzameling had opgebouwd, deze met het huis waarin zij was ondergebracht en dat hij zelf had bewoond, tot rijksmuseum wenste te bestemmen. Hoewel de collectie slechts van een zodanige omvang was, dat zij kon worden bewaard en tentoongesteld in een niet eens zo heel groot herenhuis, dat tegelijkertijd als woonhuis had kunnen dienen, was zij alleszins waard dat zij als rijksmuseum kon voortbestaan. Zoals reeds is geconstateerd, heeft De Stuers in zijn ‘Holland op zijn smalst’ geen melding gemaakt van het Museum Meermanno-Westreenianum. Het blijkt niet of hij ten tijde van het schrijven van het artikel al kritiek heeft gehad op het tot dusverre door de regering jegens dit museum gevoerde beleid of op dat van de hoofdbestuurder. In beide opzichten zou hij zich later niet onbetuigd laten. Ook hierop zal nog worden ingegaan.

5 Paviljoen welgelegen te Haarlem

Bij Koninklijk besluit van 21 november 1828 nr. 114 werd het Paviljoen Welgelegen te Haarlem, dat tot de domeinen - toentertijd onder het beheer van het Amortisatie-Syndicaat-behoorde, bestemd tot een kunstgalerij voor schilderijen van levende Nederlandse kunstenaars. Kort daarna is het gebouw overgedragen aan de directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen te Amsterdam doch in de eerstvolgende jaren werd aan het Koninklijk besluit geen uitvoering gegeven maar bleef het gebouw onder toezicht van de concierge, die destijds door het Amortisatie-Syndicaat was aangesteld. Eerst in 1838 werd een verzameling in het Paviljoen bijeengebracht. Bij Koninklijk besluit van 18 januari 1838 nr. 91 werd het beheer geregeld: omdat de schilderijen grotendeels werden gehaald uit het Rijksmuseum van Schilderijen en het Koninklijk Kabinet van Schilderijen en het in de bedoeling lag de schilderijen, die toen of later in het Paviljoen zouden worden opgenomen, na de dood van de vervaardigers naar een van deze twee instellingen te brengen, werd het beheer gezamenlijk opgedragen aan de twee directeuren daarvan. Het dagelijks beheer en het toezicht werden opgedragen aan een te Haarlem wonende opzichter, terwijl de concierge van wie hiervoor sprake was, gehandhaafd bleef. Het gemeenschappelijk beheer werd gefrustreerd toen zowel te Amsterdam als in Den Haag er nieuwe directeuren waren gekomen en deze niet met elkaar bleken te kunnen opschieten. De Haagse directeur Mazel werd in 1844 op zijn verzoek van het mededirectoraat ontheven; zijn Amsterdamse collega Pieneman werd voorlopig alleen met het beheer belast. Toen in 1847 aan het eenhoofdig directoraat van het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Rijksmuseum een einde kwam en de leiding daarvan in handen werd gelegd van een Raad van Bestuur, kreeg dit college gezamenlijk met de directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen het beheer over de Haarlemse verzameling. Laatstbedoelde directeur krijgt bovendien het recht in geval van meningsverschil beroep in te stellen bij de minister van binnenlandse zaken. Deze situatie, die in de praktijk niet voldeed, is tot in 1875 blijven voortduren. De Stuers heeft in zijn Gidsartikel de staf gebroken over het beheer doch ook over Haarlem als plaats van vestiging: ‘Even dwaas als het zou wezen, een vuurtoren te Maastricht op te richten, even ongerijmd is het Rijks-Musea te onderhouden in steden, waar hoegenaamd geen artistiek leven bestaat, terwijl juist daar, waar een legio kunstenaars leeft, aan dergelijke verzamelingen behoefte is. Welk nut de collectie van het Paviljoen zal stichten, zoolang die te Haarlem is, schijnt onverklaarbaar. De eenige reden waarom die daar geplaatst werd, is, dat de Staat aldaar in het Paviljoen een goedkoope gelegenheid bezat om de schilderijen te bergen. Stond het Paviljoen midden op de Mookerheide, wij mogen er niet aan twijfelen dat ook de schilderijen daarheen verzeild waren. Trouwens de verzameling, ook al stond

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 60 deze in een woestijn, kon nooit meer in vergetelheid geraakt zijn dan zij dit thans is. Wel koopt men van tijd tot tijd iets aan, ten einde den aankoop van Verboeckhoven's wolvengevecht5 te doen vergeven, maar het is er verre van af, dat het Museum ook slechts een flauw denkbeeld van de moderne Hollandsche school zou geven. Israëls, Bosboom, Bles, Bisschop, van de Sande Bakhuijzen, Bakker Korff, Alma Tadema, vindt men er of in 't geheel niet, of slechts door ondergeschikte werken vertegenwoordigd. Men vergelijke daarmede het Palais Ducal te Brussel, waar niet alleen Belgische, maar ook vreemde kunstenaars aangetroffen worden’. De kritiek op het beheer zoals dat in de praktijk zich had ontwikkeld, is gerechtvaardigd, ook al was de grondgedachte dat de leiding van de twee musea waarheen te zijner tijd de schilderijen zouden worden overgebracht, bemoeienis met het beheer en met het verwerven van nieuwe werken zouden moeten hebben, niet verwerpelijk. Het aankoopbeleid schijnt inderdaad niet erg gelukkig en zeker niet bij de tijd te zijn geweest. Er is van regeringswege geregeld geld beschikbaar gesteld voor het doen van aankopen, vooral op tentoonstellingen in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam, dus ook in de tijd dat voor oude meesters vrijwel geen rijksgeld mocht worden besteed. Dat met de voor het Paviljoen verstrekte gelden niet altijd werken zijn gekocht, die naar de zin van De Stuers waren, kan men zich indenken, maar wel zij opgemerkt, dat er in het Paviljoen schilderijen zijn opgenomen, die de leiding van het Rijksmuseum ook thans nog van voldoende belang acht om ze aan het publiek te tonen.6 Aan het beginsel, dat het Paviljoen alleen werken van levende meesters zou bevatten, is niet altijd de hand gehouden. Zo bevond zich bij de schilderijen, die na de opheffing van het Haarlemse museum naar het nieuwe Rijksmuseumgebouw in Amsterdam zijn overgebracht, een werk van de reeds in 1808, dus lang voor de totstandkoming van de collectie in het Paviljoen, overleden schilder Jan van Os.7 Haarlem was, dat kan men De Stuers toegeven, in die tijd zeker niet de meest aangewezen plaats voor een museum van levende schilders; het was een kleine provinciestad, die geen binnen- of buitenlands toerisme trok en evenmin een kunstenaarscentrum was. Maar het verwijt, dat het Paviljoen alleen zou zijn gekozen omdat aan het Rijk dit nu eenmaal toch ter beschikking stond, past niet jegens koning Willem I; hij mag in de plaats van vestiging hebben gedwaald maar hij zal in 1828 zeker andere redenen voor de keuze van het Paviljoen hebben gehad dan alleen maar die van het zo zuinig mogelijk te willen doen.

6 De rijksmusea en universitaire kabinetten te Leiden

Ten tijde van het in het leven roepen van het college van rijksadviseurs treft men te Leiden drie instellingen aan, die het woord ‘rijksmuseum’ in hun naam dragen, nl. het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijks Ethnographisch Museum, alsmede twee, die met de term ‘kabinet’ worden aangeduid, t.w. ‘het Kabinet van Prenten en Pleisterbeelden der Rijksuniversiteit’ en het ‘Munt- en Penningkabinet der Rijksuniversiteit.’ Of op grond van de wijze van ontstaan of van hun verdere geschiedenis deze drie rijksmusea toen of later op één lijn kunnen worden gesteld met de hiervoor besproken

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed musea te Amsterdam, 's-Gravenhage en Haarlem, dan wel dat zij geheel of ten dele als instellingen van de Leidse universiteit zijn te beschouwen, is een strijdvraag geworden, die in de departementale taal maar ook wel daarbuiten bekend staat als de ‘Leidse kwestie’. Ministers en ambtenaren, curatoren en professoren maar ook de beide Kamers der Staten-Generaal hebben in de loop der jaren veel tijd en aandacht aan deze kwestie gewijd, achteraf beschouwd wellicht niet altijd in verhouding tot het gewicht ervan. Reeds hier zij opgemerkt, dat velen van degenen, die zich ermede hebben ingelaten, zich hebben laten leiden door een van te voren ingenomen standpunt zonder zich eerst goed op de hoogte te hebben gesteld van de totstandkoming en de historie van deze musea. Het is, als men vooringenomen is, bepaald niet moeilijk met klem van redenen zowel de ene als de andere opvatting te verdedigen. In de volgende hoofdstukken zal herhaaldelijk de Leidse kwestie moeten worden aangeroerd; bij het bespreken van de drie musea in de periode tot circa 1870 wordt volstaan met het geven van de voornaamste feiten, al worden hierbij ook zaken aangeroerd die voor de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 61 beoordeling van de strijdvraag van belang zijn. Dat ook de twee hiervoor genoemde kabinetten, waarvan nooit in twijfel is getrokken dat het zuiver instituten zijn van de Leidse universiteit, worden besproken, lijkt gewenst omdat De Stuers van het Kabinet van Prenten en Pleisterbeelden in zijn Gidsartikel van 1873 gewag heeft gemaakt en zowel het college van rijksadviseurs als afdeling K.W. met beide kabinetten bemoeienis hebben gehad. a Rijksmuseum van Natuurlijke Historie

Het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie is in 1820 gevormd uit een samenvoeging van de in dat jaar door het Rijk van C.J. Temminck aangekochte natuurhistorische verzameling met een aantal objecten, die hadden behoord tot de collectie van de stadhouders of tot die van koning Lodewijk en tot dusverre in Amsterdam waren bewaard. Temminck werd de eerste directeur van het museum, waarvoor een nieuw gebouw werd opgetrokken, Rapenburg 28. Dit gebouw, dat tot 1837 in een van zijn vleugels ook nog plaats moest bieden aan het Rijksmuseum van Oudheden, bleek al spoedig te klein. Het werd vele malen verbouwd en vergroot maar hiermee werd geen bevredigende oplossing verkregen en de talrijke klachten over de slechte huisvesting maakten dan ook, dat de behoefte aan een goed ingericht nieuw gebouw steeds sterker werd gevoeld. Evenwel zou het tot 1912 duren, eer het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie een andere behuizing zou krijgen. Later is het Rijksmuseum van Oudheden overgebracht naar het gebouw Rapenburg 28. Temminck ontving weldra veel materiaal, dat in het toenmalige Nederlands-Indië was verzameld door de daar werkzame Natuurkundige Commissie; ook later is het museum geregeld verrijkt met collecties uit Nederlands-Indië maar ook van elders. Het museum beperkte zich niet tot verzamelen, want Temminck wijdde ook veel aandacht aan de bewerking van de collecties. Het ministerie van binnenlandse zaken stelde gelden beschikbaar voor het doen van aankopen en gaf soms extra-kredieten zoals in 1828 een bedrag van achtduizend gulden voor een zoölogische verzameling van een Londense anatoom. Het departement voerde rechtstreeks correspondentie met de directeur en dus niet via het college van curatoren van de Leidse universiteit; in het algemeen worden regelmatig jaarverslagen ingezonden en wanneer dit stagneert vraagt het departement in 1851 de achterstallige verslagen alsnog in te sturen en in het vervolg zorg te dragen voor tijdige inzending. In 1854 willigt het ministerie een verzoek van Temminck in tot splitsing van de afdeling insecten en schaaldieren. Het is echter niet altijd positief wat het ministerie doet: zo wordt in 1864 een extra bedrag van f 4 000 voor de aankoop van een collectie insecten geweigerd. Temminck is dan al overleden; hij was tot zijn dood op bijna tachtigjarige leeftijd in 1858 als directeur in functie gebleven. Het beheer van het museum werd toen opgedragen aan de Leidse hoogleraar in de zoölogie Jan van der Hoeven die de titel van opperdirecteur kreeg, terwijl onder hem Hermann Schlegel, die reeds in 1828 tot conservator bij het museum was benoemd, als directeur met de titel van hoogleraar belast werd met de dagelijkse leiding. Van samenwerking tussen hen beiden was geen sprake; Schlegel wilde het museum, dat hij als een direct onder het ministerie van binnenlandse zaken ressorterende rijksinstelling zag, geheel buiten

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed elke universitaire invloed houden en beschouwde Van der Hoeven als een soort dwarskijker van de universiteit. De verhouding werd zo slecht, dat Van der Hoeven al in 1860 als opperdirecteur ontslag nam; op voorstel van curatoren werd er geen nieuwe opperdirecteur benoemd en de instructie van Schlegel gewijzigd, waarna deze de handen vrij kreeg. Ook hij is tot zijn dood, die in 1884 plaats vond, toen hij evenals zijn voorganger bijna tachtig jaar was, directeur gebleven. Volledigheidshalve zij hier nog eens vermeld, dat De Stuers in zijn ‘Holland op zijn smalst’ het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie niet heeft genoemd.

b Rijksmuseum van Oudheden

Ook het Rijksmuseum van Oudheden, dat in 1818 door koning Willem I is gesticht, werd gevormd uit de samenvoeging van een aantal verschillende verzamelingen, nl. de collecties Griekse en Romeinse beeldhouwwerken, die in 1738 Van Papenbroek aan de Leidse hoge-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 62 school had gelegateerd en een aantal oud-Egyptische objecten uit het Kabinet van Anatomie en Rariteiten, door de universiteit reeds in 1622 ten geschenke ontvangen. Van de oprichting af is een krachtig aankoopbeleid gevoerd, ook al weer mede dank zij de koning, bij wie wellicht de gedachte was gerezen een groot museum, in de trant van het Louvre of het British Museum, te stichten in Brussel of Amsterdam. Daargelaten dat de Belgische opstand aan alle grootse plannen waaronder dat voor de vestiging van een groot museum een einde maakte, ook de band met de Leidse universiteit, zeker voor wat betreft de collecties die deze bij de oprichting van het museum ter beschikking daarvan had gesteld - ook al waren deze volgens J.H. Holwerda niet zo heel belangrijk - zou een ernstige belemmering hebben gevormd. Toch heeft de eerste directeur van het museum nog in 1834 het plan geopperd dit te vestigen in een deel van het Paleis van Justitie te Amsterdam. De minister van binnenlandse zaken schreef over de mogelijkheid hiervan aan de gouverneur van Noord-Holland. Er kwam evenwel niets van. De huisvesting van het museum heeft meer dan een eeuw lang een probleem gevormd, dat eerst zijn oplossing vond, toen het in 1920 werd overgebracht naar het gebouw Rapenburg 28, dat zoals hiervoor reeds is vermeld voor het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie was gesticht. Daarin was het Rijksmuseum van Oudheden trouwens ook de eerste tijd na zijn oprichting ondergebracht geweest. In 1835 stelde het ministerie van binnenlandse zaken f 15 000 beschikbaar voor de aankoop van het pand Breestraat 18 en in het volgende jaar gaf het gelden voor de inrichting. De overbrenging van de verzamelingen geschiedde in 1837 en het jaar daarop werd het museum aan de Breestraat voor het publiek opengesteld. Vooral ten gevolge van het toenemen der collecties door aankopen en schenkingen werd op den duur de behuizing volkomen ontoereikend en moest vaak worden afgezien van mogelijkheden tot verrijking van het museum, omdat er geen plaats voor was. De naam varieert in de eerste tientallen jaren; soms spreekt men van Archeologisch Kabinet of van Kabinet van Archeologie maar ook wordt het woord museum wel gebezigd. Wanneer evenwel in 1846 de directeur voorstelt voortaan te spreken van Museum van Oudheden of van Nederlands Museum van Oudheden te Leiden, geeft koning Willem II te kennen van kabinet te willen blijven spreken. Enige tijd later komt toch de huidige naam Rijksmuseum van Oudheden in zwang. Bij de oprichting werd mr. C.J.C. Reuvens directeur; hij werd tevens buitengewoon hoogleraar in de archeologie aan de Leidse universiteit, wat de vervulling van een nieuwe leerstoel betekende. Later werd zijn buitengewoon hoogleraarschap omgezet in een ordinariaat. Onder zijn zeer deskundig beheer en met steun zoals gezegd van koning Willem I breidden de verzamelingen zich snel uit, zowel op het gebied van de Egyptische en klassieke archeologie als op dat van de Nederlandse. Daarnaast werden ook voorwerpen gekocht of op andere wijze verworven, die uit andere delen van de wereld afkomstig waren. Deze zijn later overgebracht naar het Rijks Ethnographisch Museum, het tegenwoordige Rijksmuseum voor Volkenkunde. Ook voor het Rijksmuseum van Oudheden heeft het jaar 1830 in financieel opzicht en dus mede voor zijn verzamelactiviteit een terugslag betekend, maar toch hebben de collecties zich gestadig uitgebreid, vooral door schenkingen, al bleven aankopen toch ook plaats vinden. Soms werden aanvragen voor extrakredieten geweigerd zoals in 1835 voor de aankoop van de collectie-Salt in Londen; daarentegen verleende het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed ministerie in 1844 zijn medewerking aan de aankoop van een collectie oudheden, ten dele uit Nederlands-Indië afkomstig. Een andere wijze om aan aanwinsten te komen vond plaats in 1840, toen een ruil met Kopenhagen tot stand kwam; in deze transactie heeft koning Willem II slechts node berust maar hij gaf te kennen, dat de regel moest zijn niet te ruilen. Reuvens stierf in 1835, slechts 42 jaar oud. Hij werd opgevolgd door dr. C. Leemans, die een half jaar eerder bij het museum in dienst was getreden; deze bleef directeur tot 1891, toen hij op 82-jarige leeftijd op zijn verzoek eervol ontslag kreeg. De directeur pleegt zich in die tijd weliswaar in zijn brieven rechtstreeks tot de minister van binnenlandse zaken te wenden maar de correspondentie loopt toch meestal via het college van curatoren van de Leidse universiteit. Leemans heeft zich gelijk zijn voorgangers krachtig voor het museum ingezet. Wanneer in 1850 voor een aantal rijksmusea de jaarkredieten worden besnoeid, slaagt hij er in de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 63 bezuiniging voor zijn instelling ongedaan te maken. Met steun van curatoren beijvert hij zich in dat jaar voor uitbreiding van het museumgebouw; weliswaar krijgt hij eerst te horen, dat er geen geld voor beschikbaar is maar in het volgende jaar verstrekt het ministerie voor dit doel een bedrag van vijfduizend gulden. In 1858 worden er gelden gegeven voor het bouwen van een nieuwe verdieping op het gebouw. De belangstelling voor de Nederlandse archeologie blijkt onder meer in 1866, wanneer Leemans een bedrag van f 563,15 krijgt toegekend voor de aankoop van oudheidkundige vondsten in het Friese Wiewerd. De Stuers had waardering voor de wijze waarop Leemans het directoraat van het Rijksmuseum van Oudheden tezamen met dat van het Rijks Ethnographisch Museum vervulde maar bekritiseerde de toestand waarin beide musea zich door ruimtegebrek bevonden: ‘Ook de Leidsche verzamelingen van oudheden en voor Ethnographie wachten reeds te lang op radikale verbetering. De noodlottige onverschilligheid en zuinigheid van vroeger tijden heeft het eene Museum reeds tweemaal8 en het andere in den tijd van tien jaren driemaal doen verhuizen, natuurlijk niet zonder schade voor de telkens geamoveerde voorwerpen. Zoo zij thans eindelijk in een goede haven aangeland waren, zou men zich kunnen troosten; maar dit is niet het geval; want de huizen waarin zij tegenwoordig geplaatst zijn, maken de tentoonstelling en de studie onmogelijk. Herhaaldelijk heeft vruchteloos de ijverige directeur dr. Leemans daarover geklaagd. “De toestand, zoo schreef hij in 1870, wordt hoe langer hoe meer onhoudbaar niet alleen ten gevolge van plaatsgebrek, maar ook om den lang niet geruststellenden staat van het gebouw”. Niet alleen heeft de regeering aan alle vertoogen steeds het oor gesloten, maar men heeft zelfs zijdelings getracht de waarheid te smoren! Dr. Leemans is genoodzaakt geweest uit zijn jaarlijks voor de Staatscourant bestemd verslag die zinsneden te schrappen, waarin de ellendige toestand der Musea werd aangewezen! Later heeft hij op eigen kosten zijn volledig rapport afzonderlijk doen drukken. Meende dan de regeering, dat de waarheid niet bestond en niet aan het licht zou komen, wanneer men haar in de Staatscourant verbloemde? Dacht men op die wijze den Staat goed te dienen? Had niet de regeering die zoo gaarne beweert, dat radikale verbeteringen afstuiten op den onwil der Kamers om gelden daarvoor toe te staan, er op uit moeten zijn om de gebreken van den toestand in al hun naaktheid publiek te maken?’

c Rijks Ethnographisch Museum

Uit de zo juist hiervoor aangehaalde passage uit ‘Holland op zijn smalst’ bleek reeds, dat ook de huisvesting van het Rijks Ethnographisch Museum veel te wensen overliet. De situatie was er nog erger dan bij het Rijksmuseum van Oudheden; ook hier zou het een eeuw duren voor een acceptabele, zij het ook verre van volkomen bevredigende oplossing werd gevonden. Het ontstaan van het museum is te danken aan de officier van gezondheid bij het Nederlands-Indische leger jhr. Ph.F.B. von Siebold, die tijdens zijn verblijf van 1823 tot 1830 op Decima een collectie Japanse voorwerpen van volkenkundig belang had verzameld. Terug in Nederland heeft hij zich te Leiden gevestigd in het pand Rapenburg 19, dat hij tot een museum inrichtte en voor het publiek openstelde. Hij

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed bood zijn verzameling in 1832 aan koning Willem I te koop aan; moeizame onderhandelingen volgden, die in 1837 toch tot een zekere afronding kwamen toen ondanks de ongunstige tijdsomstandigheden de regering althans in beginsel tot aankoop besloot. Een jaar later kwam het tot een definitieve koop tegen een prijs van f 58 500. Von Siebold stond een combinatie voor van de verschillende volkenkundige verzamelingen van het Rijk, in het bijzonder streefde hij naar een samenvoeging van de door hem gevormde collectie met de ethnografica, die zich in het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden bevonden. Deze zouden echter eerst in 1883 bij de opheffing van die instelling naar Leiden worden overgebracht. Pott9 heeft er op gewezen, hoe Von Siebold met de doelstelling van het door hem beoogde museum zijn tijd ver vooruit was; als bewijs citeert hij het volgende uit een nota van Von Siebold: ‘De mensch in zijn veelvuldige ontwikkelingen onder vreemde luchtstreken, is dus het hoofdonderwerp van een ethnographisch museum. Het verschaft eene onderhoudende,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 64 eene leerrijke en daarom nuttige arbeid, op vaderlandschen bodem de bewoners van verre landen na te gaan, en hunne eigendommelijkheden te bestudeeren. Ja, het is zelfs een zedelijk, godsdienstig werk, zich op deze wijze met zijnen evenmensch onledig te houden, de goede eigenschappen in hem te leeren inzien, en, door vertrouwder te worden met die vreemde buitenzijde, die ons, dikwijls zonder te weten waarom van hem afstoot, hem zelven nader te komen’. Koning Willem I heeft terstond na de aankoop gedacht aan de stichting van een groot volkenkundig museum, waarin zowel de verzameling-Von Siebold als de ethnografische bestanddelen van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden zouden worden opgenomen. Hij dacht als stad van vestiging in de eerste plaats aan Den Haag en nog in 1838 heeft ingevolge zijn opdracht de minister van binnenlandse zaken de medewerking van het bestuur van die stad ingeroepen tot het verkrijgen van een geschikt gebouw, omdat het Rijk zelf daartoe toentertijd niet in de gelegenheid was. Dit liep op niets uit en bij brief van 3 oktober 1839 is 's konings besluit kenbaar gemaakt dat voorlopig geen ethnografisch museum in Den Haag zal worden gevestigd. Von Siebold, die zelf met het beheer werd belast van de van hem aangekochte verzameling, heeft nog gedacht aan de mogelijkheid van overbrenging naar het Paviljoen Welgelegen in Haarlem maar verwierp dit denkbeeld, omdat daar volgens hem niet genoeg bezoek was te verwachten. De benedenvertrekken van het nog in eigendom aan Von Siebold toebehorende pand Rapenburg 19 zijn van 1838 tot 1844 verhuurd geweest aan de Studentensociëteit Minerva, wat later Leemans heeft doen opmerken, ‘dat de toegang door eene studenten-sociëteit voor een gemengd publiek niet geheel en al boven bedenking bleef’. Toen de studentensociëteit elders onderdak had gekregen, heeft Von Siebold vergeefs bij de regering pogingen gedaan voor de stichting van een algemeen ethnografisch museum, waartoe hij zijn huis aan het Rapenburg te koop aanbood maar koning Willem II heeft ondanks aandrang van zijn ministers van binnenlandse zaken en van koloniën het voorstel afgewezen. Von Siebold heeft uiteindelijk in 1847 zijn huis verkocht aan prof. Reinwardt aan wie hij in 1844 al een deel had verhuurd. De verzameling is toen verhuisd naar een veel te kleine, slecht onderhouden en vochtige woning in de Paardesteeg, waar maar een gedeelte kon worden getoond en de rest op onverantwoorde wijze werd opgeborgen en grote schade heeft geleden. Von Siebold is in die tijd meestal weer in het buitenland, waardoor hij aan de verzameling geen aandacht meer kon besteden. Als hij in 1859 opnieuw naar Japan gaat, wordt aan Leemans, de directeur van het Rijksmuseum van Oudheden ‘voorlopig’ de leiding van het museum opgedragen, wat tot 1880 en steeds zonder enige geldelijke beloning zou voortduren. De naam wordt in 1859 ‘Rijks Japansch Museum Von Siebold’, maar in 1864 wordt deze, geheel volgens de grondgedachte van Von Siebold, die voor het museum nooit een beperking tot Japan had gewenst maar aan wie een algemeen volkenkundig museum voor ogen stond, gewijzigd in Rijks Ethnographisch Museum. Ook Leemans heeft van de aanvang van zijn waarnemend directoraat af gestreefd naar de totstandkoming van een algemeen ethnografisch museum op wetenschappelijke grondslag; het moest te Leiden worden gevestigd. Leemans gaf zich veel moeite voor het museum; hij deed een beroep op autoriteiten en particulieren om onder hen berustende ethnografica af te staan. Dit had wel succes

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed want zowel de ministeries van binnenlandse zaken en van koloniën als curatoren van de Leidse universiteit en ook particuliere bezitters stonden voorwerpen af. Naast deze schenkingen vonden ook aankopen plaats; zo werd in 1861 aan Leemans door het ministerie van binnenlandse zaken vierduizend gulden toegewezen voor de verwerving van de ethnografische collectie, die het lid van de Natuurkundige Commissie dr. J. Muller in Nederlands-Indië had bijeengebracht. Terstond na zijn benoeming heeft Leemans getracht een betere behuizing voor het museum te krijgen; een nog in 1859 gedaan voorstel tot aankoop van een pand wees het departement af maar hij mag dan wel een huis huren op de Breestraat naast het Rijksmuseum van Oudheden.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 65

In het algemeen is er in die tijd van enige bemoeienis met het museum van de zijde van het college van curatoren geen sprake; wel wordt het even bij de belangen van het museum betrokken als het in 1864 van de minister van binnenlandse zaken bericht krijgt, dat hij het pand Hogewoerd 108, dat vroeger het Academisch Kabinet van Landbouwwerktuigen had geherbergd, had bestemd voor het Rijks Ethnographisch Museum. Dit betekende evenwel geenszins een bevredigende oplossing voor het ruimteprobleem. In hetzelfde jaar werd het museum verrijkt met de ethnografische verzameling van de Rijksinstelling tot opleiding van bestuursambtenaren voor Nederlands-Indië, die toen van Delft naar Leiden werd overgebracht. Ondertussen was de verhouding tussen Leemans en Von Siebold, die naar Nederland was teruggekeerd, slecht geworden. Leemans, naar zijn zeggen vaak onheus bejegend door Von Siebold, beklaagde zich bij het ministerie erover, dat deze een aantal van de door hem aan het Rijk verkochte voorwerpen nog onder zich had. Leemans vroeg om toepassing van dwangmaatregelen maar het departement beperkte zich er toe Von Siebold aan te schrijven, hetgeen blijkbaar een gunstig resultaat opleverde.

d Kabinet van Prenten en Pleisterbeelden der Rijksuniversiteit te Leiden

Het huidige Prentenkabinet van de Rijksuniversiteit te Leiden vindt zijn grondslag in een legaat van de in 1814 overleden mevrouw J.L. van Oldenbarnevelt gen. Tullingh, weduwe van mr. J.F. Royer, wiens collectie oosterse voorwerpen de basis heeft gevormd voor het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden. De gelegateerde verzameling bestond uit een historisch gedeelte, nl. een groot aantal portretten, historieprenten en kaarten, en een kunstcollectie van prenten van verschillende graveurs. In 1825 vond een samenvoeging plaats van het beheer van deze prentenverzameling met het ‘Pleijsterkabinet’, dat was samengesteld uit een collectie gipsafgietsels van meesterwerken van de Griekse beeldhouwkunst, die de Leidse universiteit in 1815 had verkregen en die destijds koning Lodewijk uit Parijs naar Amsterdam had laten komen, waar zij na zijn vertrek was achtergebleven. Directeur werd de kunstkenner D.P.G. Hubert de Superville, die voordien al was belast met het beheer van de verzameling pleisterbeelden. Na zijn dood in 1849 is hij opgevolgd door N.C. de Gijselaar, die slechts twee jaar directeur is geweest maar aan wie het kabinet toch zeer veel te danken heeft, omdat hij daaraan gedurende 22 jaar voortdurend uit zijn eigen collectie kostbare schenkingen heeft gedaan. In 1851 werd de kunstschilder J.C. Cornet directeur. Tijdens zijn ruim dertig jaren durend directoraat - hij bleef directeur tot zijn dood in 1882 - is dank zij wat meer financiële armslag en een aantal schenkingen het kabinet voortdurend in omvang toegenomen. De belangrijkste aanwinst was de onderhandse aankoop door de regering in 1874 van de collectie Nederlandse portretten van mr. J.T. Bodel Nieuwenhuis te Leiden, die een deel had uitgemaakt van een veel grotere verzameling, welke voor de rest in dat jaar bij Frederik Muller is geveild.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Het Kabinet van Prenten en Pleisterbeelden, zoals het sindsdien tot de splitsing in 1893 meestal werd genoemd, is tot 1833 gevestigd geweest in het Hof van Zessen aan de Papengracht aan de achterzijde van het tegenwoordige gebouw van het Rijksmuseum van Oudheden. Toen verhuisde het naar het pand Rapenburg 33, waar zich reeds een andere universitaire instelling bevond, het Rijksherbarium. De voortdurende uitbreiding van het herbarium leidde er toe, dat in 1864 het kabinet opnieuw moest verhuizen; het betrok toen Rapenburg 71 naast het Academiegebouw. Daar is het tot 1930 gebleven. De Stuers, die zoals reeds is opgemerkt, in zijn ‘Holland op zijn smalst’ bezwaar had gemaakt tegen handhaving van de verzameling schilderijen in Het Paviljoen Welgelegen te Haarlem, kantte zich er in dat artikel evenzeer tegen, dat de regering het prenten- en pleister-beeldenkabinet te Leiden liet: ‘Ook het bijna niet bezochte Leidsche prentenkabinet diende men te verplaatsen, liefst naar Den Haag, waar niets van dien aard gevonden wordt, en waar het Mauritshuis dringend aan een verzameling gravures en etsen behoefte heeft. Want wat een woordenboek voor een bibliotheek is, dat is een prentencollectie voor een museum van schilderijen. Wat doet in Leiden - ik vraag het - de goede, doch onvolledige verzameling

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 66 klassieke pleisterbeelden, waarvan het beheer aan den Directeur van het Prentenkabinet is toevertrouwd? Tien minuten verder in het Museum van Oudheden vindt men een tweede verzameling afgietsels op haar beurt onvolledig. Blijkt ook hieruit wederom niet, dat men er niet om geeft na te gaan welk nut een museum kan en behoort te stichten?’ De vraag in hoeverre de band met de Leidse universiteit een beletsel vormde voor verplaatsing naar elders, roerde De Stuers niet aan. Merkwaardig is zijn zienswijze, dat een prentenkabinet in de eerste plaats een hulpmiddel is voor een schilderijenmuseum.

e Munt- en Penningkabinet der Rijksuniversiteit te Leiden

Het Munt- en Penningkabinet der Rijksuniversiteit te Leiden is ontstaan ten gevolge van een schenking in het midden van de achttiende eeuw door de bekende staatsman Willem graaf Bentinck, die ook sterke banden met Leiden heeft gehad. Hij is curator van de Leidse hogeschool en dijkgraaf van Rijnland geweest. Van 1818 tot 1835 is het kabinet verenigd geweest met het Rijksmuseum van Oudheden maar na de dood van Reuvens, die aan het kabinet zijn collectie Griekse en Romeinse munten had gelegateerd, werd het van het museum losgemaakt. Het werd een afzonderlijke instelling van de universiteit en vond tot 1898 onderdak in de universiteitsbibliotheek. In 1862 ontving het kabinet het legaat-Pilaer, waarvan de rente uitsluitend moest worden bestemd voor de aankoop van Portugese munten. In 1867 werd het verrijkt door een schenking Franse penningen van Durand. De eerste directeur was de bekende numismaat dr. P.O. van der Chijs, die tevens de titel van buitengewoon hoogleraar kreeg; hij werd in 1865 opgevolgd door de archeoloog dr. L.F.J. Janssen, die tot die tijd conservator bij het Rijksmuseum van Oudheden was geweest. Deze stierf reeds in 1869. In hoeverre het zinvol was, dat op zo korte afstand van elkaar zowel in Den Haag als in Leiden penningkabinetten waren gevestigd, is een vraag waarop nog zal worden ingegaan.

7 Samenvatting en slotbeschouwing

Het voorgaande leidt tot enige conclusies, die in het algemeen overeenkomen met de opvattingen en kritiek van De Stuers in zijn Gidsartikel. Zo blijkt wel dat de huisvesting van de meeste museale instellingen, ook van die waarvan De Stuers niet rept, volkomen onvoldoende was. In de eerste plaats was een nieuw gebouw voor het Rijksmuseum van Schilderijen en het Rijksprentenkabinet dringend nodig maar ook de behuizing van de drie Leidse rijksmusea liet alles te wensen over.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed De zin van het voortbestaan van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden, althans in de vorm die het had aangenomen toen De Stuers zijn artikel schreef, moet op zijn minst twijfelachtig worden genoemd, ook al heeft hij zich misschien wat overdreven uitgedrukt. In elk geval zou verhuizing naar elders een oplossing kunnen brengen in het ruimtetekort van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen. De aankoopkredieten, daar is geen twijfel aan mogelijk, moesten belangrijk omhoog of wellicht beter gezegd opnieuw worden verleend, wilden de rijksmusea geen volkomen steriel karakter krijgen of voor zover ze dat langzamerhand reeds voor een deel hadden gekregen daarvan worden verlost. In het bijzonder geldt dit voor de beide schilderijenmusea; voor het ene was in tientallen jaren slechts bij hoge uitzondering en voor het andere in meer dan veertig jaar in het geheel niets aangekocht. Bovendien hadden beide musea grote hiaten in hun collecties zoals De Stuers terecht heeft opgemerkt, ook al zou men tegenwoordig in een aantal opzichten andere wensen dan hij op het aankoopprogramma hebben gezet. De verzorging van de verzamelingen en van de museumgebouwen behoefde verbetering, personeelsuitbreiding en in vele gevallen ook deskundiger personeel waren gerechtvaardigde en urgente verlangens. Het is begrijpelijk, dat de overheid zich toentertijd nog niet erg bekommerde om de wensen van het publiek dat de musea wilde bezoeken, maar om het ook maar enigszins tegemoet te komen, b.v. door wat ruimere openingstijden, was blijkbaar al te veel gevraagd. Veel aandrang van de meeste museumbeheerders in die richting zal er ook wel niet zijn ge-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 67 weest; zo het al geen kamergeleerden waren, die geheel en al in hun collectie of in hun wetenschap opgingen, dan bepaalden zich hun contacten toch voornamelijk tot die met collega's en verzamelaars. De publieke taak sprak hen slechts bij uitzondering aan. De verwijten, die De Stuers de regering op het stuk van het museumwezen heeft gemaakt, zijn ongetwijfeld maar al te waar; ministers, ambtenaren en kamerleden hadden in het algemeen geen enkel idee van een culturele taak van de overheid en zeker geen begrip voor het cultureel belang van musea voor een volk. Bij De Stuers zelf gaat het wat de musea betreft vooral om het wetenschappelijk belang, zowel voor de geschiedenis als voor andere takken van wetenschap, dat de verzamelingen hebben, en daarnaast ook voor het praktisch nut, dat deze instellingen kunnen hebben voor het opdoen van kennis en ontwikkeling van de smaak; het laatste vooral van kunstenaars en beoefenaars van kunstnijverheid en ook wel van andere takken van industrie. Naast de bestaande rijksmusea leefde bij De Stuers zeer sterk de wens naar de totstandkoming van nog een ander rijksmuseum, een gedachte die reeds tien jaar tevoren ook al bij de regering en wel bij Thorbecke was opgekomen. Deze had als minister gesproken over de stichting van een nationaal museum, waarin zouden moeten worden opgenomen voorwerpen van alle takken van kunstnijverheid, van beeldhouwkunst of van historisch belang, die aan het Rijk toebehoorden of ook aan provincies, gemeenten en waterschappen, kerkgenootschappen en andere instellingen alsmede aan particulieren, voor zover deze bereid zouden kunnen worden gevonden bijdragen te leveren. Het verzamelgebied zou zo ongeveer neerkomen op een combinatie van het terrein van de afdeling beeldhouwkunst en kunstnijverheid en dat van de afdeling Nederlandse geschiedenis, zoals wij die tegenwoordig in het Rijksmuseum kennen. De tijd was er nog lang niet rijp voor om te kunnen beseffen, dat het hier om twee verschillende gebieden ging; de vermenging van kunstnijverheid en geschiedenis heeft, toen het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst er eenmaal was, lange tijd tot verwarring aanleiding gegeven maar dat neemt niet weg dat De Stuers het volkomen bij het rechte eind had, wanneer hij het verzamelen en het daardoor redden van de ondergang heeft gepropageerd van het toenmaals nog aanwezige culturele roerend erfgoed en zeker ook als hij dit als een taak van de rijksoverheid heeft gezien. De Stuers heeft in zijn ‘Holland op zijn smalst’ uitvoerig geschreven over de lijdensweg die is gevolgd op de uitspraak van Thorbecke in 1863 ten gunste van een ‘Nationaal Museum’. Er is gedacht aan vestiging in de Ridderzaal maar daarheen waren inmiddels de archieven van het ministerie van binnenlandse zaken overgebracht en ook aan het Muiderslot maar op 6 november 1868 schrijft minister Fock - De Stuers haalt het begrijpelijk genoeg ook aan - ‘dat het Muiderslot voor het beoogde doel wel niet kon gebezigd worden, ook om de kosten voor de tijdelijke inrichting, de in- en uitwendige herstellingen en de bezwaren van een behoorlijk toezicht.’ Fock was het ook, die in 1874 voorzitter zou worden van het college van rijksadviseurs maar men mag aannemen dat toen hij zijn handtekening plaatste onder de brief van november 1868, hij geheel op het kompas is gevaren van de chef van de afdeling onderwijs, kunsten en wetenschappen mr. H. Vollenhoven en van zijn secretaris-generaal mr. P.F. Hubrecht, die geen van beiden ooit veel blijk ervan

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed hebben gegeven, dat de overheid enige taak zou hebben ten aanzien van het behoud van Nederlands materieel cultureel erfgoed en de vruchtbaarmaking daarvan voor Nederlander en vreemdeling.

De niet aan het Rijk toebehorende musea spelen in 1870 en daaromtrent voor de rijksoverheid geen rol. De gedachte, dat het op de weg zou liggen van het Rijk aan de oprichting Welde exploitatie ervan op een of andere wijze mede te werken, laat staan financieel te steunen, zou eerst veel later opkomen. De Stuers wijdt in zijn Gidsartikel van 1873 aan deze categorie musea slechts even aandacht; na te hebben gezegd, dat het met de verzorging der aan gemeente- en kerkbesturen toebehorende voorwerpen vaak niet beter is gesteld dan met die van de Staat, constateert hij, dat er toch enige gunstige uitzonderingen zijn. ‘Sommige gemeenten (Leiden, Alkmaar, Gouda) hebben onlangs het plan gevormd, om haar kunstvoorwerpen in een museum te vereenigen. Wenschelijk ware het, zoo dit voorbeeld algemeen navolging vond, en zoo men dan niet - gelijk te dikwijls gebeurt - de zaken halfweg in den steek laat’. Dit laatste slaat

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 68 op een verwaarlozing die te Maastricht had plaats gevonden. De Stuers zegt nog de oprichting van een gemeentemuseum te Kampen nodig te achten. Intussen kan worden opgemerkt, dat er zo omstreeks 1870 behalve in de door De Stuers genoemde steden toch wel meer gemeentelijke museale instellingen waren, ook al waren zij meestal nog van beperkte omvang. Soms waren zij ondergebracht in een gedeelte van het stadhuis, zoals in Utrecht (1838) en Haarlem (1862), soms ook in eigen gebouwen gelijk te Rotterdam, waar het Museum Boymans na de brand in 1864 in het voormalig Gemeenlandshuis van Schieland in 1867 was heropend. Assen kende reeds het Provinciaal Museum van Drenthe (1854). Ook waren er musea, die aan particuliere genootschappen toebehoorden, als die te Middelburg (sinds het begin van de eeuw) en Leeuwarden (1853). Het belangrijkste particuliere museum was Teylers Museum te Haarlem, dat al in 1798 voor het publiek was opengesteld. De Stuers heeft in zijn Gidsartikel hulde gebracht aan pastoor Van Heukelom voor de stichting van de instelling, die later het Aartsbisschoppelijk Museum zou worden.

In het volgende hoofdstuk zullen wij zien welke verbeteringen er in de museale toestanden hier te lande worden aangebracht, als De Stuers secretaris is van het college van rijksadviseurs en vervolgens chef van afdeling K.W., en tevens in hoeverre deze aan zijn optreden zijn te danken geweest.

Eindnoten:

1 Secretaris van staat aan minister van binnenlandse zaken 19 dec. 1840 nr. 4; minister van binnenlandse zaken aan directeur Kon. Museum te Amsterdam 6 jan. 1841 nr. 116. 2 Tot deze uitzonderingen behoren de volgende aankopen: 1842 Jan ten Compe door T. Regters; 1848 portretten van Andries en Gerard Bicker door Van der Helst; 1852 echtpaar door Frans Hals; 1858 bloemstuk door Abraham van Beyeren en bloemen door Rachel Ruys; 1865 het prinsesje door P. Moreelse. 3 K.G. Boon, Korte geschiedenis van de verzamelingen, in: Gids voor het Rijksprentenkabinet, Amsterdam 1964 blz. 16. 4 Zo is het ook aangeduid op de voorgevel van het huis Prinsessegracht 30, maar in officiële stukken wordt niet gesproken van ‘Museum enz.’ doch van ‘Rijksmuseum enz.’. 5 De Stuers had al eerder in zijn artikel de aankoop door Thorbecke vermeld van ‘dat vreeselijke wolven- en paardengevecht’, dat tot voor een tweetal jaren in een der zalen van het departement van binnenlandse zaken aan aller ogen werd onttrokken. 6 Zoals: De Gevangenpoort en de Plaats te 's-Gravenhage door P.D. van den Burgh; Aan de Maaskant door Andreas Schelfhout; Stadspoort te Lochem door Johannes Weissenbruch. 7 Stilleven. 8 Dat het Rijksmuseum van Oudheden, toen De Stuers zijn Gidsartikel schreef, reeds tweemaal zou zijn verhuisd, is onjuist. Zoals uit de tekst blijkt, is het na de oprichting in 1818 alleen in 1837 verhuisd. 9 P.H. Pott, Overzicht van de Geschiedenis van het museum, in ‘Gids voor het Rijksmuseum voor Volkenkunde’, Leiden 1961 blz. 2; dez. ‘Naar wijder horizon’, 's-Gravenhage 1962, blz. 107 e.v.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 71

Hoofstuk 2 De periode De Stuers 1874-1901

1 Het college van rijksadviseurs en de musea

Het jaar 1874 in de titel van dit hoofdstuk is geen vergissing: officieel en daadwerkelijk toch vangen de activiteiten van De Stuers met betrekking tot de Nederlandse musea aan met zijn benoeming tot lid en secretaris van het ‘college van rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst’, in het leven geroepen bij Koninklijk besluit van 8 maart 1874 nr. 14. In het besluit komen de woorden ‘museum’ en ‘kabinet’ niet voor maar wel treft men er twee opdrachten in aan, die op het museumwezen betrekking hebben of althans daarmee in verband kunnen worden en in feite ook zijn gebracht. In de eerste plaats kreeg het college tot taak ‘gevraagd of ongevraagd aan de Regering advies uit te brengen omtrent de maatregelen, vereischt tot het behoud van voorwerpen, welke voor de Vaderlandsche geschiedenis of kunst belangrijk zijn, zoodanige voorwerpen op te sporen, en daarvan, voor zoo ver zij aan openbare instellingen toebehooren, een inventaris op te maken en bij te houden’ en voorts hadden de rijksadviseurs ‘des geraden omtrent de historische en kunstverzamelingen van het Rijk aan de Regering de noodige voorstellen te doen’. De eerste taak heeft het college zo opgevat - en de ministers van binnenlandse zaken tijdens wier bewind het heeft gefunctioneerd, zijn het er blijkbaar mee eens geweest - dat het in de ruimste zin des woords het nodige moest verrichten voor de totstandkoming en vervolgens voor de instandhouding van een Nederlands Museum van geschiedenis en kunst met inbegrip van de acquisitie, eventueel door aankoop, van daarvoor in aanmerking komende voorwerpen. Het was zeker niet praktisch het beheer van een museum en zelfs niet dat van een museum in oprichting op te dragen aan een college van zeven, later zelfs uitgebreid tot negen personen. De ervaring opgedaan met de Raad van Bestuur van het Rijksmuseum van Schilderijen te Amsterdam gaf zeker geen aanleiding tot navolging en het college van rijksadviseurs zelf sprak zich, zoals wij nog zullen zien, reeds kort na zijn oprichting onomwonden uit ten gunste van het principe van een eenhoofdig directoraat voor elk rijksmuseum. Al spoedig werden de bezwaren van het meerhoofdig beheer duidelijk; met de benoeming van D.J. van der Kellen jr. tot directeur van het Nederlands Museum in 1876 komt aan het gezamenlijk beheer van het college een einde, wel blijft het bemoeienis houden met de aankopen.

De tweede taak heeft het college zelf zo begrepen, dat het enerzijds bevoegd was eigener beweging aan de minister van binnenlandse zaken raad te geven inzake alle naar zijn mening daarvoor in aanmerking komende aangelegenheden, die de bestaande rijksmusea met inbegrip van de twee kabinetten van de Rijksuniversiteit te Leiden betroffen, en dat het daarnaast advies zou mogen geven aangaande het beheer van de rijksmusea in het algemeen. Ook was het college van oordeel, dat de minister geen beslissingen op museaal gebied diende te nemen zonder dat het tevoren was geraadpleegd. Deze tweede taak heeft al spoedig, nadat in 1874 Heemskerk weer minister van binnenlandse zaken was geworden, geleid tot moeilijkheden tussen deze bewindsman

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed en het college, moeilijkheden, die bepaald niet specifiek waren voor de verhouding tussen deze minister en de rijksadviseurs maar die zich ook veel later hebben voorgedaan en zich nòg wel voordoen bij colleges met een adviserende taak: ontevredenheid als de adviezen niet worden opgevolgd en zeker wanneer dit gebeurt zonder opgaaf van redenen, en ook wrevel

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 72 als in belangrijke zaken, die op het terrein van het raadgevend orgaan liggen, zijn advies niet wordt gevraagd. Het college van rijksadviseurs was er vooral gegriefd over, dat aan een voorstel tot reorganisatie van het beheer van de rijksmusea, waartoe het een ontwerp-Koninklijk besluit had ingediend, door de minister geen gevolg werd gegeven. De behandeling van dit ontwerp door het college was zeker merkwaardig. Reeds in de tweede vergadering1 had Leemans het denkbeeld geopperd maatregelen te beramen tot invoering van een deugdelijke controle en van geregelde inspecties bij de rijksverzamelingen. Hij heeft ook een groot aandeel gehad in het aanbrengen van verbeteringen en aanvullingen in een door De Stuers opgesteld concept voor het organisatiebesluit maar verrassenderwijs stelt hij een half jaar later in de 7de vergadering2 voor, dat het college zich beperkt tot het zenden van een brief aan de minister van binnenlandse zaken, waarin slechts de in de verschillende musea bestaande misstanden worden genoemd. Als hem dat niet gelukt, probeert hij het door hem beheerde Rijksmuseum van Oudheden buiten het ontwerp-besluit te houden, wellicht omdat hij niet voelde voor een inspectie in zijn eigen museum, hoewel hij die voor de andere rijksmusea had voorgesteld. Hij poneert dan, dat het Rijksmuseum van Oudheden ‘niet kan worden gezegd te zijn een museum van geschiedenis en kunst’ en dat het dus niet onder het Koninklijk besluit zou vallen dat voor de rijksmusea van geschiedenis en kunst gold. De voorzitter en de secretaris hebben hem bestreden maar konden hem niet overtuigen. In een latere vergadering3 heeft hij zijn standpunt herhaald en betoogd, dat het Rijksmuseum van Oudheden en ook de penningkabinetten in Den Haag en Leiden niet tot de musea van geschiedenis en kunst zouden behoren omdat het anders ‘ertoe zou leiden te empieteeren op het terrein voor de Academie van Wetenschappen gereserveerd’. Wederom bestrijdt Fock Leemans, terwijl hij er aan toevoegt, dat ook minister Heemskerk diens zienswijze niet deelt. De houding van Leemans laat reeds een licht vallen op de bezwaren, die verbonden kunnen zijn aan de combinatie in één persoon van het lid zijn van een college van advies voor de regering met die van hoofd van een instelling waarover ditzelfde college heeft te adviseren en in het onderhavige geval wellicht ook een recht of zelfs een verplichting tot inspectie zou kunnen krijgen. De kwestie van de combinatie van het college van rijksadviseurs met het directoraat van een rijksmuseum heeft in 1876 geleid tot een discussie4 naar aanleiding van de ontslagaanvrage van D.J. van der Kellen jr. als rijksadviseur op grond van zijn benoeming tot directeur van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst. De Stuers heeft toen opgemerkt, dat het niet wenselijk is, dat de directeuren van musea zitting houden in een college, dat verplicht is hen te controleren. Wel zei hij het bezwaar in te zien, dat zodoende ontstaat om de openvallende plaatsen door geschikte personen te doen vervullen, omdat deze moeilijk of niet zijn aan te wijzen maar dit mocht zijns inziens niet leiden tot het schenden van het evengenoemde beginsel. Later in het jaar vraagt en krijgt ook J.Ph. van der Kellen ontslag als rijksadviseur op grond van zijn benoeming tot directeur van het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. Het geen gevolg geven aan een aantal van zijn adviezen, in het bijzonder van die tot verbetering van het beheer der rijksmusea, en het niet vragen in verschillende zijns inziens daarvoor bepaald in aanmerking komende kwesties vormde voor het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed college aanleiding zich bij brief van 22 januari 1875 nr. 385 tot minister Heemskerk te wenden. Het uitte daarin zijn teleurstelling over de gang van zaken. Als concreet voorbeeld van het niet horen van de rijksadviseurs werd genoemd de aankoop van de collectie-Bodel Nijenhuis voor het Prentenkabinet te Leiden. Het vervolg van de brief is van belang omdat daaruit de kritiek van het college op de toenmalige situatie bij de rijksmusea onder woorden wordt gebracht: ‘Rijst uit dit voorval6 reeds het vermoeden op dat Uwe Excellentie weinig of geen waarde hecht aan de adviezen der Rijksadviseurs, dit vermoeden wordt nog versterkt door hetgeen geschied is met de adviezen welke ten doel hebben de verbetering der Rijks Musea. Dat 's Rijks verzamelingen dringend verbetering eischen, meenen de Adviseurs hier niet breedvoerig te moeten betoogen. Deze verbeteringen zijn veel omvattend en van groot belang. Geen enkel museum is goed gehuisvest: verbetering der bestaande localen, stichting van nieuwe gebouwen is voor alle een steeds dringender vereischte. Aanvulling en verrijking onzer musea heeft sinds jaren niet dan in onbeduidende mate plaats gevonden. De regeling van een goed stelsel van aankoopen, en in verband daarmede het meer sijstematisch indeelen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 73 en groepeeren der collecties is daarom onontbeerlijk. De inrichting van het beheer is overal verschillend: dikwijls zeer verouderd en schier nergens op juiste beginselen gegrond. Vandaar dat van verantwoordelijkheid van Directien feitelijk geen sprake is. Wel is in naam de Directie aan den Minister verantwoordelijk doch in sommige gevallen (Amsterdam) bestaat de Directie uit meerder personen, in andere (Haarlem) uit een Kollegie en een Directeur die beiden buiten de stad waar het museum gevestigd is, wonen, en inderdaad weet men niet wie eigenlijk de verantwoordelijkheid draagt. Doch ook al ware die ondubbelzinnig, dan nog heeft deze responsabiliteit in de praktijk niets te beduiden, omdat schier overal het middel van contrôle uitoefenen ontbreekt. Noch Uwe Excellentie, noch de Ambtenaren van het Departement kunnen de Musea inspecteeren en het gevoerde beheer nagaan. De collectien zijn derhalve overgeleverd aan kollegies of Directeuren, zonder verantwoordelijkheid, zonder contrôle, zoodat men vragen mag of men wel tegen verwaarloozing of spoliatie gevrijwaard is. De Geschiedenis van meer dan één Museum schijnt daaromtrent in weinig bevredigenden zin te antwoorden. Hoe noodlottig deze toestand is, bleek ten vorige jare uit het Koninklijk Munt- en Penningkabinet te 's-Gravenhage. Aan het hoofd daarvan staat een naar het heet verantwoordelijke Directeur, die volgens een zeer onvolledige Instructie behoort te beheeren. Jaren lang heeft deze (te goeder trouw doch op grond van het verwerpelijke denkbeeld om de Noord-Nederlandsche muntenverzameling (Noord-Nederlandsch in den zin van het traktaat van 1839) aan te vullen ten koste der andere collecties, munten interuilen het munt- en penningkabinet van een groot aantal allerzeldzaamste munten, ja zelfs van geheel unieke penningen gespolieerd. En deze handelingen hebben plaatsgehad geheel en al in strijd met de Instructies. De Adviseurs mogen nu wel vragen of hier van een regelmatigen toestand sprake kan zijn, of er hier verantwoordelijkheid en contrôle bestaan, of die thans niet onmisbaar blijken te zijn? Aanstonds hebben zij al van de hun ter oore gekomen feiten kennisgegeven, zij hebben er op aangedrongen dat men trachten zou de verloren munten te heroveren, zij hebben u eindelijk in overweging gegeven om den Directeur te verzoeken zoodanige lijsten op te maken als noodig waren om de gedurende een beheer van lange jaren plaatsgegrepen veranderingen in het kabinet te kunnen konstateeren, om een ernstige verantwoordelijkheid en contrôle voor de toekomst te vestigen. Zoo ooit, dan scheen het dat hier de RijksAdviseurs geroepen waren de aandacht der Regering op een museum te trekken, en dat het zake was maatregelen te nemen. En wat is er geschied? Of de verloren penningen zullen terugkomen, is den Adviseurs onbekend.’ Tenslotte beklagen de rijksadviseurs zich erover dat zij geen inzage hebben gekregen van de stukken betreffende de door hen voorgestelde vereniging van de Haagse en Leidse penningkabinetten en dat de benoemingen van een nieuwe directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen7 en van een nieuw lid van de Raad van Bestuur van het Rijksmuseum van Schilderijen te Amsterdam buiten hen om hebben plaatsgevonden. Minister Heemskerk antwoordt reeds op 29 januari8; hij stelt dat de rijksadviseurs een adviserend college vormen en dat de regering ten volle bevoegd is aan de adviezen het gevolg te geven, dat zij nodig acht. Dat de regering die adviezen op prijs stelt en ze veelal volgt, blijkt uit talrijke beschikkingen waaraan die adviezen ten grondslag hebben gelegen. Deze worden evenwel in de brief van de rijksadviseurs met

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed stilzwijgen voorbijgegaan en alleen die gevallen zijn genoemd, waarin de regering van hun advies is afgeweken. Van de minister zou niet kunnen worden verlangd, dat hij telkens de redenen aan de adviseurs opgeeft, waarom enkele malen anders wordt beslist dan zij hebben voorgesteld. Een tijdrovende en nutteloze correspondentie zou daaruit voortvloeien. De inhoud van deze brief zal het college wel niet hebben bevredigd: kennisneming van de redenen waarom van de adviezen is afgeweken behoeft waarlijk niet tot veel correspondentie aanleiding te geven maar kan nuttig zijn bij het uitbrengen van latere adviezen. Bovendien negeert de minister de klacht, dat hij het college soms in belangrijke zaken niet hoort. De onenigheid tussen minister en rijksadviseurs treedt ook naar buiten. In de zitting van de Tweede Kamer op 19 maart 1875 zegt de bewindsman, dat het hem niet altijd mogelijk is het advies der rijksadviseurs te volgen; hij gaat zelfs zo ver met te stellen, dat het hun denkbeeld is ‘onder anderen aan het hoofd van elk museum een hoog bezoldigd Directeur te plaatsen, die geen vinger zou uitstrekken zonder autorisatie van de Adviseurs. Daarin kan ik niet treden.’

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 74

Het is bepaald een ongelukkige geste, wanneer een minister zijn eigen adviescollege in het openbaar afvalt. Dit toch kan zich niet op dezelfde wijze verweren; als een minister het met een van zijn adviescolleges niet eens is, kan hij het daarvan schriftelijk of mondeling kennis geven en in het uiterste geval zou hij een ontslagbesluit kunnen uitlokken. In een brief van 1 april 18759 komen de rijksadviseurs tegen de aantijgingen van minister Heemskerk op en formuleren zij nog eens hun denkbeelden: ‘1o Zij achten het wenschelijk dat aan het hoofd van elk museum een Directeur sta. Daardoor wenschen zij te ontraden dat het beheer van een Museum opgedragen worde niet aan een enkelen persoon, maar aan een Kollegie, of dat dezelfde ambtenaar belast worde met het beheer van onderscheiden Musea. De reden van dit advies is gelegen in de overweging dat, zoodra het beheer aan een Kollegie of aan eene Commissie opgedragen is, er geen verantwoordelijkheid in den waren zin van het woord bestaan kan: is er reden tot klachten dan kan de Minister niet licht tot de ontdekking komen, aan wien de begane fouten te wijten zijn, terwijl hij met een veelheid van personen, niet met een enkel ambtenaar te doen heeft. De wetenschap hiervan heeft ten gevolge dat elk der leden van zoodanige commissie allicht een gedeelte zijner verplichtingen verwaarloost en op zijn collega's vertrouwt. Van daar dat elk beheer aan het hoofd waarvan niet een bepaald ambtenaar staat, op den duur gebrekkig zal zijn. Uit deze overwegingen... kan aanstonds afgeleid worden, dat de Adviseurs met zichzelven in tegenspraak zouden zijn, wanneer zij werkelijk geadviseerd hadden om de directie der Musea zoodanig te regelen dat de Directeur geen vinger zou uitsteken zonder autorisatie der Adviseurs. Bij zulk een regeling zou de Directeur slechts een werktuig zijn, en zou het Kollegie van Adviseurs feitelijk het beheer voeren. Dat iets dergelijks niet in de gedachten der Adviseurs kon opkomen, schijnt duidelijk, en voor zoover noodig herhalen zij thans nogmaals dat volgens hun overtuiging het beheer aan een “verantwoordelijken” Directeur (bijgestaan door de noodige ondergeschikte ambtenaren) behoort opgedragen te worden. 2o De Adviseurs achten het noodig dat de Musea onder het geregeld toezicht staan eener Commissie, en zij achten het het eenvoudigst om de Adviseurs als zoodanige commissie te beschouwen. Hieruit volgt dat zij het niet wenselijk achten dat op de verplichtingen der verantwoordelijke Directeuren niet of niet geregeld toezicht gehouden worde. Immers, zoodra er Directeuren bestaan, aan den Minister verantwoordelijk, is het noodig dat de Minister regelmatig ingelicht worde omtrent de wijze waarop het beheer gevoerd wordt; worden zoodanige inlichtingen uitsluitend door den verantwoordelijken Directeur zelven gegeven, dan heeft de Minister geen ander middel om de juistheid en de volledigheid daarvan na te gaan, dan door zelf in persoon de onderscheiden musea en het gevoerde beheer te onderzoeken, en daar het wel niet denkbaar is, dat de Minister in zulke bijzonderheden treden kan, zal hij wel aan andere deskundigen behooren op te dragen om regelmatig rapporten in te dienen, welke tot aanvulling en toelichting van die der Directeuren kunnen strekken. Bepaalt men zich tot het aanstellen van verantwoordelijke Directeuren, zonder dat ook door andere rapporteurs aangaande het beheer en den toestand der musea wordt gerapporteerd, dan is er voor de Regering feitelijk geen middel om ter geschikter tijd op gebreken, leemten en behoeften aandachtig gemaakt te worden. De geschiedenis onzer Musea, waarvoor tot nog toe geen middel tot contrôle bestond, heeft geleerd,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed hoe meermalen door Directeuren handelingen gepleegd worden, welke schadelijk waren voor de hun toevertrouwde verzamelingen, en zelfs die in strijd waren met de hun gegeven instructien, en hoe van zoodanige handelingen niet dan toevallig en vele jaren nadat zij gepleegd waren, kennis verkregen werd: Vandaar ook dat tot nog toe de Regering nauwelijks weet of de verschillende collectien behoorlijk zijn geinventariseerd, zoodat indien eenig Directeur b.v. een gedeelte der hem toevertrouwde voorwerpen wilde verduisteren, er geen middel zou bestaan om zoodanige handeling ooit te constateren. Wil derhalve de Regering op den duur zekerheid bekomen omtrent de wijze waarop beheerd wordt, dan kan die niet verkregen worden door de eenvoudige aanstelling van verantwoordelijke Directeuren, zelfs niet wanneer zij gehouden zijn rapporten in te zenden, omdat voor den Minister elk middel ontbreekt om die rapporten te controleeren. Wordt nu volgens het denkbeeld der Adviseurs aan een Commissie opgedragen om van tijd tot tijd de Musea te inspecteeren en van haar bevindingen een rapport in te zenden, dan zal wel niet gezegd kunnen worden, noch dat zulk een Commissie zelve beheer voert, noch dat het door den Directeur te voeren beheer aan hare autorisatie

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 75 onderworpen is. Deze behoeft toch geen andere machtiging, dan die des Ministers. Is het hier verklaarde beginsel van elk Museum, voor elk Depot waar, het zou groote moeijlijkheden hebben, voor elk Museum een afzonderlijke Commissie van Toezicht te benoemen; reeds aanstonds zou men stuiten op de moeijelijkheid om voor het groot aantal bestaande Rijksmusea talrijke commissien samen te stellen, wanneer 40 à 50 deskundigen in verschillende vakken noodig zouden zijn. Een tweede bezwaar zou hierin gelegen zijn, dat indien eventueel de Regering te beslissen had in een geval, waarbij het blijken mocht dat er verschil van meening bestond in de rapporten der Directeuren en die der Commissien, allicht vooraf nog het advies der Adviseurs gevraagd zou worden, hetgeen stellig omslachtiger zou zijn dan wanneer in plaats van een commissie de Adviseurs zelven met het toezicht belast werden, en zoodoende hun meening aanstonds aan de Regering bekend kon zijn. Daar zoodanige commissiën eigenlijk geen andere taak te vervullen zouden hebben dan de Regering omtrent de Musea in te lichten en te adviseren, zoo ligt het voor de hand dat aan het Kollegie van Adviseurs die zaak opgedragen wordt. Anders toch zoude er feitelijk dubbel werk verricht worden. Immers ook indien er voor elk museum een afzonderlijke commissie ingesteld werd, blijft toch altijd aan de Adviseurs, krachtens het Koninklijk Besluit van 8 maart 1874 N 14 opgedragen om gevraagd of ongevraagd aan de Regering advies uit te brengen omtrent de maatregelen vereischt tot behoud van voorwerpen, welke voor de vaderlandsche geschiedenis of kunst belangrijk zijn, daarvan voor zoover zij aan openbare instellingen toebehooren een inventaris op te maken en bij te houden: en desgeraden omtrent de historische en kunstverzamelingen van het Rijk aan de Regering de noodige voorstellen te doen. De hier omschreven taak zou nagenoeg dezelfde strekking hebben als die welke aan de bovenbedoelde commissien opgedragen zou worden. Zij zou derhalve tweemaal verricht worden. Doch ook om een andere reden komt het den Adviseurs voor dat het voordeelig zou zijn hen met het geregeld toezicht op de Musea van Geschiedenis en Kunst te belasten. Heeft de verantwoordelijke Directeur geheel zelfstandig het beheer over de hem toevertrouwde verzameling te voeren, in sommige speciale gevallen zal de regering zich wenschen voor te behouden voor zekere handelingen van ingrijpenden aard machtiging te verleenen. Deze handelingen zullen voornamelijk betreffen: 1 het doen van belangrijke aankoopen. Het zou ongetwijfeld wenschelijk zijn dat aan den Directeur vrijheid gegeven werd om kleine aankoopen, die een zeker bedrag niet overschrijden, eigener autoriteit en zonder voorafgaande ministerieele machtiging te verrichten. Het doen van groote aankoopen, waarbij belangrijke sommen gemoeid zijn, zal wel steeds een voorafgaande machtiging behoeven. 2 het uitleenen, het doen van ruilingen en het verkoopen van voorwerpen. De misbruiken die op den duur daarbij zouden kunnen voorkomen zullen moeielijk te beletten zijn, tenzij bepaald worde dat de Directeur daarvoor 's Ministers machtiging noodig heeft. 3 het restaureeren van voorwerpen. De restauratie (in het bijzonder van schilderijen) kan wanneer die niet met uiterste voorzichtigheid wordt behandeld, gelijk de ondervinding meer dan eens zoowel hier als elders geleerd heeft, met volkomen vernietiging gelijk staan. In der tijd werd door een kwalijk begrepen restauratie van het op het Trippenhuis bewaarde Beerengevecht van Potter, dit doek herschapen in een schilderwerk van Pieneman. Deze schilder was destijds Directeur van het Museum, en het mag aan het ontbreken van elk ernstig toezicht geweten

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed worden dat het hier aangehaalde feit plaats vond. Voor een paar jaren werden in een gemeentelijke verzameling (die van Leiden) talrijke uitstekende schilderijen door de hand van een onbekwaam restaurateur wellicht voor goed bedorven of vernield. Om bij restauratie's de gewenschte waarborgen te verkrijgen is het derhalve noodig dat de beslissing omtrent de wijze waarop die zullen geschieden en de personen aan wie die toevertrouwd moeten worden, niet uitsluitend aan het inzicht van den Directeur overgelaten wordt. Een omzichtig directeur zal trouwens niet gaarne op eigen autorisatie zoodanig werk doen verrichten. Ook hier is het wenschelijk dat 's Ministers machtiging vooraf gevraagd worde. Nu schijnt het natuurlijk dat wanneer Directeuren aan den Minister in de hierboven bedoelde gevallen een machtiging verzoeken, de Minister voordat hij die verleene, het advies van deskundigen inwinne. Anders toch zou er geen reden zijn waarom de Minister voor die gevallen een speciale machtiging als vereischte zou stellen: het vragen eener autorisatie zou

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 76 eenvoudig een formaliteit zijn, indien het verleenen daarvan niet werd voorafgegaan van een ander advies dan dat van den Directeur die de machtiging vraagt. Tot het verstrekken van zoodanige adviezen schijnt het dat de Adviseurs vrij natuurlijk gebezigd kunnen worden. Het is met het oog daarop dat de Adviseurs in hun ontwerp Kon. besluit (ingediend bij hun missive van 18 Nov. 1874 N 333) onder art. 2 zeiden dat de Directeur voor zekere gevallen 's Ministers machtiging behoorde te vragen, en dat hij van zoodanige voorstellen waaromtrent de beslissing aan den Minister verblijft tegelijkertijd aan de Adviseurs kennis moest geven. Deze laatste bepaling heeft tot strekking om den gang der zaken te vereenvoudigen.... Uit al het voorgaande zal - naar de Adviseurs vertrouwen - blijken dat bedoeld ontwerp geen andere strekking heeft dan om de denkbeelden te verwezenlijken, nader in dit schrijven uiteengezet, en dat daarbij in geenen deele de gedachte bestaat, hetzij om de Adviseurs met het beheer te belasten, hetzij om direct of indirect de Directeuren aan hun autorisatie te binden. - Nog een ander punt wenschen de Adviseurs niet onbesproken te laten. Uwe Excellentie schijnt te oordeelen, dat de Adviseurs de bezoldiging van de Directeuren te hoog wenschen op te voeren. Het is moeielijk voor zoodanige bezoldiging cijfers aan te geven, waaraan men zich in elk speciaal geval zou kunnen houden. Verschillende omstandigheden kunnen op de bepaling daarvan invloed hebben. Intusschen mag beweerd worden, dat er twee algemeene redenen bestaan, welke er toe moeten leiden de bezoldiging van Directeuren op niet bekrompen wijze te regelen. Een Directeur moet tegelijkertijd een wetenschappelijk man en een vertrouwd persoon zijn. Als man van wetenschappelijke ontwikkeling, van administratieve en artistieke kennis mag hij allicht met andere wetenschappelijke mannen en speciaal met hoogleeraren gelijk gesteld worden. Als persoon aan wien de zorgvuldige en eerlijke bewaring wordt toevertrouwd van voorwerpen, welke soms millioenen aan waarde vertegenwoordigen, moet hem, evenals aan elk depositarius een tractement verleend worden, dat waarborgen geeft voor een stipt eerlijke vervulling zijner taak. In speciale gevallen kan nog een derde reden ertoe nopen een ruimer bezoldiging toe te kennen. Daar de Musea in het algemeen belang onderhouden worden, is het zaak dat de daaraan verbonden personen zoo goed mogelijk berekend zijn om de hun toevertrouwde verzamelingen voor het publiek vruchtbaar te maken. In Nederland is daaraan vaak te weinig gedacht en heeft men gewoonlijk nagelaten die personen aan te stellen die de Musea nuttig konden doen worden. Van daar dat, terwijl b.v. het Museum te Berlijn dezer dagen reeds een uitstekenden catalogus uitgaf van de eerst zes maanden geleden aangekochte verzameling Suermondt, verschillende onzer Musea een halve eeuw gewacht hebben, voordat dit onmisbaar werk verricht werd, en sommige tot op den tegenwoordigen dag geen lijst van voorwerpen zelfs vertoonen kunnen. Het is juist de wensch geweest om jaarlijks eenige honderden guldens te bezuinigen die ten onzent de Regering meermalen weêrhouden heeft die personen te benoemen, welke ieder - en de Regering zelve - het meest geschikt achtte om de te vervullen taak te volvoeren. De Adviseurs wijzen op een voor weinig jaren voorgevallen feit. Er moest een nieuwe opzichter aangesteld worden, speciaal belast met de zorg voor het rijke prentenkabinet te Amsterdam, dat tot heden toe noch behoorlijk geïnventariseerd, noch gecatalogiseerd is -; De betrekking werd aangeboden aan een persoon, welke de Minister zelf verklaarde bij uitnemendheid voor dat ambt geschikt te zijn, doch

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed zij kon niet aanvaard worden omdat de daaraan verbonden bezoldiging uiterst laag was en de bedoelde persoon in een andere betrekking driemaal ruimer bezoldigd werd. De Minister meende wel te doen het lage tractement te handhaven, en na een mislukte poging om een tweeden candidaat te benoemen, werd eindelijk een persoon gevonden, die ten eenenmale de hoedanigheden miste welke voor de goede vervulling zijner taak noodig zijn. Gaat men nu na, dat sedert die benoeming het prentenkabinet steeds in denzelfden hopeloozen toestand verkeert, dat de Regering ten vorige jare zoo weinig vertrouwen in de wetenschappelijke kennis van den tegenwoordigen titularis stelde, dat zij het aankoopen van een verzameling prenten niet aan hem, maar aan den eerst aangezochten persoon opdroeg, dan schijnt beweerd te mogen worden dat de Minister minder gelukkig geïnspireerd werd toen hij de benoeming van een naar zijn oordeel geschikte Museum-beambte naliet, teneinde niet het uiterst geringe bedrag van een onvoldoende bezoldiging met eenige honderden guldens te verhoogen. Naar aanleiding van deze denkbeelden was het dat de Adviseurs in hun missive van 15 Feb. 1875 N 100, het bedrag

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 77 van het tractement van een Museum-Directeur berekenden op f 2 400,- en dat van den conservator op f 1 800,-. Zoolang dergelijke cijfers overdreven geacht worden, schijnt het niet mogelijk te verwachten dat op den duur geschikte wetenschappelijke mannen met het beheer onzer rijke Musea zullen belast worden.’ In deze brief worden kwesties aan de orde gesteld, die ook in recenter tijden herhaaldelijk naar voren komen zoals de klacht over onvoldoende bezoldiging; de achterstelling in vergelijking tot de hoogleraarsalarissen treft men ook na de Tweede Wereldoorlog aan. Daarentegen is het eigenmachtig ruilen of zelfs verkopen van museumobjecten door de directeuren geen punt, waarover men in de twintigste eeuw nog spreekt: het zou zich zelfs niet meer voordoen als het niet uitdrukkelijk door de geldende voorschriften was verboden. Evenmin heeft er later nog behoefte bestaan aan een toezicht en inspectie op de rijksmuseumdirecties door een adviescollege van de regering, hetgeen zoals we hebben gezien juist een aangelegenheid was, waaraan het college van rijksadviseurs bijzonder veel belang hechtte. De voorzitter heeft het in de vergadering van 1 april 187510 doen voorkomen, dat hij het concept van de op die dag reeds verzonden brief had opgesteld maar het is vermoedelijk zo geweest, dat De Stuers in zijn kwaliteit van secretaris dit concept had ontworpen en dat Fock dit met hem heeft besproken en om er meer gewicht aan te hechten heeft gezegd, dat het van zijn hand was. Hoe dan ook, dat de opvattingen van De Stuers erin tot uitdrukking komen is wel zeker en blijkt ook uit zijn nota van 9 april 187511, die hij de minister aanbiedt naar aanleiding van een hem op 7 april verleende audiëntie. Deze nota is niet anders dan een samenvatting van de brief van 1 april.

Heeft Minister Heemskerk niet willen treden in het vaststellen van een organisatiebesluit voor het beheer van de rijksmusea, waarbij aan het college van rijksadviseurs een vaste rol was toegekend, al zou deze dan ook slechts van adviserende aard zijn geweest, het college kreeg wel de opdracht jaarlijks de rijksmusea in Amsterdam, 's-Gravenhage en Haarlem te inspecteren. Deze inspectie werd uitgeoefend door uit leden van het college samengestelde commissies. Voor de musea te Leiden bleef inspectie achterwege, zodat Leemans in deze dus zijn zin kreeg.

De activiteiten van het college van rijksadviseurs met betrekking tot de oprichting en het beheer van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst en zijn adviezen betreffende andere rijksmusea komen in dit hoofdstuk aan de orde bij de bespreking van deze instellingen. Punten van algemene aard betroffen onder meer het ontbreken van behoorlijke aankoopkredieten voor de rijksmusea en het vraagstuk van het al dan niet gevolg geven aan verzoeken om uitlening van voorwerpen uit de rijksmusea ten behoeve van tijdelijke tentoonstellingen. Het eerste punt kwam in 1874 aan de orde naar aanleiding van de verkoop van de verzameling-Suermondt aan Pruisen; op voorstel van De Stuers besloot het college een brief aan minister Geertsema te schrijven waarin hij hierop werd geattendeerd ten bewijze ‘hoe noodlottig het stelsel van onthouding en verwaarloozing ten aanzien onzer musea gewerkt heeft.’

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Tegenover het uitlenen van tot de rijkscollecties behorende voorwerpen naar tijdelijke exposities stonden de adviseurs in beginsel afwijzend. Wanneer in voorkomende gevallen hun advies werd gevraagd, bleken de meningen verdeeld. Op een door de minister aan het college om advies toegezonden verzoek van de commissie voor een historische tentoonstelling in 1876 te Amsterdam, waarvoor objecten uit het Trippenhuis, het Paviljoen Welgelegen en het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst werden gevraagd, werd met één stem meerderheid besloten gunstig te adviseren12; over een soortgelijk verzoek in het begin van het volgende jaar van de zijde van de Historische Commissie voor een tentoonstelling in Friesland werd daarentegen een afwijzend advies gegeven.

Het college van rijksadviseurs heeft te kort bestaan dan dat het veel meer heeft kunnen doen dan een eerste aanzet te geven op de verschillende terreinen, waarop het werkzaam is

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 78 geweest. Bovendien heeft in de nog geen vijf jaar, dat het heeft gefunctioneerd, een aantal omstandigheden aan zijn positie en zijn werk afbreuk gedaan. Dit geldt ook voor het museumwezen. Daar was in de eerste plaats het hiervóór geschetste verschil van inzicht met minister Heemskerk, zowel wat betreft de veranderingen die volgens de rijksadviseurs zouden moeten worden aangebracht in het beheer der afzonderlijke rijksmusea, als ten aanzien van de plaats die het college van rijksadviseurs daarbij zou hebben in te nemen. Van meer gewicht nog waren de gevolgen van de oprichting van de afdeling K.W. bij het ministerie van binnenlandse zaken en vooral van het feit, dat De Stuers daarvan chef werd en gelijktijdig aftrad als secretaris van het college. Was in de aanvangstijd van het college De Stuers gezien zijn persoonlijkheid en daartoe vooral in staat gesteld door zijn secretarisschap toch wel in de eerste plaats de drijvende kracht daarvan geweest, na 1 juli 1875 blijft hij weliswaar lid van het college maar temeer nu hij daarvan geen secretaris meer is, verlegt hij vanzelfsprekend zijn activiteiten ook op het gebied van de musea van het college naar het departement. Daar komt nog bij, dat zijn verhouding tot de nieuwe secretaris Hooft van Iddekinge al spoedig slecht wordt. Ook heeft de tweespalt, die zich op den duur in het college voordeed, frustrerend gewerkt; het gelijktijdig aftreden in het midden van 1878 van drie zeer belangrijke leden, Fock de voorzitter, Leemans de ondervoorzitter en Vosmaer betekende niet alleen intern maar ook naar buiten een ernstige verzwakking van de positie en het aanzien van het college. In het begin van 1879 is het dan de opvolger van minister Heemskerk, Kappeyne van de Coppello geweest, die het Koninklijk besluit tot opheffing van het college van rijksadviseurs heeft uitgelokt. Daarna is het in feite De Stuers, die tot zijn ontslag in 1901 het rijksmuseumwezen in Nederland dirigeert, voor zover hij geen tegenwerking van hogerhand op het ministerie ontmoet - en daar heeft hij bij tijd en wijle maar al te zeer last van ondervonden - of er geen al te groot verzet zich voordoet van de zijde van de museumdirecties (in het bijzonder geldt dit voor Bredius), terwijl een enkele maal ook de Tweede Kamer een spaak in het wiel heeft gestoken.

2 Het museumprogramma van De Stuers

Het programma van De Stuers ten aanzien van de rijksmusea is duidelijk en niet gecompliceerd maar wel, zeker voor die tijd, veelomvattend. Elk rijksmuseum moest in een goed geoutilleerd, liefst speciaal daarvoor gesticht gebouw worden gehuisvest; de collecties zouden moeten worden beheerd door voldoende en voor zijn taak berekend personeel met een behoorlijke bezoldiging. Andere punten waren één-hoofdige leiding van een eveneens behoorlijk bezoldigd en deskundig directeur, die slechts met de directie van één instelling zou mogen worden belast, vervaardiging en bijhouden van betrouwbare inventarissen, het maken van goede catalogi, vervanging van de gebrekkige en verouderde reglementen en instructies alsmede controle op de naleving ervan. Wat de verzamelingen zelf betreft, wenste hij voor alles herstel van de mogelijkheid deze en vooral die van schilderijen door aankopen uit te breiden; voorts wilde hij beter onderhoud der museumobjecten en het scheppen van meer waarborgen voor verantwoorde restauraties, een verbod tot het ruilen of afstoten van tot de museumcollecties behorende voorwerpen zonder toestemming van het ministerie.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Voor de afzonderlijke rijksmusea kwam in de eerste plaats de stichting van een groot en goed gebouw voor een nationaal museum te Amsterdam, waarin zouden worden ondergebracht de verzamelingen schilderijen, prenten en tekeningen, die zich tot dan in het Trippenhuis bevonden, de verzameling werken van eigentijdse Nederlandse schilders, die tot dusverre in het Paviljoen Welgelegen te Haarlem werd getoond, de collectie van het terstond en dus nog voor de bouw van het nieuwe grote museumgebouw op te richten en daarom tijdelijk elders onder te brengen Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst in de zin als besproken in het vorige hoofdstuk. Ten aanzien van de rijksmusea in Den Haag stond De Stuers de opheffing voor van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden; de collecties zouden moeten worden verdeeld, voor zover de objecten ervan daarvoor in aanmerking kwamen, over het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst, het Rijksmuseum van Oudheden, het Rijks Ethno-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 79 graphisch Museum en eventueel andere instellingen als het Koninklijk Penningkabinet. Dan zou het Koninklijk Kabinet van Schilderijen het gehele Mauritshuis tot zijn beschikking kunnen krijgen, waardoor dit van zijn tekort aan ruimte zou zijn verlost. Bij het hiervoor al genoemde verlangen naar een beter museaal beheer dacht De Stuers vooral aan het Koninklijk Penningkabinet en het Koninklijk Kabinet van Schilderijen. Voor de Leidse rijksmusea streefde hij naar een betere huisvesting, al dan niet te Leiden. Het Prentenkabinet van de Rijksuniversiteit wilde hij, zoals we reeds in het vorige hoofdstuk hebben gezien, uit Leiden laten vertrekken en wel bij voorkeur naar het Mauritshuis; het universitaire penningkabinet zou hij willen doen opgaan in het Koninklijk Penningkabinet. Andere museale plannen bleek De Stuers al spoedig na zijn optreden als chef van de afdeling K.W. te hebben ten opzichte van het Prinsenhof te Delft, de Gevangenpoort te 's-Gravenhage en het Muiderslot.

Bij de thans volgende bespreking van de afzonderlijke rijksmusea in de periode 1874-1901 zullen we zien, in hoeverre De Stuers zijn wensen en denkbeelden op museaal gebied heeft kunnen verwezenlijken. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting en enige opmerkingen over de activiteiten van het Rijk en in het bijzonder van De Stuers ten aanzien van niet aan het Rijk toebehorende museale instellingen.

3 Nederlands museum van geschiedenis en kunst te 's-Gravenhage

Van hetgeen De Stuers zich ten aanzien van het Nederlandse museumwezen had voorgenomen en wat inderdaad tijdens zijn bewind - want al was hij geen minister, voor hem mogen we dit woord toch wel gebruiken - en vooral dank zij hem is tot stand gekomen, is de stichting van het Rijksmuseumgebouw te Amsterdam ongetwijfeld veruit het belangrijkste geweest. Niettemin verdient het in een historisch overzicht als hier wordt gegeven toch de voorkeur aan de bespreking van de bouw van het Rijksmuseum te laten voorafgaan die van de oprichting en van de eerste bestaansperiode van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst, omdat dit laatste van oudere datum is dan het nieuwe Rijksmuseum, waarheen het is overgebracht en waarvan het een van de essentiële componenten is geworden. Bovendien biedt de beschrijving van de beginfase van het Nederlands Museum de gelegenheid een inzicht te geven in het aankoopbeleid voor de rijksmusea gedurende de gehele periode-De Stuers; wellicht kan men in dit verband beter spreken van het aankoopbeleid van De Stuers zelf.

In het begin van dit hoofdstuk hebben we reeds vermeld, dat het college van rijksadviseurs zich van zijn instelling af is gaan bezig houden met de stichting van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst. Het college kon voor zijn werkzaamheden, waaronder die voor dit museum, in 1874 gebruik maken van een bedrag van 6 500 gulden, dat was uitgetrokken op het nieuwe artikel 186 van de begroting van het ministerie van binnenlandse zaken en dat was omschreven als:

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed kosten voor bewaring van en toezicht op gedenktekenen van vaderlandse geschiedenis en kunst. Onder gedenktekenen moet hier mede worden begrepen hetgeen men later is gaan aanduiden als roerende monumenten. Van oudsher kwam er op de begroting van dit departement een artikel voor, luidende: Aankoop van boek- en plaatwerken en andere voorwerpen van kunst en wetenschap. Van deze post13, die evenals in de voorafgaande jaren in 1874 op f 12 000 was gesteld, placht vierduizend gulden te worden besteed voor de aankoop van een aantal exemplaren van boek- en plaatwerken, waarop het Rijk had ingetekend teneinde de uitgave mogelijk te maken, en eveneens vierduizend gulden voor de aankoop van schilderijen van levende Nederlandse kunstenaars ter opneming in het Paviljoen Welgelegen te Haarlem. De resterende vierduizend gulden was al wat beschikbaar was voor de aankoop van oude kunst ten behoeve van de rijksmusea; hieruit kon nu ook worden geput om aankopen te doen voor het op te richten Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst. Op de begroting voor het jaar 1875 werd zowel voor de werkzaamheden van de rijks-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 80 adviseurs als op het aankoopartikel een hoger bedrag uitgetrokken. De daartoe strekkende posten werden gebracht van f 6 500 op f 21 20014 en van f 12 000 op f 20 000.15 In de toelichting op de eerste post komt nu duidelijk tot uiting wat de taak van de rijksadviseurs is met betrekking tot het te stichten Nederlands Museum: ‘Het is raadzaam geoordeeld, in afwachting dat een Rijks-museum van oude Nederlandsche kunst, waartoe reeds twaalf jaren geleden in beginsel besloten werd, tot stand kome, te 's-Hage, waar de Rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst bijeenkomen, een gebouw te huren tot het opnemen der talrijke hier en daar verspreide voorwerpen van dien aard, reeds door het Rijk aangekocht of ten geschenke en in bruikleen verkregen. Niet alleen zal dan voor die voorwerpen behoorlijk kunnen worden gezorgd, maar zij zullen, voor het publiek toegankelijk gesteld, kunnen bijdragen tot het opwekken van belangstelling en het bevorderen van kunstzin’. In de toelichting op het andere artikel werd gezegd, dat het tot nu toe uitgetrokken bedrag ‘ten eenen male onvoldoende’ was ‘om onze musea en kunstverzamelingen te verrijken en voorwerpen aan te koopen, die gevaar loopen naar het buitenland te gaan, en op wier behoud Nederland prijs moet stellen’. Zoals hieruit blijkt, was het voor aankoop van kunstvoorwerpen bestemde gedeelte van deze begrotingspost bedoeld voor alle rijksverzamelingen van kunst. Een of meer begrotingsartikelen speciaal ten behoeve van het doen van aankopen voor de rijksmusea afzonderlijk bestonden er toen nog niet; wel mochten de directies van deze instellingen na verkregen ministeriële goedkeuring aankopen doen uit de hun jaarlijks verleende kredieten voor materiële uitgaven, voor zover die daartoe ruimte lieten, maar deze kredieten waren, ook als men de nog zeer beperkte omvang van de behoeften en de toenmalige waarde van het geld in aanmerking neemt, toch zo krap, dat er van enigszins belangrijke aankopen geen sprake kon zijn. Zo bedroeg het materiële krediet voor het Rijksmuseum van Schilderijen van 1872 tot en met 1874 per jaar slechts 3 000 gulden, voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen 800 gulden, voor het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden 950 gulden, voor het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijks Ethnographisch Museum tezamen 1 450 gulden. De rijksmusea waren dus voor 1875, behalve voor het doen van enkele kleine aankopen uit hun materiële kredieten, tezamen aangewezen op 4 000 gulden en als dit bedrag dan op de begroting voor 1875 wordt verhoogd met 10 000 gulden, is dat in de eerste plaats bedoeld voor het te stichten Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst. Indien zich bijzondere gelegenheden tot aankoop voordeden, bestond er bovendien de mogelijkheid dat het ministerie extra gelden ter beschikking stelde uit de op zijn begroting voorkomende post voor onvoorziene uitgaven; ook was het soms mogelijk te putten uit overblijvende bedragen van andere begrotingsposten, voor zover de toenmaals geldende comptabele voorschriften dit toelieten. De Stuers is er herhaalde malen in geslaagd op uiterst ingenieuze wijze deze laatste methode toe te passen.

Na de verhoging op de begroting 1875 werd de post voor aankopen in 1876 opnieuw verhoogd en wel tot f 42 000.16 Deze nieuwe verhoging was blijkens de toelichting wederom vooral bestemd voor het Nederlands Museum. Bij de indiening van de begroting voor 1879 bleek minister Kappeyne van de Coppello de post tot f 12 00017 te hebben gereduceerd; deze bezuiniging werd tijdens de behandeling van de begroting

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed althans enigermate verzacht en uiteindelijk kwam het artikel op 20 000 gulden. Minister Six heeft getracht het artikel18 voor de begroting 1881 op f 25 000 te brengen maar bij amendement bracht de Tweede Kamer de post weer terug op f 20 000. Hetzelfde lot onderging de post19 het volgende jaar, toen opnieuw een verhoging met 5 000 gulden was voorgesteld. Minister Heemskerk gelukte dit wel bij de begroting voor 188420 maar in het volgende jaar werd bij de begrotingshandeling de post21 weer van f 25 000 op f 20 000 gebracht. Bij de indiening van de begroting voor 1899 blijkt minister Goeman Borgesius het artikel22 op f 40 000 te hebben gesteld maar nadat hij bij nota van wijzigingen de post tot f 30 000 had verlaagd, kwam deze door een amendement weer terug op de oude f 20 000. Enkele malen heeft de begrotingswetgever bij suppletoire begrotingswet de post verhoogd om bijzondere aankopen mogelijk te maken zoals in 1881 met 30 000 gulden voor de prentenverzameling van de in dat jaar overleden Frederik Muller ten behoeve van het Rijksprentenkabinet maar in dit geval betekende dat geen financieel offer van het Rijk want er tegenover

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 81 stond, dat de minister aan de Tweede Kamer had medegedeeld voor een gelijk bedrag aan dubbelen uit het kabinet te willen doen verkopen, hetgeen inderdaad is geschied. De Stuers is er in de loop van de jaren wel in geslaagd de bedragen van de materiële kredieten voor de rijksmusea niet onbelangrijk op te voeren maar deze verhogingen betekenden toch weinig verruiming van de mogelijkheid hieruit te putten voor het doen van enigszins grote aankopen. Dat lag ook niet in de lijn van De Stuers; hij zag niet gaarne dat de rijksmuseumdirecties een enigermate toereikend eigen aankoopbudget hadden, waarover deze zelf konden beschikken, zij het ook na verkregen goedkeuring van de minister - d.w.z. in de eerste plaats van De Stuers zelf als de voornaamste adviseur ten departemente - en dus een eigen aankoopbeleid zouden kunnen voeren, omdat zij wisten tot welke hoogte zij in beginsel jaarlijks konden gaan. Hij gaf er de voorkeur aan de verdeling van de voor aankopen beschikbare gelden - dus uit de post aankoop van boek- en plaatwerken en andere voorwerpen van kunst en wetenschap, uit het artikel voor onvoorziene uitgaven of uit restanten voor andere begrotingsartikelen, dan wel langs de weg van suppletoire begrotingen - zoveel mogelijk in eigen hand te houden. Zoals hij zelf meermalen heeft verklaard, wilde hij voorkomen, dat aan het einde van een begrotingsjaar het ene museum gelden voor aankopen onbesteed had gelaten, terwijl het andere doordat het geen geld meer beschikbaar had, gelegenheden tot het doen van belangrijke aankopen zou moeten laten voorbij gaan. Het verloren gaan van aankoopgelden is geen geheel afdoend motief, want weliswaar bestond nog niet de mogelijkheid, die in 1927 artikel 24 van de Comptabiliteitswet23 zou gaan bieden om te bepalen, dat op de begroting van enig departement van algemeen bestuur artikelen zouden worden aangewezen, waarvan de eventuele restanten bij de voor het volgende dienstjaar beschikbaar gestelde gelden konden worden gevoegd, zonder dat de begrotingswetgever hiervoor zijn goedkeuring zou behoeven te verlenen maar in de periode tussen het ontslag van De Stuers en de invoering van de Comptabiliteitswet 1927 kon toch wel de medewerking van de minister van financiën worden verkregen om bij suppletoire begrotingswet overschotten van het ene naar het volgende dienstjaar over te brengen, ook al was daartoe dan nog de goedkeuring van de begrotingswetgever wel vereist. Deze is evenwel steeds verkregen. Hoe dan ook, het is duidelijk dat De Stuers de koorden van de beurs zoveel mogelijk in eigen hand wenste te houden. Om met de beschikbare middelen zoveel mogelijk te bereiken, heeft De Stuers - zij het ook dat hij daarbij niet alleen geregeld verzet ondervond van zijn permanente tegenstander ten departemente de secretaris-generaal mr. P.F. Hubrecht, maar ook in de loop der jaren nogal eens dat van verschillende ministers heeft moeten overwinnen - soms de betaling van grote aankopen uitgespreid over enige jaren. De mogelijkheid daartoe heeft hij vooral weten te creëren door het verkrijgen van renteloze voorschotten van de Vereniging Rembrandt, waarvan de oprichting in 1883 in de eerste plaats aan zijn initiatief te danken is geweest. Hierop wordt teruggekomen als het Rijksmuseum aan de orde is, omdat deze vereniging vooral in het leven is geroepen om een belangrijke aankoop voor die instelling mogelijk te maken. De Stuers heeft in het bijzonder ten behoeve van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst herhaalde malen, b.v. wanneer tegen het einde van het jaar de mogelijkheden tot aankoop door het Rijk waren uitgeput of om in de daaraan voorafgaande maanden nog wat achter de hand te houden, voor eigen rekening en

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed risico objecten aangekocht, die hij dan in het begin van het volgende jaar tegen de prijs, die hij er voor had gegeven, aan het Rijk overdeed, nadat de minister daaraan zijn goedkeuring had gehecht. Van zijn eerste vergadering af heeft het college van rijksadviseurs zich intensief bezig gehouden met de voorbereiding van het Nederlands Museum, vooral met het bijeenbrengen van voorwerpen, terwijl het al spoedig is gaan uitzien - overeenkomstig, zoals hiervoor reeds bleek, het vermelde in de toelichting op artikel 187 van de begroting voor het jaar 1875 - naar een voorlopige behuizing in Den Haag, waar het college ook zijn vergaderingen zou kunnen houden en kantoorruimte zou kunnen krijgen. Het vond het pand Prinsegracht 71 beschikbaar dat van baron Van Neukirchen-Nijvenheim werd gehuurd. Daarin werden de voorwerpen, die de rijksadviseurs ter beschikking hadden gekregen, ondergebracht en opgesteld, in afwachting van een toekomstige overbrenging naar het te Amsterdam te stichten Rijksmuseumgebouw.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 82

De belangstelling voor het museum aan de Prinsegracht, dat op 23 augustus 1875 voor het publiek was geopend, was in vergelijking tot het bezoek aan andere rijksmusea in die tijd zeker niet onbevredigend, al lagen zij zoals men kon verwachten beneden die van de schilderijenmusea.24 De toeneming van het bezoek na 1878 kan het gevolg zijn geweest van een uitbreiding van het voor het publiek opengestelde gedeelte in het voorafgaande jaar met drie vertrekken, waarin de in 1877 aan het Rijk gelegateerde collectie-De Witte van Citters werd getoond.

Al spoedig na de oprichting van het museum bleek, dat overeenkomstig de inzichten van het college van rijksadviseurs, volgens welke een meerhoofdige directie van een rijksmuseum ongewenst was, ook voor het Nederlands Museum een collegiaal bestuur op grote praktische bezwaren stuitte. Het college adviseerde met het oog daarop reeds bij brief van 20 juli 187525 aan de minister van binnenlandse zaken voor het vervolg de gezamenlijke begrotingspost voor de kosten van zijn eigen werkzaamheden en van die ten behoeve van het museum te splitsen; aan dit voorstel werd gevolg gegeven en op de begroting 1876 treft men dan ook twee afzonderlijke posten aan, nl. een van f 13 30026 voor het college en een van f 13 78027, voor het Nederlands Museum, tezamen derhalve een stijging van f 21 100 tot f 27 080. Bij Koninklijk besluit van 6 februari 1876 nr. 2 werd D.J. van der Kellen Jr. benoemd tot afzonderlijk directeur van het museum. Het college was niet in de benoeming gekend, hetgeen Leemans gesteund door Van den Bergh in de vier dagen later gehouden vergadering28 bekritiseerde maar wat volgens De Stuers wel raadzaam was geweest. Vosmaer deelde in deze de opvatting van De Stuers. Laatstgenoemde merkte bij deze gelegenheid op, dat de rijksadviseurs nooit officieel met de zorg voor het Nederlands Museum waren belast geweest Minister Heemskerk gaf aan het college kennis van de benoeming onder bijzondere dankzegging aan de rijksadviseurs ‘voor den belangeloozen ijver en de goede zorgen aangewend tot het opsporen en bijeenbrengen der verzamelingen welke thans eene waardige plaats te midden der overige Rijksmusea innemen’.29 Van der Kellen vroeg ontslag als lid van het college van rijksadviseurs. Over deze ontslagaanvrage door de minister om advies verzocht, verklaarde het zich met vijf tegen vier stemmen en één onthouding tegen het verlenen van ontslag maar bij Koninklijk besluit van 20 april 1876 nr. 5 werd het ontslag toch verleend overeenkomstig het advies van De Stuers, die ook in de vergadering van het college had te kennen gegeven het niet wenselijk te vinden dat een museumdirecteur zitting zou hebben in een college, dat verplicht was hem te controleren.30

Van hetgeen in de aanvangsperiode is bijeengebracht voor het Nederlands Museum maar evenzeer over doel en opzet daarvan krijgt men een zeer duidelijk inzicht uit een door De Stuers ontworpen brief van minister Heemskerk van 12 augustus 187531 aan koning Willem III, die om inlichtingen had gevraagd: ‘...In het najaar van 1874 en in de lentehelft van dit jaar werden door de zorgen der Adviseurs een groot aantal voorwerpen in genoemd gebouw [Prinsegracht 71] bijeengebracht, alle betrekking hebbende op de geschiedenis en op de oude kunstvlijt van Nederland: en ofschoon deze verzameling in een gehuurd huis voorloopig bijeengebracht thans den wijdschen [sic] naam van Nederlandsch Museum wellicht nog niet ten volle verdient, mag zij

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed toch beschouwd worden als de kern die eenmaal tot zoodanig volledig Vaderlandsch Museum leiden kan. Het doel is om naast de Kabinetten van Nederlandsche Schilderijen en prenten een verzameling te verkrijgen die vooreerst strekken kan om de geschiedenis van het Vaderland te “illustreeren” door middel van de beelden zijner vorsten en groote mannen, van de afbeeldingen van historische gebeurtenissen, van de voorwerpen welke aan groote mannen toebehoord hebben en aan hun bezitters een byzondere historische waarde ontleenen; Vervolgens om ten nutte van het publiek en tot leering voor den geschiedvorscher, voor den kunstenaar en voor den ambachtsman, de schoone en leerzame voorwerpen ten toon te stellen, die voor de bedrevenheid en kunstzin van vroegere geslachten op het gebied der onderscheiden beeldende kunsten getuigen. Daartoe behooren de voortbrengselen van meubelmakers, beeld- en stempelsnijders, drijvers, goud- en zilversmeden, glasblazers, tapissiers, enz. Op grond van dit denkbeeld zijn de laatste tien jaren onderscheiden voorwerpen van ge-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 83 schiedenis en kunst aangekocht, die evenwel uit gebrek aan een geschikt lokaal op onderscheiden plaatsen gedeponeerd waren, zooals in eenige zolders van het Departement van Binnenlandsche Zaken, in het Gebouw van 's Rijksarchief, in het Stedelijk Museum te 's-Gravenhage, in het Museum van Oudheden te Leiden, in het Museum van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam. Ook in het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden bevonden zich voorwerpen van Hollandschen oorsprong, welke te midden van Aziatische, Indische, Afrikaansche en Amerikaansche zaken verspreid waren en uit gebrek aan voldoende ruimte niet behoorlijk konden tentoongesteld worden. Behalve deze voorwerpen zijn door de Adviseurs nog andere verzameld welke door hen in onderscheiden rijksgebouwen zoo te Middelburg en te Delft als te Breda, Groningen, Utrecht enz., min of meer verwaarloosd aangetroffen waren geworden. Eindelijk zijn ten vorige jare en in den loop van dit jaar vele kunstzaken die voor een Nederlandsch Museum in aanmerking konden komen, aangekocht geworden met de op de Staatsbegrooting voorkomende fondsen. Van al deze voorwerpen bestaat er nog geen behoorlijke catalogus, een werk waarvoor opzettelijke en langdurige studie noodig is, en dat meer tijd vordert dan tot nog toe aan het louter bijeenbrengen van de verspreide voorwerpen besteed kon worden. Het volgend overzicht kan een denkbeeld geven van hetgeen thans reeds is verzameld. De eerste afdeeling gaande tot aan het begin der XVIe eeuw omvat eenige eikenhouten meubelen, een aantal gesneden houten beelden, eenig ijzerwerk, en een kleine verzameling voorwerpen van drijfwerk voor kerkelijk gebruik benevens eenige gothische schilderijen en een drietal stukken geschut uit de XVe eeuw. De tweede afdeeling gewijd aan de XVIe eeuw behelst eenige behangseltapijten, een tweetal kasten, eenige houten bas-reliefs, en een verzameling gedreven bekers en kelken, alsmede een collectie glaswerk en kruiken van aardewerk. In de 3e afdeeling, die de XVIIe eeuw vertegenwoordigt, zijn eenige meubelen gegroupeerd, waarbij zich het model van een oud-hollandsch huis aansluit. Als een afzonderlijke afdeeling mogen beschouwd worden de voorwerpen die hoofdzakelijk aan hun vroegere bezitters hun belangrijkheid te danken hebben en die welke bijzonder het doorluchtig Huis van Oranje betreffen. Zij bevat de portretten van onderscheiden vorsten van het Huis van Oranje en eenige voorwerpen welke aan de Ruyter, Tromp en andere groote mannen toebehoord hebben. Eindelijk zijn in den tuin van het gebouw eenige steenen beelden vergaderd hoofdzakelijk afkomstig van de S. Janskerk te 's-Hertogenbosch. Bovenstaande chronologische indeeling is meer als een voorlopige leidraad dan als definitieve splitsing te beschouwen....’ Zoals uit deze brief blijkt, hebben de rijksadviseurs verschillende bronnen aangeboord om voorwerpen te verwerven. Zij, De Stuers en Van der Kellen als directeur, zijn in de volgende jaren in dezelfde richting voortgegaan. In de eerste plaats is nagegaan wat de departementen van algemeen bestuur en andere rijksgebouwen voor materiaal bevatten, dat voor het museum in aanmerking kwam. De pogingen hiertoe in het werk gesteld hebben soms veel moeite gekost maar meestal had op den duur de overredingskracht van de rijksadviseurs of van De Stuers toch wel succes. In 1875 stond de minister van koloniën Von Goltstein, daartoe bij Koninklijk besluit gemachtigd, een aantal schilderijen af waaronder kopieën van portretten van

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed gouverneurs-generaal van Nederlands-Indië32; hij weigerde echter de terbeschikkingstelling van een serie portretten van bewindvoerders van de Kamer Rotterdam van de Verenigde Oostindische Compagnie. Zijn opvolger Alting Mees bleek daartoe echter wel bereid.33 Na de opheffing van het college van rijksadviseurs ging De Stuers op dezelfde wijze voort. Wel verklaarde in 1880 Six, zijn eigen minister, tegen De Stuers, dat hij de departementen niet wilde leegplunderen maar hij liet zich tenslotte toch bepraten hem in deze te steunen. Een belangrijke aanwinst voor het Nederlands Museum was de overdracht van voorwerpen uit de Modellenkamer van het departement van marine alsmede van de zogenaamde Willem Barentsz-reliquieën in 188234; hiertoe had minister Van Erp Taalman Kip bij Koninklijk besluit machtiging verkregen. Ook provinciale en gemeentebesturen bleken soms bereid voorwerpen ter beschikking te stellen. Zo stond in 1876 het gemeentebestuur van Goor vijf zilveren bekers in bruikleen af.35 Een andere bron zou het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden hebben moeten vormen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 84

Het college van rijksadviseurs wenste de opheffing hiervan en ging na hoe de collecties over een aantal rijksmusea zouden moeten worden verdeeld, waarbij het als voornaamste ontvangende instelling het Nederlands Museum voor ogen had. De opheffing en de overbrenging van de daarvoor in aanmerking komende voorwerpen naar het Nederlands Museum hebben echter eerst plaats gevonden nadat het in het nieuwe Rijksmuseumgebouw te Amsterdam was gehuisvest. Wel had het Nederlands Museum voordien, nl. in 1876 uit het Koninklijk Penningkabinet en in 1878 uit het Rijksmuseum van Oudheden, een aantal objecten ontvangen die in die instellingen minder op hun plaats waren. Ook schenkingen, o.a. van de rijksadviseurs Enschede en Ortt, kwamen herhaaldelijk voor. Tenslotte was er de mogelijkheid tot het doen van aankopen, d.w.z. dat de rijksadviseurs en vooral De Stuers voorwerpen opspoorden, waarna het college aan de minister voorstellen tot aankoop deed. Deze hechtte daaraan gewoonlijk zijn goedkeuring voor zover er nog gelden beschikbaar waren op de hierboven genoemde begrotingspost voor de aankoop van boek- en plaatwerken en andere voorwerpen van kunst en wetenschap. Om een enkel voorbeeld te noemen, reeds in zijn eerste vergadering heeft het college besloten de minister machtiging te vragen tot het doen van aankopen op de veiling van de verzameling oude schilderijen van wijlen baron Van Reede van Oudshoorn te Amsterdam36 en op die van de verzameling-Van der Willigen te Haarlem alsmede tot het doen van pogingen tot aankoop van een uit laatstgenoemde collectie reeds ondershands verkocht op glas geschilderd triptychon.37 De minister verleende toestemming op beide veilingen tezamen voor ten hoogste tweeduizend gulden aan te kopen. Slechts op de veiling-Van der Willigen zijn enige schilderijen gekocht voor een bedrag van ruim duizend gulden; het triptychon bleek te duur voor aankoop.

Het opsporen van voorwerpen geschiedde zoals gezegd in de eerste tijd door het college van rijksadviseurs en wel in het bijzonder door De Stuers als secretaris. Deze, die zich als de eerste directeur van het Nederlands Museum heeft beschouwd38, is daarmee doorgegaan als hij chef van afdeling K.W. is geworden en het secretariaat van het college heeft neergelegd. De rijksadviseurs en De Stuers zetten ook hun pogingen tot acquisitie voort als Van der Kellen directeur is geworden. Deze doet eveneens voorstellen tot aankoop aan de minister, die daarover advies vraagt aan het college van rijksadviseurs zolang dit heeft bestaan. Bovendien krijgt Van der Kellen op zijn verzoek39 zelf een krediet van f 500, waarover hij zelfstandig mag beschikken voor het doen van kleine aankopen.40 De belangrijkste verzamelingen die het Nederlands Museum tijdens zijn bestaan te 's-Gravenhage heeft verworven, waren de collectie Hermans-Smit uit Eindhoven in 1875, de hiervoor al genoemde collecties portretten van het ministerie van koloniën en voorwerpen uit de Modellenkamer van het ministerie van marine, het legaat-De Witte van Citters en de collectie-Van Heemskerck van Beest, beide in 1877. Het gebeurde bij de aankoop van de laatste collectie werpt een duidelijk licht op de slechte verhoudingen die er waren ontstaan binnen het college van rijksadviseurs. De schilder Van Heemskerck van Beest bood in 1877 twee antiek ingerichte kamers met hun inhoud aan het Rijk te koop aan. Minister Heemskerk vroeg de rijksadviseurs

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed om advies en drong daarbij op onverwijld antwoord aan. Vosmaer en Hooft van Iddekinge gingen het aangebodene bezichtigen nadat volgens de notulen van het college De Stuers dit had geweigerd.41 Zij rieden de aankoop af, van welk oordeel zonder dat er over was vergaderd schriftelijke mededeling werd gedaan aan de minister. Intussen had De Stuers - blijkbaar in zijn kwaliteit van departementsambtenaar - de kamers bezichtigd en de koop daarop sterk aanbevolen. Nadat minister Heemskerk ze ook zelf was gaan zien, keurde hij de aankoop goed. De overeengekomen koopsom van 20 000 gulden zou deels in 1878, voor de rest in 1879 worden betaald. Het meningsverschil over de aankoop was niet binnenskamers gebleven en De Stuers achtte het zeer wel mogelijk, dat in de Tweede Kamer de nieuwe minister van binnenlandse zaken Kappeyne van de Coppello, die zo juist Heemskerk was opgevolgd, zou worden geïnterpelleerd, vooral over het feit, dat de verkoper zelf maar 600 gulden voor de kamers had betaald, die het Rijk thans voor 20 000 gulden kocht. Dit was voor De Stuers aanleiding

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 85 een even uitvoerige als hem typerende nota aan de minister te schrijven42; hij zegt hierin o.m.: ‘Daar zal kunnen geantwoord worden: 1 dat de regering niet gehouden is mede te deelen op wiens advies of in strijd met wiens advies zij een regeringsdaad als deze verricht. 2 dat zij niet gebonden is aan de adviezen der Adviseurs, en volkomen gerechtigd om daarvan af te wijken. 3 dat niet de IIe Kamer geschikt is om te beoordeelen of de aankoop nuttig of wenschelijk is, want dat zij a de gekochte zaken niet heeft gezien b van deze zaken geen verstand heeft.

4 dat de omstandigheid dat de eigenaar slechts f 600 zou hebben gegeven - iets dat volstrekt niet bewezen is waar te zijn - hoegenaamd niet bewijst dat het zot zou zijn, voor datzelfde f 20 000 te geven. Er zijn Frans Halsen voor f 25 gekocht die na geapprecieerd te zijn f 25 000 hebben opgebracht. De voorbeelden daarvan zijn legio. 5 dat de regering aan wie jaren achter elkaar door de Wetgevende macht een zekere som is toegestaan voor aankoopen mag geacht worden moreel gerechtigd te zijn binnen de grens van dit cijfer aankoopen te doen. Deze aankoop is gedaan op de gelden van 1878, die de minister mocht vertrouwen dat hem toegestaan zouden worden evenals in 1875, 76 en 77. Er wordt dus geen extra crediet voor gevraagd. Zoodanig vooruitloopen is met onze Comptabiliteitswet soms onvermijdelijk, want met 31 december van elk jaar vervallen de gelden die op de begrooting staan, terwijl de gelegenheden tot aankoop zich onregelmatig voordoen, en in het eene jaar meer voorkomen dan in het andere.

In België wordt een speciaal krediet voor aankoopen toegestaan dat over alle dienstjaren heen loopt, en vernieuwd wordt, wanneer het is uitgeput.

Wat de feiten aangaat

1 De koop bestaat niet uit één kamerbeschot, maar uit twee afzonderlijke kamers, beschot, schoorsteenen, plafonds, ledikant enz. en bovendien uit 249 nummers oudheden, schilderijen en voorwerpen van kunst... 2 De waarde was door Sarluis geschat op f 30 000, en op die schatting was reeds een koopman uit Francfort (Goldsmit) ontboden. 3 Behalve ééne kamer van Loudon is er geen huis hier te lande, die met die van Heemskerk vergeleken kan worden wat artistieke bewerking betreft. En er zijn er geen meer te vinden. Ik had de verzameling als Commercieele waarde op ± 25 000 geschat... 4 Wat de adviezen betreft: Ik was aanvankelijk - op geheugen afgaande - relatief koud. Doch sinds 5 jaar had ik de collectie niet gezien. Na nauwkeurige inspectie achtte ik den koop gewenscht en taxeerde f 25 000...

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Van der Kellen, die in deze zaken een specialist is, vond het evenzeer wenschelijk en taxeerde f 30 000... De Adviseurs werden geraadpleegd: doch... de President zond mij het stuk om praeadvies! Waarop dit praeadvies als het advies van het Kollegie aan den Minister zou zijn ingediend!! Ik bracht het ongerijmde daarvan onder het oog van den Voorzitter die nu verklaarde dat ik de eenige was die over die zaak goed kon oordeelen. Intusschen droeg hij die nu aan Vosmaer en Hooft op, die - zij moeten het zelven erkennen - althans van de geldwaarde van zulke antiquiteiten geenerlei begrip hebben... Het advies van die twee heeren - zonder overleg met v.d. Kellen ofschoon de Minister dat gevraagd had - is ingediend als het Advies van het Kollegie, dat men het der moeite niet waard achtte te doen vergaderen! Dit advies raadt den aankoop af op grond dat de twee kamerbeschotten thans niet volkomen volgens het oorspronkelijke plan zijn gedisponeerd, en dat b.v. het ledikant niet meer als zoodanig, maar als portaal is geplaatst enz. De zwakheid van de conclusie is duidelijk. Gold het overnemen van een gekrystalliseerde Kamer, dan valt er zeker op het wetenschappelijk arrangement af te dingen. Maar wij moeten noodwendig al de beschotten, paneelen, schoorsteenen en plafonds uit hun

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 86 tegenwoordige standplaats wegnemen, en niets belet om die in het Rijks Museum op wetenschappelijke wijze te verplaatsen. C'est élémentaire. Intusschen is de Minister zelf gaan zien, en heeft hij voor f 20 000 den koop gesloten. Zoekt men niet een stok om mede te slaan, dan zou men evenmin deze daad laken, waarbij voor f 20 000 deze kamer met toebehooren en 250 stuks oudheden gekocht werden, die voor onze kunstindustrieelen van uitnemend nut zullen zijn, als men er aan denkt Willem I te verwijten dat hij 32 000 gl. gaf voor het ééne doek van Rembrandt's Anatomie43, dat alleen voor hoogere idealisten nuttig, en geen direct materieel belang bevordert...’ Minister Kappeyne heeft de nota niet behoeven te gebruiken want de Kamers hebben geen inlichtingen over de aankoop gevraagd.

Als een opmerkelijke aankoop zij nog genoemd die van een oud rijtuig, dat eigendom was geweest van de hertogin de Looz-et-Corswarem te Brussel. Nadat De Stuers in 1880 reeds had verklaard bereid te zijn het rijtuig voor eigen risico aan te kopen, koopt het Rijk dit in het volgende jaar voor drieduizend Belgische francs door tussenkomst van de Nederlandse gezant te Brussel. De Stuers schrijft vervolgens aan Van der Kellen nauwkeurig voor, hoe na ontvangst het rijtuig moet worden uitgepakt.

Wanneer men overziet wat vooral door tussenkomst van de rijksadviseurs maar toch ook wel door De Stuers, al dan niet door koop, voor het Nederlands Museum is verworven in de jaren dat het in Den Haag gevestigd is geweest, dan krijgt men de indruk, dat het begrip voorwerpen van kunst en wetenschap soms wel zeer ruim werd uitgelegd en dat noch aan de artistieke kwaliteit noch aan het criterium van het historisch belang bepaald hoge eisen werden gesteld. Voorts valt het op, dat zoveel schilderijen werden gekocht, waarbij niet of nauwelijks van enige historische betekenis kon worden gesproken en die dus alleen of hoofdzakelijk uit een oogpunt van kunst of kunsthistorie voor aankoop in aanmerking zouden zijn gekomen. Men zou hebben verwacht, dat dan de verwerving was overgelaten aan het Rijksmuseum van Schilderijen of het Koninklijk Kabinet van Schilderijen maar beide musea hadden te kampen met een wanhopig ruimtegebrek en wat het Amsterdamse museum betreft, het leek doelmatiger de verdeling van de schilderijen tussen dit en het Nederlands Museum eerst te bezien, wanneer beide instellingen zouden zijn overgebracht naar het nieuwe Rijksmuseumgebouw te Amsterdam. In het licht hiervan bezien behoeft de benoeming van Bredius bij Koninklijk besluit van 28 augustus 1880 nr. 4 tot onderdirecteur van het Nederlands Museum ook minder verwondering te wekken.

De vestiging van het Nederlands Museum te 's-Gravenhage heeft steeds een tijdelijk karakter gedragen. Tot overbrenging naar het nieuwe Rijksmuseumgebouw is in 1878 definitief besloten. Niettemin zijn, wanneer de bouw van het Rijksmuseum zo ver is gevorderd dat de tijd nadert om de collecties van het Nederlands Museum daarheen te verplaatsen, door een aantal Haagse instellingen en door vooraanstaande particulieren pogingen gedaan het museum in Den Haag te behouden. Daar ter stede was inmiddels in het leven geroepen een ‘algemeene commissie’, die zich ten doel stelde het oprichten van een kunstindustriemuseum, voornamelijk ten dienste van het onderwijs aan de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Academie van Beeldende Kunsten te 's-Gravenhage. Terwijl in het begin van 1880 deze commissie van haar bestaan en doelstelling kennis had gegeven aan de minister van binnenlandse zaken44, wendde de raad van bestuur van de academie zich tot de minister45 ‘met het beleefd verzoek om aan het billijk verlangen dier Commissie te voldoen en het Museum op de Prinsegracht voor de residentie te behouden. Indien toch de gezamenlijke pogingen om alhier een kunstnijverheid-museum te stichten, gelukken, dan zou de nu bestaande verzameling van smaakvolle en kostbare oudheden voor de kweekelingen der eventueele kunstnijverheidschool eene onmisbare bron van studie wezen. Reeds nu bewijst het groot aantal bezoekers, dat inwoner en vreemdeling het museum op hoogen prijs stellen en dat de industrieel zooveel mogelijk partij tracht te trekken van de fraaie modellen, die hem daar ten dienste staan. Om al deze redenen zou de Raad het zeer betreuren, indien 's-Gravenhage eene hoog gewaardeerde verzameling ontnomend wierd.’

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 87

Soortgelijke verzoeken kwamen van de besturen van Pulchri Studio46, van de Vereniging ‘de Industrieschool voor Meisjes te 's-Gravenhage’47, van de Vereniging de Ambachtschool te 's-Gravenhage48 en van de afdeling 's-Gravenhage van de Maatschappij ter bevordering der bouwkunst49 alsmede van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te 's-Gravenhage50; in 1881 volgde nog een adres van jhr. N.A. Steengracht van Moyland en een reeks andere particulieren.51 Uiteraard kon er geen sprake van zijn, dat aan het verlangen het Nederlands Museum voor Den Haag te behouden gevolg kon worden gegeven: daargelaten of er gegronde redenen zouden zijn aan te voeren geweest om Den Haag in deze de voorkeur te geven boven Amsterdam - in de verschillende adressen treft men ze niet aan -, nu bij de bouw van het Rijksmuseum te Amsterdam rekening was gehouden met de huisvesting van de collecties van het Nederlands Museum en de bouw zo ver was gevorderd dat de voorbereidingen voor de overbrenging nabij leken te komen, zou het volkomen onverantwoord zijn geweest deze in Den Haag te laten. Het heeft nog tot het begin van 1883 geduurd, voor het Rijksmuseum de verzamelingen van het Nederlands Museum kon opnemen. Op 15 januari 1883 werd het museumgebouw aan de Prinsegracht gesloten; hoewel de overbrenging naar Amsterdam in de daarop volgende maanden in haar geheel heeft plaats gevonden, kon eerst in 1887 het gedeelte van het Rijksmuseum, waarin het Nederlands Museum werd gehuisvest, voor het publiek worden opengesteld. Niet naar Amsterdam gingen de oude strafwerktuigen; deze kregen een plaats in de Gevangenpoort, die sinds 1882 als rijksmuseum toegankelijk was gesteld. De verdere lotgevallen van het Nederlands Museum komen ter sprake bij de behandeling van het Rijksmuseum.

4 Het rijksmuseum te Amsterdam in de periode-De Stuers a Het Rijksmuseum gedurende de laatste jaren in het Trippenhuis

Ofschoon het lang heeft geduurd voor de regering het besluit nam tot de stichting van een nieuw gebouw voor een Rijksmuseum te Amsterdam, is dit toch gebeurd zoals wij nader zullen zien vóór de verschijning van ‘Holland op zijn smalst’. Er zijn nog jaren voorbijgegaan voor tot de bouw kon worden overgegaan en daarna heeft het eveneens geruime tijd gevergd eer de ingebruikneming kon plaats vinden. Dat heeft ten gevolge gehad, dat De Stuers als secretaris van het college van rijksadviseurs en vervolgens als chef van afdeling K.W. nog jarenlang in de gelegenheid is geweest intensief bemoeienis te hebben met de verzamelingen, die zich in het Trippenhuis bevonden. Verschillende maatregelen, die het ministerie van binnenlandse zaken, vooral door toedoen van De Stuers in de periode 1874-1885 met betrekking tot het Trippenhuis en de daarin ondergebrachte collecties nam, stonden in nauw verband met de toekomstige overbrenging van het Rijksmuseum van Schilderijen en het Rijksprentenkabinet naar het nieuwe gebouw. Het ontslag om gezondheidsredenen van mr. Engelberts als ‘eerste opzichter’ van het Rijksprentenkabinet - een functie die overeenkwam met die van wat men later

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed als conservator en nog later als wetenschappelijk ambtenaar is gaan betitelen - werd door het college van rijksadviseurs aangegrepen om te trachten de reorganisatie van het beheer der rijksmusea te bespoedigen. Op 8 oktober 187452 droeg het college aan De Stuers op een ontwerp voor te bereiden, waarin als hoofdbeginsel zou worden opgenomen, dat de verantwoordelijke directie van ieder rijksmuseum in handen van één persoon moest liggen en de controle door middel van inspecties zou worden uitgeoefend door het college van rijksadviseurs. Het door De Stuers samengestelde ontwerp, dat in de een maand later gehouden vergadering53 met enige aanvullingen werd aanvaard, leidde weliswaar niet, zoals we hierboven reeds hebben gezien tot een algemene regeling voor de rijksmusea bij Koninklijk besluit, maar wel zorgde minister Heemskerk voor de instelling van eenhoofdige directoraten, zowel bij het Rijksmuseum van Schilderijen als bij het Rijksprentenkabinet. J.W. Kaiser, die tot die tijd lid van de Raad van Bestuur was geweest, werd in 1874 belast met de directie van het schilderijenmuseum, hetgeen werd bevestigd bij Koninklijk besluit van 5 februari 1875 nr. 12. Een jaar later kreeg het Rijksprentenkabinet een directeur, als hoedanig bij Ko-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 88 ninklijk besluit van 11 juli 1876 nr. 25 J.Ph. van der Kellen werd benoemd. Deze benoemingen maakten een wijziging nodig van het Koninklijk besluit van 1 mei 1847 nr. 85, waarbij het beheer van de collecties in het Trippenhuis was opgedragen aan een Raad van Bestuur: bij Koninklijk besluit van 11 januari 1877 nr. 32 werd deze raad opgeheven en een Commissie van Toezicht ingesteld. De minister schreef voor, dat alle correspondentie van de directeuren met het departement moest geschieden door tussenkomst van deze commissie; deze kreeg een toeziende en adviserende taak. Noch het optreden van het college van rijksadviseurs, noch dat van De Stuers als chef van afdeling K.W. heeft geleid tot een spoedige verhoging van de kredieten, waarover de beide museale instellingen in het Trippenhuis jaarlijks konden beschikken. Wel schreef de Raad van Bestuur in een brief van 13 juli 187554, waarin deze een raming van uitgaven voor het jaar 1876 inzond: ‘Het is in het vertrouwen dat Uwe Excellentie wenscht het Museum te Amsterdam niet te laten voortbestaan zooals het jaren lang geweest is, maar dat zij ook deze instelling in overeenstemming wenscht te brengen met de eischen des tijds, dat de Raad van Bestuur voorn. zijn gedachten in cijfers aan Uwe Excellenties oordeel onderwerpt’ maar de minister tekent in potlood op deze brief aan: ‘Zoo veel mogelijk in statu quo houden. Alle moeite aanwenden om het nieuwe Museum te bekomen’. Slechts werd in verband met de benoeming van twee directeuren en een aantal suppoosten de post voor personeelsuitgaven, die in de vorige jaren maar f 2 550 had bedragen, in 1876 op f 7 610 en in 1877 op f 9 150 gebracht; het krediet voor materiële uitgaven voor beide instellingen bleef in 1876 op f 3 000 gehandhaafd. De laatste post werd in 1877 op f 4 000 en in 1878 op f 6 000 gebracht doch veel speelruimte voor enigszins belangrijke aankopen - waarvoor immers geen aparte begrotingsartikelen waren opgenomen maar die moesten worden bestreden uit de gewone materiële kredieten - lieten deze verhogingen niet toe; dientengevolge moest daarvoor, vooral als het ging om de aankoop van schilderijen, meestal een beroep worden gedaan op het hierboven besproken departementsartikel voor aankopen. Eventueel kon dit worden aangevuld uit de post ‘onvoorziene uitgaven’, althans wanneer daaruit nog kon worden geput en de minister bereid bleek aan voorstellen daartoe van De Stuers gevolg te geven. Eerst op de begroting voor 1882 is de post materiële uitgaven van de beide museale instellingen gebracht op f 16 000 maar dan is al rekening gehouden met de hogere kosten die de huisvesting in het nieuwe gebouw zal teweegbrengen. Een jaar later is de post voor personeelsuitgaven, die in de daaraan voorafgaande jaren slechts enige kleine verhogingen had ondergaan, gebracht op f 14 750 in verband met de toen op handen zijnde benoeming van een hoofddirecteur van het nieuwe museum. Na hetgeen hier is opgemerkt over de aan het Rijksmuseum van Schilderijen toegekende kredieten en al eerder is geschreven over de hoogte van het departementale aankoopartikel, behoeft het geen verbazing te wekken, dat in de laatste jaren waarin dit museum in het Trippenhuis is gehuisvest geweest, de belangrijkste aanwinsten te danken zijn geweest aan legaten en schenkingen. In 1876 overleed jhr. mr. J. de Witte van Citters, die een groot aantal familieportretten aan het Rijksmuseum van Schilderijen en bovendien een collectie gravures en tekeningen aan het Rijksprentenkabinet had gelegateerd. In 1880 volgt het legaat van jhr. J.S.H. van de Poll, bestaande uit zijn verzameling schilderijen van Nederlandse meesters uit de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed zeventiende eeuw. In 1884 vindt de eerste schenking plaats van een schilderij door Abraham Bredius, het aan Maarten van Cleve toegeschreven ‘Landelijk tafereel’. Evenwel zijn er ook schilderijen gekocht, zowel na verkregen ministeriële machtiging door de directie van het Rijksmuseum van Schilderijen als door De Stuers, die nadat hij chef van afdeling K.W. was geworden, herhaaldelijk schilderijen heeft gekocht, waarvoor hij - soms eerst achteraf - ministeriële goedkeuring verkreeg. Hij pleegde daarbij lang niet altijd overleg met Kaiser zodat deze de door De Stuers gekochte werken min of meer opgedrongen kreeg. Zo schreef eind 1879 minister Six aan Kaiser55: ‘Ik [lees: De Stuers] ben in de gelegenheid voor eene som van f 6 100 en een vergoeding van eenige kleine kosten aan te koopen eene schilderij van G. Metsu, voorstellende een oude vrouw in den Bijbel lezende56 en geveild geweest op de verkooping van schilderijen door de Heeren Roos gehouden op 16 en 17 dec. j.l. (Catalogus Nr. 17). Dit stuk zal u eerstdaags ter bezigtiging worden toegezonden. Ik heb de eer u te verzoeken mij te berigten

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 89 of deze schilderij u voor het Rijks Museum gewenscht voorkomt’. Kaiser geeft hierop een bevestigend antwoord57, zodat het ministerie niet met het werk opgescheept bleef zitten; de aankoop kwam ten laste van het departementale aankoopartikel voor 1880. Over de aankopen door Kaiser vroeg het ministerie advies aan de rijksadviseurs. Zo bracht reeds in zijn tweede vergadering58 het college een gunstig advies uit over de aankoop van een door bekende de verzamelaar D. Franken Dz. - die later zijn verzameling aan het Rijksmuseum heeft gelegateerd - voor f 2 500 aangeboden schilderij van Van de Venne doch in zijn volgende vergadering59 kregen de rijksadviseurs te horen, dat de minister wegens gebrek aan de nodige fondsen niet in de aankoop had kunnen bewilligen. Het college besloot daarop de minister mede te delen ‘welk een ontmoedigenden indruk deze teleur telling op de Adviseurs maakt.’ Anderzijds schaarden ook de rijksadviseurs van hun kant zich niet steeds achter de voorstellen van Kaiser: in 1875 vonden zij een vraagprijs van 5 000 gulden voor een schilderij van Govert Flinck te hoog om op die basis onderhandelingen aan te knopen.60 Merkwaardig is de schriftelijke gedachtenwisseling tussen minister Six en De Stuers, die voorafging aan de aankoop in 1880 van het schilderij van Van de Venne ‘Prins Maurits op de Paardenmarkt te Valkenburg’, toentertijd aangeduid als ‘Prins Maurits op de kermis te Rijswijk.’ Op de minuut, waarbij aan de Commissie van Toezicht uiteindelijk machtiging tot aankoop te Parijs voor ten hoogste 17 000 francs is gegeven61, had De Stuers in margine aangetekend: ‘Wij hebben sinds lang het oog op dit stuk. Onlangs sprak ik er Dr. Bode over, Onderdirecteur van het Berlijnsch Museum, die er met bijzonder veel lof van gewaagde. Het is in alle opzichten een exceptioneele aanwinst.’ De minister merkt dan op: ‘Ik verneem gaarne welk bedrag tot aankoop van schilderijen op 1880 beschikbaar zou blijven na deze uitgave van fr. 17 000 en de som reeds besteed voor het stuk van Metsu? Dat het stuk in 1857 niet werd gekocht voor f 400, is ter verantwoording van de toenmalige Regering. Zou de tegenwoordige verantwoord zijn, dus er de kleinigheid van 20 maal meer voor beschikbaar te stellen’. De Stuers schrijft dan de volgende nota62: ‘Na den aankoop van de Metsu en van de Van de Venne en na de gebruikelijke reserve voor boeken, blijft eene som van f 3000 beschikbaar. Ik aarzel geen oogenblik den aankoop van de Venne ad ± 8 500 aan te raden. De verantwoordelijkheid van Uwe Excellentie komt mij voor gedekt te zijn: 1 door het advies van den Directeur van het Museum te Amsterdam 2 door dat van de Commissie van Toezicht aldaar 3 door dat van de Heer Franken, te Parijs, een erkend deskundige, die een boek over van de Venne schreef en dezen schilder bijzonder bestudeerde 4 door mijn advies 5 door mijne mededeeling dat ik 9 dezer Dr. Bode den Conservator van het Berlijnsche Museum ontmoette, die mij mededeelde dat er reeds sprake van geweest was in 1879 het stuk voor Berlijn te koopen en dat hij er warm voor was geweest, doch dat men toen geen geld had en dus de zaak uitstelde. Ik heb mij wel gewacht hem mede te deden dat bij ons de zaak ter sprake zou komen, doch ik sidderde bij het denkbeeld dat ons dit stuk kon ontgaan.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Het hoort hier te huis, vooral als historisch stuk. Er komen behalve het portret van Maurits & Frederik Hendrik nog wel 10 portretten van personen uit dien tijd op voor. Ik zou het uiterst jammer vinden als dit historisch stuk dat ook als kunstwerk hoogst belangrijk is, niet werd aangekocht. Wat den prijs betreft, zoo acht ik dien met de bovengenoemde heeren niet te hoog. De prijzen van 25 jaren geleden mogen niet als norm genomen worden. Uw Excellentie weet dat men toen nog Frans-Halsen enz. voor een appel en een ei kreeg. Doch die dagen zijn voorbij en voorgoed voorbij. Het groote gevaar hier is dat de schilderij in een vreemd Museum belandt, en wij dan voorgoed de kans verkeken hebben. Waarom zouden wij overigens niet koopen wijl het geld er is? En is het niet wel zoo verstandig enkele dure doch first rate zaken te koopen dan vele middelmatige met lage prijzen?’63

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 90

De minister schrijft onder deze nota: ‘Worden deze gelden dan niet in de eerste plaats toegestaan om ònze schilders aan te moedigen? Ik zou wenschen alle belangrijke stukken in onze Musea vereenigd te zien; doch ben nog niet overtuigd dat pligtmatig wordt gehandeld door van f 17 000 niet minder dan f 14 000 te besteden voor twee stukken en slechts een overschotje te bestemmen voor hetgeen mij hoofddoel schijnt.’ Daarop antwoordt De Stuers: ‘Neen, de voor aankoopen bestemde gelden hebben niet tot hoofddoel aanmoediging van schilders. (Aanmoediging op deze wijze ware overigens een bedenkelijk systeem van broeikast aankweeking. Willem I heeft het tot 1830 beproefd. Het gevolg is geweest niet dat de schilderkunst vooruitging, maar dat het Haarlemsch Museum gevuld is met middelmatigheden, waaronder ± 60 twintig en 75 twee jaren geleden weer verkocht zijn.) Dit blijkt uit de besteede geldsommen, en ook hieruit dat schilderijen zijn aangekocht van schilders met een gevestigde reputatie en die met gemak groote prijzen maakten, zoodat zij geen aanmoediging behoefden. Een en ander blijkt uit dezen staat

Jaar Toegestaan krediet Besteed aan moderne schilderijen voor aankoop 1869 f 12 000 f 3 450 Bles, Mej. Bakhuysen en Hanedoes 1870 f 12 000 f 1 500 Hilverdinck, Lingeman 1871 f 12 000 nihil - 1872 f 12 000 nihil - 1873 f 12 000 f 1 000 Verschuer 1874 f 12 000 f 4 100 Sadée, Mesdag 1875 f 22 000 f 2 200 Apol, Roelofs 1876 f 42 000 f 1 800 Lokhorst 1877 f 42 000 f 4 000 de Vogel, Koster, Klinkenberg 1878 f 42 000 f 3 500 de Haas 1879 f 20 000 f 5 000 Israëls

N.B. De jonge schilders, bij wie van aanmoediging sprake kon zijn, zijn met rood onderstreept.64 Een systeem als het veronderstelde, staat derhalve aan den aankoop van het merkwaardig historisch stuk niet in den weg’. Hierop is minister Six gezwicht. Soms wanneer noch op het departementale aankoopartikel, noch op het aan het Rijksmuseum van Schilderijen gegeven krediet gelden voorhanden zijn, koopt De

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Stuers voor eigen rekening; later neemt dan het Rijk de schilderijen over. Dit blijkt o.a. uit een door minister Pijnacker Hordijk in 1882 aan het museum verleende machtiging65 tot aankoop van schilderijen voor f 1 962, die ‘bij gelegenheid van verschillende verkoopingen... de heer Jonkr. Mr. Victor de Steurs [sic], omdat er toentertijd daarvoor geen gelden beschikbaar waren... gekocht’ heeft met het oog op dit museum. Een andere bemoeienis van De Stuers met het Rijksmuseum van Schilderijen had betrekking op de catalogus. Bij brief van 15 april 187866 dringt het departement aan op spoedige omwerking van de catalogus ‘daar de tegenwoordige Catalogus sinds lang niet meer aan alle wetenschappelijke eischen voldoet. Ook zal het u niet ontgaan zijn dat de daarin voorkomende fac-simile's schier zonder uitzondering onnauwkeurig en dus onbruikbaar zijn. Gaarne zal ik zien dat het plan van den nieuwen Catalogus ingerigt zij overeenkomstig dat hetwelk is aangenomen voor de Notice historique & descriptive van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen (Mauritshuis).67 Gelieve overigens mij dit plan en de wijze van uitgave ter goedkeuring voor te leggen overeenkomstig art. 14 van het Reglement’. Tot dusverre was de uitgave van de catalogus contractueel in handen gelegd van de uitgeverij H.T. Buffa maar het departement droeg een maand later de directeur op het contract op te zeggen, wanneer de oplage van 1876 zal zijn uitgeput68: ‘Het is noodig dat tegen dien tijd de door U te bewerken Catalogus in de Fransche taal, en de verkorte beschrijving in het Hollandsch gereed zal zijn. Wijl door U omtrent de inrigting van dien catalogus geen vol-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 91 ledig plan wordt overgelegd, voeg ik hierbij zoodanig stuk, hetwelk ik gaarne als rigtsnoer gevolgd zie. De uitgave van die catalogi behoort voor 's Rijks rekening te geschieden, terwijl de druk ervan door 's Lands drukkerij zal worden bezorgd. Gelieve derhalve te zijner tijd mij het handschrift toe te zenden. Gaarne verneem ik op welk tijdstip ik deze toezending kan tegemoet zien.’ De minuut en het als bijlage toegezonden ‘Plan Catalogus’69 zijn geheel van de hand van De Stuers. De Commissie van Toezicht geeft daarop te kennen70, dat zij wel de wenselijkheid inziet van een gewijzigde opzet van de catalogus maar met de uitgave zou willen wachten tot zekerheid bestaat over het nieuwe museumgebouw en vooral welke schilderijen de gemeente Amsterdam daarvoor beschikbaar zal stellen. De commissie wijst voorts op de mogelijkheid, dat de verzameling-Van der Hoop daarheen zal worden overgebracht en dat de vereniging tot het vormen van een openbare verzameling van moderne kunst haar verzameling eveneens naar het nieuwe gebouw zal willen brengen. De minister antwoordt71 echter overeenkomstig de minuut van De Stuers, dat het niet is te verwachten, dat voor 1883 de nieuwe museumgebouwen in gebruik zullen komen, en hij het niet wenselijk acht ‘de bearbeiding noch de uitgave van een beteren catalogus tot na dien tijd uit te stellen’. Anderhalf jaar later zendt Kaiser72 door tussenkomst van de Commissie van Toezicht73 het eerste deel van het manuscript voor de nieuwe catalogus. Minister Six betuigt daarop zijn bijzondere tevredenheid, dat wil zeggen die van De Stuers, over het ingezonden werk.74

Het bezoekcijfer van het Rijksmuseum van Schilderijen liep in de laatste jaren dat het in het Trippenhuis was gehuisvest meestal in de veertigduizend met een uitzondering voor 1883 toen het meer dan 60 000 bezoekers telde, wat te danken was aan het groot aantal vreemdelingen, dat in dat jaar naar Amsterdam kwam voor de grote internationale tentoonstelling. In het najaar van 1874 wees een der rijksadviseurs, de zeer deskundige verzamelaar van prenten J.Ph. van der Kellen er op, dat sinds de ziekte van de enig overgebleven opzichter van het Rijksprentenkabinet Kiers de sleutel van deze verzameling aan een der bedienden was toevertrouwd. Op voorstel van het college van rijksadviseurs gelastte daarop minister Heemskerk de voorlopige sluiting van het kabinet.75 Het zou nog meer dan een jaar duren eer in de situatie verbetering kwam. Intussen had het college van rijksadviseurs zowel als de minister blijk gegeven van ontevredenheid over de gang van zaken. Als de Raad van Bestuur een voorstel doet tot aankoop van prenten op de op handen zijnde verkoping van de collectie Oltmans-Van der Willigen, schrijven de rijksadviseurs aan de minister o.m.76: ‘In aanmerking genomen de onvoldoende kennis van de aan het prentenkabinet verbonden personen, die ook met de handelswaarde van prenten geheel onbekend schijnen te zijn, zoodat zij daaromtrent moeilijk met anderen te rade kunnen gaan, dan met hen die bij de verkooping belang hebben, zoo komt het den RijksAdviseurs voor, dat het onraadzaam is machtiging tot aankoop der bedoelde prenten te verleenen’. Nog scherper was de brief van de minister aan de Raad van Bestuur77: ‘Gaarne had ik bij name de prenten opgegeven gezien, waarvan de aankoop voor 's Rijks prentenkabinet U wenschelijk voorkwam. Intusschen heb ik een onderzoek doen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed instellen naar die prenten welke door U in den hiernevens teruggaanden Catalogus waren aangehaald. Tot mijn bevreemding is bevonden dat onderscheiden der door U aangewezen nummers reeds in het Kabinet aangetroffen worden. Zoo bevinden zich van de 19 door U gewenschte portretten van Delff niet minder dan 7 in het Kabinet: van één nummer zelfs twee exemplaren met de letter en één exemplaar vóór de letter, te samen derhalve drie; bovendien zijn deze exemplaren zoo fraai dat zij door geen andere behoeven vervangen te worden. Ook is mij medegedeeld dat de thans ter verkoop aangeboden prenten over het algemeen, wat druk en conditie betreft, veel te wenschen overlaten. Ik moet derhalve bedenking maken U de gevraagde magtiging te verleenen’. Het is duidelijk dat het De Stuers is geweest, die een onderzoek ter plaatse heeft ingesteld. Na het overlijden van Kiers op 21 december 1875 dringt De Stuers er op aan J.Ph. van der Kellen tot directeur van het Rijksprentenkabinet te benoemen; hierop had ook de bekende

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 92 boekhandelaar en verzamelaar Frederik Muller aangedrongen. De Raad van Bestuur stelde echter de benoeming voor van de nog geen vijfentwintig jaar oude mr. A.D. de Vries Az. Als de minister vervolgens aan De Stuers te kennen geeft, dat hij zich wil houden aan de voordracht van de Raad van Bestuur in de overtuiging dat De Vries, die hart voor de zaak heeft, het er best zal afbrengen, schrijft De Stuers een zeer uitvoerige nota78 waarin hij niet slechts het Rijksprentenkabinet betrekt maar ook de drie andere rijksverzamelingen van prenten nl. 1 ‘een rijke collectie historische prenten aan het Departement van Oorlog. Voor het publiek geheel ontoegankelijk’, 2 ‘de Leidsche verzameling afkomstig van wijlen de Heeren Roijer en de Gijzelaar. Slechts tweemaal 's weeks zichtbaar, en door niet meer dan 50 bezoekers per jaar vereerd’. 3 ‘de verzameling der Rijks Academie van Beeldende Kunsten’.

‘De verzameling in het Trippenhuis, is schatrijk, en mag veilig op één lijn gesteld worden met de collecties van den Louvre en met die van het Britsch Museum. Zij overtreffen alle andere. Desniettegenstaande heeft ieder, dien de zaak middellijk of onmiddellijk aanging, de regeering, raad van bestuur en opzichter totnogtoe op de schromelijkste en schandelijkste wijze de schat, welke op 1 of 1 1/4 millioen te schatten is, verwaarloosd.’ De Stuers wijst vervolgens op de onvoldoende materiële behandeling; zo zijn de prenten niet of volgens een slecht systeem opgeplakt. Er bestaat geen inventaris en er is geen catalogus. ‘De Raad v. bestuur erkent zelf dat er verwarring is, dat er een massa prenten onbekend, ongeordend, onopgeplakt, onbeschreven is. Hij vertelt zelf, dat noch Engelberts, noch Klinkhamer iets uitgevoerd hebben, en beweert dat door Kiers’ - alle drie zijn opzichter geweest - ‘de zaak met meer ernst is ter harte genomen. Aangaande dit laatste kan ik erbij voegen dat Kiers niets serieus heeft gedaan omdat hij zoals Fr. Muller zegt doodonbekwaam is. Hoeveel liefde en ambitie de Raad v. bestuur voor die heerlijke collectie heeft, kan hieruit nog blijken. Toen voor een tiental jaren Ph. van der Kellen voornemens was naar Indië te vertrekken, bood hij den Raad voor het Museum ten geschenke aan een bijzonder interessante verzameling primitieve meesters uit de XVe en XVIe eeuw. En wat antwoordde men hem? Och houd die dingen maar liever, anders moeten wij weer onze portefeuilles verleggen en verschuiven!! V.d. Kellen heeft hen toen de prenten moeten opdringen. Maar niet de Raad alleen treft schuld aan den schandelijken staat waarin de collectie zich bevindt. Ook de Regeering’. Hij verhaalt dan hoe in 1872 na de dood van de eerste opzichter Klinkhamer de regering op allerlei manieren heeft willen bezuinigen. Hij vervolgt dan: ‘Sinds 1873 zijn de tijden Goddank veranderd. Kunsten en Wetenschappen worden met milde hand gesteund. De Regeering zelve heeft de impulsie gegeven, en de IIe Kamer heeft haar daarin gesteund. Dit jaar is er slechts één woord bij de behandeling der begrooting over gewisseld, en dat woord had ten doel den minister aan te sporen om de tractementen van de mannen belast met de zorg voor zaken van wetenschap en kunst onbekrompen te verbeteren. Ik had verwacht dat de Raad v. bestuur met het oog daarop zich zou herinnerd hebben dat hij 2 jaar geleden den heer Ph. v.d. Kellen had voorgedragen als den eenigen geschikten persoon, dat hij op nieuw zou gepoogd hebben hem te benoemen. Deze man toch is de aangewezen persoon. Niet alleen in Nederland, maar door

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed geheel Europa is zijn naam bekend als die van den eersten en besten tegenwoordigen kenner der oude graveerkunst. In 1874 is hem vanwege de Pruissische regeering aangeboden de betrekking van Directeur der Prent Collectie te Berlijn, op een zeer hoog tractement. Hij had niet terstond lust om Nederland voor goed te verlaten, en het gelukte mij hem te bewegen hier te blijven, door hem voor te stellen als lid van het Kollegie van Adviseurs en door hem betere tijden op het gebied van de kunst te voorspellen’. Niettemin stelde de Raad van Bestuur de nog zeer jonge De Vries voor, bij wie van prentenkennis nog geen sprake kon zijn. Wel erkende de Raad, dat het rangschikken der verzameling naar een vast beginsel en de samenstelling van een beschrijving der prenten zo iets speciaals is, dat buiten Van der Kellen geen ander aan dit college bekend was, die daarvoor zou kunnen worden aanbevolen. En de Raad constateert, dat de regering over de brug zal moeten komen met een behoorlijk traktement, ten minste gelijkstaande met dat wat Van der Kellen genoot bij 's Rijks Munt. De Stuers vervolgt met het weergeven van het antwoord van de minister, dat de enige mogelijkheid was dat hij de betrekking op de tot dusver geldende voet van f 900 zou aanvaarden; dit bleek voor

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 93

Van der Kellen evenwel niet mogelijk. ‘Zoo liet men uit schrielheid, uit onverschilligheid - want anders was het niet - de gelegenheid voorbijgaan om den eenigen man aan te stellen, die het Rijks Kabinet zou kunnen doen herleven!’ Er is toen iemand benoemd, die na een week weer ontslag nam en vervolgens een man, die De Stuers als een stumper betitelt. ‘En zoo is het geschied, dat tot in 1875 de rijkste prentverzameling van Europa onbearbeid en nutteloos, ongeordend en steeds meer verwaarloosd is blijven liggen!’ De Stuers adviseert ten slotte: 1 Van der Kellen te benoemen tot directeur der prentenverzameling, zoals Kaiser tot directeur van de schilderijenverzameling is aangesteld; 2 De Vries aan te stellen als opzichter en hem te plaatsen onder de leiding van Van der Kellen, die hem langzamerhand zal kunnen ‘opkweeken en leeren’.

De minister antwoordt De Stuers, dat hij op het moment geen geld beschikbaar heeft voor een directeur maar dat hij deze aanstelling begrotingstechnisch zal voorbereiden. Bij Koninklijk besluit van 30 december 1875 wordt dan De Vries met ingang van 1 januari 1876 benoemd tot ‘Opzigter bij 's Rijks Museum te Amsterdam’; hij wordt onder Kaiser geplaatst. Op 1 februari wordt het Rijksprentenkabinet weer voor het publiek opengesteld. Een half jaar later volgt toch de benoeming van J.Ph. van der Kellen tot directeur van het kabinet.79

Van der Kellen heeft zeer belangrijk werk gedaan en ondanks de slechte behuizing van het kabinet in het Trippenhuis zijn de laatste tien jaren dat het daar was gehuisvest, zeer belangrijk en voorspoedig geweest. Boon80 noemt de betere indeling van de prenten in scholen, de koop van de eerste tekeningen en de uitbreiding van de prentencollectie door aankoop, o.a. op de veiling van Van der Kellen's particuliere verzameling.81 Voorts zij hier genoemd de aankoop van de verzameling historieprenten in 1881; daarvoor werd weliswaar een extrakrediet van 20 000 gulden verleend maar hiertegenover stond, dat de opbrengst van de verkoop van dubbele prenten uit het kabinet tot een gelijk bedrag in 's Rijks Schatkist vloeide, zodat de aankoop de Staat niets heeft gekost. De verwerving van prenten uit de collectie van Jacob de Vos Jz., die na zijn dood werd verkocht, was van groot belang, niet alleen omdat zij een grote verrijking van het Rijksprentenkabinet betekende maar tevens omdat juist de verkoop van deze verzameling aanleiding is geweest tot de oprichting in 1883 van de Vereniging Rembrandt; de voornaamste initiatiefnemer hiertoe is De Stuers geweest. De opzet was - en het is een systeem geworden dat sedertdien steeds door deze vereniging is toegepast ten behoeve van tal van Nederlandse musea -, dat de vereniging aankopen financierde, wanneer de musea, waarvoor de kunstvoorwerpen werden gekocht, zelf daartoe de nodige middelen niet of niet geheel terstond beschikbaar hadden; in de volgende jaren werden geleidelijk al naar er gelden voorhanden zouden blijken te komen, door deze instellingen hun jegens de vereniging aangegane schulden voldaan. Daardoor zijn zeer vele aankopen mogelijk geworden, die men anders bij ontstentenis van onmiddellijk bij het museum disponibele middelen had moeten laten voorbijgaan. Bovendien zijn deze voorschotten toen en later renteloos gegeven en heeft daarnaast

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed de vereniging herhaaldelijk een deel van de koopprijs en soms de gehele koopprijs à fonds perdu betaald.

Uiteraard reageerde de minister overeenkomstig de hem door De Stuers voorgelegde minuut met instemming op de brief van ‘het Voorlopig Comité der Vereeniging Rembrandt’ van 7 mei 1883, waarin het kennis gaf van de voorgenomen oprichting der vereniging82: ‘Met zeer veel belangstelling nam ik kennis van nevengemeld schrijven en van de maatregelen door U beraamd om oude kunstschatten voor Nederland te behouden. Gaarne geef ik U de verzekering dat Uw vaderlandslievende pogingen door mij zeer worden gewaardeerd en dat ik bereid ben deze zooveel mogelijk te steunen, binnen de perken der kredieten welke door de Wetgevende Macht tot het aankoopen van kunstvoorwerpen zijn of zullen worden toegestaan. Ten behoeve van aankoopen uit de Collectie oude teekeningen van wijlen den heer De Vos, kan over het loopend jaar door mij slechts een bedrag van f 3 000 worden beschikbaar gesteld. Ik vlei mij echter het volgend jaar eene som van f 14 000 te kunnen bestemmen tot het overnemen tegen den kostenden prijs van teekeningen uit gemelde verzameling. Ik heb de H.H. Jhr. Mr. Victor de Stuers, Referendaris bij mijn Departement en

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 94

J.Ph. van der Kellen, Directeur van 's Rijks Prentenkabinet aangewezen om met U overleg te plegen, ten aanzien van de aan te koopen teekeningen uit voormelde verzameling.’ Het zakelijke deel van deze brief geeft een duidelijk beeld hoe toen en sindsdien tot de huidige dag het stelsel van door de Vereniging Rembrandt verstrekte voorschotten heeft gewerkt en nog steeds werkt. Van de onmisbare steun van deze vereniging zal nog herhaaldelijk melding worden gemaakt.

De Vries, die begin 1879 onderdirecteur van het Rijksprentenkabinet was geworden, heeft de overbrenging daarvan naar de nieuwe behuizing niet mogen beleven; hij stierf reeds op 9 februari 1884. b De totstandkoming van het nieuwe Rijksmuseumgebouw

De ook in de ogen van de tijdgenoten in alle opzichten onvoldoende huisvesting van het Rijksmuseum van Schilderijen en van het Rijksprentenkabinet in het Trippenhuis deed in het begin van de jaren zeventig steeds sterker de wens naar voren komen om een nieuw museumgebouw te stichten, dat ruim plaats kon bieden om de collecties behoorlijk aan het publiek te tonen en dat tevens aan de eisen van veiligheid, vooral ten opzichte van brandgevaar zou voldoen. Inmiddels was bij het gemeentebestuur van Amsterdam de gedachte gerezen zelf zorg te gaan dragen voor een goed ingerichte museumruimte, zowel ten behoeve van de in het Trippenhuis als van de elders zich bevindende schilderijen en andere kunstschatten, die aan de gemeente toebehoorden. De gedachten van burgemeester en wethouders gingen uit naar het Oudemannenhuis, in een gedeelte waarvan toentertijd de Rijksacademie van Beeldende Kunsten was ondergebracht; in 1871 had burgemeester Den Tex hierover een bespreking met minister Thorbecke, waarna hij deze een schetsplan toezond.83 De minister had meer dan een half jaar nodig om te antwoorden84, dat hij in de gedachte die aan het plan ten grondslag lag, groot belang stelde; zo lang echter de Academie van Beeldende Kunsten in het Oudemannenhuis was gevestigd, ‘schijnt daaraan geen gevolg te geven.’ Zouden door de verplaatsing van de Academie naar het gebouw dat het gemeentebestuur daarvoor wil stichten, de localiteiten vrijkomen, waarin deze thans is gevestigd, dan zal de minister gaarne nader met de burgemeester in overleg treden. Kort daarop komt er in Amsterdam een nieuw particulier initiatief: Josua van Eik, C.P. van Eeghen, A.L.C. Zimmerman, L.M. Beels van Heemstede, J. de Vos Jz., C.A. Crommelin, P.L. Dubourcq en J.W. Kaiser richten zich bij brief van 25 april 187285 tot minister Thorbecke. Vooral gedreven door het aan het Rijksmuseum te beurt gevallen legaat-Dupper verklaarden zij gaarne het hunne te doen tot opwekking van een krachtiger beweging ten gunste van een nieuw museumgebouw. ‘Alvorens echter daartoe over te gaan en zich met anderen tot eene gemeenschappelijke handeling te vereenigen, nemen zij de vrijheid zich tot Uwe Excellentie te wenden met het verzoek, hun te willen mededeelen of Uwe Excellentie bereid is, van rijkswege het initiatief voor een Museumbouw te doen nemen, daar uit den aard der zaak, de particuliere krachten niet geëvenredigd kunnen zijn aan den omvang der gevorderde som. Zal de poging gelukken, dan is de impulsie der regering onmisbaar. Die impulsie te doen volgen en weerklank te doen vinden in particuliere bijdragen, zou het streven

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed der ondergeteekenden zijn. Zij zouden zich dus aan Uwe Excellentie zeer verplicht achten wanneer zij mochten vernemen, welke som Uwe Excellentie bereid is voor den bouw van een Museum beschikbaar te stellen, en wanneer zij de zekerheid mochten ontvangen, dat op de eerstvolgende begrooting eene post tot dat doel door Uwe Excellentie zou worden voorgedragen, zij het ook als eerste termijn der voorgestelde som.’ Ditmaal duurde het bijna vier maanden voor het departement antwoordde maar dat kan heel wel het gevolg zijn geweest van het overlijden op 5 juni 1872 van minister Thorbecke. Geertsema, die op 6 juli minister van binnenlandse zaken was geworden, antwoordde in de daarop volgende maand in een brief, waarin hij zich zeer positief uitsprak86: ‘Ik ben het geheel met u eens, dat de tegenwoordige toestand niet langer zoo mag blijven en voorziening dringend noodig is. Tot het nemen van initiatief verklaar ik mij bereid en gaarne zal ik de noodige stappen doen om van de wetgevende magt de vereischte gelden te verkrijgen. Vooraf wensch ik echter uwe aandacht te vestigen op het volgende. Vermoedelijk zal het u bekend

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 95 wezen, dat het gemeentebestuur van Amsterdam er op bedacht is het Oude Mannen Huis, zoodra de daarin tijdelijk opgenomen Rijks Akademie van Beeldende Kunsten er uit verwijderd is, te verbouwen en in te rigten tot een Museum van Kunst en Oudheid. De plannen daarvoor zijn reeds aan mijnen ambtsvoorganger medegedeeld, die verklaarde in de gedachte welke daaraan ten grondslag ligt, groot belang te stellen. Wordt aan die plannen gevolg gegeven dan is het te verwachten, dat de gemeente hetgeen in de verzamelingen, thans op het Trippenhuis vereenigd, aan haar toebehoort, zal terug nemen ter plaatsing in haar nieuw Museum. Wel blijven er dan nog genoeg stukken over voor een Rijks Museum, maar zou de scheiding van hetgeen jaren lang een bewonderenswaardig geheel uitmaakte niet te betreuren zijn? Welligt zou de gemeente genegen wezen de collectien in haar geheel in het nieuw gemeentelijk Museum op te nemen, maar zou het terrein van het Oude Mannen Huis daarvoor voldoende ruimte aanbieden? Bovendien schijnt de ligging van dat terrein niet bijzonder gunstig. Gaarne zal ik hierover uw gevoelen vernemen.’

Minister Geertsema had vervolgens een gesprek met Van Eik, de eerste ondertekenaar van de brief van 25 april, die ‘van dat onderhoud den meest bemoedigenden indruk heeft medegebracht’, zoals bleek uit de brief van Van Eik c.s. van 12 september 1872 aan de minister.87 Zij schreven hierin voorts onder meer, dat de wens van het gemeentebestuur om het Oudemannenhuis in te richten tot een museum hun bekend was. De verwezenlijking hing echter af van twee omstandigheden, nl. de verplaatsing van de Rijksakademie van Beeldende Kunsten en de ontruiming van zeven der beste zalen, die reeds sedert jaren bij het Gasthuis in gebruik zijn, ter verpleging van zieken. Vordert de bouw van een nieuwe academie ten minste twee jaar, voor de verbouwing van het Gasthuis, dat door het onttrekken der bedoelde zalen, aanmerkelijk in ruimte zal verliezen, laat zich zelfs bij benadering geen tijdstip ramen. Er zou daarin volgens hen wanneer het gehele Oudemannenhuis tot museum zou worden ingericht en daaraan een paar kleine percelen voor een behoorlijke entrée konden worden toegevoegd, wel voldoende ruimte beschikbaar komen om dan tevens op te nemen de schilderijen van het Rijk, die tot dusverre in het Trippenhuis waren, maar de ligging en omgeving van het terrein achten zij minder gunstig. Aan de voorwaarde van isolement en brandvrijheid beantwoordt het gebouw niet. ‘Daarbij komt de gegronde twijfel of, zelfs bij de breedste opvatting dier verbouwing, het aldus verkregen Museum ooit aanspraak zal kunnen maken op den naam van een waardig, monumentaal gebouw, in overeenstemming met de groote rijkdommen, die het zal bevatten en met de stelling van de hoofdstad van Nederland, tevens de hoofdstad der Hollandsche Schilderschool’. De adressanten delen niet de vrees van de minister, dat het gemeentebestuur de kunstwerken die eigendom zijn van de gemeente afzonderlijk zou willen opnemen in zijn eigen gebouw. ‘Wij vleien ons, dat het Gemeentebestuur gaarne krachtig zal willen medewerken tot de stichting van een Rijks Museüm, waarin ook zijne schilderijen en kunstvoorwerpen zullen worden opgenomen. Wij gelooven en vertrouwen, dat de gelden voor de verbouwing van het Oudemanhuis benoodigd bij een krachtig en edelmoedig initiatief der Hooge Regeering, als gemeentesubsidie voor den bouw van een Rijks-Museüm zullen worden aangeboden en dat de Gemeente daarbij ook wel de kostelooze beschikking zal willen voegen voor het benodigde terrein. Zij zou toch daardoor, met hetzelfde geldelijke offer, de vrije beschikking en den vollen eigendom behouden van het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed groote en hechte Oudemannenhuis, dat ongetwijfeld tot velerlei andere bestemming doeltreffend zou zijn in te richten. Wij hebben de stellige overtuiging, dat, wanneer de regeering vóórgaat, gemeente en particulieren met belangstelling zullen volgen. Wanneer het Uwe Excellentie mocht behagen een ontwerp tot stichting van een Rijks-Museum voor te dragen, dan zal, indien ons niet al onze verwachtingen bedriegen, de som, die het rijks-subsidie overschrijdt, wel door gemeenschappelijke inspanning van gemeente en particulieren worden gevonden. De stichting behoort echter van het gouvernement uit te gaan.’ Men mag aannemen, dat Van Eik c.s. deze brief niet hebben verzonden zonder eerst vertrouwelijk overleg te hebben gepleegd hetzij met het college van burgemeester en wethouders, hetzij met de burgemeester alleen. Voor de minister was deze brief aanleiding zich zeer spoedig na ontvangst ervan te wenden tot het dagelijks bestuur van Amsterdam88, terwijl hij tevens kennis gaf aan Van Eik c.s., dat hij aan burgemeester en wethouders had

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 96 geschreven.89 Het college reageerde snel en bepaald op zeer positieve wijze90: ‘... Werd sinds langen tijd door velen de wensch gekoesterd dat een grootsch gebouw mogt verrijzen, waarin zoovele kunstschatten der Hollandsche Schilderschool, die thans hier te lande veelal in minder doelmatige lokalen zijn weggeborgen, eindelijk de hun toekomende plaats zouden gaan innemen, dat het niet langer noodig zoude zijn het vreemde land te bezoeken, om de doeken van Rembrandt en Van der Helst, van Wouwerman en Both in het goede licht te zien, - die wensch moest onvervuld blijven, zoolang het slechts bijzondere personen waren die tot de verwezenlijking van het denkbeeld hunne krachten leenden. Thans evenwel gaan die belangstellenden eene blijde toekomst tegemoet, nu Uwe Excellentie, niet te vreden de tot hiertoe mislukte pogingen van enkelen te schragen, zich bereid verklaart, het initiatief te nemen en aan de Wetgevende Magt de vereischte gelden aan te vragen voor de bouw van een Rijks-Museum voor Schilderijen. Het zij ons vergund Uwe Excellentie onze erkentelijkheid te betuigen, dat het Museum voor schilderijen onder goedkeuring der Wetgevende Magt, in Amsterdam zal worden gevestigd. Onze gemeente zal er trotsch op zijn dat het lang gewenschte Museum op haren grond zal verrijzen, en dat zoovele kunstschatten van ons vaderland in Amsterdam zullen worden samengebragt. Gaarne verklaren wij ons bereid om die maatregelen te nemen, welke strekken kunnen om de voornemens van Uwe Excellentie bevorderlijk te zijn, en waar door U gesproken wordt over de aan de Gemeente toebehoorende Schilderijen, die in het Trippenhuis geplaatst zijn, daar wenschen wij Uwe Excellentie mede te wijzen op werken van de groote meesters, die zich in het Raadhuis en andere stedelijke instellingen bevinden en waarvan sommige zonder twijfel evenzeer voor de nieuwe stichting zouden worden afgestaan. Omtrent twee punten wenschen wij gaarne door Uwe Excellentie te worden ingelicht, alvorens wij met bepaalde voorstellen ons tot den Raad onzer Gemeente wenden. Wij zouden er nl. prijs op stellen te weten hoeveel de bouw en inrichting van het Rijks Museum, naar het oordeel Uwer Excellentie, zullen kosten, en op welke hoegrootheid van terrein zal moeten gerekend worden. Het antwoord op deze vragen zoude invloed kunnen uitoefenen op besluiten van den Gemeenteraad betreffende eene geldelijke bijdrage en een terrein, door de Gemeente tot voormeld doel aan te bieden aan het Rijk. Wanneer wij hieromtrent met denkbeelden van Uwe Excellentie zullen zijn in kennis gesteld, zal het ons eene aangename taak zijn van Uwe plannen mededeeling te doen aan den Raad dezer Gemeente, en diens medewerking te vragen tot verwezenlijking daarvan, opdat de vestiging van een Rijksmuseum van Schilderijen te Amsterdam spoedig moge plaats vinden.’ Zonneklaar blijkt uit deze brief, dat burgemeester en wethouders het door het Rijk te bouwen museum bestemd hoopten te zien voor de huisvesting van alle daarvoor in aanmerking komende in eigendom aan de gemeente toebehorende werken van oude kunst, deshalve zowel degene, die zich tot dusverre in het Trippenhuis bevonden, gelijk de minister had verzocht, als die welke zich elders mochten bevinden. Om deze laatste had de bewindsman weliswaar niet gevraagd maar het aanbod daarvan heeft uiteraard een extra stimulans voor de regering gevormd over te gaan tot de stichting van een nieuw museumgebouw. Wanneer dan ook formeel bij de latere

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed tussen het Rijk en de gemeente afgesloten bruikleencontracten de inbruikleengeving voor de duur van slechts een jaar is bepaald met stilzwijgende verlenging telkens voor een jaar en een opzegtermijn van zes maanden, dan dient men deze voor het verkrijgen van een juist beeld te zien tegen de achtergrond van het aanbod, vervat in de brief van 16 oktober 1872. Het spreekt van zelf, dat de regering zich ervan heeft willen vergewissen, dat er in Amsterdam naast een Rijksmuseum van oude Nederlandse kunst niet ook de gemeente een soort concurrerende instelling met hetzelfde programma zou gaan stichten. Voor minister Geertsema was het antwoord van het college aanleiding zich terstond opnieuw tot Van Eik c.s. te wenden.91 Hij deelt hun mede, dat burgemeester en wethouders ingenomen zijn met de plannen; voorts vraagt hij hun hoeveel de kosten van bouw en inrichting zullen bedragen en op een hoe groot terrein moet worden gerekend.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 97

Daarop delen Van Eik c.s. aan de minister mede92, dat 1 de benodigde oppervlakte 80 are zal moeten bedragen, 2 de bouwkosten f 650 000 à f 700 000 zullen vergen, 3 de hoofd- of eerste verdieping voor de schilderijen ruimte zal moeten bieden aan een muurvlakte van ‘± 800 strekkende ellen’, 4 dat zij denken zelf f 250 000 bijeen te kunnen brengen.

Als de minister de inhoud van deze brief vervolgens mededeelt aan burgemeester en wethouders93, antwoorden dezen94, dat zij de muurvlakte wel erg groot vinden, omdat het daarvoor benodigde terrein van 80 are of 4/5 bunder moeilijk zal zijn te krijgen. Tevens vragen zij hoe groot het bedrag is dat de minister bij de wetgevende macht wil aanvragen. De minister vraagt daarop95 aan Van Eik c.s. of inderdaad zoveel ruimte nodig is. De situatie verandert dan door hetgeen gebeurt bij de behandeling van de begroting van het ministerie van binnenlandse zaken voor het jaar 1873. In het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer komen opmerkingen voor over het brandgevaar in het Trippenhuis: ‘Er waren leden, die de werkeloosheid in dit opzigt eene schande voor Nederland noemden en het vertrouwen uitdrukten, dat, indien een goed doordacht voorstel tot het bouwen van een beter en veiliger museum gedaan wierd, men zich daarvoor betrekkelijk groote geldelijke opoffering zou getroosten.’ Het antwoord van minister Geertsema was weinigzeggend; de Kamer liet het er echter niet bij. Nadat bij de openbare behandeling op 4 december 1872 verschillende leden de toestand in het Trippenhuis hadden bekritiseerd, diende mr. S. van Houten een amendement in tot invoeging in de begroting van artikel 189 a, luidende ‘Kosten voor het verkrijgen van nieuwe lokalen voor de plaatsing van den Staat behoorende of aan zijne zorgen toevertrouwde voorwerpen van beeldende kunst: pro Memorie’. Een groot aantal leden ondersteunde het amendement. Minister Geertsema verklaarde de beslissing aan de Kamer over te laten, omdat zoals Van Houten zelf had gezegd, het niet wenselijk was dat de regering het amendement zou overnemen; het ging immers om een votum van de Tweede Kamer. Het amendement werd aangenomen met 72 stemmen voor en slechts één stem tegen, die van graaf van Zuijlen van Nijevelt; deze had twee bezwaren: het eerste was van financiële aard, het tweede was, dat zijns inziens het initiatief zou moeten uitgaan van de regering. Merkwaardig was de reactie die het amendement had op de Amsterdamse initiatiefnemers Van Eik c.s. Op 3 januari 187396 schreef Van Eik aan de minister, dat ‘onder de bestaande omstandigheden niet wel te rekenen zal zijn op de krachten door mij vroeger op den voorgrond gesteld en ook door Uwe Excellentie als drijfkracht bij de Kamer op prijs gesteld wordende. Van de hoop door mij gekoesterd op provinciale medewerking in Noord-Holland, bestond bij Uwe Exc. geen verwachting; op het verkrijgen der kapitalen door het Oudheidkundig Genootschap’ - dit had in het vorige jaar medegedeeld ongeveer twintigduizend gulden bijeen te hebben gebracht en ook verdere pogingen te willen doen’97 - ‘bijeengebragt, bestaat, te oordeelen naar de gezindheid der Bestuurderen geen kans, terwijl de pogingen om de toegezegde bedragen en die men had gedaan voor het Museum Willem I naar het gevoelen van sommige onzer bestuursleden mede zonder veel succes zouden blijven, onder de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed omstandigheid, dat Regering en Kamers de zaak wenschen tot stand te brengen uit Rijks middelen. Geldelijk zoude derhalve door Rijk en Gemeente de zaak tot stand komen’. Omdat aan Van Eik bekend is, dat bij het gemeentebestuur van Amsterdam bezwaren bestaan tegen de voorgestelde omvang van het gevraagde terrein, vraagt hij in de brief van 3 januari 1873 om toezending van het dossier waarin de plannen van de commissie voor het Museum Willem I waren geborgen. Aan dit verzoek geeft de minister gevolg. Het is niet duidelijk waarom de begrotingsbehandeling in de Staten-Generaal en de aanneming van het amendement-Van Houten tot de conclusie zouden moeten leiden, dat de bouw van het Rijksmuseum uitsluitend door Rijk en gemeente zou moeten worden bekostigd. De Tweede Kamer - evenals door aanneming van de begroting de Eerste Kamer - heeft zich slechts uitgesproken voor het te zijner tijd beschikbaar stellen van gelden uit 's Rijks kas voor de bouw van het nieuwe museum. Zij zag de bouw als een rijkstaak maar

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 98 dat betekende toch niet, dat bijdragen van particulieren niet op prijs zouden worden gesteld. Minister Geertsema deelde de opvatting van Van Eik niet, zoals blijkt uit zijn brief van 5 februari 187398, waarin hij aan burgemeester en wethouders te kennen geeft, dat ‘zoodanige som door mij aan de wetgevende magt zal worden gevraagd, als blijken zal, na aftrek van hetgeen de gemeente en partculieren zullen bijdragen, noodig te wezen’. Het verdere verloop heeft echter uitgewezen, dat inderdaad geen particuliere bijdragen voor de bouw zijn ontvangen. De minister deelde in de hiervoorgenoemde brief verder mee, dat Van Eik c.s. hebben herhaald, dat voor de stichting van een nieuw museum, waarvan de eerste verdieping een ruimte biedt van 800 strekkende meters muurvlakte voor schilderijen, een terrein van 8000 m2 nodig zou zijn. De bebouwde oppervlakte zal ongeveer 6000 m2 moeten bedragen; het zou mogelijk zijn met 5000 m2 te volstaan maar Van Eik c.s. achten het noodzakelijk, dat aan beide zijden van het gebouw enige ruimte overbleef. Het treft, dat de minister geen onderzoek van departementswege instelt maar zonder meer afgaat op de door Van Eik c.s. verstrekte gegevens. Burgemeester en wethouders doen dit ook; de brief van de minister bevredigt hen blijkbaar en zij reageren vervolgens door de minister de keuze uit twee terreinen aan te bieden99: ‘vooreerst een gedeeltelijk nog aan te plempen terrein, lang 130 Meter, en even zooveel Meters breed, gelegen aan den Binnensingel (Weteringschans) ten Westen der gas-fabriek van de firma C. de Bruyn en Zonen. Wij ontveinzen ons niet, dat één nadeel aan dit terrein, dat voor het overige ons zeer goed gelegen voorkomt, verbonden is, het gevaar namelijk, dat zoude kunnen ontstaan door de mogelijke explosie van een gasmeter. Het tweede door ons bedoelde terrein bestaat in een open gedeelte van den Stads-Timmertuin, diep 120 Meter en breed 80 Meter, gelegen tusschen de Nieuwe Prinsengracht en Achtergracht, een terrein, dat hoewel nagenoeg van alle zijden van water omringd, en mitsdien zeer gunstig gelegen is te noemen, zich echter niet in breede toegangswegen of schoone omgeving verheugen mag. Op welke van deze beide terreinen ook de keuze gevestigd worde, het noodzakelijk gevolg zal zijn, dat de plannen voor het Museum Willem I, die vroeger door den Heer Eberson zijn ontworpen, door andere worden vervangen’. Bij brief van 16 juni 1873100 antwoordt minister Geertsema dat zijn keuze op het eerstgenoemde terrein is gevallen. Tevens verzocht hij het college de nodige voorstellen aan de gemeenteraad te doen. Wellicht uit taktische overwegingen had de minister zich tevoren gelijktijdig gewend tot Van Eik c.s. en de destijds gevormde commissie tot voorbereiding der stichting van het Museum Willem I alsmede tot de Raad van Bestuur van het Rijksmuseum en tot de Commissie van Toezicht op de Rijksacademie van Beeldende Kunsten101 om leden voor te dragen voor een nieuwe adviescommissie. Nadat de antwoorden waren binnengekomen, werd bij Koninklijk besluit van 1 april 1873 nr. 13 een commissie ingesteld ‘tot voorlichting van onzen Minister van Binnenlandsche Zaken bij de vestiging van een Rijksmuseum te Amsterdam’. Op de bekende Neerlandicus, de Groningse hoogleraar prof. dr. W.J.A. Jonckbloet na waren alle leden Amsterdammers. Voorzitter werd de burgemeester van Amsterdam jhr. mr.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed C.J.A. den Tex.102 De meeste leden hadden reeds zitting gehad in de commissie voor het Museum Willem I of deel uitgemaakt van de groep-Van Eik dan wel van beide.

Op 2 juli 1873 besloot de gemeenteraad van Amsterdam overeenkomstig de voorstellen van burgemeester en wethouders de aan de gemeente toebehorende schilderijen op enkele uitzonderingen na aan het nieuwe museum in bruikleen te zullen afstaan en honderdduizend gulden bij te dragen in de bouwkosten. De raad had echter overwegend bezwaar tegen het door B. en W. voorgestelde terrein aan de Binnensingel en besloot, dat tot vestiging van het museum zou worden beschikbaar gesteld een onder goedkeuring der regering nader aan te wijzen stuk gemeentegrond met een oppervlakte van 19 aren, en dat de voor het gebouw nodige grond in volle eigendom aan het Rijk zou worden afgestaan.103 B. en W. zijn daarop gaan uitzien naar een ander geschikt terrein. Hun keus, die gedeeld wordt door de commissie van 10 april 1873, valt op ‘een terrein in den Binnendijkschen Buitenvelderschen polder, aan de Stadhouderskade, tusschen de Boerenwetering en de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 99 nieuwe Pieter Cornelisz. Hooftstraat’.104 In die polder zal naar de burgemeester aan de minister bericht105, een net van openbare wegen worden aangelegd, waarvan de toegang is aan de Stadhouderskade. Wordt dit terrein bestemd voor het museum, dan zal volgens de burgemeester het maken van drie poorten in het museumgebouw noodzakelijk zijn ten einde de Stadhouderskade toegang te geven tot de straten achter het museum, ‘ongeveer op de wijze zooals te Parijs het nieuwe gedeelte van het Louvre-paleis is ingerigt’. De regering heeft met het nieuwe voorgestelde terrein ingestemd, hetgeen minister Heemskerk aan burgemeester en wethouders bericht.106 Desgevraagd107 geeft het college aan de minister te kennen108 dat het maken van drie poorten in het gebouw niet nodig zal zijn doch wel een brede poort in het midden daarvan ‘door welk het openbaar vervoer ten allen tijde onbelemmerd kan plaats vinden’. Het heeft dan nog jaren geduurd, zelfs nog nadat een wet tot stand was gekomen, die de onteigening van de benodigde gronden in de polder mogelijk zou moeten maken, voordat het gemeentebestuur definitief het terrein voor het museum kon aanwijzen. En wanneer dat eindelijk heeft plaats gevonden, vergt het nog enige jaren eer de overdracht van de grond aan het Rijk formeel een feit werd. Over allerlei details van de overdrachtsakte kon men het binnen de kring van het stadsbestuur blijkbaar eerst niet eens worden; zelfs werd de voorgenomen ondertekening van de akte op 24 juni 1879 op het laatste moment uitgesteld, waardoor men secretaris-generaal Hubrecht een vergeefse reis naar de hoofstad heeft laten maken. Eerst op 13 maart 1880 werd hij in de gelegenheid gesteld de akte te tekenen. De bouw heeft hier echter niet op behoeven te wachten.

De definitieve aanwijzing van een architect heeft ruim drie jaar gevergd. Einde juni 1873 stelde de bij Koninklijk besluit van 1 april 1873 benoemde adviescommissie voor tot architect aan te wijzen: ‘1 den heer Oudshoorn, architect alhier, of zoo daartegen bij Uwe Excellentie bezwaren mogten bestaan, of de heer Oudshoorn de taak niet mogt kunnen aanvaarden, alsdan 2 den heer L.H. Eberson te Arnhem, de ontwerper der vroegere bouwplannen’.109

De commissie heeft in een door minister Geertsema bijgewoonde vergadering op 20 maart van het volgende jaar nog eens haar voorkeur voor Oudshoorn uitgesproken. Burgemeester Den Tex heeft toen zelfs, zij het ten onrechte, zoals in 1875 minister Heemskerk hem schreef110, gemeend, dat een opdracht aan Oudshoorn zou zijn verstrekt. Het in dezelfde maand in het leven geroepen college van rijksadviseurs heeft in zijn tweede vergadering de bouw van het nieuwe museum aan de orde gesteld111; het besloot de minister te vragen in welke stand de zaak zich bevond.112 Zoals we reeds zagen, stagneerde toen nog steeds de definitieve aanwijzing van het terrein. Wanneer echter de keus daarvan definitief is bepaald, vraagt minister Heemskerk aan het college twee of drie namen te noemen van architecten, die voor de bouw in aanmerking zouden komen. Tevens machtigde de minister de adviseurs voor zo ver

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed zij dat nodig of wenselijk mochten achten zich in verbinding te stellen met de commissie van 1 april 1873.113 In de vergadering van 11 maart 1875114 is het verzoek van de minister uitvoerig behandeld. De Stuers gaf te kennen, dat hij het in beginsel verkeerd achtte, dat aan de adviseurs het noemen van bepaalde architecten werd gevraagd, maar nu dit was geschied, aarzelde hij niet te verklaren, dat hij uitsluitend Cuypers durfde aan te wijzen als iemand die berekend was voor de taak. Na enige discussie werd besloten met de commissie van 1873 contact op te nemen en te trachten deze te bewegen instemming te betuigen met een advies waarbij aan de minister zou worden aanbevolen als nr. 1 Cuypers, nr. 2 Gugel en als nr. 3 Oudshoorn en waarbij hem de raad zou worden gegeven aan deze drie op te dragen ieder in overleg met de commissie van 1873 een nader aan het oordeel der adviseurs te onderwerpen plan op te maken. Op 26 maart vond in het Amsterdamse raadhuis een conferentie plaats tussen de commissie van 1873 en slechts drie rijksadviseurs t.w. Fock, Leemans en Vosmaer, hoewel het college had besloten, dat alle leden behalve Cuypers zouden gaan. Na lange besprekingen kwam men overeen, dat men de architecten Cuypers, Eberson, Oudshoorn en Vogel aan de minister zou aanbevelen en dat men de bewindsman in overweging zou geven aan ieder van deze vier het maken van een plan op te dragen. Deze plannen zouden vóór 1 november

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 100 moeten worden ingediend. Algemeen was men gekant tegen het uitschrijven van een prijsvraag. Nadat in zijn vergadering van 1 april 1875 het college had besloten115 zich te verenigen met het besluit, dat op de conferentie van 26 maart was genomen, bracht het dienovereenkomstig advies aan de minister uit.116 De Rijksadviseurs gaven tevens te kennen, dat het noodzakelijk zou zijn aan de vier architecten een programma van eisen mede te delen; zij noemden daarbij enkele hoofdpunten, die hierin zouden moeten worden opgenomen.117 In antwoord op een verzoek van de minister118 om een nauwkeurig programma van eisen, dat zou moeten worden opgemaakt in overleg met de commissie van 1873, gaven de rijksadviseurs te kennen, het niet raadzaam te achten in verdere bijzonderheden te treden. Slechts enkele punten119 zouden moeten worden toegevoegd aan de eerder door hen opgegeven hoofdpunten. Inmiddels was Oudshoorn overleden. De andere drie voorgestelde architecten ontvingen bij brief van 20 mei 1875120 het verzoek van minister Heemskerk hem mede te delen of zij bereid waren een plan te ontwerpen tegen een beloning van drieduizend gulden. Alle drie hebben in bevestigende zin geantwoord.121 Nadat Eberson te kennen had gegeven, dat het tot dusverre genoemde bedrag van ten hoogste f 800 000 te laag zou zijn, namen de rijksadviseurs het besluit de minister te adviseren de kosten op een miljoen te ramen.122 De bewindsman nam dit advies over; nadat er op de begrotingen over 1874 en 1875 nog was volstaan met een memoriepost, werd op die van 1876 een bedrag van f 250 000 uitgetrokken als eerste termijn123 van een totaal bedrag van f 900 000 ten laste van 's Rijks Schatkist, waarbij rekening is gehouden met de door de gemeente Amsterdam toegezegde honderdduizend gulden. In het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over die begroting komt de opmerking voor, dat de bouwtrant in harmonie moet zijn met de bestemming; men wil de plannen zien en er wordt beduchtheid uitgesproken, dat hier weer te veel hulde zou worden gebracht aan de middeleeuwse bouwstijl. In zijn Memorie van Antwoord reageert hierop de minister met mede te delen, dat de vormen van het gebouw de bestemming daarvan behoren uit te drukken, namelijk het bewaren van Nederlandse schilderijen, hoofdzakelijk uit de zestiende en de zeventiende eeuw; de plannen en tekeningen zijn nog niet vastgesteld en zelfs nog niet ingekomen. ‘De beduchtheid van sommige leden, dat ook hier weder te zeer hulde zou worden gedaan aan eenen middeneeuwschen bouwstijl, schijnt moeijelijk verklaarbaar. Aan den ondergeteekende is geen van regeringswege opgerigt gebouw bekend uit deze eeuw, waarin een middeneeuwsche bouwstijl zou heerschen’. Bij de openbare beraadslaging is er niet over gesproken. Wanneer eind 1875 de plannen van Cuypers, Eberson en Vogel bij het ministerie zijn binnengekomen, verzoekt minister Heemskerk aan de rijksadviseurs en de commissie van 1873 met elkaar over deze plannen in overleg te treden.124 Intussen had het bestuur van het Amsterdamse schildersgenootschap Arti et Amicitiae er op aangedrongen, dat er een jury in het leven zou worden geroepen, die over de plannen moest oordelen; de helft van deze jury zou uit leden van Arti moeten bestaan! Dit laatste verzoek was wel heel erg overtrokken zoals De Stuers in een nota aan de minister constateerde125: soortgelijke verzoeken zouden ook wel de Maatschappij van bouwkunst, de Raad van Bestuur van het Rijksmuseum, de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed gemeenteraad van Amsterdam en wellicht nog andere instellingen kunnen doen. Wel vraagt de minister126 alsnog aan de rijksadviseurs en de commissie van 1873 ook te rade te gaan met de voorzitters van de twee schilders-genootschappen Arti et Amicitiae en Pulchri Studio127, zulks overeenkomstig een voorstel van De Stuers, die in een volgende nota128 onder meer het volgende had geschreven: ‘Intusschen heb ik gelegenheid gehad op te merken dat de artisten en wel de schilders ijsselijk er op gesteld zouden zijn in deze zaak “gekend” te worden. Uit een gesprek met Israëls bleek mij dat men algemeen zeer voldaan zou zijn indien de twee voorzitters van de schilder-& kunstgenootschappen bij de plannen gehaald werden... Ik geloof dat het politiek zou zijn dit te doen. Wel verwacht ik niet veel licht van schilders in dit speciaal geval. Maar de artisten zullen die daad van deferentie apprecieeren en eventueel “quaed humeur” zal er door vervliegen...’. Bij brief van 2/29 april 1876129 brengen de rijksadviseurs en de commissie van 1873 rapport uit. Wat stijl betreft achtte men de gekozen bouwvormen van het ontwerp-Cuypers

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 101 over het algemeen uitstekend opgevat en volgehouden. Eberson was volgens het rapport van het programma afgeweken door een ontwerp te kiezen, dat gedeeltelijk Louis XVI-stijl was, deels aan zeer recente gebouwen herinnerde. Op één na vonden allen, dat het ontwerp-Vogel evenmin voldeed: dit was ten dele in Franse renaissancestijl, deels in neo-griekse stijl. De slotsom was een nagenoeg eenparig advies ten gunste van het plan van Cuypers, die hoewel lid van het college van rijksadviseurs uiteraard niet had meegedaan aan de opstelling van het rapport. Vijftien gaven de voorkeur aan dit plan, op de tweede plaats kwam dat van Vogel; het plan van Eberson achtte men verre achter te staan bij de andere twee. Eén gaf de voorkeur aan het plan van Vogel. Wat de voorzitters van de schildersgenootschappen betreft, Jozef Israëls was voor het plan van Cuypers en Springer bleek geen voorkeur te hebben. Als vervolgens minister Heemskerk overeenkomstig de overgrote meerderheid van degenen, die het rapport hebben samengesteld een voordracht doet aan de koning betreffende het ontwerp van Cuypers en diens benoeming tot architect voor de bouw130 blijkt volgens een brief van de directeur van het Kabinet des Konings131, dat Willem III, alvorens het hem voorgelegde ontwerp-Koninklijk besluit te willen bekrachtigen, wenst dat een aantal veranderingen in het ontwerp wordt aangebracht. Bij brief van 8 juli 1876132 is de minister erin geslaagd de vorst toch te bewegen tot ondertekening van het benoemingsbesluit.133 De bewindsman had de koning te kennen gegeven, dat een omwerking van de geveltekeningen, zoals hij die had gewenst, thans bezwaarlijk op korte termijn zou kunnen worden verricht want dat daarmee zoveel tijd zou heengaan, dat het op de begroting voor het jaar 1876 uitgetrokken bedrag, dat was bestemd voor het opmaken van het bestek der funderingen en het aanbesteden daarvan, ongebruikt zou blijven, als niet terstond tot de benoeming van Cuypers tot architect van het nieuwe museumgebouw zou worden overgegaan. De koning is blijkbaar voor dit argument gezwicht. Enkele maanden later heeft Willem III de minister enige punten van kritiek op de geveltekeningen medegedeeld.134 Voor de minister was dit aanleiding aan Cuypers het volgende te schrijven.135 ‘Zijne Majesteit heeft daarop [op de geveltekeningen] de volgende aanmerkingen gemaakt. 1 dat de samenstelling der bogen zwakte van bouw aantoont, niet in evenredigheid met het daarboven gebouwd middenvak 2 dat het motief der bogen niet aan beide eindpaviljoens herhaald is 3 dat de groote lijn van het dak gebroken is door te scherpe hoeken tegen de sprongen der paviljoens 4 dat de topgevel van het middengedeelte te veel scherpe hoeken heeft, en 5 dat het middengedeelte meer het karakter heeft van een boterhal dan van een museum.

Ik houd mij overtuigd, dat Gij van die aanmerkingen een nuttig gebruik zult maken bij de verdere uitwerking.’ Van verdere inmenging van de koning in de bouw blijkt niets. Wel moet worden opgemerkt, dat hij zich heeft gedistantieerd van al wat het Rijksmuseumgebouw betreft: zo heeft hij in 1877 geweigerd de eerste steen te leggen136 en in 1885 het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed museum te openen of althans bij de opening aanwezig te zijn; hij heeft er toen mee volstaan minister Heemskerk te machtigen het museum namens hem te openen.137 Willem III schijnt het Rijksmuseum ook nooit te hebben bezocht.

Op 1 oktober 1876 zijn de eerste palen op het aangeplempte terrein in de grond geheid en van die dag af vinden de werkzaamheden gedurende een reeks van jaren voortgang. Cuypers en de Stuers hebben zeer intensief samengewerkt; vermoedelijk moet men het zo zien, dat de grondgedachten aan de eerste zijn te danken maar dat De Stuers in de uitwerking een zeer groot aandeel heeft gehad. Merkwaardig is, dat in 1876 nog niet was vastgesteld welke verzamelingen, behalve de collecties schilderijen van het Rijk en de gemeente Amsterdam, in het museum zouden worden opgenomen. Eerst op 17 oktober 1877 wendt minister Heemskerk zich hierover gelijktijdig tot het college van rijksadviseurs en de directeur van het Nederlands Museum138: ‘Indertijd

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 102 is toegezegd dat in de benedenverdieping van het in aanbouw zijnd Rijks Museum te Amsterdam zou opgenomen worden de verzameling van het Kon. Oudheidkundig Genootschap, terwijl het zich laat verwachten dat de Gemeente Amsterdam bereid zal gevonden worden om ook haar oudheden en die van de voormalige Gilden onder haar beheer, daar te plaatsen. Aan den anderen kant bestaat thans te 's-Gravenhage het Nederlandsch Museum hetwelk geborgen is in een bij de voortdurende uitbreiding dezer verzameling steeds voor de behoefte minder geschikt heerenhuis. De vraag is bij mij gerezen of het niet overweging verdient mettertijd het Nederlandsch Museum naar het nieuwe gebouw te Amsterdam over te brengen, ten einde aldaar met de bovengenoemde verzamelingen één werkelijk volledig geheel te verkrijgen, dat zoowel voor de kennis onzer geschiedenis, onzer zeden en gewoonten, als voor die onzer oude kunstindustrie nuttig zoude zijn. Daarbij rijst tevens de vraag of, om zoodanig Nationaal Museum een volkomen trouwe voortzetting onzer geschiedenis en beschaving te doen worden, het niet nodig ware daaraan de voorwerpen toe te voegen uit de Germano-Romeinsche en Frankische periode van de geschiedenis van Nederland, welke thans in 's Rijks Museum te Leiden bewaard zijn.’ Na gevraagd te hebben aan de rijksadviseurs en de directeur van het Nederlands Museum om met elkaar in overleg te treden schrijft de minister: ‘Indien mijne vragen in bevestigenden zin beantwoord worden, ware het mij aangenaam tevens te vernemen op welke wijze de benedenverdieping van het Museum ware te verdeelen en in te rigten: Ik zou het namelijk eigenaardig vinden, dat de zalen architectonisch werden ingerigt overeenkomstig den geest van den tijd der voorwerpen, die erin geplaatst zullen worden. Zoo zou men een Romeinsche, een Frankische, een Ridderzaal kunnen hebben: voor kerkelijke oudheden eene kapel, voor de periode der XVIIe en XVIIIe eeuwen, een salon, een keuken, een studievertrek, een Hinloper kamer enz...’ Van de vragen, die de minister - hier moet men weer lezen De Stuers, zoals ook nog eens blijkt uit een nota van 17 december 1877 - aan de orde stelde, was de eerste, de overbrenging van het Nederlands Museum naar Amsterdam, bepaald geen novum. De tijdelijke vestiging in Den Haag had alleen als reden gehad, dat daar ter stede de rijksadviseurs, die de oprichting en het voorlopig beheer ter hand hadden genomen, bijeenkwamen. Het wekt dan ook geen verwondering, dat het college unaniem voor overplaatsing naar Amsterdam geporteerd bleek.139 Hun zienswijze werd gedeeld door directeur D.J. van der Kellen, die een reeks argumenten aanvoerde: 1 Amsterdam is veel groter dan Den Haag, zodat een veel groter bezoek kan worden verwacht; het Trippenhuis wordt ook veel drukker bezocht dan het Mauritshuis. 2 Te Amsterdam bestaat reeds de verzameling van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, die ook naar het nieuwe gebouw zal worden overgebracht. 3 Het Nederlands Museum heeft ten doel het opwekken van het nationaliteitsgevoel en daarnaast moet het zijn een middel van studie en een bron van inspiratie voor de kunstindustrieel. Bovendien is in Amsterdam de Rijksacademie van Beeldende Kunsten gevestigd. 4 In Amsterdam zijn het Rijksmuseum van Schilderijen en het Rijksprentenkabinet, in Den Haag is slechts een kleine collectie schilderijen in het Mauritshuis en bestaat er geen prentenkabinet.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 5 Als een tijdelijk voordeel noemt Van der Kellen, dat vestiging in het nieuwe Rijksmuseumgebouw eerder zou kunnen plaatsvinden dan dat men zou moeten wachten met de overbrenging naar een nieuw gebouw in Den Haag, dat er pas zou kunnen komen nadat het Amsterdamse museum was voltooid.

Over de vraag van overbrenging van voorwerpen uit het Rijksmuseum van Oudheden naar het nieuwe museum in Amsterdam heeft het college van rijksadviseurs langdurig gediscussieerd; besloten werd met negen tegen één stemmen de overbrenging te ontraden. Een der adviseurs heeft ervoor gepleit, dat zo geen originele voorwerpen zouden worden overgebracht, er dan reprodukties en afgietsels moesten worden gemaakt ter expositie in Amsterdam. Ook hierover is gediscussieerd; daarbij werd het beginsel van al dan geen vertegenwoordiging van de oudste perioden onzer geschiedenis op de voorgrond gesteld. Het college besloot in zijn antwoord aan de minister deze vertegenwoordiging als het standpunt

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 103 van de minderheid te vermelden zonder beslissing op welke wijze deze zou moeten geschieden. In een op 14 februari 1878 gehouden vergadering van de rijksadviseurs deelt de voorzitter mede140, dat minister Kappeyne het college heeft bericht141 dat het zijn voornemen is om de grondverdieping van de oostelijke vleugel van het in aanbouw zijnde museum te bestemmen voor de verzameling van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, de oudheden in het Amsterdamse raadhuis en de collectie van het Nederlands Museum; de kwestie van de overbrenging van voorwerpen uit het Rijksmuseum van Oudheden behoefde voorlopig geen beslissing, ‘wijl ook zonder zoodanige overbrenging de mogelijkheid bestaat om in het Amsterdamsch Museum het... algemeen overzigt onzer geschiedenis en beschaving te geven’. De directeur van het Rijksmuseum van Oudheden, zelf lid van het college van rijksadviseurs was begrijpelijkerwijs nog niet gerustgesteld zoals hij aan de minister te kennen gaf.142 Hij beschouwde de term ‘voorlopig’ als een zwaard van Damocles; tevens adviseerde hij als aanvangspunt voor het nieuwe museum het begin van de grafelijke regering te kiezen. Ook had Leemans zich in zijn hoedanigheid van lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen tot deze instelling gewend; daarop berichtte de secretaris van de afdeling letterkunde prof. dr. J.C.G. Boot aan de minister143 dat deze afdeling de eventuele overbrenging van voorwerpen uit het Rijksmuseum van Oudheden naar Amsterdam hoogst verderfelijk achtte voor de beoefening der vergelijkende archeologie en zeer nadelig voor de wetenschap. Het Leidse museum dat betrekking heeft op voorwerpen herkomstig van volken, die niet meer bestaan, moet men niet als het ware splitsen. Bovendien zou er vermoedelijk veel minder belangstelling bestaan voor deze objecten in Amsterdam dan in Leiden en zou daar ook de wetenschappelijke verzorging minder zijn.

Ook over het punt van de architectonische inrichting van het nieuwe museumgebouw waren de rijksadviseurs verdeeld. Een minderheid wilde deze nog niet vastleggen maar haar overlaten aan de directeuren van de verschillende verzamelingen. De meerderheid bleek echter reeds thans de inrichting definitief te willen vaststellen.

De regering is in alle drie punten, die minister Heemskerk in zijn hiervoor vermelde brief van 17 oktober 1877 bij het college van rijksadviseurs had aanhangig gemaakt, de opvatting van de meerderheid gevolgd.144 Derhalve is besloten tot de overbrenging van het Nederlands Museum naar het nieuwe Rijksmuseumgebouw en tot een definitieve architectonische inrichting daarvan maar is afgezien van de overbrenging van objecten uit het Rijksmuseum van Oudheden.

Ondertussen bleek de bouw van het Rijksmuseum belangrijk meer te gaan kosten dan de oorspronkelijk geraamde één miljoen. In de toelichting op de begroting voor het jaar 1878145 - op deze was voor de bouw weer een bedrag van 250 000 gulden uitgetrokken - was hiervan nog geen melding gemaakt maar in de loop van 1878 is de verhoging van de bouwkosten tot de Staten-Generaal doorgedrongen. Voor het lid van de Tweede Kamer jhr. J.L. de Jonge was dit aanleiding zich met een interpellatie te richten tot minister Kappeyne. In antwoord op de desbetreffende op

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 27 mei 1878 gestelde vragen deelde de bewindsman onder meer mede, dat de kosten thans op twee miljoen werden geraamd. Als redenen voor de verdubbeling van het vroeger geschatte bedrag noemde hij; 1 de regering, d.w.z. zijn ambtsvoorganger minister Heemskerk heeft uitbreiding aan het programma gegeven, in het bijzonder door de opneming van het Museum-Van der Hoop en het Nederlands Museum, waarmede tweehonderdduizend gulden was gemoeid; 2 de fundering heeft aanzienlijk meer gekost omdat bleek dat men niet kon bouwen zonder te heien op een manier waarop niet was gerekend en omdat men belangrijke zandstortingen heeft moeten doen; 3 het lage niveau van het bouwterrein was oorzaak, dat men bij het maken der fundering van de rez-de-chaussée voor het ophogen van het terrein veel meer kosten moest maken dan waarop was gerekend; 4 zijn ambtsvoorganger had wijzigingen in het ontwerp gebracht; de architect had nl. bij

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 104

zijn ontwerp een geveltekening met pilasters ingediend met een karton, waarop de ornamentatie van de gevel enigszins anders was aangegeven. Deze andere ornamentatie is door de regering gekozen146, hetgeen de kosten heeft doen stijgen; 5 volgens de architect bleek een wijziging nodig in de verlichting der grote zaal, terwijl ook het aanbrengen van gebrand glas in de voorzaal kostenverhogend werkte; bovendien waren de prijzen van metselstenen en leien gestegen en tenslotte was er honderdduizend gulden nodig voor verwarming en ventilatie, waarop eerst niet was gerekend.

De Kamer zag in, dat men minister Kappeyne geen verwijten kon maken, maar betreurde begrijpelijkerwijs de gang van zaken; zij voelde zich terecht voor een fait accompli gesteld en sprak van bureaucratie en van ‘bureautirannie’. De minister deelde ook nog mede, dat Cuypers als architectenhonorarium 4% van de aannemingssom ontving, hetgeen lager was dan men in soortgelijke gevallen in Duitsland kreeg, waar 5% de gewoonte was. Op dit honorarium werd nog gekort de drieduizend gulden, die Cuypers evenals elk van de beide andere architecten voor het maken van het ontwerp had gekregen. Volgens de bewindsman werd er op gerekend, dat het gebouw in 1883 zou worden voltooid. Op dit punt was de minister te optimistisch: de opening kon eerst medio 1885 plaats vinden. Wat de kosten betreft, op de begrotingen voor de jaren 1876 tot en met 1886 is voor de bouw in totaal niet minder dan f 2 770 000 aangevraagd, dus nog driekwart miljoen meer dan het door minister Kappeyne genoemde bedrag. De Tweede Kamer heeft in de jaren volgend op de interpellatie-De Jonge, de bedragen die voor de bouw waren uitgetrokken, kritischer dan te voren bezien, herhaaldelijk vragen hierover gesteld en vooral om specificatie verzocht. Slechts eenmaal, nl. ten aanzien van de begroting voor het jaar 1884 heeft de Kamer bij amendement de voorgestelde post van f 250 000 met f 20 000 verminderd, wat nauwelijks anders dan een gebaar kan worden genoemd. Een amendement van de Commissie van Rapporteurs tot verlaging van het op de begroting voor 1886 uitgetrokken bedrag met f 20 000 die benodigd was voor de aanleg van de tuin, werd ingetrokken, toen minister Heemskerk had verzekerd, dat er voor de tuin geen monumenten of beelden zouden worden gekocht of vervaardigd.

Op 13 juli 1885 werd het Rijksmuseum officieel geopend in aanwezigheid van de Vorst van Wied en zijn gemalin, de dochter van de in 1881 overleden prins Frederik der Nederlanden. Minister Heemskerk, de burgemeester van Amsterdam mr. G. van Tienhoven en A.C. Wertheim, die namens een aantal particulieren Cuypers huldigde, voerden het woord. Voorlopig werd alleen de schilderijenafdeling voor het publiek opengesteld, eerst twee jaar later volgde het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst. De belangstelling voor het nieuwe museum is van meet af aan bijzonder groot geweest. Of er in de periode 14 juli-31 december 1885 werkelijk zoals officieel is opgegeven 632 466 bezoekers zijn geweest, mag in het licht van de bezoekcijfers van de volgende jaren worden betwijfeld, voor toenmalige en zeker voor Nederlandse maatstaven zijn ook de cijfers van de volgende jaren waarop men meer staat kan

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed maken, zeer hoog te noemen: van 1886 tot en met 1891 steeds over de 300 000 met als topjaar meer dan 460 000 in 1888, daarna wordt het bezoek wel wat minder maar het blijft tot 1899 op het jaar 1897 na boven de tweehonderdduizend; de jaren om de eeuwwisseling bedraagt het toch nog altijd ongeveer 150 000. Intussen was er uit binnen- en buitenland al spoedig veel kritiek op het gebouw en zijn inrichting gekomen. Th.H. Lunsingh Scheurleer schrijft hierover147: ‘Ontdaan van kortzichtige opmerkingen van lieden, die in Cuypers en De Stuers slechts vertegenwoordigers van een ultramontane stroming konden zien en hun grote daad niet wilden erkennen, komen deze bezwaren in het kort opgesomd hierop neer. Men oordeelde, dat de architect het inwendige der zalen door overmaat van decoraties van velerlei aard te zeer had doen spreken, waardoor het rustig beschouwen der kunstwerken, waarvoor deze zalen in eerste instantie moesten dienen, belemmerd werd. De grote middenas verdeelde het gebouw in twee helften, wat tot gevolg had dat de bezoekers de Eregalerij twee maal moesten doorlopen. De rondgang door de zalen werd aldus ingewikkeld gemaakt en het publiek kon zich niet voldoende

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 105 oriënteren. Ten slotte was men van mening, dat de lichttoevoer soms te intens, soms ook weer geheel onvoldoende was, en de schilderijen dus onvoldoende tot hun recht kwamen. De ongunstige verlichting van de Nachtwacht bleek nog duidelijker bij de Rembrandt-tentoonstelling, die in 1898 in het nieuwe Stedelijk Museum werd gehouden en waar het sterk met zuiderlicht was opgesteld’. Ook binnen de muren van het museum was er kritiek, vooral van de zijde van Pit wanneer deze directeur van het Nederlands Museum is geworden. Pit meende dat de wijze van decoratie van de zalen van het Nederlands Museum een verantwoorde opstelling van de objecten onmogelijk maakte. De controverse tussen Cuypers, gesteund door De Stuers, en Pit speelt zich evenwel voornamelijk af in 1904 en komt daarom eerst in het volgende hoofdstuk ter sprake. Prof. Jan Six heeft in 1919 in een vergadering van de Rijkscommissie voor het Museumwezen gezegd148, dat een van de redenen, dat het Rijksmuseum niet geheel beantwoordt aan onze verlangens, was dat het niet tot stand was gebracht door een museumdirectie maar door de vroegere chef van de afdeling K.W. en de architect. Dat is ongetwijfeld het geval geweest maar men mag zich wel afvragen of er ten tijde van de bouw en inrichting van het Rijksmuseum iemand in ons land te vinden was geweest, die wel in staat zou zijn geweest te voldoen aan de verlangens, die men zoveel jaren later is gaan stellen.

In de volgende hoofdstukken zullen we zien, hoe het Rijksmuseumgebouw niet slechts een aantal uitbreidingen heeft ondergaan maar ook dat in het gebouw van 1885 in de jaren na de Eerste Wereldoorlog tijdens het hoofddirecteurschap van Schmidt Degener en na de Tweede Wereldoorlog onder leiding van Röell en Van Schendel sterk is ingegrepen in de inrichting en inwendige structuur. Als vanzelf rijst de vraag of en in hoeverre het bouwwerk van Cuypers en De Stuers als museum geslaagd mag worden genoemd. De bezoekcijfers, zelfs als die zo hoog worden als in de jaren zeventig van deze eeuw, mogen ter beantwoording van deze vraag niet het laatste woord spreken, al geven zij wel een belangrijke aanwijzing. Evenmin make men zich ervan af met te constateren, dat het gebouw daarom al aan zijn doel heeft beantwoord, omdat het mogelijk is gebleken in de loop der jaren die veranderingen aan te brengen, welke gewijzigde museale opvattingen vereisten. Het is immers als men maar genoeg gelden beschikbaar stelt - en er is voor enorme bedragen na de Tweede Wereldoorlog aan de verbouwing en herinrichting ten laste gelegd -, vermoedelijk bijna altijd wel mogelijk een gebouw van de omvang van het Rijksmuseum zodanig te veranderen, dat het voor het eigentijds gebruik doelmatig kan worden ingericht. Veel doorslaggevender voor een eindoordeel lijkt het onweerlegbare feit dat Cuypers met zijn Rijksmuseum een gebouw heeft gecreëerd, waarvan de sfeer door slechts weinig andere musea ter wereld wordt overtroffen of zelfs maar geëvenaard. Het Rijksmuseum is zo al niet voor de Nederlanders dan toch voor de vreemdelingen het bekendste en meest bezochte gebouw in ons land; dat zou niet zo zijn als de waardering niet zo algemeen was. Natuurlijk komt dit voor een groot deel door zijn zo uitermate belangrijke collecties, zijn topstukken van wereldklasse en evenzeer door de wijze van inrichting en opstelling, gelijk die vooral in recente tijden is tot stand gekomen, maar daarnaast is het toch ook het genie van Cuypers geweest waaraan wij ‘Het Rijksmuseum’ te danken hebben.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed c Het beheer van het nieuwe Rijksmuseum tot het ontslag van De Stuers

De op handen zijnde ingebruikneming van het nieuwe museumgebouw vormde voor het ministerie van binnenlandse zaken aanleiding tot het maken van een nieuw reglement voor het Rijksmuseum. Het werd vastgesteld bij Koninklijk besluit van 4 maart 1883 nr. 33. Artikel 1 bepaalt, dat het museum omvat: a het Rijksmuseum van schilderijen; b het Rijkskabinet van prenten en teekeningen, beide tot dusverre in de Trippenhuizen te Amsterdam bewaard; c het Nederlandsch Museum van geschiedenis en kunst, tot dusverre te 's-Gravenhage bewaard;

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 106

d de Rijksverzameling van kunstwerken van moderne meesters, tot dusverre in het Paviljoen ‘Welgelegen’ te Haarlem bewaard; e het aan de gemeente Amsterdam behoorende Museum ‘Van der Hoop’, volgens te dier zake met die gemeente gesloten overeenkomst; f de van gemelde gemeente in bruikleen ontvangen schilderijen, oudheden en kunstvoorwerpen; g de van het Koninklijk oudheidkundig Genootschap te Amsterdam en van andere vereenigingen of particulieren in bruikleen ontvangen oudheden en kunstvoorwerpen; h de Rijksverzameling gipsafgietsels van beeldhouwwerken; i de tot eene boekerij vereenigde boek- en plaatwerken behoorende bij de verzamelingen en instellingen in 's Rijks Museum opgenomen.

De gebouwen van 's Rijks Museum kunnen voorts door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken beschikbaar gesteld worden ten behoeve van de Normaalschool voor Teekenonderwijzers en van de school voor Kunstnijverheid alsmede van tentoonstellingen en openbare voorlezingen van kunst’. Met het algemeen administratief beheer van het Museum en ‘met het bijzonder beheer der verzameling afgietsels en der bibliotheek’ wordt een hoofddirecteur belast (artikel 9). Er blijft een commissie van toezicht. Uit een overgangsbepaling (artikel 25) blijkt, dat ‘de tegenwoordige leden van de Commissie van Toezicht van 's Rijks Museum van Schilderijen en van 's Rijks Prentenkabinet, de Directeuren en onderdirecteuren’ in hun betrekking gehandhaafd blijven.

Een tiental personen heeft gesolliciteerd naar de nieuwe plaats van hoofddirecteur van het Rijksmuseum nl. 1 D.J. van der Kellen jr., directeur van het Nederlands Museum van geschiedenis en kunst en van de Gevangenpoort, sinds zes jaar belast met de waarneming van het directoraat van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden; 2 W.F. Frijlinck, meubelfabrikant te Amsterdam; 3 R.R. Lit, directeur van een burger dag- en avondschool te Amsterdam; 4 L. Lingeman, voorzitter van Arti et Amicitiae, destijds lid van het college van rijksadviseurs en ook lid van de adviescommissie van 1 april 1873 voor de bouw van het Rijksmuseum, te Hilversum; 5 J.A. Alberdingk Thijm, hoogleraar in de kunstgeschiedenis en esthetica aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam; 6 dr. Ph. Ch. L. Wijnmalen, onderbibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek, conservator van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum, secretaris van het Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volk enkunde van Nederlands-Indië, te 's-Gravenhage; 7 W.J. Havenga, gepensioneerd kolonel-titulair van het K.N.I.L., te Brussel; 8 mr. A.M. Pareau, rechter in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, secretaris van de Vereniging voor Statistiek in Nederland; 9 B. van Erp Taalman Kip, gepensioneerd kapitein der infanterie, te 's-Gravenhage; 10 F.D.O. Obreen, directeur van het Museum Boymans en adjunct-bibliothecaris en -archivaris van de gemeente Rotterdam.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Bij Koninklijk besluit van 22 mei 1883 nr. 12 werd ontslag verleend aan Kaiser als directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen en als hoogleraar aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten, welk ontslag hij had gevraagd wegens ‘zeventigjarige ouderdom en de vermindering zijner vermogens’. Bij Koninklijk besluit van 1 juni 1883 nr. 14 werd de laatste van de hiervoor genoemde sollicitanten F.D.O. Obreen benoemd tot hoofddirecteur met ingang van 1 juli en tot directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen met ingang van 1 oktober 1883 tegen een salaris van vijfduizend gulden onder de in het nieuwe reglement opgenomen verplichting tot bewoning van het bij het museum behorende woonhuis. Bij deze keuze hebben waarschijnlijk de administratieve capaciteiten van Obreen de doorslag gegeven. De Commissie van Toezicht onder voorzitterschap van jhr. dr. J.P. Six, waaraan alleen was gevraagd aan de minister namen te noemen van personen, die naar haar oordeel geschikt

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 107 waren om Kaiser als directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen op te volgen, bood haar ontslag aan, omdat èn het besluit tot vaststelling van het reglement èn dat tot benoeming van een hoofddirecteur geheel buiten haar om hadden plaatsgevonden en bovendien omdat beide besluiten eerst na geruime tijd aan haar waren meegedeeld, het eerste zelfs pas meer dan drie maanden na dagtekening. Secretaris-generaal Hubrecht had in overweging gegeven met de commissie te rade te gaan maar daar was de minister niet op ingegaan. Nu had volgens het oude reglement van 1877 de Commissie van Toezicht alleen bemoeienis met het Rijksmuseum van Schilderijen en het Rijksprentenkabinet maar te meer daar het hier mede ging om een wijziging van dat reglement en volgens het nieuwe reglement de commissie wel haar zorgen zou mogen uitstrekken over het gehele Rijksmuseum, lijkt het standpunt - dat blijkbaar dat van De Stuers was - wel erg formalistisch en zelfs als zodanig nauwelijks verdedigbaar. Minister Heemskerk, die in april Pijnacker Hordijk als minister van binnenlandse zaken was opgevolgd, heeft nog getracht de commissie tot andere gedachten te brengen; heel zwak is dat in de daartoe verzonden brief149 het argument wordt gebezigd, dat het besluit van 4 maart niet eerder was toegezonden, omdat daarmee moest worden gewacht tot de benoeming van een hoofddirecteur. Er kwam nog bij dat de commissie zich toch al te kort gedaan voelde, omdat zij in het verleden naar haar mening slechts werd gehoord in zaken van ondergeschikt belang. Een gesprek met de voorzitter had slechts gedeeltelijk resultaat: het collectief ontslagverzoek werd ingetrokken, twee leden hielden vast aan hun verzoek om onmiddellijk ontslag - hetgeen hun werd verleend bij een Koninklijk besluit, dat in tegenstelling met de gewoonte geen dankbetuiging inhield -, twee anderen onder wie de voorzitter bleken bereid nog enige maanden aan te blijven tot de eerstbedoelde twee waren vervangen, het vijfde bleef aan. Na het aftreden van Six werd voorzitter C. Schöffer en secretaris jhr. J. Six, de zoon van de afgetreden voorzitter. De verhouding tussen departement en commissie bleef ook in de volgende jaren moeilijk. Zo bevatten de jaarverslagen van de commissie nogal eens passages, waarvan de eventuele publikatie voor het ministerie, naar men daar meende, minder aangename gevolgen kon hebben. Dergelijke passages, zoals die voorkwamen in het verslag over 1885, gaven De Stuers aanleiding in een nota aan minister Heemskerk te schrijven150: ‘De Commissie van Toezicht, waarin geen deskundigen zitting hebben, is bezield met een zeer hostielen geest tegen het Museum, tegen den Hoofddirecteur, den Architect en mij, en is baloorig dat zij slechts adviserend is, en geen macht uitoefenen kan. Deze hostiele geest wordt vooral aangewakkerd door den Secretaris jhr. Six, die dezen geest van zijn Vader heeft overgenomen. Zoo heeft de commissie den 8 januari 1886 een breed opgezette en onrechtvaardige kritiek van het Museum geleverd en NB voorgesteld om buiten Cuypers om een Architect te belasten met het voorstellen van verbouwingen! Toen dit op niets uitliep heeft de Commissie in haar jaarverslag van 22 October 1886 op nieuw kritiek uitgesproken, in de hoop dat die onder de oogen van het publiek zou komen. Ik heb - zooals in soortgelijke gevallen gebruikelijk is - die passages bij het drukken geschrapt... en het stuk getiteld Uittreksel’. De secretaris-generaal, die het als steeds oneens is met De Stuers maar in dit geval toch blijkbaar ook wel kritiek heeft op de commissie, schrijft onder de nota van De Stuers151: ‘M.i. ware eenvoudig het geheele verslag nog in de Staatscourant op te

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed nemen. Dan hebben de H.H. niets meer te zeggen, en is de twist gedoofd eer hij kan aanvangen. Juist daarop rekenen de H.H. niet. En het middel is probatum’. Uit het verslag over 1887 is het gedeelte geschrapt waarin in het bijzonder veranderingen ten aanzien van het gebouw worden voorgesteld en tevens ‘vermeerdering van plaatsruimte a voor de schilderijen; door het naar elders verplaatsen van die stukken die gevoegelijk in een Museum van kunstwerken kunnen gemist worden b voor het Nederlandsch Museum door het verwijderen van de verzameling kostuumpoppen, scheepsmodellen enz.’

Ook het voorstel tot ‘aankoop van kunstwerken van den eersten rang, desnoods ten koste der aankoopen van minder gehalte’ werd niet opgenomen in het gedrukte verslag. In onze ogen lijkt het wat wonderlijk, dat een departement dat zich sterk gevoelt, tegen publikatie van de hier weergegeven passages overwegend bezwaar heeft gehad. De verhouding tussen de Commissie van Toezicht en het departement, vooral met De

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 108

Stuers, werd nog slechter toen in 1890 jhr. J. Six als secretaris werd opgevolgd door de gemeente-archivaris van Amsterdam mr. N. de Roever. Wellicht heeft daartoe bijgedragen de vriendschappelijke verhouding van Bredius met De Roever. De Stuers bleef de commissie incompetent achten, zeker als het ging om aankopen ten behoeve van de drie afdelingen, waaruit het Rijksmuseum toentertijd bestond. Van elk der drie volgt hier een voorbeeld. Op een minuut152 waarbij aan de directeur van het Nederlands Museum machtiging werd verleend tot aankoop van een zestiende-eeuwse zilveren keten van een schuttersgilde en een verguld zilveren papegaai die als top van de koningsscepter heeft gediend, had de secretaris-generaal aangetekend: ‘Waarom vroeg of vraagt de Direct. niet het oordeel van de Com. ad hoc. Zij schreef meermalen in die zaken te willen gekend zijn, en de Directeur zendt zijn brieven steeds door hare tusschenkomst. Waarom nu niet? Ook over de intrinsieke zilverwaarde schrijft de Dir. niets’. De Stuers schrijft dan aan minister De Savornin Lohman: ‘De Secr. G. geeft hier een volkomen onjuiste voorstelling van feiten en toestanden. 1 Er is geen “Commissie ad hoc” zooals de S.G. zegt. De Commissie van Toezicht houdt enkel toezicht op het administratief beheer, en op de naleving der reglementen. Zij heeft geen kennis te nemen van de wetenschappelijke waarde van aankoopen. Daarvoor is zij ook niet berekend noch samengesteld. Zij bestaat uit 5 eerzame burgers, die geen van allen verstand hebben van een zilveren gildeketting. 2 Daarom is dan ook nooit het oordeel der Com. van Toezicht gevraagd over kunstaankoopen, zooals de S.G. zeer goed kan weten. Allerminst heeft zooals de S.G. meent, de Directeur hun oordeel te vragen. De Directeur handelt krachtens art. 10 zelfstandig in zaken van zuiver artistieken of wetenschappelijken aard. 3 Waarom de Dir. dezen brief niet door het kanaal der Commissie zond? Wegens het spoedeischende der zaak, geval voorzien in art. 1 van het Inwendig Reglement. 4 Te recht zwijgt de Dir. over de intrinsieke zilverwaarde, welke in casu van evenveel belang is als de intrinsieke waarde van de eikenhouten plank bij een schilderij van Rembrandt’.

Naar aanleiding van een aankoopvoorstel van de directeur van het Rijksprentenkabinet vraagt de zojuist opgetreden minister Tak van Poortvliet aan de Commissie van Toezicht of als zij brieven van de hoofddirecteur of een der directeuren zonder meer doorzendt, dat betekent dat zij met de inhoud instemt. Hij vraagt haar in het vervolg advies te geven.153 De Commissie antwoordt, dat zij de prenten heeft bezichtigd en geen bedenkingen heeft; op de brief154 waarin dit antwoord is vervat tekent De Stuers aan: ‘Ik verneem van den voorsteller J. Ph. van der Kellen dat de Commissie hem advies kwam vragen over de prenten en teekeningen. Geen van de Heeren der Commissie heeft daarvan eenig verstand zooals ik de eer had den Minister te zeggen. De Commissie is dan ook niet aangesteld met het oog op het adviseeren van artistieke aankoopen. En dit raadplegen geeft dus mijns inziens niets dan oponthoud’. De commissie deelt de minister mee, dat zij gaarne advies zal geven als zij iets heeft op te merken155, waarop de bewindsman de hoofddirecteuren en de directeuren

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed opdraagt de commissie in den vervolge in de gelegenheid te stellen dergelijke adviezen uit te brengen156, nadat De Stuers nogmaals op de ondeskundigheid van de commissie heeft gewezen. In verschillende opzichten mag het geschil merkwaardig worden genoemd, dat zich einde 1892 begin 1893 heeft voorgedaan over de aankoop van een schilderij van Pieter Dankertsz. de Rij, een Nederlander, die in dienst is geweest van het Zweedse Hof en van wie in ons land geen werk bekend was. De Stuers had met toestemming van de minister het schilderij voor f 225 gekocht en het laten verdoeken voor 75 gulden, een en ander ten laste van het departementale aankoopartikel. De Commissie van Toezicht maakte er bezwaar tegen157, dat ‘den directeur werd opgedrongen eene declaratie gereed te maken ten bedrage van f 300, - voor een schilderstuk waarvan hem de verkooper onbekend is en dat hij zelfs ten eenenmale niet heeft gezien. Wij kunnen niet dan billijken, dat de Directeur, die tegenover de regeering en tegenover het publiek de verantwoordelijke persoon is voor de gedane aankoopen, zijne vrijheid in deze wenscht te bewaren. Wij zouden buitendien aarzelen Uwer Excellentie aan te raden het bedoelde stuk voor het Rijks Museum over te nemen, omdat wij weten dat het bijzonder sterk beschadigd is, zoodat er groote kosten zullen moeten gemaakt worden om het in

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 109 toonbaren toestand te brengen. Het behoeft geen betoog, dat, moge al de bijschildering door de meest bekwame hand verricht worden, daarmede nog geen intact werk van den zeldzamen meester, maar een lapwerk zal worden verkregen, dat voor het Rijks Museum kwalijk een aanwinst zou kunnen heeten’. Na ontvangst van de brief, waarin de commissie deze uiteenzetting had gegeven schreef De Stuers de volgende ‘Pro memorie’: ‘Zuiver kwaadaardigheid van de Roever C.S. Ik heb - schoon formeel onnoodig wijl het betaald wordt uit een artikel ten laste van het Dept. en niet van 't museum en schoon ik Obreen's kennis geenszins voor zulke gevallen acht - hem uit beleefdheid gevraagd het stuk te komen zien. Doch hij had geen tijd. Het stuk vóór dat het verdoekt was te doen reizen was niet geraden. 31 December moest de aankoop goedgekeurd zijn. Het is onwaar dat het stuk erg beschadigd is, en groote kosten voor reparatie eischt. De reparatie is in de f 300 begrepen.’ Als in de volgende maand de minister aan de hoofddirecteur mededeelt158, dat het schilderij hem binnen enkele dagen zal worden toegezonden, tekent secretaris-generaal Dijckmeester op de minuut aan: ‘De opmerking zij veroorloofd dat men op deze wijze met deze Commissie niet verder komt. Het is raadzaam vast te houden aan den regel dat de verantwoordelijke Directeur de stukken zie maar de Commissie die voortgaat ongepaste brieven te schrijven behoorde terechtgezet’. Dat zoals uit de Pro Memorie van De Stuers moet worden geconcludeerd, een minister een directeur van een rijksmuseum kan opdragen een voorwerp aan de onder diens beheer staande verzameling toe te voegen - hetgeen in een tijd toen men, zeker in een schilderijenmuseum, gewoon was vrijwel alles te tonen wat in het museum aanwezig was, tevens inhield het ook voor het publiek ter bezichtiging te stellen -, mag formeel tot de bevoegdheid van een minister behoren, het is toch wel geheel in strijd met de strekking van de taak en met de eigen verantwoordelijkheid van de directeur; het moet wel uitgesloten worden geacht, dat een directeur van een rijksmuseum, die zichzelf respecteert tegenwoordig zijn ambt zou willen blijven vervullen, als zo iets zich zou voordoen. Na de onverwachte dood van De Roever in 1893 komt het secretariaat in handen van J.H. van Eeghen, van wie De Stuers veel minder tegenwerking zou ondervinden.

Een tweede onverwacht sterfgeval was dat van de eerste hoofddirecteur van het Rijksmuseum F.D.O. Obreen op 1 november 1896, ruim 56 jaar oud. Behalve een onbekende plaatselijke kunstschilder solliciteerde alleen de directeur van het Nederlands Museum van geschiedenis en kunst jhr. ir. B.W.F. van Riemsdijk. Hij was na acht jaar werkzaam te zijn geweest bij afdeling K.W., zeven jaar onderdirecteur geweest van het Nederlands Museum en in 1895 D.J. van der Kellen na diens dood als directeur opgevolgd. Bij Koninklijk besluit van 30 januari 1897 nr. 14 werd Van Riemsdijk met ingang van 1 februari tot hoofddirecteur benoemd, blijkens een aantekening van de Stuers overeenkomstig het advies van de Commissie van Toezicht, die ditmaal dus wel van haar oordeel heeft doen blijken. Zij had aangedrongen op splitsing van de functies van hoofddirecteur en directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen en, voor het geval de combinatie gehandhaafd zou blijven, op de benoeming van een onderdirecteur. Tot de voorgestelde splitsing is het niet gekomen: Van Riemsdijk

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed werd weliswaar voorlopig slechts belast met de waarneming van het directoraat van het schilderijenmuseum - terwijl hij tevens nog tot 1 augustus 1897 directeur van het Nederlands Museum bleef - maar enige jaren later werd Van Riemsdijk toch benoemd tot directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen. De Amsterdamse schilder C.G. 't Hooft, die na de dood van Obreen had gesolliciteerd naar diens functie van directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen is, tegelijkertijd met de benoeming van Van Riemsdijk tot hoofddirecteur, aangesteld als onderdirecteur van het schilderijenmuseum. Als zodanig nam hij reeds in 1898 ontslag. Minister Van Houten had na de dood van Obreen wel eraan gedacht over te gaan tot de door de Commissie van Toezicht voorgestelde splitsing; hij heeft Bredius het directoraat van het Rijksmuseum van Schilderijen aangeboden maar deze gaf tijdens een audiëntie op 5 januari 1897 te kennen, dat hij niet wenste te voldoen aan de hem gestelde voorwaarde alsdan te Amsterdam te gaan wonen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 110

Met ingang van 1 mei 1888 had Bredius zonder opgaaf van redenen ontslag gevraagd als onderdirecteur van het Nederlands Museum. Van Riemsdijk was hem toen opgevolgd en zoals hierboven reeds vermeld na de dood van D.J. van der Kellen directeur geworden; A. Pit werd toen onderdirecteur. Deze is 1 augustus 1897 Van Riemsdijk als directeur van het Nederlands Museum opgevolgd. In 1896 nam de inmiddels 65 jaar oud geworden J. Ph. van der Kellen ontslag als directeur van het Rijksprentenkabinet. Hij was wellicht de enige in wiens kunsthistorische kennis, in het bijzonder op het gebied van de prentkunst, De Stuers een onbeperkt vertrouwen stelde. Zijn administratieve kwaliteiten schoten nog al eens te kort - verschijnsel dat zich bij museumdirecteuren ook later wel heeft voorgedaan -, vooral in de ogen van de man, die administratief talent en kunsthistorische kennis zeker voor die tijd op zo'n bijzondere wijze in zich wist te combineren.159 In de plaats van Van der Kellen komt dr. Cornelis Hofstede de Groot, wiens directoraat van het Rijksprentenkabinet, hoe groot in andere opzichten zijn verdiensten voor de kunsthistorische wetenschap en een aantal instellingen hier te lande later ook mogen zijn geweest, een grote teleurstelling moet zijn geweest voor het prentenkabinet, voor het departement en niet in het minst voor hemzelf. De nog geen twee jaren, dat De Groot de leiding van het kabinet in handen heeft gehad, hebben een aaneenschakeling van moeilijkheden opgeleverd. Het moet ook voor hemzelf een verlossing zijn geweest toen hij het kabinet kon verlaten, nadat hem op zijn verzoek eervol ontslag was verleend. Van der Kellen werd bereid gevonden het beheer weer op zich te nemen, hetgeen hij tot in 1903 heeft gedaan. Het onderdirecteurschap van het Rijksprentenkabinet was na de dood van mr. A.D. de Vries Az. in 1884 opgedragen aan jhr. W. Hora Siccama, die als hij in 1896 geen directeur wordt na het heengaan van Van der Kellen, ontslag vraagt en krijgt. In zijn plaats wordt met ingang van 1 augustus 1897 E.W. Moes onderdirecteur.

Enige cijfers kunnen illustreren welke kredieten het ministerie in die jaren aan het Rijksmuseum beschikbaar stelde voor zijn materiële uitgaven.

1886 1891 1896 1901 Hoofddirectie, 19 000 20 000 } 51 916 73 330 Rijksmuseum van Schilderijen, Rijksprentenkabinet Nederlands 11 500 11 500 } Museum van Geschiedenis en Kunst

In deze bedragen zijn niet begrepen de gelden, die nog benodigd waren voor de voltooiing van de bouw en het toezicht daarop.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Zoals reeds eerder vermeld kon voor kleinere aankopen worden geput uit de verstrekte materiële kredieten, voor zover die niet voor de lopende dienst nodig waren, en diende voor grotere voornamelijk het door De Stuers zelf nauwkeurig beheerde departementale aankoopartikel, dat zo nodig en zo mogelijk uit de post ‘onvoorziene uitgaven’ of langs de weg van een suppletoire begrotingswet werd aangevuld. Het aankoopsysteem van De Stuers vond ten departemente niet slechts bestrijding tijdens het secretaris-generaalschap van Hubrecht maar ook wel verzet van de zijde van diens opvolger Dijckmeester. De Stuers schreef in een aantekening voor laatstgenoemde - die hij in margine plaatste als antwoord op diens kritische opmerkingen bij een minuut, waarbij de directeur van het Nederlands Museum werd gemachtigd tot aankoop van een orgel uit de kerk van Scheemda voor f 1 900 en tot die van een aantal kanonnen voor f 6 219-160: ‘Er zijn hier twee punten genoemd: a het ontbreken van machtiging voor de kanonnen. Zooals blijkt uit Exh. 4 July 1895 No. 1694 was de Minister op reis, toen de koop moest geschieden. Ik heb toen de zaak op mijn horens genomen en haar z.exc. op 17 Juny 1895 mondeling na zijn terugkomst medegedeeld. Z.E. keurde het gedane goed. Voor de regelmatigheid heb ik gezorgd dat de Directeur officieel 3 July er nog kennis van gaf. b het vooraf bezwaren van het artikel.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 111

Over dit punt moesten wij het nu toch eindelijk na 25 jaren eens zijn. Onze Begrooting en Comptabiliteit zijn zoo ingericht dat er telken jaren als een guillotine op 1 Jan. f 20 000 beschikbaar komt en op 31 Dec. op moet zijn. Maar de gelegenheden tot aankoop regelen zich niet naar die guillotine en soms komt er op een oogenblik dat er geen cent in kas is, voor f 50 000 te koop. Dit dwingt tot en wettigt overleg. Dit heeft mij het lumineuze denkbeeld der Vereeniging Rembrandt geïnspireerd, waardoor het mogelijk is de fatale cijfers en termijnen der begrooting te corrigeeren. Het eenige wat noodig is, dat niet worde geanticipeerd buiten voorkennis van den chef van K.W. En dat nu is juist de hebbelijkheid van dr. Bredius, die indertijd door Hubrecht gesteund, de gewoonte heeft aangenomen om te anticipeeren en aankoopen te doen zonder dat ik er iets van weet. Zoo onlangs de Putter van Fabritius aangekocht, zonder aan K.W. boe of baa te zeggen. Dat verdient afkeuring, niet het voorzichtig overleg waardoor het mij gelukt is met een slecht en schraal ingerichte begrooting mirakels te doen (o.a. toen wij f 30 000 bezaten, en het volgend jaar maar op f 20 000 konden rekenen, heb ik gezorgd dat wij voor f 52 000 het beste deel der Collectie de Vos veroverden)’.

d Het Rijksmuseum van Schilderijen in het nieuwe Rijksmuseum tot het ontslag van De Stuers

Het Rijksmuseum van Schilderijen, zoals het werd gevormd na de opening van het nieuwe Rijksmuseumgebouw, was uit de volgende bestanddelen samengesteld: 1 de verzameling schilderijen, vroeger bijeen in het Trippenhuis, niet minder dan bijna 900 werken; 2 de verzameling van 115 schilderijen uit het Paviljoen Welgelegen te Haarlem; 3 115 schilderijen, die de gemeente Amsterdam in bruikleen gaf; 4 224 schilderijen, behorende tot het aan de gemeente Amsterdam gelegateerde ‘Museum-Van der Hoop’, dat deze gemeente eveneens in bruikleen afstond; 5 34 schilderijen, die het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap in bruikleen gaf.

Begin 1885 was daar nog bijgekomen een gedeelte van de schilderijen, die vroeger in het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst in Den Haag waren ondergebracht en van voldoende belang voor het Rijksmuseum van Schilderijen werden geacht.

Van 1885 af is het Rijksmuseum van Schilderijen geregeld verrijkt door schenkingen, legaten en aankopen. Van de schenkingen zij hier genoemd die in het openingsjaar 1885 van de collectie familieportretten (waaronder twee van de hand van Frans Hals161) door jhr. J.S.R. van de Poll. Bredius schonk in de periode 1885-1900 ruim veertig schilderijen. De grootste legaten waren dat van D. Franken Dz., die in 1898 49 schilderijen naliet en dat van R. baron van Lynden, van wie er in het volgende jaar 43 naar het Rijksmuseum kwamen; de weduwe van de laatste schonk in 1900 nog 45 schilderijen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Bij de aankopen heeft De Stuers een zeer belangrijke rol gespeeld, al werd hij soms gedwarsboomd door de minister en, maar dan meestal zonder succes, door de secretaris-generaal, in het bijzonder door Hubrecht, die nu eenmaal in alles De Stuers tegenwerkte. Merkwaardig en bepaald niet erg verstandig was een wijziging die minister Heemskerk aanbracht in een minuut van afdeling K.W., waarin Obreen werd gemachtigd tot de aankoop van enige schilderijen ten laste van het bekende departementsartikel. De minister schrapte nl. de goedkeuring van de aankoop van een zelfportret van Jacob Cornelisz van Oostsanen voor f 1 200 en voegde er eigenhandig aan toe: ‘Het portret van een onbekende door den weinig bekenden schilder Jacob Cornelisz komt mij te duur voor en maak ik bezwaar U daartoe te machtigen’.162 Obreen reageerde terstond en herhaalde zijn voorstel tot aankoop. Hij schreef o.m.163: ‘Vermoedelijk is de voorgestelde persoon de schilder zelf. Te bewijzen is dit voor het oogenblik nog niet, maar er bestaan redenen voor om dit te veronderstellen. Overigens kan de onbekendheid van den voorgestelden persoon m.i. geen invloed hebben op de wenschelijkheid van den aankoop. Het Museum toch is niet eene verzameling van portretten, maar van kunstwerken, ware dit anders dan moesten er honderde schilderijen niet aangekocht zijn.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 112

Ook heb ik de eer op te merken dat Jacob Cornelisz. bezwaarlijk onder de onbekende kunstenaars te rangschikken is; hij behoort integendeel tot de beroemdste Hollandsche meesters van zijn tijd en was de leermeester van den vermaarden Jan van Scorel. Reeds Carel van Mander spreekt in zijn bekend werk, in 1604 uitgegeven, met veel lof over hem en nog onlangs heeft een buitenlandsch kunsthistoricus van naam (prof. Scheibler) eene uitvoerige monografie aan Jacob Cornelisz. gewijd, in druk verschenen in het “Jahrbuch der Königlich Preussischen Kunstsammlungen” III p. 13. Een zijner schilderijen prijkt in het Koninklijk Kabinet van Schilderijen164 en ook het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht bezit een paar stukken van hem, maar de meeste zijner werken moet men in het buitenland gaan bestudeeren. Waarschijnlijk om die reden heeft de Regeering in 1879 last gegeven om op eene auctie die te Valenciennes plaats had, het eenige schilderij, tot dus ver van hem alhier voorhanden, voor het Rijksmuseum van Schilderijen aan te koopen.165 Ten slotte heb ik de eer onder Uwer Excellenties aandacht te brengen dat ik vóór ik het voorstel tot aankoop deed, overleg pleegde met den heer Referendaris der afdeeling Kunsten en Wetenschappen en dat ik daarop beproefd heb een lageren prijs te bedingen en het is mij mogen gelukken het stuk voor de helft van dien prijs te verkrijgen’. De Stuers heeft de minister er toen toe weten te bewegen het schilderij zelf te gaan zien, waarna deze alsnog de toestemming tot aankoop heeft gegeven.166 Voor zover bekend heeft sedertdien nooit meer een minister eigener beweging en buiten zijn ambtenaren om een aankoopvoorstel van een dircteur van een rijksmuseum afgewezen.

Ook in het buitenland heeft De Stuers aankopen gedaan voor het Rijksmuseum van Schilderijen, zoals het ‘Braziliaans landschap met gezicht op Olinda’ van Frans Post in 1892. Obreen schreef hierover aan minister Tak van Poortvliet167: ‘De Heer jhr. mr. Victor de Stuers bezit eene schilderij van Frans Post, den schilder, die in 1637 Graaf Johan Maurits van Nassau naar Brazilië vergezelde, voorstellende een gezicht in dat land, welke hij voor f 405,69 aan het Museum wil afstaan’. De Stuers tekende in margine aan: ‘Lees: De Heer De Stuers heeft met het oog op het Rijks Museum onlangs op de veiling Habitsch te Kassel aangekocht voor f 405,69’. Soms gingen Obreen en de Stuers met elkaar te koop aangeboden schilderijen bezichtigen. Zo waren zij samen op een auctie in 1892, waar verschillende werken werden gekocht.168 Er vonden ook wel aankopen plaats, waartegen De Stuers bezwaar had gemaakt, zoals in 1890 die van een schilderij van Jacob Salomon van Ruisdael en in het zelfde jaar die van een stilleven van Gerrit Willemsz. Heda. De Stuers schreef in een nota over de aankoop van laatstgenoemd werk169: ‘De man [Obreen] is zoo slecht op de hoogte dat hij dezen totaal onbekend gebleven prulschilder Heda verwart met den “voornaamsten stillevenschilder der XVIIe eeuw”, den vader’, zoals Obreen zelf de maker van dit stilleven had aangeduid. Obreen heeft inderdaad vader en zoon Heda verward maar het oordeel over de zoon is later toch wel enigszins gewijzigd.170

De Vereniging Rembrandt heeft zich ook in deze jaren bij de aankoop van schilderijen niet onbetuigd gelaten. Over de veiling van het kabinet-Messchaert van Vollenhoven schreef het bestuur in 1892 aan minister Tak van Poortvliet171: ‘Het zou kunnen zijn

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed dat Uwe Excellentie overwegende dat het budget door de som, die voor aankoop van de beste stukken moet worden besteed, te veel zou worden gedrukt, bezwaar maakte om tot dien aankoop over te gaan. Daarom veroorloven wij ons Uwe Excellentie te berichten, dat wij bezig zijn met het bijeenbrengen van een kapitaal van f 40 000 à f 60 000 in rentelooze voorschotten, waarmede wij volgaarne de door het Rijk aangekochte werken willen betalen onder voorwaarde van aflossing in termijnen op den voet van de indertijd aangegane verbindtenis bij gelegenheid van de veiling de Vos’. Minister Tak gaat onder dankzegging op het aanbod in en schrijft172, dat ter zake van de aankoop van het ‘Interieur van de Oude Kerk te Delft’ van Gerrit Houckgeest terstond een declaratie bij het departement kan worden ingediend: ‘Indien de Staten Generaal den begrootingspost voor aankoop van kunstwerken niet verminderen’, kan in januari 1893 een declaratie ter zake van ‘De Brief’ van Vermeer worden ingezonden. ‘Omtrent de schilderij

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 113 van Wouwerman173 behoud ik mij vrijheid van handelen voor’. De overneming door het Rijk kon het volgende jaar plaatsvinden voor het bedrag, dat de Vereniging Rembrandt van de minister had gevraagd174; zij had er evenwel zelf meer dan het dubbele voor betaald. Eveneens belangrijke steun en wel in de vorm van een bedrag à fonds perdu verleende de vereniging in 1900 bij de aankoop in Londen van ‘De stenen brug’ van Rembrandt. Ook Bredius gaf een bijdrage. Secretaris-generaal Dijckmeester had bezwaar tegen deze combinatie van schenkers maar minister Goeman Borgesius zag dit gelukkig anders en bewilligde in aankoop en schenking.175

Het is begrijpelijk, dat vooral door de steeds toenemende hoeveelheid schilderijen de vraag is gaan rijzen, wat nu wel de doelstelling van het Rijksmuseum van Schilderijen was. Daar was blijkbaar, en bij ontstentenis van een duidelijk programma ook wel begrijpelijk, verschil van mening over. De Stuers heeft van zijn opvatting meermalen blijk gegeven, o.a. in een nota van 2 maart 1891 aan minister De Savornin Lohman: ‘1 Op een algemeene vraag, zooals die of aankoop van tal van stukken van minder beteekenis wenschelijk is, kan slechts geantwoord worden neen, maar daarmede is men niets verder. Want dan ware nog te behandelen de vraag of niet soms de aankoop van een werk van minder beteekenis gerechtvaardigd is, en vooral wat minder en wat meer beteekenis is. De beteekenis van een schilderij kan verschillend zijn. Zij kan liggen: a in het uitnemend kunstwerk b in het belang voor de historie van de ontwikkeling der schilderkunst, b.v. werken van voorgangers..., werken van leermeesters van groote schilders, zooals Pinas, meester van Rembrandt, de oude Potter enz. c in de voorstelling; b.v. van een beroemd persoon, van een historische gebeurtenis (zoo kochten wij de belegering van Wachtendonk, van den Bosch, van Breda, de Armada, de Citadel v. Antwerpen enz.), van een verdwenen monument, van kostumen, zeden en gebruiken d in de handteekening, om een document te hebben dat gelegenheid geeft den eenen schilder van den anderen te onderscheiden...

2 Het is gemakkelijk gezegd dat het beschikbaar bedrag moet aangewend worden voor de belangrijkste stukken die ons land verlaten. De Minister bedoelt denkelijk dure stukken want belangrijk waren de [door De Stuers op voorstel van Obreen] voorgestelde genoeg. Maar met een budget van f 18 000 kan men onmogelijk op dure stukken concurreeren. Een Rembrandt van f 14 500 kunnen wij maar eens in een jaar koopen, en deswege is nu reeds op 1892 frs. 5 820 vastgelegd voor een De Vlieger.176 Als oud lid der Kamer zal de Minister wel weten dat wij niet gemakkelijk van de Kamer de noodige gelden voor belangrijke d.i. dure aankoopen kunnen krijgen... Zooals de zaken zijn, is de kunst om met weinig geld belangrijke stukken te koopen, en ik mag zeggen, dat mij dit zeer dikwijls is gelukt, niet door te loopen naar groote kooplui zooals Sedelmeyer of naar aucties te Londen en te Parijs, waar met de dikke

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed trom de millionairs van de geheele wereld worden bijeengetrommeld, maar door uit kleine aucties belangrijke schilderijen uit te pikken...’ Hofstede de Groot, van wie in het begin van 1897 ook sprake is geweest, dat hij directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen zou worden, heeft in een brief aan minister Van Houten zijn standpunt te kennen gegeven177: ‘Vóór eene eventueele benoeming zoude ik ook gaarne zekerheid hebben dat de door mij voorgestane principes om uit 's Rijks magazijn van schilderijen een Rijksmuseum van schilderijen te maken bij de regeering op instemming kunnen rekenen...’ De Stuers zag het anders dan Hofstede de Groot. Als Van Riemsdijk in 1898 machtiging vraagt tot aankoop van twee portretten van Wybrand de Geest, voorstellende hemzelf en zijn vrouw Hendrikje Uylenburch, de zuster van Saskia178, tekent secretaris-generaal Dijckmeester aan op de daartoe strekkende minuut van afdeling K.W.179: ‘Ware het niet verkieslijk ons geld te besteden voor den aankoop van enkele stukken van beteekenis? Het verdient m.i. geene aanbeveling voor het Rijksmuseum van Schilderijen de practijk aan te vangen die in de laatste periode maar al te veel voor het Nederlandsch Museum wordt gevolgd: aanvulling met voorwerpen van den tweeden rang’. Minister Goeman Borgesius schrijft hierbij:

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 114

‘Wensch ditmaal niet te weigeren maar wensch er als waarschuwing voor het vervolg eene opmerking bijgevoegd te hebben in den geest van de opmerking van de secretaris-generaal’. Daarop schrijft De Stuers: ‘Ik voeg er bij [nl. in de minuut, waarbij de machtiging werd verleend] “uit hoofde van het historisch belang der voorgestelde personen”. Dat is ook in het oog van den heer van Riemsdijk en in mijn oog het motief dat dezen aankoop wenschelijk maakt. De opmerking of liever de afkeuring van den Heer S.G. - daargelaten dat hij geen voorbeelden noemt en ik zijn competentie in twijfel moet trekken, - is volkomen ongegrond. Het Rijks Museum te Amsterdam is niet slechts en moet niet slechts zijn een verzameling van kunstwerken van den ten rang: het is tevens een historisch en cultureel museum. Daarom behooren daarin afbeeldingen van veld- en zeeslagen, en van beroemde personen, stalen van het werk ook van secundaire meesters, voorwerpen tot illustratie van het maatschappelijk leven in vroegeren tijd, ook al munten deze zaken niet door Kunst uit. Item in het Museum van Klassieke oudheden te Leiden, waar volstrekt niet alleen Phidias en Praxiteles behooren, maar ook al wat de cultuur v.d. klassieken tijd doet kennen, potten en pannen’.

e Het Rijksprentenkabinet in het nieuwe Rijksmuseum tot het ontslag van De Stuers

Na de overbrenging naar het nieuwe Rijksmuseum is J. Ph. van der Kellen erin geslaagd het Rijksprentenkabinet belangrijk te verrijken180, deels door aankopen, waartoe het eigen krediet en het departementale aankoopartikel in veel gevallen voldoende ruimte boden; wel moest soms de Vereniging Rembrandt bijspringen, zoals ten behoeve van de aankoop op de veiling-Pitcairn Knowles in 1895.181 Toevoegingen kwamen er voorts door aanvullingen uit de Rijksacademie van Beeldende Kunsten, het Prentenkabinet van de Rijksuniversiteit te Leiden182, waarvan hij gedurende niet minder dan veertien jaar waarnemend beheerder is geweest, en de topografische collectie van het ministerie van oorlog. Legaten en schenkingen bleven het kabinet ten goede komen. In 1892 ontving het door het legaat van jhr. mr. P.A. van den Velden een collectie tekeningen en aquarellen uit de negentiende eeuw, in 1898 kwam het al eerder genoemde legaat D. Franken Dz., dat ook prenten en tekeningen bevatte. De Stuers had een onbeperkt vertrouwen in de kennis van Van der Kellen. Wanneer deze in 1887 een aankoop doet zonder voorafgaande machtiging, concipieert hij een minuut in zeker voor zijn doen zeer gematigde bewoordingen, waarbij hij in margine aantekent: ‘Ik hoop dat Uw Exc. den vorm dezer aanmaning niet verharden zal. De heer Ph. van der Kellen is onze beste en geleerdste directeur; hij is mijn aanhoudende vraagbaak ten aanzien van kunst en geldswaarde van alle aankoopen waarmee ik te doen heb. Hij is vol ijver en zeer bereidwillig hetgeen o.a. blijkt hieruit dat hij gratis medewaarneemt het Prentenkabinet te Leiden. Van niemand heb ik meer dienst dan van hem. Daarbij komt dat hij zeer goed weet dat ten zijnen opzichte de aanvrage om machtiging een wassen neus is, want hij weet van prenten 100 maal meer af dan ik’.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Hubrecht tekent hierbij aan: ‘In deze beschouwing kan elke machtiging vervallen’, waarbij hij uit het oog verliest, dat moeilijk voor één directeur een uitzondering op het voorschrift van voorafgaande machtiging kon worden gemaakt. In de ogen van De Stuers was de toestemming bepaald nodig ten aanzien van de andere directeuren van rijksmusea, in wier kennis hij minder vertrouwen stelde. Minister Heemskerk arresteerde de minuut zoals deze door De Stuers was ontworpen.183 Ook in ander opzicht is de periode-Van der Kellen zeer vruchtbaar voor het Rijksprentenkabinet geweest. Het is in die tijd zoals Boon schrijft184 uitgegroeid tot een wetenschappelijk documentatiecentrum voor Nederlandse kunst en geschiedenis; hiertoe is ook de bibliotheek uitgebreid.185

f Het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst na overbrenging uit Den Haag naar het nieuwe Rijksmuseum tot het ontslag van De Stuers

Op 12 juni 1887 is het eerste gedeelte van het Nederlands Museum voor Geschiedenis en Kunst in het Rijksmuseum voor het publiek opengesteld. In de jaren daarop volgen geleidelijk de andere gedeelten.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 115

Het Museum heeft dan in vergelijking tot wat het vroeger in het gebouw aan de Haagse Prinsegracht had bezeten, een grote uitbreiding ondergaan. Het grootste deel van het voormalige Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden is aan het Nederlands Museum toegevoegd, het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap en de gemeente Amsterdam hebben grote collecties in bruikleen afgestaan. In de volgende jaren neemt de omvang steeds toe, door schenkingen vooral van Amsterdamse zijde - van die kant waren trouwens al voor de opening schenkingen gedaan -, legaten en aankopen, terwijl andere departementen, in het bijzonder die van oorlog en marine, voorwerpen ter beschikking stelden.

De Stuers, die zich steeds zo had ingezet voor het Nederlands Museum in de Haagse periode, gaat wanneer het eenmaal in Amsterdam is gevestigd, door met het doen van aankopen. Zo bericht in 1885 minister Heemskerk aan de directeur186, dat hem ten behoeve van het Nederlands Museum een aantal voorwerpen wordt toegezonden, dat de minister, d.w.z. De Stuers, heeft aangekocht. Dat vindt ook in de volgende jaren herhaaldelijk plaats. Ook het Hof deed wel eens schenkingen: in 1891 bood de koningin-regentes verschillende uniformstukken aan, die koning Willem III had gedragen ‘Daaronder zijn zoover ik kan nagaan compleet een Marine, een Generaals en een Infanterie uniform, en eene van het IIe Regiment Pruisische Huzaren, waarvan Zijne Majesteit chef was. De heer Secretaris van Hare Majesteit hoopt, dat het onnoodig is van dit geschenk publiek melding te maken’187. Bredius heeft ook na zijn ontslag als onderdirecteur van het Nederlands Museum hieraan herhaaldelijk voorwerpen geschonken. Een heel belangrijke aankoop was die in 1895 van de verzameling-De Ruyter voor f 15 000 van de familie De Ruyter de Wildt, waarvoor bij suppletoire begrotingswet gelden waren toegestaan. Zij omvatte 25 schilderijen, kleinodiën, enige open brieven van schenkingen en adeldom, een archiefcollectie, bestaande uit journaal- en brievenboeken, diensten particuliere schrifturen van Michiel de Ruyter, van zijn zoon Engel de Ruyter en van zijn schoonvader Kapitein ter Zee De Witte. De Stuers schrijft over de archiefcollectie, dat zij ‘is een ware goudmijn voor onze geschiedenis zooals blijkt uit het Rapport van den Algemeenen Rijksarchivaris, die deze verzameling met f 10 000 niet te duur betaald acht... Bedenkt men dat de brand van het Ministerie van Marine in 1843 juist de archieven uit deze roemvolle periode zoo goed als geheel vernietigd heeft, dan stijgt de waarde van onze archiefcollectie in hooge mate’. Andere belangrijke aankopen waren onder meer die van een schenkkan van Adam van Vianen in 1899, die van voorwerpen op de veiling op Kasteel Heeswijk in hetzelfde en volgende jaren. Bij het beslissen over aankopen blijkt herhaaldelijk verschil van mening te bestaan tussen De Stuers en Pit; volgens De Stuers zou Pit weinig oordeel en ervaring met oudheden hebben. ‘Ik mag mij beroepen op een ondervinding van 32 jaren want sinds 1869 ben ik begonnen oudheden, met name midden Eeuwsche te bestudeeren en te koopen zoo voor het Rijk en diverse lokale musea als voor mij zelven in particulier. Feitelijk heb ik het Nederlandsch Museum gesticht’, schrijft hij in een nota aan minister Kuiper kort voor zijn ontslag.188

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Intensief heeft De Stuers zich ook met restauratie van voorwerpen bemoeid. Wanneer deze niet naar zijn zin geschieden, krijgt de directeur van het Nederlands Museum een brief van minister Heemskerk van de volgende inhoud189: ‘Uit een nader onderzoek is mij gebleken dat de bedoelde rijk gebeeldhouwde lijsten oorspronkelijk niet zwart zijn geweest. Het verdient de voorkeur de gedeelten die boomstammen verbeelden bruin-groen te vergulden, de namen in zwarte letters. Te zijner tijd dienen de wapenschilden in heraldieke kleuren beschilderd te worden...’ De Stuers had bij de minuut de volgende aantekening aan de bewindsman overgelegd: ‘Als de Directeur machtiging vraagt om restauraties te verrichten, die geheel verkeerd zijn, is er m.i. geen enkele reden om hem zijn gang te laten gaan. Integendeel, dan is het zaak hem den juisten weg te wijzen. Ik weet wel dat het vervelend is voor een Minister om zich met zulke kleinigheden in te laten, maar het is niet anders. Hadden wij eene Commissie van adviseurs, dan kon deze dit werk doen, zonder den Minister lastig te

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 116 vallen. Doch onze Commissie van adviseurs is afgeschaft, tot groote schade van vele zaken en tot last van den Minister. Wil Uw Exc. zulk een commissie weer in 't leven roepen, ik heb er niets tegen, integendeel. Hoe dit zij thans is de Minister verplicht een besluit te nemen. Hoe is nu de zaak. Ik ben nu persoonlijk gaan zien. Die 35 rijk gebeeldhouwde lijsten verbeelden een boomstam omwoeld met lint, en voorzien van een wapenbord. Nooit heeft de maker het in het hoofd gekregen om die lijsten zwart te verven; eerst later heeft men ze eerst zwart, daarna eikenhout besmeerd. Stellig zijn ze oorspronkelijk gedecoreerd geweest zooals in de nieuwe minuut gezegd is. Laten wij de zaken netjes in orde brengen, en overeenkomstig hun stijl. Het Museum verdient het alleszins’.

5 De Haagse rijksmusea in de periode De Stuers (behalve het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst) a Koninklijk Kabinet van Schilderijen

Hoe belangrijk ook voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen de gestie van De Stuers geweest moge zijn, toch kan men voor deze instelling de periode, waarin hij in functie is geweest, niet als een eenheid zien maar valt zij in twee delen uiteen. De cesuur ligt in het jaar 1889 als Abraham Bredius directeur wordt en een stempel op het kabinet zal zetten, in vergelijking waarmee dat van De Stuers zeker niet geheel verdwijnt maar toch wel vervaagt. Aan Mazel was eind 1874 het door hem op grond van zijn hoge leeftijd - hij was 82 jaar - aangevraagde ontslag verleend. De Vries190 zegt, dat Mazel bovendien zeer onaangenaam was getroffen door De Stuers' Gidsartikel: hij haalt een passage uit de brief aan waarin Mazel om ontslag vroeg. Evenwel wordt in deze passage ‘Holland op zijn smalst’ niet genoemd en het is ook niet erg begrijpelijk, waarom het artikel Mazel zo had geraakt. Het Koninklijk Kabinet van Schilderijen komt er bepaald niet zo slecht af; de kritiek op het Mauritshuis betrof in hoofdzaak zoals wij al eerder zagen het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden. Trouwens, zo heel veel last kan Mazel ook niet hebben gehad van De Stuers, die immers eerst een half jaar later pas chef van afdeling K.W. zou worden. Van De Stuers als secretaris van het college van rijksadviseurs zal Mazel ook niet zo heel veel hebben gemerkt: uit de notulen van de vergaderingen van het college blijkt althans niet van veel bemoeienis met het Koninklijk Kabinet van Schilderijen in 1874. Een van de weinige uitzonderingen betreft het op voorstel van De Stuers genomen besluit191 onder aandacht van de minister te brengen, dat verschillende pastels door vochtigheid waren aangetast en ‘met paddestoelen overdekt.’ Na de ontslagaanvrage van Mazel heeft minister Heemskerk192 ‘volstrekt confidentieel’ aan De Stuers gevraagd hem enige namen op te geven van personen, die naar zijn oordeel geschikt waren Mazel te vervangen. De Stuers gaf de minister te kennen193, dat het hem heel bezwaarlijk was een antwoord te geven ‘Vooreerst omdat ik niet weet wat van den Directeur verlangd, wat hem toegelegd zal worden. Blijft alles op den ouden voet, dan kan de titel aan elken emeritus-ambtenaar als een

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed honorifieke digniteit gegeven worden: bezoldiging is daarbij dan overbodig; maar arbeid en vruchten worden ook gemist. Ik vlei mij intusschen met het vertrouwen, dat de vernieuwing van het personeel der museum-directien gepaard zal gaan met een vernieuwd en verjongd leven; dat het bewustzijn ontstaan zal, dat directeuren een ernstig en vruchtbaar werk te verrichten hebben, waaraan zij hun beste krachten moeten wijden’. Maar dan moet men hen ‘fatsoenlijk’ betalen; het is geen ‘bijbaantje’. Hij vindt het heel moeilijk namen te noemen, omdat het land uiterst arm is aan mannen, die alle hoedanigheden in zich verenigen, die wenselijk te achten zou zijn. ‘The right man’ zou mr. C. Vosmaer zijn maar die is ook al tengevolge van de twintig jaar lang op het terrein der kunst ondervonden teleurstelling bijna geheel gebroken. En hij zal ook wel niet willen. Voorts noemt hij D. Franken, een der stichters van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, volgens De Stuers zeer artistiek ontwikkeld. Maar hij is naar Parijs vertrokken uit verdriet om de voortdurende onverschilligheid van zijn stad- en landgenoten in zake de kunst. ‘Gaarne zou ik hem gereserveerd zien als Directeur van het Trippenhuis. Hij zou juist thans bij de reorganisatie van dit Museum in verband met een nieuw gebouw, de actieve, kundige, ijverige en wetenschappelijke man bij uitnemendheid zijn’. Verder zijn er alleen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 117

‘dii minores’. De Stuers geeft in overweging thans slechts tijdelijk in het beheer van het Koninklijk Kabinet te voorzien en iemand aan te stellen, die geen aanspraken op een definitieve benoeming zou doen gelden. Het laatste advies van De Stuers werd niet gevolgd en er werd evenmin iemand aangesteld voor wie het directoraat een volledige dagtaak zou moeten betekenen maar wel werd een energieke figuur gevonden met een veelzijdige historische belangstelling en tevens in kunst zeer geïnteresseerd. Bij Koninklijk besluit van 8 januari 1875 werd namelijk benoemd jhr. mr. J.K.J. de Jonge, die tevens adjunct-archivaris bij het Rijksarchief was - hetgeen hij is gebleven tot 1 januari 1878 - en commies-griffier - sinds 1877 griffier - van de Eerste Kamer. Als honorarium ontving hij boven zijn salaris van adjunct-archivaris f 800. Reeds kort na zijn benoeming heeft De Jonge aan de minister voorstellen gedaan tot verbetering van de situatie in het Mauritshuis; de bewindsman zond deze om advies aan het college van rijksadviseurs. Van de leden van een daartoe door de voorzitter benoemde subcommissie hebben alleen Cuypers en De Stuers gelegenheid gehad tot het uitbrengen van een rapport194, met de inhoud waarvan het college zich kon verenigen. Volgens dit rapport was het wenselijk krachtig te betogen, dat geen verbetering afdoende zou zijn, wanneer niet een opzettelijk tot museum bestemd gebouw gesticht zou worden. Ontruiming van de benedenzalen door het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden werd wel aanbevolen; deze zou meer ruimte maar niet voldoende licht verschaffen. Verbetering van het licht door het aanbrengen van een glazen dak zou bezwaarlijk kunnen geschieden: de daarbij te behouden verbindingsbalken en schoorstenen maken zo'n transformatie moeilijk. Ook zouden de kosten zeer hoog zijn en zou het Mauritshuis als monument er zeer veel door lijden. De tot dusverre voor het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden genoemde huizen zijn daarvoor te klein, zodat er behoort te worden omgezien naar een groter huis waarvan de huursom van f 2 500 op f 3 000 mag worden gebracht. De bezoldiging van de directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen behoorde ten minste op f 2 400 te worden gebracht het aantal bedienden moet worden uitgebreid. Aan de wens van het college en van De Jonge, dat het Kabinet van Zeldzaamheden het Mauritshuis zou verlaten, is nog in 1875 gevolg gegeven: het verhuisde op 1 september 1875 naar Lange Vijverberg 15, waardoor de benedenverdieping vrijkwam voor het exposeren van schilderijen. De inrichting vond nog in hetzelfde jaar plaats; in de volgende jaren werden geleidelijk aan nog enige veranderingen aangebracht. Toch werd in die jaren ondanks de uitbreiding van de expositieruimte het Mauritshuis nog steeds als een tijdelijke behuizing van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen beschouwd.195 Het verzoek van De Jonge tot wederinstelling van de post van onderdirecteur werd reeds in juni 1875 ingewilligd door de benoeming van de toentertijd nogal bekende Haagse kunstschilder Simon van den Berg.196 Intussen was een groot aantal in vergetelheid geraakte schilderijen gevonden op de zolders van het Mauritshuis; vele hiervan verkeerden in een slechte conditie. Het bestaan van deze schilderijen was reeds ter sprake gekomen in de vergadering van de raadadviseurs op 8 oktober 1874197, dus nog voor De Jonge directeur was geworden. Volgens mededeling van De Stuers in de vergadering van 1 april 1875198, ging De

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Jonge nogal geheimzinnig te werk met deze schilderijen en liet hij er verschillende zonder machtiging restaureren. Soms vroeg De Jonge wel machtiging aan de minister voor hij tot restauratie overging. In die gevallen won de minister advies in bij het college van rijksadviseurs.199 Eenmaal is De Jonge over het vragen van advies zo verstoord geweest, dat hij de minister onder bedreiging met het vragen van ontslag heeft weten te bewegen de adviesaanvrage in te trekken, maar vervolgens vroeg de bewindsman over de restauratie van het schilderij waarom het hier ging en over enige andere werken toch weer advies aan het college. Dit vond begrijpelijkerwijs deze gang van zaken zeer vreemd200 maar het bracht toch advies uit nadat een subcommissie bestaande uit de voorzitter, De Stuers, Vosmaer, Cuypers en J. Ph. van der Kellen op de ochtend van de dag waarop de 17de vergadering werd gehouden het Mauritshuis had bezocht. In zijn advies dringt het college er op aan, dat de regeling van de restauraties niet uitsluitend aan het inzicht van een museumdirecteur wordt overgelaten en dat niet deze zelf mag beslissen wanneer wel en wanneer niet het advies van het college zal worden ingewonnen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 118

Al spoedig hebben zich veel wrijvingen voorgedaan tussen De Jonge en De Stuers, als de laatste chef van afdeling K.W. is geworden. In 1875 biedt De Jonge tweemaal ontslag aan maar beide keren weet minister Heemskerk hem te bewegen het verzoek in te trekken.201 Evenwel heeft ook De Stuers mede in verband met de regeling van de restauraties in het Mauritshuis in dat jaar ontslag gevraagd zoals we hiervoor al hebben gezien; ook hem heeft de minister op zijn verzoek doen terugkomen.202 In 1876 en 1877 is het college van rijksadviseurs gehoord over restauraties waaronder die van Rembrandt's ‘Anatomische les van prof. Tulp’.203 Daarentegen blijkt in 1878 minister Kappeyne van de Coppello het overbodig te vinden advies te vragen. Op een nota van De Stuers204 die voor het vragen van advies aan het college had gepleit, tekende de minister aan: ‘De Directeur moet het weten en handelen op eigen verantwoordelijkheid. Ik heb er geen verstand van en geen reden meer aan het advies der Commissie te hechten dan aan het zijne’. De Stuers reageert als volgt205: ‘Ik ben zelf de te verdoeken stukken gaan opnemen, en geloof dat tegen het voorstel van den Directeur geen bezwaar is. Doch principii causa betreur ik de decisie om op de aanvragen van den Dir. de Adviseurs niet te hooren. Op die wijze wordt de verplichting om machtiging te vragen een ijdele formaliteit die alleen schrijverij en tijdverlies veroorzaakt. Zeker moet de Directeur verstand hebben van restauratien. Maar het is er verre van, dat al onze Directeuren dat verstand hebben. Wat dien van het Mauritshuis betreft, hij heeft er geen verstand van hoegenaamd, en drijft op de adviezen van Hopman’. Na er op te hebben gewezen, dat niet alleen de directeur maar uiteindelijk ook de minister voor het behoud van 's Rijks kunstschatten verantwoordelijk is, schrijft hij nog: ‘Dat er veel te hechten is aan het advies eener Commissie, waarin terzake kundige mannen zitting hebben (Lingeman, Scholten206) is geloof ik duidelijk; ook omdat men zoodoende niet beperkt blijft tot het oordeel van één persoon maar het advies van meerderen ontvangt. Ik herhaal dat ik hier alleen het beginsel besprak: hetgeen ik noodig acht vooral omdat de Dir. van 't Mauritshuis soms daartegen heeft gesparteld, en vrij inconsequent in andere gevallen zelf het advies der Adviseurs heeft gevraagd. Regelmatig ware het den regel consequent vol te houden’. Een nieuwe notawisseling over de restauraties in het Mauritshuis vindt plaats na de opheffing van het college van rijksadviseurs. In een nota van 3 april 1879 richt De Stuers zich tot minister Kappeyne207: ‘Volgens hun instructien mogen de Directeuren der Musea geen kunstwerken doen restaureeren zonder 's Ministers machtiging. Ratio dezer bepaling was, dat de Minister de machtiging niet verleende dan na het advies der Adviseurs. Hoe moet nu gehandeld worden?’ De minister gaf een antwoord, waaruit blijkt hoe slecht hij op de hoogte was208: ‘Indien er geen geldelijk bezwaar is, het verzoek van den Directeur, door de Cssie. ondersteund, toestaan’. De Stuers repliceert209: ‘Zulk een Commissie is er alleen te Amsterdam voor het Trippenhuis: en ofschoon geen één lid daarvan eenig verstand heeft van restauratien en de Directeur Kaiser, die graveur van beroep is evenmin, zal dan hier de vorm minstens eenigzins gered zijn. Want het kan dan heeten dat de gevraagde machtiging van den Minister is gegeven op advies dier Commissie. Iets anders is het met inliggende aanvragen van Mauritshuis en Paviljoen, waar geen Commissien zijn. Ook daar hebben 2 Directeuren volstrekt geen verstand van restauratien. Ik herinner

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed eraan dat de heer De Jonge in 1875 zelf adviseerde om ten deze den Directeur niet eigenmachtig te laten handelen... Feitelijk zou dus de beslissing omtrent de kunstwerken in deze 3 musea in handen zijn van den restaurateur Hopman zonder eenig serieus controle. Hoe beslist de Minister’. Kappeyne schreef vervolgens210: ‘De minister moet vertrouwen, dat de Directeur, wanneer hij de verantwoordelijke man is, met beleid zal handelen. Ik ben dus genegen de aangevraagde autorisatie toe te staan’.

De vaststelling van het reglement voor de directeur had nogal wat voeten in de aarde gehad maar uiteindelijk is toch op twee hoofdpunten de zienswijze van het college van rijksadviseurs gevolgd, t.w. dat voortaan, zoals we hierboven al zagen, de directeur machti-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 119 ging moest vragen tot het doen van restauraties en dat jaarlijks het museum zou worden geïnspecteerd. Wel stond er in het reglement, dat de inspectie door ambtenaren zou moeten geschieden en niet zoals het college had voorgesteld door de rijksadviseurs maar in het begeleidend schrijven van minister Heemskerk werd uitdrukkelijk verzekerd, dat de bewindsman hierbij in de eerste plaats de adviseurs bedoelde.211 Bij de inspectie in 1877 beklaagde De Jonge zich over een zijns inziens ongepaste inmenging van De Stuers in het beheer van het museum. Het college besloot deze opmerking niet aan de minister mede te delen ‘als behoorende dit niet tot het rapport’.212 Het rapport vermeldt onder meer, dat de inrichting van het Mauritshuis de meeste erkenning verdient.213

De grote belangstelling van De Stuers voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen, die zoals wij reeds eerder zagen onder meer in 1874 als vrucht had opgeleverd de catalogus, genaamd ‘Notice historique et descriptive des tableaux et des sculptures exposés dans le Musée Royal’, is zeer sterk naar voren gekomen - en bepaald gelijk nog zal blijken niet steeds ten genoegen van de directeur - in het doen van aankopen voor het kabinet. De Jonge beklaagt zich in zijn verslag over 1878 dat de aankopen geheel buiten hem om geschieden en dat hij zelf niets kan kopen. Helemaal juist was dit niet want verschillende malen heeft De Jonge machtiging tot het doen van aankopen gevraagd. Deze verzoeken werden deels afgewezen, deels ingewilligd.214 Of de aankooppolitiek van De Stuers goed is geweest, is voor een niet-kunsthistoricus moeilijk te beoordelen. De Vries merkt op215, dat het gelijk zeker niet steeds aan de zijde van De Jonge is, die zoals in zijn verslag over 1878 De Stuers in deze nogal eens heeft bekritiseerd. Wel valt het op dat het Mauritshuis van de in de jaren zeventig van de vorige eeuw circa veertig aangekochte schilderijen er tegenwoordig slechts vijf tentoonstelt. De belangrijkste aankoop was wel die op de veiling Goldschmidt te Parijs in 1876 van de toen op naam van Nicolaes Maes staande ‘Diana en haar gezellinnen’ van de Delftse Vermeer.216

Nadat op 15 maart 1880 De Jonge op zijn 51ste jaar was overleden, werd de onderdirecteur S. van den Berg tijdelijk met het directoraat belast. Dat deze vervolgens ondanks het feit dat hij al 68 jaar was tot directeur is benoemd217, schijnt vooral op instigatie van Hubrecht te zijn geschied. Volgens een in 1889 door De Stuers geschreven aantekening218 had De Stuers in 1880 zelf directeur van het Kabinet willen worden maar deze kandidatuur zou de secretaris-generaal hebben afgeweerd met de toezegging, dat hij ervoor zou ijveren hem te zijner tijd de opvolging te bezorgen. Tot onderdirecteur werd benoemd mr. C. Telders, ambtenaar bij het ministerie van binnenlandse zaken met vergunning beide functies te mogen vervullen.219 Zijn taak bij het Mauritshuis zal zoals De Vries zegt wel hoofdzakelijk van administratieve aard zijn geweest.220 De activiteit van Van den Berg is niet zeer groot geweest. Hopman ging door met restauraties voor het kabinet, waarvan de belangrijkste was die van Rembrandt's ‘Simeon in de tempel’, waartoe machtiging werd verleend in 1881.221 In zijn aanvraag om toestemming hiervoor schreef Van den Berg o.m.222: ‘Met het oog op de groote reputatie van dit stuk is het mij voorgekomen dat zoo min mogelijk publiciteit hier

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed kon in acht genomen worden ten einde geen reclames uit te lokken of aanwijzing van overdreven gebreken van vroeger tijd, waar de directie niet voor verantwoordelijk is. De restauratie zelf zal wat de kosten betreft betrekkelijk gering zijn.’ Er zijn tijdens het directoraat van Van den Berg ruim twintig schilderijen gekocht, hetgeen voornamelijk door De Stuers heeft plaats gevonden223; zeven hiervan worden nog steeds in het Mauritshuis getoond, in de eerste plaats, ook wat jaar van aankoop betreft, de portretten van Jacob Pietersz. Olycan en zijn vrouw Aletta Hanemans door Frans Hals, waarop De Stuers reeds in 1877224 minister Heemskerk opmerkzaam had gemaakt. In een nota van 4 augustus 1880 schrijft hij aan minister Six: ‘In 1877 stelden de Adviseurs voor eene som van f 20 000 te bestemmen tot aankoop van twee fraaye portretten van Hals behoorende aan de familie van Sypesteyn, en welk zij schatten op 15 à 20 000 gl. De Minister Heemskerk wenschte niet meer dan f 11 000 te bestemmen. Doch zijn lastgeving kwam eensdeels te laat aan, en aan den anderen kant bleek het dat de stukken op de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 120 auctie voor f 17 000 werden opgehouden. Te vergeefs trachtte de familie later meer of zelfs die som te verkrijgen. Ik vernam gisteren van den Heer Hopman dat Pappelendam te Amsterdam225 nu belast is met de plaatsing dezer stukken en men er f 12 000 voor vraagt. Tot heden was de heer Cahn uit Bonn in onderhandeling doch zonder resultaat. Ik heb reden om te verwachten dat een bod van f 11 000 onzerzijds zou aangenomen worden. Daar er op de Begrooting van dit jaar geen gelden beschikbaar zijn, ben ik bereid de stukken voor mijne rekening te koopen en ze in January 1881 over te doen, indien Uwe Exc. persoonlijk daar niets tegen heeft. De risico neem ik gaarne op mij, in de eenvoudige verwachting dat Uwe Exc. bereid zal zijn de stukken in January over te nemen, voor het geval de Kamer op de Begrooting van 1881 de noodige gelden zal hebben toegestaan’. Nog dezelfde dag schrijft de minister: ‘Zijn in January '81 de gelden beschikbaar en heb ik dan nog iets te beslissen dan zal ik bereid worden bevonden de twee bedoelde stukken voor f 11 000 te koopen ten behoeve van het Rijk’. Door tussenkomst van Hopman zijn de schilderijen gekocht voor f 10 500, waar nog f 250 restauratiekosten zijn bijgekomen. De Stuers was het ook, die er in slaagde het ‘Binnenste eener kerk’ van Emanuel de Witte226 in 1883 aan te kopen.227 Als in 1882 te Brussel de veiling van de verzameling van burggraaf Du Bus de Gisignies zal plaats vinden, wordt eerst besloten, dat Van den Berg zal gaan kijken en vervolgens De Stuers erheen zal reizen om te beslissen. ‘Van den Berg is immers’, tekent De Stuers op een concept-minuut aan, ‘niet genoeg kenner van oude schilderijen om hem te kunnen overlaten een definitieve keus te doen. Het zal dus noodig zijn dat ik ten slotte zelf het definitieve voorstel doe en naar Brussel ga een paar dagen voor de auctie, - waartoe ik buiten Schatkist bezwaar bereid ben’. Wanneer Van den Berg dan niet weg kan, omdat onderdirecteur Telders ziek wordt, gaat alleen De Stuers. Enige jaren later tekent De Stuers aan op een brief van Van den Berg228, die betrekking heeft op een door de De Stuers voor het Mauritshuis aangekocht schilderij van H.G. Pot229: ‘Hoe jammer dat wij hier een Directeur hebben die zich niet in staat schijnt te achten, een eigen oordeel over de in het hem toevertrouwde museum aanwezige schilderijen te vellen’. Van den Berg had namelijk het oordeel van Bode over Pot geciteerd. Van den Berg, die volgens De Stuers in de laatste jaren zienderogen achteruit was gegaan230, kreeg op zijn verzoek in 1889 eervol ontslag.231 De Stuers schrijft in een notawisseling232 met Hubrecht zich erover te verbazen, dat het in de bedoeling ligt van minister Mackay sollicitaties uit te lokken. Hij herinnert de secretaris-generaal aan diens toezegging uit 1880 zijn eigen sollicitatie te zullen ondersteunen als Van den Berg zou heengaan; daarop antwoordt Hubrecht: ‘Hoe de Secretaris-Generaal over één candidaat denkt, doet daarbij hoegenaamd niets af, en mag nooit een element van verzet zijn tegen dat beleid’. Onder de andere sollicitanten waren de kunstschilders J.A.B. Stroebel en Ph. Zilcken. De benoeming van dr. Abraham Bredius233 tot directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen is een daad van de allergrootste betekenis voor het Mauritshuis geweest, dat daarvan tot op de huidige dag de vruchten plukt. In de voordracht aan

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed de koning234 wordt Bredius gekenschetst als iemand, ‘die bij veel lust en ijver, blijkens de talrijke door hem uitgegeven geschriften de bekwaamheid bezit om die betrekking op waardige wijze te vervullen’. De Stuers schreef235 over ‘deze alleszins uitmuntende keuze’ maar spoedig is zijn verhouding tot Bredius slecht geworden en daarin is helaas geen verbetering gekomen. Het is triest te moeten constateren, dat twee mannen van formaat, die beiden zich zo hebben ingezet voor het Mauritshuis, elkaar op alle mogelijke en onmogelijke manieren hebben dwars gezeten. Van De Stuers was het kennelijk te veel gevraagd in te zien, dat hij had te maken met een man, die op het terrein van de kennis van en gevoel voor de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst zijn meerdere was. Aan de andere kant is het ook duidelijk dat Bredius bijzonder lastig was en voor zichzelf als directeur van een rijksmuseum een uitzonderingspositie vindiceerde. Het voornaamste knelpunt was wel dat Bredius geen voorafgaande machtiging wenste te vragen voor het doen van aankopen van schilderijen en boekwerken, wanneer hij die uit de hem toegekende kredieten kon bekostigen. De reden, die het departement en in het bijzonder De Stuers bezigde om deze preventieve controle te recht-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 121 vaardigen, was dat zo kon worden voorkomen, dat twee rijksmuseumdirecteuren op eenzelfde werk lieten bieden en dan ongemerkt tegen elkaar zouden gaan opbieden. Volgens Bredius had dit argument praktisch geen waarde236 en inderdaad kan worden vastgesteld, dat deze theoretische mogelijkheid zich nooit voordoet. Opgemerkt zij hier, dat ook thans nog de directeuren der rijksmusea de voorafgaande goedkeuring van het ministerie voor hun aankopen behoeven, althans wanneer die een betrekkelijk laag bedrag te boven gaan. Het voornaamste gunstige aspect van de eis van voorafgaande goedkeuring is dat de departementsafdeling, die is belast met de behartiging van de museale aangelegenheden steeds op de hoogte blijft van de gang van zaken bij het aankoopbeleid - toch nog altijd een van de belangrijkste facetten van het gehele museumbeleid - en dat deze de departementsleiding opmerkzaam kan maken en inderdaad ook maakt op interessante aanwinsten.237 De conflicten tussen Bredius en het departement, dat wil zeggen vooral die tussen Bredius en De Stuers, hebben er toegeleid dat de eerste enige malen om ontslag heeft verzocht. In 1897 was het minister Van Houten, in 1899 minister Goeman Borgesius, die allebei inziende, van hoe groot gewicht het aanblijven van Bredius voor het Mauritshuis was, er met veel takt in zijn geslaagd hem tot aanblijven te bewegen. Daarbij zal ook wel een rol hebben gespeeld de vrees, dat Bredius, als hij geen directeur zou blijven, zijn bruiklenen aan het Mauritshuis zou terugnemen. Reeds in 1890 is hij nl. begonnen schilderijen in bruikleen aan het kabinet af te staan, het begin van een indrukwekkende reeks, die zich in de jaren van zijn directoraat geleidelijk zou uitbreiden en tot een zo essentieel element van het Mauritshuis zou worden, dat het terugnemen ervan een onoverkomelijke slag voor de Nederlandse openbare schilderijencollecties zou hebben betekend. In de volgende hoofdstukken komen wij nog op deze bruiklenen terug. In 1891 overlijdt onderdirecteur Telders. Op voorstel van Bredius - ‘mij is maar één Hollander bekend die in alle opzichten aan de eischen voldoet’238 - wordt als opvolger benoemd239 Hofstede de Groot, tot dusverre werkzaam aan het Koninklijk Prentenkabinet te Dresden, de eerste Nederlander die een kunsthistorische dissertatie heeft geschreven. Vijf jaar heeft de samenwerking geduurd tussen Bredius en Hofstede de Groot, beiden in hun tijd grote figuren op het terrein der kunsthistorische wetenschap maar als het ware door hun verschil in karakter bestemd - zeker toentertijd - om met elkaar te botsen en in conflict te komen. Als Hofstede de Groot vertrokken is, wordt buiten Bredius om F.G. Waller benoemd240; niet de persoon van Waller maar het feit, dat zijn eigen kandidaat na een door De Stuers afgenomen examen zou zijn afgewezen241 en er verder geen overleg met hem was gepleegd, vormde voor Bredius aanleiding ontslag te vragen. Zoals wij al zagen, gelukte het minister Van Houten hem op het verzoek te doen terugkomen. Het gebeurde was voor de oud-minister van binnenlandse zaken De Savornin Lohman, toen lid van de Tweede Kamer en bepaald geen vriend van De Stuers, aanleiding zich met een interpellatie tot de minister te wenden.242 Zoals veelal liep deze op niets uit. Wel kwam naar voren, dat er sprake was geweest van een benoeming van Bredius, trouwens ook van Hofstede de Groot, tot directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen te Amsterdam. Van Houten bekritiseerde het feit dat Bredius over het gebeurde in de pers had geschreven.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed De verhouding tussen Bredius en Waller werd spoedig heel slecht; Waller schrijft aan minister Goeman Borgesius243, dat Bredius hem op allerlei manieren grievend heeft behandeld en zich zeer laatdunkend over hem en zijn familie heeft uitgelaten. Het behoeft geen verwondering te wekken, dat het Waller te machtig wordt: einde 1900 wordt hem op zijn verzoek eervol ontslag verleend. De benoeming van een nieuwe onderdirecteur geschiedt dan wèl overeenkomstig de wens van Bredius: met ingang van 1 januari 1901 doet dr. W. Martin zijn intrede in het Mauritshuis. Bredius schrijft over hem in zijn verslag over het jaar 1901244: ‘Ik meen Uwer Excellentie te mogen verzekeren, dat de benoeming van dezen ambtenaar een zeer gelukkige was, en dat dr. Martin werkelijk “the right man on the right place” is’.

De activiteiten van Bredius kwamen op veel gebieden tot uiting. Zo maakt hij er in zijn verslag over 1890 melding van, dat de schilderijen geheel waren verhangen: zoveel mogelijk werden de Hollandse en Italiaanse werken naar de bovenverdieping gebracht en omgekeerd

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 122 enkele Vlaamse naar beneden. Boven werd vooral verhangen met de bedoeling aan de beste schilderijen de beste belichting te verzekeren.245 Uiterst belangrijk is het ook, dat er in wetenschappelijk opzicht een andere wind ging waaien. In zijn eerste jaarverslag246, dat over 1889, schrijft Bredius over de vele onjuiste toeschrijvingen van schilderijen. Als eerste vrucht van zijn wetenschappelijke arbeid verschijnt in 1891 de eerste druk van de ‘Beknopte Catalogus der Schilderijen en Beeldhouwwerken’; in 1895 komt de in het Frans geschreven beredeneerde catalogus van het Mauritshuis. De uitgave hiervan leidde tot een geschil tussen minister Van Houten en De Stuers. De laatste had in een ingezonden stuk in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1 september 1895 bezwaar gemaakt tegen het feit, dat hij niet was gekend in deze uitgave, welke zou zijn gebaseerd op zijn ‘Notice’ van 1874, en bovendien tegen de verzorging van deze uitgave door de Firma Nijhoff in plaats van door de Landsdrukkerij; daardoor zou zij een gulden te veel kosten, die ten gunste kwam van de suppoosten, die de catalogus verkochten. Bredius en Hofstede de Groot antwoordden in hetzelfde dagblad247, waarop De Stuers repliceerde.248 De minister keurde de publikatie door De Stuers van hetgeen hem ambtelijk ter kennis was gekomen streng af en onderhield hem daarover met aanzegging, dat als hij zich niet zou voegen naar de opvatting van de bewindsman over publikatie van feiten als waarom het hier ging, ontslag zou volgen.

Het aankoopbeleid ten behoeve van het Mauritshuis onderging met het optreden van Bredius een ingrijpende wijziging. Heeft in 1889 De Stuers nog gezorgd voor de aankoop van een bloemstilleven van Abraham van Beyeren249, waarmee Bredius door tussenkomst van Telders zijn ingenomenheid betuigde250, voortaan is het Bredius, die met het hem toegestane krediet of door het verkrijgen van extragelden en soms door tussenkomst van de Vereniging Rembrandt251, vele en veelal zeer belangrijke aankopen doet: als verzamelaar had hij veel ervaring opgedaan en bovendien was hij een van de beste toenmalige kenners van de Nederlandse schilderkunst uit de zeventiende eeuw. Het zou te ver voeren hier alle aankopen te noemen, die door zijn toedoen tot stand zijn gekomen en waarvan vele nog steeds in het Mauritshuis worden getoond. Uit de departementale stukken over deze aankopen blijkt herhaaldelijk verschil van inzicht tussen Bredius en De Stuers, soms over het belang van de schilder, dan weer over de kwaliteit van het werk of over de prijs. In bijna al deze gevallen kreeg Bredius zijn zin; het is duidelijk, dat de opeenvolgende ministers volledig vertrouwen in Bredius hadden. Uiteenlopende meningen over de prijs deden zich al in 1890 voor, toen volgens De Stuers 7 000 Franse francs te veel zou zijn geweest voor de aankoop in Parijs van het ‘Gezicht op Dordrecht vanuit Papendrecht’ van Jan van Goyen252 en f 1 681 te veel voor die van een ‘heuvelachtig landschap met water’ van Guilliam du Bois.253 In het laatste geval was advies gevraagd aan J. Ph. van der Kellen; deze vond de prijs niet overdreven. Als eind 1890 Bredius machtiging vraagt voor de aankoop van een mansportret van Rembrandt254 voor 30 000 Franse francs, maakt De Stuers een concept-minuut

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed luidende, ‘Ik heb de eer U te berichten dat ik aan Uw voorstel tot aankoop van het mansportret van Rembrandt thans bij Sedelmeyer te Parijs geen gevolg kan geven’ maar minister De Savornin Lohman wijzigt dit in: ‘Ik ben bereid in 1891, na vaststelling van de Staatsbegrooting en derhalve zoo de middelen het zullen toelaten de bedoelde schilderij voor den door U gestelden prijs aan te koopen’.255 In een nota aan de minister had De Stuers geschreven256: ‘Sinds 1828 toen de Anatomie-les gekocht werd, is het mij niet bekend dat de Regeering voor een kunstwerk een som van ± f 15 000 heeft uitgegeven: het hoogst mij bekend bedrag was f 6 000. Een aankoop ad f 14 400 mag dus wel een evenement heeten. Daar is in beginsel niets tegen, maar het komt mij voor dat de Regeering in zoodanig exceptioneel geval zeer voorzichtig moet zijn en niet mag afgaan op een enkel advies. Men zou het stuk moeten doen overkomen, en omtrent de zaak het advies van onderscheiden ervaren kenners moeten inwinnen. Ik voor mij zou het niet wagen, enkel op mijn eigen oordeel afgaande, tot een zoo belangrijke uitgaaf te adviseeren. Tegen het ontbieden van het stuk ware geen bezwaar. De spoed die met deze zaak gemaakt wordt, het gevaar dat het stuk ons ontsnapt, omdat

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 123

Sedelmeyer “elk oogenblik tot den gevraagden prijs een kooper vinden kan”, acht ik denkbeeldig, en eenvoudig een “truc” van den koopman. Immers indien de koop zoo voordeelig is, behoeft Sedelmeyer te Parijs, niet op onze voor kunst weinig bestedende Regeering te wachten, om het stuk te gelde te maken. Het schijnt integendeel wel dat Sedelmeyer er mede “zit”. Immers Dr. Bredius zegt dat hij te Londen te vergeefs 1100 £ ervoor bood, d.i. f 13 000 en met 10% onkosten f 14 520. Indien Sedelmeyer het ons nu wil geven voor 30 000 fr. = f 14 400 mag men eruit afleiden, dat Sedelmeyer het stuk niet kan kwijt raken. In de 2e plaats vraag ik mij af, of het wel een Rembrandt is. Ik erken dat men op een photographie niet afdoende oordeelen kan. Maar ik mag niet verheelen dat mijn eerste indruk was, dat het niet is een Rembrandt maar een Card Fabritius...’ Toen in 1892 minister Tak van Poortvliet Bredius machtigde257 een declaratie ad f 5 820 in te zenden voor de aankoop van het ‘Strandgezicht’ van Simon de Vlieger - de minister voegde eigenhandig aan de minuut toe, dat Bredius ‘als soortgelijk geval zich weder mocht voordoen’ hem eerst moest verwittigen en machtiging vragen -, noemt De Stuers de prijs zeer overdreven en kwalificeert hij het schilderij als een ‘middelmatig werk van een artiest van den 2en rang’. Ook Jan van de Capelle wordt door De Stuers een meester van de tweede rang genoemd al vindt hij diens in 1893 aangekocht Winterlandschap258 een aardig stuk. Was er begrijpelijkerwijs in 1896 geen meningsverschil over de aankoop op de veiling Martinet te Parijs van het ‘Puttertje’ (of distelvink) van Carel Fabritius259, een maand later weigerde minister Van Houten blijkbaar conform het voorstel van De Stuers machtiging tot de aankoop van Jan van Goyens ‘Riviermonding’ voor 3 500 francs. Het schilderij werd niet belangrijk genoeg geacht ‘om bij het ontbreken van gewone middelen tot den aankoop daarvan’ te kunnen overgaan.260 Bredius heeft het toen zelf gekocht; in 1899 heeft hij het in bruikleen aan het Mauritshuis afgestaan. In afwijking van het advies van De Stuers en ook van dat van J. Ph. van der Kellen, wiens oordeel De Stuers had gevraagd, weigerde minister Van Houten de door Bredius voorgestelde aankoop van £ 115 van een schilderijtje van Adriaen Brouwer.261 De Stuers en Van der Kellen vonden het stuk weliswaar niet erg belangrijk maar waren toch niet tegen de aankoop gekant. Wel vond De Stuers de prijs te hoog. Bredius kocht het schilderij zelf en gaf ook dit in bruikleen aan het Mauritshuis maar terstond verschenen er - uiteraard van Bredius afkomstige - artikelen in het Haagsche Dagblad262 en in de Nieuwe Rotterdamsche Courant263, waarin de beslissing van de minister op scherpe wijze werd afgekeurd en de bewindsman werd verweten te hebben gehandeld in strijd met de adviseurs, die hij had gemeend te moeten raadplegen. Als Bredius aan minister Goeman Borgesius, die enige maanden na de aankoopweigering door Van Houten deze als minister van binnenlandse zaken was opgevolgd, opnieuw machtiging vraagt het schilderij aan te kopen, verleent deze alsnog toestemming maar de bewindsman schrijft tegelijkertijd aan Bredius, dat hij er op vertrouwt ‘dat het ook door U zal worden afgekeurd dat door indiscretie openbare bespreking plaats vindt van hetgeen tusschen den Minister en zijne ambtenaren voorvalt’.264 In de periode waarop dit hoofdstuk betrekking heeft zijn een kleine twintig schilderijen aan het Mauritshuis geschonken of gelegateerd.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Het aantal bezoekers beliep in de jaren vóór Bredius' directoraat in de twintigduizend met een uitzondering in 1883 toen het kabinet er ruim 34 000 telde; van 1890 af stijgt het bezoekcijfer geleidelijk van even boven de dertigduizend tot ruim anderhalfmaal zoveel in de jaren om de eeuwwisseling, hetgeen zeker te danken is geweest aan het aankoopbeleid van Bredius en aan de verbetering in opstelling en entourage, die zijn werk is geweest. b Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden in de laatste jaren van zijn bestaan

In het vorige hoofdstuk hebben we gezien hoe De Stuers in zijn ‘Holland op zijn smalst’ een vernietigende kritiek op het Kabinet van Zeldzaamheden heeft gegeven. Voor een wetenschappelijke geest als de zijne met een streng logische denkwijze moet het kabinet zoals het was geworden een verschrikking zijn geweest. Het was een allegaartje geworden van deels interessante deels volkomen onbelangrijke zaken met een opstelling zonder samenhang; er

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 124 was geen behoorlijke catalogus, ja zelfs geen adequate inventaris. Daar kwam nog bij, dat vooral sedert de stichting van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst en ook door de uitbreiding van de collecties van de Leidse musea, al waren die ook in een veel te nauw keurslijf geperst, het voor de hand scheen te liggen het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden op te splitsen over de hierbedoelde instellingen. Dat dit nog zolang is uitgesteld en niet terstond heeft plaats gevonden na de oprichting van het Nederlands Museum had als voornaamste oorzaak, dat de behuizing daarvan op de Prinsegracht in Den Haag geen ruimte bood om de daarvoor in aanmerking komende voorwerpen op te nemen. Eerst wanneer het nieuwe Rijksmuseumgebouw te Amsterdam zover is gevorderd dat het Nederlands Museum daarheen kan worden overgebracht, komt aan het bestaan van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden een einde en worden zijn verzamelingen opgesplitst. Tot in het begin van 1883 heeft het kabinet nog bestaan, al stond het al spoedig steeds meer in het teken van de komende liquidatie. In augustus 1874 droeg minister Heemskerk directeur Van de Kasteele op ‘alle voorwerpen van Oud-Nederlandse kunst’ af te staan aan het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst. De directeur vroeg daarop aan het college van rijksadviseurs een commissie aan te wijzen om hierover met hem in overleg te treden. Het college wees De Stuers en Vosmaer aan.265 Aan de door hen tezamen met de directeur vastgestelde lijst hechtte de minister in het begin van 1875 zijn goedkeuring.266 In de loop van 1875 werd het kabinet vanuit het Mauritshuis overgebracht naar het huis Lange Vijverberg 15, waar het op 1 september voor het publiek werd opengesteld. Dr. Leemans, rijksadviseur, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden en waarnemend directeur van het Rijks Ethnographisch Museum, had er vergeefs voor gepleit om toen reeds het ethnografisch gedeelte naar Leiden over te brengen; hij was van oordeel dat het voortbestaan van het kabinet in zijn toenmalige vorm geheel onzinnig was. Minister Heemskerk wenste het echter vooralsnog te bestendigen.267 De overbrenging naar de Lange Vijverberg bracht in de toestand van het kabinet geen verbetering; het beheer bleef beneden de maat. Een ontwerp voor een nieuwe catalogus werd door minister Heemskerk afgekeurd268; volgens De Stuers zou de uitgave de instelling, haar directeur en de regering bespottelijk hebben gemaakt.269 Als de minister tegelijkertijd met zijn afkeuring van het ontwerp de directeur vraagt een nieuwe inventaris samen te stellen, schrijft De Stuers270: ‘Indien zonder naieveteit kon verwacht worden dat de tegenwoordige Directeur een eenigzins bruikbaar Inventaris zal vervaardigen zou ik gaarne adviseeren hem de noodige helpers te verschaffen. Thans daarentegen zou het verloren moeite en geld zijn’. De Stuers geeft daarom in overweging het eerste deel van de inventaris af te wachten. Nadat dit is ingezonden en om advies is toegestuurd aan de rijksadviseurs, geven dezen een vernietigende kritiek.271 Zo was er geen rekening gehouden met een algemene indeling in Europese, Aziatische en andere voorwerpen. De rijksadviseurs beëindigen hun advies met te schrijven, dat het ook aan de minister niet onbekend zal zijn, dat de directeur van het kabinet niet beantwoordt aan de eis, dat hij een werkzaam en wetenschappelijk man is. De minister zendt daarop de brief waarin dit vernietigend oordeel is uitgesproken in zijn geheel door aan de directeur.272 Deze

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed verweert zich weliswaar maar vraagt toch tevens ontslag.273 Met de ontslagverlening wordt nog een half jaar getraineerd maar bij Koninklijk besluit van 23 juni 1876 nr. 12 wordt deze toch een feit. Bij de ontslag-voordracht schrijft minister Heemskerk aan de koning274: ‘Het schijnt niet wenschelijk thans reeds over te gaan tot de benoeming van een nieuwen Directeur van bovengenoemde Verzameling. Bij den tegenwoordigen stand der wetenschap toch is het bestaan eener Verzameling van zeldzaamheden of rariteiten op de tot dusverre aangenomen grondslagen moeilijk verdedigbaar. Het ware raadzaam deze collectie volgens een meer wetenschappelijken grondslag te reorganiseeren. Het grootste gedeelte daarvan zou uitnemend geschikt zijn om tot een museum voor de kunstnijverheid van Westersche en Oostersche volken herschapen te worden, terwijl eenige afdeelingen behoorden gevoegd te worden bij andere reeds bestaande verzamelingen, zooals het Kon. Penningkabinet te 's-Gravenhage, het Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie te Leiden en het Rijks Ethno-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 125 graphisch Museum aldaar. In afwachting dat omtrent een zoodanige hervorming een grondig onderzoek hebbe plaats gehad, komt het mij wenschelijk voor den tegenwoordigen toestand niet te bestendigen door de benoeming van een nieuwen Directeur, maar het beheer over de verzameling voorloopig op te dragen aan den Heer D. van der Kellen Jr. Directeur van het Nederlandsch Museum te 's-Gravenhage, hetgeen buiten bezwaar van 's Rijks Schatkist kan geschieden’. Met dit voorstel kon de koning zich verenigen. Van der Kellen brengt een zeer ongunstig verslag uit over de toestand van het kabinet275: het gebouw is ongeschikt, er is geen voldoende verwarming mogelijk; een der voornaamste stukken waarnaar velen vragen, het model van de Nederlandse factory op Decima bevindt zich in een vochtige stal. Wegens ruimtegebrek had Van de Kasteele de poten van een prachtige gelakte Japanse theetafel laten afzagen. Wat de inventaris betrof, er was een soort legger, die er aan deed denken, echter niet genummerd; sommige zalen waren ‘en gros’ opgenomen, b.v. met de term ‘een menigte’ of ‘een verzameling porcelein’. Het archief was geheel ongeordend. Van der Kellen werd belast met het maken van inventarissen, aan welke taak hij heeft voldaan door de samenstelling van wat De Stuers aanduidt als ‘volumineuse Inventarissen’.276 Van der Kellen ontvangt hiervoor ten laste van de begroting 1876 vierhonderd gulden en ten laste van die van het volgende jaar zeshonderd gulden. In de jaren 1878-1882 krijgt hij voor zijn werkzaamheden van waarnemend directeur telkens vijfhonderd gulden, in het jaar 1883, dat der liquidatie f 250. Niettegenstaande de ongunstige toestand van het kabinet, waarin ook Van der Kellen niet veel verbetering kon brengen, heeft het in de jaren 1877 tot en met 1882 toch nog ongeveer 20 000 bezoekers per jaar geteld. Ook een ander soort belangstelling van de zijde van het publiek vond plaats: herhaaldelijk kwamen er schenkingen zoals in 1876 van voorwerpen uit Loango en de Kongo, in 1877 van overheidstekenen van een opperhoofd van een stam der ‘Noord-Amerikaansche wilden’, in 1879 van voorwerpen uit Nederlands-Indië waaronder van Atjeh afkomstig en in 1882 van Chinese objecten. Ook werden er nog zaken aangekocht, b.v. in 1879 twee versierselen en een hoofdsieraad uit Nias voor f 175.277

In 1880 gaf minister Six278 aan Van der Kellen in zijn hoedanigheid van waarnemend directeur van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden en aan Leemans als waarnemend directeur van het Rijks Ethnographisch Museum opdracht na te gaan op welke wijze de verzameling van het kabinet ‘ware te splitsen in een Afdeeling voor zuivere Ethnographie en een museum voor vergelijkende Kunstindustrie’. De minister verzocht aan Leemans namens hem op te dragen aan de onderdirecteur van het Leidse museum mr. Serrurier in overleg met Van der Kellen dit onderzoek in te stellen en daaromtrent verslag aan hem uit te brengen. Zij hebben in de loop van het jaar hun taak uitgevoerd.279

Als in 1883 het Rijksmuseumgebouw in Amsterdam zo ver is gevorderd, dat daarin kan worden opgenomen wat uit het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden voor het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst is bestemd, wordt bij beschikking van minister Pijnacker Hordijk280 de opsplitsing formeel geregeld. Een groot aantal voorwerpen wordt toegewezen aan 's Rijks Ethnographisch Museum, andere zullen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed gaan naar het Rijksmuseum van Oudheden, 's Rijks Herbarium, het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie en het Geologisch-Mineralogisch Kabinet, alle te Leiden; voorts is een hoeveelheid objecten bestemd voor het Koninklijk Penningkabinet, de overige voorwerpen gaan naar het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst. Op 1 februari 1883 wordt het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden voor het publiek gesloten; hierna is overgegaan tot de verpakking en overbrenging van de voorwerpen overeenkomstig het bepaalde in de bij de ministeriële beschikking gevoegde lijsten. Daarmede was een einde gekomen aan een museum, dat in de vorm waarin het zich had ontwikkeld, niet meer in de tijd paste; het was na een wellicht betere beginperiode allengs teruggezonken in de sfeer van de 18de eeuwse rariteitenverzamelingen. Opheffing en opsplitsing leek de beste oplossing maar toch vraagt men zich af of men niet de kans heeft laten voorbijgaan te komen tot de stichting van een soort instelling als het Musée de l'Homme te Parijs of althans tot die van een museum, waarin aandacht wordt besteed aan de culturen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 126 en de ontwikkeling daarvan in alle delen van de wereld, dus ook aan die in Europa. Men vergeet wel eens, dat wij tegenwoordig in ons land wel een aantal musea kennen, die betrekking hebben op de buiten-europese mensheid, maar dat er hier te lande geen museale instellingen zijn, die gericht zijn op de Europese volkenkunde, wat toch wel een ernstig hiaat in ons museaal bestand moet worden genoemd. Een uitzondering betreft slechts de volkenkunde van ons eigen land, volkskunde genaamd.

c Koninklijk Penningkabinet

Van Kuyk heeft in zijn beschrijving van de geschiedenis van het Koninklijk Penningkabinet281 niet alleen aandacht besteed aan de faits et gestes van deze instelling zelf, maar tevens aan hetgeen van de zijde van het departement ten opzichte van het kabinet is verricht of nagelaten. Dit geldt ook voor de periode-De Stuers; uiteraard heeft Van Kuyk het college van rijksadviseurs mede in zijn beschouwingen betrokken. Reeds in de tweede vergadering282 van het college kwam ter sprake, dat directeur Meijer bij gebrek aan aankoopgelden de verzamelingen aanvulde door het ruilen, niet slechts van dubbele exemplaren maar ook door het uit handen geven van objecten, waarvan geen andere in het kabinet aanwezig waren doch die naar zijn mening daarvoor van minder belang waren dan degene die hij er voor terugkreeg. Grote verontwaardiging was ontstaan toen bekend werd, dat Meijer een zeldzame gouden reaal uit 1487 door keizer Maximiliaan voor Vlaanderen geslagen, had geruild tegen noord-Nederlandse munten.283 Meijer meende, dat hij in de eerste plaats munten moest verzamelen, die betrekking hadden op het territoir van het Koninkrijk der Nederlanden zoals de grenzen daarvan in 1839 waren vastgesteld. De rijksadviseurs keurden het gebeurde sterk af en drongen zelfs aan op inbeslagneming - hoewel daarvoor geen enkele rechtsgrond aanwezig was - of althans op terugkoop.284 De minister beperkte zich er toe - hij had ook moeilijk iets anders kunnen doen - in het reglement voor het kabinet een bepaling op te nemen, dat voortaan geen ruil mocht plaatsvinden zonder dat daarvoor ministeriële machtiging was verkregen.285 In voorkomende gelegenheden werd voortaan het advies van het college van rijksadviseurs gevraagd, waarbij dit het oordeel volgde van Hooft van Iddekinge, nadat deze De Stuers als secretaris was opgevolgd.286 Het college werd ook gekend in aankopen; de belangrijkste was die van de collectie Gelderse munten van de in december 1875 overleden verzamelaar W.J. de Voogt. Wegens ziekte van Meijer vroeg de minister het college de onderhandelingen te voeren; deze hebben ertoe geleid, dat de verzameling kon worden aangekocht voor twaalfduizend gulden, die door het departement beschikbaar werden gesteld.287 De Stuers heeft er voor weten te zorgen, dat de jaarlijkse kredieten voor materiële uitgaven ten behoeve van het kabinet zodanig werden verhoogd, dat ook daaruit kon worden geput voor het doen van aankopen.288 Met behulp hiervan is Meijer erin geslaagd de verzameling Nederlandse munten en penningen belangrijk uit te breiden, ook kwalitatief.289

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Een uitbreiding, die niet ten laste van 's Rijks Schatkist kwam, had plaats toen de aan het Rijk toebehorende zegelstempels naar het kabinet werden overgebracht.290 De Stuers had in een nota de overdracht krachtig bepleit291: ‘1 In 's Rijks Archief berust een drietal hollandsche stempels. 2 In 't Ned. Museum zijn er over de honderd, waarvan 1/4 Nederlandsch en de andere Fransch. 3 In 't Kon. Kabinet van Penningen en gegraveerde steenen, berusten een paar duizend Romeinsche, Grieksche en Assyrische stempels.

Ik geloof niet dat de stempels in het Archief tehuishooren. In het archief hoort een verzameling (louter hollandsche) zegelafdrukken, omdat deze zegels tot staving van de diplomatieke waarde en echtheid der archiefstukken strekken. Niet echter de stempels. Deze zijn voorwerpen tot illustratie der graveerkunst, der stempel-snijkunst die nauwverwant is aan de gravure van medailles en etsen, want het zijn dezelfde artisten die beide maakten. De stempels hebben vooral sinds de onderzoekingen de laatste 25 jaren veel ruimer nut en beteekenis dan eenvoudig voor diplomatiek. Zij zijn hulpmiddelen voor kennis van taal, personen, portretten, gebouwen, heraldiek en vooral van kostuum en wapening.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 127

Vandaar dat men ook buitenslands ze niet bij de archieven, maar bij de verzamelingen van “gravures en matière dure” vindt. Zoo te Parijs in het Cabinet de medailles. Ik houd het er voor dat de rechte plaats is het Kab. op 't Voorhout, (ook omdat er zooveel buitenlandsche stempels onder zijn die zeker in 't archief misplaatst waren)’. Ook voortaan moesten zegelstempels, die Rijkseigendom waren, naar het Koninklijk Penningkabinet worden overgebracht. Een veel belangrijker uitbreiding betrof de overbrenging in 1881 van het grootste gedeelte van de verzamelingen van het Penningkabinet van de Leidse Universiteit naar het kabinet in Den Haag. Hierop zal nader worden ingegaan bij de bespreking van de Leidse museale instellingen ten tijde van De Stuers.

In wetenschappelijk opzicht schoot het Koninklijk Penningkabinet ten tijde van Meijer tekort; er werd geen catalogusarbeid in verricht en zelfs waren er geen inventarissen. Van Kuyk vermeldt292 hoe, toen dit in 1877 op het ministerie duidelijk werd, tevergeefs aan Meijer werd gevraagd hierin verbetering te brengen. Een wetenschappelijke bewerking van een onderdeel der verzamelingen van het Koninklijk Penningkabinet in die jaren is aan De Stuers te danken. Hij is het geweest, die de Franse assyrioloog Joachim Menant heeft ingeleid bij het kabinet293 en ervoor zorg heeft gedragen, dat deze toestemming verkreeg zijn ‘Notice sur quelques cylindres orientaux’ op rijkskosten te mogen uitgeven. In een op Menant betrekking hebbende nota aan de enige weken te voren opgetreden minister Kappeyne van de Coppello schreef De Stuers onder meer294: ‘Ik neem de gelegenheid te baat om buitendien Uwer Excs. sympathie voor deze en dergelijke uitgave te winnen. Ons Kab. van Penningen en Gegraveerde steenen is een der belangrijkste van Europa. Ongelukkig heeft de wetenschappelijke waarde van het daaraan verbonden personeel nooit aan die van het Kabinet beantwoord. Daar ligt onder anderen een precieuse collectie Assyrische-Babylonische inscripties, die geheel onvruchtbaar bleef. Daarvan was met 4 woorden melding gemaakt in de Notice van den vroegeren Conservator Jhr. de Jonge (ook op rijkskosten gedrukt en uitgegeven). Ik raadpleegde Dr. Kern, die mij verzekerde dat noch hij, noch iemand in Nederland Cuneiformen las. Tegelijkertijd kwam ik in aanraking met den Cuneiformoloog Menant. Ik liet gipsafgietsels maken van onze steenen en ruilde die verzameling met de afgietsels van de collectie van 't Britsch Museum en van die in 't Louvre. Tevens kreeg Menant een exemplaar onder voorwaarde dat hij onze verzameling wetenschappelijk zou beschrijven. Dit werd hem later officieel door den Minister295 gevraagd. Tweemaal is M. uit Frankrijk overgekomen om de origineelen nader te inspecteeren. Hij heeft een notice gemaakt die er bijzonder goed uitziet, en daardoor voor het eerst onze collectie wetenschappelijk nuttig gemaakt. Zullen niet de 5 of 600 gl. die wij gaarne uitgeven inderdaad een goede uitgaaf vormen en passen voor een land dat zich gaarne verbeeldt vlak bij de spits der beschaving zich te bewegen? Ik geloof dat juist dergelijke ondernemingen (die geen noemenswaardige kosten veroorzaken) de lethargie zullen bestrijden, waarover Uwe Exc. nog onlangs ten opzichte van het Leidsche Museum klaagde’.296

Met het klimmen van de jaren werd de gezondheidstoestand van Meijer steeds slechter, hetgeen de situatie van het Kabinet niet ten goede kwam. Dit deed De Stuers

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed naar de pen grijpen; in een nota van 13 augustus 1887297 aan minister Heemskerk schrijft hij o.m.: ‘De toestand van dit Kabinet is treurig en het is hoog tijd de hand er aan te slaan. De Directeur is onbruikbaar. De twee bedienden tournent les pouces. Er wordt niets gedaan tot inventariseering, tot het catalogiseeren, determineeren of openbaar maken van de veelzijdige groote schatten die daar zijn opgehoopt. En de Regeering is mijns inziens niet verantwoord als zij die staat van zaken laat voortduren. Daargelaten dat niets waarborgt dat niet voorwerpen worden ontvreemd. Nergens is ontvreemding gemakkelijker dan hier. Onlangs hebben wij vernomen hoe de Dir. toeliet dat Hooft van Iddekinge die aan cleptomanie schijnt geleden te hebben, zonder eenig toezicht de penningkasten opende en er stukken uit mede nam.298 Van de Staten Genl. zijn geen groote sommen te verwachten om het personeel te verbeteren. Eigenlijk zouden er diverse specialisten aan moeten zijn. Kennis van de Middeneeuwsche en moderne Munten en Penningen gaat zelden gepaard aan die van die der Klassieke oudheid, veel min aan die der cameen en intaglio's laat staan aan die van de Babylonische cylinders...

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 128

Ik adviseer derhalve a den Directeur officieus te doen weten dat hij zich tegen 1 January moet terugtrekken. b De post van f 600 die opengevallen is, van 1 Oct-31 Dec. open te houden, om over de vervulling den nieuwen directeur te raadplegen. c in elk geval daarin te benoemen een intelligent specie van mensch, met den naam van assistent.

Moet à toute force de ex lakkei299 [sic] van Prinses Hendrik300 geholpen worden, kan hij dan niet wachten tot dat er een oppassersplaats open valt aan het Mauritshuis of aan 's Rijks Museum...’ Uit deze nota blijkt dat De Stuers bij het kabinet de plaats van een der twee bedienden wenste om te zetten in die van assistent. Meijer heeft lang gedraald met het inzenden van zijn ontslagaanvrage. Eerst in 1889 is hij hiertoe overgegaan. Met ingang van 1 juli 1889 krijgt hij eervol ontslag. Nadat eerst voor de opvolging was gedacht aan de adjunctcommies bij het Rijksarchief mr. A.H.H. van den Burgh, die een tijdlang op het Penningkabinet gedetacheerd was geweest, is op voorstel van De Stuers tot directeur benoemd A.A. Looijen, die predikant was geweest en zeer geïnteresseerd was in de numismatiek.

Looijen, die terstond met inventariseren en catalogiseren was begonnen, is slechts vier jaar directeur geweest. Hij overleed al in 1893; zijn opvolger was dr. H.J. de Dompierre de Chaufepié, die sinds 1 september 1890 bij het kabinet werkzaam was.301 Van Kuyk heeft zijn beheer terecht veelzijdig en vruchtdragend genoemd.302 Er is voortaan geen twijfel meer aan de wetenschappelijke prestaties die het kabinet levert. Het is dan ook minder nodig voor het departement zich intensief met het kabinet bezig te houden. In het laatste jaar, dat De Stuers chef van afdeling K.W. is geweest, heeft hij de aankoop van een deel van de collectie Griekse munten van wijlen jhr. dr. Jan Pieter Six van Hillegom weten te verwezenlijken.303 In een aantekening op de minuut waarbij minister Goeman Borgesius de machtiging tot aankoop gaf304, schreef De Stuers ‘De wenschelijkheid om deze wereldberoemde collectie, welke wij onder zeer aannemelijke conditien kunnen verkrijgen, over te nemen, is boven twijfel verheven. Een speciale wet deswege in te dienen zou niet praktisch zijn, ook omdat die eerst in December tot stand zou kunnen komen. Wij moeten dus in termijnen over nemen....’

De publieke belangstelling voor het Koninklijk Penningkabinet, die jarenlang beneden de driehonderd was geweest, nam tegen het einde van de eeuw wat toe en bereikte met 846 een hoogtepunt in 1897. Een populaire wetenschap was toentertijd de numismatiek allerminst.

d Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum

Omdat de personele en materiële uitgaven van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum konden worden bestreden uit het fonds, dat deel uitmaakt

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed van het legaat, waardoor het museum was tot stand gekomen, behoefden er op de rijksbegroting geen gelden voor te worden uitgetrokken. Daardoor was er geen directe aanleiding voor jaarlijkse bemoeienis of althans het jaarlijks contact van de zijde van het ministerie, dat bij de samenstelling van de begroting even voor de hand liggend als nodig is. Toch heeft De Stuers zich al in 1876 met het museum ingelaten, wanneer het departement aan hoofdbestuurder Campbell opdraagt in overleg te treden met de rijksadviseurs over de ‘verfraaijing van dit museum’, waarmee was bedoeld een verbetering van de vloeren.305

De slechte verhouding die er sinds 1878 tussen De Stuers en Campbell moet zijn geweest306, is er wellicht de oorzaak van, dat De Stuers weinig bemoeienis heeft gehad met het Museum Meermanno. In 1884 laat hij evenwel in een nota aan minister Heemskerk kritische geluiden over het museum horen.307 ‘Volgens het testament van Westreenen is het bestuur van het Museum op te dragen aan a den tijdelijken Bibliothecaris der Kon. Bibliotheek. Bij ontstentenis vervangt hem b de onderbibliothecaris der Kon. Bibliotheek.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 129

Voorts moet er zijn c een opzichter wonende in het gebouw, en te benoemen door den Bibliothecaris. Voor de eerste maal echter benoemde de testateur, en wel diens koetsier.

Er zijn dus 3 personen bedoeld geweest. Men is er echter toe gekomen om den onderbibliothecaris (die eventueel den Bibliothecaris moet vervangen om op het Museum en den opzichter toe te zien) te benoemen tot inwonend opzichter! Zoodat bij ontstentenis van den Hoofdbestuurder de opzichter door zich zelven wordt gecontroleerd. Deze regeling is te danken aan de schrielheid der Regeering die daardoor een middel gevonden heeft om aan den onderbibliothecaris der Kon. Bibl. een derisoir laag tractement te blijven uitkeeren. Immers nu geniet hij als opzichter f 600 en heeft een prachtige woning met vuur & licht die minstens te rekenen zijn op f 1 500. De nadeelen zijn 1 dat het testament niet nageleefd wordt 2 dat het geheele onderhuis aan logies verbruikt wordt 3 dat men zich de gelegenheid heeft benomen een opzichter te benoemen, die zijn tijd kon geven aan de bearbeiding van het Museum.

De onderbibliothecaris die den dag op de Kon. Bibl. doorbrengt en 's avonds andere baantjes waarneemt, doet natuurlijk niets voor het Museum. De hoofdbestuurder evenmin. Zoo komt het dat er zelfs nog niet eens een catalogus bestaat! en dat het schatrijke Museum geen nut sticht hoegenaamd!’ De minister schrijft drie dagen later onder deze nota: ‘Afd. K.W. De opmerking is niet onjuist. Daartegenover staat 1 dat de catalogus van het weinig bezochte Museum M.W. ook niet veel gezocht zal zijn 2 dat de aanstelling van een nieuwen inwonenden opzichter moeilijkheid aan de Kon. Bibl. geven zal en verhooging van het artikel der begrooting zal noodig maken.

Ergo praestat quieta non movere’. In het volgende jaar komt in een brief van de minister308 aan Campbell het verschil van inzicht tussen De Stuers, die de minuut aan de minister had voorgelegd, en Campbell naar voren: ‘Het ligt niet in mijn bedoeling uitvoering te geven aan dat gedeelte van het in 1873 voorgestelde plan, hetwelk in 1876 gestaakt is. Zooals U reeds uit mijn schrijven van 1 Febr. 1884 Nr. 343 K.W. bleek wensch ik de beschikbare gelden aan te wenden tot het bekostigen van eene uitgave van reproducties van belangrijke miniaturen: waarin die uitgave zal bestaan, zal beslist worden na afloop van de proefneming waartoe de Heer de Lucht krachtens mijn schrijven van 19 nov. 1884 nr. 1273 K.W. gemachtigd werd. Dan zal tevens beslist worden of niet een gedeelte der gelden aan te wenden is voor de uitgave van een gedrukten Catalogus der Bibliotheek & van het Museum. Hieromtrent verzoek ik U mij een voorstel met raming van kosten te zenden.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Naar mijne meering zal op deze wijze beter overeenkomstig de bedoeling van den testateur tot opluistering zijner stichting gearbeid worden, dan door de aanschaffing van kostbare Deventersche tapijten en prachtige vitrines. Eene opmerking bij de Staatsbegrooting voor 1885 in de Tweede Kamer der Staten Generaal gemaakt309, geeft mij aanleiding U te verzoeken om tot bevordering van het bezoek en vereenvoudiging van de formaliteiten voortaan eenmaal in elke maand in de Ned. Staats Courant een aankondiging te plaatsen, meldende op welke dagen in de volgende maand het Museum toegankelijk is, en dat op die dagen toegangskaarten zoowel aan het Museum als aan de Kon. Bibliotheek verkrijgbaar zijn. De tegenwoordige bepaling dat die kaarten den vorigen dag moeten gevraagd worden, vervalt dan. Zij is zonder nut, belemmerend voor hen, die korten tijd alhier vertoeven’. Opgemerkt zij, dat het verschijnen van catalogi pas in deze eeuw heeft plaatsgevonden.

De gespannen toestand tussen De Stuers en Campbell heeft er toe geleid, dat van maart 1888 af de zaken van het museum ten departemente werden behandeld door de afdeling algemene zaken en comptabiliteit (A.Z.C.), nadat De Stuers had verzocht hiervan te worden

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 130 ontheven. Eind 1888 en begin 1889 zijn hierover op het ministerie nota's gewisseld en besprekingen gevoerd, waaruit ook steeds weer blijkt, dat Hubrecht en De Stuers zelfs over ondergeschikte zaken als de aanleg van een waterleiding voor het bij het Museum Meermanno behorende koetshuis met elkaar overhoop liggen. De situatie, dat afdeling K.W. de aangelegenheden van het museum niet behandelt, verandert niet als Campbell in 1890 overlijdt. Eerst in 1908 is het museum teruggekomen bij de afdeling. Het lijkt dan ook twijfelachtig of de restauratie van het museum in de jaren 1893 en 1894 op instigatie van De Stuers heeft plaats gevonden zoals Brummel schrijft310, ook al vond zij niet meer plaats onder Campbell maar onder diens opvolger Wijnmalen.

e Rijksmuseum Gevangenpoort

In ‘Holland op zijn smalst’ heeft De Stuers uitvoerig over de ergerlijke verwaarlozing van de Gevangenpoort als monument gesproken. Hij bestrijdt tevens de argumenten van hen, die het gebouw zouden willen afbreken. Al zegt hij het niet met zoveel woorden, het is uit de strekking van zijn betoog en in het licht van wat hij enige jaren later voor de Gevangenpoort heeft weten te bewerkstelligen, waarschijnlijk dat hem toen al voor ogen stond de vestiging van een museum, dat een beeld zou geven hoe in vroeger tijd delicten werden bestraft. Zeker was het aan De Stuers te danken, dat D.J. van der Kellen jr. die begin 1876 Directeur van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst was geworden, in dat jaar niet slechts tijdelijk met de leiding van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden werd belast maar ook beheerder van de Gevangenpoort is geworden. In hun verslag over de inspectie van de rijksmusea in 1877 waartoe blijkbaar toen reeds de Gevangenpoort werd gerekend, schreven de rijksadviseurs311: ‘Inwendig laat dit gebouw te wenschen over. De afbraak van eenige in de laatste jaren gesloopte gevangenhokken ligt nog grootendeels in die ruimten. Wil men de Gevangenpoort behouden dan dienen die hokken weder hersteld te worden met de, zoo noodig, aantevullen overblijfselen van die vroegere wanden, balken enz., ten einde dit gebouw haar [sic] vroeger voorkomen weder terug te geven’. In het volgende jaar droeg minister Kappeyne van de Coppello aan de rijksbouwkundige voor de gebouwen van onderwijs J. van Lokhorst en Van der Kellen op, plannen te ontwerpen tot herstel van de Gevangenpoort en de inrichting daarvan tot lokalen voor het tentoonstellen van de in dat gebouw aanwezige strafwerktuigen. Tegen het eind van 1878 dienden zij hun plannen in. In 1879 gebeurde er niets en in het begin van 1880 werd de toestand gevaarlijk voor bezoekers en voorbijgangers. Daarop kreeg Van Lokhorst f 2 000 voor hoognodige en onvermijdelijke herstelwerkzaamheden maar er werd nog geen geld voor de inrichting beschikbaar gesteld. Dat geschiedde in het volgende jaar, waarna op 26 februari 1882 de zaal voor folterwerktuigen voor het publiek kon worden opengesteld. In 1883 zijn de strafwerktuigen, die tot dusverre in het Nederlands Museum werden bewaard, niet met de rest der collecties naar het nieuwe Rijksmuseumgebouw te Amsterdam overgebracht maar in de Gevangenpoort geplaatst. In de volgende jaren is de verdere inrichting tot stand gekomen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Al spoedig is de Gevangenpoort een attractie geworden voor bezoekers aan Den Haag. In de jaren 1882-1888 bezochten jaarlijks om de twintigduizend dit museum; in de jaren daarna ligt het jaarcijfer veelal even daarboven.

6 De Leidse rijksmusea in de periode De Stuers a Rijksmuseum van Natuurlijke Historie

De Stuers heeft in ‘Holland op zijn smalst’ het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie niet genoemd, maar dat wil allerminst zeggen, dat op deze instelling geen kritiek zou behoeven te worden geleverd of dat het buiten zijn belangstelling zou hebben gelegen. Wel viel het buiten de opdracht die het college van rijksadviseurs had ontvangen, en hoewel dit in andere opzichten zijn taak wellicht zeer ruim heeft opgevat, met dit museum heeft het geen bemoeienis gehad.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 131

Afdeling K.W. kreeg het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie tezamen met de andere Leidse rijksmusea van meet af aan onder haar werkterrein. Dit kwam niet tot uitdrukking op de rijksbegroting: de kosten voor de personele en materiële uitgaven van dit museum, het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijks Ethnographisch Museum kwamen - met uitzondering van de jaren 1879-1881 voor wat betreft de laatstgenoemde twee instellingen - tot in de jaren dertig van deze eeuw niet voor onder de evengenoemde afdeling maar waren opgenomen in de bedragen die werden uitgetrokken voor de Leidse universiteit. De eerste tijd na 1 juli 1875 corresponderen departement en directeur rechtstreeks met elkaar, sinds 1880 door tussenkomst van het college van curatoren van de Rijksuniversiteit. Voor De Stuers zou er zeker aanleiding zijn geweest ook de toestanden in het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie openlijk aan de kaak te stellen: sinds lang was de behuizing in het museumgebouw op het Rapenburg volkomen ontoereikend geworden voor een enigszins aanvaardbare bewaring van de collecties, om nog niet te spreken van een behoorlijke expositie of van een voldoende mogelijkheid tot wetenschappelijke bewerking en bestudering. De voortdurende toeneming van de verzamelingen uit alle delen ter wereld vormde wel de voornaamste reden voor het ruimtetekort. Een voorbeeld van deze uitbreiding der collecties: in 1879 verleende minister Six op voorstel van de directeur aan curatoren een krediet van ten hoogste f 5 000 voor aankopen uit de door in het vorige jaar overleden dr. P. Bleeker nagelaten ichthyologische verzameling. Van 1872 af hebben de Staten-Generaal zich met de problemen van de onvoldoende behuizing bezig gehouden. Het is in het bijzonder jhr. mr. J.B.A.J.M. Verheyen geweest, die een kwart eeuw lang eerst in de Tweede Kamer, sinds 1883 in de Eerste Kamer zich heeft ingezet voor de bouw van een nieuw Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. Het is hem niet gegeven geweest het begin daarvan te beleven, hij stierf in het begin van 1898 maar het is toch van een niet te onderschatten belang geweest, dat dit museum steeds zo'n voorvechter voor zijn belangen heeft gehad. Op den duur is ook de regering wel overtuigd geraakt van de noodzaak van een nieuw gebouw: eerst was er ten departemente, althans vóór de komst van De Stuers, twijfel over het bestaansrecht van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. Dit was voor minister Geertsema aanleiding in 1874 advies in te winnen bij de hoogleraren dr. P. Harting te Utrecht en dr. E. Selenka te Leiden.312 De bewindsman vroeg, ‘of in den tegenwoordigen stand der zoölogische wetenschap, vooral na het tot stand komen van zoölogische inrigtingen met levende dieren, Musea op zoo uitgebreiden voet als het Leidsche nog noodig zijn en of niet meer bepaald de opgezette dieren voor een groot deel zouden kunnen worden gemist, terwijl welligt het overige mede voor inkrimping vatbaar zou wezen. Het zal mij zeer aangenaam zijn dienaangaande vertrouwelijk uw gevoelen te vernemen’. Het is wel verstandig, dat het advies vertrouwelijk werd gevraagd, want getuige de zeer positieve antwoorden van beide professoren, mag men wel aannemen, dat zij op zijn minst verwonderd zullen zijn geweest, dat deze vraag nog behoefde te worden gesteld. Professor Harting antwoordde313 in een zeer uitvoerig betoog dat een zoölogisch museum geenszins overbodig was; wel moest men zich onthouden van het verzamelen van alle rariteiten. Hij besloot zijn brief als volgt: ‘Mijne slotsom, -

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed waarmede ik hoop dat Uw Exc. zich vereenigen zal, - is derhalve, dat, zoolang Nederland nog waardiglijk zijne plaats onder de beschaafde natiën wil innemen, het verplicht is zorg te dragen voor het behoud eener verzameling, die met veel moeite en groote kosten bijeengebracht, alsnog bestemd is aan de zoologische wetenschap onberekenbare diensten te bewijzen, maar tevens dat, aangezien uit 's lands schatkist daarvoor slechts beperkte sommen kunnen worden beschikbaar gesteld, alles daarin moet vermeden worden wat louter weelde en overdaad is, zonder dat de eigenlijke wetenschap er door wordt gebaat’. Professor Selenka zette in zijn antwoord314 eveneens het nut van het museum uiteen en eindigde aldus: ‘So resumiere ich im Sinne aller Naturforscher, deren Blick über die Neigungen und Fragen des Tages hinaus schaut: die Suppression des Leidner zoologischen Museums wäre, angesichts seiner Schätze und Hilfmittel, ein wissenschaftlicher Mord; der Neubau eines Museums hingegen die nationale Sanction der freien naturwissenschaftlichen Forschung...’ Door deze antwoorden was het departement overtuigd, er blijkt sedertdien uit niets

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 132 van enige twijfel over het nut van het voortbestaan van dit rijksmuseum. Dit betekende evenwel allerminst, dat de zonodige bouw van een nieuw museum spoedig kon plaatsvinden. In 1876 is een ontwerp-prijsvraag aan de orde geweest.315 In het volgende jaar is bij Koninklijk besluit316 een commissie ingesteld, - waarin onder meer Cuypers zitting kreeg317 -, waaraan werd opgedragen ‘het instellen van een onderzoek naar en het uitbrengen van een Verslag, aangaande de inrigting van buitenlandsche Musea van Natuurlijke Historie, in verband met de beoordeling van de stigting van nieuwe gebouwen voor 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden’. De commissie bracht in 1878 een uitvoerig rapport uit maar positief resultaat heeft dit niet gehad.318 Behalve het herhaaldelijk door de regering gebezigde argument, dat de toestand van 's lands financiën haar verhinderde voor de bouw van een nieuw museum gelden uit te trekken, heeft ook frustrerend gewerkt de telkens weer opkomende twijfel of nieuwbouw voor dit museum dan wel die voor het Rijks Ethnographisch Museum het meest urgent was. Het gevolg is geweest, dat toen op de begroting voor het jaar 1882 een memoriepost werd aangevraagd voor de bouw van een nieuw Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, de Tweede Kamer deze post schrapte en dat zij anderzijds in 1895 heeft geweigerd haar goedkeuring te hechten aan een op de begroting voor 1896 uitgetrokken post voor een nieuw Rijks Ethnographisch Museum. De vraag voor welk van de twee musea de nood het grootst was, is zoals meermalen terecht is geconstateerd319, moeilijk te beantwoorden maar zeker is dat beide instellingen onder deze twijfel hebben geleden. Het lange uitstel van de bouw van een nieuw Rijksmuseum van Natuurlijke Historie en van die van een nieuw Rijks Ethnographisch Museum is bepaald niet te wijten geweest aan De Stuers. Hij heeft zich voor beide instellingen ingezet, voor het natuurhistorisch museum o.a. in uitvoerige nota's in 1893.320 Eerst tegen het einde van de eeuw zijn echter pas gelden toegestaan voor de nieuwbouw van dit museum; in 1900 kon met de werkzaamheden worden begonnen. Als plaats voor het nieuwe museum was gekozen een terrein in het Adriaan van der Werffpark, in die tijd meestal aangeduid als de Ruïne; reeds in 1873 was het museum daar gedacht. Het zou nog tot 1912 duren voor de bouw in zijn huidige vorm gereed kwam. Intussen hadden zich enige belangrijke veranderingen voorgedaan. In de eerste plaats moet worden genoemd de afsplitsing van de geologische en mineralogische collecties in 1878, waarvan een afzonderlijk museum werd gevormd, nadat het jaar te voren een leerstoel in de geologie aan de Leidse universiteit was gevestigd. Dit nieuwe museum, waarvan de huidige naam Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie luidt, kwam onder leiding te staan van de eerste hoogleraar die deze leerstoel ging bezetten; het is steeds een zuiver universitaire instelling geweest, waarmede afdeling K.W. noch haar opvolgsters tot dusverre directe bemoeienis hebben gehad.321 Voorts dient vermeld het overlijden van directeur Schlegel in het begin van 1884 en wat zich nadien ten aanzien van zijn opvolging heeft afgespeeld. Curatoren hadden aan de wis-en natuurkundige faculteit gevraagd om een voordracht voor een directeur, die tevens hoogleraar zou worden. De faculteit negeerde deze wens en stelde voor een der in functie zijnde hoogleraren tot een soort superintendant van het museum te benoemen; verder wenste de faculteit onder meer in het museum de instelling van twee afdelingen, een zoölogische en een geologische - dus niettegenstaande de reeds

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed plaats gevonden hebbende afsplitsing -, elk onder een hoogleraar als directeur, van wie er één tevens zou moeten worden belast met de leiding van het gehele museum. Curatoren konden zich met de voorstellen van de faculteit niet verenigen, in het bijzonder niet omdat de geologisch-mineralogische verzameling reeds officiëel was afgescheiden; zij stelden de benoeming voor van de conservator dr. F.A. Jentink tot opvolger van Schlegel.322 De regering volgde dit voorstel op en benoemde Jentink, die het directoraat tot 1914 heeft bekleed. b Rijksmuseum van Oudheden

Ondanks de belangrijke verrijkingen, die in het laatste kwart van de negentiende eeuw door aankopen en schenkingende klassieke en Egyptische afdelingen van het Rijksmuseum van

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 133

Oudheden zijn te beurt gevallen, vertoont dit museum in deze tijd toch geen al te opwekkend beeld. Niet alleen bleek het niet mogelijk een deel van de Mesopotamische oudheden te verwerven, die toen te koop waren, en is ook weinig gedaan aan uitbreiding van de Nederlandse afdeling323 maar vooral staat op de debetzijde de onvoldoende huisvesting waarover reeds in het vorige hoofdstuk is gesproken. Bij de begrotingsbehandeling in de Staten-Generaal, vooral in de jaren zeventig324, en in vele jaarverslagen325 zijn ernstige klachten over het tekort aan ruimte tot uitdrukking gebracht. Al in de tweede vergadering van het college van rijksadviseurs326 is de slechte toestand van het gebouw aan de orde gekomen naar aanleiding van een om advies in zijn handen gestelde brief van directeur Leemans, waarin deze klaagt over het volslagen gebrek aan ruimte en ‘over de vochtigheid en de kwade dampen in de groote zaal der Egyptische grafsteenen waardoor deze monumenten zichtbaar bederven en langzamerhand verloren gaan’. Het college besloot te adviseren tot aankoop van een naast het museum gelegen huis en tot het doen instellen van een onderzoek ten einde te zien of voorlopig enige voorziening ten behoeve der Egyptische zaal mogelijk was en voorts ‘met kracht en klem aan te dringen op de onbetwistbare noodzakelijkheid om nieuwe en opzettelijk ingerichte gebouwen voor het Leidsch Museum van Oudheden te bestemmen en doen uitkomen dat alle andere voorzieningen slechts palliatieven zijn’. Maar alle klachten liepen op niets uit: de toestand in het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie en die in het Rijks Ethnographisch Museum werden algemeen nog zoveel erger gevonden, dat bij regering en Staten-Generaal de mening is gaan post vatten, dat zolang niet in de huisvesting van die twee musea was voorzien, het Rijksmuseum van Oudheden maar moest wachten. In de twintigste eeuw is het toch anders gelopen en kreeg dit museum eerder zijn huidige behuizing dan het Rijks Ethnographisch Museum. Een andere kwestie die het college van rijksadviseurs met betrekking tot het Rijksmuseum van Oudheden heeft behandeld, t.w. de eventuele overbrenging van voorwerpen uit dit museum naar het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst na de overbrenging van dit laatste naar het nieuwe Rijksmuseumgebouw, is reeds eerder besproken.

De al in het vorige hoofdstuk genoemde ‘Leidse kwestie’ speelt ook in de periode-De Stuers haar rol ten aanzien van het Rijksmuseum van Oudheden. Deze instelling was wat de departementale behandeling betreft in 1875 onder afdeling K.W. gekomen, al kwam dit evenmin als bij het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie en het Rijks Ethnographisch Museum op de rijksbegroting tot uitdrukking. Slechts van 1879 tot 1881 zijn voor het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijks Ethnographisch Museum afzonderlijke bedragen onder afdeling kunsten en wetenschappen op de begroting geplaatst. De correspondentie tussen ministerie en directeur loopt in het algemeen via curatoren. Wanneer voor een heel eenvoudige zaak als het zenden van een exemplaar van een publikatie van het museum naar een Londense bibliotheek aan de secretaris-generaal een concept-minuut wordt voorgelegd voor een brief aan curatoren,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed vraagt deze waarom curatoren hierin worden betrokken. De Stuers antwoord: ‘More solito... sed stupido’.327 Op de bij Koninklijk besluit van 30 december 1880 - de voordracht was van minister Six - voorgestelde lijst van universitaire instellingen is ook het Rijksmuseum van Oudheden geplaatst; de lijst was ontworpen door de chef van de afdeling onderwijs mr. Vollenhoven buiten voorkennis van De Stuers. Hoe deze over de plaatsing van dit museum op de lijst dacht proeft men uit een nota die hij in het volgende jaar schreef328: ‘Sinds 1878 staat op de Begrooting een tractementsverhooging voor Custos van Oudheden, gemotiveerd o.a. door het verlangen om hem te kunnen verbieden het innen van fooijen, waarvan hij thans gedeeltelijk leeft. Intusschen was buiten mij om door den heer Vollenhoven een K. Besluit geprovoceerd, waarbij schoon niet was uitgemaakt dat het Museum onder de Academische inrichtingen gerangschikt werd, bepaald werd dat deze Custos door Curatoren zou worden benoemd, en dat dus ook zij de regeling zijner jaarwedde hadden. Deze onsystematische greep in bestaande toestanden deed mij in overleg met den Secretaris-Generaal besluiten om met de verhooging te wachten tot dat uitgemaakt zou zijn of het Museum onder Academische inrichtingen al dan niet zou worden gerangschikt, beslissing welke in 1878 voorgesteld werd als zeer aanstaande. Eerst daarna zouden wij toch weten, of de verhooging moest geschieden door

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 134 den Minister of wel door Curatoren. De rangschikking is op 30 Dec. 1.1. (ook alweder buiten mijne voorkennis) geschiedt [sic]. Thans kunnen wij dus Curatoren erop attent maken dat zij den man hebben te verhoogen, overeenkomstig het cijfer sinds 1878 op de Begrooting uitgetrokken....’ Twee maanden later uit hij opnieuw zijn kritiek329: ‘...De fout van het Reglement van 30 Dec. 1880 is mijns inziens dat men een groot aantal zeer verschillende instellingen onder een reglement heeft willen brengen, hetgeen alleen mogelijk ware geweest indien dit reglement niet in zooveel bijzonderheden ware getreden. Voorts en vooral dat èn toezicht èn administratie voor een groot gedeelte zijn opgedragen aan Curatoren, die in hun 12 jaarlijksche vergaderingen noch den tijd noch den lust hebben zich met de Musea te bemoeijen. Ik voorspel dan ook 1 veelvuldig gehaspel 2 dat over 10 jaren het Reglement op vele punten onuitgevoerd zal blijken, gelijk het thans reeds geëludeerd wordt 3 dat de Musea en het toezicht daarop verwaarloosd zullen zijn, tot schade van wetenschap en kunst’.

In een door de afdeling K.W. ontworpen brief van minister Pijnacker Hordijk wordt in 1882 aan curatoren uiteengezet hoe de gang van zaken ten aanzien van de correspondentie tussen departement en museum in den vervolge moet zijn330: ‘Naar aanleiding Uwer opmerking heb ik de eer U uit te noodigen den Directeur van 's Rijks Museum van Oudheden te verzoeken zijne aan mij gerigte brieven regtstreeks aan mijn departement te zenden. Gelieft hem daarbij te doen opmerken, dat het wenschelijk is, dat hij zich met zijne voorstellen, door hem in het belang van het Museum te doen, in de eerste plaats tot Uw Collegie wende, omdat ik steeds op uw advies, omtrent zoodanige onderwerpen prijs stel. Noodelooze heenen wederzender zal worden vermeden, wanneer zooals meermalen plaats had, de voorstellen van den Directeur door Uwe tusschenkomst en vergezeld van Uwe beschouwingen en adviezen aan mij ter overweging worden gezonden’. Erg duidelijk is deze brief niet: immers de directeur zou zijn brieven rechtstreeks moeten richten aan het departement maar zijn voorstellen eerst aan curatoren zenden.

De belangstelling van De Stuers voor het Rijksmuseum van Oudheden blijkt ook uit een niet-ambtelijke geste. In 1886 biedt hij de regering ten geschenke aan tot plaatsing in dit museum een Egyptische mummie met houten kist en deksel, waarschijnlijk afkomstig uit een kort te voren ontdekte grafkamer.

De afbakening tussen de verzamelgebieden van het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijks Ethnographisch Museum heeft, nadat Leemans in 1880 was ontheven van het beheer van laatstgenoemd museum enige malen tot onzekerheid aanleiding gegeven. Hierop zal bij de bespreking van dat museum nader worden ingegaan. Leemans is tot 1891 directeur van het Rijksmuseum van Oudheden gebleven. Hij was reeds 82 jaar toen hem op zijn verzoek eervol ontslag werd verleend.331 Overeenkomstig het voorstel van Leemans is tot zijn opvolger benoemd dr. W.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Pleyte332, sinds 1869 conservator bij het museum. Deze is tot zijn dood in 1903 directeur geweest. Het aantal bezoekers bedroeg in het algemeen tussen vijf- en zesduizend per jaar, totdat het in de laatste jaren van de eeuw opliep tot om de zevenduizend.

c Rijks Ethnographisch Museum

Ook bij het Rijks Ethnographisch Museum zijn het de ‘Leidse kwestie’ en het vraagstuk van de huisvesting, die in de jaren van het referendarisschap van De Stuers steeds op de voorgrond treden. Zij staan niet los van elkaar, want wanneer eenmaal voorgoed zou zijn uitgemaakt dat er geen band was of althans in de toekomst geen band meer zou bestaan tussen de Leidse universiteit en het Rijks Ethnographisch Museum, dan zou er ook geen principieel bezwaar meer behoeven te bestaan tegen de toentertijd maar ook later herhaaldelijk naar voren gekomen gedachte het museum een nieuw gebouw te geven in een groter

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 135 bevolkingscentrum als Amsterdam of Den Haag. Als voordelen van zo'n verplaatsing werden genoemd, dat in deze steden de belangstelling veel groter zou zijn dan in een kleine stad, die slechts weinig bezoek van buiten trok, en dat het in Leiden moeilijker zou zijn een geschikt terrein voor nieuwbouw te vinden dan in Amsterdam of Den Haag. Voor het ministerie van binnenlandse zaken gold wat betreft het Rijks Ethnographisch Museum hetzelfde als hetgeen hiervoor is gezegd ten aanzien van het Rijksmuseum van Oudheden: derhalve wel plaatsing in 1875 bij afdeling K.W. maar op de rijksbegroting begrepen onder de posten voor de Leidse universiteit met uitzondering van de jaren 1879-1881. De bezwaren die De Stuers in zijn aantekening van 6 april 1881 had geopperd tegen de plaatsing op de lijst van universitaire instellingen golden ook dit museum. Als in 1896 het museum van deze lijst wordt afgevoerd333, protesteren curatoren hiertegen334, waarop de minister hun te kennen geeft, dat hij zich zo nodig zal verantwoorden tegenover hen, die staatsrechtelijk bevoegd zijn verantwoording van hem te vragen!335 Als consequentie van de afvoering van de lijst waren op de ontwerp-begroting voor het jaar 1897 onder de afdeling kunsten en wetenschappen posten voor de personeels- en de materiële uitgaven van het Rijks Ethnographisch Museum geplaatst. In het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer werd van verschillende zijden hiertegen geprotesteerd; er werd zelfs gesproken van de ‘hechtste band die het museum met Leiden bindt’, nl. zijn bestemming ten behoeve van het universitaire onderwijs. Minister Van Houten antwoordde zeer uitvoerig; hij merkte daarbij op niet te weten welk motief minister Six destijds had bewogen het museum onder de academische instellingen te brengen. Het beheer was trouwens steeds bij de afdeling K.W. gebleven. De bewindsman bestreed, dat het een universitair museum zou zijn geweest; ook curatoren hadden zich in hun verzet tegen de afvoering van de lijst uitsluitend op deze lijst gebaseerd. Deze verdediging noch die bij de openbare beraadslagingen mocht de minister baten: amendementen van jhr. mr. G.J.Th. Beelaerts van Blokland tot schrapping van de beide posten en verhoging van de voor de Leidse universiteit bestemde artikelen met gelijke bedragen werden met een ruime meerderheid aangenomen. In overeenstemming met deze beslissing is in 1897 het Rijks Ethnographisch Museum weer op de lijst van 1880 geplaatst.336 De behandeling van de zaken van het museum ten departemente bleef nochtans bij afdeling K.W.

Het heeft weinig zin in alle bijzonderheden in te gaan op de vele pogingen, die er zijn gedaan om het Rijks Ethnographisch Museum een nieuwe behuizing te geven, waarin de steeds groter wordende verzamelingen behoorlijk zouden kunnen worden ondergebracht en tentoongesteld. Ze zijn alle op niets uitgelopen; men heeft volstaan met het aankopen en huren van enige meestal niet erg geschikte panden te Leiden; op den duur was het museum verdeeld over vier huizen. Begrijpelijkerwijs heeft dit zowel op de publieke belangstelling als op het museale werk uiterst frustrerend gewerkt. Volstaan moge worden met het volgende. De klachten over de onvoldoende huisvesting kwamen al voor in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de begroting voor het jaar 1872 en evenzeer in dat voor het jaar 1898 om van de tussenliggende jaren maar niet te spreken. Dezelfde

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed klachten treft men aan in de jaarverslagen van directeur mr. Serrurier, die daarnaast in brochures de aandacht van het publiek op de steeds als onhoudbaar gekwalificeerde toestand wees. Titels als het ‘Museum der mageren’ (1889) en ‘Museum of mesthoop’ (1895) logen er niet om. Ook in de dagbladen verschenen af en toe ingezonden stukken, waarin de situatie werd gehekeld, zo in 1886 van de onderbibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek dr. T.C.L. Wijnmalen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant337, waarin hij op de achterstelling van het museum wees. Volgens hem ging alles naar monumentenzorg! In dat en in het volgende jaar verschenen er van de hand van jhr. J.K.W. Quarles van Ufford soortgelijke ingezonden stukken in het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage.338 Wijnmalen stelde overbrenging voor naar Amsterdam of Den Haag, Quarles van Ufford bepleitte vestiging in Den Haag. Als in 1897 de koninginnen Emma en Wilhelmina een bezoek van 2½ uur brengen aan het museum, geven zij, naar de dan zo juist benoemde opvolger van Serrurier dr. Schmeltz in zijn jaarverslag mededeelt339, herhaaldelijk hun leedwezen te kennen over de treurige wijze van huisvesting van de instelling.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 136

Departementale belangstelling voor het museum is er zeker geweest: zo bracht De Stuers in 1876 een bezoek, waarbij hij heeft geconstateerd, ‘dat er op de voorwerpen 2 en 3 millimeter roet en schimmel zit’.340 Een veel later bezoek was dat van minister Goeman Borgesius met De Stuers op 20 oktober 1897. Pogingen in Leiden een geschikt terrein te vinden, o.a. in 1888 gedaan, liepen op niets uit. Daarop is de regering overplaatsing naar Den Haag of Amsterdam gaan overwegen. In 1890 wordt gedacht aan een kort te voren door het Rijk aangekocht terrein aan het Bezuidenhout, waarvoor ook het Algemeen Rijksarchief in aanmerking scheen te komen. Er kwam niets van, evenmin als van een suggestie van burgemeester en wethouders van Den Haag het terrein van de renbaan in Scheveningen voor het museum te bestemmen. In 1894 en volgende jaren wordt opnieuw overplaatsing naar Den Haag overwogen; het gaat daarbij weer om het Bezuidenhout maar dan steekt de Tweede Kamer een spaak in het wiel. Op de begroting voor het jaar 1896 had minister Van Houten getracht gelden voor de nieuwbouw uitgetrokken te krijgen. In een uitvoerige toelichting betoogde hij de noodzaak van een nieuw gebouw; de regering achtte hiervoor Leiden allerminst het meest gewenst: ‘Voor de gewone studiën is het museum geenszins eene behoefte, gelijk reeds uit het geringe bezoek te Leiden blijkt’. De voorkeur werd gegeven aan het terrein aan het Haagse Bezuidenhout. De kosten werden op 350 000 gulden geschat waarvan voor 1896 20 000 gulden werd aangevraagd.341 Het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer was niet erg positief. Sommige leden wilden geen nieuw gebouw zolang de toestand van 's lands financiën niet gunstiger was geworden. Een groot aantal leden wilde het museum voor Leiden behouden; het gebrek aan belangstelling zou te wijten zijn aan de slechte wijze van expositie. Andere leden wilden wel overbrenging naar elders, waarbij in het bijzonder aan Den Haag maar ook wel aan Utrecht en Amsterdam werd gedacht. Minister Van Houten antwoordde, dat de toestand van 's Rijks financiën stellig niet zodanig was, dat de regering verantwoord zou zijn als zij het Rijks Ethnographisch Museum, dat sinds zestig jaar steeds met meer recht een behoorlijke installatie eiste, nog langer verwaarloosde. Uit de geschiedenis van het museum bleek in het geheel niet, dat Leiden enig recht zou hebben op het aldaar zien verrijzen van een nieuw gebouw. De bevoegdheid van de regering tot overplaatsing naar elders was volgens de minister onaantastbaar: de historie lag in de voor eigen rekening bijeengebrachte verzameling van Von Siebold, die zich te Leiden had gevestigd. Het gebruik dat hoogleraren en studenten van het museum maakten was niet noemenswaardig. Amsterdam kwam, meende de bewindsman, minder in aanmerking omdat zich daar al de Ethnographische collectie van het Genootschap ‘Natura Artis Magistra’342 bevond en bovendien de bouw in die stad wegens de gesteldheid van de bodem veel meer zou kosten. Tijdens de openbare behandeling343 werd over het regeringsvoorstel uitvoerig gediscussieerd. Een amendement-Bool c.s. om in plaats van de voorgestelde f 20 000 voor een nieuw museumgebouw een memoriepost uit te trekken voor een museum bij de Rijksuniversiteit te Leiden werd verworpen evenals een amendement-Cremer, dat eveneens beoogde van de f 20 000 een memoriepost te maken maar zonder plaatsvermelding. Tenslotte werd ook de door de regering voorgestelde post verworpen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Daarmede was de stichting van een nieuw gebouw van de baan, naar later zou blijken voorgoed, althans tot op de huidige dag. Wel heeft in 1897 minister Van Houten nog een poging gedaan in de vorm van een suppletoire begroting, volgens welke er f 10 000 zou worden uitgetrokken als eerste kosten voor een nieuw gebouw te 's-Gravenhage maar kort daarna trad het kabinet af; het wetsontwerp is niet in behandeling gekomen.

Hoe slecht het museum ook was gehuisvest, er is toch steeds krachtig voortgegaan met het uitbreiden van de verzamelingen. Had onder Leemans het accent gelegen op China en Japan, onder het directoraat van Serrurier valt de nadruk op het toenmalige Nederlands-Indië; de openlegging van de buitengewesten bood de gelegenheid ook daaruit voorwerpen te verkrijgen. Het museum ontving veel geschenken, o.a. in 1885 objecten uit Borneo afkomstig, die De Stuers had verworven. Van diens belangstelling voor het Rijks Ethnographisch Museum blijkt herhaaldelijk, zowel particulier als ambtelijk. Zo kocht hij op de Koloniale Tentoonstelling, die in 1883 te Amsterdam werd gehouden, te zamen met A.C. Wertheim en Cuypers een ‘merkwaardige

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 137 verzameling Buddhistische en Japansche bronzen’, die zij aan het museum in bruikleen afstonden met het aanbod de voorwerpen ‘ter gelegener tijd tegen den kostenden prijs aan het Rijks Ethnographisch Museum over te dragen’. Hubrecht vond het nodig in margine aan te tekenen op de minuut344, waarin aan het drietal dank werd gebracht: ‘obligatio naturalis niet vrij van bedenking uit een comptabel en administratief oogpunt’. Niet bepaald kies tegenover De Stuers, die deze aantekening wel onder ogen zal hebben gekregen. Ambtelijk bleek de belangstelling van De Stuers als hij zich bemoeit met aankopen zoals bij de onderhandelingen, die hij in 1883 voerde met de firma D. Boer en Zoon te Amsterdam over de verwerving van Japanse bronzen.345 In 1889 tekent De Stuers aan op de minuut346 waarbij aan curatoren de verhoging werd bericht van het aan de directeur van het Rijks Ethnographisch Museum verleende krediet met 1 600 gulden ten behoeve van de ‘aankoop eener bijzonder fraaie verzameling Javaansche lanzen en wapenen’: ‘N.B. Ik heb de collectie gezien. Zij is bijzonder belangrijk’. Extra kredieten zijn in die jaren meermalen verleend, o.a. voor de aankoop in 1884 van voorwerpen, die op de grote internationale koloniale tentoonstelling te Amsterdam in het voorafgaande jaar geëxposeerd waren geweest. Ook op de koloniale tentoonstellingen te Parijs in 1879 en 1889 zijn aankopen gedaan. In 1883 werden de collecties van het museum verrijkt met de objecten van ethnografisch belang uit het in dat jaar geliquideerde Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden te 's-Gravenhage. Een geheel andere mogelijkheid tot het verkrijgen van voorwerpen blijkt uit een brief van de minister van koloniën Van Dedem aan minister Tak van Poortvliet uit het jaar 1892347 waarin hij hem mededeelde ‘dat door den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië bij zijn besluit van 2 Juli jl. nr. 16 eene ordonnantie is vastgesteld (Indisch Staatsblad nr. 155), ten einde gelegenheid te geven om over onafgehaald gebleven overtuigingsstukken en verbeurd verklaarde goederen en voorwerpen, welke ingevolge het bepaalde bij de artikelen 1 en 2 van de ordonnantie van 9 Juli 1860 (Indisch Staatsblad nr. 64) in het openbaar moeten worden verkocht, te beschikken ten behoeve van de Rijksmusea of andere wetenschappelijke instellingen’. Een voor die tijd heel bijzondere aanwinst - in de in 1961 verschenen gids van het museum wordt gesproken van ‘wellicht het eerste openluchtmuseum ter wereld’348 - was de vestiging in 1885 van de ‘kampong’, bestaande uit een aantal Indonesische woningen, die op de koloniale tentoonstelling te Amsterdam waren opgesteld geweest en in Leiden verrezen op een terrein van de universiteit aan de Kaiserstraat naast de Sterrewacht. De kampong heeft tot 1903 bestaan; na een storm, die enige huizen vernielde, is de rest gesloopt.

De taakafbakening tussen Rijksmuseum van Oudheden en Rijks Ethnographisch Museum heeft in de tijd van De Stuers wel eens aanleiding tot twijfel gegeven. Zo is er in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de begroting voor het jaar 1885 gevraagd of er een behoorlijke bepaling van grenzen bestond; hierop werd geantwoord, dat deze er weliswaar was maar dat het toch ‘uit wetenschappelijk oogpunt wel eens moeilijk kon zijn de weegschaal geheel zuiver te doen wegen’. In 1891 zijn er moeilijkheden geweest, zoals blijkt uit een nota van De Stuers349 naar aanleiding van een verzoek van Serrurier tot overbrenging van een aantal

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed voorwerpen uit het Rijksmuseum van Oudheden naar het Rijks Ethnographisch Museum: ‘Ware het niet dat Curatoren op een beslissing in deze zaak terugkwamen in exh. 21 Sept. 1891 no. 2098 dan zou ik voorstellen ze te laten rusten. De zaak is deze. Een zaal van het Mus. v. Oudheden is gevuld met zoogenaamde Bouddhistische of Javaansche Antiquiteiten (Steenen Bouddha's, Vischnoe's, Lakman's enz. enz.) Mr. Serrurier heeft reeds indertijd beweerd dat die dingen bij het Ethnogr. Museum behooren. Dr. Leemans pretendeerde het tegendeel. 21 Aug. 1883 is beslist dat de zaak in statu quo zou blijven. Het aftreden van Dr. Leemans gaf aanleiding tot een nieuwe poging van mr. Serrurier; doch ook dr. Pleyte is tegen diens theorie gekant. Hier blijkt de kwaal waaraan Mr. S. laboreert op nieuw: in zijn zenuwachtigheid wil hij alles omvatten, rijp en groen. Terwijl zijn eigen Collecties zoo overhoop gehaald zijn, dat

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 138 sinds twee jaren van de vier gebouwen (Hoogewoerd-Rapenburg-Kampong-Heerengracht) slechts het eerste voor het publiek toegankelijk is, en hij zoowel sinds 12 jaren het Japansche Woordenboek, als de Wayang uitgaven (sinds 7 jaren) en de inkomende geschenken, onbewerkt in den steek laat, wil hij nu naar zijn museum - waar men uit plaatsgebrek niet draaien of keeren kan, de Javaansche zaal van 't Mus. v. Oudheden overbrengen! Hij bedenkt nu allerlei combinatiën, die onuitvoerbaar zijn, of die ten gevolge zouden hebben dat die Jav. oudheden veel slechter geexposeerd zouden zijn dan nu, zoodat de vrij groote kosten aan de verplaatsing van al die zware steenen Monumenten verbonden, weggeworpen zouden wezen. Ik geef daarom in overweging de zaak te laten zooals zij is. De beslissing omtrent het fond der zaak is van wetenschappelijken aard, en daaromtrent 138 laat zich veel zeggen zoo voor als tegen. Maar deze is alleen utiliter te nemen wanneer voor deze 2 Musea behoorlijke gebouwen beschikbaar zullen zijn’. Dit werd ook meegedeeld aan curatoren350; bij een eerder gemaakt concept had De Stuers aangetekend: ‘Ik geloof dat Serrurier gelijk heeft. Maar de verplaatsing is kwalijk uitvoerbaar en zou noodeloos geld kosten’.

Uit het voorafgaande blijkt al van een zeer kritische instelling van De Stuers tegenover Serrurier. Het is bij de moeilijkheden, die De Stuers met zovelen heeft gehad, altijd moeilijk uit te maken aan wiens zijde het gelijk ligt: wat Serrurier betreft, deze heeft zeker grote verdiensten voor het museum gehad, vooral door de uitbreiding van de verzamelingen, die toch zeker voor een belangrijk deel aan hem te danken zijn geweest; hij heeft, zij het niet altijd op even taktische wijze - de titels van de hiervoor genoemde brochures wijzen er al op - zijn uiterste best gedaan voor een nieuwe huisvesting van het museum en het is begrijpelijk, dat hij bij het uitblijven van resultaat steeds meer geprikkeld raakte. Maar moeilijkheden heeft hij niet alleen met De Stuers gehad, de verhouding met curatoren liet ook veel te wensen over - zij hebben hem herhaaldelijk terechtgewezen over het niet nakomen van zijn ambtsplichten, zonder enig resultaat echter - en vooral heel slecht was die met zijn plaatsvervanger dr. Schmeltz, die nu juist wel vanwege diens wetenschappelijke produktie in de gratie stond bij De Stuers. Mr. L. Serrurier was in 1877 benoemd tot conservator351 en toen tevens belast met de vervanging van de waarnemend directeur in geval van diens afwezigheid. Wanneer in 1880 Leemans op zijn verzoek wordt ontheven van het waarnemend directeurschap, wordt dit opgedragen aan Serrurier352; in 1882 volgt de definitieve benoeming tot directeur.353 Serrurier schijnt de zaken onmiddellijk na het heengaan van Leemans energiek te hebben willen aanpakken. Hij vroeg toestemming terstond te mogen aanvangen met een reorganisatie van de opstelling ‘met toepassing voor zoover doelmatig van de wijze van uitstalling in Londen in gebruik’; tevens stelde hij de onmiddellijke overbrenging voor van de ethnografica uit het Koninklijk Kabinet en Zeldzaamheden.354 Het museum is daarop enige tijd geheel voor het publiek gesloten geweest maar de voorwerpen uit het Koninklijk Kabinet arriveerden eerst in 1883.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Op den duur krijgt men echter de indruk te doen te hebben met een man die zoals De Stuers in zijn hiervoor geciteerde nota van 17 november 1891 heeft opgemerkt, van alles overhoop haalt maar het er dan verder bij laat liggen. Nadat de Tweede Kamer de post voor het beschikbaarstellen van gelden voor de bouw van een nieuw museum had afgestemd, werd het Serrurier te machtig; eerst vraagt hij buitenlands verlof voor de duur van een jaar maar dat wordt hem overeenkomstig de zienswijze van curatoren geweigerd. Daarop verzoekt hij ontslag, omdat hij zich als Nederlander schaamt over de huisvesting van het museum; met ingang van 1 oktober 1896 wordt hem het gevraagde ontslag verleend. Over de opvolging bestond tussen universiteit en ministerie geen eenstemmigheid. Een commissie uit de senaat355 had een rapport356 uitgebracht, waaruit bleek dat volgens haar geen der sollicitanten, onder wie de conservator en plaatsvervangend directeur dr. Schmeltz, voor de opvolging in aanmerking kwam; zij stelde daarom voor het beheer op te dragen aan de hoogleraar in de indologische wetenschappen. Curatoren waren het met de commissie eens en zonden een afschrift van het rapport aan de minister.357 In een aantekening op dit afschrift heeft De Stuers de argumenten tegen de benoeming van Schmeltz ontzenuwd en

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 139 zich bovendien gekeerd tegen een eventuele aanstelling van een andere sollicitant, A.L. van Hasselt, secretaris van de Raad van Nederlands-Indië, resident van Riouw en schrijver over Sumatra, die volgens de commissie eerder dan Schmeltz in aanmerking zou komen. Zo weerlegde De Stuers het feit, dat Schmeltz met de taal of geschriften van geen enkel der in het museum vertegenwoordigde volken vertrouwd was, met op te merken: ‘In het Museum zijn volken met 300 talen vertegenwoordigd! Wat helpt het als men er 1 of 2 kent?’ Over het door de commissie genoemde ontbreken van geschiktheid tot representeren, over zijn tekort aan vormen en takt, schrijft De Stuers: ‘Dit belet niet dat hij in relatie is met alle geleerden van Engeland, Frankrijk, Duitschland, Italië, Rusland. Dat hij die landen bereisde, dat hij een “Archiv” uitgaf dat internationaal is’. Hij vergelijkt ook Schmeltz en Van Hasselt met elkaar: ‘v. Hasselt heeft uitsluitend over Sumatra geschreven, Schmeltz werken omvatten de geheele wereld’. Zijn ‘Internationales Archiv für Ethnographie’ staat veel hoger dan v. Hasselts Catalogus v. Sumatra. Het opdragen van het beheer aan een hoogleraar, die gespecialiseerd was in de cultuur van Nederlands-Indië zoals door de universiteit was voorgesteld, zou zeker niet met de opvatting van De Stuers hebben gestrookt. Dat was onder meer gebleken in 1892, toen hij bij een minuut358 aan curatoren waarin werd bestreden, dat het Rijks Ethnographisch Museum zoals zij hadden gesteld, uitsluitend Oost- en Westindische en Japanse voorwerpen behoefde te omvatten, in margine had aangetekend: ‘N.B. Het Ethnogr. Mus. is geenzins beperkt tot O. en W. Indië en Japan: en dit is allerminst de bedoeling geweest bij de oprichting. Toen was het uitsluitend een Japansch museum. De bedoeling is ethnographie van alle volken buiten Europa, zooals staat in art. 1 van het Reglement van 27 Juny 1879. Feitelijk omvat het Museum dan ook tal van collecties uit alle werelddeelen buiten Europa. Het is m.i. nuttig dat in transitu te doen opmerken, op dat zich bij Curatoren geen wanbegrip vorme’. Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken, dat de regering de zienswijze van de senaatscommissie en curatoren niet is gevolgd. Op 16 september 1897 wordt Schmeltz tot directeur benoemd. Dr. J.D.E. Schmeltz was een autodidact, die als meubelmaker belast was geweest met de inrichting van een particulier museum te Hamburg, waarvan de eigenaar zijn capaciteiten ontdekte en hem de gelegenheid gaf zich in de volkenkunde van de Zuidzee-archipel te bekwamen. In 1882 werd hij benoemd tot conservator bij het Rijks Ethnographisch Museum, in welke functie hij zich niet alleen verdienstelijk heeft gemaakt op wetenschappelijk gebied - vooral door de uitgave van het reeds eerder genoemde ‘Internationales Archiv für Ethnographie’ - maar ook door zich wat de verzamelingen van het museum betreft te richten op die gebieden, waaraan tot dusverre minder aandacht was besteed. Tijdens zijn directoraat is hij erin geslaagd ‘uiterst belangrijke collecties aan te trekken door persoonlijke contacten, als wel door een grote mate van waakzaamheid en vasthoudendheid’.359

Na alles wat hiervoor is gezegd over de gebrekkige huisvesting van het museum en zijn verspreiding over een aantal panden in Leiden, is het wel begrijpelijk, dat de belangstelling van het publiek beneden de maat is gebleven. Meestal telde het nog geen tweeduizend bezoekers per jaar, soms nog geen duizend.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed d Kabinet van Prenten en Pleisterbeelden der Rijksuniversiteit te Leiden

De Stuers, die in ‘Holland op zijn smalst’ de overbrenging van het Prentenkabinet van de Leidse universiteit naar het Koninklijk Kabinet van Schilderijen in Den Haag had bepleit, heeft deze wens in 1874 ter sprake gebracht in het college van rijksadviseurs.360 Leemans deelde toen mede, dat de overbrenging naar Den Haag evenals de ook door De Stuers voorgestane toevoeging van het Leidse Penningkabinet bij het Haagse afstuitten op het door curatoren meermalen geopperd bezwaar dat beide Leidse instellingen giften en legaten hadden ontvangen als academische verzamelingen. Dit bezwaar zou volgens Leemans kunnen worden opgeheven door de collecties slechts ‘in bewaring’ naar Den Haag te verplaatsen ‘schoon deze handelwijze wellicht geacht kon worden in strijd te zijn met de bedoeling der schenkers’.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 140

In hetzelfde jaar heeft het Leidse prentenkabinet een belangrijke uitbreiding ondergaan door de aankoop van de portrettenverzameling van de twee jaar tevoren overleden collectioneur mr. J.T. Bodel Nijenhuis. Het blijkt niet, dat De Stuers als chef van afdeling K.W. ernstige pogingen tot overbrenging van het kabinet naar Den Haag heeft gedaan; hij heeft wel ambtshalve met deze instelling te maken gekregen want van 1879 af kwam zij op de begroting voor onder de afdeling kunsten en wetenschappen, hetgeen tot 1907 zou voortduren. In de Tweede Kamer is in 1880 gevraagd of de prentenverzameling niet naar het Rijksprentenkabinet en de collectie pleisterbeelden niet naar Delft konden worden overgebracht; volgens minister Six waren daarvoor echter geen ruimten beschikbaar. Bij de behandeling van de begroting voor het jaar 1883 heeft de minister in antwoord op een hem gestelde vraag te kennen gegeven, dat de regering niet dacht aan overbrenging naar Amsterdam.361 Op 3 december 1882 stierf J.L. Cornet, die 36 jaar directeur van het kabinet was geweest. Het kreeg toen geen nieuwe afzonderlijke directeur; het beheer werd opgedragen aan J.Ph. van der Kellen, de directeur van het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. Deze bracht een ruil tot stand tussen beide instellingen, waarbij Leiden doubletten uit Amsterdam kreeg maar daarvoor in de plaats prenten moest afstaan, die Amsterdam nog niet had. Ook tekeningen werden geruild.362 In 1893 werd de directeur van het Rijksmuseum van Oudheden dr. Pleyte met het beheer belast; van 1897 tot 1906 fungeerde F.G. Waller als tijdelijk directeur. Eveneens in 1893 werd de collectie pleisterbeelden van het kabinet afgesplitst en overgebracht naar het Rijksmuseum van Oudheden, geheel volgens de inzichten van De Stuers, zoals blijkt uit een nota van 14 juli 1892 waarin hij een en ander had bepleit.

e Munt- en Penningkabinet der Rijksuniversiteit te Leiden

In 1868 was de regering tot de voor de hand liggende conclusie gekomen, dat het niet zinvol was de penningkabinetten in Den Haag en Leiden naast elkaar te laten voortbestaan.363 Curatoren van de Leidse universiteit hadden op zichzelf geen bezwaar tegen vereniging van beide instellingen maar waren gekant tegen de meest voor de hand liggende maatregel, t.w. de overbrenging van het Leidse kabinet naar het veel grotere in Den Haag, en wel omdat er destijds verschillende schenkingen en legaten waren geweest, die uitdrukkelijk ten gunste van de Leidse universiteit waren gedaan. Dr. Leemans, die op deze zienswijze van curatoren wees in het college van rijksadviseurs364, heeft zoals we hiervoor al zagen, wel de mogelijkheid genoemd de door schenking of legaat verkregen aanwinsten aan het Haagse kabinet in bewaring te geven. Hij heeft aan het college te kennen gegeven de vereniging der kabinetten juist andersom geregeld te zien, dus dat het Haagse kabinet bij dat te Leiden zou worden gevoegd, omdat de in Den Haag berustende antieke penningen als een complement van het Rijksmuseum van Oudheden moesten worden beschouwd. Op deze gedachte is toen niet verder ingegaan. Eerst later, nl. in 1888 is deze wens in de Tweede Kamer tot uiting gebracht; volgens de toenmalige directeur van het Koninklijk Penningkabinet Meijer365 zou dit op grond van de geschiedenis van deze

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed instelling, die zoveel had te danken aan verschillende leden van het Huis van Oranje - hij noemt de prinsen Willem IV en V en koning Willem I - ‘geenszins met de bedoeling van Z.M.’ stroken. Een eerste stap in de richting van de opheffing van het Leidse kabinet werd gezet, toen na het ontslag van J.H.E. Hooft van Iddekinge in 1875 als directeur wegens zijn benoeming tot secretaris van het college van rijksadviseurs366, geen nieuwe afzonderlijke directeur werd benoemd maar Leemans met het directoraat werd belast. De Stuers heeft verschillende malen gepleit voor de overbrenging van het Leidse kabinet naar het Koninklijk Penningkabinet. Een nota van niet minder dan 69 bladzijden liet hij reeds in het einde van 1875 door een van zijn ambtenaren opstellen.367 In een nota van 1879368 komt hij tot de conclusie, dat het legaat-Pilaer ‘het eenige werkelijke regelmatige legaat’ is geweest ten behoeve van het Leidse kabinet. ‘Ik houd mij overtuigd dat 's Lands regeering door dit legaat (en overigens door welk legaat ook) niet kan gedwongen worden in perpetuum een Penningkabinet te Leiden te onderhouden’. Curatoren geven het volgende jaar te kennen het Leidse kabinet in zijn geheel in Leiden

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 141 te willen behouden ‘met het oog op het hooge belang dat eene verzameling die den stempel van eene academische inrigting draagt, te Leiden blijve’369 maar enige maanden later hakt de regering toch de knoop door. Bij Koninklijk besluit van 25 juli 1880 nr. 13 wordt bepaald, dat 1 het Academisch Munt- en Penningkabinet uitsluitend zal omvatten munten en penningen door schenking of erfstelling verkregen of te verkrijgen en dat het als afzonderlijk kabinet zal worden gesteld onder het beheer van een der drie directies van de te Leiden aanwezige rijksverzamelingen, nader door de minister van binnenlandse zaken aan te wijzen, en dat 2 de munten en penningen, thans in het kabinet aanwezig doch vallende onder de onder 1 genoemde bepaling, zullen worden overgebracht naar het Koninklijk Penningkabinet te 's-Gravenhage.

In strijd met dit besluit is het beheer niet steeds opgedragen geweest aan een der directeuren van de Leidse verzamelingen - waarmede waren bedoeld het Rijksmuseum van Oudheden, het Rijks Ethnographisch Museum en het Prentenkabinet - maar zijn er perioden geweest dat het directoraat was opgedragen aan de directeur van het Koninklijk Penningkabinet of - later - aan de bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek. Merkwaardig is, dat het Leidse penningkabinet niet voorkomt op de bekende lijst van eind 1880, officieel genaamd ‘lijst van verzamelingen en hulpmiddelen voor het onderwijs aan de Rijksuniversiteit te Leiden’. Toen in 1912 een nieuwe lijst werd vastgesteld, is het kabinet er wel op geplaatst.370 Veel bemoeienis heeft afdeling K.W. verder niet met het kabinet gehad. Hoewel formeel nog een aparte instelling maakt het, nadat het van 1898 tot 1937 is ondergebracht geweest in het Rijksmuseum van Oudheden, sinds het laatstgenoemde jaar praktisch deel uit van het Prentenkabinet der Rijksuniversiteit, waarin het sedertdien is gevestigd. Tegenwoordig pleegt de directeur van het prentenkabinet tevens directeur van het andere kabinet te zijn; bij de aankopen adviseert de directeur van het Koninklijk Penningkabinet. De enige band die er tussen de achtereenvolgende opvolgsters van afdeling K.W. heeft bestaan en nog altijd bestaat met de beide Leidse kabinetten is, dat in de telkenjare verschijnende bundel verslagen van de rijksmusea371 ook het jaarverslag van het Leidse Prentenkabinet is opgenomen, in welk verslag tevens de uiteraard vrij geringe bijzonderheden betreffende het Munt- en Penningkabinet worden vermeld.

7 De overige rijksmusea in de periode-De Stuers

Het tijdperk-De Stuers heeft nog drie andere door het Rijk geëxploiteerde museale instellingen gekend dan die waarover hiervoor is gesproken: de verzameling hedendaagse kunst in het Paviljoen Welgelegen te Haarlem, het Muiderslot en de zogenaamde Historische Zaal van het Prinsenhofcomplex te Delft. De eerste heeft als zodanig bestaan tot in het begin van 1885, de exploitatie van de andere twee als rijksmusea of als men wil als ‘aangekleed monument’ dateert uit deze periode.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed a Paviljoen Welgelegen te Haarlem

Na de kritiek op de situatie in het Paviljoen Welgelegen door De Stuers in ‘Holland op zijn smalst’ was het te verwachten, dat hij deze in het college van rijksadviseurs aan de orde zou stellen. Op 11 maart 1875 brengt hij daarin een ongunstig rapport uit naar aanleiding van een door hem ingestelde inspectie. In de notulen372 lezen we hierover o.m.: ‘Terwijl voor de schilderijen nauwelijks ruimte overblijft is een geheele vleugel van het gebouw kosteloos afgestaan aan de Maatschappij voor Nijverheid terwijl een andere hoek in gebruik is bij den Opzichter en den Raad van Bestuur van het Trippenhuis. De verlichting is uiterst gebrekkig, zoodat des zomers de schilderijen barsten en vele hersteld moeten worden. Van verwarming is des winters geen sprake. Het beheer is schier niet bestaande. Sinds den dood van den Heer Dubourcq373 heeft de Raad van Bestuur niet meer vergaderd. De opzichter is verplicht dagelijks ook des Zondags het Museum open te stellen doch de daartoe aangestelde oppasser geniet slechts voor twee dagen 's weeks bezoldiging. Het overige moet uit de fooijen gevonden worden. De brandbluschmiddelen zijn in slechten staat.... Dat overigens de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 142 verzameling zeer onvolledig is en de plaatsing ervan te Haarlem geen reden heeft is bekend. Besloten dit Rapport aan den Minister te zenden’. Van maatregelen is eerst sprake als De Stuers chef van afdeling K.W. is geworden. Deze betreffen in de eerste plaats het beheer. De Raad van Bestuur van het Trippenhuis zag zelf in, dat de bestaande regeling waarbij het beheer van de verzameling van het Paviljoen gezamenlijk in zijn handen en in die van de directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen lag, ondoelmatig was, vooral ook omdat geen van de leden van deze raad in Haarlem woonde. De raad en de directeur van het Koninklijk Kabinet boden hun ontslag aan374. Op voorstel van De Stuers besloot de regering tot de benoeming van een directeur, die te Haarlem woonachtig was; deze zou worden belast met de verantwoordelijkheid voor de goede verzorging van het museum.375 De Stuers liet zich in een nota376 over de blijkbaar ten departemente toentertijd overwogen instelling van een commissie van bijstand of toezicht als volgt uit: ‘Nu de begrooting is vastgesteld, kan veilig tot de benoeming van een Directeur voor Haarlem worden overgegaan. Over het raadzame eener Commissie te Haarlem heb ik nogmaals nagedacht. Ik ben overtuigd, dat daarin geen heil is. Wat Commissies voor Musea zijn, leert ons Amsterdam en leeren ons de Leidsche Musea.377 Het eene lid schuift de verantwoordelijkheid op het andere, er wordt getreuzeld en getobd, en het ergste is dat de Regeering op zulk een Commissie vertrouwend, alle verdere waakzaamheid verliest. Beter acht ik het één individu met de verantwoordelijkheid te belasten, en de inspectie van diens beheer op te dragen aan de Adviseurs, die gemakkelijk nu en dan eenige hunner medeleden daartoe kunnen afzenden, wanneer b.v. Brederode of Haarlems Kerk enz. geinspecteerd wordt. In deze van tijd tot tijd herhaalde inspectie van een deskundig van buiten af komend Kollegie, ligt meer waarborg dan in de fictieve werkzaamheid eener lokale Commissie, uit Stadgenooten van den Directeur bestaande’. Bij Koninklijk besluit van 25 februari 1876 nr. 4 werd het gevraagde ontslag aan de Raad van Beheer van het Trippenhuis en de directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen verleend en werd E. Koster, die tot dusverre de opzichter van het Paviljoen was378, benoemd tot directeur. Het college van rijksadviseurs en De Stuers hebben zich intensief bezig gehouden met de collecties van het Paviljoen. De rijksadviseurs brachten herhaaldelijk adviezen uit over voorstellen tot aankoop379 en hebben ook enige malen geadviseerd over het afstoten van hun inziens minder belangrijke werken.380 De Stuers heeft ook voor deze instelling zelf onderhandelingen gevoerd over de aankoop van schilderijen zoals met Jozef Israëls over diens ‘Alleen op de wereld’.381 In 1877 heeft De Stuers het Paviljoen een schilderijtje cadeau gedaan.382 De toestand van het Paviljoen, zowel die van het gebouw als die van de schilderijen, liet zoals Koster zelf schrijft in de brief383 waarbij hij zijn verslag over het jaar 1876 aanbiedt ‘ofschoon vrij bevredigend, toch nog veel te wenschen over’. Met dit laatste was het college van rijksadviseurs het eens384 op grond van het rapport dat twee van hun leden, Enschedé en Scholten, over dit verslag hadden uitgebracht. Overeenkomstig het advies van de rijksadviseurs385 werd Koster in 1877 gemachtigd een aantal schilderijen te verkopen.386 Op de desbetreffende minuut heeft Hubrecht

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed aangetekend: ‘De bevoegdheid der regering tot verkoop van roerende goederen, die tot de musea behooren, zonder magtiging des wetgevers, schijnt aan ernstige tegenspraak bloot te staan, die ik niet ongegrond zou achten’. Ook op Koster had De Stuers kritiek. In een aantekening van 3 december 1879 schrijft hij: ‘De catalogus in 1877 door den Directeur Koster ingezonden, was een onmogelijk stuk. De Minister Heemskerk wilde echter niet officieel daarover gehandeld hebben en droeg mij op officieus den heer Gonnet tot het maken van een catalogus uit te noodigen. Thans heeft de heer Gonnet aan die uitnoodiging op alleszins voldoende wijze voldaan’. In de laatste maanden van 1879 begon bekend te worden, dat Koster op grond van zijn afnemend gezichtsvermogen voornemens was ontslag te vragen. In het volgende jaar heeft hij inderdaad ontslag gevraagd; dat werd hem bij Koninklijk besluit van 19 april 1880 nr. 18 verleend met ingang van 1 mei. Bij hetzelfde besluit werd de hiervoor al genoemde C.J. Gonnet tot waarnemend directeur benoemd; hij was toentertijd commies ter gemeente-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 143 secretarie te Haarlem en tevens adjunct-archivaris en adjunct-bibliothecaris van Haarlem.387 Er waren nog al wat sollicitanten geweest, de meesten kunstschilders, maar daar de regering voornemens was de verzameling van het Paviljoen in de nabije toekomst over te brengen naar het nieuwe Rijksmuseum, was het begrijpelijk dat niet werd overgegaan tot een benoeming in vaste dienst. In 1881 hebben burgemeester en wethouders van Haarlem nog een dringend verzoek gericht tot minister Six opdat de verzameling aldaar ‘eene voortdurende plaats behoude’388 maar de regering bleef bij haar besluit dat zij ook aan de Tweede Kamer had meegedeeld in de memorie van antwoord inzake de begroting voor het jaar 1882. Zoals we reeds eerder hebben gezien, noemt artikel 1 van het reglement voor het Rijksmuseum van 4 maart 1883, welk artikel een opsomming geeft van de collecties die in het nieuwe Rijksmuseum zullen worden gehuisvest, onder d ‘de Rijksverzameling van kunstwerken van moderne meesters, tot dusverre in het paviljoen “Welgelegen” te Haarlem bewaard’. In de laatste jaren van zijn bestaan was het Paviljoen vrij goed bezocht, meestal 13 à 17 000 bezoekers per jaar, voor die tijd voor een stad als Haarlem niet onbevredigend. Op 1 mei 1885 wordt het Paviljoen gesloten en nog in diezelfde maand vindt de overbrenging van de schilderijen en beeldhouwwerken naar Amsterdam haar beslag. Bij Koninklijk besluit van 24 augustus 1885 nr. 10 wordt Gonnet met ingang van 1 oktober eervol ontslagen als tijdelijk directeur. Hij blijft evenwel bewaarder van het Paviljoen, zonder tractement maar met genot van vrije woning met de verplichting jaarlijks rapport uit te brengen over de brandblusmiddelen. Nog tientallen jaren zal op de begroting voor de afdeling kunsten en wetenschappen een post voor het Paviljoen Welgelegen voorkomen, uitsluitend bestemd ter bestrijding van de kosten van onderhoud. Het gebouw is in die tijd tegen een lage huurprijs, in de Tweede Kamer niet ten onrechte gekwalificeerd als een verkapte subsidie, verhuurd geweest aan de Maatschappij ter bevordering der Nijverheid ten behoeve van haar museum en tekenschool.

b Rijksmuseum Muiderslot

In 1860 had de toenmalige minister van binnenlandse zaken erin toegestemd de twee kelders van het Muiderslot tijdelijk aan het departement van oorlog in gebruik af te staan voor het bewaren van ontplofbare stoffen. De rijksadviseurs wilden aan deze gevaarlijke toestand een einde gemaakt zien, waartoe zij zich kort voor De Stuers chef van afdeling K.W. werd, tot minister Heemskerk hebben gewend.389 De minister richtte zich reeds in de eerste maand dat De Stuers aan zijn departement was verbonden tot zijn ambtgenoot van oorlog.390 Deze gaf bij brief van 8 september 1875391 te kennen, dat de ontruiming binnen een maand zou plaatsvinden. Intussen had de bewaker van het voor het publiek opengestelde slot, de in het begin van 1875 benoemde L.D. Tauney392 te kennen gegeven, dat het wenselijk zou zijn in de zalen enig oud ameublement en enkele oude schilderijen te plaatsen. De

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed raadadviseurs betuigden adhesie aan dit voorstel maar gaven de raad te wachten tot het gebouw zelf enige noodzakelijke restauraties zou hebben ondergaan.393 Een volgende stap deed het xlvde Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres, zoals de uitvoeringscommissie van dat congres in het begin van 1876 aan de minister van binnenlandse zaken mededeelde.394 Dit congres had namelijk aan W. Everts, directeur van scholen voor hoger en middelbaar onderwijs te Kloosterrade en aan J.A. Alberdingk Thijm opgedragen een nota te maken over het volgende vraagpunt: ‘Op welke wijze zou het Slot te Muiden dienstbaar kunnen gemaakt worden aan de belangen onzer land- en lettergeschiedenis’. De commissie legde het rapport van Everts en Alberdingk Thijm aan de minister over; het ging om twee tijdperken, dat van de gevangenschap van Floris V en dat ‘waarin het puyck der overvlieghende geesten er in waardschap kwam bij den Drost Pieter Cz. Hooft’. Het gebouw moest volgens het rapport in overeenstemming worden gehouden of gebracht met de architectonische beginselen van de dertiende eeuw; het werd echter ongeraden geacht de betimmering van sommige vertrekken, die uit de achttiende eeuw dateert, te verwijderen. ‘Als de middenplek, waar meer bizonder zich de herinnering der dagen van Hooft,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 144

Vondel en Tesselschade aan verbindt, trekt al aanstonds de aandacht de groote “Sale”. Zeer gewenscht schijnt het, dat deze weder met de kruisvensters en in lood gezette ramen van de jaren 1620-1640 voorzien worde en verder door een deskundig bouwmeester zooveel mogelijk ingericht worde, gelijk zij zich in de eerste helft der XVIIe Eeuw heeft voorgedaan’. Er zou daarin een beeld moeten worden gegeven van de letterkundige samenleving van de zeventiende eeuw in haar glansrijkste middelpunt. De rijksadviseurs ondersteunden het rapport ‘mits het hier alleen blijve bij een meubelen en stoffeeren van het Slot op de aangegeven wijze’.395 Het Slot zou geen museum mogen worden.396 Er gebeurt evenwel voorlopig niet veel meer dan dat er wat pogingen - die meestal mislukken omdat er te weinig geld wordt geboden - worden gedaan tot heel bescheiden aankopen. Dan komt de 300ste verjaardag van P.C. Hooft in zicht (16 maart 1881). Er wordt een commissie voor de viering van die dag gevormd; deze wendt zich in 1880 tot minister Six in een brief waarin zij o.m. schrijft397: ‘De Commissie meent als een der belangrijkste gedeelte[n] van haar taak te moeten beschouwen het inrichten van het Slot van Muiden tot een blijvend en duurzaam monument voor den Muiderkring waarvan Hooft als het middenpunt mag worden beschouwd. Het Slot te Muiden, een der gebouwen, waaraan de meest belangrijke herinneringen voor onze letterkundige geschiedenis zijn verbonden, verkeert op dit oogenblik in een toestand, die schier geen enkele dier herinneringen bij den bezoeker op waardige wijze levendig houdt. De Commissie zou daarom een aanvang wenschen te maken met het versieren en stoffeeren van de groote zaal in den stijl van de eerste helft der zeventiende eeuw, en stelt zich voor, ook door het aanbrengen van historisch-allegorische voorstellingen uit het leven van Hooft in dien toestand verbetering te brengen. Hoewel de Commissie nog slechts voorlopige pogingen heeft aangewend om de benoodigde gelden bij elkaar te brengen vertrouwt zij binnen eenige jaren met haar arbeid gereed te kunnen zijn en meent zij dat de in Maart 1881 te houden feestviering haar doel ten zeerste zal bevorderen. De Commissie neemt bij dezen de vrijheid zich tot Uwe Excellentie te wenden met de openbaring van den wensch dat het Uwe Excellentie moge behagen de plannen der Commissie te steunen en haar toe te staan de groote zaal van het Slot te Muiden op boven aangegeven wijze te versieren en in te richten’. De minister antwoordde bereid te zijn tot medewerking onder voorwaarde dat de desbetreffende plannen aan zijn goedkeuring zouden worden onderworpen.398 Kort daarna wordt een begin gemaakt met enige restauratiewerkzaamheden, die ten doel hebben het slot gereed te maken voor de herdenking van Hooft's geboortedag. Het slot is daartoe van 1 januari tot 15 maart 1881 gesloten geweest. In de loop van 1881 pleegt de rijksbouwkundige voor de gebouwen van onderwijs enz. Van Lokhorst overleg over een algemeen plan tot restauratie van het slot399 maar het zou nog tot 1895 duren voordat met de uitvoering daarvan een begin werd gemaakt. Inmiddels had de viering van Hooft's geboortedag geleid tot de oprichting van de ‘Commissie voor de Inwendige Restauratie van het Muiderslot’.400 Behalve bijdragen van particulieren kreeg zij nog een andere gelegenheid tot het verwerven van gelden,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed nodig voor de door haar beoogde interne restauratie en aankleding: minister Six willigde namelijk haar verzoek in, gedurende vijf jaar een toegangsprijs te mogen vragen van de bezoekers401 zulks ondanks tegenkanting van De Stuers402: ‘Ik acht het innen van entrées beneden de waardigheid van het Gouvernement.’ Volgens bewaker Tauney heeft de entréeheffing het bezoek ongunstig beinvloed. Bij een overzicht van de bezoekcijfers over de jaren 1875-1894 tekent hij aan403: ‘De aanzienlijke vermeerdering in 1881 [5552 tegen 3051 in 1880] sproot voor een deel voort uit het in werking treden van den Gooischen stoomtram. In 1882 zou het getal [5603] grooter zijn geweest indien niet in Augustus ware aangevangen met het heffen van entréegeld. In 1883 [1847] werd het nadeel uit dien maatregel voortgevloeid eenigzins vergoed door het springen van den kruitmolen404, welk voorval in January een achthonderdtal bezoekers aanbracht. De entréeheffing werd gestaakt in 1887 en de invloed daarvan was onmiddellijk merkbaar’.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 145

Nadat in 1885 en 1886 slechts ruim zeshonderd bezoekers per jaar waren geteld, stijgt het jaarlijks aantal van ruim 1500 in de eerstvolgende jaren tot geleidelijk aan tussen de tweeduizend en vierduizend in het laatste decennium van de vorige eeuw. De Stuers heeft zich ook voor het Muiderslot beijverd om aankopen te doen. Zo zorgde hij in 1888 voor een eikehouten kast en een dito bank uit de 17de eeuw405 en in 1889 voor een gotische kist, die hij enige jaren tevoren had gekocht en die hij oorspronkelijk had bestemd voor het Delftse Prinsenhof.

c Historische Zaal van het Prinsenhof te Delft

In de vergadering van de Tweede Kamer op 13 december 1883 is erop aangedrongen, dat, nu een gedeelte van het Prinsenhofcomplex te Delft door de Artillerie zou worden verlaten, de door prins Willem van Oranje bewoonde ruimten als een gedenkteken van de nationale geschiedenis, zullen worden gerestaureerd.406 De Stuers liet het gebouw opmeten en in tekening brengen407 en concipieerde een minuut408, waarbij aan de rijksarchivaris mr. L.Ph.C. van den Bergh werd verzocht de minister mede te delen wat hem bekend was omtrent de inrichting van het Sint-Agathaklooster tot verblijf van de prins, en in het bijzonder aangaande de vraag welke lokalen van het klooster door hem waren bewoond en op welke plaats van het gebouw hij is vermoord. In 1884 stond de minister van oorlog de hiervoor bedoelde vertrekken af aan de gemeente Delft, die deze op haar beurt kosteloos in gebruik gaf aan de minister van binnenlandse zaken om ze te restaureren en in te richten.409 De restauratie begon in hetzelfde jaar, drie eeuwen na de moord op Willem van Oranje. Als in 1887 deze restauratie is voltooid, wordt in de ‘Historische Zaal van het Prinsenhof’ een verzameling bijeengebracht van voorwerpen, die op de prins betrekking hebben. De zaal wordt als rijksmuseum geëxploiteerd en terstond voor het publiek opengesteld. In de hier besproken periode heeft het bezoekcijfer zeven- à tienduizend per jaar bedragen. Met het beheer en toezicht werd met ingang van 1 april 1887 belast jhr. B.W.F. van Riemsdijk, toentertijd nog ambtenaar bij de afdeling K.W., maar die zijn functie bij het Prinsenhof zou blijven vervullen wanneer hij enige jaren later onderdirecteur en vervolgens directeur wordt van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst en ook nadat hij hoofddirecteur van het Rijksmuseum zal zijn geworden.410

8 Samenvatting en slotbeschouwing

Als wij nog eens het museumbeleid van het Rijk overzien in de tijd dat De Stuers hierbij direct betrokken is geweest, dan springt als belangrijkste feit naar voren de bouw van het Rijksmuseum te Amsterdam. Het bestaan van een gebouw van de omvang als het Rijksmuseum kreeg, en vooral met de mogelijkheden die het bood, is van een niet hoog genoeg te schatten betekenis geweest - en is het in feite nog steeds - voor de huisvesting en presentatie van de daarin bijeengebrachte collecties;

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed het heeft daarnaast een krachtige stimulans gevormd voor de gehele ontwikkeling van het Nederlandse museumwezen en voor de publieke belangstelling van binnen- en buitenland voor de in ons land vergaarde museale verzamelingen. Hoe belangrijk de rol van Cuypers als bouwmeester van het Rijksmuseum mag zijn geweest, ook de rol van zijn vriend De Stuers bij de bouw was van zeer groot gewicht, niet alleen door de administratieve voorbereiding als departementsambtenaar maar evenzeer en wellicht nog meer door zijn voortdurende bemoeienissen bij de praktische uitwerking van Cuypers' plannen; deze hadden zich vaak beperkt tot het aangeven van de grote lijnen. De totstandkoming van het Rijksmuseumgebouw heeft het mogelijk gemaakt niet alleen voor het Rijksmuseum van Schilderijen en het Rijksprentenkabinet maar ook voor het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst - waarvan de oprichting in hoofdzaak het werk van De Stuers is geweest - en voor de verzameling schilderijen en beeldhouwwerken van levende Nederlandse kunstenaars, tot dusverre gehuisvest in het Paviljoen Welgelegen te Haarlem, een behoorlijke museale behuizing te scheppen. Aan De Stuers in de eerste plaats is het te danken geweest, dat het Rijksmuseum een betere organisatie kreeg

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 146 dan voorheen in het Trippenhuis en dat in plaats van de Raad van Bestuur er een eenhoofdige leiding is gekomen. Op de creditzijde van het rijksbeleid ten aanzien van de musea moet in de tweede plaats worden gesteld het herstel van de mogelijkheid voor het Rijksmuseum van Schilderijen en het Koninklijk Kabinet van Schilderijen aankopen te doen; de voor deze musea op de rijksbegroting uitgetrokken bedragen voor materiële uitgaven - waar toentertijd ook de aankopen van kunstwerken onder vielen - boden ook al wist De Stuers deze flink op te voeren, weinig of geen mogelijkheid tot het doen van enigszins grotere aankopen, maar de verhoging van het departementale artikel voor aankoop van voorwerpen van kunst en wetenschap en het omzichtig maar ook handig gebruik dat De Stuers ervan wist te maken - o.a. door aanvulling in voorkomende gevallen zo mogelijk uit de post onvoorziene uitgaven - heeft ten gevolge gehad, dat beide instellingen in die tijd een reeks belangrijke aankopen hebben kunnen doen. Andere feiten zijn geweest de opsplitsing van de verzamelingen van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden over een aantal rijksmusea, waardoor het Mauritshuis geheel ter beschikking kwam van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen, de exploitatie van de Gevangenpoort, het Muiderslot en de Historische Zaal van het Prinsenhof als rijksmusea en de toevoeging van het grootste deel van het Munt- en Penningkabinet van de Rijksuniversiteit te Leiden aan het Koninklijk Penningkabinet. Daarnaast mogen worden genoemd de stimulering van wetenschappelijk werk in de rijksmusea (in het bijzonder de samenstelling van catalogi), de aanstelling van beter voor hun taak gekwalificeerde directeuren - waarbij in de eerste plaats aan Bredius moet worden gedacht -, de uitbreiding van het personeelsbestand en de verbetering van beveiligingsmaatregelen. Aan De Stuers zelf is het te danken, dat de jaarverslagen van de rijksmusea van geschiedenis en kunst411 - die voorheen los van elkaar een nauwelijks opgemerkte publikatie in de Nederlandse Staatscourant deelachtig werden - sinds 1878 in een gezamenlijke bundel worden uitgegeven. Over het nut hiervan is in het verleden en wordt in het heden nogal eens verschillend geoordeeld en in het bijzonder wordt de late verschijning - meestal eerst tegen het einde van het tweede jaar na het verstrijken van het jaar waarop de verslagen betrekking hebben - gelaakt, omdat daardoor het actuele karakter eraan wordt ontnomen. Hiertegen kan worden opgemerkt, dat de bundels voor ieder, die zich in de historie onzer musea wil verdiepen, en ook voor hen, die belang stellen in het wel en wee dezer instellingen of althans in één of enige daarvan, een bron van grote waarde betekenen. Wat het tekort aan actualiteit aangaat, zeker in de tegenwoordige tijd staan er toch wel mogelijkheden ten dienste om niet slechts opzienbarende gebeurtenissen als bijzondere aankopen doch ook andere voor het publiek interessante gegevens over de rijksmusea, eventueel periodiek, te publiceren. Maar daarnaast behoudt de publikatie van vrij uitvoerige jaarverslagen bepaald toch haar nut.

De periode-De Stuers is niet succesvol geweest voor de Leidse musea. In de volkomen ontoereikende huisvesting van het Rijksmuseum van Oudheden en van het Rijks Ethnographisch Museum kwam in het geheel geen verbetering en eerst tegen het einde van het tijdvak kon een begin worden gemaakt met de bouw van een nieuw Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. Men mag het voortduren van de slechte museale toestanden in Leiden zeker niet aan De Stuers wijten. Naast het vasthouden

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed van ministers en Staten-Generaal aan Leiden als stad van vestiging, hoewel er daar geen plaats was voor het stichten van behoorlijke nieuwe museumgebouwen, heeft deze drie musea de vraag parten gespeeld voor welk van deze drie de nood het grootst was. Wat de Staten-Generaal betreft, op enkele uitzonderingen na kan men niet spreken van een enigszins positieve benadering ten aanzien van de overheidstaak op museaal terrein. Ministers hebben vaak grote tegenstand moeten overwinnen - meerdere malen gelukte het hun niet eens - om de salarissen van museumdirecteuren en conservatoren op een enigszins aanvaardbaar peil te brengen; opmerkingen over ‘weelderigheid’ bij het toch bepaald heel sobere beheer zijn herhaaldelijk gemaakt. De ministers van binnenlandse zaken in deze periode tonen wat betreft de taak van het Rijk ten aanzien van zijn musea een zeer wisselend beeld. Na Geertsema, onder wie het college van rijksadviseurs tot stand kwam, en Heems-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 147 kerk, aan wie de oprichting van de afdeling kunsten en wetenschappen was te danken, kwam de tegenover de taak van de overheid op cultureel gebied volkomen negatief ingestelde Kappeyne van de Coppello. Om hun positieve benadering moeten in het bijzonder de ministers Six en Van Houten worden genoemd. Daarentegen was het optreden van De Savornin Lohman overeenkomstig zijn houding daarvoor als kamerlid zodanig dat een slechte verstandhouding tot De Stuers alleen maar logisch mag worden genoemd. De slotsom staat intussen onomstotelijk vast. Ondanks tegenwerking, in het bijzonder van secretaris-generaal Hubrecht, ondanks teleurstellingen en ondanks een tekort aan takt dat tot vele bepaald niet noodzakelijke moeilijkheden aanleiding heeft gegeven, steekt in het laatste kwart van de negentiende eeuw de figuur van De Stuers ook ten aanzien van wat in ons land voor de rijksmusea is bereikt, ver boven alle anderen uit. Door zijn onvermoeid ijveren is een begin gemaakt met een museaal beleid, dat in de volgende tijd kon worden voortgezet en zij het met horten en stoten, met vallen en opstaan, op den duur kon uitgroeien tot een alleszins waardige plaats voor Nederland in de gehele museale wereld.

In de slotbeschouwing van het vorige hoofstuk is opgemerkt, dat de niet aan het Rijk toebehorende musea in 1870 en daaromtrent voor de rijksoverheid geen rol speelden. Hierin verandert in de in dit hoofdstuk behandelde periode weinig of niets; ook van de zijde van De Stuers blijkt niets, wat duidt op een bewuste actieve politiek die het Rijk ten aanzien van deze of althans van enige categorie daarvan zou hebben te voeren. Hoeveel zaken het college van rijksadviseurs in zijn vergaderingen ook heeft behandeld, slechts zeer sporadisch zijn niet aan het Rijk behorende musea ter sprake gekomen. Directe positieve gevolgen heeft de behandeling ervan niet gehad. Een enkel voorbeeld: in zijn 4de vergadering412 heeft het college op voorstel van De Stuers besloten een brief aan het gemeentebestuur van Hoorn te schrijven om dit aan te sporen de talrijke aldaar nog aanwezige oudheden en kunstvoorwerpen te verzamelen in een gemeentemuseum waarbij de hulp der rijksadviseurs werd toegezegd. Het blijkt niet dat dit direct resultaat heeft opgeleverd maar de oprichting van het Westfries Museum te Hoorn in 1879 is wel geschied op initiatief van De Stuers.413 Ambtelijke bemoeienis heeft De Stuers, voor zover uit de departementsarchieven valt op te maken, niet gehad met de niet aan het Rijk toebehorende musea. Niettemin is in de periode waarop dit hoofdstuk betrekking heeft, behalve het evengenoemde museum te Hoorn toch een aantal belangrijke musea opgericht door gemeentebesturen414 en particuliere instellingen.415

Eindnoten:

1 Op 7 mei 1874. 2 Op 13 nov. 1874. 3 De 12de, op april 1875.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 4 23ste vergadering op 9 maart 1876. 5 Exh. 27 jan. 1875 nr. 143 afd. V. 6 Nl. de aankoop van de collectie-Bodel Nijenhuis. 7 Jhr. mr. J.K.J. de Jonge. 8 La. D afd. V. 9 Nr. 223 exh. 2 april 1875 nr. 163 afd. V. 10 12de vergadering. 11 Exh. 10 april 1875 nr. 176 Afd. V. 12 Voor stemden Fock, Cuypers, Vosmaer, Enschedé, Gosschalk en Lingeman, tegen Leemans, J.Ph. en D.J. van der Kellen, De Stuers en Hooft van Iddekinge. 13 Art. 211. Wat thans op de rijksbegroting wordt aangeduid met het woord ‘artikel’ werd in die tijd ‘onderartikel’ genoemd; eenvoudigheidshalve wordt in dit werk steeds voor een afzonderlijke begrotingspost het woord ‘artikel’ gebezigd. 14 Art. 187. 15 Art. 212. 16 Art. 209. 17 Art. 155. 18 Art. 170. 19 Art. 169. 20 Art. 162. 21 Art. 162. 22 Art. 209. 23 Comptabiliteitswet 1927 Stb. 259. 24 De bezoekcijfers van het Nederlands Museum in de jaren, waarin het in Den Haag het gehele jaar geopend is geweest, waren als volgt:

1876: 10.068 1877: 9.043 1878: 8.105 1879: 15.685 1880: 14.678 1881: 12.640 1882: 10.035 Ter vergelijking enige cijfers van de schilderijen-musea: Trippenhuis 1878: 34.629 1879: 35.312 1880: 41.090 1881: 40.651 1882: 45.806 Kon. Kabinet van Schilderijen 1878: 25.367 1879: 25.927 1880: 26.397 1881: 27.712 1882: 28.584 Paviljoen Welgelegen 1878: 10.744

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 1879: 15.953 1880: 17.076 1881: 13.669 1882: 12.692

25 Nr. 493. 26 Art. 191. 27 Art. 192. 28 De 22ste. 29 23ste vergadering op 9 maart 1876 mededeling voorzitter nr. I. 30 De in de vorige noot genoemde vergadering ordepunt I. 31 La. G afd. VI. 32 19de vergadering van het college van rijksadviseurs op 11 nov. 1875 ordepunt 28. 33 31ste vergadering van het college van rijksadviseurs op 19 april 1877 ordepunt 24. 2. 34 Minister van marine aan minister van binnenl. zaken 18 maart 1882 La. A nr. 74 De koninklijke machtiging betrof tevens de afstand van een aantal voorwerpen van volkenkundig belang aan het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden. 35 Directeur Nederl. Museum aan minister van binnenl. zaken 15 juni 1876 nr. 18 exh. 16 juni 1876. 36 9 april 1874 ordepunt 20. 37 9 april 1874 ordepunt 19. 38 Aantekening van De Stuers op brief van de directeur van het Nederl. Museum aan de minister van binnenl. zaken 17 febr. 1882 nr. 289 exh. 19 feb. 1882 nr. 3378 afd. K.W.: ‘De eerste feitelijke Directeur ben ik geweest.’ 39 22 juni 1876 nr. 22 exh. 23 juni 1876 nr. 132 afd. VI. 40 30 juni 1876 nr. 68 afd. VI. 41 35ste vergadering op 8 nov. 1877 mededeling voorzitter nr. 26. 42 4 dec. 1877. 43 De Anatomische les van prof. Tulp was in 1828 voor dat bedrag gekocht voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen (Mauritshuis). 44 15 jan. 1880 exh. 22 jan. 1880 nr. 83 afd. K.W. 45 7 febr. 1880 nr. 444 exh. 13 febr. 1880 nr. 88 afd. K.W. 46 15 febr. 1880 exh. 17 febr. 1880 nr. 76 afd. K.W. 47 18 febr. 1880 exh. 21 febr. 1880 nr. 21 afd. K.W. 48 2 maart 1880 exh. 4 maart 1880 nr. 72 afd. K.W. 49 Ongedateerd exh. 15 maart 1880 nr. 109 afd. K.W. 50 17 maart 1880 nr. 8 exh. 18 maart 1880 nr. 73 afd. K.W. 51 30 april 1881 exh. 16 mei 1881 nr. 1214 afd. K.W. 52 6de vergadering ordepunt 36. 53 7de vergadering op 13 nov. 1874 ordepunt 2. 54 Exh. 15 juli 1875 nr. 191 afd. VI. 55 27 dec. 1879 La. H afd. K.W. 56 Tegenwoordig genoemd ‘Oude vrouw in gedachten’. 57 30 dec. 1879 nr. 51 exh. 31 dec. 1879 nr. 78 afd. K.W. 58 7 mei 1874 ordepunt 28. 59 28 mei 1874 mededeling voorzitter nr. 12. 60 10de vergadering op 11 febr. 1875 ordepunt 21. 61 24 (verzonden 28) febr. 1880 La. W afd. K.W. 62 20 febr. 1880. 63 Noot van De Stuers: ‘Het Brusselsch Museum betaalde 130.000 francs voor één Teniers. Ik zou zulke voorbeelden kunnen vermenigvuldigen.’ 64 Hier cursief gedrukt. 65 26 april 1882 nr. 1094 afd. K.W. 66 Nr. 25 afd. K.W. 67 Van de hand van De Stuers onder de titel van ‘Notice historique des Tableaux et des Sculptures exposés dans le Musée Royal de la Haye’, 's-Gravenhage 1874. Een jaar later verscheen eveneens van De Stuers de ‘Beknopte beschrijving van de kunstvoorwerpen tentoongesteld in het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Koninklijk Kabinet van Schilderijen te 's-Gravenhage’, waarvan het voorwoord is gedateerd 1 juli 1875, de dag waarop De Stuers optrad als chef van afdeling K.W. 68 18 mei 1878 La. K afd. K.W. 69 ‘Plan Catalogus 1 Voorrede inhoudende de geschiedenis a der verzameling b van de elkaar opvolgende besturen c van de oude catalogi d van het museumgebouw.

en een uittreksel van het reglement voorzooveel de toelating van het publiek betreft. 2 Splitsing der schilderijen volgens scholen. 3 Volgorde volgens de namen der schilders, alphabetisch. 4 Van ieder schilder behalve naam en voornamen, geboorte en overlijdensjaren en plaatsen, een korte levensbeschrijving. 5 Van elk schilderij de titel, de stof waarop die geschilderd is, hoogte en breedte (zonder de lijst), afmeting der figuren, korte beschrijving van de voorstelling, met geschiedkundige aanteekening waar er van een historisch feit of persoon sprake is. 6 Facsimile van handteekening en jaarmerk. 7 Kort berigt aangaande de geschiedenis en herkomst van het stuk. 8 Korte opgave van de daarnaar vervaardigde prenten. 9 Aan het slot een alphabetische lijst van de in het Museum voorkomende portretten. 10 Een dergelijke lijst van de in den catalogus vermelde kunstenaars.

Voor de hollandsche uitgave kan in de voorrede het sub b en c genoemde vervallen en het sub a en d genoemde verkort worden. Uit sub 4 kan de levensbeschrijving achterwege blijven, terwijl voor hetgeen sub 5 vermeld is, in de plaats kan treden een eenvoudige vermelding van den titel van het stuk desnoods met een paar woorden tot toelichting. De punten sub 6, 7, 8, 9 en 10 vervallen bij deze uitgave.’ 70 29 mei 1878 nr. 78 exh. 31 mei 1878 nr. 112 afd. K.W. 71 4 juni 1878 La. F afd. K.W. 72 5 dec. 1879 nr. 98. 73 5 dec. 1879 nr. 199 exh. 6 dec. 1879 nr. 61 afd. K.W. 74 27 febr. 1880 La. P afd. K.W. 75 7de vergadering op 13 nov. 1874 mededeling voorzitter nr. 7 76 2 nov. 1875 exh. 13 nov. 1875 La.BB afd. K.W. 77 13 nov. 1875 La. C afd. K.W. 78 21 dec. 1875. 79 Kon. besluit van 11 juli 1876 nr. 25. 80 T.ap. blz. 18. 81 De combinatie directeur van een rijksmuseum en privéverzamelaar achtte Van der Kellen zelf ook niet juist; vandaar dat hij zijn eigen collectie van de hand deed. 82 10 mei 1883 nr. 1330 afd. K.W. 83 11 aug. 1871 nr. 6671 exh. 12 aug. 1871 nr. 11 afd. V. 84 4 maart 1872 nr. 178 afd. V. 85 Exh. 26 april 1872 nr. 21 afd. V. 86 19 aug. 1872 La. H afd. V. 87 Exh. 1 okt. 1872 nr. 102 afd. V. 88 4 okt. 1872 nr. 102 La. M afd. V. 89 Datering en nummering als in vorige noot. 90 16 okt. 1872 nr. 9597 exh. 17 okt. 1872 nr. 35 afd. V. 91 19 okt. 1872 La. I afd. V. 92 1 nov. 1872 exh. 2 nov. 1872 nr. 50 afd. V. 93 5 nov. 1872 La. F afd. V. 94 29 nov. 1872 nr. 10971 exh. 3 dec. 1872 nr. 37 afd. V. 95 5 dec. 1872 nr. 184 afd. V. 96 Exh. 6 jan. 1873 nr. 134 afd. V.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 97 12 okt. 1872 exh. 15 okt. 1872 nr. 10 afd. V. 98 La. A afd. V. 99 26 febr. 1873 nr. 114 exh. 28 febr. 1873 nr. 23 afd. V. 100 Nr. 277 Afd. V. 101 4 maart 1873 La. E afd. V. 102 De andere leden waren L.M. Beels van Heemstede, P.L. Dubourcq, C.P. van Eeghen, J. van Eik, L. Lingeman en Joh. C. Zimmerman. 103 B. en W. aan minister van binnenl. zaken 8 juli 1873 nr. 6692 exh. 9 juli 1873 nr. 156 afd. K.W. 104 Commissie van 1 april 1873 aan minister van binnenl. zaken 21 juli 1873 nr. 7 exh. 22 juli 1873 nr. 22 afd. V; B. en W. aan minister van binnenl. zaken 10 okt. 1873 nr. 9991 exh. 11 okt. 1873 nr. 75 afd. V. 105 14 nov. 1873 nr. 11283 exh. 17 nov. 1873 nr. 50 afd. V. 106 20 mei 1875 nr. 46 en 25 mei 1875 La. D afd. V. 107 25 mei 1875 La. D afd. V. 108 17 juni 1875 nr. 5365/2170 P.W. exh. 18 juni 1875 nr. 119 afd. V. 109 24 juni 1873 exh. 27 juni 1873 nr. 45 afd. V. 110 28 febr. 1875 La. A afd. V. 111 Op 7 mei 1874 ordepunt 16. 112 10 mei 1874 nr. 42 exh. 19 mei 1874 nr. 57 afd. V. 113 4 maart 1875 nr. 48 afd. V. 114 11de vergadering ordepunt 3. 115 12de vergadering ordepunt 2. 116 3 april 1875 nr. 229 exh. 8 april 1875 nr. 168 afd. V. 117 ‘ 1 Het Museumgebouw moet bevatten. a Lokalen tot plaatsing en tentoonstelling van het Prentenkabinet en andere verzamelingen b Een paar lokalen voor de administratie c Een woning voor den concierge d Lokalen tot tentoonstelling van schilderijen e Twee zalen bestemd voor atelier, tot restauratie van schilderijen f Een ruim lokaal voor het copiëeren van schilderijen g Een woning voor den Conservator.

2 De lokalen genoemd onder a, b en c behooren op de grondverdieping geplaatst te worden.

De woning van den Conciërge moet met een steenen gewelf bedekt zijn. 3 De lokalen genoemd onder d, e en f moeten op de eerste verdieping geplaatst worden. Naar aanleiding van een opgave der Amsterdamsche Commissie mag (met het oog op den aanwinst der Collectie Dupper en van later te verwachten aanwinsten) voor de schilderijen strekkende muurvlakte van minstens 1300 meters gevraagd worden. De lokalen behooren zoodanig ingericht te worden, dat er gelegenheid zij de schilderijen systematisch volgens scholen in te deelen en er eenige ruimte voor nader toe te voegen schilderijen over blijve. Voor deze lokalen wordt goed bovenlicht vereischt; hoogstens voor 1/6 der gevraagde muurvlakte mag volstaan worden met een inrichting, die staand licht op het Noorden geeft. De zalen e en f moeten bovenlicht hebben. 4 De woning van den Conservator bedoeld onder g behoort in een geheel afzonderlijk gebouw ingericht te worden. 5 Het schijnt wenschelijk een maximum van de door een begrooting aan te wijzen kosten te bepalen, en deze te stellen op een som van 8 ton.’

118 13 april 1875 nr. 30 afd. V. 119 ‘1o dat het Museumgebouw geïsoleerd moet staan op een terrein, waarvan de totale oppervlakte zou dienen bepaald te worden op 15 à 20.000 M2. 2o dat de vormen van het Museumgebouw diens bestemming behooren uit te drukken n.l. het bewaren van Nederlandsche schilderijen hoofdzakelijk uit de XVIe en XVIIe eeuw. 3o dat de architecten de volgende stukken behooren in te zenden: a platten grond van het sousterrain, en van de verschillende verdiepingen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed b opstand teekening van de voor- de zij- en de achtergevel. c minstens één doorsnede over de lengte en één over de breedte. d een gezicht op de daken. Alle deze teekeningen behooren op de schaal van 1 centimeter vervaardigd te worden. e een of meer doorsneden (op de schaal van 2 centimeter) aanduidende de constructie der fundeering, der gewelven, van het roosterwerk op de balklagen van de kap. f eenige detailteekeningen (op de schaal van 5 centimeter) van de bijzondere constructieve deelen en versieringen. g een volledige begrooting.

Eindelijk ware het wenschelijk vooraf te bepalen dat aan den ontwerper van het best gekeurde plan de uitvoering zal opgedragen worden.’ (Rijksadviseurs aan minister van binnenl. zaken 3 mei 1875 nr. 321 exh. 8 mei 1875 nr. 142 afd. V). 120 Nr. 47 afd. V. 121 Eberson 22 mei 1875 exh. 24 mei 1875 nr. 197 afd. V, Vogel 22 mei 1875 exh. 24 mei 1875 nr. 198 afd. V, Cuypers 24 mei 1875 exh. 25 mei 1875 nr. 202 afd. V. 122 15de vergadering op 10 juni 1875 ordepunt 2. 123 Art. 213. 124 31 dec. 1875 nr. 40 afd. VI. 125 10 jan. 1876. 126 20 jan. 1876 nr. 49 afd. K.W. 127 Resp. Jozef Israëls en Cornelis Springer. 128 19 jan. 1876, gevoegd bij de in noot 126 vermelde minuut. 129 Exh. 1 mei 1876 nr. 135 afd. K.W., ook in druk verschenen. 130 5 mei 1876 nr. 55 afd. K.W. en 27 juni 1876 nr. 163 kab. 131 4 juli 1876 nr. 3 exh. 5 juli 1876 nr. 163 kab. 132 Nr. 163 kab. 133 Kon. besluit van 12 juli 1876 nr. 59. 134 Directeur Kabinet des Konings 14 okt. 1876 nr. 8. 135 17 okt. 1876 La. M afd. K.W. 136 Minister van binnenl. zaken aan de koning 3 mei 1877 nr. 92 kab.; directeur Kabinet des Konings 5 mei 1877 nr. 16 exh. 7 mei 1877 nr. 92 kab. 137 Minister van binnenl. zaken aan de koning 30 april 1885 nr. 36 kab.; directeur Kabinet des Konings 4 mei 1885 nr. 11 exh. 5 mei 1885 nr. 36 kab. 138 Nr. 32 afd. K.W. 139 35ste vergadering op 8 nov. 1877 ordepunt 2. 140 38ste vergadering mededeling voorzitter nr. 15. 141 13 febr. 1878 La. E afd. K.W. 142 18 febr. 1878 nr. 30 exh. 19 febr. 1878 nr. 89 afd. K.W. 143 15 febr. 1878 nr. 3 exh. 16 febr. 1878 nr. 81 afd. K.W. 144 Zoals blijkt uit de brief van minister Kappeyne aan Cuypers van 13 febr. 1878 La. E afd. K.W. 145 Art. 201. 146 Op advies van Cuypers blijkens een nota van De Stuers over de ontwerp-begroting voor 1883. 147 ‘Het Rijksmuseum 1808-1958’, Bulletin van het Rijksmuseum, 's-Gravenhage 1958 blz. 51 e.v. 148 10de vergadering op 8 juli 1919. 149 18 juni 1883 nr. 1760 afd. K.W. 150 30 nov. 1887. 151 1 dec. 1887. 152 18 juni 1883 nr. 1760 afd. K.W. 153 26 sept. 1891, nr. 1970 afd. K.W. 154 1 okt. 1891 nr. 2351 exh. 5 okt. 1891 nr. 2183 afd. K.W. 155 22 okt. 1891 nr. 2378 exh. 24 okt. 1891 nr. 2316 afd. K.W. 156 3 nov. 1891 nr. 2316 afd. K.W. 157 8 jan. 1893 nr. 2889 exh. 10 jan. 1893 nr. 82 afd. K.W.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 158 4 febr. 1893 nr. 82 afd. K.W. 159 Nota van De Stuers van 24 febr. 1891 over kwaliteiten en tekortkomingen van J. Ph. van der Kellen. 160 11 maart 1896 nr. 547 afd. K.W. 161 Voorstellende de majoor der stad Amsterdam Nicolaes Hasselaar en zijn tweede vrouw Sara Wolphaerts van Diemen. 162 2 mei 1887 nr. 768 afd. K.W. 163 5 mei 1887 nr. 304 exh. 11 mei 1887 nr. 94 afd. K.W. 164 ‘Salome met het hoofd van Johannes de Doper’, sinds 1948 in het Rijksmuseum als bruikleen. 165 ‘Saul bij de heks van Endor’. 166 20 mei 1887 nr. 946 afd. K.W. Het schilderij staat tegenwoordig in de catalogus van het Rijksmuseum vermeld als zelfportret. 167 25 aug. 1892 nr. 886 exh. 30 aug. 1892 nr. 2050 afd. K.W.; machtiging tot aankoop verleend 3 sept. 1892 nr. 2050 afd. K.W. 168 Bij Frederik Muller; gekocht werd o.m. een landschap van Lucas van Valkenborch. 169 21 aug. 1890; de machtiging was de dag tevoren verleend nr. 1743 afd. K.W.. 170 Zo noemt H.E. van Gelder onder de leerlingen of navolgers van de oude Heda ‘zijn zoon Gerrit, Boelema de Stomme en Jan Jansz. Freck de meest bekwame’ (in: ‘Kunstgeschiedenis der Nederlanden’, 4de druk, Zeist-Antwerpen 1964 dl. VI blz. 1079). 171 22 maart 1892 exh. 23 maart 1892 nr. 650 afd. K.W. 172 27 april 1892 nr. 919 afd. K.W. 173 Het witte paard. 174 22 maart 1894 nr. 617 afd. K.W. 175 20 febr. 1901 nr. 44 afd. K.W. 176 Nl. het voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen aangekochte ‘Scheveningse strand’. 177 21 jan. 1897 exh. 27 jan. 1897 nr. 310 afd. K.W. 178 Thans in bruikleen afgestaan aan het Fries Museum te Leeuwarden. 179 7 okt. 1898 nr. 2325 afd. K.W. 180 Boon t.a.p. blz. 20 e.v. 181 20 juni 1895 nr. 1546 afd. K.W. 182 Gedeeltelijk met voorbijzien van de aan het legaat-Royer verbonden voorwaarde, die overbrenging naar elders uitsluit. 183 17 mei 1887 nr. 978 afd. K.W. 184 T.a.p. blz. 23. 185 Boon spreekt in dit verband ook over een grote schenking in 1886 ontvangen uit de nalatenschap van prof. J.A. Alberdingk Thijm. Deze is echter eerst op 17 maart 1889 overleden; hij had kort voor zijn dood zijn bibliotheek en bloc te koop aangeboden maar hierop was, overeenkomstig de uitgebrachte adviezen niet ingegaan. Minister Mackay aan prof. dr. J.A. Alberdingk Thijm 1 febr. 1889 nr. 139 afd. K.W. 186 20 febr. 1885 nr. 448 afd. K.W. 187 Directeur Nederl. Museum 11 maart 1891 nr. 48 exh. 13 maart 1891 nr. 602 afd. K.W. 188 23 sept. 1901 189 23 april 1887 nr. 5014 afd. K.W. 190 In: ‘150 jaar Koninklijk Kabinet van Schilderijen. Koninklijke Bibliotheek. Koninklijk Penningkabinet.’ 's-Gravenhage 1967 blz. 65. 191 6de vergadering op 8 okt. 1874 ordepunt 3. 192 2 dec. 1874 nr. 219 kab. 193 10 dec. 1874 exh. 11 dec. 1874 nr. 219 kab. 194 10de vergadering op 11 febr. 1875 ordepunt 14. 195 De Vries in: ‘150 jaar enz.’ blz. 71. 196 Met ingang van 1 juli 1875. Kon, besluit van 26 juni 1875 nr. 18. 197 6de vergadering ordepunt 37. 198 12de vergadering ordepunt 38. 199 O.a. over een schilderij van Cornelisz. van Haarlem; 13de vergadering op 29 april 1875 ordepunt 29. 200 17de vergadering op 19 aug. 1875 ordepunt 2. 201 19 aug. 1875 nr. 521 exh. 21 aug. 1875 La. AA afd. VI. 202 De Vries in ‘150 jaar enz.’ blz. 67.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 203 32ste vergadering op 14 juni 1877 nr. 13; machtiging tot restauratie verleend 4 juli 1877 La. N afd. K.W., nadat minister Heemskerk eerst een bespreking had gehad met De Stuers, De Jonge en de restaurateur Hopman. 204 11 maart 1878. 205 19 maart 1878. 206 Lingeman en Scholten waren het ook geweest, die op grond van hun deskundigheid waren aangewezen preadvies uit te brengen aan het college over de restauratie van Rembrandt's Anatomische les van prof. Tulp. 207 3 april 1879. 208 4 april 1879. 209 8 april 1879. 210 Zonder datum. 211 18de vergadering op 14 okt. 1875 mededeling voorzitter nr. 3. 212 36ste vergadering op 13 dec. 1877 ordepunt 2. 213 18 dec. 1877 nr. 305 exh. 21 dec. 1877 nr. 86 afd. K.W. 214 Overeenkomstig de adviezen van de rijksadviseurs werd geweigerd de aankoop van twee schilderijen van Verspronck in 1875 (18de vergadering op 14 okt. 1875 ordepunt 25; rijksadviseurs aan minister van binnenl. zaken 12 nov. 1875 nr. 652 exh. 15 nov. 1875 nr. 143 afd. VI; minister van binnenl. zaken aan directeur Kon. Kabinet van Schilderijen 22 nov. 1875 nr. 36 afd. VI) en ingestemd met die van twee schilderijen van Moyaert in 1876 (minister van binnenl. zaken aan directeur Kon. Kabinet van Schilderijen 18 febr. 1876 nr. 36 afd. K.W.) 215 In ‘150 jaar enz’ blz. 69. 216 Voorts worden geëxposeerd A.J. Begeyn ‘een steengroeve’, P. Codde ‘feest met gemaskerde dansers’, N.C. Moyaert, ‘Mercurius en Herse’ en ‘zegetocht van Bacchus’, alle gekocht in 1876. 217 Kon. besluit van 19 april 1880 nr. 17. 218 27 febr. 1889 op minuut aan directeur Kon. Kabinet van Schilderijen 23 maart 1889 nr. 449 afd. K.W. 219 Kon. Besluit van 23 juli 1880 nr. 13. 220 In ‘150 jaar enz.’ blz. 73. 221 20 juli 1881 nr. 102 kab. 222 19 juli 1881 nr. 38 exh. 19 juli 1881 nr. 102 kab. 223 Niet door het college van rijksadviseurs zoals De Vries (in ‘150 jaar enz.’ blz. 71) veronderstelt; dit was immers reeds in 1879 opgeheven. 224 Nota van 23 febr. 1877. 225 Pappelendam en Schouten, veilinghouders te Amsterdam. 226 Minister van binnenl. zaken aan directeur Kon. Kabinet van Schilderijen 29 dec. 1883 nr. 3692 afd. K.W. 227 De andere toen aangekochte schilderijen die het Mauritshuis nog toont zijn: P.P. Rubens ‘Michiel Ophovius, bisschop van 's-Hertogenbosch’ in 1882, Jan van der Heyden ‘stilleven met bijbel’ in 1885, Jan Jansz. van de Velde ‘stilleven met pasglas’ eveneens in 1885, D. Vinckboons ‘boerenkermis’ in 1888. 228 19 febr. 1884 nr. 12 exh. 20 febr. 1884 nr. 584 afd. K.W. 229 ‘Galant gezelschap’. 230 Aantekening op minuut 30 juni 1888 nr. 1338 afd. K.W. 231 Kon. besluit van 8 april 1889 nr. 62. 232 Op minuut 2 maart 1889 nr. 499 afd. K.W. 233 Kon. besluit 23 mei 1889 nr. 18, met ingang van 1 juni 1889. 234 20 mei 1889 nr. 88 kab. 235 In margine op de in de vorige noot vermelde minuut. 236 26 juni 1899 nr. 337 exh. 26 juni 1899 nr. 337 afd. K.W. 237 Incidenteel doen zich nog wel eens omstandigheden voor waarbij de eis van preventieve controle nuttig blijkt te zijn: zo toen het Zuiderzeemuseum zich te veel ging toeleggen op het aankopen van schilderijen en toen een museumdirecteur, die geen kunsthistoricus was en aan wiens museum toentertijd ook geen kunsthistoricus verbonden was, voordat de toestemming tot aankoop van een schilderij werd verleend, werd aangeraden te trachten een lagere prijs te bedingen, hetgeen deze inderdaad is mogen gelukken. 238 17 juni 1891 nr. 57 exh. 18 juni 1891 nr. 115 kab. 239 Kon. besluit van 26 juni 1891 nr. 25. 240 Kon. besluit van 5 febr. 1897 nr. 2.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 241 De Vries in ‘150 jaar enz.’ blz. 74. 242 Gehouden op 25 febr. 1897. Handelingen Tweede Kamer 1896-1897 blz. 775 e.v. 243 30 jan. 1899 exh 1 febr. 1899 nr. 23 kab. 244 Verslagen omtrent 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst Deel XXIV, 's-Gravenhage 1903 blz. 45. 245 Verslagen omtrent 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst Deel XIII, 's-Gravenhage 1892 blz. 43. 246 Verslagen omtrent 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst Deel XII, 's-Gravenhage 1891 blz. 48. 247 4 sept. 1895. 248 5 sept. 1895. 249 Minister van binnenl. zaken aan directeur Kon. Kabinet van Schilderijen 22 juni 1889 nr. 1445 afd. K.W. 250 25 juni 1889 nr. 16 exh. 26 juni 1889 nr. 1448 afd. K.W. 251 De door de Vereniging Rembrandt op verzoek van Bredius aangekochte schilderijen werden in het jaar dat volgde op dat, waarin de aankoop had plaats gevonden, tegen de door haar betaalde prijs overgenomen door het Kon. Kabinet van Schilderijen: Memling ‘mansportret’ in 1895, Claes Hals ‘lezende vrouw’ in 1899, Palamedesz ‘musicerend en tafelend gezelschap’ in 1900. 252 Machtiging verleend 10 febr. 1890 nr. 299 afd. K.W. 253 Machtiging verleend 2 juni 1890 nr. 1173 afd. K.W. 254 ‘Studie van een oude man, vermoedelijk voorstellende Rembrandt's broeder Adriaen’. 255 6 dec. 1890 nr. 2664 afd. K.W.; definitieve machtiging 23 febr. 1891 nr. 431. 256 5 dec. 1890. 257 26 febr. 1892 nr. 393 afd. K.W. 258 Machtiging verleend 2 maart 1893 nr. 424 afd. K.W. 259 Machtiging verleend 3 maart 1896 nr. 487 afd. K.W. 260 22 april 1896 nr. 882 afd. K.W. 261 14 april 1897 nr. 995 afd. K.W.; het betrof het schilderij ‘Een dikke man’. 262 17 en 21 april 1897. 263 2 mei 1897. 264 14 aug. 1897 nr. 2032 afd. K.W. 265 6de vergadering op 8 okt. 1874 ordepunt 42. 266 10de vergadering op 11 februari 1875 mededeling voorzitter nr. 19. 267 14de vergadering op 27 mei 1875 ordepunt 21. 268 20 aug. 1875 nr. 45 afd. VI. 269 ‘Minder wetenschappelijke warboel is ondenkbaar. C'est bouffon’. 270 Nota van 31 aug. 1875. 271 25 nov. 1875 exh. 27 nov. 1875 nr. 218 kab. 272 18 dec. 1875 nr. 218 kab. 273 21 dec. 1875 exh. 22 dec. 1875 nr. 218 kab. 274 19 juni 1876 nr. 152 kab. 275 16 aug. 1876 nr. 742 exh. 18 aug. 1876 nr. 97 afd. K.W. 276 Nota van 30 maart 1877. 277 Machtiging verleend 4 sept. 1879 La. N afd. K.W. De Stuers tekende op de minuut aan: ‘Ik heb de voorwerpen gezien. Ze zijn zeer goed.’ Hij heeft ook persoonlijk het kabinet geholpen bij het doen van aankopen, zoals blijkt uit een brief van Van der Kellen van 30 dec. 1881 nr. 52 exh. 2 jan. 1882 nr. 12 afd. K.W.: ‘Ik heb de eer Uwer Excellentie kennis te geven, dat ik nog voor het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden van Jhr Mr. de Stuers heb overgenomen: Een Fransche ivoren diptychonplaat à f 45, een zeldzaam kunstslot f 23, een besneden leest f 2 welke voorwerpen reeds vroeger door dien Heer waren aangekocht.’ 278 24 april 1880 La. M afd. K.W. 279 19 dec. 1880 nr. 79 exh. 22 dec. 1880 nr. 93 afd. K.W. 280 22 jan. 1883 nr. 121 afd. K.W.; voorts brief aan curatoren Rijksuniversiteit te Leiden zelfde datum en nummer. 281 J. van Kuyk, Geschiedenis van het Koninklijk Kabinet van Munten, Penningen en Gesneden Steenen te 's-Gravenhage, 's-Gravenhage 1946; een samenvatting van dat werk geeft H. Enno van Gelder in ‘150 jaar Koninklijk Kabinet van Schilderijen. Koninklijke Bibliotheek. Koninklijk Penningkabinet’, 1967 blz. 149 e.v. 282 7 mei 1874 ordepunt 24.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 283 Van Kuyk t.a.p. blz. 67 e.v. 284 6de vergadering op 8 okt. 1874 ordepunt 39; 7de vergadering op 13 nov. 1874 ordepunt 5; 11de vergadering op 11 maart 1875 mededeling voorzitter nr. 14. 285 23 okt. 1874 nr. 34 afd. V. 286 10de vergadering op 11 febr. 1875 mededeling voorzitter nr. 16, 17de vergadering op 19 aug. 1875 ordepunt 21; etste vergadering op 13 jan. 1876 ordepunt 11; 28ste vergadering op 14 dec. 1876 mededeling voorzitter nr. 33; 40ste vergadering op 19 juni 1878 mededeling voorzitter nr. 46. 287 21ste vergadering op 13 jan. 1876 ordepunt 25; 23ste vergadering op 9 maart 1876 ordepunt 18; 30ste vergadering op 8 febr. 1877 mededeling voorzitter nr. II; Van Kuyk t.a.p. blz. 58 e.v. 288 Van Kuyk t.a.p. blz. 70. 289 Van Kuyk t.a.p. blz. 60 e.v. 290 Van Kuyk t.a.p. blz. 65. 291 2 april 1878. 292 T.a.p. blz. 71 e.v. 293 Van Kuyk t.a.p. blz. 52 e.v. 294 28 nov. 1877. 295 Heemskerk. 296 Onder de nota schreef secretaris-generaal Hubrecht: ‘De inscripties waren de bron voor de V boeken Mozis’. Daaronder tekende de minister aan: ‘Ik heb wel ergens gelezen dat men Fenicische opschriften gevonden had, waarin de zondvloed-legende voorkwam doch niet dat men de bronnen van de boeken Mozes ontdekt had. Intusschen als men zich jegens den Hr. Menant gebonden heeft, moet woord gehouden.’ 297 In het kabinetsarchief van het ministerie van binnenl. zaken. 298 Van Kuyk, t.a.p. blz. 69. 299 Een zekere Boks. 300 Prinses Marie van Pruisen, weduwe van prins Hendrik, de broeder van koning Willem III. 301 Zie over Looyen: Van Kuyk t.a.p. blz. 75 e.v. en over De Dompierre de Chaufepié: van Kuyk t.a.p. blz. 78 e.v. 302 Van Kuyk t.a.p. blz. 79. 303 Een belangrijk deel van de Griekse en de Romeinse munten kreeg het kabinet ten geschenke van de erven (Van Kuyk t.a.p. blz. 83 e.v.). 304 13 mei 1901 nr. 330 afd. K.W. 305 25ste vergadering op 8 juni 1876 ordepunt 14; 26ste vergadering op 20 juli 1876 ordepunt 4. 306 Brummel in ‘150 jaar Koninklijk Kabinet van Schilderijen. Koninklijke Bibliotheek. Koninklijk Penningkabinet,’ blz. 109. 307 15 nov. 1884. 308 14 sept. 1885 nr. 1714 afd. K.W. 309 In het Voorlopig Verslag over de begroting van het ministerie van binnenl. zaken bij de 6de afdeling (kunsten en wetenschappen). 310 T.a.p. blz. 114. 311 18 dec. 1877 nr. 305 exh. 21 dec. 1877 nr. 86 afd. K.W. 312 5 maart 1874 nr. 61 kab. 313 8 maart 1874 exh. maart 1874 nr. 61 kab. 314 8 maart 1874 exh. maart 1874 nr. 61 kab. 315 Agatha Gijzen, 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie 1820-1915 (proefschrift Leiden), Rotterdam 1938 blz. 252. 316 10 juli 1877. 317 De andere leden waren jhr. mr. J.B.A.J.M. Verheyen, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en dr. A.A.W. Hubrecht, conservator bij het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. 318 Agatha Gijzen t.a.p. blz. 252. 319 O.a. in de Memorie van Antwoord op het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de begroting voor 1900. 320 Ongedateerd; één ervan is van de hand van Royer met enkele aanvullingen van De Stuers zelf. 321 Uiteraard wel met de restauratie van het voormalige Heilige Geest-Weeshuis, nadat het Rijk in 1959 dit monument had aangekocht ten behoeve van de huisvesting van het Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie. 322 2 april 1884 nr. 37/197 exh. 11, april 1884 nr. 67 kab.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 323 W.C. Braat en A. Klasens ‘Artefact. 150 jaar Rijksmuseum van Oudheden 1818-1968’ Leiden zj. (1968) blz. 10. 324 Voor de jaren 1872, 1875, 1879 en 1880. 325 1878, 1879, 1880, 1884, 1885, 1887, 1888, 1889 en 1893. 326 Op 7 mei 1874 ordepunt 17. 327 Concept dec. 1878 afd. K.W., niet verzonden. 328 1 febr. 1881. 329 Aantekening bij minuut voor brief aan directeur Rijksmuseum van Oudheden 6 april 1881 nr. 822 afd. K.W. 330 13 mei 1882 nr. 1311 afd. K.W. 331 Kon. besluit van 16 mei 1891 nr. 21, met ingang van 1 juli 1891. 332 Beschikking van 30 juni 1891 nr. 96 kab., met ingang van 1 juli 1891. 333 Beschikking van 16 nov. 1896 nr. 2395 afd. O.; het personeel werd bij Kon. besluit van 23 mei 1896 nr. 19 afgevoerd van de lijst van beambten der Rijksuniversiteit te Leiden. 334 4 dec 1896 nr. 702 kab. exh. 5 dec. 1896 nr. 217 kab. 335 5 dec. 1896 nr. 271 kab. 336 Beschikking van 13 maart 1897 nr. 5833 afd. O.; de beambten werden bij Kon. besluit van 16 sept. 1897 nr. 22 weer geplaatst op de lijst van beambten der universiteit. 337 6 dec. 1886. 338 19 en 20 dec. 1886 en 10, 11 en 12 april 1887. 339 Verslagen omtrent 'sRijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst Deel XX, 's-Gravenhage 1899 blz. 199. 340 Aantekening van De Stuers op het door Leemans ingezonden verslag over 1875-1876 exh. 7 nov. 1876 nr. 140 afd. K.W. 341 Art. 172. 342 In 1910 overgebracht naar het toen gestichte Koloniaal Museum, het tegenwoordige Tropen-museum. 343 Op 13 dec. 1895. 344 18 febr. 1884, nr. 396 afd. K.W. 345 8 okt. 1883 nr. 269 afd. K.W. 346 26 febr. 1889 nr. 501 afd. K.W. I 347 23 aug. 1892 La. A nr. 43 exh. 25 aug. 1892 nr. 2012 afd. K.W. 348 Gids voor het Rijksmuseum voor Volkenkunde, Leiden 1961 blz. 3. 349 17 nov. 1891. 350 22 nov. 1891 nr. 2511 afd. K.W. 351 Kon. besluit van 27 juni 1877 nr. 16. 352 Beschikking van 22 okt. 1880 La. T afd. K.W. 353 Beschikking van 21 febr. 1882 nr. 442 afd. K.W., met ingang van die datum. 354 18 nov. 1880 nr. 120 exh. 26 nov. 1880 La. AA afd. K.W. 355 Voorzitter prof. dr. C.P. Tiele, secretaris prof. dr. J.J.M. de Groot. 356 2 okt. 1896. 357 9 okt. 1896 nr. 618 kab. exh. 9 okt. 1896 nr. 196 kab. 358 12 april 1892 nr. 861 afd. K.W. 359 Gids voor het Rijksmuseum voor Volkenkunde blz. 4. 360 6de vergadering op 8 okt. 1874 ordepunt 41 en 7de vergadering op 13 nov. 1874 ordepunten 3 en 4. 361 Op 14 dec. 1882. 362 Boon t.a.p. blz. 22. 363 O.a. vermeld in onderschrift van De Stuers bij nota van afd. K.W. van 23 nov. 1875. 364 7de vergadering op 13 nov. 1874 ordepunten 3 en 4. 365 20 nov. 1888 nr. 19 exh. 21 nov. 1888 nr. 2371 bis afd. K.W. 366 Kon. besluit van 30 juli 1875 nr. 49. 367 23 nov.; wel van de hand van De Stuers is een onderschrift bij deze nota van veel latere datum, nl. van 25 febr. 1893, waarin hij de in de nota van 1875 geuite kritiek op de toenmalige directeur Van der Chijs grotendeels terugneemt. Deze kritiek was gebaseerd geweest op inlichtingen van Hooft van Iddekinge ‘omtrent wiens eerlijkheid en gezond verstand destijds geen twijfel gerezen was.’ 368 7 febr. 369 20 april 1888 nr. 24/175 exh. 22 april 1880 nr. 69 afd. K.W.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 370 1 maart 1912 nr. 1007 afd. H.M.O. 371 Zie over de titel noot 411. 372 11de vergadering ordepunt 20. 373 Op 5 mei 1873. 374 16 okt. 1885 exh. 20 okt. 1875 nr. 102 afd. VI. 375 Minister van binnenl. zaken aan de koning 22 febr. 1876 nr. 35 afd. K.W. 376 22 dec. 1875. 377 De Stuers doelt hier op het college van curatoren. 378 Waartoe hij was benoemd bij Kon. besluit van 30 dec. 1875 nr. 55. 379 12de vergadering op 1 april 1875 mededeling voorzitter nr. 14; 14de vergadering op 27 mei 1875 ordepunt 2; 15de vergadering op 10 juni 1875 mededeling voorzitter nr. 13; 16de vergadering op 8 juli 1875 mededeling voorzitter nr. 22; 24ste vergadering op 12 april 1876 ordepunt 15; 25ste vergadering op 8 juni 1876 ordepunt 23; 35ste vergadering op 8 nov. 1877 mededeling voorzitter nr. 25. 380 24ste vergadering op 12 april 1876 ordepunt 14; 25ste vergadering op 8 juni 1876 ordepunt 15; 34ste vergadering op 13 sept. 1877 mededeling voorzitter nr. 21 (inzake een ruil) en ordepunt 26. 381 Voorts o.a. met de ‘commissie van beheer over de tentoonstelling van kunstwerken van levende meesters te 's-Gravenhage’ (18 mei 1878 La. J afd. K.W. en 25 mei 1878 nr. 24 afd. K.W.). 382 Een zelfportret van M.J. de Bree (3 febr. 1877 nr. 44 afd. K.W.). 383 12 mei 1877 nr. 76 exh. 14 mei 1877 nr. 133 afd. K.W. 384 33ste vergadering op 28 juni 1877 ordepunt 4; 18 dec. 1877 nr. 305 exh. 21 dec. 1877 nr. 86 afd. K.W. 385 18 sept. 1877 exh. 20 sept. 1877 nr. 134 afd. K.W. 386 26 Sept 1877 nr. 54 afd. K.W. 387 Met ingang van 1 april 1886 is hij de eerste rijksarchivaris in de provincie Noord-Holland geworden. 388 17 sept. 1881 nr. 38/11200 exh. 20 sept. 1881 nr. 2302 afd. K.W. 389 4 mei 1875 nr. 327 en 29 juni 1875 nr. 437. 390 31 juli 1875 nr. 57 afd. VI. 391 Nr. 54 A exh. 9 sept. 1875 nr. 149 afd. VI. 392 Beschikking van 4 febr. 1875 La. K afd. V. Taunay bleef in functie tot zijn dood op 31 dec. 1902, 85 jaar oud. 393 24 juli 1875 exh. 27 juli 1875 nr. 122 afd. VI. 394 12 jan. 1876 exh. 14 jan. 1876 nr. 137 afd. K.W. 395 25 maart 1876 nr. 136 exh. 28 maart 1876 nr. 128 afd. K.W. 396 23ste vergadering op 9 maart 1876 ordepunt 22. 397 27 okt. 1880 exh. 28 okt. 1880 nr. 77 afd. K.W. 398 2 nov. 1880 La. N afd. K.W. 399 Van Lokhorst aan minister van binnenl. zaken 21 sept. 1881 nr. 1305 exh. 22 sept. 1881 nr. 2315 afd. K.W. 400 Statuten goedgekeurd bij Kon. besluit van 1 april 1882 nr. 6. 401 17 nov. 1881 nr. 2558 afd. K.W. 402 Aantekening op de in de vorige noot vermelde minuut. 403 Verslag over het 4de kwartaal van 1894 exh. 4 jan. 1895 nr. 27 afd. K.W. 404 Op 19 jan. 1883. 405 13 juli 1888 nr. 1404 afd. K.W. 406 Minister van binnenl. zaken aan minister van oorlog 19 febr. 1883 nr. 3601 afd. K.W. 407 Aantekening van De Stuers op de in de volgende noot vermelde minuut. 408 19 febr. 1883 nr. 361 afd. K.W. 409 Bij gemeenteraadsbesluit van 4 april 1884 werd de burgemeester van Delft gemachtigd dienaangaande overeenkomsten af te sluiten met de ministers van oorlog en van binnenl. zaken. 410 Beschikking van 23 maart 1887 nr. 595A afd. K.W. 411 Voor het eerst in 1879 verschenen onder de titel ‘Verslagen omtrent 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst’, heeft de benaming in de loop van de jaren enige kleine onbetekenende wijzigingen ondergaan, totdat in 1970 deel XC verscheen onder de titel ‘Nederlandse rijksmusea in 1968’. Hieronder valt ook het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie maar opneming van het verslag daarvan vindt voor het eerst plaats in deel XCIV. Opgemerkt zij nog dat in deze bundels tegenwoordig niet uitsluitend de verslagen van de rijksmusea en het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Prentenkabinet van de Rijksuniversiteit te Leiden worden opgenomen maar ook die van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, het Bureau van de Rijksinspectur voor roerende monumenten, de Rijksadviseur voor de Natuurhistorische Musea en het Centraal Laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschappen. De bundels worden besloten met een overzicht van het aantal bezoekers van de rijksmusea en enige aan het Rijk toebehorende monumenten. 412 9 juli 1874 ordepunt 3. 413 Te zamen met de toenmalige burgemeester van Hoorn W.K. baron van Dedem. 414 Zoals het Museum voor Land- en Volkenkunde te Rotterdam (1883) en het Stedelijk Museum te Amsterdam (1895). 415 O.a. te Zwolle (1884), Amersfoort (1889) en Groningen (1889).

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 155

Hoofstuk 3 De periode 1901-1918

1 Inleiding

Wanneer Royer in de plaats van De Stuers treedt als chef van afdeling K.W., ondergaat het departementale beleid ten aanzien van de rijksmusea een ingrijpende verandering. De Stuers was ervan overtuigd, dat de directeuren van de kunstmusea op een enkele uitzondering na - J.Ph. van der Kellen op het gebied van de prenten - veel minder inzicht en kennis hadden dan hijzelf; dit had hem er toegebracht vooral wat de aankopen betreft zoveel mogelijk de touwtjes in eigen handen te houden. Wij hebben gezien dat dit met een man als Bredius niet is gelukt, maar bij het Rijksmuseum is zijn rol bij het verwerven van schilderijen en andere kunstvoorwerpen - behalve die van prenten - overwegend geweest. Herhaaldelijk immers heeft hij zelf aankopen gedaan, soms buiten de directeuren om en die min of meer aan hen opgedrongen. Het was steeds zijn streven ook in financieel opzicht de te volgen gedragslijn zoveel mogelijk zelf vast te stellen door aankopen van enige omvang te bekostigen uit het door hem zelf geadministreerde departementale aankoopartikel; de rijksmuseumdirecteuren kregen slechts de beschikking over kleine bedragen, waaraan eventueel kon worden toegevoegd, wat zij op de hun toegekende bedragen voor andere materiële bedragen konden besparen. Bij Royer ligt dit anders; hij wilde de verantwoordelijkheid voor het aankoopbeleid in de eerste plaats in handen leggen van de directeuren zelf en hij heeft er dientengevolge niet naar gestreefd het departementale aankoopartikel te verhogen - dit bleef op f 20 000 gehandhaafd - maar wel is hij geslaagd in zijn opzet de aan de schilderijenmusea jaarlijks toe te wijzen bedragen voor het doen van aankopen te verhogen. Het Rijksmuseum van Schilderijen kreeg in 1903 nog maar f 3 650 voor het doen van aankopen; de post ging geleidelijk aan omhoog en is tien jaar later op f 12 500 gekomen. Het Koninklijk Kabinet van Schilderijen ontving voor dit doel in 1901 f 3 000; jarenlang kwam het daar niet bovenuit, totdat in 1914 tienduizend gulden beschikbaar werd gesteld. Het gevaar bestond, dat museumdirecteuren, liever dan de hun voor aankopen toegekende bedragen onbesteed te laten, tegen het einde van het begrotingsjaar in de verleiding zouden komen deze te gebruiken voor de aankoop van minder belangrijke werken. Sinds de begroting voor het jaar 1914 is evenwel een systeem toegepast dat het de museumdirecties mogelijk maakt de voor aankopen in enig jaar niet gebruikte bedragen voor aankopen in het volgende jaar te mogen besteden. Met het ministerie van financiën was toen een regeling getroffen dat voortaan bij nota van wijziging de op de begroting voor aankopen uitgetrokken bedragen zouden worden verhoogd met de in het vorige jaar niet uitgegeven gelden. Later is dit systeem als het ware gelegaliseerd door bij deze posten op de begroting te vermelden, dat ze in aanmerking kwamen voor toepassing van artikel 24 van de Comptabiliteitswet 1927, dat juist betrekking heeft op dit soort overschrijvingen naar een volgend dienstjaar. Het ministerie van financiën had wel als voorwaarde gesteld voor de regeling, die in 1914 inging, dat voor de aankopen afzonderlijke artikelen op de begroting moesten worden gebracht en dat deze dus voortaan geen onderdeel meer

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed mochten uitmaken van de voor alle materiële uitgaven van enig museum gezamenlijk bedoelde artikelen. De afzonderlijke begrotingsposten voor aankopen bedroegen voor de begroting voor het jaar 1914 voor het Rijksmuseum van Schilderijen f 12 500, voor het Rijksprentenkabinet f 7 000, voor het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst f 15 000, voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen (Mauritshuis) f 10 000 en voor het Rijksmuseum Huis

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 156

Lambert van Meerten f 2000. Aanvankelijk zijn deze bedragen ook geplaatst op de ontwerpbegroting voor 1915 maar in verband met de moeilijke financiële omstandigheden, waarin Nederland tengevolge van het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was komen te verkeren, zijn deze bedragen bij nota van wijzigingen geschrapt. Op de begroting voor 1917 is alleen voor het Rijksprentenkabinet 3 500 gulden beschikbaar gesteld om het in staat te stellen een schuld aan de Vereniging Rembrandt af te lossen. Eerst op de begroting voor het jaar 1918 zijn dezelfde bedragen geplaatst, die in 1914 waren uitgetrokken.

Ook in de tijd dat Royer chef van afdeling K.W. was, zijn nog wel enige malen aankopen betaald ten laste van het departementale begrotingsartikel, in het bijzonder voor het Rijksmuseum van Schilderijen.1 De Stuers heeft als kamerlid aangedrongen op verhoging van het op dat artikel uitgetrokken bedrag2 maar zoals we al hebben vermeld is dit op twintigduizend gulden gehandhaafd. Wel zijn in zeer bijzondere gevallen, t.w. voor de aankoop van de collectie-Six door het Rijksmuseum van Schilderijen in 1908 en voor die van een aantal schilderijen uit de verzameling-Steengracht voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen in 1913 bij suppletoire begrotingswet de op het evenbedoelde artikel uitgetrokken bedragen van 20 000 gulden verhoogd met die welke nodig waren om de verwerving van deze collecties mogelijk te maken. In de eerste jaren van Royer werden de aan de rijksmusea toegestane kredieten voor materiële uitgaven nog wel eens verhoogd met meestal betrekkelijk kleine bedragen om aankopen mogelijk te maken als er geen voldoende gelden meer beschikbaar waren.3 Het departement putte daarvoor uit de post voor onvoorziene uitgaven. Daarnaast bleek het nogal eens nodig een beroep te doen op de steun van de Vereniging Rembrandt; deze heeft in vele gevallen ook in de hier besproken periode aankopen voor de rijksmusea mogelijk gemaakt door zelf de objecten aan te kopen en die wanneer de musea er financieel toe in staat waren, daaraan in eigendom over te dragen tegen de prijs, die de vereniging er zelf voor had betaald, zonder betaling van rente te vragen. Het systeem van eigen jaarlijkse aankoopbedragen heeft het voordeel boven het moeten putten uit het departementsartikel, dat de directies althans aan het begin van het jaar weten, waarover zij kunnen beschikken voor het doen van aankopen, zodat zij daarop hun beleid kunnen afstemmen. Tot de huidige dag zijn zij echter geremd in het voeren van een aankoopbeleid op langere termijn, omdat zij nooit met zekerheid weten of in een volgend jaar de begrotingswetgever de aankoopbedragen ten minste op het oude peil zal handhaven. Dat vormt ook een beletsel tegen het voldoen in een aantal jaarlijkse termijnen als het gaat om zeer kostbare aankopen, tenzij zoals het geval bleek te zijn met de Vereniging Rembrandt, de geldschieter genoegen neemt met de toezegging, dat de jaartermijnen slechts zullen worden voldaan als de begrotingswetgever de nodige gelden ter beschikking heeft gesteld. De Stuers heeft als kamerlid enige malen4 aangedrongen op het vormen van een zogenaamd museum- of aankoopfonds, waaruit zou kunnen worden geput ingeval zich onverwachte en veel geld vergende aankoopmogelijkheden voordoen. Is het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed fonds uitgeput, dan kan de begrotingswetgever het weer aanvullen. Herhaaldelijk is ook later de vorming van zo'n fonds bepleit maar tot dusverre vergeefs. De zienswijze van Royer ten aanzien van het aankoopartikel houdt allerminst in, dat hij met dit beleid geen bemoeienis zou hebben gehad. Dat zou ook niet mogelijk zijn geweest, omdat evenals thans nog het geval is, de directies der rijksmusea voor het doen van aankopen boven een bepaald bedrag - dat in de loop der jaren op grond van de geldontwaarding en de stijging der prijzen wel hoger is gesteld - departementale toestemming behoeven en de verzoeken voor het verkrijgen van deze toestemming uiteraard ten departemente worden behandeld door de afdeling waaronder de rijksmusea ressorteren. Royer ging als het enigszins belangrijke aankopen betrof nogal eens zelf de objecten in ogenschouw nemen en dat is ook later herhaaldelijk voorgekomen, vaak op uitnodiging van de museumdirecties, die op deze wijze gemakkelijker dan schriftelijk - of in latere jaren telefonisch - het belang van de voorgestelde aankopen aanschouwelijk kunnen bepleiten. Dat was voor Royer en degenen die in zijn plaats zijn gekomen, vooral van belang, als een minister inlichtingen over een aankoopvoorstel verlangde. Deze kunnen nu eenmaal zoals de praktijk leert veel beter worden gegeven als men de voorwerpen heeft gezien.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 157

Bovendien liet Royer zich soms voorlichten door degenen die hij deskundig achtte, zoals door J.A. Frederiks wanneer het ging om voorwerpen die het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst wilde kopen. Het zelf gaan bezichtigen door de afdelingschef van belangrijke objecten biedt deze ook de gelegenheid de minister beter op de hoogte te brengen van wat er in de rijksmusea op het gebied der aankopen geschiedt en hem eventueel aan te moedigen zelf te gaan zien wat er is verworven. Na de Tweede Wereldoorlog valt de bevoegdheid tot het geven van toestemming voor het doen van aankopen onder de algemene delegatiebevoegdheid aan de afdelingschef, zodat deze die ook zelf kan geven, maar wanneer het gaat om werkelijk heel belangrijke aankopen, zal hij het zeker tot zijn plicht rekenen zijn superieuren - zoals tegenwoordig directeur-generaal, secretaris-generaal en minister of staatssecretaris - hiervan in kennis te stellen of zelfs hun te verzoeken de toestemming te geven en die dus niet voor eigen rekening te nemen. Nog altijd moeten de aankoopvoorstellen ten departemente ook worden voorgelegd aan de afdeling die is belast met de comptabele zaken. Dat dit enige zin heeft, kan moeilijk worden volgehouden: bij de bestaande voorschriften, in het bijzonder door de verplichting maandelijks opgave van alle gedane uitgaven te doen, is het ondenkbaar, dat een museumdirecteur een aankoopvoorstel doet, waarvoor hij geen geld meer beschikbaar heeft en de beoordeling van de koopprijs is voor comptabiliteitsambtenaren ten enenmale een onmogelijkheid. Er wordt ook wel eens getwijfeld aan de wenselijkheid van het laten voortbestaan van de eis van departementale toestemming tot het doen van aankopen, omdat dit voorschrift slechts overbodige administratieve rompslomp zou betekenen: de toestemming pleegt immers steeds of althans vrijwel steeds te worden gegeven. Daartegenover staat echter het belang, ook en juist van uit het oogpunt der musea zelf, dat de departementsambtenaren die zijn belast met de behartiging van de museale aangelegenheden, en in bijzondere gevallen de minister of staatssecretaris, op de hoogte worden gesteld van voorgenomen aankopen. Een soort meldingsplicht alleen zou niet voldoende zijn: de mogelijkheid zou dan ontbreken eventueel de aankoop tegen te houden en de praktijk leert ook wel dat enige departementale controle toch nuttig is.5 Wat tegenwoordig wel uitgesloten mag worden geacht, is dat zoals toen De Stuers afdelingschef was, museumdirecteuren voorwerpen waarvan zij de verwerving niet op prijs stelden, opgedrongen kregen. Ook na het heengaan van De Stuers is het nog een enkele keer voorgekomen.6

Bij de bespreking van het museumwezen gedurende de tijd, dat na het vertrek van De Stuers van het ministerie van binnenlandse zaken de afdeling K.W. nog deel is blijven uitmaken van dat departement, zal in de eerste plaats aandacht worden geschonken aan Nederlands grootste museale instelling, het Rijksmuseum te Amsterdam, in het bijzonder aan de veranderingen en uitbreidingen van het gebouw en aan de verrijking van zijn collecties. Bij de Haagse musea gaat het vooral om de uitbreidingen van de verzameling van het Mauritshuis door de aankopen van de opeenvolgende directeuren Bredius en Martin en de bruiklenen van Bredius persoonlijk. Het aantal door het Rijk in Den

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Haag geëxploiteerde musea wordt vergroot door de totstandkoming van het Rijksmuseum Hendrik Willem Mesdag. De Leidse rijksmusea tonen naast het gereedkomen en de ingebruikneming van het nieuwe gebouw van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, het voortduren van de sinds tientallen jaren volkomen onvoldoende huisvesting van het Rijksmuseum van Oudheden en vooral van het Rijks Ethnographisch Museum. Aan de elders gevestigde rijksmusea wordt toegevoegd het Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten te Delft.

In deze periode wordt een begin gemaakt met het verlenen van - meestal jaarlijkse - subsidies aan een geleidelijk aan toenemend aantal niet aan het Rijk toebehorende musea. Er

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 158 blijkt niets van enig systeem in de keuze van de musea, die voor deze steun in aanmerking komen: subsidies worden toegekend, nadat de besturen - gemeentebestuur dan wel bestuur van stichting of vereniging - er om hebben gevraagd en het departement tot de zienswijze is gekomen, dat er voldoende termen zijn voor inwilliging en er op het desbetreffende begrotingsartikel, waaruit ook voor geheel andere doeleinden wordt geput, gelden voor beschikbaar zijn.7

Tevens begint het vraagstuk aan de orde te komen of de organisatie van het museumwezen hier te lande en de verdeling van het Nederlands museaal bezit zoals dat in de loop van de laatste honderd jaar was tot stand gekomen, wel voldeed, dan wel hoe hierin verbetering zou kunnen worden gebracht. Aangezien deze kwestie zich echter in die jaren nog buiten de bemoeienis van het Rijk afspeelt, - het is in het bijzonder de Nederlandse Oudheidkundige Bond geweest, die hieraan aandacht heeft gewijd - lijkt het beter haar geheel te bezien in het kader van de volgende periode, waarin het nieuwe ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen haar in volle omvang officiëel aan de orde stelt.

2 Rijksmuseum te Amsterdam 1901-1918

Het Rijksmuseum ondergaat in de jaren tussen het vertrek van De Stuers van het ministerie van binnenlandse zaken en het begin van de Eerste Wereldoorlog drie grote veranderingen, nl. een belangrijke wijziging in de inrichting van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst, de aanbouw, die voornamelijk was bedoeld om de Nachtwacht een betere plaats te geven, en de uitbouw ten behoeve van de Drucker-collectie. De eerste en tweede van deze vernieuwingen hadden ten doel de vele bezwaren te ondervangen, die sinds de openstelling van het gebouw in 1885 in steeds toenemende mate tegen de inrichting waren gerezen; deze kwamen er vooral op neer, dat het Nederlands Museum zodanig inwendig was gedecoreerd dat het een beletsel vormde voor een evenwichtige presentatie en daardoor ook voor een goede bezichtiging van de kunstvoorwerpen en voorts dat de belichting van veel schilderijen soms te fel en deels onvoldoende was. De Druckeruitbouw was nodig geworden om de schenking van het echtpaar Drucker-Fraser en nog enige andere donaties een passende plaats te geven. De grote verandering in het Nederlands Museum is allerminst geruisloos verlopen. Wat was het geval. Dr. A. Pit, sinds 1897 directeur van het Nederlands Museum kon zich in het geheel niet verenigen met de naar zijn inzichten veel te opdringerige en ook wetenschappelijk vaak niet verantwoorde decoratie van de zalen van het Nederlands Museum, zoals die door Cuypers in nauw overleg met De Stuers was aangebracht. Reeds de eerste directeur van het Nederlands Museum D.J. van der Kellen, had zoals Pit aan de Commissie van Toezicht in 1906 heeft geschreven8, bij het zien van die zalen verklaard er niets mede te kunnen beginnen. Pit eenmaal directeur geworden, greep in 1904 in en bracht die veranderingen aan, die hij nodig oordeelde om de opgestelde en op te stellen objecten beter tot hun recht te doen komen. Cuypers kwam onmiddellijk in het geweer, gesteund door De Stuers, die

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed zich niet slechts tot het departement wendde maar ook als kamerlid bij de behandeling van de begrotingen voor de jaren 1905 en 1906 het optreden van Pit laakte. Bovendien verweten Cuypers en De Stuers aan Pit, dat hij eigenmachtig zou zijn opgetreden en niet de vereiste toestemmingen van hoger hand zou hebben gevraagd. Nu waren de desbetreffende voorschriften ook niet altijd even duidelijk en Pit heeft zelf erkend, dat hij één daarvan over het hoofd had gezien. Belangrijker in onze ogen is uiteraard de vraag of de door Pit aangebrachte veranderingen gerechtvaardigd waren en verbeteringen hebben betekend, dan wel of hierdoor op onverantwoorde wijze het werk van Cuypers en De Stuers werd aangetast. Cuypers en De Stuers hadden beoogd de zalen van het Nederlands Museum elk een decoratie te geven, die zou overeenkomen met de periode waaruit de objecten stamden, voor de opstelling waarvan zij zouden moeten dienen. Pit daarentegen wilde de nadruk op de objecten zelf leggen en de aandacht niet afleiden door een in zijn ogen overdadige maar ook wetenschappelijk niet verantwoorde versiering van de zalen. Cuypers en Pit hebben evenals de Commissie van Toezicht en Van Riemsdijk hun zienswijze in vele brieven en nota's uiteen-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 159 gezet: het heeft weinig zin in bijzonderheden hierop in te gaan. al is het lezen ervan zeker van belang om een inzicht te krijgen in beider opvattingen, die zo diametraal tegenover elkaar staan.9 Van Riemsdijk heeft zich achter Cuypers en De Stuers geschaard zij het wel in het bijzonder over het zijns inziens eigenmachtig optreden van Pit, die de voornaamste veranderingen had aangebracht toen Cuypers en Van Riemsdijk voor de bijwoning van het kunsthistorisch congres in Spanje waren. De Commissie van Toezicht deelde daarentegen de opvattingen van Pit10; ook afdeling K.W. stond wel aan de kant van Pit11, zij het niet zo volledig als de commissie.12 Zoals meestal in dergelijke gevallen, liepen de aanvallen in de Tweede Kamer op niets uit. Het zou trouwens heel moeilijk zijn geweest de oude toestand te herstellen, een toestand, die ondanks de beweringen van Cuypers toch in toenemende mate ongunstig was beoordeeld. De tegenwoordige tijd, die zo gewend is aan een sobere omgeving voor de opstelling van kunstvoorwerpen in de musea, kan moeilijk anders dan het standpunt van Pit delen, te meer daar zijn kritiek tegen de veelal meer op gevoel dan op wetenschappelijk verantwoorde basis gebaseerde decoratie van Cuypers en De Stuers bepaald wel gerechtvaardigd voorkomt. Dat neemt niet weg, dat er zeker iets tragisch schuilt in de hardnekkige strijd van Cuypers en De Stuers. In hun grote gemeenschappelijke werk was een verandering aangebracht, die in hun ogen een ernstige schending betekende juist in dat gedeelte waarin zij hun bouwkundige en kunsthistorische inzichten zo pregnant tot uitdrukking hadden gebracht, nl. dat diende tot huisvesting van het Nederlands Museum, waarvan De Stuers zich niet ten onrechte de oprichter beschouwde. Het is uit een menselijk oogpunt gelukkig, dat zij de wijzigingen van Schmidt Degener en die van na 1945 in het Rijksmuseum niet hebben beleefd.

In het vorige hoofdstuk is al gesproken over de nogal ongunstige kritiek op de wijze waarop de schilderijen in het Rijksmuseum waren belicht. In het bijzonder betrof deze beoordeling de manier waarop het schilderij, dat toen vrij algemeen in binnen- en buitenland als het voornaamste kunstwerk van het Rijksmuseum werd beschouwd, Rembrandt's Nachtwacht, werd getoond. Dit leidde in 1901 tot de instelling van een commissie13, die volgens haar instructie14 tot taak kreeg zowel in het Rijksmuseumgebouw als in het daarbij gelegen proefgebouw proeven te nemen betreffende de voor- en nadelen van verschillende stelsels van belichting15 van de Nachtwacht. Zij moest een verslag uitbrengen ‘waarin de gehouden proefnemingen en de omstandigheden waaronder die genomen zijn, nauwkeurig worden beschreven en aangegeven.’16 De Commissie bestond uit niet minder dan 26 leden, met als voorzitter de oud-burgemeester van Amsterdam en oud-minister mr. G. van Tienhoven. Leden waren onder meer enige hoogleraren in de exacte vakken, de schilders Allebé, Breitner, Geo Poggenbeek, Jan Veth en Jozef Israëls en de kunsthistorici J.Ph. van der Kellen, Bredius, Hofstede de Groot en Van Riemsdijk. Ook De Stuers had zitting in deze commissie. Blijkens haar in mei 1902 uitgebracht rapport17 achtte de overgrote meerderheid van de commissie het gewenst de Nachtwacht te plaatsen in een daartoe te stichten

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed uitbouw achter het museumgebouw en wel volgens een door haar overgelegd plan van de hand van haar medelid, de bouwmeester van het Rijksmuseum dr. P.J.H. Cuypers. In plaats van het indirect bovenlicht, dat de Nachtwacht tot dusverre ontving, zou er zuidwestelijk zijlicht moeten komen.

De Stuers kon zich met deze voorstellen niet verenigen en zette in een bij het rapport gevoegde nota uitvoerig uiteen, waarom deze volgens hem onjuist waren. Zijns inziens zou de Nachtwacht ter plaatse dienen te blijven en zou ook het bovenlicht moeten worden gehandhaafd. Slechts enige ondergeschikte veranderingen moesten worden aangebracht en bovendien zou om het gewraakte glimmen of blinken van het doek te verhelpen, het vernis moeten worden hersteld. De regering aanvaardde de conclusies van de meerderheid; in de volgende jaren is overgegaan tot het maken van de door haar voorgestelde uitbouw. Op de rijksbegrotingen voor de jaren 1904, 1905 en 1906 zijn voor dit doel onderscheidenlijk 30 000, 20 000 en 20 000 gulden uitgetrokken, terwijl van particuliere zijde ook nog eens 20 000 gulden is bijgedragen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 160

Op 16 juli 1906, de dag waarop voor driehonderd jaar Rembrandt was geboren, werd de Nachtwacht-uitbouw officieel geopend door prins Hendrik in tegenwoordigheid van koningin Emma. Achteraf is wel gebleken, dat het verzet van De Stuers tegen de gekozen oplossing juist is geweest. De ruimten waarin de Nachtwacht en de andere schilderijen van Rembrandt werden geplaatst, misten de omvang, die toch bepaald nodig bleek om deze doeken goed te doen uitkomen. Schmidt Degener is er later toe overgegaan de Nachtwacht naar de oude zaal terug te brengen, zij het op een andere plaats en met verbetering van de belichting.

Een tweede uitbouw van het Rijksmuseum had een geheel andere reden. In 1904 gaven de in Londen wonende zakenman J.C.J. Drucker en zijn vrouw M.L. Drucker-Fraser 36 schilderijen en 31 aquarellen van eigentijdse Nederlandse schilders in bruikleen aan het Rijksmuseum, vooral van Jacob Maris en Mauve. Drucker verklaarde van plan te zijn dit bruikleen aan te vullen met schilderijen van Jozef Israëls en andere werken en alle in bruikleen gegeven stukken aan het Rijk te zullen vermaken. Als voorwaarde stelde hij, dat al het geschonkene bijeen zou blijven in een afzonderlijke ruimte. Ondanks het feit, dat een bruikleen kan worden beëindigd en een testamentaire bepaling ingetrokken, heeft de zekerheid, dat als niet aan de wens van Drucker kan worden voldaan, hij een einde aan het bruikleen zou maken en zijn testament zou wijzigen, minister Kuiper bewogen overeenkomstig het advies van afdeling K.W.18 gelden op de begroting aan te vragen voor de bouw van de gevraagde ruimte. Van Riemsdijk kreeg telegrafisch opdracht19 de Londense advocaat mr. W. Roosegaarde Bisschop van deze beslissing in kennis te stellen. Drie dagen te voren had namelijk deze advocaat De Stuers laten weten, dat Drucker op het punt stond in onderhandeling te treden met de trustees van de National Gallery.20 Joseph Cuypers maakte een ontwerp voor de uitbouw; dit werd voorgelegd aan en goedgekeurd door een commissie van drie, t.w. Willem Maris, aangewezen door Drucker21 Jozef Israëls, aangewezen door de minister, omdat men hem volgens het departement ondanks zijn hoge leeftijd niet kon passeren, en H.W. Mesdag, aangewezen door Maris en Israëls. In de volgende jaren kwam de uitbouw tot stand, waarvoor op drie begrotingen telkens twintigduizend gulden werd uitgetrokken. In 1909 kon een aantal nieuwe zalen in gebruik worden genomen. Het jaar daarop werden de in bruikleen gegeven werken geschonken. In 1911 volgde een nieuw bruikleen van schilderijen en aquarellen (o.a. van Jozef Israëls), die in 1912 werden geschonken onder voorwaarde dat de uitbouw zou worden vergroot. Ook ditmaal werd aan het verlangen voldaan al rezen er wel protesten. Nog tijdens de eerste wereldoorlog kwam dit tweede gedeelte van de Drucker-uitbouw gereed.22 Deze uitbreiding heeft f 138 000 gekost.23

Dank zij de op den duur wat ruimere financiële armslag die het Rijksmuseum van Schilderijen kreeg voor het doen van aankopen, daarbij krachtig geholpen in voorkomende gevallen door de renteloze voorschotten van de Vereniging Rembrandt en daarnaast ook dank zij vele legaten en schenkingen, kon de schilderijenverzameling veel aanwinsten boeken. Wel liep evenals in de vorige periode de kwaliteit nogal wat uiteen en is er naast zeer veel, dat ook thans nog als heel belangrijk wordt

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed aangemerkt, toch wel van allerlei verworven, dat naar hedendaagse maatstaf zeker niet voor expositie in het Rijksmuseum in aanmerking komt. Het zou te ver voeren hier een opsomming te geven van alle verrijkingen in deze periode; een aantal verdient evenwel hier zeker vermelding. Wat de oude kunst betreft, zij hier in de eerste plaats genoemd de aankoop in 1907 van 39 schilderijen uit de collectie-Six, waaronder de Keukenmeid van Vermeer. De erven van de in 1905 overleden jhr. P. Six van Vromade boden de door hem nagelaten verzameling aan de Vereniging Rembrandt te koop aan voor f 750 000. De vereniging stelde voor dat het Rijk de collectie zou aankopen voor 750 000 gulden, waarvan zijzelf f 200 000 zou verschaffen. Voor laatstgenoemd bedrag zou in de eerste plaats worden aangewend een twaalf jaar tevoren ontvangen gift van D. Franken Dz. groot f 100 000, die was geschonken onder voorwaarde dat deze gelden benevens de opgelopen rente op dit kapitaal slechts bestemd

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 161 mochten worden tot aankoop van schilderijen uit de collectie-Six. De rente beliep toen ongeveer f 26 000; de vereniging verklaarde zelf 74 000 gulden te willen bijdragen. Bredius bracht desgevraagd het volgende rapport aan het departement uit, dat ook van belang is omdat hij daarin aanroert het nog altijd in de museale wereld een rol spelende vraagstuk van het heffen van een toegangsprijs voor de musea: ‘Johannes Vermeer van Delft (de Delftsche Vermeer) is naast Rembrandt en Frans Hals een der grootste meesters van het penseel - voor alle tijden en van alle scholen - geweest. Er bestaan maar ± 36 schilderijen van hem - tenminste voor zooverre ze bekend zijn, en heel véél meer werk zal er wel niet meer aanwezig zijn. Van Rembrandt kent men ver over de 600 schilderijen. Op zijne, geheel andere en eigenaardige wijze is ook Vermeer de groote schilder van het Licht, evenals Rembrandt. De schilderij der Hope Collection, voor een tiental jaren voor het Museum te Berlijn aangekocht heeft de Duitsche Regeering ± 200 000 Gulden gekost, wellicht nog meer. Onlangs is te Berlijn door een verzamelaar aldaar een Vermeer die door poetsen en overschildering veel geleden heeft - maar toch nog zeer mooi is! - met 350 000 Mark (of meer nog) betaald. Het “melkmeisje” (de keukenmeid) der Collectie Six geldt steeds voor het Meesterwerk van den Schilder - naast het Gezicht op Delft van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen. In mijn bezit is een groote maar hoogst onbehagelijke Vermeer, door mij in bruikleen gegeven aan het Mauritshuis. Herhaaldelijk is mij gevraagd of ik het stuk soms voor f 100 000 zou willen afstaan. Er is geen twijfel aan, of het heengaan van den wereldberoemden Vermeer der Verzameling Six zal Nederland van één zijner grootste kunstschatten berooven! Wat nu de eventueele heffing van een entrée-geld op 2 dagen der week betreft: in het vrijzinnig denkend Engeland waar alle Musea gratis geopend zijn, wordt toch, twee malen in de week, en wel op de Students Days, waarbij men de schilderijen minder [?] goed dan anders kan zien, in de National Gallery six pence geheven. Ik acht het genoegzaam bekend, dat in Italië alle Musea met uitzondering van Zondags - een geregeld entreegeld van 1 Lire heffen. Dit brengt millioenen in de schatkist, die daaruit voor een deel de aankoopen voor de Musea en hun onderhoud bestrijdt. Zelfs de Paus heft thans een Entreegeld van 1 L. voor het bezoek der Vatikaan-sche Collectie. Ik zou het heffen van een Entreegeld van 50 c. op twee weekdagen zéér toejuichen. Het volk bezoekt de Musea toch meest Zondags en zou ook Zaterdags altijd de Musea gratis geopend moeten vinden. Ik ben overtuigd dat men de ± 5 ton voor de aankoop der 39 schilderijen Six binnen korten tijd uit die Entrée's gedekt zou zien. Men kan, als men dit beter acht dan altijd nog weer tot den ouden toestand terugkeeren. Onder de overige schilderijen bevinden zich: 1 Adr. v.d. Velde van den eersten rang. De mooiste Adr. v.d. Velde, te Berlijn is met f 120 000 betaald. 1 Ostade (Adr. v.) mede van den allereersten rang, die in de veiling wellicht f 60 à f 70 000 - zou doen - of meer.

Een belangrijke Rubens. 1 Meesterstuk van Metsu, een zeldzaam te verkrijgen meester, dat allicht f 100 000, - kan opbrengen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 1 Ruisdael met figuren van Wouwerman, een schilderij die door sommigen aan Hobbema wordt toegeschreven. Ook een werk van groote waarde.

In het allerergste geval zou men al die stukken nog aan een kunstkoper kunnen verkopen, met de andere schilderijen - zoodat het Rijk dan maar ± f 200 000, - zou behoeven uittexgeven om den Vermeer te redden. Want de Vereeniging “Rembrandt” zou ook dan bereid blijven f 200 000, - te schenken voor den aankoop van dat kunstgewrocht’. Gelukkig behoefde niet de laatste oplossing te worden gekozen maar heeft de Staat de benodigde gelden voor de aankoop beschikbaar gesteld. Hiertoe heeft minister Rink een wetsontwerp ingediend tot verhoging van het op het departementale aankoopartikel van de begroting voor het jaar 1907 uitgetrokken bedrag. In de Tweede Kamer rees nogal wat verzet, in het bijzonder van Troelstra, die van mening was dat het Rijk al voldoende oude kunst bezat en zich alleen moest toeleggen op het verwerven van moderne kunst. Tot de verdedigers behoorde De Stuers. Het ontwerp werd ten slotte aangenomen met 67 tegen 17

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 162 stemmen. De Eerste Kamer nam het voorstel zonder hoofdelijke stemming aan, nadat bij de schriftelijke behandeling zij dit in haar geheel had toegejuicht op één lid na, dat het geld voor het aankopen van eigentijdse kunst wilde besteden. De begrotingsverhoging bedroeg f 563 400, waarvan f 12 000 was bestemd om de aankoop mogelijk te maken van een schilderij van Albert Cuyp voor het Rijksmuseum. Het had meer gekost maar de rest werd betaald door ‘den kunstvriend den heer E. Deen’ te 's-Gravenhage.24 Van de vele gevallen naast die ten behoeve van de collectie-Six, waarin de Vereniging Rembrandt dank zij haar systeem van renteloze voorschoten de aankoop heeft mogelijk gemaakt, worden hier genoemd werken van Simon de Vlieger25, Metsu26, Van der Ast27, Van Goyen28 en Salomon Koninck29. Afzonderlijke vermelding verdient de aankoop van het Mansportret van Frans Hals30, eveneens door tussenkomst van de Vereniging Rembrandt, in 1916 en wel om een passage in een brief van Van Riemsdijk aan minister Cort van der Linden31: ‘Aan Jhr. Mr. V. de Stuers liet ik in Februari dus kort voor zijn dood, het portretje zien. Hij schreef mij toen een kernachtig briefje van den volgenden inhoud: “De kleine Frans Hals is een juweel. Met bewonderingswaardige virtuositeit op het paneel getooverd. Laat het stuk niet los. Het zal een sieraad van 's Rijks Museum zijn. Laat niet los!”’32

De grootste schenking van werken van oude Nederlandse meesters in deze tijd is geweest die van de erfgenamen van de in 1911 overleden mr. C. Hoogendijk. Hiertoe behoorden o.m. schilderijen van C.33 en J.D.34 de Heem, Adriaan van Ostade35, Jan Steen36, Sweerts37 en Troost38. Bij wet van 31 oktober 1912 Stb. 332 werd aan de erfgenamen vrijstelling van successierecht verleend voor de verkrijging van de schilderijen die zij aan het Rijk schonken.39 Van de andere schenkingen zij hier genoemd die van Aert de Gelder's ‘Koning David’ in 1913 door de voorzitter van de Vereniging Rembrandt M.P. Voûte, die het te Parijs had gekocht op de in dat jaar gehouden veiling van de collectie-Steengracht. Het grootste legaat was dat van werken van schilders van de Haagse school door de in 1906 overleden schilder J.B.A.M. Westerwoudt. Deze kregen een plaats in de Druckeruitbouw.

De verzamelingen prenten en tekeningen van het Rijksprentenkabinet40 namen ook in de laatste jaren van het directoraat van J.Ph. van der Kellen in omvang en betekenis toe. Zijn opvolger E.W. Moes41 legde zich voornamelijk toe op het kopen van Nederlandse prenten, waarbij het historisch belang op de voorgrond stond, en daarnaast op het bijeenbrengen van op kunstenaars betrekking hebbende brieven en andere documenten, waardoor de wetenschappelijke betekenis van het kabinet aanzienlijk toenam. Moes splitste de collecties in afzonderlijke verzamelingen voor gravures en etsen, zwarte-kunst, houtsneden, steendrukken, hetgeen het geheel veel overzichtelijker maakte. Hij is het ook geweest, die een begin heeft gemaakt met driemaandelijkse tentoonstellingen. Van zijn aankopen vallen vooral in het oog de enorme portrettenverzameling-Drugulin en een grote collectie prenten van Noord- en

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Zuidnederlandse kunstenaars uit de negentiende eeuw; van de legaten de collectie zwarte kunst-prenten van dr. P. verLoren van Themaat. Wanneer in 1913 jhr. H. Teding van Berkhout de op 30 oktober 1912 overleden Moes opvolgt42, komen al spoedig de oorlogsjaren, waarin zoals in het begin van dit hoofdstuk al is vermeld, de aankoopbedragen op de rijksbegroting worden geschrapt. Niettemin zijn dank zij de steun van de Vereniging Rembrandt en door legaten en schenkingen ook toen de verzamelingen uitgebreid. In 1913 en 1917 vinden de eerste schenkingen plaats van F.G. Waller, nl. die van zijn collectie ex-libris en van zijn verzameling boekbinderspapieren.

Het Nederlands Museum heeft veel aan Pit als directeur te danken gehad. Hij heeft kans gezien de verzamelingen uit te breiden met zeer veel voorwerpen op het terrein van de nationale maar ook op dat van de buitenlandse vorm- en sierkunst. Daarnaast heeft hij met zijn kritische zin en fijne smaak talrijke objecten uit de collectie verwijderd die vroeger erin

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 163 waren opgenomen, toen men nog dacht dat het mogelijk was de ongelijksoortige doeleinden als het vormen van een kunstverzameling en het bijeenbrengen van een nationaal-geschiedkundige verzameling in één geheel na te streven.43 Eerst later zou er toe worden overgegaan van deze laatste een afzonderlijke afdeling in het Rijksmuseum te stichten. Op vele gebieden van de beeldhouwkunst en kunstnijverheid is tijdens het directoraat van Pit het Nederlands Museum verrijkt, waarbij duidelijk blijkt, dat het woord ‘Nederlands’ in de naam niet meer bepalend is voor het verzamelgebied. Naast laat-middeleeuwse beeldhouwwerken, ceramiek en textiel van Nederlandse herkomst kunnen b.v. ook worden genoemd Italiaanse sculpturen en Italiaanse en Franse meubelen. Als in 1902 Pit een Perzisch tapijt wil kopen, vraagt minister Kuyper inlichtingen aan Royer; hij wil onder meer weten of het gaat om aanvulling van een bestaande collectie. Royer antwoordt44, dat er tot dusverre nog weinig Perzisch tapijtwerk in het Nederlands Museum is en dat zeker niet kan worden gesproken van completering van een reeds bestaande collectie, ‘doch’, schrijft Royer verder, ‘ik steun met volle overtuiging het voorstel tot aankoop, met het oog op de belangen onzer kunstindustrie. In den laatsten tijd begint de tapijtweverij hier te lande weder krachtig op te bloeien, en het bezit van werkelijk fraaie stalen van oude kunst, waarop onze industrieelen zich kunnen inspireeren, kan niet te hoog worden geschat. Pit geeft zich in dit opzicht veel moeite, en heeft b.v. wat de Ceramiek betreft, uit den schat van ons Museum reeds menig kunstindustrieel voortgeholpen. Ik geef toe dat francs 12 000 geen kleinigheid is doch ik geloof dat het geld wel zijn rente zal opbrengen.’ Hierop verleent de minister de gevraagde machtiging. Het door Royer gebezigde argument van bezieling van de Nederlandse kunstnijverheid door het tonen van buitenlandse voorbeelden in onze musea is vroeger herhaaldelijk door De Stuers gebruikt. De Stuers zelf heeft zich ook in deze tijd nog met aankopen bemoeid. Zo schreef hij in 1904 aan minister Kuyper45: ‘Ik acht het mijn plicht de aandacht van Uwe Excellentie te vestigen op een belangrijke kunstwerk dat te Amsterdam op 13 October zal worden verkocht, nl. het beroemde met parelmoer ingelegde tafelblad van Dirk van Rijswijck. Nevensgaande catalogus geeft omtrent dit stuk uitvoerige inlichting. Ik bevestig gaarne dat het werk een zeer hooge artistieke waarde heeft. Ongeveer 20 jaren lang is het in het Nederlandsch Museum tentoongesteld geweest. Nu de eigenaren die het in bruikleen gegeven hadden het openbaar willen verkoopen, raad ik sterk aan te trachten het definitief voor het Nederlandsch Museum te verwerven. Het stuk vertegenwoordigt een speciale kunstuiting van Nederlandschen aard uit de XVIIe eeuw; geen ander stuk (behalve dat in het paleis te Potsdam) kan in belangrijkheid met dit vergeleken worden; door geen ander is de bedoelde techniek zoo volledig en afdoende in het museum te vertegenwoordigen. Het is dus zaak te trachten er de hand op te leggen op dit door niemand minder dan Vondel bezongen kunstwerk’. Van Riemsdijk wilde het wel aankopen maar Pit niet; de minister vroeg het oordeel van afdeling K.W. en tevens of er geld beschikbaar was. Hierop deelde Royer mede: ‘Ik heb het door den heer De Stuers aan U.E. gesignaleerd tafelblad gezien. De heer Pit wenscht... het niet aan te koopen. Mij komt het voor, dat, al mag het stuk geen groote kunstwaarde bezitten, het wel gewenscht is te trachten, als er niet te veel geld

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed mede gemoeid is, het weder in het Museum terug te krijgen. Het is toch in elk geval een flink staal van een kunst, die anders slechts door drie onbeduidende plaquetten in het Museum is vertegenwoordigd. Het geld behoeft niet uit het budget van den heer Pit te komen’. Ten laste van het departementale aankoopartikel is het tafelblad voor 1 440 gulden gekocht. Ook van de Vereniging Rembrandt ontving het Nederlands Museum steun in de vorm van renteloze voorschotten. De belangrijkste verrijking van het Nederlands Museum in het hier beschreven tijdvak vond plaats in 1915 toen de kinderen van wijlen mevr. Loudon-De Stuers de verzameling Delfts aardewerk, die in de vorige eeuw was bijeengebracht door haar zwager, de in 1895 overleden John Francis Loudon, ten geschenke gaven.46 Ook in dit geval verleende de wetgever vrijstelling van het betalen van successierechten.47 De schenking was voor De Stuers aanleiding, drie dagen voor zijn dood, een aan minister Cort van der Linden gerichte brief te dicteren48, waarin hij hem met deze aanwinst felici-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 164 teerde: ‘Zoo'n kostbare collectie is nog nooit aan den Staat geschonken. Mij dunkt deswege behoort de Regeering een eclatant bewijs te geven van de dankbaarheid van het Nederlandsche volk. Dit moet spoedig en zou misschien het best en het gemakkelijkst kunnen geschieden door toekenning aan de schenkers van de museummedaille... Dit mijn schrijven is aan niemand bekend. t.t. Victor de Stuers’. Alleen de ondertekening is van De Stuers zelf. Inderdaad hebben de schenkers de museummedaille, allen in goud - De Stuers had alleen de gouden medaille voor de oudste zoon voorgesteld en voor de anderen de zilveren - ontvangen. Pit is vrijwel de gehele in dit hoofdstuk beschreven periode directeur van het Nederlands Museum geweest; einde 1917 vraagt hij ontslag en met ingang van het volgende jaar vangt het directoraat van M. van Notten aan.49 Pit wordt dan adviseur.

Het Rijksmuseum bleef in deze tijd onder het hoofddirecteurschap van Van Riemsdijk staan; bij afwezigheid werd hij meestal vervangen door Pit. Als directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen had Van Riemsdijk sinds 1905 als plaatsvervanger W.J. Steenhoff, die toen tot onderdirecteur was benoemd.50 Van een ingrijpende rol in die jaren van de Commissie van Toezicht blijkt niets; wel schaarde zij zich zoals we al zagen in het conflict tussen Cuypers en De Stuers enerzijds en Pit anderzijds aan de zijde van laatstgenoemde maar de verantwoordelijkheid voor het beleid lag duidelijk in handen van de hoofddirecteur. Zo zag de commissie het ook zelf in, zoals blijkt uit een in 1915 aan minister Cort van der Linden gerichte brief, waarin zij vaststelt, dat zijzelf die verantwoordelijkheid niet zou kunnen dragen.51 Het ging hierbij om de uitleg van artikel 4 van het in 1883 vastgestelde reglement voor het Rijksmuseum. Dit artikel noemde als taak van de commissie het houden van toezicht op het door de hoofddirecteur, de directeuren der verschillende verzamelingen en de verdere beamten gevoerde beleid en op de nauwkeurige naleving van de reglementen en instructies. De minister heeft de commissie gerustgesteld door te antwoorden, dat met deze bepaling ‘geenszins bedoeld wordt, dat Uwe Commissie moreel en financieel aansprakelijk kan worden gesteld voor tekortkoming van genoemde directeuren of beambten’.52 Wat het artikel dan wel voor betekenis heeft, volgens het departement, wordt niet gezegd.

Een aantal zaken betreffende het beheer van het Rijksmuseum heeft in die tijd de aandacht van de Staten-Generaal getrokken. Vooral De Stuers heeft nogal eens kritiek gehad. Zo heeft hij herhaaldelijk de maandagssluiting van het museum ter sprake gebracht. Deze was nog onder zijn chefschap, nl. in 1898, voor de wintermaanden ingevoerd maar in 1902 uitgebreid tot het gehele jaar. Tegen deze uitbreiding heeft hij zich herhaaldelijk gekant en toen in 1906 de sluiting zich weer beperkte tot de winterperiode, heeft hij, en uiteindelijk met succes ook deze bestreden. Tegenover het door de regering gebezigde argument, dat de sluiting op een dag per week ook wel in het buitenland voorkomt, voerde De Stuers aan, dat er geen reden is een slecht voorbeeld te volgen. Vergeefs is in de Tweede Kamer nog al eens gepleit voor openstelling op zondagmorgen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Bij de behandeling van de begroting voor het jaar 1912 werd in de Eerste Kamer ter sprake gebracht de instandhouding van het Nederlands kunstbezit en wel in het bijzonder of voor de restauratie van kunstvoorwerpen geen rijkscommissie of rijksatelier zou moeten worden ingesteld. In zijn antwoord gaf minister Heemskerk te kennen voor een commissie niets te voelen, omdat door de instelling daarvan de verantwoordelijkheid van de directeuren zou worden afgewenteld, noch voor een rijksatelier, omdat er dan transportgevaren zouden ontstaan.

Het volgend jaar drong de Eerste Kamer aan op permanente uitlening aan provinciale musea. De minister antwoordde, dat er reeds dergelijke uitleningen plaats vonden en dat daarmede zou worden doorgegaan; hij zegde toe overleg te zullen plegen met de daarvoor in aanmerking komende museumdirecteuren. Van Riemsdijk heeft uitvoerig uiteengezet in een brief van 28 juli 191353, dat er veel minder in het Rijksmuseum aanwezig was dat voor uitlening in aanmerking zou komen dan de Kamer meende en bovendien dat de brandgevaarlijkheid in de meeste musea een beletsel vormde.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 165

Tegen de incidentele uitlening van schilderijen uit het Rijksmuseum ten behoeve van tentoonstellingen, hoewel hiertoe slechts in uitzonderlijke gevallen werd overgegaan, heeft De Stuers in de Tweede Kamer herhaaldelijk bezwaar gemaakt. In de Staten-Generaal is vele malen in deze tijd aandacht besteed aan de onvoldoende bezoldiging van de zaalwachters in het Rijksmuseum. Dit museum stelde in tegenstelling tot andere musea in hoofdzaak tot zaalwachters aan personen, die uit anderen hoofde reeds een rijkspensioen genoten; vooral oudgedienden bij leger en politie plachten in aanmerking te komen. Hun werd een zeer bescheiden bedrag toegekend, dat hen in staat stelde te zamen met hun pensioen in hun levensonderhoud te voorzien. In de Tweede Kamer werd het echter onjuist geacht, dat op deze wijze de suppoosten van het Rijksmuseum minder ontvingen voor de vervulling van hun taak in het museum dan hun collega's in de andere rijksmusea en in het naburige Stedelijk Museum. Van regeringswege werd het systeem verdedigd met de constatering dat er steeds voldoende gegadigden waren en dat de suppoosten in het Rijksmuseum dank zij de combinatie van beide inkomstenbronnen in hun onderhoud konden voorzien, terwijl bij andere musea geen gepensioneerden in dienst werden genomen. Op de onbillijkheid van ongelijke betaling voor gelijke prestaties werd niet ingegaan. Het enige wat de Kamer wist te bereiken, was enige verhoging van de salariëring van de zaalwachters en de invoering van een stelsel van periodieke verhogingen. Het zou nog tot na de Tweede Wereldoorlog duren voor dat aan deze discriminatie tussen zaalwachters bij het Rijksmuseum en de overige rijksmusea - die lange tijd bovendien in de hand was gewerkt door een thans afgeschafte kortingsbepaling in de pensioenwetgeving voor personen, die na hun pensionering een functie in overheidsdienst bekleedden - voorgoed een einde zou komen.

De publieke belangstelling voor het Rijksmuseum die in het begin van de twintigste eeuw ongeveer 150 000 bezoekers per jaar bedroeg, steeg geleidelijk om van 1909 tot en met 1913 het dubbele te belopen. De oorlogsjaren veroorzaakten een belangrijke achteruitgang met als dieptepunten de jaren 1917 en 1918 met slechts circa 120 000 bezoekers. Wat de voorlichting van de bezoekers betreft hadden de directies van de musea in ons land en van de meeste in het buitenland gemeend, dat kon worden volstaan met het aanbrengen van enige summiere aanduidingen op of bij de tentoongestelde voorwerpen en met het te koop aanbieden van catalogi der verzamelingen. Langzamerhand begon echter de gedachte ingang te vinden, dat dit niet voldoende was. Engeland gaf het voorbeeld door de aanstelling van officiële ‘guide-demonstrators’, die de inhoud der collecties instructief wisten te maken, o.a. in het British Museum en in het British Museum of Natural History. Wat er op deze wijze in Engeland gebeurde, leidde er toe dat in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de begroting van het ministerie van binnenlandse zaken voor het jaar 1914 de regering werd verzocht hiernaar een onderzoek in te stellen; men ‘vroeg of op deze wijze ook hier te lande de kunst niet nader tot de bevolking ware te brengen’. Minister Cort van der Linden won advies in bij Van Riemsdijk en Martin.54 Beiden bleken negatief tegenover dit denkbeeld te staan. Van Riemsdijk55 vreesde onder meer overlast voor de rest van het publiek, dat toch al werd gehinderd door particuliere rondleiders van reisgezelschappen; hij geloofde

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed ook niet erg aan de behoefte. Martin56 sloot zich bij Van Riemsdijk aan; volgens hem moest men pas dergelijke rondleidingen instellen als het publiek beter was onderlegd en nadat er gelegenheid was geschapen tot het opleiden van goed geschoolde gidsen. Aan de Kamer werd slechts geantwoord, dat het gidsenstelsel zou worden overwogen.

3 De Haagse rijksmusea 1901-1918 a Koninklijk Kabinet van Schilderijen (Mauritshuis)

De hoogte van de aan het Koninklijk Kabinet van Schilderijen in de jaren dat Bredius nog directeur was, toegewezen kredieten voor materiële uitgaven, liet niet toe daaruit veel gelden te besteden voor aankopen. Het begin van een wat ruimere armslag wordt eerst gemaakt als in 1912 het krediet met f 1 400 en vooral wanneer het in 1913 met nog eens f 5 600 wordt verhoogd. Op de begroting voor het jaar 1914 komt voor het eerst een aparte

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 166 post voor aankopen voor - er is hier in het begin van dit hoofdstuk reeds over gesproken - groot f 10 000. Voor 1915 wordt deze post geschrapt, in 1918 wordt opnieuw tienduizend gulden uitgetrokken. Het departement liet behoudens het verlenen van de gevraagde goedkeuring zich niet in met de aankoopvoorstellen; het heeft behalve voor de collectie-Steengracht geen gelden verstrekt uit het departementale aankoopartikel. Verschillende keren heeft de Vereniging Rembrandt steun verleend, o.a. door op verzoek van Bredius schilderijen aan te kopen, die het Kabinet één of enige jaren nadien tegen de koopprijs zonder rentebetaling overnam.57 Enige malen kocht het Koninklijk Kabinet schilderijen aan uit Bredius' particuliere bezit58, toen deze nog directeur daarvan was, iets wat in het algemeen zeker niet zonder bedenkingen is. In het buitenland kocht Bredius Salomon van Ruysdael's ‘Boerderijen aan een vaarwater’.59 Zowel tijdens zijn directoraat als gedurende dat van zijn opvolger is Bredius voortgegaan met het geven van bruiklenen uit zijn eigen verzameling; sommige nam hij na verloop van korter of langer tijd weer terug, andere zijn in bruikleen gebleven tot zijn dood in 1946, toen alle bruiklenen die nog in het Mauritshuis waren, daaraan bleken te zijn gelegateerd. Tot deze laatste categorie behoort ook het in 1912 gegeven ‘Riviergezicht’ van Salomon van Ruysdael, dat Bredius volgens de desbetreffende brief60 van Martin slechts voor de tijd van één jaar in bruikleen zou hebben afgestaan. Andere in deze periode door Bredius in bruikleen afgestane werken waren o.m. de ‘Twee Negers’61 en de ‘Andromeda’62 van Rembrandt en ‘Wie een varken is moet in het kot’ van Jan Steen.63 Tijdens het directoraat van Bredius bleven er in deze jaren veel legaten komen, zoals dat van A.A. des Tombe in 1903 met o.a. werken van Bosschaert64, Govert Flinck65 en Esaias van de Velde66 en het Meisjeskopje van de Delftse Vermeer. Ook schenkingen vonden plaats, o.a. van L. Nardus te Arnouville, die in verschillende jaren werken gaf, waaronder Democritus, de lachende wijsgeer van Johannes Moreelse in 1906. Als Martin in 1909 Bredius is opgevolgd komen er minder legaten en schenkingen maar Bredius blijft zoals gezegd voortgaan met het afstaan van schilderijen in bruikleen. Van Martin's aankopen uit het hem verstrekte gewone jaarlijks krediet zijn er twee uit het jaar 1910 vermeldenswaard; de ene, twee portretten67 van George van der Mijn, was de eerste aankoop voor het Mauritshuis die door particuliere bijdragen werd ondersteund68; de andere betrof de aankoop van de zolderschildering van Jacob de Wit afkomstig uit het huis Rapenburg 48 te Leiden, die vervolgens is aangebracht in de grote bovenzaal van het Mauritshuis.69

Een exceptionele verrijking voor het Mauritshuis betekende hetgeen het verkreeg uit de in 1913 te Parijs geveilde collectie-Steengracht van Duivenvoorde. Tegen het einde van 1912 wendde de Vereniging Rembrandt zich tot de regering in de vorm van een brief van haar secretaris Hofstede de Groot tot koningin Wilhelmina met de volgende inhoud70: ‘Mevrouw, Namens het Hoofdbestuur der Vereeniging Rembrandt tot behoud en vermeerdering van Nederlands kunstschatten heb ik de opdracht Uwe Majesteit in kennis te stellen van het groot verlies, dat ons

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed land geleden heeft door den verkoop der beroemde verzameling Steengracht van Duivenvoorde naar het buitenland, krachtens testamentaire bepaling van den laatsten eigenaar. De Vereeniging Rembrandt heeft te vergeefs getracht dit nationaal verlies af te wenden; maar aangezien de executair-testamentair geen prijs wilde noemen, waarvoor de verzameling te koopen zoude geweest zijn, kon zij er niets aan doen. Thans is de zaak anders. De verzameling is gekocht door een buitenlander, waarschijnlijk een kunstkooper, die wellicht niet ongenegen is, enkele voor onze openbare musea gewenschte schilderijen aan ons land af te staan, indien zij hem een behoorlijken prijs kunnen bieden. De Vereeniging Rembrandt alleen is hiertoe niet bij machte, uit gebrek aan middelen. Zij is evenwel bereid door een buitengewoon beroep op hare leden, door het vragen van rentelooze voorschotten een vrijwillige bijdrage te doen wat zij kan, jazelfs hare middelen voor eenige jaren vooruit aan banden te leggen. Zullen hare bemoeiingen met eenig gevolg bekroond worden, dan is de hulp van den Staat onmisbaar en de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 167

Vereeniging zoude meenen in haar plicht te kort te schieten, indien zij tot verkrijging dezer hulp niet een beroep deed op Uwe Majesteit, Hare Beschermvrouwe’. Het Kabinet der Koningin zond de brief toe aan de minister van binnenlandse zaken71; deze vestigde in brieven72 aan de hoofddirecteur van het Rijksmuseum, de directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen en aan Bredius in diens hoedanigheid van adviseur van het kabinet de aandacht op de collectie-Steengracht, en wel in het bijzonder op de schilderijen van Jan Steen, Adriaan Brouwer, Metsu, Isaac van Ostade, Jacob Backer en J.A. Berckheyde. De gezamenlijke waarde werd volgens de minister geschat op 500 000 gulden, terwijl de mogenlijkheid niet scheen te zijn uitgesloten, dat de Vereniging Rembrandt 130 à 140 duizend zou bijdragen. Hij vraagt advies, ofschoon het geenszins waarschijnlijk is, dat het overblijvende bedrag uit 's lands kas zal kunnen worden gekweten. Bredius antwoordt nog dezelfde dag73; hij acht voor ‘onze verzamelingen’ het meest belangrijk de grote Jan Steen, die hij op 100 à 125 duizend schat, de Adriaan Brouwer (50 à 75 000), de Metsu (80 000) en de Jac. Backer (30 à 35 000). De Isaack van Ostade is volgens hem niet van de allereerste kwaliteit, de Berkheyde niet onmisbaar. De taxatie van een half miljoen acht hij zeer hoog. Van Riemsdijk en Martin antwoorden gezamenlijk74; volgens hen komen het meest in aanmerking de prachtige wereldberoemde Brouwer, zijn beste werk, de Jan Steen, de Metsu, het jongensportret van Backer en ook de Berkheyde en de Isaack van Ostade. Er zijn nog geen prijzen bekend maar de geschatte waarde van een half miljoen komt Van Riemsdijk wat overdreven hoog voor, en Martin wel wat hoog. Martin heeft vervolgens naar hij de minister mededeelt75, vernomen dat er geen sprake is van een verkoop van de collectie en bloc maar dat zij vermoedelijk binnen twee maanden te Parijs zal worden geveild. In een nota van de voorzitter van de Vereniging Rembrandt, M.P. Voûte76 schrijft deze dat er moet getracht worden 500 000 gulden bijeen te krijgen en wel 375 000 gulden van het Rijk en de rest door het zien te vinden van geldschieters door de vereniging. Voûte zet een en ander uiteen in een hem op 20 februari 1913 verleende audiëntie. Het bestuur van de vereniging krijgt kort daarop een zeer positief antwoord van de minister77: als de vereniging op de veiling voor ten hoogste een half miljoen koopt, is hij bereid zijn medewerking te verlenen om driekwart daarvan ten laste van de Staat te brengen en daartoe bij een ontwerp voor een supplementaire begroting de nodige gelden bij de Staten-Generaal aan te vragen. In geval van afstemming zou echter het risico voor de vereniging zijn. Hierop antwoordt het bestuur78, dat het met zeer veel genoegen kennis heeft genomen van 's ministers brief en dat het zich geheel bewust is van het eventuele risico. Er was intussen door het departement overleg gepleegd met het ministerie van financiën, waarbij dit laatste verzocht een rijksambtenaar naar de veiling te zenden. Daarop is Martin gegaan terwijl van het bestuur van ‘Rembrandt’ Voûte en Hofstede de Groot79 gingen. Terstond nadat de veiling heeft plaats gevonden, deelt het bestuur van de vereniging aan de minister mede, dat zijn aangekocht schilderijen van Jan Steen80, Isaac van Ostade81, A. Berkheyde82, Meindert Hobbema83 en Gerard ter Borch84, te zamen met bijkomende kosten voor f 550 000. De schilderijen van Brouwer en Metsu gingen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed voor te hoge prijzen.85 Het jongensportret van Jacob Backer86 is aangekocht door mevrouw E.K.G. Rose-Molewater, die het aan het Rijk ter plaatsing in het Mauritshuis zal schenken.87 Afdeling K.W. schrijft hierop een nota88 aan de minister waaraan het volgende is ontleend: ‘Hierbij gaan de gevraagde adviezen van de H.H. Bredius, Van Riemsdijk en Martin. Zij luiden alle bijzonder gunstig. Het komt mij voor, dat nu inderdaad blijkt dat de aankoop van de Terborch en de Hobbema als zulk een belangrijke aanwinst is te beschouwen er wel termen zijn om het aanvankelijk van Rijkswege toegezegd bedrag van f 375 000 zijnde 3/4 van 5 ton te verhoogen. De kosten bedragen... ± f 535 000, doch daarbij komt dat de franc iets meer is dan met f 0,48 is betaald en verder de kosten van verzekering, transport, renteverzekering enz. N.B. in dit “enz” schijnt o.a. een provisie aan de firma Frederik Muller, die door haar houding en door soms in plaats van den Heer Voûte te bieden veel tot het welslagen heeft bijgedragen. Het spreekt wel van zelf, dat men op zulke aucties niet precies kan ramen en het komt mij voor, dat nu f 550 000 door de Vereeniging Rembrandt is besteed, er wel termen zijn om het aanvankelijk toegezegde bedrag tot f 400 000 te verhoogen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 168

Dit is dan nog f 12 500 beneden het 3/4 van 5½ ton. Ik meen dan ook U.E. te moeten adviseren, dat hij aan de Vereeniging bericht, dat een suppletoire begrooting tot een bedrag van f 400 000 zal worden ingediend. Dr. Hofstede de Groot berichtte mij, dat de geheele erfenis van Steengracht op ± 9 millioen wordt geschat en dat aan de erfgenamen ± 1,5 millioen successierecht zal worden berekend. Dit mag m.i. ook wel in aanmerking worden genomen, terwijl alleen van wat de collectie in Parijs zuiver opbracht (±3 700 000 francs) al ongeveer f 300 000, - successie zal moeten worden betaald. De Vereeniging hoopt verder, dat het aanwijzen van het museum of de musea, die van deze aankoopen zullen profiteren, in gemeen overleg tusschen de Regeering en de Vereeniging zal plaats hebben. Dit komt mij ook billijk voor. Ik zou U.E. aanraden om een brief te doen schrijven aan de Heeren Martin en Van Riemsdijk om hunne wenschen (goed gemotiveerd) te mogen vernemen. De Heer Van Riemsdijk schreef reeds den hierbij gaanden brief d.d. 23 Juni j.l., naar ik meen te weten geïnfluenceerd door den Heer Voûte. Aan hem zou een brief geschreven kunnen worden met verzoek om zijne wenschen nog wat nader te omschrijven. De ingekomen antwoorden zouden dan om advies aan de Vereeniging Rembrandt kunnen worden gezonden en daarna zou U.E. kunnen beslissen’. Minister Cort van der Linden, die inmiddels Heemskerk was opgevolgd, heeft overeenkomstig het in de nota gedane voorstel bij de Staten-Generaal f 400 000 aangevraagd. De behandeling van het desbetreffende wetsontwerp leverde geen moeilijkheden op; het werd in beide kamers zonder hoofdelijke stemming aanvaard, in de Eerste Kamer op de laatste dag van het jaar.89 Het andere punt, dat de nota van afdeling K.W. aan de orde stelde, was de vraag in welk museum of welke musea de door de Staat op de veiling-Steengracht gekochte schilderijen zouden worden geplaatst. Van Riemsdijk had in de hiervoor al genoemde brief van 23 juni90 toewijzing gevraagd van de Jan Steen; onderhands gaf hij Duparc te kennen, geen bezwaar ertegen te hebben als de andere vier schilderijen naar het Mauritshuis zouden gaan.91 Er is niet verder aan Van Riemsdijk om toelichting van zijn verzoek gevraagd. Burgemeester en wethouders van Amsterdam vroegen bij brief van 10 juli92 niet alleen de Jan Steen maar ook de Berckheyde aan het Rijksmuseum te geven; zij wezen er op dat het merendeel der gelden door ingezetenen van Amsterdam was bijeengebracht. Deze brief werd om advies aan Martin gezonden, die in zijn reactie er op wees93, dat toen het Rijk met hulp van de Vereniging Rembrandt een deel van de collectie-Six kocht, geen enkele poging is gedaan om enige schilderijen daarvan elders dan in het Rijksmuseum te plaatsen, aangezien het algemeen voor rationeel werd gehouden, dat de schilderijen uit de beste Amsterdamse collectie in Amsterdam bleven. Daarom dienden nu de schilderijen uit de Haagse verzameling-Steengracht naar het Haagse rijksmuseum te gaan; dit was ook steeds de opvatting geweest van Bredius en Hofstede de Groot en volgens Martin ook van Van Riemsdijk, die dan ook geen enkele poging ondernam met de Vereniging Rembrandt in contact te komen en behulpzaam te zijn bij de voorbereiding tot de koop.94 Intussen vroegen burgemeester en wethouders van Haarlem het Frans Halsmuseum in aanmerking te doen komen voor het in bruikleen ontvangen van enige schilderijen.95

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Het bestuur van de Vereniging Rembrandt, door het departement om advies gevraagd, stelde voor de Jan Steen aan het Rijksmuseum te geven en de overige aan het Mauritshuis.96 Binnen het bestuur bestond geen eenstemmigheid: Hofstede de Groot heeft er voor gepleit alle aangekochte schilderijen naar het Mauritshuis te laten gaan, te meer daar dit nog nooit van de Vereniging Rembrandt zou hebben geprofiteerd, hetgeen zoals we hierboven al zagen niet juist was. Bredius stond geheel aan de zijde van Hofstede de Groot maar de Amsterdamse bestuursleden overstemden hen. Daarop is Hofstede de Groot, die in een uitvoerige memorie aan de Vereniging Rembrandt zijn zienswijze te kennen had gegeven97, als bestuurslid afgetreden. Afdeling K.W. stelde voor alle schilderijen aan het Mauritshuis te geven, omdat zij kwamen uit een Haagse verzameling; het argument dat zoveel Amsterdammers lid zijn van de Vereniging Rembrandt - wat wel iets anders was dan het argument, dat de bijzondere bijdragen vooral van Amsterdamse zijde waren gekomen - sprak haar niet aan: de Vereniging Rembrandt is er immers niet speciaal voor Amsterdam. Minister Cort van der Linden besliste conform het ook door secretaris-generaal Kan ondersteunde voorstel van de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 169 afdeling.98 Hij deelde zijn beslissing mede aan het bestuur van de Vereniging Rembrandt onder dankzegging voor de verleende steun; hij sprak de hoop uit, dat zijn besluit geen deceptie was voor het bestuur.99 Het bestuur antwoordde100 geenszins teleurgesteld te zijn ‘daar immers de Vereeniging Rembrandt nooit speciaal Amsterdamsche, maar steeds de Nederlandsche belangen in het algemeen voorstond... De plaatsing van één stuk te Amsterdam werd dan ook... door ons uitsluitend om utiliteitsredenen bepleit’.

In het begin van 1914 deelde Hofstede de Groot aan Martin mede, het voornemen te hebben zijn schilderijen, bibliotheek, aantekeningen en fotografieën-verzameling aan het Koninklijk Kabinet van Schilderijen te willen legateren, mits aan enige voorwaarden zou worden voldaan, waarvan de belangrijkste was de verhuizing van het Koninklijk Kabinet uit het Mauritshuis. Martin deelde dit mede aan de minister101, die hierop een gemeenschappelijk rapport vroeg van Bredius, Van Riemsdijk en Martin.102 Hun conclusie was, dat een zo ingrijpende daad als het verlaten van het terecht zo vermaarde Mauritshuis voor een modern museumgebouw van grote omvang alleen gerechtvaardigd zou zijn als hierbij het bezit van een verzameling-Six of Steengracht op het spel stond. ‘Voor de collectie Hofstede de Groot, waarin zich slechts 3 à 4 werken van den eersten rang bevinden (n.b. die eene Rembrandt is een Engelse falsificatie, en de andere een hoogst onbeduidend werkje uit zijn jeugd) meenen wij, dat dit offer te groot zou zijn, te meer daar het niet geldt het al of niet behouden van een en ander voor ons land, maar alleen de vraag of het legaat aan Den Haag of Groningen zal komen’.103 Minister Cort van der Linden kon zich overeenkomstig de zienswijze van afdeling K.W. met dit rapport verenigen hetgeen hij aan Martin te kennen gaf met machtiging dit namens hem aan Hofstede de Groot mede te delen.104 Inderdaad zijn de schilderijen en tekeningen aan het Groninger Museum te beurt gevallen; de documentatie-verzameling van Hofstede de Groot zou later een van de grondslagen vormen van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie.

Hierboven is terloops al vermeld, dat Martin in 1909 Bredius als directeur is opgevolgd. Bredius had nl. in de maand juni van dat jaar - in een niet-ondertekende brief aan de koningin105 - geschreven, dat hij zich genoodzaakt zag om gezondheidsredenen zijn ambt neer te leggen. De Vries schrijft106 niet te weten of wij achter het ontslagverzoek meer moeten zoeken dan de opgegeven reden en dat elders is gebleken van zijn wens over meer tijd voor studie te kunnen beschikken. Het departementsarchief geeft in deze geen nadere informatie. Bij Koninklijk besluit van 30 juni 1909 nr. 56 werd met ingang van de volgende dag Bredius onder dankbetuiging het gevraagde ontslag verleend en werd hij benoemd tot adviseur buiten bezwaar van 's Rijks schatkist. Bij hetzelfde besluit werd Martin, eveneens met ingang van 1 juli 1909, tot directeur benoemd en werd deze gemachtigd tot het gelijktijdig genieten van de jaarwedden van buitengewoon hoogleraar in de kunstgeschiedenis aan de rijksuniversiteit te Leiden - waartoe hij intussen was benoemd - en van directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen. Deze opvolging was geheel overeenkomstig de inzichten van Bredius, die op 16 juni aan

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed minister Heemskerk had geschreven107: ‘...Met het oog op mijne gezondheid kan ik thans te beter het Museum verlaten, nu ik het in volkomen veilige handen achterlaat. Professor Martin zal een uitstekend opvolger zijn’. Het oordeel van Bredius over Martin is juist gebleken. Niet alleen heeft hij zich veel inspanningen getroost voor de verrijking van de collectie - de schilderijen uit de verzameling-Steengracht werden tijdens Martin's directoraat verworven - maar hij is bovendien geslaagd in zijn streven het zo omvangrijke bruikleen van Bredius, die zijn adviseurschap zeker niet als een sinecure opvatte, voor het Mauritshuis te behouden. Dat het met Bredius niet altijd even gemakkelijk is verlopen, heeft De Vries ook geschetst.108 In het interieur van het Mauritshuis vond een aantal verbeteringen plaats maar verwarming en verlichting bleven onvoldoende. Als Martin directeur wordt, komt er geen nieuwe onderdirecteur. Het ministerie achtte de aanstelling van deze niet nodig109; tijdens afwezigheid van de directeur zou voortaan de chef van afdeling K.W. op het beheer kunnen toezien.110

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 170

In het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de begroting voor het jaar 1910 werd bevreemding uitgesproken over het niet vervullen van de post van onderdirecteur, terwijl tevens opmerkingen werden gemaakt over de verhoging van de bezoldiging van het directoraat van f 1 000 op f 3 000. Minister Heemskerk antwoordde, dat ‘ieder wel zal moeten toegeven, dat een bezoldiging van f 3 000, - voor den directeur van het Mauritshuis stellig niet te hoog is, zoodat, desvereischt, de daarvoor noodige gelden ongetwijfeld door de Staten-Generaal zouden zijn gevoteerd... De regeling van het beheer onder den eminenten vroegeren directeur Dr. Bredius droeg een eenigszins eigenaardig karakter. Met volkomen goedvinden van de opvolgende ministers behield deze zich ten behoeve van zijn veelvuldige studiereizen en wetenschappelijke onderzoekingen eene zekere vrijheid van beweging voor; zijne bezoldiging was geheel daarmede in overeenstemming; zij bedroeg slechts f 1 000, derhalve nog niet de helft van die van zijn onderdirecteur. Onder deze omstandigheden was de aanwezigheid van een onderdirecteur natuurlijk onmisbaar. Op dit oogenblik is de toestand echter anders; de nieuw benoemde directeur is nagenoeg steeds aanwezig’. Het laatste klinkt onwaarschijnlijk voor iemand die tevens buitengewoon hoogleraar is en het wekt dan ook geen verbazing dat de Tweede Kamer in haar Voorlopig Verslag over de begroting voor het volgende jaar op de kwestie van het onderdirecteurschap is teruggekomen. Het werd verkeerd geacht de directeur bij te doen staan en te laten vervangen door de concierge; de tegenwoordige directeur, die ook buitengewoon hoogleraar was, was vaak afwezig en tevens werd erop gewezen dat ook onder de twee directeuren vóór Bredius er een onderdirecteur was geweest. Geantwoord werd, dat de proefneming het zonder onderdirecteur te stellen gedurende een tijd van anderhalf jaar goed was geslaagd; de concierge doet een deel van de administratieve werkzaamheden en houdt van ouds bijgestaan door de hoofdopzichter, toezicht op het mindere personeel. De concierge vervangt nooit de directeur; dit doet de chef van afdeling K.W. De huidige directeur is als hoogleraar slechts twee middagen per week te Leiden. Wat het verleden betreft, wees de minister erop, dat mr. C. Telders, die onderdirecteur was onder S. van den Berg, tevens commies was bij het ministerie van binnenlandse zaken en dus maar weinig tijd had gehad voor het Mauritshuis. Ook bij de begrotingsbehandeling voor 1912 komt het onderdirecteurschap ter sprake. Er zou alle reden zijn op de niet-vervulling terug te komen in verband met de diefstallen, die in buitenlandse musea zijn voorgevallen en die zouden bevorderd zijn door verslapping van de tucht onder de opzichters. Minister Heemskerk kon antwoorden, dat de wederinstelling van het onderdirecteurschap en de afwezigheid van de directeur niets te maken hebben met de tucht onder de opzichters; deze werd krachtens het reglement door de concierge gehandhaafd. Er was ook gevraagd of er voldoende veiligheidsmaatregelen waren en welke deze waren hierop werd geantwoord dat mededeling daarvan niet in het belang van de veiligheid was. In dit verband zij opgemerkt, dat in 1905 een diefstal van een schilderij in het Mauritshuis had plaatsgevonden; het werd in het buitenland ontdekt en kon tegen betaling van f 1 000 worden teruggekocht. Ook in het Voorlopig Verslag over de begroting voor 1913 - ditmaal ook in dat van de Eerste Kamer - is weer over het onderdirecteurschap gesproken zonder dat nieuwe argumenten werden gebezigd.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed De belangstelling van het publiek voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen, beperkt als zij werd in de wintermaanden door de wegens de onvoldoende verlichting vroegtijdige sluiting des middags, was in 1902 voor het eerst boven de 50 000 gekomen; zij liep geleidelijk op met als hoogste cijfer ruim 85 000 in 1912. In de jaren van de eerste wereldoorlog zakte het bezoek tot beneden de 50 000 met als dieptepunt het jaar 1917 met slechts iets meer dan 31 000. b Koninklijk Penningkabinet

De bemoeienissen van het departement met het Koninklijk Penningkabinet hebben zich in deze periode in hoofdzaak beperkt tot regelmatig jaarlijks terugkerende zaken als samen-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 171 stelling van de begroting en van de kredietbrieven voor de materiële uitgaven. Dat wil echter geenszins zeggen, dat het voor het kabinet geen belangrijke tijd zou zijn geweest. Van Kuyk111 en Van Gelder112 hebben de gestie van Dompierre de Chaufepié en zijn opvolger Van Kerkwijk beschreven en daarbij aandacht besteed aan hun aankopen en hun wetenschappelijk werk alsmede aan de plaats, die het Penningkabinet onder eerstgenoemde in de kring der Nederlandse numismatici is gaan innemen. Verrijking van de collectie vond plaats dank zij de vele muntvondsten, hetzij dat hieruit door schenking hetzij door aankoop exemplaren konden worden verkregen, en andere aankopen. Van de aankopen was na de in het vorige hoofdstuk genoemde verwerving uit de collectie-Six, de belangrijkste hetgeen op de veiling van de verzameling-Stephanik kon worden verkregen. In de brief van Dompierre van december 1904 waarin hij toestemming tot de aankoop vroeg, lichtte hij zijn verzoek als volgt toe113: ‘Ik meen er Uwe Excellentie op te moeten wijzen, dat dit eene eenige gelegenheid is om de Rijksverzameling juist op het gebied der Nederlandsche munten te kunnen uitbreiden. Naast de Rijksverzameling bestaan belangrijke collectien te Leeuwarden (Friesch Genootschap), Haarlem (Teyler's Stichting), maar met de verzameling Stephanik komt de laatste belangrijke collectie Nederlandsche munten onder den hamer. De gelegenheid om voor ons land te verkrijgen uit een muntkundig oogpunt belangrijke stukken zal dus verder gering zijn... Het is mij gelukt iemand te vinden die voorloopig de stukken koopen wil en bereid is ze dan later aan het Rijk over te doen - voor den kostenden prijs’. De gevraagde machtiging werd verleend: er mocht voor ten hoogste drieduizend gulden worden aangekocht, waarvan de helft ten laste van het dienstjaar 1904 en de andere helft ten laste van het volgende jaar zou moeten komen.114 Een enkele maal sprong de Vereniging Rembrandt bij.115 Met het oog op de aankoop uit de collectie-Six was op de begroting voor het jaar 1902 het krediet voor materiële uitgaven van f 4 000 op f 10 000 gebracht - de eerste termijn was betaald ten laste van het departementale aankoopartikel - maar ook wanneer de betaling van de overige termijnen achter de rug is, blijft het jaarlijks bedrag op f 10 000 gehandhaafd, waarvan ongeveer f 7 000 was bestemd voor aankopen. Ook voor het Koninklijk Penningkabinet is in 1915 voorlopig een einde gemaakt aan de mogelijkheid tot het doen van aankopen: het materiële krediet werd namelijk teruggebracht op f 3 000. In 1917 werd dit bedrag met f 2 000 verhoogd en in 1918 werd het oude bedrag van f 10 000 voor het kabinet op de rijksbegroting uitgetrokken. De verhoging in 1917 diende om een deel te betalen van het bedrag dat was benodigd voor de aankoop in dat jaar van de collectie-legpenningen uit de nalatenschap van P.J. van Dijk van Matenesse voor een totaal bedrag van f 14 500 dat werd voorgeschoten door D.F. Scheurleer. In de volgende jaren ontving deze het resterende bedrag. Het was voor het kabinet een tegenvaller geweest, dat deze verzameling moest worden gekocht, want naar Van Kerkwijk aan minister Cort van der Linden berichtte116, hadden zijn ambtsvoorgangers gedacht, dat zij zou worden gelegateerd aan het Rijk zodat zij in voorkomende gevallen op veilingen zeldzame exemplaren niet zelf kochten maar Van Dijk hadden laten kopen. Een afzonderlijk aankoopartikel, zoals voor andere rijksmusea sinds 1914 op de rijksbegroting is uitgetrokken, werd voor het Koninklijk Penningkabinet eerst na de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Tweede Wereldoorlog gecreëerd, al was er in 1917 al door de Tweede Kamer naar gevraagd. Dompierre is in zijn tijd wel de centrale figuur geweest op het gebied der numismatiek in ons land; niet alleen was hij ook belast met het beheer van de Leidse universitaire verzameling en was hij voorzitter van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Munt- en Penningkunde117 maar hij heeft door zijn veelzijdige belangstelling, o.a. op het gebied van de sinds het einde van de negentiende eeuw ook in ons land opgekomen moderne penningkunst, het Koninklijk Penningkabinet tot de centrale instelling op zijn gebied in Nederland weten te maken. Toch bleef het aantal bezoekers in deze tijd beperkt tot ongeveer 400. Ook voor het kabinet betekende de Eerste Wereldoorlog een grote achteruitgang. Deze geringe belangstelling was voor de Tweede Kamer aanleiding hierover enige opmerkingen te maken in het Voorlopig Verslag over de rijksbegroting voor het jaar 1907: ‘Betwijfeld werd, of de kostbare verzamelingen van munten, penningen en gesneden steenen, welke zich in het Konink-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 172 lijk Penningkabinet bevinden, wel in allen deele aan haar doel beantwoorden. Men meende nl. dat deze verzamelingen bij het publiek niet genoegzaam bekend zijn, en gaf daarom in overweging, meer algemeen bekend te maken, waar zich het Penningkabinet bevindt, wat daar te zien is en op welke uren het voor het publiek is opengesteld. Behalve geregelde aankondigingen in de Nederlandsche Staatscourant zou wellicht het aanplakken van eene korte mededeeling in hôtels en andere gebouwen, waar veel publiek verkeer is, aanbeveling verdienen’. Geantwoord werd, dat het kabinet genoegzaam bekend was bij dat publiek, waarvoor de verzameling bestemd is. De kring van werkelijk belangstellenden in binnen- en buitenland nam steeds toe evenals het gebruik ervan; er werden ook steeds meer inlichtingen gevraagd. Er werd op gewezen, dat het kabinet alle werkdagen behalve des zaterdags voor het publiek was opengesteld. De minister zag overeenkomstig de mening van de directeur118 geen nut van geregelde aankondigingen in de Staatscourant noch van mededelingen in hotels enz. Een ongewenste belangstelling genoot het Penningkabinet toen in de nacht van 28 op 29 december 1914 een diefstal plaats vond, vermoedelijk door personen, die zich in de Koninklijke Bibliotheek hadden laten insluiten.

De dood van De Dompierre de Chaufepié in 1911 was een grote slag voor het Koninklijk Penningkabinet; zijn opvolger A.O. van Kerkwijk119, sinds 1892 werkzaam bij het kabinet, sedert 1906 als onderdirecteur120, was een veel minder op de voorgrond tredende figuur. Een reeks personen solliciteerde naar de vacature van onderdirecteur; benoemd werd dr. A.M. Evelein121, die vier jaar als zodanig in functie is geweest. Alvorens in 1911 de benoemingsvoordracht aan de koningin werd verzonden vroeg secretaris-generaal Kan of de post van onderdirecteur wel weer moest worden vervuld. Royer had hierop bevestigend geantwoord, omdat nog gedurende jaren en jaren er volop werk was voor twee wetenschapsmensen en omdat er bij afwezigheid van de directeur er een andere vakman moest zijn: het ging immers niet zoals bij een schilderijenmuseum, waar de bezoekers op eigen houtje kunnen rondlopen. Minister Kuyper gaf te kennen, dat als men geen onderdirecteur had willen benoemen, men terstond de sollicitaties had moeten weigeren; bovendien achtte hij de mogelijkheid van samenspraak tussen twee deskundigen gewenst. De minister had wel de mogelijkheid geopperd van een gecombineerde betrekking voor Evelein bij het Penningkabinet en het Rijksmuseum van Oudheden, waarbij hij tot dusverre in dienst was, maar toen Van Kerkwijk te kennen gaf dat het ging om een volledige betrekking als onderdirecteur, zwichtte de bewindsman. Kan bleef twijfelen, zoals blijkt uit een aantekening op de minuut betreffende de voordracht vier jaar later voor een opvolger van de kort te voren op zijn verzoek eervol ontslagen122 Evelein: ‘Het is jammer dat een zoo weinig betekenende betrekking weer vervuld moet worden. Maar doet U.E. het niet, dan zal het klachten regenen van den Directeur dat hij nimmer een dag weg kan’.123

c Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Ook na het vertrek van De Stuers van het ministerie bleven vooralsnog de zaken van het Rijksmuseum Meemanno-Westreenianum ten departemente ressorteren onder de afdeling algemene zaken en comptabiliteit en niet onder afdeling K.W. Op een vraag, gesteld in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de rijksbegroting voor het jaar 1907, waarom dit museum was onttrokken aan afdeling K.W. waaronder het behoorde, antwoordde de minister, dat het departementale toezicht zich in hoofdzaak beperkte tot het geldelijk beheer, omdat volgens de destijds gemaakte testamentaire bepalingen nieuwe aankopen uitgesloten waren; wanneer het ging om belangen, die meer tot de werkkring van afdeling K.W. behoorden, werkten volgens de bewindsman beide afdelingen nauw samen. Niettemin is twee jaar later dit museum toch weer onder de laatstgenoemde afdeling gebracht. Sinds 1905 is het jaarverslag opgenomen in de jaarlijks verschijnende bundel van de verslagen van de rijksmusea van geschiedenis en kunst.124 De belangstelling voor dit museum dat volgens testamentaire bepaling slechts één dag in de twee weken voor het publiek mocht worden opengesteld, was begrijpelijkerwijs heel gering; meestal telde het nog geen tweehonderd bezoekers per jaar. Merkwaardigerwijze

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 173 treedt juist in de jaren van de Eerste Wereldoorlog een verbetering in, die zich daarna zou voortzetten.

d Rijksmuseum Gevangenpoort

Behalve het verlenen van een jaarlijks krediet van nog geen duizend gulden had wat de museale zaken betreft afdeling K.W. vrijwel geen actieve bemoeienis met het Rijksmuseum Gevangenpoort. Tot kort voor zijn dood bleef De Stuers beheerder; als zodanig wordt hij opgevolgd door J.A. Frederiks. Uit de jaarverslagen van De Stuers komt een in onze ogen wat wonderlijke tevredenheid tot uiting over het grote aantal bezoekers, gemiddeld 30 000 per jaar met als topjaar 1914 met ruim 41 000 bezoekers; ook hier een achteruitgang in de jaren van de Eerste Wereldoorlog zoals in de meeste rijksmusea het geval was.

c Rijksmuseum Hendrik Willem Mesdag

In oktober 1902 vroeg de Haagse schilder Hendrik Willem Mesdag een audiëntie aan bij minister Kuyper ‘ter bespreking van eene schenking van mijn zoo bekend en belangrijk Museum aan den Staat der Nederlanden’.125 Door ziekte en andere redenen van verhindering heeft het tot het volgend jaar geduurd voor Mesdag ten departemente over zijn voornemen kon komen spreken, maar toch is reeds op 14 mei 1903 de schenkingsakte getekend door Mesdag en zijn vrouw de schilderes Sientje van Houten ter eenre zijde en de minister ter andere, en wel om er meer relief aan te geven in tegenwoordigheid van de ministers van buitenlandse zaken en van waterstaat, handel en nijverheid. Ook de minister van oorlog had aanwezig zullen zijn maar deze was door ziekte verhinderd. De schenking omvatte het huis Laan van Meerdervoort 7 te 's-Gravenhage met de daarin aanwezige verzamelingen van werken van negentiende-eeuwse schilders, vooral Franse (Barbizon) en Haagse school, oosterse kunstnijverheid en aardewerk volgens ontwerp van Colenbrander. Een der in de akte opgenomen bepalingen hield in, dat zo min mogelijk mocht worden veranderd in de plaatsing der voorwerpen en dat niets zou mogen worden toegevoegd of afgenomen.

Zoals in de Memorie van Toelichting over de rijksbegroting voor het jaar 1904 staat vermeld heeft de regering ‘geen oogenblik geaarzeld deze vorstelijke schenking met de meest mogelijke ingenomenheid te aanvaarden.’ De Tweede Kamer bracht in haar Voorlopig Verslag over deze begroting ‘algemeen warme hulde aan hen, die deze “vorstelijke” schenking gaven’. In antwoord op een - in de volgende jaren enige malen herhaalde - vraag waarom in tegenstelling tot de andere rijksmusea een entréeprijs van f 0,25 werd geheven, antwoordde de minister, dat deze heffing contractueel was vastgelegd; de schenkers zagen hierin een middel ter voorkoming van ‘overmatige toevloed van louter nieuwsgierigen’.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Op grond van latere museale inzichten kan men zeker in twijfel trekken of de toenmalige regering er goed aan heeft gedaan geen ogenblik te aarzelen met het aanvaarden van deze schenking overeenkomstig de daaraan verbonden voorwaarden. Ook in het buitenland is het herhaaldelijk voorgekomen, dat men een huis met de zich daarin bevindende collectie kunstvoorwerpen onder zeer stringente bepalingen heeft geschonken of nagelaten aan de overheid maar in het algemeen is men tegenwoordig niet gelukkig met deze als het ware ‘bevroren’ instellingen, waar nogal eens rijp en groen door elkaar zijn tentoongesteld en inrichting en opstelling niet meer passen bij de eisen, die men later in deze opzichten is gaan stellen. Er staat weliswaar tegenover dat deze musea een frappant en vaak interessant beeld geven van opvatting en smaak van verzamelaars in een voorbije tijd maar het is toch wel de vraag of het voor de overheid - staat of gemeente - verantwoord is ten behoeve van de exploitatie van dit soort instellingen zich jaarlijks financiële offers te getroosten. Uiteraard zal de overheid in voorkomende gevallen zich steeds moeten beraden of deze financiële last in overeenstemming is te brengen met het belang van de collectie maar ook of door aanvaarding niet te zeer wordt ingegrepen in de prioriteiten van het museale programma van de overheid - wanneer dit althans in enigerlei vorm bestaat. Natuurlijk speelt ook een zeer

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 174 belangrijke rol de overweging dat bij afwijzing van de nalatenschap of schenking onder de gestelde voorwaarden kunstvoorwerpen van eminent belang wellicht ons land voorgoed zullen verlaten, hetgeen een groot verlies voor het nationaal cultureel bezit zou kunnen betekenen. Op deze kwestie zal worden teruggekomen zowel bij de bespreking van later aan het Rijk gedane museale schenkingen en legaten als bij die van de in 1925 tot standgekomen wettelijke regeling die de mogelijkheid heeft geschapen testamentaire bepalingen, die al te onereuse bepalingen inhouden, na verloop van tijd te wijzigen. Ten aanzien van de schenking van het Museum Mesdag dient men wel in het oog te houden, dat men het achteraf moeilijk de regering van toen euvel kan duiden, dat zij er nog geen idee van had, dat en hoe ingrijpend de museale opvattingen zich in de komende tijden zouden veranderen en thans nog steeds aan verandering onderhevig zijn. Bovendien zou een weigering of zelfs een zich niet al te geestdriftig betuigen jegens de schenkers ook politiek voor de regering moeilijk zijn geweest, in het licht van de toenmalige positie van het echtpaar Mesdag-Van Houten, mede omdat de schenkster een zuster was van niemand minder dan de oud-minister Van Houten, de man aan wie in 1872 het amendement was te danken, waarbij een post voor een nieuw rijksmuseumgebouw op de rijksbegroting was gebracht. De gewijzigde opvattingen weerspiegelen zich ook wel in de publieke belangstelling voor het Rijksmuseum Hendrik Willem Mesdag.126 Telde het in de jaren 1906 tot en met 1912 ruim 9 000 bezoekers per jaar - in 1910 zelfs het recordaantal van 11 003 -, daarna heeft het de negenduizend nimmer meer bereikt; zelfs in de tijd na de Tweede Wereldoorlog, die toch een algemene tendens van vergroot museumbezoek vertoont, is het hoogste cijfer 8 778, dat in 1965 werd bereikt. Mesdag zelf is de eerste directeur van het nieuwe museum geweest; onderdirectrice was Fenna van Calcar tot haar dood in 1911127, waarna de schilder Willy Martens tot onderdirecteur werd benoemd.128 Na de dood van Mesdag op 10 juli 1915 volgde Martens hem op als directeur.129 De functie van onderdirecteur werd toen opgeheven.130

4 De Leidse rijksmusea 1901-1918 a Rijksmuseum van Natuurlijke Historie

De nieuwbouw voor het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie op de Ruïne, waarmede in 1900 een begin was gemaakt, was in 1905 zo ver gevorderd, dat de officiële overdracht kon plaatsvinden; de spiritus-collecties en alle unica en verdere zeldzaamheden waren toen reeds overgebracht. De overige collecties volgen in de komende jaren; in 1914 is de overbrenging voltooid maar zo schrijft Agatha Gijzen131: ‘Jentink's ideaal, een nieuw museumgebouw, waarin tentoonstellingscollectie, skelettengalerijen, studiemateriaal en spirituscollectie gescheiden zijn, is slechts ten deele verwezenlijkt geworden’. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog heeft een einde gemaakt aan de verdere bouwwerkzaamheden; zo is aan Jentink's voorstel een tentoonstellingsruimte voor

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed het publiek te bouwen en tevens een reeks galerijen voor de skeletten, geen gevolg gegeven.132 Toen Jentink in 1913 was gestorven, heeft de Leidse faculteit van wis- en natuurkunde aan de Amsterdamse hoogleraar en directeur van het Zoölogisch Museum dr. Max Weber gevraagd onder welke voorwaarden hij het directoraat van het Leidse museum op zich zou willen nemen. Deze stelde fusie van het Leidse en van het Amsterdamse museum voor in dier voege, dat er een wetenschappelijke instelling in Leiden en een expositiecentrum in Amsterdam zou komen. De faculteit achtte echter een splitsing in twee instellingen in twee verschillende steden ongewenst. Ook curatoren van de Leidse Universiteit hebben zich nog tot Weber gewend maar van verschillende zijden rezen bezwaren; zo kantte de Leidse rector-magnificus prof. dr. G. Jelgersma zich in zijn overdrachtsrede in 1914 tegen de door Weber naar voren gebrachte zienswijze en werd ook bij de behandeling van de rijksbegroting voor het jaar 1915 in de Tweede Kamer in afkeurende zin gesproken over de gehele of gedeeltelijke verplaatsing van het Leidse museum naar elders. Minister Cort van der Linden verklaarde, dat er nog niets was beslist en dat gehele verplaatsing - daar ging het trouwens

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 175 niet over - naar elders nooit ter sprake was gekomen. Met de kort daarop gevolgde benoeming met ingang van 1 januari 1915 van dr. E.D. van Oort tot directeur133 kwam althans voorlopig een einde aan de plannen tot fusie in welke vorm dan ook. Van de zeer vele collecties waarmede het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie in deze tijd is uitgebreid134 zij hier genoemd de op Java en Sumatra door de latere Amsterdamse hoogleraar Eugène Dubois bijeengebrachte verzameling fossielen. Hoe belangrijk ook uit een wetenschappelijk oogpunt deze collectie was en hoe verdienstelijk de verzamelarbeid van Dubois was geweest, zij heeft toch aanleiding gegeven tot een reeks vrijwel telkenjare door De Stuers bij de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer als lid daarvan herhaalde klachten. Dubois had namelijk op zich genomen de collectie wetenschappelijk te beschrijven waartoe hem ten laste van de onder de afdeling kunsten en wetenschappen vallende begrotingspost ‘uitgaven en subsidien voor ondernemingen van kunst en wetenschap en haar aanmoediging’ jarenlang een subsidie werd toegekend; Dubois was echter ondanks schriftelijk door hem gedane toezeggingen en herhaaldelijk op hem uitgeoefende aandrang jaar na jaar nalatig geweest met het gereedmaken van deze beschrijving. Ook heeft het lange tijd een punt van twijfel uitgemaakt of de collectie uiteindelijk nadat de beschrijving gereed zou zijn gekomen, zou moeten behoren tot het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie of tot dat van Geologie en Mineralogie. Uiteindelijk is in 1935 de strijd beslist ten gunste van eerstgenoemde instelling, volgens Agatha Gijzen o.a. daarom terecht omdat wanneer men een wetenschappelijk zoölogisch museum als een archief beschouwt van alle dieren, die er zijn en geweest zijn, daartoe ook de uitgestorven dieren behoren.135

Behalve het subsidie voor de beschrijving van de collectie-Dubois had in de hier beschreven periode afdeling K.W. geen bemoeienis met het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. Niet alleen werden op de rijksbegroting de voor deze instelling benodigde gelden opgenomen onder die welke waren bestemd voor de Rijksuniversiteit te Leiden - dit was ook het geval met het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijks Ethnographisch Museum - maar ook de behandeling ten departemente van de aangelegenheden van eerstgenoemd museum was in tegenstelling tot de beide andere rijksmusea niet aan deze afdeling opgedragen. b Rijksmuseum van Oudheden

Als in 1903 prof. dr. A.E.J. Holwerda directeur van het Rijksmuseum van Oudheden is geworden, geeft hij een ongunstig oordeel over de toestand waarin de gebouwen van dit museum zich bevinden. De schatten die het museum bezit, zijn onvoldoende gehuisvest; het museum bestaat uit een complex particuliere huizen, niet alle van zeer solide constructie en met vele half bruikbare en uiterst weinig werkelijk voldoende localiteiten.136 In de volgende jaren vinden er allerlei verbeteringen plaats, zoals Holwerda in zijn verslag over 1905 kan mededelen: de zaal voor de Egyptische kunst van het Middenrijk en die voor mummiekisten en kleine kunstvoorwerpen zijn geheel nieuw in gereedheid gebracht, de Romeins-Griekse zaal zal onderhanden worden genomen en een plan voor verbouwing en veranderde indeling van de Nederlandse oudheden is goedgekeurd, waarbij veel in de magazijnen zal worden

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed opgeborgen.137 Dit laatste is een nieuw geluid in een tijd, waarin een museum er naar streefde zoveel mogelijk van zijn bezit te exposeren. Maar als geheel bleef de huisvesting onvoldoende, totdat een in de toenmalige omstandigheden zeker aanvaardbare oplossing zich voordeed toen het gebouw Rapenburg 28 door het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie werd ontruimd. De overbrenging van de collecties van het Rijksmuseum van Oudheden naar dat gebouw vond in het tweede deel van de hierbeschreven periode geleidelijk aan plaats. Van 1910 af verschijnen er in de de Nederlandse Staatscourant geregeld berichten, waarin mededeling wordt gedaan van openstelling van zalen in het gebouw aan het Rapenburg. Voor dr. J.H. Holwerda, wiens activiteiten in het bijzonder betrekking hadden op opgravingen in eigen land, moet het een grote voldoening zijn geweest, wanneer in 1918 in de Staatscourant het bericht verschijnt dat de Nederlandse afdeling van het Rijksmuseum van Oudheden in gereedheid is gekomen en voor het publiek toegankelijk is gesteld. De verhuizing naar het gebouw, in een gedeelte waarvan het een eeuw te voren kort na zijn oprichting was ondergebracht geweest, werd in 1920 voltooid.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 176

Uitbreiding van de verzamelingen heeft op verschillende wijzen plaatsgevonden. Zo leverde het archeologisch onderzoek in Nederland, waarvan hiervoor al sprake was, veel materiaal op, vooral toen door toedoen van dr. J.H. Holwerda het museum de beschikking kreeg over een eigen opgravingsdienst met een goede personeelsbezetting. De belangrijkste schenking vond plaats in 1902 toen mr. A.E.H. Goekoop een complete mastaba aan het museum gaf. Een schenking van later datum was die van een belangrijke collectie glaswerk uit de oudheid, aangeboden door een groep personen onder wie De Stuers.138 De bedragen die het museum jaarlijks voor zijn materiële uitgaven ontving, bedroegen in de eerste tien jaren van deze periode nog geen tienduizend gulden en kwamen in de volgende jaren niet boven f 12 500 uit, wat het gevolg had dat de directie nog al eens een beroep deed op het departement om een extra krediet te krijgen voor aankopen. Deze verzoeken zijn herhaaldelijk ingewilligd; de gelden werden meestal gevonden in het departementale aankoopartikel.139 In 1915 bepaalde de minister met het oog op de ongunstige tijdsomstandigheden, dat het museum geen enkele aankoop mocht doen zonder zijn voorafgaande toestemming, ook wanneer het om heel kleine bedragen ging.140 Dit gold zelfs voor de aanschaffing van boekwerken met uitzondering van abonnementen op periodieken. Evenwel werd vooral als het ging om heel kleine bedragen - soms van minder dan vijf gulden - herhaaldelijk toestemming gegeven. In 1916 werd het materiële krediet verlaagd met het voor aankopen bestemde bedrag van ongeveer f 1500. In het volgende jaar is deze verlaging weer ongedaan gemaakt. Als de eigen kredieten geen ruimte voor aankopen lieten en ook het departement niet kon bijspringen, was het soms de Warmondse fabrikant C.H. Krantz, die aan het Rijksmuseum van Oudheden dezelfde diensten bewees, als de Vereniging Rembrandt aan andere musea verleende.141 In de jaren 1904 en volgende heeft het er naar uitgezien, dat G.M. Kam te Nijmegen zijn omvangrijke verzameling oudheidkundige voorwerpen uit die stad en omgeving aan het Rijksmuseum van Oudheden zou schenken. Er is zelfs in 1905 een akte getekend maar een absolute zekerheid, dat de collectie die de verzamelaar voorlopig zelf onder zich wenste te houden aan het museum ten goede zou komen, werd niet verkregen. In 1919 schonk Kam inderdaad zijn verzameling definitief aan het Rijk maar niet ten behoeve van het Rijksmuseum van Oudheden doch ter plaatsing in een door hem tegelijkertijd aan het Rijk geschonken museumgebouw te Nijmegen.

Op 11 maart 1903 overleed dr. W. Pleyte, die kort te voren al ontslag om gezondheidsredenen uit het directoraat had verzocht. Reeds de volgende dag schreven curatoren aan de faculteit van letteren en wijsbegeerte van de Leidse universiteit142, dat bij hen de vraag was gerezen, ‘of het niet aanbeveling zou verdienen, dat voor het vervolg de hoogleeraar in de Archaeologie aan deze Universiteit werd belast met het beheer van dat Museum, evenals o.a. krachtens beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken d.d. 31 December 1880 La. H.H. Afd. O. de hoogleeraar in de botanie is belast met het beheer der botanische inrichtingen en de hoogleeraar in de ontleedkunde met het beheer van het Anatomisch Kabinet. Het wil ons voorkomen dat bij die regeling de in het Museum bewaarde schatten aan onderwijs en wetenschap de beste diensten zouden bewijzen’. De faculteit antwoordde143, dat

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed de combinatie geen vaste regel behoefde te worden maar wel in vele gevallen de voorkeur zou verdienen, en zeker ook thans ten aanzien van professor dr. A.E.J. Holwerda; de faculteit wees er op, dat de combinatie ook had bestaan onder Reuvens. Curatoren konden zich met het advies van de faculteit verenigen, hetgeen zij de minister mededeelden.144 Deze benoemde daarop prof. Holwerda tot directeur.145 Hoewel deze benoeming ‘buiten bezwaar’ van 's Rijks Schatkist was geschied, werd Holwerda in de volgende jaren toch een jaarlijkse toelage toegekend van duizend gulden. De combinatie van hoogleraarschap en directoraat was voor het ministerie aanleiding over te gaan tot de benoeming van een onderdirecteur, die de directeur de leiding van de dagelijkse zaken uit handen zou kunnen nemen. Als zodanig werd in 1904 benoemd de conservator dr. P.A.A. Boeser.146 Bij dezelfde beschikking werd de zoon van professor Holwerda, dr. J.H. Holwerda tot conservator benoemd; in 1910 volgde diens benoeming tot tweede onderdirecteur. Daar Boeser en Holwerda jr. beiden een lectoraat aan de Leidse

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 177 universiteit bekleedden, zou volgens de directeur het museum nog meer nut voor de universiteit kunnen afwerpen.147 Intussen werden de personeelsverhoudingen in het museum steeds slechter; er was al spanning tussen professor Holwerda en de conservator dr. R. Jesse, die in 1903 zelf directeur had willen worden maar volgens de literaire faculteit daarvoor in alle opzichten ongeschikt was.148 Veel ernstiger zijn de moeilijkheden geweest met dr. A.E. van Giffen, die in 1911 tot tijdelijk conservator bij het museum was benoemd.149 Zo bleken er in de loop van 1914 verschillende voorwerpen in het museum te ontbreken, die hadden behoord tot de aan Van Giffen toevertrouwde collecties. Deze verklaarde zich van geen verantwoordelijkheid bewust te zijn en weet de vermissing aan werksters en bedienden; geleidelijk aan echter kwamen er voorwerpen uit de boedel van Van Giffen terecht maar er bleef heel wat ontbreken, waarvoor de directie machtiging tot afvoering uit de inventaris ontving. Als professor Holwerda ontslag vraagt als directeur, ontstaat er grote onenigheid en een langdurige strijd in den lande over de opvolging; de strijd gaat vooral tussen Holwerda jr. en Van Giffen. Achter eerstgenoemde staan dr. Boeser en de Leidse hoogleraren dr. P.J. Blok en dr. W.W. Nieuwenhuis, achter Van Giffen een aantal Groningse hoogleraren onder wie Huizinga. Tenslotte, het is inmiddels 1919 geworden, wordt Holwerda jr. directeur en krijgt Van Giffen een vaste aanstelling als conservator bij het museum. De moeilijkheden tussen beiden gaan door; bij lezing van de stukken, die tezamen een lijvig dossier vormen krijgt men de indruk dat de beide Holwerda's zeker niet altijd even beleidvol zijn opgetreden maar dat Van Giffen in het geheel geen takt vertoonde en alles op de spits dreef. Van Giffen heeft zich herhaaldelijk tot minister Cort van der Linden gewend zonder dat hem dit iets heeft opgeleverd hoewel deze bewindsman zeker in de eerste jaren van zijn ministerschap wel achter hem stond. Uit een oogpunt van menselijke verhoudingen moet het een verlossing worden genoemd, dat Van Giffen op 1 juli 1917 het conservatorschap bij het Rijksmuseum van Oudheden verwisselde voor een functie bij het zoölogisch laboratorium te Groningen. Zonder een uitspraak te geven over gelijk of ongelijk moet men helaas wel vaststellen, dat voor de Nederlandse archeologie in het algemeen en voor het Leidse museum in het bijzonder het antagonisme waarvan hier sprake is een bron van onrust is geweest die nog tot na de Tweede Wereldoorlog zou voortduren en die ook bepaald frustrerend heeft gewerkt.

In verhouding tot andere musea toentertijd en gezien in het licht van de vestiging in een stad zonder veel toerisme is de belangstelling van de zijde van het publiek niet slecht te noemen. De cijfers variëren van ruim zesduizend tot negenduizend met als merkwaardige uitschieters het jaar 1916 met ruim tieneneenhalfduizend en het jaar 1918 met zelfs 17 000 bezoekers, een getal, dat eerst in 1952 en dan voortaan voorgoed zou worden overtroffen.

c Rijks Ethnographisch Museum

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Bij het begin van deze periode heeft Royer een uitvoerige nota over het Rijks Ethnographisch Museum samengesteld.150 Na een overzicht te hebben gegeven van de mislukte plannen in het verleden om het museum een betere huisvesting te Leiden of elders te gaan bezorgen, schetst hij de toenmalige situatie als volgt: ‘Algemeen is erkend, dat de tegenwoordige toestand te Leiden niet langer houdbaar is. Voor het Universitair Onderwijs te Leiden is een Ethnographisch Museum niet noodig; ten behoeve van het Onderwijs in de Volkenkunde van den Indischen Archipel kan een voldoende schoolcollectie - welke gemakkelijk saam te stellen is, omdat juist deze afdeeling zeer rijk is aan dubbelen - aldaar achterblijven. De minister is door niets gebonden het Museum te Leiden te bestendigen. In een groote stad kan het Museum oneindig meer werk presteeren vooral omdat het voor kunst en kunstindustrie leerrijk is. Amsterdam biedt op zeer aannemelijke voorwaarden een gebouw met terrein aan. Wij kunnen daarin ook overbrengen de Parijsche Tentoonstellings-Collectie; “Artis” zal zijn Collectie daaraan overdragen en een niet onbelangrijke geldsom is toegezegd tot uitbreiding dezer Collecties...

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 178

Het schijnt dus alleszins raadzaam op het denkbeeld, het Museum naar Amsterdam over te brengen, in te gaan; het staat toch vast in elk geval, dat het utiliseeren van het ons gratis aangeboden gebouw te Amsterdam zeker 50% goedkooper is dan elk andere solutie’. Het gebouw waar Royer op doelde was het voormalige Buitengasthuis, dat naar het scheen de gemeente Amsterdam kosteloos zou willen beschikbaar stellen. In 1903 blijkt echter dat het gemeentebestuur toch niet bereid is tot afstand van het gebouw om niet. Daarmee is ook deze mogelijkheid op niets uitgelopen. De regering overtuigd als ook zij was van de bedroevende toestand waarin het museum zich bevond, maar blijkbaar ook in twijfel verkerend over doel en aard ervan, heeft in 1902 een commissie ingesteld151 aan wie werd opgedragen zich uit te spreken over een aantal vraagpunten. Uit haar in 1903 uitgebracht rapport152 blijkt, dat de commissie niet tot eenstemmigheid is kunnen komen. De Leidse leden van de commissie verdedigden de zienswijze, dat het Rijks Ethnographisch Museum voornamelijk een instituut was ter bevordering van de wetenschap der volkenkunde en daarom te Leiden diende gevestigd te blijven, anderen meenden dat het museum zoveel exotische kunst en kunstnijverheid bevatte, dat zeker dit deel van de collecties naar een stad diende te worden overgebracht, waar meer belangstelling dan in Leiden kon worden verwacht. Deze afsplitsing werd door de aanhangers van de eerste opvatting toen en later bestreden met aan te voeren, dat ook dit gedeelte van de cultuur der niet-Europese volken niet kon worden gemist in het Leidse museum. Het lid van de commissie J.W. IJzerman tenslotte zette in een afzonderlijke nota uiteen, dat het bij een museum niet ging om het dienen van de wetenschap maar dat de wetenschap het museum moet dienen en tot taak heeft het museum vruchtbaar te maken voor een zo groot mogelijk aantal bezoekers. De gevolgen van het gebrek aan eenheid van visie waren maar al te duidelijk; de bestaande situatie, hoe erkend slecht zij ook was, bleef voortduren. Volstaan werd met het aantal huizen waarin de verschillende afdelingen van het museum waren ondergebracht, nog met één te vermeerderen (Breestraat 18) en bovendien werden in het pand Rapenburg 69 de ruimten, die vroeger waren bewoond door Schmeltz, na diens aftreden als directeur in 1909 voortaan voor museale doeleinden gebruikt. In 1915 en 1916 zijn enige lokaliteiten van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie ontruimd en is het voor het Rijksmuseum van Oudheden bestemde gebouw Rapenburg 28 tijdelijk aan het Rijks Ethnographisch Museum ter beschikking gesteld. Herhaaldelijk is in de Tweede Kamer zonder enig positief resultaat bij de behandeling van de rijksbegroting aangedrongen op het nemen van maatregelen; zelfs werd bij die voor het jaar 1911 gevraagd of de verzamelingen niet konden worden afgestaan of in bruikleen gegeven aan het Koloniaal Instituut te Amsterdam, waartegen evenwel andere leden inbrachten, dat het Rijks Ethnographisch Museum zich niet zoals het Koloniaal Instituut beperkte tot de Nederlandse koloniën. Ook minister Heemskerk verklaarde zich hiervan een tegenstander. In 1911 werd van de zijde van het gemeentebestuur van Amsterdam nog eens een poging gedaan de regering te bewegen het museum naar de hoofdstad over te brengen153; de regering gaat hier niet op in evenmin als op pogingen van burgemeester en wethouders van Den Haag. Curatoren154 de Leidse literaire faculteit155 en de directeur van het museum zijn alle tegen verplaatsing van het museum naar elders

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed gekant. Laatstgenoemde somde een reeks bezwaren op.156 Zijn hoofdbezwaar was dat het Rijks Ethnographisch Museum een zuiver wetenschappelijke instelling was, die alleen in Leiden, het centrum van de studie der oosterse talen, godsdiensten en beschavingen, nut kan stichten; vandaar dat directeur en conservatoren bij voorkeur uit doctoren in de letteren, uit oriëntalisten en niet uit kunstenaars werden gekozen.157 Aan het gemeentebestuur van Den Haag deelde minister Cort van der Linden kort nadat hij als zodanig was opgetreden, mede, dat de bezwaren aan de verplaatsing verbonden uiterst gewichtig waren, ‘terwijl bovendien in de naaste toekomst allicht ook te Leiden gelegenheid zal worden gevonden om de huisvesting te verbeteren.’158 Het laatste slaat op de - later inderdaad verwezenlijkte - mogelijkheid, dat het gebouw waarin toen het Academisch Ziekenhuis was gevestigd door die instelling eerlang zou worden ontruimd, als daarvoor nieuwe gebouwen waren gesticht. Over deze mogelijkheid

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 179 wordt al gesproken in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de begroting voor 1911. In dat over 1915 wordt tegen dit denkbeeld, vermoedelijk door De Stuers, bezwaar gemaakt: de enige reden voor de vestiging te Leiden was het gebrek aan een geschikte ruimte te 's-Gravenhage, waardoor de verschillende collecties in het huis van Von Siebold te Leiden werden ondergebracht. In zijn memorie van antwoord komt minister Cort van der Linden er tegen op, dat onderbrenging in het Academisch Ziekenhuis geen passende huisvesting zou betekenen maar hij voegde er aan toe, dat er nog niets definitief was beslist. De Stuers gaf ook nog op een andere wijze zijn mening te kennen; in een nota van 24 december 1914 aan het ministerie van binnenlandse zaken uitte hij zich als volgt159: ‘Dit museum hoort zeer stellig niet in Leiden tehuis, om een historische en om een practische reden. Historie. Willem I is begonnen een Rijks-Ethnographisch Museum te stichten, toen hij in 1816 of 1817 de collectie Overmeer-Fischer kocht. Hij plaatste die verzameling in het Mauritshuis waar zij gebleven is tot ± 1880. Hij gaf in 1831 aan dit museum eene aanzienlijke uitbreiding door den aankoop van de collectie Von Siebold. IJverig werd in den Haag naar een huis omgezien om alles te plaatsen. Dit vlotte niet en men redde zich voorloopig met het overnemen van den huur van het huis, alsmede van den knecht van Von Siebold die te Leiden woonde en nu weer naar Japan vertrok. De Belgische revolutie nam intusschen de aandacht der Regeering geheel in beslag en feitelijk bleef de tijdelijke toestand bestaan... De historie leert dat het niet de bedoeling der Regeering is geweest om een Ethnographisch Museum te Leiden te stichten, waartoe trouwens elke wetenschappelijke aanleiding ontbrak. Slechts toevallig is dat museum daarheen verzeild. Nu zou er misschien geen bezwaar zijn dien toestand te bestendigen, indien zich daartegen niet verzetten de eischen der praktijk. Dit museum is misschien een millioen waard. Het is niet alleen belangrijk voor de kennis van talrijke heele of halve naaktloopers uit warme streken, maar het is eene onschatbare collectie voor kunstenaren en industriëelen en tot verheffing van den smaak van het publiek. Het gezonde verstand moet er toe leiden het museum daar te plaatsen waar het kans heeft rente af te werpen, d.i. veelvuldig bezocht te worden en nu behoeft men niet lang te tobben, de cijfers doen hier uitspraak. Het aantal bezoekers van het museum is derisoir, in 1913 2 372, terwijl het Rijksmuseum te Amsterdam 296 636 bezoekers telde, het Mauritshuis 77 990 en zelfs de Gevangenpoort 41 044. Is men daarna verantwoord deze unique collectie waarvan installatie en beheer veel geld zullen kosten, definitief te Leiden te begraven. Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Er zijn slechts twee plaatsen waar het museum werkelijk nut kan stichten: Amsterdam en den Haag. Voor den Haag pleit de geschiedenis van het museum, alsmede de omstandigheid dat Amsterdam reeds dubbel en dwars voorzien is van musea in het algemeen en van ethnographische collectiën in het bijzonder nl. die van het Koloniaal Instituut, waarbij komt de zeer uitgebreide verzameling van Natura Artis Magistra. Den Haag daarentegen is misdeeld en mishandeld. Daar heeft het Rijk niet alleen nagelaten het door Willem I begonnen Ethnographisch Museum te handhaven, maar men heeft er verschillende collectiën uit weggenomen als 1 het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden; 2 het Nederlandsch Museum van Geschiedenis en Kunst; 3 de Modelkamer van Marine. Alles pleit er dus voor om het Ethnographisch Museum in den Haag te vestigen. Daarbij zal de gemeente stellig finantieel helpen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Ik merk hierbij op dat het passend en doenlijk zal zijn een studie-collectie betreffende onzen Indischen Archipel af te zonderen en te Leiden te laten ten behoeve van de opleiding van Indische Ambtenaren. Het Rijks-Ethnographisch Museum is zoo rijk dat het deze amputatie gemakkelijk kan lijden. Doch als men te Leiden ook nog de ethnografie van Japan, China en de geheele wereld eischt, is men eenvoudig onbescheiden, en de Regeering, die daaraan zou toegeven, zou m.i. onverantwoordelijk handelen’. Deze nota toont bepaald niet De Stuers op zijn sterkst; vreemd doet vooral de opmerking aan, dat Den Haag ‘misdeeld en mishandeld’ zou zijn omdat het Rijk uit deze stad het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden, het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst en de Modelkamer van het Ministerie van Marine heeft weggenomen: dat is immers voor een groot deel het werk van De Stuers zelf geweest. Het feit van het geringe bezoek

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 180 aan het Rijks Ethnographisch Museum was ongetwijfeld juist gesignaleerd maar het vormt toch geen sterk argument omdat de oorzaak daarvan evenzeer kon worden geweten en inderdaad ook werd geweten aan de allerongelukkigste, over een aantal panden verspreide huisvesting. En terecht, want wanneer eenmaal het museum verhuisd zal zijn naar het gebouw van het oude Academisch Ziekenhuis, gaat het bezoekcijfer - dat in de periode die hier wordt beschreven nooit de 5000 heeft bereikt - belangrijk omhoog. Gereageerd is er niet op de nota; Royer volstond met er het woord ‘Informatie’, voorzien van zijn paraaf, op aan te tekenen, de departementale term voor deponeren of seponeren.

Ook in de hier beschreven periode zijn de collecties van het Museum uitgebreid. Zo droeg in 1902 een groot aantal personen, onder wie de koninginnen Emma en Wilhelmina, de Leidse hoogleraar prof. mr. H.L. Drucker, J.A. Frederiks, jhr. B.W.F. van Riemsdijk en De Stuers, en instellingen als Teylers Stichting en het Leids Universiteitsfonds gelden bij om de aankoop mogelijk te maken van een belangrijke verzameling bronzen uit het koninkrijk Benin.160 In 1903 vond een overdracht van ongeveer 3 500 voorwerpen plaats op last van minister Kuyper uit het Rijksmuseum van Oudheden; het ging hier om objecten die niet behoorden tot het eigenlijke verzamelgebied van dat museum, de klassieke oudheid. Daardoor kreeg het Rijks Ethnographisch Museum de Hindoe-Javaanse en oud-Amerikaanse verzamelingen, die tot dusverre van het andere museum deel hadden uitgemaakt. Hoogtepunt van de oud-Amerikaanse collectie was de zogenaamde ‘Leyden Plate’.161 Het jaarverslag over 1904 vermeldt dat koningin Wilhelmina een zeer belangrijke gift heeft gedaan om de aankoop van een verzameling uit het toenmalige onder Duits protectoraat staande gebied in de Stille Zuidzee mogelijk te maken.162 Intussen bleek er nog steeds verschil van inzicht te bestaan over de omvang van het verzamelgebied van het museum. Terwijl toen evenals later en ook thans de leiding van het museum zich op het standpunt stelt, dat alle cultuurgebieden buiten het specifiek-Europese en het door het Rijksmuseum van Oudheden bestreken verzamelterrein tot zijn sfeer behoren, spraken curatoren in 1906 de mening uit, dat het Rijks Ethnographisch Museum in hoofdzaak ‘de verzamelplaats behoort te zijn van voorwerpen uit onze overzeesche bezittingen; hetzij dan dat Japan, China en aangrenzende streken daar mede ruim vertegenwoordigd zijn. Dit laatste' zo vervolgen curatoren ‘behoeft er echter o.i. niet toe te leiden, dat thans ook de uit Centraal-Azië in het Museum aanwezige ethnographica een belangrijke uitbreiding ondergaan, te minder waar de aankoop der Tibetaansche verzameling-Leder’ - waarvan toen sprake was - ‘een aanzienlijk bedrag zoude kosten’.163 Minister Rink deelde daarop overeenkomstig een hem door afdeling K.W. voorgelegde minuut aan curatoren mede het met hun zienswijze eens te zijn.164 Royer dacht er blijkbaar geheel anders over dan De Stuers. Voor aankopen uit het toenmalige Nederlands-Indië werden herhaaldelijk door het ministerie extra-kredieten verstrekt, zoals in 1907 en 1908 tezamen 7 000 gulden voor de collectie-Veltman bestaande uit voorwerpen van Atjeh.165

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Ook het Rijks Ethnographisch Museum werd in zijn aankoopmogelijkheden beperkt tijdens de Eerste Wereldoorlog; in 1916 werd het materiële krediet met bijna f 4 500 teruggebracht, waardoor er vrijwel geen mogelijkheid meer bestond om voorwerpen te kopen, en bovendien was het jaar te voren aan het museum eenzelfde rem opgelegd als aan het Rijksmuseum van Oudheden doordat het ministerie bepaalde, dat geen objecten zonder zijn voorafgaande goedkeuring mochten worden aangekocht.166 Wanneer er toestemming wordt gevraagd, wordt deze echter meestal wel verleend. Voor 1917 werd een krediet verleend, waarbij niet slechts de achteruitgang van het vorige jaar ongedaan werd gemaakt maar zelfs ruim f 1 000 meer dan in 1915 werd gegeven.

Als op 26 mei 1909 de directeur van het museum dr. J.D.E. Schmeltz komt te overlijden, wordt dr. H.H. Juynboll, die sinds 1903 als conservator bij het Rijks Ethnographisch Museum in dienst was167, tijdelijk met het beheer belast. Voordat curatoren wisten dat Juynboll voor het directoraat in aanmerking wilde komen, droegen zij prof. dr. A.W. Nieuwenhuis voor168; met hem zou waarschijnlijk de nadruk

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 181 van het arbeids- en verzamelterrein van het museum wel heel sterk op het toenmalige Nederlands-Indië zijn gevallen. Wanneer aan het college bekend is geworden dat Juynboll solliciteert, schrijft het een brief169 aan de minister waaruit blijkt, dat het ook tegen diens benoeming geen bezwaar heeft. Daarop volgt de benoeming van Juynboll met ingang van 1 oktober 1909.170 Tijdens het directoraat van Juynboll wordt krachtig gewerkt aan de samenstelling van een catalogus van de Indonesische collecties. Voor de Japans-Chinese afdeling was van groot belang de benoeming in 1910 van dr. M.W. de Visser tot conservator, tot dusverre tweede secretaris-tolk bij de Nederlandse legatie te Tokio. Zoals staat vermeld in het verslag van het museum over 1910, was hij door zijn academische studie onder leiding van prof. De Groot en door een jarenlang verblijf in Japan uitstekend voorbereid om de betrekking van conservator bij de evengenoemde afdeling zo te vervullen, dat deze, die zo lang was verwaarloosd, eindelijk tot volle recht zou kunnen komen.171

5 De overige rijksmusea 1901-1918 a Rijksmuseum Muiderslot

Evenals in de voorafgaande tijd heeft de Commissie voor de Inwendige Restauratie van het Muiderslot ook in deze jaren uit de opbrengst van de entréegelden objecten geschonken ter aankleding van het Slot. Een andere activiteit van deze commissie was de organisatie in 1913 van een in het slot gehouden tentoonstelling van zeventiende-eeuwse meubelen.172 Enkele malen stond het departement toe, dat het slot werd gebruikt voor zuiver particuliere doeleinden, als diners en bruiloftspartijen en ook voor bijeenkomsten met een liefdadig doel. Bewaker Taunay overleed eind 1902 op 85-jarige leeftijd; in het volgende jaar werd de gepensioneerd majoor van de infanterie K.Th.E. van Bevervoorde benoemd tot ‘bewaker’, welke titel in 1906 werd veranderd in de nog steeds bestaande van ‘slotvoogd’. In 1908 kreeg deze verlof voor een reis naar Zwitserland en Italië, o.a. om een studie te maken van kastelenbouw in die landen. Het jaar daarop wordt de burgemeester van Muiden J.L. de Raadt benoemd tot slotvoogd.173 De Eerste Wereldoorlog heeft het slot niet onberoerd gelaten. Zeer kort na het uitbreken verzendt De Raadt het volgende telegram aan de minister van binnenlandsche zaken174: ‘Mogen in kelders Muiderslot projectielen gevuld en tijdelijk worden bewaard. Artillerie heeft gebrek aan plaats. Burgemeester’. Op het ontvangen telegram heeft secretaris-generaal Kan aangetekend: ‘Cf. geantwoord ingevolge opdracht Minister’. In verband hiermee is op 11 augustus 1914 het slot voor het publiek gesloten en is een week later de slotvoogd ontheven van zijn verantwoordelijkheid voor de veiligheid van het slot, welke werd opgedragen aan de militaire autoriteiten. In december van hetzelfde jaar is de munitie weer verwijderd en nog voor Kerstmis kon het slot weer voor het publiek worden opengesteld.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed In april 1915 bericht minister Cort van der Linden naar aanleiding van een desbetreffend verzoek aan de opperbevelhebber van de land- en zeemacht generaal C.J. Snijders mede175 geen bezwaar te hebben tegen de beschikbaarstelling van het Muiderslot voor de internering van Duitse officieren mits 1 aan de slotvoogd de beschikking wordt gelaten over enige door hem aan te wijzen vertrekken voor berging van meubelen, 2 voor de verlichting geen gebruik wordt gemaakt van petroleum, 3 er niet wordt gerookt behalve in enige vertrekken en 4 de portier een schadeloosstelling krijgt voor het financiële nadeel, dat hij door de sluiting zal lijden, d.w.z. voor het derven van fooien, al wordt dat woord niet genoemd. De beschikbaarstelling van het slot voor dit doel is blijkbaar niet doorgegaan; er wordt althans nergens melding van gemaakt. De officiële bezoekcijfers over de periode 1901-1918 zijn weinigzeggend omdat daarin niet zijn opgenomen de aantallen bezoekers op de dagen dat het slot tegen betaling geopend was en evenmin die van het ook tegen betaling toegankelijke bezoek aan de tentoonstelling in 1913.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 182 b Historische Zaal van het Prinsenhof te Delft

Het bezoek aan de door het Rijk als een museum geëxploiteerde Historische Zaal van het Prinsenhof was in deze periode vrij stationair, tot 1910 wat beneden de tienduizend, sinds dat jaar variërend van tien- tot twaalfduizend per jaar. In 1906 is in een gedeelte van het Prinsenhofcomplex tevens het Stedelijk Museum van de gemeente Delft gevestigd.

c Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten te Delft

Bij de aanvaarding van de schenking van het Rijksmuseum H.W. Mesdag doet zich de vraag voor, althans in onze ogen, - zoals deze zich hier en elders herhaalde malen heeft voorgedaan in geval van schenking of legatering van een gebouw met een kunstcollectie - of tegen de kosten van een jaarlijkse exploitatie en de veelal tamelijk bezwarende voorwaarden het belang van de aangeboden verzameling opweegt; in het begin van deze eeuw heeft zich echter het merkwaardige feit voorgedaan, dat het Rijk een huis zonder collectie krijgt aangeboden opdat het daarin een museum zal vestigen en dat het dit aanbod heeft aanvaard. In 1903 schreef het bestuur van de Vereniging ‘Huis Lambert van Meerten’ te Delft176 in een brief aan minister Kuyper onder meer het volgende177: ‘De vereeniging is, gedeeltelijk tengevolge van inbreng, gedeeltelijk door aankoop, eigenaresse geworden van het in Augustus j.l. in openbare veiling gebracht perceel Oude Delft nr. 199, Alhier, met welks bouw, onder leiding van de Heeren A. Le Comte en J.L. Schouten, in Maart 1891 werd aangevangen en dat in April 1893 werd voltooid. De kosten van den bouw en van het daarvoor benodigde terrein hebben indertijd ongeveer f 165 000 bedragen. Voorts zijn door de vereeniging aangekocht enkele voor het gebruik van het Huis onontbeerlijke stukken uit den kostbaren inboedel, t.w. gordijnen, loopers, enkele tafels en stoelen, gaskronen, kachels en dergelijke. Ter bestrijding van de kosten van een en ander is het noodig geweest, naast de f 36 000, die door de leden der vereeniging zijn bijeengebracht, nog over andere middelen te beschikken en is te dien einde in de maand December j.l. een geldleening van f 25 000 onder hypothecair verband gesloten. Het voornemen is, in afwachting van een definitieve bestemming, het Huis voorloopig beschikbaar te stellen voor doeleinden van algemeen nut, met name tot het houden van bijzondere tentoonstellingen op het gebied van kunst en kunstnijverheid, vergaderingen en dergelijke’. Twee jaar later bood de vereniging het pand Oude Delft 199 aan de Staat ten geschenke aan ‘overwegende dat wijlen de Heer Lambert van Meerten het voornemen had, het door hem bewoonde huis met tuin te Delft, na zijn dood te doen voortbestaan als Museum voor eene keurcollectie van kunst en kunstnijverheid; overwegende dat omstandigheden van zijnen wil onafhankelijk, den Heer Lambert van Meerten hebben belet, de verwezenlijking van dit voornemen tijdens zijn leven afdoende te verzekeren...’178

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed De omstandigheden waarop hier is gedoeld betroffen een financiële deconfiture, waarin Lambert van Meerten was betrokken. Hoewel reeds demissionair tekende minister Kuyper op deze brief aan: ‘Geen bezwaar. Wil terstond antwoorden’. Het bevestigend antwoord werd reeds de dag na ontvangst van de brief verzonden. Hierbij werden de gestelde voorwaarden, zoals deze vrijwel geheel in de latere schenkingsakte zijn opgenomen, door de minister namens de Staat aanvaard.179 Op de begroting voor het jaar 1908 werd een post van f 4 000 uitgetrokken, die als volgt werd toegelicht: ‘Het algemeen bekend fraaie huis te Delft van wijlen den heer Lambert van Meerten, een gebouw, schoone artistieke fragmenten onzer nationale architectuur bevattend, is aangekocht door eenige kunstminnaars, die het huis met zijn grooten tuin aan het Rijk ten geschenke hebben aangeboden, onder enkele voorwaarden, waarvan de voornaamste is, dat het perceel door de zorgen der Regeering onder den naam “Het Huis Lambert van Meerten” zal worden opgenomen onder de Rijksverzamelingen voor wetenschap en kunst

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 183 en worden ingericht en in stand gehouden als museum van kunst en kunstnijverheid’. Aan het bestuur van de vereniging gaf Kuyper, die een week later als minister zou heengaan, bericht van het plaatsen van de post op de begroting; hij voegde er aan toe, dat het hem ‘nader wenschelijk voorgekomen’ was met de overdracht van het perceel te wachten, totdat de Kamers in de gelegenheid waren geweest van deze zaak kennis te nemen. ‘Ik betwijfel echter niet, dat een vrijgevig aanbod door de Staten-Generaal met even groote ingenomenheid zal worden begroet als dit bij mij het geval is’.180 In dit laatste heeft Kuyper zich vergist: in het Voorlopig Verslag werden nogal wat bezwaren geopperd, die zoals later zou blijken in de eerste plaats kwamen van de zijde van De Stuers. Na een uitvoerig antwoord van minister Rink in zijn Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer is de post echter aanvaard. Op 28 september 1907 wordt de schenkingsakte verleden, waarbij minister Rink namens de Staat optreedt. Aan de schenking waren de volgende bedingen verbonden: ‘art. Het onroerend goed wordt op heden overgedragen in de macht en het bezit van 1. den Staat der Nederlanden. art. Het perceel zal door de zorgen der Regeering onder den naam “Huis Lambert 2. van Meerten” worden opgenomen onder de Rijksmusea voor wetenschap en kunst en worden ingericht en instandgehouden als Museum van Kunst en Kunstnijverheid. art. De in het Museum, door het Rijk en door schenking bijeen te brengen 3. keurcollectie, zal worden beheerd ten dienste van het algemeen en van de studeerenden aan de Technische Hoogeschool te Delft in het bijzonder. art. Tentoonstellingen van bijzonderen aard zullen in een of meer localen, zooveel 4. de ruimte dit toelaat tijdelijk gehouden kunnen worden. art. Voor de studeerenden aan de Technische Hoogeschool en voor hen, die eene 5. speciale vergunning van den Directeur hebben verkregen zal gelegenheid geboden worden, studies naar de voorwerpen te maken. art. Het Museum zal des Zondags en voorts gedurende 5 dagen in de week en in 6. het algemeen kosteloos voor een ieder toegankelijk zijn, op de door de Regeering nader te bepalen uren. art. Gedurende de eerstvolgende 10 jaren te rekenen sedert heden zullen in den 7. bouw en de algemeene inrichting van het huis geen ingrijpende wijzigingen mogen worden aangebracht en zal de tuin als zoodanig aan het huis verbonden moeten blijven, zonder dat daarin andere voorwerpen mogen worden geplaatst, dan die op het gebied der Kunst en Kunstnijverheid te huis behoorende, dan in overleg en met goedkeuring van de Commissie bedoeld bij artikel 9 dezer bedingen. art. Het beheer van het Museum zal worden opgedragen aan een door de Regeering 8. te benoemen Directeur. art. Gedurende de eerstvolgende 10 jaren zal de Directeur worden ter zijde gestaan 9. door een Commissie van Advies, bestaande uit de heeren: A. Bredius, A. Le Comte, A. Pit, J.L. Schouten en F.G. Waller, welke Commissie gehoord zal worden omtrent alle regelingen de inrichting van het Museum betreffende. art. Indien binnen de eerstvolgende 10 jaren een vacature in die Commissie ontstaat, 10. zal deze worden aangevuld door een lid, te benoemen door de overblijvende leden der Commissie.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed art. De kosten op de acte van schenking en overdracht... komen ten laste van de 11. vereeniging’.

In 1908 werd het lid van de in de akte bedoelde commissie A. Le Comte tot directeur benoemd.181 Deze schrijft in zijn begrotingsvoorstel voor het jaar 1909 onder meer het volgende182: ‘De zeer bijzondere toestand, waarin de door particulier initiatief tot stand gekomen schenking “Huis Lambert van Meerten” verkeert, namelijk dat er wel een Museumgebouw bestaat, doch zich daarin geene collectie bevindt, maakt, dunkt mij in de eerste jaren vooral, de krachtdadige hulp van het Rijk zeer gewenscht, en zoude deze ook in 't bijzonder door allen die uit zuivere toewijding voor Kunst en Kunstnijverheid de 70 000 der schenking bijeenbrachten, zeer zeker op hoogen prijs gesteld worden. Wanneer Uwe Excellentie wil bedenken, dat niet alleen door den kostbaren en solieden

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 184 bouw, maar ook door de van hooge kunst getuigende ingebouwde voorwerpen van Oud-Hollandsche Kunstnijverheid (de beroemde Collonetten uit 1534 uit het Burgemeestershuis te Delft, de zeldzaam fraaye betimmering uit Leiden, etc.) deze som van 70 000 gulden ten volle gerechtvaardigd is, dan zoude ik meenen dat wanneer het Rijk een zelfde bedrag toestond, over vijf jaren verdeeld of zooveel langer als Uwe Excellentie dat wenschelijk voorkomt, hiermede de kern van eene het Rijk waardige Collectie zoude zijn bijeen te brengen. Ik zoude in dat geval mijn aandacht hoofdzakelijk op het verzamelen van vroegere Kunst-Nijverheid wenschen te richten en trachten de verschillende materialen en bewerkingswijzen uit Gothiek, vroeg- en latere Renaissance in zuivere exemplaren bijeen te brengen. Daarbij zou het van bijzonder belang zijn juist in Delft eene rijk-ontwikkelde Collectie Oud-Delftsch Aardewerk te bezitten. Hoe gaarne ik daarbij eenige mooije schilderijen van oude Meesters als glanspunten wenschte geplaatst te zien, zoo zal de aankoop daarvan op te groote kostbaarheid moeten afstuiten. Maar wel zie ik kans voor een deel van het door mij gevraagde budget teekeningen of schilderijen van moderne Meesters aan te schaffen, en zoo den grond te leggen tot eene collectie, die waarschijnlijk de aankoopswaarde spoedig zal overtreffen’. Een ambitieus programma maar uit het gezichtspunt van Le Comte en de andere schenkers toch wel begrijpelijk. Het departement had er echter goed aan gedaan voor de aanvaarding van de schenking een wat nauwkeuriger programma over het te volgen beleid op te stellen dan in de schenkingsakte was neergelegd, daargelaten of de aanvaarding van de schenking op zichzelf gerechtvaardigd was.

Aan dit laatste was reeds in de Tweede Kamer getwijfeld en nog sterker komt die twijfel tot uiting als op de begroting voor het jaar 1909 voor de materiële uitgaven van het museum een bedrag van f 8 000 wordt opgenomen, waarvan f 5 000 voor aankopen. Bij de openbare behandeling van die begroting door de Tweede Kamer wordt door De Stuers en een aantal andere leden een amendement voorgesteld om de post met f 5 000 te verlagen. De Stuers licht het amendement toe door er op te wijzen, dat het Rijk al moeite genoeg heeft met een behoorlijke aanvulling van zijn musea in Amsterdam, Leiden en Den Haag. Ondanks bestrijding van het amendement zowel van het lid van de Kamer Van de Velde, die meende dat de regering wel wat had goed te maken tegenover Delft - het zou indirect er schuld aan hebben gehad dat destijds het Ethnographisch Museum uit Delft was verdwenen - als van minister Heemskerk, werd het met 38 tegen 34 stemmen aangenomen. Wel kreeg het museum op twee andere wijzen kunstvoorwerpen. In de eerste plaats deden particulieren nogal wat schenkingen of gaven zij bruiklenen, zoals Jozef Israëls, Bredius, prof. dr. J. Kraus, J.L. Schouten en het echtpaar Mesdag.183 En voorts verleende minister Heemskerk de directeur van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst machtiging tot afstand van een aantal doubletten.184 De vereniging zelf stelde eind 1908 vijfduizend gulden voor aankopen beschikbaar. Voor de begroting 1910 doet Le Comte een nieuwe poging185: ‘Hoewel het Museum hier nu in bruikleen is gesteld van die schilderijen en voorwerpen van oude Kunst-nijverheid uit het Rijks Museum, die daar voor waren aangewezen en met machtiging van Uwe Excellentie hierheen gezonden zijn, valt er toch heel wat aan

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed te vullen, aleer de collectie op eenigen grond belangrijk is te noemen. Het Rijk dat de Stichting aanvaardde om hierin een Museum van Kunst en Kunst-Nijverheid te stichten, zal, wil zij [sic] eerlijk haar [sic] contract gestand zijn, zich de eerste jaren daarvoor eenige kosten moeten getroosten, daar het niet te vergen is dat dit op den duur door de Vereeniging Huis Lambert van Meerten geschiedde. Is er eenmaal tot op zekere hoogte een geheel bijeen gezameld, dat der studie waard is, dan eerder zou het Rijk haar [sic] steun kunnen inkrimpen. De behandeling in de Tweede Kamer van de subsidie-aanvragen voor aankoopen voor het Museum, heeft mij, ik kan het hier niet verzwijgen, diep getroffen en gegriefd. Had ik kunnen vermoeden, dat deze stichting zoo weinig sympathie bij een deel van de Staten-Generaal zou ondervinden, dan had ik zeker mijne betrekking in Rotterdam, die met de mij aangeboden tractements-verhooging aldaar minstens f 1 500 meer bedroeg, dan ik meende hier te moeten aanvragen, toen men mij deze betrekking in het verschiet stelde, er niet voor opgegeven...’

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 185

Minister Heemskerk vraagt daarop f 2 000 aan, die zijn opgenomen in de ontwerp-begroting voor het jaar 1910. Voordat deze in openbare behandeling komt, wordt het museum op 16 oktober 1909 voor het publiek opengesteld. Wederom rijst er verzet in de Tweede Kamer; de minister verdedigt het voorstel onder meer met op te merken, dat het niet toestaan van een aankoopbedrag in strijd zou zijn met de schenkingsvoorwaarden. Dit wordt niet bestreden hoewel nergens met zoveel woorden in de schenkingsakte was bepaald, dat het Rijk aankopen ten behoeve van het museum zou moeten doen. Bij de openbare behandeling is De Stuers wegens ziekte afwezig maar op zijn verzoek dienen Van Asch van Wijk en enige anderen een amendement in tot schrapping van de tweeduizend gulden voor aankopen. Hoewel de meerderheid van de commissie van rapporteurs zich voor het amendement had verklaard, werd dit toch met 31 tegen 22 stemmen verworpen. In de volgende jaren zijn geen pogingen meer gedaan door de Staten-Generaal tot schrapping van de voor aankopen bedoelde gelden. Op de begroting voor het jaar 1914 is het aankoopbedrag evenals voor enige andere rijksmusea als een afzonderlijk artikel geplaatst; het daarop uitgetrokken bedrag bedroeg eveneens 2 000 gulden. Voor 1915 was oorspronkelijk een verhoging tot f 3 000 voorgesteld maar in verband met de moeilijke financiële omstandigheden werden alle aankoopbedragen voor de rijksmusea door de regering teruggenomen. In 1918 werd opnieuw f 2 000 beschikbaar gesteld. De belangstelling van de zijde van het publiek was niet overweldigend; het bezoekcijfer, in die jaren gemiddeld ruim 6 300, was ongeveer de helft van het dichtbij gelegen Prinsenhof. Vanzelf rijst de vraag of achteraf bezien de regering er destijds goed aan heeft gedaan de schenking van het naar Lambert van Meerten genoemde huis op de gestelde voorwaarden te aanvaarden; was er naast het Rijksmuseum te Amsterdam met zijn Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst behoefte aan een eveneens door het Rijk geëxploiteerd museum te Delft, dat ‘oorspronkelijk’ was ‘gedacht als een zelfstandig, hoewel beperkt, Museum voor gebruiks- en sierkunst van alle tijden en volken’?186 Het lijkt op zijn minst twijfelachtig.

6 Samenvatting en slotbeschouwing

Overzien wij de periode 1901-1918 voor wat betreft de bemoeienissen van het Rijk met de musea hier te lande, dan kunnen we constateren, dat de aandacht van het departement van binnenlandse zaken en in het bijzonder die van afdeling K.W. voor alles is gericht geweest op het Rijksmuseum te Amsterdam met als hoofdmomenten de ingrijpende veranderingen in het nog jonge gebouw en de aankoop van de collectie-Six, waarvoor bij suppletoire begrotingswet een extra-krediet werd verleend. In het algemeen werden de rijksmuseumdirecteuren, behoudens de verlening van goedkeuring, vrijgelaten in hun aankoopbeleid. Het Mauritshuis onderging tijdens de directoraten van Bredius en Martin belangrijke uitbreidingen van zijn verzamelingen dankzij de bruiklenen van de eerste en de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed aankopen uit de collectie-Steengracht, waarvoor eveneens door de begrotingswetgevers een extra-krediet werd toegestaan. De toestand van de Leidse musea vertoont nog weinig reden tot bevrediging. Het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie kreeg weliswaar een nieuw gebouw maar kleiner dan de oorspronkelijke opzet was geweest. Het Rijks Ethnographisch Museum bleef slecht gehuisvest; wel kwam de mogelijkheid van overbrenging naar het Academisch Ziekenhuis in zicht, een verre van ideale zij het ook niet geheel onacceptabele oplossing. De vraag of dit museum in Leiden zou moeten blijven dan wel of het beter kon worden overgebracht naar Amsterdam of Den Haag speelt een grote rol maar wordt niet definitief beantwoord. Het Rijksmuseum van Oudheden kreeg de mogelijkheid het gebouw te betrekken, waarin voorheen het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie was gevestigd, wat bepaald een grote verbetering zou betekenen, al had een nieuw gebouw vermoedelijk wel de voorkeur verdiend. Er kwamen twee nieuwe rijksmusea, het Rijksmuseum Hendrik Willem Mesdag en het Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten, beide door schenkingen tot stand gekomen en beide van zo beperkte omvang dat alleen daarom reeds in twijfel moet worden getrokken of het juist was dat het Rijk de exploitatie ervan op zich heeft genomen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 186

De belangstelling van het publiek voor de rijksmusea nam geleidelijk aan wel wat toe al vormde de Eerste Wereldoorlog een tijdelijke beperking van het vreemdelingenbezoek. Van voorlichting van de bezoekers is nauwelijks sprake: naast summiere aanduidingen op of bij de tentoongestelde voorwerpen werden in toenemende mate uitgebreide catalogi of summiere gidsen samengesteld en ten verkoop aangeboden. Van verdere pogingen om de musea voor de bezoekers ‘vruchtbaar’ - deze term werd al in de vorige eeuw gebruikt - te maken is nog geen sprake.

Zonder dat hierin enig systeem valt te bespeuren, ontvangen enkele aan het Rijk toebehorende musea een meestal vrij bescheiden subsidie van het Rijk in de jaarlijkse exploitatiekosten; het zijn het Museum van Oudheden te Groningen, het Kunstnijverheidsmuseum te Haarlem, het Edams Museum, het Museum Flehite te Amersfoort, het Bilderdijk Museum te Amsterdam en in de latere jaren ook het Rembrandt-Huis te Amsterdam, de Vereniging ‘Het Nederlandsch Openluchtmuseum’ te Arnhem en het Museum Princessehof te Leeuwarden. Het enige voor die tijd zeker hoge subsidie krijgt het Koloniaal Instituut te Amsterdam, nl. 7 500 gulden in 1914 en 8 500 gulden in elk der volgende jaren. In 1914 vroeg het bestuur van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg een jaarlijks subsidie voor het door dit genootschap georganiseerde natuurhistorisch museum.187 Om advies gevraagd gaf de waarnemend directeur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie als zijn oordeel188, dat dergelijke musea zeker hun nut kunnen hebben maar dat in het onderhavige geval geen subsidie diende te worden gegeven, nu het Rijk nog onvoldoende financiële steun gaf aan zijn eigen museum voor natuurlijke historie. Niettemin werd door afdeling K.W. op de brief aangetekend: ‘Begroting 1915’. Er is evenwel toen niets gekomen van subsidiëring van het Maastrichter museum. In enkele gevallen heeft het ministerie ook op andere wijze belangstelling getoond voor de categorie van niet-rijksmusea. Zo wendde in 1904 minister Kuyper zich, naar aanleiding van een mededeling van de directeur van het Rijks Ethnographisch Museum dr. Schmeltz aan Royer, tot burgemeester en wethouders van Delft over onderhandelingen die zouden zijn aangeknoopt over de verkoop van de ethnographische verzameling van de voormalige ‘gemeentelijke instelling voor onderwijs in de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië’. De minister was van oordeel, dat als de gemeente deze collectie van de hand wilde doen, waarvan verreweg het grootste deel bestond uit door het Rijk destijds geschonken voorwerpen, zij deze aan het Rijk diende terug te geven.189 Burgemeester en wethouders antwoordden190, dat de gemeenteraad nog geen besluit had genomen maar dat als de voorwerpen zouden worden afgestoten, de door schenking verkregen objecten aan de schenkers zouden worden teruggegeven. De collectie is evenwel te Delft gebleven en opgegaan in het aldaar gevestigde Ethnographisch Museum. Van geheel andere aard was de reden, waarom in 1916 minister Cort van der Linden een brief richtte tot het gemeentebestuur van Rotterdam.191 Hij bracht daarin nl. hulde voor de aankoop van een schilderij van Aert de Gelder ten behoeve van het Museum Boymans. De minister gaf hiermee gevolg aan een voorstel van de een

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed maand te voren als chef van afdeling K.W. opgetreden Duparc: ‘De gemeente Rotterdam heeft, daartoe gedeeltelijk in de gelegenheid gesteld door een legaat van wijlen den Heer Burger, ten behoeve van het museum Boymans aangekocht het belangrijke schilderij van Aert de Gelder, de zoogenaamde “Rembrandt du Pecq”, voorstellende Jehova met de engelen bij Abraham. Ik was gisteren in de gelegenheid met den Burgemeester het sinds 11 dagen in ons land aanwezige en sedert 3 dagen te Rotterdam geexposeerde schilderij te bewonderen. Dat het gemeentebestuur van Rotterdam in deze tijden tot aankoop van een dergelijk meesterwerk van Aert de Gelder heeft besloten, van wien wij in Nederland tot dusver nog slechts enkele bezaten (o.a. de “David” der Steengracht-verzameling in het Rijksmuseum - geschenk van den Heer Voute192 en de “Juda en Thamar” in het Mauritshuis193, terwijl over de “Czar Peter” in het Rijksmuseum nog verschil van meening bestaat) is ontegenzeggelijk een nationale daad, waarop Rotterdam terecht trotsch mag zijn. Ik meen uit de woorden van mr. Zimmerman te hebben opgemaakt, dat het gemeentebestuur bijzonder prijs zou stellen op een woord van waardeering van U.E. Vindt U.E. het goed dat een kort concept in dien geest aan Haar wordt voorgelegd? 4-7-'16.’194

Eindnoten:

1 O.a. voor de aankoop van schilderijen van Jan van Goyen, Vergezicht, (26 maart 1904 nr. 863 afd. K.W.), Geertgen tot Sint Jans, Aanbidding der Wijzen (9 juli 1904 nr. 1777 afd. K.W.), Albert Cuyp, Retourvloot van de Oost-Indische Compagnie (30 dec. 1907 nr. 1358 afd. K.W.). 2 Voorlopig Verslag Tweede Kamer begrotingen 1911 en 1913. 3 O.a. voor aankoop van schilderij van Hodges, koning Willem I (20 okt. 1903 nr. 2606 afd. K.W.). 4 O.a. bij de begrotingen 1912 en 1913. 5 Zie Deel II, Hoofdstuk II noot 237. 6 Op dringend advies van Bredius droeg minister Kuyper aan Van Riemsdijk op een anoniem 15de eeuws schilderij, Salomo's Afgoderij, te kopen, dat laatstgenoemde niet had willen kopen. 7 De omschrijving van het artikel luidde ‘uitgaven en subsidiën voor ondernemingen van kunsten en wetenschappen en haar aanmoediging.’ 8 19 nov. 1906, kopie toegezonden bij brief van de commissie van toezicht aan minister van binnenl. zaken 8 dec. 1906 nr. 426/430 exh. 12 dec. 1906 nr. 3242. 9 Negentien minuten en brieven uit de jaren 1878-1908 zijn op het A.R.A. gevoegd bij een nota, die in 1904 afdeling K.W. had opgesteld om de minister van voorlichting te dienen bij de openbare behandeling van de begroting voor het jaar 1905. 10 Dat de commissie van toezicht achter Pit stond, blijkt o.a. uit haar brieven aan de minister van 19 okt. 1904 nr. 8064 exh. 12 okt. 1904 nr. 2613 afd. K.W. (opgenomen als bijlage nr. 16 bij de Memorie van Antwoord op het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de begroting voor het jaar 1907) en van 8 dec. 1906 nr. 426/430 exh. 12 dec. 1906 nr. 3242 afd. K.W. 11 Nota opgesteld door Duparc, geparafeerd door Royer zonder datum. 12 Aantekening Duparc bij de tweede in noot 10 vermelde brief: ‘zoo even komt dit advies in; het is m.i. wel wat te radicaal.’ 13 Kon. besluit van 24 april 1901 nr. 22. 14 Vastgesteld bij beschikking van 28 mei 1901 nr. 1353 afd. K.W. 15 Er wordt in het instellingsbesluit, de instructie en het door de commissie uitgebrachte rapport steeds gesproken over ‘verlichting’ maar het gaat om wat tegenwoordig ‘belichting’ heet. 16 Instructie art. 2. 17 Uitgegeven bij M. Nijhoff, 's-Gravenhage. 18 Nota afd. K.W. 12 april 1905: ‘Zooals U.E. bekend is, heeft de Heer Drucker te Londen eene buitengewoon fraaie collectie schilderijen en aquarellen moderne Nederlandsche kunst (vooral

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Jacob Marissen en Mauves) in bruikleen aan het Rijksmuseum gegeven. Hij is van plan die collectie aan te vullen - allereerst met eene verzameling Israëls - en verder met andere kunstschatten door hem daartoe af te staan. Verder vermaakt hij al de in bruikleen te geven stukken nà zijn dood in eigendom aan het Rijk. Wat hij nu reeds gaf - met de nog af te stane Israëlsen - vertegenwoordigt reeds een waarde van tonnen gouds, het is eerste klas kunst en duidt aan, dat de Heer Drucker een kunst-kenner is; de bladen waren eenstemming in lof. De Heer Drucker stelt echter eene voorwaarde nl. dat al het geschonkene bijeen zal blijven in eene afzonderlijke lokaliteit. Aanbeveling verdient achter het Museum een afzonderlijk gebouwtje te zetten... de kosten zijn geraamd op f75.000,-. U.E. zeide den Heer van Riemsdijk mondeling toe, bij het opmaken der Ontwerp Staatsbegroting voor 1906 de zaak in overweging te nemen. Nu wendt men blijkens bijgaand schrijven van den Heer van Riemsdijk in Engeland bij den Heer Drucker pogingen aan om hem te bewegen zijn kunstschatten aldaar af te staan. Hij schijnt te weifelen. Onder deze omstandigheden dient m.i. een meer vaste toezegging te worden gedaan en in plaats van overweging de zekerheid moeten worden gegeven, dat de gelden zullen worden aangevraagd. Wij mogen geen gevaar loopen, dat deze hoogst belangrijke collectie ons ontgaat. Nu geeft wel is waar bruikleen geen zekerheid dat niet te eeniger tijd de collectie wordt teruggenomen en evenmin het testament, dat het niet herroepen zal worden, doch geven wij geen vaste toezegging, dan ben ik overtuigd, dat alles reeds morgen aan den dag wordt teruggenomen. (Zie ook bijgaand briefje van den Heer Roosegaarde Bisschop door den Heer de Stuers overgemaakt). [Zie de tekst] Zelfs in het geval te eeniger tijd de te maken aanbouw niet meer voor de collectie Drucker zoude noodig zijn, zoo zou het nut daarvan in geenen deele te ontkennen zijn. Allerlei stukken met name de collectie van Lynden (en ook het Nederlandsch Museum) roepen om meerdere ruimte. Kan U.E. goedvinden de bedoelde toezegging te geven? R.’ Hierbij tekent de minister aan: ‘Er zit niet veel anders op, dan toe te stemmen, maar de vraag is onredelijk en echt artistiek. K.’. 19 13 april 1905 nr. 10301 afd. K.W. 20 10 april 1905. De Stuers zond de volgende dag de brief van mr. Roosegaarde Bisschop door aan secretaris-generaal Dijckmeester, waarbij hij er op aandrong in te gaan op het voorstel van Drucker. 21 Drucker had eerst Jan Veth willen aanwijzen maar deze bleek niet bereid te zijn. 22 In 1919, 1927 en 1928 volgden nieuwe bruiklenen, die het echtpaar Drucker bij hun overlijden in 1944 aan het Rijk heeft nagelaten. Tegen de bemoeienis van particulieren met de inrichting van een rijksmuseum is o.m. bezwaar gemaakt in het rapport van de Nederl. Oudheidkundige Bond ‘Over hervorming en beheer onzer musea’, Leiden 2.j. (1918) en door de Rijkscommissie van advies inzake reorganisatie van het museumwezen hier te lande in een brief van haar voorzitter aan minister De Visser van 9 sept. 1919 nr. 15 exh. 10 sept. 1919 nr. 3379 afd. K.W. 23 Op de begrotingen voor 1913 en 1914 werd f 10 000 en op die voor 1915 f 18 000 beschikbaar gesteld. 24 De retourvloot van de Oost-Indische Compagnie op de rede van Batavia; minister van binnenl. zaken aan hoofddirecteur Rijksmuseum 30 dec. 1907 nr. 1358 afd. K.W. 25 De thuiskomst van de valkeniers. 26 De wapensmid. 27 Vruchten en bloemen. 28 Vergezicht. 29 De afgoderij van koning Salomo. 30 Machtiging verleend 11 mei 1916 nr. 1199 afd. K.W. 31 4 mei 1916 nr. 80205 exh. 1199/1916 afd. K.W. 32 Ook het jaar tevoren had De Stuers op een aankoop aangedrongen, nl. op die van Hendrick van der Burgh, een promotie aan de Leidse Universiteit. 33 Stilleven. 34 Stilleven. 35 Het dansende paar. 36 Erysichthon verkoopt zijn dochter Hypermnestra. 37 De damspelers. 38 Stadstuin.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 39 Eenzelfde vrijstelling werd verleend aan de erfgenamen van de in 1913 overleden W.J. van Randwijk voor een schenking aan het Rijksmuseum van door hem nagelaten schilderijen en tekeningen; wet van 16 dec. 1914 Stb. 561. 40 De gegevens voor de aanwinsten van het Rijksprentenkabinet zijn hoofdzakelijk ontleend aan de Korte Geschiedenis van de verzamelingen door K.G. Boon in de Gids voor het Rijksprentenkabinet, Amsterdam 1964 blz. 25 e.v. 41 J.Ph. van der Kellen ontving op zijn verzoek eervol ontslag m.i.v. 1 juli 1903 (Kon. besl. 15 juni 1903 nr. 3). E.W. Moes werd benoemd tot directeur m.i.v. 16 juli 1903 (Kon. besl. 9 juli 1913 nr. 15). Bij Kon. besl. van 23 sept. 1903 nr. 17 werd jhr. H. Teding van Berkhout tot onderdirecteur benoemd. 42 Bij Kon. besl. van 11 jan 1913 nr. 38 werd Teding van Berkhout tot directeur en mr. N. Beets tot onderdirecteur van het Rijksprentenkabinet benoemd. 43 Verslagen omtrent 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1918, 's-Gravenhage 1919 blz. 24. 44 Nota mei 1902. 45 6 okt. 1904. 46 Exh. 29 nov. 1915 nr. 2815 K.W. 47 Wet van 28 maart 1916 Stb. 138. 48 18 maart 1916. 49 Ontslag en benoeming m.i.v. 1 nov. 1917 bij Kon. besl. van 31 okt. 1917 nr. 4. Onder Pit is van 1 okt. 1903 (Kon. besl. 23 sept. 1903 nr. 17) tot 30 sept. 1907 (Kon. besl. 16 aug. 1907 nr. 97) dr. W. Vogelsang onderdirecteur geweest, van 1 okt. 1907 (Kon. besl. eveneens 16 aug. 1907 nr. 97) af M. van Notten. M.i.v. 16 maart 1918 (Kon. besl. 13 febr. 1918 nr. 43) werd F.W. Hudig onderdirecteur. 50 Kon. besl. van 23 febr. 1905 nr. 57. 51 8 mei 1915 nr. 137 exh. 10 mei 1915 nr. 1238 afd. K.W. 52 12 mei 1915 nr. 1238 afd. K.W. 53 Nr. 5928 exh. 29 juli 1913 nr. 2383 afd. K.W. 54 20 nov. 1913 nr. 3325 afd. K.W. 55 26 nov. 1913 nr. 9582 exh. 20 nov. 1913 nr. 3455 afd. K.W. 56 27 nov. 1913 exh. 28 nov. 1913 nr. 3455 afd. K.W. 57 B.v. ‘Dode vogels, kooi en net’ van Jan Fijt, aangekocht door de Vereniging Rembrandt te Wenen in 1903 op verzoek van Bredius, die hier niet van te voren het departement in had gekend. In 1904 nam het Koninklijk Kabinet het schilderij over, machtiging verleend 21 maart 1904 nr. 834 afd. K.W. 58 O.a. ‘Gezicht op de Herengracht’ van H. ten Oever; machtiging verleend 7 maart 1903 nr. 642 afd. K.W. 59 Machtiging verleend 28 febr. 1905 nr. 570 afd. K.W. 60 12 jan. 1912 nr. 35 exh. 15 jan. 1912 nr. 143. 61 Wnd.directeur Kon. Kabinet van Schilderijen aan minister van binnenl. zaken 22 sept. 1903 nr. 245 exh. 23 sept. 1903 nr. 2413 afd. K.W. 62 Wnd.directeur Kon. Kabinet van Schilderijen aan minister van binnenl. zaken 30 jan. 1906 nr. 45 exh. 31 jan. 1907 nr. 306 afd. K.W. 63 Directeur Kon. Kabinet van Schilderijen aan minister van binnenl. zaken 26 juli 1911 nr. 245 exh. 27 juli 1911 nr. 2036 afd. K.W. 64 Vaas met bloemen. 65 Meisje bij een tafelstoel. 66 Winterlandschap. 67 Voorstellende Cornelis Ploos van Amstel en zijn echtgenote Elizabeth Troost, de dochter van Cornelis Troost. 68 Tot degenen, die geldelijke bijdragen gaven, behoorde Drucker. Martin vond het van groot belang, dat deze zich ook voor de oude kunst in Nederlandse musea ging interesseren, Drucker wenste dat aan zijn bijdrage geen bekendheid zou worden gegeven. Machtiging aankoop verleend 14 nov. 1910 nr. 2977 afd. K.W. 69 Machtiging verleend 13 febr. 1911 nr. 439 afd. K.W. 70 27 dec. 1912 exh. Kabinet der Koningin 29 dec. 1912 nr. 7. 71 3 jan. 1913 nr. 45 exh. 3 jan. nr. 1 kab. 72 3 jan. 1913 nr. 1 kab. 73 31 jan. 1913 exh. 4 jan. 1913 nr. 1 kab.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 74 7 jan. 1913 Rijksmuseum nr. 5770 exh. 9 jan. 1913 nr. 1 kab. 75 21 jan. 1913 nr. 27 exh. 24 jan. 1913 nr. 1 kab. 76 18 febr. 1913. 77 26 febr. 1913 nr. 1 kab. 78 25 maart 1913 exh. 26 maart 1973 nr. 1 kab. 79 Hofstede de Groot had, als het Rijk niet kocht, zelf de Jan Steen willen kopen. 80 ‘Zo voor gezongen, zo na gepepen,’ gekocht voor 375 000 francs + 10% veilingkosten, te zamen ongeveer f 198 000. 81 ‘Boer met varken’, gekocht voor 26 000 francs 10% veilingkosten, te zamen ongeveer f 13 728. 82 ‘De Oude Gracht te Haarlem’, in de brief van de Vereniging Rembrandt ‘Gracht te Delft’ genoemd, voor 20 000 francs + 10% veilingkosten, te zamen ongeveer f 10 560. 83 ‘De twee watermolens’ voor 286 000 francs + 10% veilingkosten, te zamen ongeveer f 150 000. Dit is het schilderij, dat in 1950 aan Canada is geschonken als dank voor hetgeen dat land en zijn leger voor Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog hadden gedaan. 84 ‘Moeder die het haar van haar kind kamt met een luizenkam’, voor 305 000 francs + 10% veilingkosten, te zamen ongeveer f 161 040. 85 De Metsu werd geveild voor 312 000 francs + 10% veilingkosten te zamen ongeveer f 164 736, de Brouwer voor 426 500 francs + 10% veilingkosten, te zamen ongeveer f 225 192. 86 ‘De jongens in het grijs’, geveild voor 76 000 francs + 10% veilingkosten, te zamen ongeveer f 40 128. 87 Bestuur Vereniging Rembrandt aan minister van binnenl. zaken 21 juni 1913 exh. 23 juni 1913 nr. 1 kab. 88 Van 30 juni 1913, van de hand van Duparc. 89 Merkwaardigerwijs is het Staatsblad waarin de wet tot verhoging van het departementale aankoopartikel werd geplaatst, eveneens 31 december 1913 gedateerd. 90 Nr. 5895 exh. 24 juni 1913 nr. 2025 afd. K.W. 91 Nota Duparc 10 juli 1913. 92 Nr. 12367/3469 AZ exh. 11 juli 1913 nr. 2222 afd. K.W. 93 12 juli 1913 nr. 301 exh. 15 juli 1903 nr. 2258 afd. K.W. 94 Duparc ondersteunde het oordeel van Martin. 95 Isaack van Ostade's ‘Boer met varken’ is later inderdaad aan het Frans Halsmuseum in langdurig bruikleen gegeven. 96 10 sept. 1913 exh. 11 sept. 1913 nr. 2741 afd. K.W. 97 Van 30 aug. 1913, in afschrift toegezonden aan minister van binnenl. zaken exh. 12 jan. 1914 nr. 106 afd. K.W. 98 Nota Duparc geparafeerd door Royer 4 febr. 1914. 1 99 3 maart 1914 nr. 106 afd. K.W. 100 13 maart 1914 exh. 17 maart 1914 nr. 711 afd. K.W. 101 18 april 1914 nr. exh. 20 april 1914 nr. 1123 afd. K.W. 102 21 april 1914 nr. 1123 afd. K.W. 103 Rapport van 10 mei 1914. 104 16 juni 1914 nr. 1497 afd. K.W. 105 16 juni 1909 exh. 21 juni 1909 nr. 1702 afd. K.W. Vervolgens herhaalde Bredius zijn ontslagverzoek in een wel ondertekende brief van 19 juni 1909 exh. 26 juni 1909 nr. 1753 afd. K.W. 106 T.a.p. blz. 77. Hij wijst er op, dat de gezondheidstoestand niet heeft verhinderd, dat deze tot 1946 in leven zou blijven; Bredius stierf op 91-jarige leeftijd. 107 16 juni 1909 nr. 231 exh. 18 juni 1909 nr. 1688 afd. K.W. 108 T.a.p. blz. 80. 109 Minister van binnenl. zaken aan de koningin 28 juni 1909 nr. 1753 afd. K.W. 110 Aantekening van Royer in margine bij een minuut van de minister van binnenl. zaken aan de koningin betreffende een aan Martin te verlenen verlof 21 aug. 1909 nr. 2223 afd. K.W. Na de Tweede Wereldoorlog werd de directeur van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie met de waarneming van het directoraat belast in geval de directeur van het Mauritshuis afwezig was. 111 T.a.p. blz. 78 e.v. (over Dompierre de Chaufepié) en blz. 86 e.v. (over Van Kerkwijk). 112 T.a.p. blz. 175 e.v. (over Dompierre de Chaufepié) en blz. 180 e.v. (over Van Kerkwijk) 113 2 dec. 1904 nr. 11801 exh. 3 dec. 1904 nr. 3021 afd. K.W. 114 8 dec. 1904 nr. 3021 afd. K.W.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 115 Van Kuyk t.a.p. blz. 85, Van Gelder t.a.p. blz. 179. 116 22 febr. 1917 nr. 21 exh. 23 febr. 1917 nr. 498 afd. K.W. 117 Van Gelder t.a.p. blz. 175. 118 5 nov. 1906 nr. 54 exh. 6 nov. 1906 nr. 2900 afd. K.W. 119 Benoemd bij Kon. besl. van 11 maart 1911 nr. 29 m.i.v. 1 april 1911. 120 M.i.v. 1 maart (Kon. besl. 13 febr. 1906 nr. 2). 121 M.i.v. 16 mei bij Kon. besl. van 3 mei 1911 met gelijktijdig ontslag als conservator bij het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Andere sollicitanten waren o.m. mej. dr. E. Neurdenburg en de latere voorzitter van de Voorlopige Monumentenraad mr. J.W. Frederiks, toen nog kandidaat in de rechten. 122 M.i.v. 1 dec. 1915 (Kon. besl. 25 nov. 1915 nr. 46) wegens benoeming tot leraar in de klassieke talen aan het gymnasium te Gouda. 123 Voordracht van 22 dec. 1915 nr. 2981 afd. K.W.; bij Kon. besl. van 27 dec. 1915 nr. 76 werd m.i.v. 1 jan. 1916 voor een jaar benoemd mr. J.A.G. Verspyck Mijnssen; deze ontving bij Kon. besl. van 18 nov. 1916 nr. 44 een vaste aanstelling. 124 In dat over 1905 staat een uitvoerig historisch overzicht van de hoofdbestuurder dr. W.G.C. Byvanck. 125 22 okt. 1902 exh. 23 okt. 1902 nr. 264 kab. 126 Dit is de door het Rijk tegenwoordig steeds gebezigde benaming, ofschoon in de schenkingsakte niet het woord ‘Rijksmuseum’ maar ‘Museum’ staat vermeld. 127 Benoemd bij beschikking van 16 juli 1903 nr. 1845 afd. K.W. 128 M.i.v. 1 april 1911 (beschikking 10 maart 1911 nr. 757 afd. K.W.). Martens werd uitgekozen uit 18 sollicitanten. 129 Kon. besl. van 22 sept. 1915 nr. 7. 130 Zoals blijkt uit de brief aan een sollicitant 30 sept. 1915 nr. 2365 afd. K.W. 131 T.a.p. blz. 275. 132 A. Gijzen t.a.p. blz. 256. 133 Van Oort was sinds 1904 als conservator aan het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie verbonden. 134 A. Gijzen t.a.p. blz. 73 e.v. 135 T.a.p. blz. 71 e.v. 136 Verslagen omtrent 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1902, 's-Gravenhage 1904 blz. 104. 137 Alsvoren 1905, 's-Gravenhage 1907 blz. 146. 3 138 Ministerie van binnenl. zaken aan Nederl. Staatscourant 23 jan. 1915 nr. 247 afd. K.W. 139 B.v. f 276 voor aankoop van urnen in Noord-Brabant (14 sept. 1906 nr. 2315 afd. K.W.), f 1 000 voor aankoop bij vondsten en opgravingen (13 april 1907 nr. 1038 afd. K.W.), f 500 en f 1 000 in 1908 (22 mei 1908 nr. 1413 afd. K.W. en 18 sept. 1908 nr. 2462 afd. K.W.), f 3 000 voor vondst in het Helenaveen (19 juli 1910 nr. 1965 afd. K.W.). 140 Minister van binnenl. zaken aan curatoren 13 febr. 1915 nr. 416 afd. K.W. 141 Curatoren aan minister van binnenl. zaken 1 maart 1917 nr. 186 exh. 3 maart 1917 nr. 562 afd. K.W., waarbij machtiging werd gevraagd een door C.H. Krantz enige jaren tevoren voorgeschoten bedrag van f 1 610,27 aan hem ten laste van het aan het Rijksmuseum van Oudheden verleende krediet te mogen uitbetalen; machtiging verleend 7 maart 1917 nr. 562 afd. K.W. 142 In afschrift gezonden aan minister van binnenl. zaken 4 april 1903 nr. 265. 143 17 maart 1903, eveneens in afschrift toegezonden door curatoren aan minister van binnenl. zaken 4 april 1903 nr. 265. 144 april 1903 nr. 265. 145 25 april 1903 nr. 1000 afd. K.W. m.i.v. 1 mei 1903. 146 18 maart 1904 nr. 737 afd. K.W.; Boeser is tot 1 dec. 1924 in functie gebleven. 147 Verslagen omtrent 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1910, 's-Gravenhage 1911 blz. 314. 148 Faculteit van letteren en wijsbegeerte aan curatoren 29 maart 1903, in afschrift toegezonden aan minister van binnenl. zaken 4 april 1903 nr. 265. 1 149 4 nov. 1911 nr. 203 afd. K.W. 150 26 sept. 1901. 151 Kon. besl. van 29 mei 1902 nr. 39; instructie vastgesteld en aan de leden toegezonden bij brief van 26 juli 1902 nr. 1934 afd. K.W. De commissie had als lid en voorzitter prof. dr. J.J.M. de Groot, hoogleraar te Leiden, als lid en secretaris Royer en als leden prof. dr. M.J. de Goeje,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed hoogleraar te Leiden, prof. A.L. van Hasselt, oud-hoogleraar bij de Indische Instelling te Delft, prof. dr. A.E.J. Holwerda, dr. W. Pleyte, E. von Saher, directeur van het Museum van Kunstnijverheid te Haarlem, dr. J.D.E. Schmeltz en J.W. IJzerman, voorzitter van het Kon. Nederl. Aardrijkskundig Genootschap. Bij Kon. besl. van 6 febr. 1903 nr. 31 is dr. Pleyte op zijn verzoek eervol ontslagen en vervangen door dr. P.A.A. Boeser. 152 12 juni 1903 exh. 15 juni 1903 nr. 1605 afd. K.W. Het rapport verscheen ook in druk. 153 B. en W. van Amsterdam aan minister van binnenl. zaken 23 dec. 1911 nr. 21650 PW. exh. 27 dec. 1911 nr. 3209 afd. K.W. 154 13 jan. 1913 kab. exh. 14 jan. 1913 nr. 8 kab. 155 In een brief aan curatoren van 27 nov. 1912. 156 In een brief aan curatoren van 1 febr. 1913 nr. 11 La. C folio 75. 157 Andere bezwaren van dr. Juynboll waren o.m., dat prof. Nieuwenhuis het museum niet kon missen voor zijn demonstraties, dat de bibliotheek van het museum een onderdeel vormde van de Universiteitsbibliotheek en dat de wetenschappelijke uitgaven van het museum bij de firma Brill te Leiden moesten worden gedrukt, omdat alleen deze de benodigde oosterse lettertypen bezat: hierdoor was herhaaldelijk persoonlijk overleg met de meesterknecht nodig. 158 6 okt. 1913 nr. 8 kab. 159 Exh. 9 dec. 1914 nr. 3253 afd. K.W. 160 Mededeling minister van binnenl. zaken aan de Nederl. Staatscourant 18 april 1902 nr. 918 afd. K.W. 161 Gids van het Rijksmuseum voor Volkenkunde blz. 4; Verslagen omtrent 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1903, 's-Gravenhage 1905 blz. 134. 162 Verslagen omtrent 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1904, 's-Gravenhage 1906 blz. 199. 163 11 juni 1906 nr. 475 exh. 12 juni 1906 nr. 1636 afd. K.W. 164 16 juni 1906 nr. 1636 afd. K.W. 165 3 mei 1907 nr. 1037 afd. K.W. (f 2 000), 17 sept. 1907 nr. 2503 afd. K.W. (f 2 000) en 6 april 1908 nr. 1033 afd. K.W. (f 3 000). 166 22 jan. 1915 nr. 252 afd. K.W. 167 M.i.v. 1 maart 1903 (beschikking 23 febr. 1903 nr. 464 afd. K.W.). 168 14 juni 1909 nr. 521. 169 20 sept. 1909 nr. 772 exh. 21 sept. 1909 nr. 2474 afd. K.W. 170 Kon. besl. van 28 sept. 1909 nr. 46. 171 Verslagen omtrent 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 's-Gravenhage 1911, blz. 333. 172 Machtiging verleend 7 mei 1912 nr. 1282 afd. K.W. 173 M.i.v. 1 okt. 1909 (28 sept. 1909 afd. K.W.). 174 10 aug. 1914 exh. 11 aug. 1914 nr. 2410 afd. K.W. 1 175 29 april 1915 nr. 1100 afd. K.W. 176 Statuten goedgekeurd bij Kon. besluit van 27 sept. 1902 nr. 15. 177 Febr. 1903 exh. 14 maart 1903 nr. 773 afd. K.W. 178 3 juli 1905 exh. 4 juli 1905 nr. 1754 afd. K.W. 179 5 juli 1905 nr. 1754 afd. K.W. 180 9 aug. 1906 nr. 2082 afd. K.W. 181 M.i.v. 1 april 1908 (Kon. besl. 26 febr. 1908 nr. 4). 182 30 mei 1908 exh. 1 juni 1908 nr. 1560 afd. K.W. 183 Directeur Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten aan minister van binnenl. zaken 13 okt. 1908 nr. 6 exh. 14 okt. 1908 nr. 2621 afd. K.W. en 29 okt. 1908 nr. 8 exh. 30 okt. 1908 nr. 2701 afd. K.W. 184 29 maart 1909 nr. 873 afd. K.W. 185 24 mei 1909 nr. 41 exh. 26 mei 1909 nr. 1433 afd. K.W. 186 Rapport der Rijkscommissie van advies inzake reorganisatie van het museumwezen hier te lande, 's-Gravenhage 1921 blz. 85. 187 3 juni 1914 exh. 4 juni 1914 nr. 1677 afd. K.W. 188 11 juni 1914 nr. 56 exh. 12 juni 1914 nr. 1771 afd. K.W. 189 26 maart 1904 nr. 908 afd. K.W. 190 28 april 1904 nr. 429 exh. 29 april 1904 nr. 1190 afd. K.W. 191 4 juli 1916 nr. 1730 afd. K.W. 192 Het Rijksmuseum bezit voorts reeds sinds 1908 van Aert de Gelder ‘Jezus voor het Sanhedrin’.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 193 Het Mauritshuis bezit voorts reeds sinds 1911 van Aert de Gelder ‘Voor de ingang van de tempel’. 194 Aantekening van Kan op de nota: ‘Wel zeker. Wil het maar ontwerpen.’ Bij brief van 7/8 juli 1916 nr. 1843 exh. 10 juli 1916 nr. 1778 afd. K.W. bedankten B. en W. de minister onder mededeling dat zij van zijn brief aan de gemeenteraad kennis hadden gegeven.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 191

Hoofstuk 4 De periode 1919-1945

1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal in de eerste plaats aandacht worden geschonken aan twee publikaties die allebei beoogden aan te geven hoe het Nederlandse museumbestel, althans het grootste gedeelte ervan, zou moeten worden gereorganiseerd, wilde dit beter dan tot dusverre tot zijn recht komen. Voorts komen aan de orde de veranderingen, die zich op museaal gebied in deze periode hebben voorgedaan, al dan niet in overeenstemming met of als uitvloeisel van hetgeen in deze publikaties is neergelegd. Voor zover deze veranderingen de afzonderlijke musea betreffen, zullen zij bij de bespreking daarvan worden bezien. Verder heeft het hoofdstuk betrekking op de oprichting van een instelling, die in de eerste plaats van belang is voor de kunstmusea, nl. het tegenwoordige Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie. Ook zal de nog vrij schaarse bemoeienis van de Rijksoverheid met de niet aan het Rijk toebehorende musea ter sprake komen.

2 Een ‘boekje’ en een rapport

In het begin van het vorige hoofdstuk is opgemerkt dat in de tijd waarop dit betrekking had, het vraagstuk aan de orde begon te komen of de organisatie van het museumwezen in ons land en de verdeling van het Nederlandse museumbezit zoals zich dat in de laatste honderd jaar had gevormd wel voldeed, dan wel hoe hierin verbetering zou kunnen worden gebracht. Tevens werd vermeld, dat het nog niet de Rijksoverheid was die zich met deze problematiek was gaan inlaten maar dat het vooral de Nederlandse Oudheidkundige Bond is geweest, die hieraan aandacht heeft besteed. Het Rijk doet dit eerst nadat in 1918 het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen is gevormd. In datzelfde jaar was een publikatie van de Bond verschenen; het rechtstreeks gevolg ervan was de instelling van een rijkscommissie, die in 1921 met haar rapport gereed kwam. Het lijkt daarom logisch beide publikaties in één verband te bezien.

De in 1898 opgerichte Nederlandse Oudheidkundige Bond - later zou deze vereniging het predikaat ‘Koninklijk’ deelachtig worden - heeft in een reeks vergaderingen, de eerste op 26 januari 1911, een aantal problemen betreffende het Nederlandse museumwezen besproken.1 Na veel wederwaardigheden, zoals een opdracht aan een commissie tot nadere formulering, liet de Bond een boekje verschijnen onder de titel ‘Over hervorming en beheer onzer musea’.2 Het begint met een voorwoord van de commissie in haar uiteindelijke samenstelling3 over de totstandkoming van wat zijzelf als een ‘boekje’ aanduidde; daarop volgen drie brochures, getiteld I Reorganisatie onzer Rijksmusea, II Handleiding voor het beheer onzer plaatselijke historische musea, III De opleiding van onze museum-directeuren; het slot wordt gevormd door 76 tijdens de vergaderingen van de Bond aangenomen stellingen, die in hoofdzaak op deze drie brochures betrekking hebben. De stellingen zijn verdeeld in vier groepen, 13 ‘algemene stellingen’, 9 over

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed de oprichting van een historisch museum, 39 over plaatselijke historische musea en tenslotte 15 over de opleiding der aanstaande kunsthistorici en museumambtenaren. In de eerste brochure wordt De Stuers geprezen om de opruiming van het Koninklijk

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 192

Kabinet van Zeldzaamheden, vooral omdat daardoor in het Mauritshuis meer ruimte voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen vrijkwam, en om de schepping van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst, maar als tekortkoming wordt hem aangerekend, dat er geen plan van organisatie aan het samenstel der rijksmusea ten grondslag ligt.4 De organisatie van het Rijksprentenkabinet wordt gebrekkig genoemd omdat daarin niet thuis zouden behoren de door Franken geschonken verzameling Nederlandse portretten, de historische atlas van Frederik Muller en de door het ministerie van oorlog afgestane historisch-topografische, militair-kartografische atlas Halma. Slechts de verzameling oude Nederlandse tekeningen wordt een ‘natuurlijk aanvulsel’ genoemd.5 Hoewel De Stuers zoals vermeld eerst werd geprezen om de schepping van het Nederlands Museum, wordt dit toch een ‘misgeboorte’ genoemd, omdat het tegelijk de geschiedenis en de kunst wil dienen. ‘Geen directeur vermag te gelijk een kunstmuseum en een historisch museum goed te dienen. Vooreerst omdat het beheer van deze twee musea zóó uiteenlopende gaven en kundigheden vordert, dat geen mensch ze behoorlijk kan omvatten. Maar bovendien omdat het van de onpartijdigheid van een enthousiast (en elke museumdirecteur behoort min of meer een enthousiast te zijn) niet te vergen is, dat hij in koele onpartijdigheid aan elk dezer zoo uiteenloopende richtingen zal geven wat haar toekomt’.6 Daarom zou uit het Nederlands Museum de afdeling ‘Zeden en Gewoonten’ moeten verdwijnen. Intussen werd veel bewondering geuit voor hetgeen Pit in de laatste jaren tot verbetering van het museum had gedaan. Het Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten schijnt volgens de brochure een tweede museum van kunstnijverheid te gaan worden maar zeker zou dat niet zijn bij gebrek aan een programma.7 Terwijl het Rijks Ethnografisch Museum ondanks zijn deplorabele huisvesting op een gezonde en juiste basis staat8, wordt het Rijksmuseum van Oudheden bekritiseerd omdat naast de klassieke archeologie ook de ‘Nederlandse oudheden’ worden verzameld: ‘Eigenlijk is er geene andere rechtvaardiging dan de omstandigheid, dat (klemmend bewijs van den ongezonden toestand!) onmogelijk valt aan te wijzen, op welk rijksmuseum men deze wilde loot der Leidsche museologie [sic] passend kan enten.9 Het Koninklijk Penningkabinet wordt gelaakt, omdat het ook gesneden stenen verzamelt; deze toch behoren voor zover ze antiek zijn thuis in het Rijksmuseum van Oudheden.10 Voorts wordt onder meer een pleidooi gehouden voor een ‘rijkshoofdinspecteur’ voor de Nederlandse musea, waarbij wordt gewezen op een analogie met de inspectie van de algemene rijksarchivaris11, zij het ook dat deze laatste alleen is belast met de inspectie van de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provinciale hoofdsteden en de rijksmuseuminspectie ook de gesubsidieerde plaatselijke musea zou moeten omvatten. Uitvoerig wordt ingegaan op de door de Bond voorgestane stichting van een rijksmuseum voor de Nederlandse geschiedenis.12 Als men stelling 18 leest - ‘Het Historisch museum moet omvatten de geschiedenis van Nederland en zijne koloniën, met inbegrip van de gewesten, die in den loop der tijden tot een van beiden behoord hebben’ -, dan lijkt het alsof het hier gaat om een welbewust gekozen positieve opzet, hetgeen nog schijnt te worden bevestigd door het slot van stelling 15 waarin wordt gezegd, dat het historisch museum ‘vooral de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed kennis en de liefde voor het verleden dient te bevorderen’. Dit klinkt heel fraai maar in feite ging het om iets geheel anders, nl. om de verwijdering uit het Rijksmuseum voor beeldende kunsten van al wat niet van kunsthistorisch belang was. Huizinga13 spreekt terecht van een negatieve grondslag van het museum; hij wijst daarbij ook op stelling 17 - ‘In geval van twijfel over de plaatsing van een voorwerp, behoort het oorspronkelijke werk in den regel in het Kunstmuseum, terwijl het Historische museum zich met een doublet of eene reproduktie vergenoegen kan’ - en op stelling 21, waaruit blijkt dat het historisch museum geen uitingen mag omvatten, ‘welke op het kunstzinnig leven betrekking hebben’. Hoe sterk bij de schrijvers van het ‘boekje’ het primaat van het kunstmuseum voor ogen stond, blijkt overduidelijk uit het feit, dat de ‘stellingen over de oprichting van een historisch museum’ beginnen met een stelling die niet dit maar juist het kunstmuseum betreft.14 Huizinga heeft tegenover de opvattingen van de Bond zijn stellingen geplaatst.15 Samengevat luiden deze: 1 Zowel een historisch als een kunstmuseum dient in de eerste plaats om

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 193 te genieten, in de tweede plaats om te studeren; 2 het genieten van kunst en dat van historie verschillen niet zo essentieel, dat men langs deze maatstaf een objectieve scheiding zou kunnen aanbrengen tussen hetgeen in het kunstmuseum en in het historisch museum behoort; 3 er zijn tal van gevallen, waarin de historische belangrijkheid de kunstwaarde primeert en het historisch museum dus kunstvoorwerpen moet verwerven. Over het historisch museum, zoals dit de Bond voor ogen stond, zij tenslotte nog opgemerkt, dat dit volledig, algemeen zou moeten zijn; ‘het geve een overzicht van onze geheele beschaving’ - zij het dan blijkbaar met exceptie van de beeldende kunsten - ‘en van onze geheele geschiedenis; daarom neme men geen genoegen met partieele musea, zooals sommigen, wanhopend aan het verkrijgen van het schoone en nuttige geheel, hier en daar hebben willen oprichten: een Oranje-museum, een Wapen-museum, een Scheepvaartmuseum enz. enz. Kan het soms in groote landen nuttig, noodig zijn, door dergelijke speciale musea den verbijsterenden omvang van het Historische museum eenigszins te beperken, ten onzent zouden zulke detailmusea slechts schade, onherstelbare schade doen aan het grote doel, dat wij beoogen; wij verlangen een volledig beeld van onze zeer eigenaardige beschaving en van onze roemrijke geschiedenis’.16 Wat voor ‘verbijsterende omvang’ ook toentertijd in ons land een historisch museum zou hebben moeten krijgen, dat alles omvatte wat stelling 2117 voorschreef, heeft men zich blijkbaar niet gerealiseerd. In slechts drie bladzijden18 wordt gesproken over ‘de waarde van buitenlandsche kunst voor onze nationale musea’; de enige aan dit onderwerp gewijde stelling19 - ‘Het is van het grootste belang, hoogstaande kunstwerken uit buitenlandsche scholen te verzamelen, ten einde door vergelijking hiermede de plaats, die de Nederlandsche kunst in de ontwikkeling der algemeene kunstgeschiedenis inneemt aan te toonen’ - geeft blijk van een neerlandocentrische zienswijze, die in onze tijd wel volkomen ondenkbaar zou zijn. Na een pleidooi over de inrichting in de musea van steeds voor wetenschappelijke doeleinden toegankelijke depots20 komt de verhouding van de rijksmusea tot de plaatselijke musea ter sprake.21 Daarbij wordt het ‘instandhouden van bestaande en het oprichten van nieuwe nationale musea voor geschiedenis, kunst of kunstnijverheid in groote centra’ een rijkszaak genoemd.22 Wat de financiën der musea betreft, is wel het belangrijkste, dat naar analogie van de wet van 3 december 1874 Stb. 193 tot regeling van het beheer der gelden bestemd voor de voltooiing van het vestingstelsel, een wet tot stand zou komen, die een museumfonds zou scheppen ‘waarin de jaarlijks toegestane bedragen kunnen bijeenvloeien en opgepot worden’.23 De tweede brochure geeft een ‘handleiding voor het beheer onzer plaatselijke musea’.24 Het is alleszins begrijpelijk dat aan deze materie aandacht werd besteed in een tijd, toen het aantal plaatselijke musea nog steeds toenam maar huisvesting en beheer meestal zeer veel of alles te wensen overlieten. De laatste van de drie brochures draagt de titel ‘de opleiding onzer museumdirecteuren’25, dus zonder enige beperking aangaande de aard der musea; de inhoud echter betreft uitsluitend de instelling van een afzonderlijke universitaire

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed studierichting in de kunstgeschiedenis, die nodig werd geacht voor aanstaande ambtenaren bij en directeuren van de kunstmusea.

De publikatie van de Nederlandse Oudheidkundige Bond is niet aan de aandacht van de rijksoverheid ontgaan. De vraag was echter wat zij er mee moest aanvangen. De inhoud was ondanks of wellicht ook juist tengevolge van de vele jaren die aan de samenstelling waren besteed, bepaald niet zodanig dat een regering er vlotweg uit kon opmaken, welke concrete maatregelen nu op korte termijn dienden te worden genomen om verbetering te brengen in de algemeen als niet bevredigend erkende situatie van het Nederlandse museumwezen. De tijd scheen gunstig; de Eerste Wereldoorlog was zo juist voorbij en men koesterde de illusie, dat een lang tijdperk van vrede, vooruitgang en voorspoed was aangebroken, waarin democratische idealen zouden kunnen worden verwezenlijkt. Daartoe behoorde ook de wens, de bevolking door middel van opvoeding de mogelijkheid te geven deel te hebben aan

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 194 het culturele leven. De instelling van een afzonderlijk ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen leek een duidelijke vingerwijzing, dat ook de regering in ons land van deze ideeën was doortrokken.

Een man van de aard en aanleg van De Stuers, indien althans zo iemand met de door de Oudheidkundige Bond onder woorden gebrachte gedachten enigermate had kunnen instemmen - De Stuers zelf zou als hij de verschijning van het boekje van de Bond nog had beleefd, dit wellicht scherp hebben veroordeeld - zou misschien hebben overwogen welke vernieuwingen van rijkswege ter hand zouden kunnen worden genomen, terwijl Royer, zeker in de tweede helft van zijn chefschap, het niet had kunnen opbrengen in enigszins belangrijke mate aandacht te schenken, laat staan gevolg te geven aan de geuite ideeën en wensen. Royer's opvolger, de in 1916 tot chef van afdeling K.W. benoemde mr. M.I. Duparc, koos een andere weg. Voor hem was de publikatie van de Oudheidkundige Bond aanleiding de enige maanden tevoren opgetreden eerste bewindsman van het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen dr. J.Th. de Visser voor te stellen over te gaan tot de samenstelling van een commissie van een brede samenstelling, die de regering zou moeten adviseren over de reorganisatie van het museumwezen hier te lande.26 Dat Duparc zichzelf daarbij allerminst wenste uit te schakelen en ook niet lijdelijk wilde afwachten tot deze commissie met haar voorstellen zou komen, bewijst het feit, dat hij niet slechts lid maar zelfs voorzitter werd. Of het in theorie verstandig kan worden genoemd, dat een departementsambtenaar voorzitter wordt van een commissie, die de regering van advies moet dienen over eventueel door haar te treffen maatregelen, kan men daarlaten; de praktijk heeft bewezen, dat het in de gegeven omstandigheden wel de wijste weg was het presidium in handen te leggen van iemand die, ook afgezien van zijn persoonlijke kwaliteiten, enerzijds door zijn functie alleen al de nodige autoriteit bezat en anderzijds kon worden geacht in beginsel neutraal te staan tegenover de te verwachten divergerende opvattingen, die in de commissie tot uitdrukking zouden komen. In beginsel neutraal wil allerminst zeggen, dat de voorzitter geen eigen standpunt zou hebben ingenomen en zich slechts zou hebben gericht naar de wensen van de commissie of althans van haar meerderheid. Duparc heeft herhaaldelijk van zijn eigen zienswijze doen blijken en in enkele gevallen heeft hij bij stemmingen tot de minderheid behoord. De commissie was groot, te groot naar de leden zelf op den duur hebben kunnen constateren en inderdaad in de vergaderingen verschillende malen hebben gezegd. Opgericht bij Koninklijk besluit van 5 februari 1919 nr. 62 onder de titel ‘Rijkscommissie voor het Museumwezen’27 telde zij oorspronkelijk 20, later 22 leden.28 Ondervoorzitter werd de grote coming-man in de Nederlandse museumwereld de 37 jarige Frederik Schmidt Degener29, directeur sinds tien jaar van het Museum Boymans, waar hij de presentatie van de kunstwerken belangrijk had verbeterd, in het bijzonder door het aantal voor het publiek tentoongestelde objecten sterk te verminderen met toepassing van een strenge selectie op grond van esthetische kwaliteit. Toen al werd hij, naar later zou blijken terecht, gedoodverfd als de toekomstige hoofddirecteur van het Rijksmuseum. Schmidt Degener was een dominerende persoonlijkheid, die zijn stempel op de commissie, zeker op haar

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed meerderheid, heeft weten te drukken. Dit werd nog bevorderd door de grote bewondering die de voorzitter voor hem had.30 Het secretariaat kwam volgens het instellingsbesluit in handen van twee leden-secretarissen, dr. C. Hofstede de Groot en prof. dr. W. Martin; P. Visser, toentertijd commies bij afdeling K.W. die eerst adjunct-secretaris was maar een jaar later ook lid-secretaris31 werd, notuleerde doch de eigenlijke redactie van de notulen werd verzorgd door Hofstede de Groot. Voor de samenstelling van het door de commissie ingediende rapport is een speciale redactiecommissie in het leven geroepen32, bestaande uit Schmidt Degener, Hofstede de Groot en de dichter-schilder prof. dr. Jan Veth, buitengewoon hoogleraar aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. Martin heeft als secretaris geen rol gespeeld; Duparc heeft in zijn afscheidswoord in de laatste vergadering aan Hofstede de Groot dank gebracht voor hetgeen hij heeft gedaan

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 195

‘voor de verzorging onzer Notulen en voor het Secretariaat’ en aan Visser voor het schrijven der notulen maar Martin heeft hij toen niet genoemd.33 Behalve de reeds genoemden maakten deel uit van de commissie praktisch alle anderen, die in het Nederlandse museumleven van toen een belangrijke rol hadden vervuld of nog vervulden34, de meest op de voorgrond tredende kunsthistorici35 , een archivaris36 en een architect.37

Op 20 februari 1919 installeerde minister De Visser de commissie met een rede, die door de voorzitter werd beantwoord. Daarna toog zij terstond aan het werk. Na 35 plenaire vergaderingen38 en vele bijeenkomsten van subcommissies en van het uit de voorzitter, de ondervoorzitter, de secretarissen en de adjunct-secretaris samengestelde ‘bureau’ diende de commissie in de maand juni 1921 haar tot de koningin gerichte rapport in. Het was door alle leden getekend maar wel werd op verschillende plaatsen melding gemaakt van afwijkende opvattingen. Wat de notulen betreft, eerst werden gedrukte concepten aan de leden toegezonden, die dan hun opmerkingen konden insturen. Vervolgens werden ze, wederom in gedrukte vorm, aan de leden toegezonden ter goedkeuring in de volgende vergadering. Aan de leden werd geheimhouding van het verhandelde en van de notulen opgelegd; hieraan hebben zij zich, op een enkele uitzondering in het begin na39, goed gehouden. Van enige raadpleging of gebruik van deze notulen in latere jaren blijkt niets. Ze zijn interessante lectuur, niet alleen omdat zij in bijzonderheden tonen hoe en op wiens initiatieven de besluiten van de commissie zijn tot stand gekomen maar ook en wellicht nog meer omdat zij een inzicht geven in karakter en geesteshouding van een groep figuren, van wie de meesten in hun tijd toch wel zeer markante persoonlijkheden zijn geweest en een toonaangevende rol hebben gespeeld in het culturele leven van het eerste kwart van deze eeuw. Zoals gewoonlijk geven ook deze notulen geen letterlijke weergave van het verhandelde, hoe objectief Hofstede de Groot en vooral Visser ook waren. Maar tussen de regels door of doordat soms melding wordt gemaakt van verontschuldigingen blijkt hoe fel vaak de debatten zijn geweest.

En nu het rapport, dat terstond openbaar is gemaakt.40 De opdracht aan de commissie was geweest ‘na te gaan, wat in het algemeen ontbreekt aan de organisatie van het Museumwezen hier te lande en in het bijzonder, wat verbetering behoeft ten aanzien van: het samenstel, de werking, inrichting en leiding der Musea van Geschiedenis en Kunst, voornamelijk der Rijksmusea, de onderlinge verhouding dier instellingen en de opleiding der a.s. Museumambtenaren’. De commissie heeft, het vloeit voort uit haar samenstelling, zich alleen bezig gehouden met de musea van geschiedenis en kunst. Wel nam zij het begrip geschiedenis heel ruim want daaronder rekende zij ook volkskunde en volkenkunde maar aan de natuurhistorische musea heeft zij geen aandacht gewijd; technische musea bestonden er toen hier te lande nog niet.41 In de ‘inleidende samenvatting der voorstellen’42 ziet de commissie het Nederlands museumwezen ‘als een levend organisch geheel’. Ook het afzonderlijke museum diende volgens haar ‘een organisch geheel’ te vormen. Daarom zouden ‘veel duidelijker dan tot nog toe het geval was, het karakter van elk museum en de plaats

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed daarvan in het algemeen samenstel bepaald moeten worden’. Op grond daarvan meende de commissie scheiding te moeten brengen in de verzamelingen, die van verschillende standpunten uit waren gevormd en ten onrechte vermengd waren gebleven.

De commissie verklaarde drie hoofdsoorten van objecten te onderkennen, ‘voorwerpen van uitstekende kunstwaarde, van kunsthistorische betekenis en van historisch belang. Deze verschillende soorten moeten strikt afzonderlijk gehouden worden’.43 Zij wijst op de verwarring en de vermoeienis, die de bezoeker van het Rijksmuseum overvallen, als hem ‘de aandacht er nu eens voor een werk van kunstwaarde, dan weer voor een stuk van in hoofdzaak kunsthistorische beteekenis, dan weer voor een afbeelding van speciaal historisch belang wordt gevraagd, zonder dat de opmerkzaamheid van den bezoeker rustig in een bepaalde richting wordt geleid’. Opgemerkt wordt in dit verband, dat bij het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst de naam alleen reeds duidelijk maakt, hoe daar oor-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 196 spronkelijk aan scheiding van beide soorten voorwerpen niet is gedacht. Alle openbare verzamelingen zouden in meerdere of mindere mate aan ditzelfde euvel lijden. ‘Het is daarom’, zo gaat het rapport verder, ‘dat de Commissie zich allereerst vereenigd heeft in het voorstel, om een volstrekte scheiding te maken tusschen de voorwerpen, die getoond worden om der schoonheid wille en zulke, die speciaal van historische draagkracht zijn. De laatste verschaffen in het project der Commissie de kern voor een Nederlandsch Historisch Museum. Dit museum moet een instelling zijn van breede allure, waarin, door middel van twee evenwijdig loopende serieën, die der beschavings- en der politieke geschiedenis, de historie van ons volk wordt opgeroepen’. Dit was dan de eerste splitsing maar de commissie stelt ook een tweede voor: ‘Want de werken, waarvan gezegd kan worden, dat zij tot het ruimer gebied der wereldkunst behooren, moeten - losgemaakt, uit zulk een eerder neertrekkend milieu (d.w.z. waar zij waren opgesteld tezamen met voorwerpen alleen van kunsthistorisch of van geschiedkundig belang) - in hun volle dracht dienstbaar kunnen worden aan de geestelijke en aesthetische beschaving van ons volk’. Deze eis heeft voor de commissie de betekenis van een algemeen beginsel gekregen; zij wil de scheiding niet alleen in het Rijksmuseum zien toegepast maar ook ten aanzien van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst, het Rijksprentenkabinet, het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijks Ethnographisch Museum. De werken van het hoge kunstniveau waarop de commissie hier doelt, zouden aan de evengenoemde musea moeten worden ontnomen, in de overweging ‘dat wanneer naast een keuze van schilderijen, hoofdzakelijk uit het Rijksmuseum, een beperkt aantal kunstwerken van zeer voorname orde uit het tegenwoordige Museum van Geschiedenis en Kunst, de Musea van Oudheden en ethnographie en het Prentenkabinet wordt saamgebracht, daarmede een synthese van wereldkunst kan worden verkregen, van welke, door haar geestelijke eenheid, een machtig cultureele werking zal kunnen uitgaan’. Wat de huisvesting van deze collectie betreft, het Rijksmuseumgebouw zou hiervoor ‘reddeloos ongeschikt’ zijn. ‘Noch de verlichting, noch de zaalverdeeling zijn voldoende; zonder ernstige schending der architectuur is de voor kunstgenot onontbeerlijke rustige omgeving niet te verkrijgen. De Commissie zou de verschillende deelen dier encyclopaedische verzameling dan ook willen zien geordend in een nieuw gebouw van bescheiden omvang, waar geen weelde of pracht de aandacht afleidt van de kunstwerken die er, in uitgelezen nabuurschap, elkaars schoonheid zouden helpen dragen. Zij denkt zich dit Algemeen Kunstmuseum grooter dan het Mauritshuis en kleiner dan het Amsterdamsche Stedelijk Museum, opgetrokken achter de Rijksmuseumgebouwen en daarmede door galerijen verbonden’. In grote lijnen heeft de commissie aangegeven hoe zij zich de toekomstige bestemming dacht van het Rijksmuseumgebouw44: daarin zouden onder meer kunnen worden gehuisvest de kunsthistorische verzamelingen op het gebied van de schilderkunst na de keuze voor het Algemeen Kunstmuseum en het Historisch Museum en verdere uitdunning45 en op dat van de kunstnijverheid - in het rapport gebruiks- en sierkunst genoemd -, voorts het Rijksprentenkabinet en het Historisch Museum tenzij dit door samenvoeging met het Nederlands Historisch Scheepvaartmuseum, waarvoor toentertijd de plannen nog geen definitieve vorm

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed hadden gekregen, zou kunnen worden ondergebracht in een nieuw gebouw in het z.g. uitbreidingsplan-Zuid. Ten opzichte van het Rijksmuseum van Oudheden stelde de commissie ‘zich de klassieke afdeeling in het Algemeen Kunstmuseum zoo voor, dat in deze zalen wisselende tentoonstellingen zullen worden gehouden uit 's Rijks bezit aan klassieke kunst, met dien verstande, dat de voor de Leidsche verzameling duurzaam onmisbare voorwerpen na vijf jaar, of zooveel eerder als het organisch verband van het Algemeen Kunstmuseum dit toelaat, daarheen terugkeeren’. En wat betreft ‘de verhouding van de Exotische afdeeling in het Algemeen Kunstmuseum tot het Ethnographisch museum’, deze heeft de commissie ‘aldus bedoeld, dat door de selectie van eminente kunstwerken zoo min mogelijk lacunes zouden ontstaan, en die uitgelezen voorwerpen eveneens na vijf jaren, of zooveel vroeger als zij in het Algemeen Kunstmuseum gemist kunnen worden, kunnen teruggaan’.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 197

Het Historisch Museum zou drie grote afdelingen moeten omvatten: ‘in Amsterdam kome het centrale museum, waar onze historische schilderstukken, onze uitgebreide portretverzameling en de talrijke documenten van onze beschavings- en zedengeschiedenis, die thans in het gedrang komen of op den achtergrond geraken, hun eigen taal onbelemmerd kunnen spreken, Het zal dan blijken dat zij veel grooter aantrekkingskracht hebben dan menigeen thans vermoedt. De twee andere hoofdafdeelingen zal men elders vinden: de voor- en vroeghistorische moet te Leiden blijven, daar zij het verband niet missen kan met de archaeologische verzameling. De even belangrijke afdeeling der meer eigenlijke volkskunde, in het bijzonder die van het platteland, is ontworpen in nauwen samenhang met het Arnhemsche Openluchtmuseum’. De voornaamste andere voorstellen van de commissie waren: 1 De overbrenging van het Rijks Ethnologisch Museum naar een sterker bevolkt centrum, als hoedanig Den Haag het meest geschikt werd geacht; te Leiden zou een studiecollectie kunnen achterblijven. 2 De instelling van een ‘Museumraad’46, bestaande uit de chef van afdeling K.W. als voorzitter en ten hoogste zeven andere leden, die in de eerste plaats de regering zou moeten bijstaan bij de reorganisatie van het museumwezen; de raad zou bovenal een adviserend orgaan moeten zijn voor regering, gemeentelijke en andere autoriteiten. Aan de raad zou ook opdracht kunnen worden gegeven, ‘de door de Regeering genomen besluiten uit te voeren, resp. op de juiste uitvoering dezer besluiten toe te zien’. 3 Een wettelijke regeling die het mogelijk zou maken al te bezwarende bij erfstelling of legaat gemaakte bedingen te herzien.47

Nog enige aangelegenheden waarop het rapport betrekking heeft waren de volgende: 1 de commissie bleek gekant tegen een afzonderlijk portrettenmuseum in de trant van de National Portrait Gallery te houden48; 2 zij pleitte voor omvangrijke steun op museaal gebied aan Rotterdam in de vorm van ruime subsidies en bruiklenen49; 3 zij stelde gezamenlijke huisvesting voor van het Leidse Prentenkabinet en het Stedelijk Museum De Lakenhal50; 4 zij wenste ten behoeve van plaatselijke musea uit de grote rijksverzamelingen afstand in bruikleen van a kunstwerken van die meesters, die hierin al te ruim zijn vertegenwoordigd, b kunstwerken, die in het kader der plaatselijke collecties beter tot hun recht komen, zonder dat het wegnemen aan de werkelijke samenhang der rijksverzameling bepaalde schade toebrengt51;

5 zij stelde voor de oprichting van een museum van het boek te 's-Gravenhage52 en een museum voor de bouwkunst te Amsterdam53; 6 ten aanzien van de eigentijdse kunst sprak de commissie als haar overtuiging uit54:

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed a dat het Rijk, zoveel in zijn vermogen is, door opdrachten en aankopen voor bouw, versiering en inrichting zijner openbare gebouwen de vaderlandse kunst van eigen tijd behoort te steunen, daarbij de voorlichting volgende van zijn aangewezen adviseurs; b dat de onder a bedoelde kunstwerken alleen in de zeldzame gevallen, waarin zij aan hun omgeving moeten worden onttrokken, in aanmerking kunnen komen voor plaatsing in musea; c dat evenwel het Rijk, overtuigd van zijn plichten ten opzichte van de kunst van eigen tijd, steun zal moeten verlenen aan gemeentelijke en andere openbare musea van hedendaagse kunst, hetzij door geldelijke bijdragen, hetzij door bruiklenen van door aankoop, schenking of erflating verkregen kunstwerken, aan welke steun voorwaarden moeten worden verbonden aangaande de op zijn vroegst tien jaar na de dood van de kunstenaar te beslissen vraag, in welk museum zulke kunstwerken dan zullen worden geplaatst. Deze conclusies hebben evenwel geen betrekking op de penning- en prentenkabinetten.

7 de commissie bepleitte een betere opleiding voor aanstaande museumambtenaren.55 Hoewel haar voorstellen zowel op de kunst- als op de historische musea doelen, blijken deze toch wel in hoofdzaak de eerste categorie te betreffen; 8 de meerderheid van de commissie was van mening, dat een voorstel tot het organiseren

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 198

van geregelde bijeenkomsten der museumdirecteuren - waarbij waarschijnlijk is gedoeld op de directeuren der rijksmusea - van hen zelf moest uitgaan.56 9 in een hoofdstuk gewijd aan ‘de vruchtbaarmaking en het beheer der musea’57 noemde de commissie als de voornaamste middelen ‘waardoor de musea meer vruchtbaar kunnen worden gemaakt voor het publiek, de kunst en de wetenschap’: a de verzorging van museumgidsen, beknopte handboeken en wetenschappelijke catalogi alsmede het doen van geregelde deskundige mededelingen aan de dagbladpers omtrent nieuwe aanwinsten en belangrijke veranderingen; b de uitgifte van een tijdschrift ‘vanwege het geheel der musea (voorlopig alleen der rijksmusea)’; c de beschikbaarstelling bij onderlinge overeenkomst tussen de verschillende musea, van reprodukties op uniforme wijze en tegen zo laag mogelijke prijs; d het houden van voordrachten, rondleidingen en kunstbeschouwingen; e het leiding geven bij systematisch museumbezoek en bij museumlessen van onderwijsinrichtingen; f het geven van gelegenheid tot kopiëren, zo mogelijk in afzonderlijke zalen of anders op bepaalde tijden; g het houden ‘van tijdelijke tentoonstellingen van geringen omvang uit eigen of geleend bezit’; h de openstelling der musea als regel dagelijks en zo lang mogelijk. ‘De heffing van een klein entreegeld op vaste dagen of uren wordt overwogen’ om hun die een verzameling onder rustige omstandigheden wensen te bezichtigen, daartoe de gelegenheid te geven’.

Tot zover in korte trekken de inhoud van het rapport. De aandacht valt in de eerste plaats op wat de commissie ook zelf als haar hoofdthema heeft beschouwd, de oprichting van het Algemeen Kunstmuseum, in haar vergaderingen eerst Encyclopaedisch Museum genoemd. Daargelaten of het juist is het esthetisch genot van een kunstwerk zo primair, ja zo exclusief te willen stellen als de commissie heeft gedaan, het moet op zijn minst ernstig worden betwijfeld of het grote publiek - en daar ging het haar terecht om - eerder tot het esthetisch genieten van ‘exotische’ en klassieke kunstuitingen komt, wanneer deze zijn tezamen gebracht in één gebouw met de scheppingen van de Europese, dat wil zeggen in hoofdzaak Nederlandse kunst58, dan wanneer het met deze wordt geconfronteerd in musea zoals het Rijksmuseum voor Volkenkunde en het Rijksmuseum van Oudheden, althans wanneer daarin een betere en strengere selectie en vooral een betere opstelling zouden zijn aangebracht dan toentertijd het geval was. Met de huidige presentatie in beide musea lijkt het toch wel heel wat eenvoudiger te komen tot het waarderen - ook in esthetisch opzicht - van de aan ons

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed kunstgevoel appellerende voorwerpen, dan wanneer zij zouden zijn onttrokken aan de culturele ambiance, waartoe zij behoren, waaruit zij zijn voortgekomen. Het was alleszins begrijpelijk, dat hiertegen bezwaar werd gemaakt door Juynboll en Holwerda, de directeuren van de beide musea, waaraan de meerderheid van de commissie de belangrijkste kunstwerken zij het wellicht tijdelijk, wat trouwens onlogisch moet worden genoemd, zou willen onttrekken; zij hadden van hun gezichtshoek uit zeker gelijk: een cultuur tonen zonder de hoogtepunten van haar kunst was in hun ogen een onding.

Maar nu van de andere kant uit gezien, dus van die der esthetici pur sang met mannen als Schmidt Degener en Veth voorop. Zij konden zich beroepen op buitenlandse voorbeelden als het Louvre, het Metropolitain Museum te New York, de Ermitage, het British Museum - maar in dit laatste ontbreekt de Europese schilderkunst -; deze hebben alle een encyclopedisch karakter en dus kan men zich afvragen, waarom dat niet in Nederland zou kunnen. Het antwoord is heel eenvoudig en nuchter: het kon en kan nog niet, omdat Nederland nu eenmaal niet in het bezit is van topstukken59 van zoveel culturen, dat men met recht van een encyclopedisch of algemeen kunstmuseum zou mogen spreken. Het is merkwaardig, dat ondanks het veelvuldig gebruik van het woord ‘encyclopedisch’ het bij de commissie nooit is opgekomen, dat men geen encyclopedie kan maken als men zich zou moeten beperken tot een bepaald aantal letters.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 199

Tegen het voorstel van de commissie pleit ook, dat de tegenwoordige huisvesting van het Museum van Aziatische Kunst in het Rijksmuseum daar toch min of meer de indruk maakt van een Fremdkörper; het trekt er bepaald niet de aandacht, die zijn zo belangrijke collecties verdienen. Hoe dan ook, het Algemeen Kunstmuseum is er nooit gekomen: toen de commissie werd ingesteld leken de omstandigheden in ons land in financieel en economisch opzicht gunstig voor nieuwe ondernemingen op cultureel gebied maar al spoedig kwam een terugslag, die de regering tot bezuiniging en terughoudendheid, allereerst in de culturele sector, heeft geleid. Om verbeteringen te brengen in de museale situatie moest worden gezocht naar veel minder gelden vergende oplossingen. Deze werden voor alles gezocht en ook gevonden in een betere presentatie in de bestaande musea. Het Rijksmuseum onderging onder leiding van Schmidt Degener, die in 1922 Van Riemsdijk als hoofddirecteur was opgevolgd, een ware metamorfose; in de eerste plaats werd in de voor het publiek opengestelde zalen van de schilderijenafdeling een groot aantal werken van secundair of nog minder belang weggenomen, waardoor het veel gemakkelijker werd de overblijvende rustig in ogenschouw te nemen. Voorts werden geheel in overeenstemming met de wensen van de rapporten van de Oudheidkundige Bond en de commissie van 1919 de tot het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst behorende collecties gesplitst in een afdeling kunstnijverheid en beeldhouwkunst en in een afdeling, die toen vaderlandse geschiedenis werd genoemd.

Wat de andere voorstellen van de commissie aangaat het volgende. Het Rijks Ethnographisch Museum is niet naar Den Haag verhuisd; in de jaren dertig werd het overgebracht naar het voormalige Academisch Ziekenhuis, een huisvesting waartegen de commissie reeds bezwaar had gemaakt. Een Museumraad met een zekere bestuursbevoegdheid, Huizinga spreekt van een ‘autoritatieve bevoegdheid’60 is er niet gekomen; er kwam slechts een commissie met een zuiver adviserende taak onder voorzitterschap van een ‘buitenstaander’, zoals de eerste voorzitter, Huizinga, zich zelf heeft genoemd.61 Dit was meer in overeenstemming met de in de Tweede Kamer bij de behandeling van de begroting voor het jaar 1922, waarop reeds gelden voor de Museumraad waren uitgetrokken, naar voren gekomen opvattingen.62 Wèl gekomen is er een wet, die de herziening mogelijk maakt ‘in het algemeen belang van bij erfstelling of legaat gemaakte bedingen’. De tekst van deze wet63 is vrijwel gelijk aan het ontwerp, dat de commissie in haar rapport had ingediend.64 Sedertdien kan de Hoge Raad wanneer veertig jaar zijn verlopen na het overlijden van een erflater op verzoek van degene, die het beding behoort na te leven in het algemeen belang ‘zulks zooveel mogelijk in aansluiting aan de bedoeling van den erflater’ - de tussen aanhalingstekens geplaatste woorden stonden niet in het ontwerp van de commissie - een dergelijk beding herzien of vervallen verklaren. De beschikking van de Hoge Raad wordt eerst van kracht nadat deze door de Kroon is goedgekeurd. Toepassing van deze wet, die de gelegenheid schept al te bezwarende bepalingen ten aanzien van aan openbare verzamelingen nagelaten collecties te wijzigen, heeft wat de aan het Rijk toebehorende musea betreft tweemaal

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed plaatsgevonden zoals wij nog zullen zien met betrekking tot het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum. Van steun op museaal gebied door het Rijk aan de gemeente Rotterdam kwam niets, terwijl ook die ten behoeve van elders gevestigde niet aan het Rijk toebehorende musea tot aan het einde van de Tweede Wereldoorlog slechts van zeer beperkte omvang is geweest. Een overbrenging van het Prentenkabinet van de Rijksuniversiteit te Leiden naar het gebouw waarin het Stedelijk Museum De Lakenhal is gevestigd, is nooit in overweging genomen. De door de commissie voorgestane stichting van een Museum van het Boek en van een Museum voor de bouwkunst - onder de naam van Architectuurmuseum - zijn eerst tientallen jaren later tot stand gekomen, het eerste in 1960, het laatste in de jaren zeventig. Bevordering door het Rijk van de eigentijdse Nederlandse kunst is eerst heel geleidelijk op gang gekomen; het was in overeenstemming met de denkbeelden van de commissie dat niet werd overgegaan tot de stichting van een rijksmuseum van hedendaagse kunst; of zij echter bezwaar zou hebben gehad tegen het Rijksmuseum Kröller-Müller in zijn huidige

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 200 vorm - in het bijzonder met zijn aankopen van beeldhouwwerken van levende meesters in binnen- en buitenland - mag op zijn minst worden betwijfeld. Voor de opleiding van aanstaande museumfunctionarissen heeft de invoering van de wet op het hoger onderwijs van 1921 en het daarop berustende Academisch Statuut een grote verbetering betekend door de invoering van nieuwe studierichtingen in de faculteit der letteren zoals die in de kunstgeschiedenis en de geschiedenis. Van de voorstellen van de commissie voor de vruchtbaarmaking der musea kwam voorlopig niet veel terecht; het bleef bij enkele gidsen en catalogi, rondleidingen en tijdelijke tentoonstellingen, die bepaald niet altijd van ‘geringe omvang’ waren. Er kwam geen entreegeldheffing op bepaalde dagen maar in tegenstelling tot wat de commissie had voorgestaan zou deze worden ingevoerd voor alle dagen.

3 Rijksmuseum te Amsterdam 1919-1945 a De laatste jaren onder Van Riemsdijk 1919-1921

Na de vorming van het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen is Van Riemsdijk nog ruim drie jaar hoofddirecteur van het Rijksmuseum geweest. De onzekerheid wat er in de toekomst met het Rijksmuseumgebouw zou gebeuren, d.w.z. welke bestemming het zou krijgen, was voor het nieuwe departement aanleiding aan Van Riemsdijk en de andere directeuren bij het Rijksmuseum te verzoeken geen veranderingen aan te brengen in het gebouw, zulks in afwachting van het rapport van de commissie van 1919.65 Derhalve bleef de oude toestand voortduren met zijn tot aan de zoldering toe met schilderijen volgehangen zalen, met zijn ondanks de verbeteringen die Pit had aangebracht, onbevredigende combinatie in het Nederlands Museum van kunstnijverheid en objecten van uitsluitend of hoofdzakelijk historisch belang, met zijn tekort aan ruimte in het Rijksprentenkabinet. In de loop van 1920 trof Van Riemsdijk enige maatregelen66, die los stonden van de huisvesting en waarvan er één tot op de huidige dag vruchten voor het Rijksmuseum afwerpt. Gevolggevende aan een bepaling van het nieuwe bezoldigingsbesluit voor burgerlijke rijksambtenaren en tevens aan de wens die tot uiting was gebracht in het rapport van de commissie van advies inzake de herziening van de lonen en verdere arbeidsvoorwaarden van de ‘werklieden’, werkzaam bij het Rijksmuseum, verbood Van Riemsdijk het aannemen van fooien door de opzichters evenals de tot dusverre gebruikelijke uitkering aan hen van de winsten behaald bij de verkoop van foto's enz. in het museum. Ten einde die winsten ten bate van het Rijksmuseum te doen komen, verklaarden enige personen zich bereid onder hun garantie de verkoop te doen plaatshebben en verbonden zij zich de daarop behaalde winsten ter hand te stellen van de hoofddirecteur om hem in de gelegenheid te stellen in overleg met hen schilderijen aan te kopen om die aan het Rijksmuseum te schenken. Zij vormden een commissie onder voorzitterschap van de voorzitter van de Commissie van Toezicht prof. dr. J. Six; Van Riemsdijk werd secretaris-penningmeester.67 Deze commissie, later om rechtspersoonlijkheid te verkrijgen omgezet in een stichting, heeft sedert het jaar van haar totstandkoming, geregeld gelden uit de netto winsten, behaald op de verkoop van reprodukties, briefkaarten enz. in het Rijksmuseum,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed kunnen besteden voor de verwerving van door de achtereenvolgende hoofddirecteuren gewenste schilderijen.68 Aanmerkelijk meer zou voor dit doel zijn kunnen besteed, wanneer de brutowinsten niet zouden zijn afgeroomd door fiscale heffingen. Pogingen aan deze een einde te maken hebben geen resultaat opgeleverd. De verhoging van het van rijkswege beschikbaar gestelde krediet voor de aankoop van schilderijen, dat in 1918 en 1919 f 12 500 had bedragen, tot f 27 500 in 1920 en ruim f 34 600 in 1921 liet geen verwerving van zeer belangrijke werken toe.69 Een paar legaten viel het Rijksmuseum van Schilderijen ten deel; daaronder was Jan van Scorel's Cleopatra, nagelaten door mr. Alphonse ridder de Stuers, in leven gezant te Parijs, oudere broeder van Victor de Stuers.70 Eén aanwinst in die jaren springt boven alles uit, die in 1921 van Het Straatje van Vermeer. Prof. Jan Six had dit werk, dat eigendom was geweest van zijn overleden broeder, tijdens een audiëntie op 16 december 1919 bij minister De Visser te koop aangeboden aan het Rijk.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 201

Als taxateurs zouden optreden Schmidt Degener namens het Rijk en Hofstede de Groot namens de familie Six; professor Six zou zelf een vierde van de overeengekomen koopprijs voor zijn rekening nemen. De onderhandelingen leidden echter niet tot resultaat; daarop werd het schilderij gekocht door de directeur-generaal van de Koninklijke Petroleum Maatschappij, sir Henri Deterding, die het na bemiddeling van dr. F.C. Gerretson aan het Rijk ten geschenke gaf, ‘onder voorwaarde dat alle eventueele schenkingskosten, aan deze gift verbonden, ten laste van het Rijk zullen worden genomen, en dat ik nooit in aanmerking zal worden gebracht voor een ridderorde’.71 Zo is na een tijd vol spanning en onzekerheid dit schilderij voor ons land behouden. Het Rijksprentenkabinet ontving in deze jaren enige legaten, zowel tekeningen en prenten als geld om tekeningen te kopen.72 In het laatste jaar van Van Riemsdijk's hoofddirectoraat overleed de architect van het Rijksmuseumgebouw, dr. Pierre Cuypers op 93-jarige leeftijd.73 Bij brief van 1 juli 1920 biedt Van Riemsdijk, die de volgende maand zeventig jaar zal worden, ontslag aan op een door de minister te bepalen datum.74 Doordat zijn opvolger eerst op 1 januari 1922 in dienst kon treden, is hij nog zo lang in dienst gebleven en heeft hij als hoofddirecteur de schenking van het Straatje van Vermeer kunnen meemaken. Uit de notulen van de commissie van 1919 blijkt wel, dat zijn rol langzamerhand was uitgespeeld: hij heeft in haar vergaderingen slechts zelden het woord gevoerd en zijn opvattingen vonden veelal geen weerklank. De toekomst zou hem echter op één heel belangrijk punt gelijk geven, nl. wanneer hij in tegenstelling tot zovelen van zijn medeleden de ongeschiktheid van het Rijksmuseumgebouw heeft bestreden.75 Zijn opvolger heeft als zijn verdiensten genoemd het nauwkeurig catalogiserend werk, de vorming van een omvangrijke collectie gipsafgietsels en bouwfragmenten en de belangrijke uitbreiding van de verzameling schilderijen.76 b De periode-Schmidt Degener 1922-1941 en de laatste oorlogsjaren 1942-1945

Over de opvolging van Van Riemsdijk bestond bij Duparc geen twijfel. In een nota geschreven naar aanleiding van diens ontslagaanvrage schrijft de chef van afdeling K.W.: ‘De keuze van diens opvolger is niet moeilijk. In deskundige kringen is men algemeen van meening, dat de heer Schmidt Degener de aangewezen man is voor deze functie. Daarover bestaat voor zoover mij bekend geen verschil van gevoelen’. Met functie is hier bedoeld zowel het hoofddirectoraat als het directoraat van het Rijksmuseum van Schilderijen. Duparc vond het niet nodig de Commissie van Toezicht te horen; zijns inziens kon worden volstaan met haar mede te delen, dat het in het voornemen lag Schmidt Degener tot opvolger te benoemen. Zo vlot is het evenwel niet gegaan, minister De Visser was er ook niet de man naar zo snel een beslissing te nemen. Het begon er al mee, dat de Commissie van Toezicht met het voorstel kwam77 het hoofddirecteurschap en het directeurschap van het schilderijenmuseum te splitsen: ‘Het komt ons voor dat de eigenschappen voor een Hoofddirecteur vereischt en die in een Directeur van schilderijen gewenscht zijn,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed zoo veel uiteenloopen, dat bij de keuze van laatstgenoemden het verkieselijk is niet te rekenen met een zelfs tijdelijke waarneming van het Hoofddirecteurschap.’ De minister gaf in een brief78, waarbij hij enige sollicitatiebrieven aan de commissie toezond en toch haar advies vroeg over de opvolging, te kennen, dat hij in tegenstelling met haar van mening was dat de hoofddirecteur tevens directeur van een der tot het Rijksmuseum behorende musea behoorde te zijn. In haar antwoord van 13 december 192079 wijdt de commissie aangaande de vervulling van het directoraat van het Rijksmuseum van Schilderijen behalve aan de onderdirecteur daarvan Steenhoff - deze had alleen naar die functie, niet naar die van hoofddirecteur gesolliciteerd - aandacht aan vijf personen, die ‘in meerdere of mindere mate in aanmerking zouden kunnen komen’ om met de leiding van het schilderijenmuseum te worden belast, nl. Hofstede de Groot, Frits Lugt, Martin, Schmidt Degener en Veth. Na over hen allen een mening te hebben uitgesproken, komt de commissie tot de slotsom een der laatste twee te moeten voordragen. Zij zou aan geen van beiden echter voorshands het hoofddirectoraat

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 202 opgedragen willen zien maar daarmede Van Notten, de directeur van het Nederlands Museum, tijdelijk willen belasten en na enige jaren willen bezien of de nieuwe directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen ook hoofddirecteur zou kunnen worden. Voor degeen, die de door de Commissie van Toezicht genoemde personen heeft gekend, wekt het geen verwondering, dat afdeling K.W. bij haar standpunt bleef en aan minister De Visser voorstelde Schmidt Degener tot directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen en tevens tot hoofddirecteur te benoemen.80 De minister aarzelt nog en wil eerst spreken met de commissie; hij ontvangt haar op 19 maart 1921 en vervolgens op 1 april haar voorzitter. De commissie gaat daarop akkoord met de benoeming van Schmidt Degener in beide functies. Veth had te kennen gegeven niet in aanmerking te willen komen; hoezeer men kan instemmen met de waardering van de Commissie van Toezicht voor Veth als kunsthistoricus, het zou toch wel zeer riskant zijn geweest aan een man, die geen enkele museumervaring bezat en reeds bijna 57 jaar was, de leiding van het gehele Rijksmuseum of zelfs alleen die van het Rijksmuseum van Schilderijen in handen te geven.81 Dan eindelijk durft De Visser de knoop door te hakken en wordt bij Koninklijk besluit van 9 mei 1921 nr. 37 Schmidt Degener benoemd met ingang van 1 januari 1922 tot hoofddirecteur en tevens tot directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen. Schmidt Degener was terdege op zijn dubbele taak voorbereid: in de eerste plaats door zijn directoraat van het toen nog in het voormalig Gemeenlandshuis van Schieland82 gevestigde Museum Boymans, dat hij op een alom geprezen wijze had gereorganiseerd; bovendien had hij zich in een groot aantal buitenlandse musea georiënteerd in het kader van de opdrachten83, die minister De Visser had verstrekt met het oog op de plannen voor de reorganisatie van het Nederlandse museumwezen, te Wenen84, Parijs en Londen alles buiten bezwaar van 's Rijks Schatkist. Ook had hij in het tweede halfjaar van 1921 op eigen kosten een aantal Amerikaanse musea bezocht. Als Schmidt Degener zijn functies te Amsterdam aanvaardt, is inmiddels de economische en financiële toestand in Nederland volledig gekeerd en in alle opzichten ongunstig geworden, althans naar de toenmalige inzichten. Deze kentering drukt onmiddellijk haar stempel op de begroting van de afdeling kunsten en wetenschappen. Niet alleen worden de aankoopkredieten als gewoonlijk - vroeger, toen en later - beknot, maar er kon ook geen sprake zijn van enig uitzicht op de uitvoering van de grootse plannen van de commissie van 1919 waarvan Schmidt Degener niet slechts een groot voorstander was geweest maar in vele opzichten ook de auctor intellectualis. Van de stichting van het Algemeen Kunstmuseum, die door de overgrote meerderheid van de commissie werd voorgestaan en waarvan Schmidt Degener wel als de grote voorvechter mag worden beschouwd, kon niets komen; naar achteraf bleek voorgoed niets. Ondanks de door de meeste leden van de commissie te uit en ter na geopperde bezwaren tegen het Rijksmuseumgebouw van Cuypers - onder hen ook Schmidt Degener85 - zouden de zich daarin bevindende meesterwerken van de schilderkunst en andere takken van kunst er moeten blijven, terwijl de zich in de Leidse en andere musea bevindende ‘toppen’ op hun plaats konden blijven en niet naar een centraal, een ‘encyclopedisch’ nieuw te stichten gebouw te Amsterdam zouden behoeven te worden overgebracht.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Schmidt Degener heeft zich wonderlijk snel aangepast aan de nieuwe situatie. Toen hij begreep, dat het Algemeen Kunstmuseum van de baan was, heeft hij volledig volte-face gemaakt: hij is met alle kracht en met alle energie en genialiteit die hem eigen waren, zich gaan toeleggen op een algehele reorganisatie van de inrichting van het Rijksmuseum. In zijn eerste jaarverslag heeft hij zijn visie gegeven ten aanzien van wat er zou moeten en kunnen gebeuren met het Rijksmuseum van Schilderijen86: ‘De mogelijkheden om door een andere verdeeling der Schilderijen deze verzameling voor het publiek overzichtelijker en dus aantrekkelijker te maken, werd onmiddellijk na mijn in dienst treden in studie genomen. Van de plannen uitvoerig door de Rijkscommissie voor het Museumwezen omschreven, kan door het geheel ontbreken van geldmiddelen slechts een minimum in vervulling gaan. Het plan om het centrum van onze Nationale Verzamelingen te vervormen tot een Algemeen Kunstmuseum is voor langen tijd onmogelijk geworden. Wel is het mogelijk op een enkele verzameling, die der Schilderijen, eenige van de algemeene principes toe te passen,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 203 die de genoemde Commissie bij het maken van haar plan voor oogen stonden. Maar ook daarbij moeten reeds, door den nood onzer financiën, zekere offers worden gebracht, gedurende de eerstkomende jaren zullen waarschijnlijk alle veranderingen uitsluitend moeten worden bestreden uit de loopende middelen. Het wordt door nadere bestudeering van doorgangen en ruimten, van de wantdecoratie's en de vloeren inderdaad duidelijk dat het gebouw voor het doel dat het beoogt thans weinig medewerkt. Het zijlicht is georiënteerd op het Noorden, terwijl heden ten dage juist het warme Zuiderlicht wordt gekozen. De opdringende ornamentatie leidt af, in plaats van de aandacht onverdeeld over te laten aan de kunstwerken. Toch is wanneer met overleg te werk wordt gegaan veel te verbeteren. Afmeting en verhouding der meeste lokalen zijn zelfs voorbeeldig. De versiering der zalen zal door het supprimeeren van enkele geschilderde ornamenten bescheidener kunnen worden. Daarentegen moet bij het arrangeeren der kunstwerken meer gelet worden dan tot dusver op het eigenaardige karakter van het gebouw. Er moet getracht worden, hoe lastig dit ook zij, uit gebouw en verzameling iets te maken dat op een geheel gelijkt. Een fout van de tegenwoordige verdeeling is het ontbreken van een begrijpelijke chronologische lijn. Bij het betreden van de Verzameling moet men bij het begin kunnen aanvangen en al doorgaande langs een weg die niet tot onnoodige afwijking aanleiding geeft, het verloop in successieve perioden kunnen volgen. Een opstelling die in groote trekken chronologisch is, die door de plaatsing zelve het belangrijkste onderstreept, die nooit de aandacht vraagt voor het slechts curieuze, kan ook in betrekkelijk onvoordeelige zalen, toch aan het publiek de indrukken geven, die het thans te vergeefs zoekt. De keus van de te exposeeren schilderijen is in het afgeloopen jaar door een kaartsysteem in groote lijnen vastgesteld en is iets ruimer geworden dan door de Commissie voornoemd was voorzien. Het Kunsthistorisch interessante kan zoodra de scholen87 het gebouw verlaten, worden saamgevoegd en wetenschappelijk gerangschikt. Het scheiden van het niet saamhoorige en het logisch opstellen van de nieuw gevormde groepen, is dus het hoofdwerk dat op uitvoering wacht. Reeds werd in den loop van 1922 afzonderlijk bijeengevoegd een keur van de XVIIIde Eeuwsche schilderijen in het Rijks-Museum, benevens een groep schilderijen die de geschiedenis van ± 1750-± 1850 illustreeren. Het doorzetten van deze afscheiding van het bij uitstek historische is voor de overzichtelijkheid der verzameling een hoofdvoorwaarde. Wel moet ook hier op kleiner voet worden gewerkt. Een compleet, onder eigen directie fungeerend Historisch Museum in de lijnen zooals het Museumrapport dat aangaf, brengt kosten mee die thans niet zijn te bestrijden. De mogelijkheid bestaat om het aanwezige geschilderde materiaal saam te voegen en zoo te ordenen, dat het een eigenaardige en levendige herinnering aan onze Geschiedenis kan vormen. De middentravée, die gemakkelijk van de overige verzameling te isoleeren valt, zou voor een Historische verzameling en met name voor een deel der Geschiedenis te land, aangewezen zijn. Deze proef zal weldra worden genomen. Wat de distributie der schilderijen-massa over de hoofdverdieping betreft, afgezien van het chronologisch element, en het rangschikken naar zekere scholen, zal een rustige plaatsing en een evenwichtige verdeeling over de wanden in de eerste plaats alle aandacht vergen. De proeven in den Drucker-Uitbouw genomen doen vermoeden dat ook in het hoofdgebouw een overzichtelijke opstelling van het XVIIde Eeuwsche schilderijenbezit, kans van slagen heeft.’

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Voor het Nederlands Museum ziet Schmidt Degener echter vooralsnog weinig mogelijkheden88: ‘De onbevredigende wijze, waarop het Nederlandsch Museum nog steeds gehuisvest is, verdeeld over drie verdiepingen in twee vleugels van het hoofdgebouw en over twee verdiepingen van een bijbouw doet iedere ingrijpende verandering in de rangschikking en opstelling ontraden, zoolang deze niet samenvalt met een betere verdeeling van alle tentoonstellingsruimten in het geheele gebouwencomplex. Met een betere opstelling der costuums afzonderlijk kon echter worden voortgegaan’. Het pad van Schmidt Degener liep zeker niet over rozen: in 1923 heeft hij, hoezeer ook op het departement zich gerugsteund wetende door Duparc, zelfs ontslag willen indienen naar aanleiding van de opvattingen van de Rijkscommissie van advies inzake het museumwezen, die hem te weinig armslag zou willen laten.89 Haar voorzitter, prof. Huizinga, weet Schmidt Degener dan na een bezoek, dat hij eigener beweging aan deze had gebracht, te overreden van zijn voornemen af te zien.90

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 204

Het werk van de reorganisatie ging voort91; Schmidt Degener had de takt geregeld overleg te plegen met de zoon van de bouwmeester van het Rijksmuseum de architect Jos. Th.J. Cuypers die tegen het einde van 1924 officieel was benoemd tot adviseur ten behoeve van dit gebouw. De zalen van de Rembrandt-uitbouw waren ongeschikt gebleken voor de werken van de kunstenaar naar wie deze is genoemd. De Nachtwacht kwam terug naar de oude zaal maar op een andere wand en met een betere belichting. De verzameling primitieven werd ruimer gehangen. In de Eregalerij vormde Schmidt Degener een combinatie van schilderijen, meubelen en ceramiek uit de zeventiende eeuw. Een strenge selectie van de schilderijen naar esthetische kwaliteiten werd toegepast; er kwam een hergroepering van het schilderijenbezit, zoals Schmidt Degener al in zijn jaarverslag over 1922 had aangegeven; door een gedeelte van de overdreven wandversieringen weg te nemen kon de aandacht veel beter dan voorheen op de kunstwerken zelf gericht blijven. Het Nederlands Museum voor Geschiedenis en Kunst werd met ingang van 1 juli 192792 officieel gesplitst in het Rijksmuseum voor Beeldhouwkunst en Kunstnijverheid en het Nederlands Museum voor Geschiedenis waarmede voorgoed een einde kwam aan de verwarring, die de schepping van De Stuers steeds had gekenmerkt. Het Nederlands Museum voor Geschiedenis kwam slechts heel geleidelijk of beter gezegd met horten en stoten gereed. Op 24 oktober 1931 werd de afdeling Nederland ter zee opengesteld, op 9 mei 1933 een deel van de afdeling geschiedenis te land. De crisistijd verhinderde daarna vooralsnog de voltooiing der werkzaamheden maar met behulp van het zogenaamde ‘Werkfonds’ en van de in het kader van de ‘Werkverschaffing’ beschikbaar gestelde gelden konden deze toch weer ter hand worden genomen, zodat op 22 mei 1937 het Nederlands Museum voor Geschiedenis eindelijk in zijn geheel kon worden geopend. Op gelijke wijze konden ook de eerst onderbroken werkzaamheden ten behoeve van het Rijksprentenkabinet worden hervat. Kritiek op de reorganisatie is er wel geweest; een belangrijk detail betreft het wegnemen van de bijschriften bij de schilderijen op de namen van de vervaardigers na. Hierover werd ook in de Tweede Kamer geklaagd.93 Maar in het algemeen verwierf Schmidt Degener veel lof in binnen- en buitenland. In hoeverre de door hem aangebrachte vernieuwingen van invloed zijn geweest op het bezoek aan het museum valt moeilijk aan te tonen; verschillende omstandigheden hebben er zeker toe geleid, dat de toeneming niet zo hoog is geweest als men had mogen verwachten. De heffing van een, zij het ook zeer gering, entreegeld sinds 16 oktober 1923 bracht een tijdelijk halt toe aan de stijging van het bezoek na de Eerste Wereldoorlog. Het jaar 1922, toen met de reorganisatie nog maar juist was begonnen, bracht het record voor de tijd tussen de twee oorlogen van ruim 280 000 maar dit was toch minder dan in de jaren 1910 tot en met 1912, toen er telkenjare over de driehonderdduizend bezoekers waren. Tot en met 1932 blijft het bezoekcijfer over de 200 000 maar dan veroorzaakt de crisistijd een teruggang; alleen in 1935 komen er ruim 240 000 bezoekers. Wel lezen we in de jaarverslagen uit de jaren dertig over veel bezoek van scholen aan het Nederlands Museum voor Geschiedenis. Twee aangelegenheden betreffende het Rijksmuseumgebouw in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog dienen nog te worden vermeld. Na de brand van het Leidse stadhuis op 12 februari 1929 werden omvangrijke maatregelen genomen om de brandveiligheid te verbeteren en op 1 november 1931 werd de onderdoorgang van

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed het gebouw voor alle verkeer per as verboden, nadat was gebleken, dat dit scheuren ging vertonen door de passage van zware voertuigen. Helaas kon het Rijksmuseum in zijn nieuwe gedaante slechts korte tijd voor het publiek geopend blijven. Daarvan was de Tweede Wereldoorlog en wat eraan vooraf ging de oorzaak. Nadat op 24 augustus 1939 ons land tot voormobilisatie was overgegaan, werd de volgende dag het Rijksmuseum gesloten. Dank zij dr. Jan Kalf, die als hoofd van de kunstbescherming in ons land ook was belast met de beveiliging van de in de musea aanwezige collecties, en met hulp van de Rijksgebouwendienst, kon het omvangrijkste transport van kunstwerken, dat Nederland tot dusverre had beleefd, tegen 1 november 1939 gereed zijn. De ontruimde zalen van de afdeling geschiedenis ter zee werden tijdelijk ter beschikking gesteld van het Nederlands Spoorwegmuseum, dat daar tot 1946 zou blijven. Andere ruimten zijn gebruikt voor tijdelijke tentoonstellingen, in het bijzonder van werken van levende

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 205 kunstenaars en voor concerten, totdat op 9 mei 1944 het museum geheel moest worden gesloten. Een heel ander gevolg van de oorlog en wel van de maatregelen van de Duitse bezetter was dat in 1941 aan twee leden van de wetenschappelijke staf, mej. Bottenheim en dr. A.B. de Vries op grond van hun Joodse afkomst ontslag moest worden verleend. Op 21 november van dat jaar is Schmidt Degener overleden, kort voor hij zestig jaar zou zijn geworden.94 Met hem verloor niet alleen het Rijksmuseum maar het gehele museumwezen in binnen- en buitenland een van zijn meest markante persoonlijkheden. De door hem begonnen vernieuwing in de presentatie van de collecties is na de heropening van het Rijksmuseum zij het ook op een wat andere voet en met behulp van nieuw verkregen inzichten voortgezet. Schmidt Degener was een autoriteit maar ook zeker een autoritaire figuur, die ondanks hetgeen hij in de commissie van 1919 verschillende malen had verklaard, in het museum een strenge centralisatie heeft toegepast. Wellicht was die in de gegeven omstandigheden ook wel noodzakelijk, omdat hij - vermoedelijk terecht - van mening was, dat geen eendrachtige samenwerking mogelijk was met degenen, die krachtens hun functie de eerstgeroepenen zouden moeten geweest zijn om hem bij te staan in de uitvoering van de door hem wenselijk en nodig geachte vernieuwingen. Niet alleen werd de Commissie van Toezicht afgeschaft maar op grond van opheffing van hun functies werden per 1 mei 1924 de directeur van het Nederlands Museum Van Notten en de onderdirecteur van het Rijksmuseum van Schilderijen Steenhoff op wachtgeld gesteld. In 1934 vertrekt ook de directeur van het Rijksprentenkabinet jhr. Teding van Berkhout; alle afdelingen van het Rijksmuseum staan dan rechtstreeks onder de leiding van de hoofddirecteur. Toch doet men Schmidt Degener onrecht als men zich hem voorstelt als een man die alles zelf wilde doen en alleen onbetekenende figuren onder zich kon dulden. Het zou te ver voeren hier in den brede aandacht te wijden aan al diegenen die onder Schmidt Degener als conservator of assistent in dienst zijn geweest en een vooraanstaande rol hebben gespeeld in de Nederlandse musea na de Tweede Wereldoorlog zoals Van Schendel en De Vries maar één man moet hier bepaald wel worden vermeld, nl. de latere hoofddirecteur Röell. Hem heeft hij reeds in het eerste jaar van zijn hoofddirectoraat aan het Rijksmuseum kunnen verbinden. Hij had hem nader leren kennen en vooral hem leren waarderen tijdens de te Parijs in 1921 gehouden belangrijke tentoonstelling van de 17de eeuwse Nederlandse schilderkunst. Na het overlijden van Schmidt Degener wordt een van de conservatoren, M.D. Henkel, belast met de waarneming van het hoofddirecteurschap, maar deze wordt al in 1943 door ziekte verhinderd die functie verder te vervullen. Een andere conservator, dr. C.M.A.A. Lindeman vervangt dan Henkel. Als laatstgenoemde op 31 mei 1944 komt te overlijden, wordt Lindeman formeel waarnemend hoofddirecteur.

Naast het ‘herculisch’95 werk van de reorganisatie en modernisering van het Rijksmuseum heeft Schmidt Degener zich niet minder ingezet voor de verrijking van de collecties en voor het houden van belangrijke tentoonstellingen. Eerst een en ander over de gelden, die op de rijksbegroting beschikbaar werden gesteld voor het doen van aankopen ten behoeve van het Rijksmuseum.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed In 1922 vond een verlaging van de aankooppost voor het Rijksmuseum van Schilderijen plaats met 15 000 gulden tot f 19 643, waarvan f 7 143 bestemd was voor de terugbetaling van een termijn van het door de Vereniging Rembrandt voorgeschoten bedrag voor de aankoop in 1918 van de Zeven Werken van Barmhartigheid van de Meester van Alkmaar. Gelijke bedragen werden uitgetrokken in de volgende drie jaren. Voor het Rijksprentenkabinet en het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst bleven in 1922 nog de oude bedragen van zeven- en vijftienduizend gulden gehandhaafd maar op de begroting voor 1923 komt voor beide instellingen slechts een memoriepost voor. Van 1924 af krijgen zij de helft van de oude bedragen. Met ingang van 1926 wordt voor alle rijksmusea het stelsel ingevoerd, dat de bedragen, die twee jaar tevoren door de entreeheffing in 's Rijks Schatkist zijn gevloeid, op de rijksbegroting worden geplaatst boven de tot dusver uitgetrokken aankoopgelden. Voor het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 206

Rijksmuseum van Schilderijen heeft dit tot gevolg gehad, dat in de jaren 1926 tot en met 1928 telkenjare over in totaal ongeveer 45 000 gulden kon worden beschikt. Op de begroting voor 1928 werd de post voor het Rijksprentenkabinet met duizend gulden en op die voor 1929 met nog eens vijftienhonderd gulden verhoogd. Bovendien werd op de laatste begroting voor het eerst een bedrag van 2000 gulden geplaatst ten behoeve van het Nederlands Museum voor Geschiedenis, terwijl voor het Museum voor Beeldhouwkunst en Kunstnijverheid op de ontwerp-begroting hetzelfde bedrag van 7 500 gulden was uitgetrokken als voorheen voor het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst. 's Lands financiële toestand lijkt dan wat gunstiger te zijn geworden; nadat oorspronkelijk op de begroting voor 1929 voor het Rijksmuseum voor Schilderijen ruim 43 000 gulden was aangevraagd, kon minister Waszink in zijn Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer mededelen - na eerst eraan te hebben herinnerd, dat terwijl in de afgelopen jaren de aankoopbedragen voor de rijksmusea veel te laag waren, gelukkig de Vereniging Rembrandt heeft kunnen helpen - ‘deze vereeniging, wier optreden in het belang van de Rijksverzamelingen niet genoeg gewaardeerd kan worden’ bereid is ‘aan haar medewerking’ voor de toekomst vaster vorm te geven in dien zin, dat zij voor aankoopen ten behoeve van Rijksmuseum en Mauritshuis geregeld jaarlijks een bedrag van beteekenis toezegt, wanneer het Rijk voorgaat door voor beide musea te zamen een verhooging van f 75 000 uit te trekken, te verdeelen over beide instellingen naar dezelfde verhouding als thans reeds tusschen hare aankoopbudgetten bestaat’. Mitsdien stelt hij een verhoging voor ten behoeve van het Rijksmuseum van Schilderijen met f 50 000, van het Rijksmuseum van Beeldhouwkunst en Kunstnijverheid met f 6 000, van het Rijksprentenkabinet met f 4 000 en van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen met f 15 000.96 Van 1930 af worden de bedragen voor het Rijksmuseum van Schilderijen, het Rijksmuseum van Beeldhouwkunst en Kunstnijverheid en het Nederlands Museum voor Geschiedenis in één begrotingspost verenigd om ook voor de laatstgenoemde twee instellingen de mogelijkheid te openen voordeel te trekken uit de regeling met betrekking tot de entreegelden. In de volgende jaren werd met inbegrip van de uit die regeling overgeboekte gelden voor de drie hiervoor vermelde delen van het Rijksmuseum telkens, bijna 110 000 en voor het Rijksprentenkabinet 12 000 gulden uitgetrokken. In het kader van de bezuinigingsmaatregelen, die de regering meende te moeten treffen om de gevolgen voor Nederland van de internationale economische crisis het hoofd te kunnen bieden, werden echter bij Nota van Wijzigingen in de begroting voor het jaar 1932 de beide bedragen evenals de aankoopposten voor de andere rijksmusea met 25% verlaagd. In de volgende jaren werden deze posten vrijwel beperkt tot de uit de entreegelden verkregen bedragen. Van 1935 tot en met 1941 wordt voor het Rijksmuseum met inbegrip van het Rijksprentenkabinet slechts iets meer dan dertigduizend gulden uitgetrokken. Daarentegen maakt de abnormale positie van de Nederlandse gulden in de bezettingsjaren het mogelijk, dat in 1942, 1943 en 1944 telkens ruim 123 000 gulden en in 1945 zelfs iets meer dan 150 000 op de begroting voor het Rijksmuseum kon worden gebracht. Wat heeft nu het Rijksmuseum en in het bijzonder wat heeft Schmidt Degener kunnen bereiken met de hiergenoemde bedragen?

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Voorop zij gesteld, dat de meeste belangrijke en voor die tijd kostbaar te noemen aankopen die Schmidt Degener heeft gedaan, slechts mogelijk zijn geworden, doordat de Vereniging Rembrandt haar tussenkomst verleende, in het bijzonder door haar traditioneel geworden stelsel van renteloze voorschotten; daardoor toch ontstond voor het Rijksmuseum de gelegenheid de voldoening van de koopprijs over een aantal jaren uit te spreiden, terwijl deze terstond in zijn geheel aan de koper kon worden uitbetaald. Met deze hulp van de Vereniging Rembrandt kon Schmidt Degener zich met succes gaan toeleggen op een nieuw verzamelterrein voor het Rijksmuseum, nl. dat van de Italiaanse en Spaanse schilderkunst. Daarmee doorbrak hij de nog steeds heersende eenzijdigheid van de meeste openbare en particuliere schilderijenverzamelingen hier te lande, die toch wel bij uitstek waren gericht op de schilderkunst van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Veel verzamelgebieden waren voor ons land voor altijd gesloten, omdat de belangrijkste werken daarvan zich in buitenlands museaal bezit bevonden maar op het terrein van de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 207

Italiaanse schilderkunst, die van zo'n enorme betekenis is geweest voor de schilderkunst in de Nederlanden, kon toch nog een importante collectie worden vergaard, deels door koop, deels door legaat en schenking, ook al bleven topstukken meestal buiten bereik. Al in het eerste jaar van zijn hoofddirecteurschap kocht Schmidt Degener met financiële steun en tussenkomst van de Vereniging Rembrandt schilderijen van Goya97, Tiepolo98 en Tintoretto.99 Dezelfde tussenkomst maakte in 1925 de aankoop mogelijk van zeven schilderijen van Italiaanse meesters100, afkomstig uit de voormalige collectie van de groothertogelijke familie van Oldenburg. Maar de oude Nederlandse schilderkunst geraakte daarmede allerminst op de achtergrond. Wederom met behulp van de Vereniging Rembrandt, die een derde van de koopprijs voor haar rekening nam, werd in 1928 ‘Het zieke kind’ van Gabriël Metsu gekocht, dat tot de collectie-Steengracht had behoord. In het jaar daarop kon het Rijk van de Vereniging Rembrandt overnemen, voor slechts honderdduizend gulden, Rembrandt's schilderij van zijn moeder, dat ook tot de Oldenburgse collectie had behoord en in 1928 door M.P. Voûte, die het al in 1922 aan het Rijksmuseum in bruikleen had afgestaan, aan de Vereniging Rembrandt was gelegateerd. In 1930 is het dezelfde instelling die de aankoop mogelijk maakt van de ‘Gevangenneming van Christus’ door Jheronimus Bosch en van ‘de H. Dionysius in gebed,’ een werk van de Zuid-Franse schilderkunst.101 Pleegt in het algemeen het bezit van een museum, zeker als het werken van hoge kwaliteit betreft, nooit meer ‘aan de markt te komen’, een belangrijke uitzondering op deze regel deed zich voor toen de Sovjet-Unie een aantal werken uit Russische musea ging verkopen. Zo kon, ook weer dank zij de Vereniging Rembrandt, het Rijksmuseum in 1931 de portretten aankopen van Sir Thomas en Lady Gresham van de hand van Antonio Moro. Twee aankopen tezamen van uitzonderlijke betekenis vinden plaats in 1933, beide betreffen werken van Rembrandt nl. ‘De Verloochening van Petrus’, vroeger in de Ermitage, en ‘Titus in monniksdracht’, voorheen in het Museum te Moskou. Nadat de minister van financiën De Geer in 1931 voor de aankoop een buitengewoon krediet had geweigerd, ging de koop toch door, toen de Vereniging Rembrandt een lening kon aangaan groot f 781 000 bij de Stichting ‘Pensioenfondsen voor de koloniale landsdienaren en locale ambtenaren’ te 's-Gravenhage, af te lossen in veertig jaarlijkse termijnen. De Staat stelde zich borg voor aflossing en rentebetaling, terwijl de vereniging op zich nam gedurende tien jaar jaarlijks f 13 500 en de resterende dertig jaar jaarlijks f 9 000 te betalen. De aldus aangegane schuld is derhalve eerst in 1973 geheel afgelost; op zichzelf beschouwd zijn zulke langdurige verplichtingen zeker niet aanbevelenswaardig, vooral niet omdat zij de aankoopmogelijkheden van toekomstige directeuren belemmeren maar in dit geval zijn zij niet zo ernstig geweest wegens de in de laatste twintig jaar opgetreden constante geldontwaarding. Nog een werk van Rembrandt heeft het Rijksmuseum onder het bewind van Schmidt Degener kunnen ‘kopen’, dat wil zeggen het Rijk behoefde slechts maar een klein deel van de koopprijs te betalen - dat nog door de Vereniging Rembrandt werd voorgeschoten -, toen in 1939 met behulp van deze vereniging, de Fotocommissie en een aantal particulieren102 de ‘Jeremia, treurende over de ondergang van Jeruzalem’ werd verworven.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Tot zover de belangrijkste aankopen tijdens het hoofddirecteurschap van Schmidt Degener ten behoeve van het Rijksmuseum van Schilderijen. Als Schmidt Degener is overleden, zijn de omstandigheden waarin ons land verkeerde, niet van dien aard, dat er ondanks de hogere kredieten sprake kon zijn van veel aankopen. In 1942 mislukte een poging tot aankoop van ‘De clementie van Keizer Titus’ van de hand van Rembrandt, doordat het voor een hogere prijs werd geveild dan het door het departement van financiën beschikbaar gestelde extra-krediet van f 260 000. In het volgende jaar werd door de kunsthandel aangeboden een toentertijd aan de Delftse Vermeer toegeschreven ‘Voetwassing’. Het stuk dat in zeer slechte staat was, werd sterk aangeprezen door de ‘gemachtigde voor het museumwezen’ dr. D. Hannema.103 De waarnemend hoofddirecteur van het Rijksmuseum schrijft in wat gematigder termen104: ‘...slechts Prof. van Regteren Altena neemt een afwijzend standpunt in. Overigens zijn er eigenlijk slechts verschillende nuances van de waardering... Het stuk staat, wat kunstwaarde betreft ver ten achter bij de vier doeken, die het Rijksmuseum reeds van dezen meester heeft’. Op 28 juni 1943 heeft er een conferentie in het Rijksmuseum plaatsgevon-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 208 den105, waarbij de meningen nogal uiteen liepen, niet zozeer over de wenselijkheid het werk voor Nederland te behouden als wel over de vraag of het een groot bedrag waard was. Hannema heeft vervolgens in opdracht van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming het schilderij aangekocht voor f 1 300 000. Er is toentertijd nog geen beslissing genomen over de uiteindelijke bestemming: men dacht onder meer aan Delft. Na de Tweede Wereldoorlog verklaart de kunstschilder Han van Meegeren niet alleen de Emmausgangers, die het Museum Boymans al voor de oorlog had aangekocht als een werk van Vermeer, maar onder meer ook de Voetwassing te hebben vervaardigd. In 1954 ontvangt de Staat van de curator in het faillissement van Van Meegeren een bedrag terug van ruim een kwart miljoen gulden.

De periode van het hoofddirecteurschap van Schmidt Degener heeft voor het Rijksmuseum van Schilderijen een ongekende verrijking gebracht ten gevolge van schenkingen en legaten. Er is in de geschiedenis van het Rijksmuseum geen tijd geweest, zeker ook niet later, dat het zo heeft kunnen profiteren van het particulier mecenaat. De Vereniging Rembrandt mag hier in de eerste plaats worden genoemd; behalve met haar gewone jaarlijkse inkomsten uit haar vermogen en contributies heeft zij door allerlei acties gedaan weten te krijgen, dat zij, dan wel een of meer van haar leden belangrijke schenkingen hebben gedaan. Zo is zij erin geslaagd Schmidt Degener te steunen in diens streven werken van Italiaanse meesters voor het museum te verwerven. Behalve de hiervoor al genoemde steun bij de aankoop door het museum van schilderijen uit de Oldenburg-collectie heeft zij of hebben haar leden in 1923 uit die verzameling een aantal werken geschonken.106 In 1929 wordt in het leven geroepen een ‘Nationaal Fonds’ voor de Vereniging Rembrandt, dat in dat en het volgende jaar ruim een half miljoen bijeen weet te brengen; dit bedrag wordt overgedragen aan de vereniging. Een heel andere mogelijkheid voor deze vereniging om gelden te krijgen was toen bij Koninklijk besluit van 29 juni 1929 nr. 77 werd overgegaan tot de uitgifte van speciale Rembrandt-postzegels. De prijs hiervan bedroeg vijf cent boven de frankeerwaarde; de aldus verkregen extra-baten kwamen de vereniging ten goede. De voorzitter van de Vereniging Rembrandt M.P. Voûte schonk in 1922 drie werken van Barent Fabritius.107 Na zijn dood bleek hij twee schilderijen van Moro en Verspronckl08 aan de vereniging te hebben gelegateerd; zij schonk deze vervolgens aan het Rijksmuseum. Verschillende schenkingen van Italiaanse schilderijen van andere herkomst dan uit de Oldenburg-collectie staan eveneens op naam van leden van de vereniging.109 Ook de Fotocommissie gaf uit de door haar met de verkoop van foto's en reprodukties behaalde winsten werken ten geschenke, op een enkele uitzondering na110, schilderijen van Nederlandse meesters.111

De grootste schenkingen door particulieren zijn geweest die van Deterding, die na gelijk al vermeld in 1921 het Straatje van Vermeer te hebben gegeven, in 1936 een aantal zeer belangrijke schilderijen geeft en van nog groter importantie, die van het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed echtpaar Kessler-Hülsmann in 1940; beide schenkingen bestonden uit werken van Italianen en Nederlanders.112 Het is vaak niet mogelijk de beweegredenen van schenkingen aan musea te weten te komen maar men mag wel als zeker aannemen, dat voor vele schenkers de persoon van Schmidt Degener en de wijze waarop hij het Rijksmuseum reorganiseerde van doorslaggevende betekenis zijn geweest. In twee gevallen is er geen twijfel dat het ging om Schmidt Degener zelf en wel als in 1933 ter gelegenheid van het feit dat hij vijfentwintig jaar tevoren zijn museale loopbaan was aangevangen D.G. van Beuningen en J.H. van Heek elk een schilderij aan het Rijksmuseum van Schilderijen ten geschenke geven.113 Van de legaten in de tijd van Schmidt Degener is het grootste geweest dat van J.W. Edwin vom Rath, die in 1940 zijn gehele verzameling Italiaanse kunst waaronder een groot aantal schilderijen heeft nagelaten.114 Daarentegen heeft Schmidt Degener niet meer mogen beleven, dat als laatste blijk van hun steun aan het Rijksmuseum het echtpaar Drucker-Fraser, die enige dagen na elkaar in 1944 zijn overleden, hun reeds in bruikleen gegeven schilderijen en aquarellen - voornamelijk uit de Haagse school - hieraan hebben nagelaten.115

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 209

Met de zoals hiervoor al is vermeld nogal wisselende aankoopkredieten heeft Teding van Berkhout tot zijn aftreden in 1934 als het ware gewoekerd om de verschillende collecties van het Rijksprentenkabinet aan te vullen. Het woord woekeren zou men hier haast letterlijk mogen opvatten, want als hij tekeningen van levende kunstenaars koopt, weet hij hen er soms toe te bewegen die beneden de normale prijs af te staan; dit wekt ontstemming, ook bij minister Terpstra, die hem hierover in 1931 heeft gekapitteld. Naast de aankopen hebben, vooral na 1934, ook schenkingen plaats gevonden, zoals van Schmidt Degener zelf116, van mr. H.K. Westendorp117, I. de Bruin118, ‘van een belangstellende die onbekend wenst te blijven’, zoals Edwin vom Rath bij de bekendmaking van diens schenking in de Nederlandse Staatscourant aangeduid stond. Ook de Fotocommissie sprong soms bij.119

Veruit de belangrijkste mecenas van het kabinet is echter F.G. Waller geweest. Op zijn schenkingen van 1913 en 1917 volgde een grote verzameling volksprenten, ‘7160 stuks in totaal, die hij in 1923 met een zorgvuldig bewerkte lijst van uitgevers en onderwerpen aan het Prentenkabinet overdroeg’.120 Kort voor zijn dood op 23 november 1934 heeft hij nog 68 tekeningen geschonken. Nadien bleek, dat hij de Staat der Nederlanden tot enig erfgenaam had benoemd onder de last van enige legaten en onder voorwaarde, dat het gehele overige vermogen onder de benaming ‘F.G. Waller-Fonds’ afzonderlijk van het andere vermogen van de Staat zou worden bestuurd door beheerders, die de erflater had aangewezen121 of hun opvolgers. De opbrengsten van dit fonds dienen in hoofzaak te worden besteed ten behoeve van de verzameling van het Rijksprentenkabinet.122 Waller had deze erfstelling met Visser besproken. Dit fonds heeft sinds 1937 toen het zijn eerste uitkering deed aan het Rijksprentenkabinet veel meer armslag gegeven; daardoor heeft het honderden prenten en ook veel tekeningen kunnen verwerven. Wat er jaarlijks wordt aangekocht ten laste van het fonds, wordt vermeld in het jaarverslag van het Rijksmuseum. Het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst ontving in 1925 het legaat- J.G.A.N. de Vries bestaande uit Europees porselein en Chine de commande. In hetzelfde jaar schonk de Fotocommissie een zilveren schaal van Johannes Lutma. Na de splitsing van dit museum in het Rijksmuseum van Beeldhouwkunst en Kunstnijverheid en het Nederlands Museum voor Geschiedenis in 1924 kreeg de eerste van deze twee instellingen in de loop der jaren een aantal belangrijke legaten, zoals dat van J. Spoor bestaande uit Chinees en Japans porselein in 1936, van M. Elzas een collectie horloges en dat van Edwin vom Rath in 1934, nl. diens collectie Italiaanse beeldhouwwerken, meubelen en ceramiek. In 1934 werd uit de nalatenschap van mevr. A.S.M. van Tienhoven-Hacke een compleet poppenhuis uit het einde van de 17de eeuw verkregen. In 1928 viel dit museum een schenking Chinees porselein ten deel van het echtpaar Drucker-Fraser. De vorming en uitbreiding van de kantverzameling is te danken aan de in 1925 opgerichte vereniging ‘Het Kantsalet’. Schenkingen werden ook ontvangen van de Fotocommissie.123 Voor het Nederlands Museum voor Geschiedenis is van groot belang geweest dat in 1928 het echtpaar Drucker-Fraser een som geld schonk, die het mogelijk maakte

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed dat in het volgende jaar kon worden overgegaan tot de aankoop van het schilderij van Prud'hon, dat Rutger Jan Schimmelpenninck en zijn familie uitbeeldt. Als laatste van de activiteiten van Schmidt Degener moet hier worden vermeld het organiseren van indrukwekkende tentoonstellingen, die vooral des zomers werden gehouden zowel om het bezoek van Nederlanders gemakkelijker te maken in een tijd, dat er nog geen sprake was van vakantiespreiding, als om meer vreemdelingen te trekken, die ook in het algemeen in dat deel van het jaar ons land plachten te bezoeken. Daarmee was een geheel andere weg ingeslagen dan bijvoorbeeld in de tijd van De Stuers, die zoals vele anderen, ook uit de museumwereld, niets moest hebben van het uitlenen van belangrijke werken uit musea. Tot de belangrijkste exposities hebben behoord die in 1923 ter viering van het 40 jarig bestaan van de Vereniging Rembrandt124, die van 1925 ter gelegenheid van het 650 jarig herdenkingsfeest van Amsterdam met als hoogtepunt de Claudius Civilis van Rembrandt uit het museum te Stockholm, en de grote Rembrandt-tentoonstelling in 1932, waar o.a. de Aristoteles en de z.g. Brunswijkse familiegroep van Rembrandt werden getoond.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 210

Ook in 1938 had Schmidt Degener een grote Rembrandt-tentoonstelling willen houden maar deze ging wegens de dreigende internationale toestand niet door, evenmin als zijn plan in 1942 een expositie te houden ter herinnering aan het feit, dat driehonderd jaar te voren de Nachtwacht was voltooid. Wel doorgang vond in 1939 een tentoonstelling van de door de Vereniging Rembrandt voor de Nederlandse musea aangekochte werken van Rembrandt, 7 schilderijen en 12 tekeningen. Ook met het houden van tentoonstellingen in het buitenland heeft Schmidt Degener zich roem verworven: die van Nederlandse kunst in 1929 te Londen trok een kwart miljoen bezoekers en leverde een groot batig saldo op, dat ten gunste kwam van de Vereniging Rembrandt.

4 De Haagse rijksmusea 1919-1945 a Koninklijk Kabinet van Schilderijen (Mauritshuis)

Een strikte toepassing van het beginsel van het samenbrengen van alle ‘topstukken’, die zich in de openbare verzamelingen hier te lande bevonden, in één Algemeen Kunstmuseum, gelijk dat werd voorgestaan door de rijkscommissie van 1919, zou hebben betekend, dat ook de belangrijkste werken van het Mauritshuis naar het ‘Encyclopedisch’ museum zouden moeten worden overgebracht. Het is begrijpelijk, dat Bredius en Martin daartegen gekant zouden zijn. Vermoedelijk om te voorkomen, dat bij Bredius ontstemming zou worden opgewekt en hij zijn bruiklenen zou terugnemen, eerder dan dat rekening werd gehouden met de gevoelens en inzichten van Martin, wiens aanzien en invloed in de commissie bepaald niet groot zijn geweest, laat het rapport zich merkwaardig vaag uit, als het spreekt over het Koninklijk Kabinet van Schilderijen125; ‘Omtrent één onderdeel openbaarde zich een verschil van zienswijze, te weten aangaande de verhouding, waarin deze verzameling zou komen te staan tot het Algemeen Kunstmuseum te Amsterdam. Werd zonder hoofdelijke stemming het denkbeeld aanvaard, dat bij enkele kunstwerken, die in het Algemeen Kunstmuseum voor het goede overzicht zeer speciaal gewenscht zullen zijn, dit museum de voorkeur zal hebben, in zooverre het huidige karakter van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen hierdoor niet wordt geschonden, zoo meende eene minderheid van twee leden, bij welke zich achteraf nog een derde lid bleek aan te sluiten, dat de beslissing over de vraag of meesterwerken als Rembrandts Anatomische les, Vermeers Gezicht op Delft, een of meer portretten door Holbein, de Memling, de R.v.d. Weijden en de Goudsmit door A. Moro onder deze uitspraak vallen, door onze Commissie moest worden genomen, als zijnde van te groot gewicht om haar, overeenkomstig het gevoelen der overige leden, over te laten aan den toekomstige Museumraad.... De meerderheid der Commissie wenschte niet verder te gaan dan in het algemeen de meening uit te spreken, dat zoo min mogelijk de groote kunstwerken, die sedert langen tijd de aantrekkelijkheid van een bepaald museum uitmaken, daaraan zouden moeten worden onttrokken, indien zij in het kader van dit museum passen.’ De commissie heeft in haar rapport onder woorden gebracht wat volgens haar het Koninklijk Kabinet van Schilderijen zou moeten worden126:

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed ‘Er bevinde zich te 's-Gravenhage eene keurverzameling: a in de eerste plaats bestaande uit wat wellicht de meest karakteristieke uiting is van onzen nationalen bloeitijd: de kabinetstukken onzer beste meesters, vertegenwoordigd door een zoo volledig mogelijke keuze; b van Nederlandsche schilderkunst uit de XVe en XVIe eeuw; c van Vlaamsche kunst uit den bloeitijd, zooveel mogelijk in het hierboven omschreven karakter en, evenals het onder b genoemde, met enkele zich hierbij aansluitende uitingen uit het buitenland; d van goede stalen onzer XVIIIe eeuwsche kabinetkunst, liefst met enkele aanverwante uitingen uit het buitenland; e van uitgezochte XVIIIe eeuwsche pastels; f van miniaturen (geen verluchtingskunst).

De twee laatste categorieën internationaal’. Of wanneer het Algemeen Kunstmuseum er zou zijn gekomen, het hier weergegeven

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 211 programma in de praktijk niet tot twijfel en moeilijkheden aanleiding zou hebben gegeven, lijkt niet onwaarschijnlijk. Zoals gezegd, dit museum is er niet gekomen, maar wel is er op den duur naar gestreefd de in het Mauritshuis geëxposeerde collectie zoveel mogelijk in overeenstemming te brengen met het hier weergegeven programma van de commissie van 1919.127 Martin is ook in de periode 1919-1945 er naar blijven streven de kwaliteit van de verzamelingen van het Mauritshuis op te voeren. Als hij daarbij alleen afhankelijk was geweest van de hem door het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen verleende kredieten, zou hij niet ver zijn gekomen: in de jaren tot en met 1922 is er voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen op de begroting van dat departement slechts tienduizend gulden per jaar uitgetrokken, in 1923 een memoriepost, dan twee jaren vijfduizend gulden, daarna het stelsel, dat bij het z.g. ‘fixum’ - dat in 1929 met 15 000 gulden werd verhoogd - werd gevoegd de opbrengst van de twee jaar tevoren ontvangen entreegelden. Maar ook zo zou het beschikbare bedrag nooit de dertigduizend gulden behalen en wanneer met ingang van 1934 het fixum geheel wordt geschrapt, zelfs de tienduizend gulden niet eens. Eerst van 1942 af wordt een bedrag van ruim 25 000 gulden per jaar uitgetrokken. Gelukkig hebben de Vereniging Rembrandt met haar renteloze voorschotten en particulieren die bijdragen in geld gaven, toch een aantal aankopen mogelijk gemaakt. Zo kocht Martin met behulp van beide ‘bronnen’ werken van Aert van der Neer128, Isaac van Ostade129, Ferdinand Bol130 en Thomas de Keyser131 en met steun alleen van de vereniging schilderijen van Aelbert Cuyp132 en Emanuel de Witte133 Met particuliere financiële steun konden werken van Moroni134, Jan Steen135 en uit de omgeving van Dieric Bouts136 worden verworven. Toch is het nog mogelijk geweest een aantal schilderijen uit eigen middelen te kopen.137

Maar bovendien en bovenal heeft het Mauritshuis in deze periode schilderijen van particulieren ten geschenke gekregen. Zo ontving het kabinet in 1926 ter gelegenheid van het zilveren ambtsjubileum van Martin een vijftal werken.138 Deterding heeft niet alleen het Rijksmuseum maar ook het Mauritshuis met zijn schenkingen bedacht: in 1928 ‘de briefschrijfster’ van Ter Borch139, in 1936 - het jaar waarin hij ook zijn grote schenking aan het Rijksmuseum deed - volgden ‘schepen voor de kust’ van Jan van de Cappelle, een schilderij van Aelbert Cuyp140, het ‘oestermaal’ van Frans van Mieris de Oude en de ‘oestereetster’ van Jan Steen141. Onder de andere aan het Mauritshuis toegevallen werken uit die tijd dienen vooral te worden genoemd een riviergezicht van Jan van Goyen142 en twee schilderijen van Jacob van Ruisdael.143 Legaten zijn er slechts enkele geweest. Een inbruikleengeving door Bredius in 1929144 bewijst, dat toen diens verhouding met het Mauritshuis en zijn directeur weer goed was geworden. Deze was namelijk in 1920 grondig bedorven door de aankoop tegen zijn advies in van het hiervoor al vermelde werk uit de omgeving van Bouts. Weliswaar was destijds aan Martin verzekerd, dat de aan Bredius verdiende titel van ‘adviseur’ slechts een eretitel was, maar zo vatte deze het niet op. Bredius nam en verkreeg ontslag als adviseur145 en deelde Martin mede146, dat hij voornemens was zijn in bruikleen gegeven schilderijen uit het Mauritshuis terug te nemen. Volgens Martin zou dit voornemen niet in direct

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed verband staan met de aankoop van het schilderij door het Mauritshuis; Bredius had nl. het laatste jaar reeds zijn schilderijen te koop aangeboden. Voor het departement was evenwel een en ander aanleiding te trachten Bredius en daarmede ook zijn schilderijen voor het Mauritshuis te behouden; het is er inderdaad in geslaagd hem te bewegen weer adviseur te worden147, nadat de minister overeenkomstig het verlangen van Bredius aan Martin had opgedragen, ‘in het vervolg bij het doen van aankoopen het advies van den heer Bredius in te winnen alvorens eenige toezegging of andere voorbereidende stappen te doen’.148 Bredius heeft, daargelaten of er inderdaad geen verband heeft bestaan tussen zijn aftreden als adviseur en het plan zijn bruiklenen terug te nemen, deze in het Mauritshuis gelaten. In 1922 vraagt Bredius wederom ontslag als adviseur maar dan geeft hij als reden op dat hij zich voor zijn gezondheid in het buitenland, nl. te Monte Carlo gaat vestigen. Bij Koninklijk besluit van 21 maart 1922 nr. 38 wordt hem het gevraagde ontslag als adviseur

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 212 verleend ‘onder dankbetuiging voor de vele en belangrijke diensten door hem als zoodanig aan den lande bewezen’. Een merkwaardige overeenkomst heeft het Rijk met Bredius in 1931149 gesloten: daarin werd nl. vastgelegd, dat de schilderijen die aan het Rijk door hem zouden worden gelegateerd, nooit uit het Mauritshuis of zo te eniger tijd het Koninklijk Kabinet van Schilderijen mocht worden verplaatst naar enig ander gebouw, nooit daaruit zouden mogen worden uitgeleend. Uiteraard had Bredius ermede kunnen volstaan deze door hem gestelde eis neer te leggen in zijn testament maar het was begrijpelijk, dat het departement hem ook op dit punt tegemoet wenste te komen. Een bijzondere eer werd hem bewezen door de verlening van het grootkruis in de Orde van Oranje-Nassau in 1935 ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag, de hoogste Nederlandse onderscheiding die iemand uit de kunst- of kunsthistorische wereld tot dusverre ten deel was gevallen.

Het ontbreken van elektrische verlichting noodzaakte in de wintermaanden tot vroegtijdige sluiting van het Mauritshuis. Een proefneming het museum in de wintermaanden wat langer 's middags open te stellen bevredigde dan ook niet, zodat het na verloop van enige maanden weer om 3 uur werd gesloten. Het bezoek klom in de jaren na de Eerste Wereldoorlog tot in de tachtigduizend maar liep in de crisistijd weer terug tot even over de vijftigduizend. Uiteraard was het aantal bezoekers in de oorlogsjaren belangrijk lager. In 1926 en 1927 vond een algehele restauratie van de grote benedenachterzaal plaats, in 1932 van de voorgevel.

Een bouwkundige voorziening van geheel andere aard geschiedde onder de druk van de ongunstige internationale toestand: in 1939 werd in het onderhuis een bomvrije schuilplaats voor schilderijen gebouwd. Na de afkondiging van de voormobilisatie werd op 25 augustus van dat jaar het Mauritshuis voor het publiek gesloten. Dit bleef ook het eerste kwartaal van 1940 het geval. Na de Duitse inval vond op 6 juni 1940 heropening plaats. Bij beschikking van de secretaris-generaal van het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen van 8 augustus 1940 nr. 3601 afd. K.W. werd de naam veranderd in ‘Rijkskabinet van Schilderijen Mauritshuis’. In het jaarverslag werd hierover opgemerkt: ‘Deze naam drukt duidelijk uit het karakter, den eigenaar en de plaats der verzameling, maar niet de herinnering aan haar grondvesters, ons Vorstenhuis’.

Tijdens de oorlogsdagen in mei 1940 gingen tien door het Mauritshuis aan Middelburg in 1912 en 1924 uitgeleende schilderijen verloren, De overige schilderijen van het Mauritshuis bleven onbeschadigd; eerst waren zij in bomvrije schuilplaatsen in het westen van het land ondergebracht. Een gedeelte van de verzameling werd in 1942 naar nieuwe bergplaatsen in het zuiden en oosten getransporteerd. Door het bombardement van Den Haag op 1 maart 1945 ontstond veel glasschade en werden enige raamkozijnen ontwricht. De brand twee dagen later tengevolge van afgeworpen bommen kwam op slechts 300 meter afstand van het gebouw tot staan. Een nieuwe dreiging voor het Mauritshuis ontstond toen de Duitse bezetters in de volgende maand het plan opvatten het Binnenhof met inbegrip van het Mauritshuis tot Stützpunkt te maken. Gelukkig werd hiervan afgezien; het zou niet slechts een totale ontruiming

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed hebben betekend maar hoogstwaarschijnlijk waren er, al zouden er geen oorlogshandelingen hebben plaatsgevonden, allerlei vernielingen aangericht. Hoewel Martin wegens het bereiken van de 65 jarige leeftijd per 1 juli 1941 had moeten worden gepensioneerd, is hij toch de oorlogsjaren als directeur aangebleven. Hij had zelf als zijn opvolger voorgesteld dr. J.G. van Gelder. De secretaris-generaal van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming Van Dam maakte echter bezwaar omdat Van Gelder's schoonvader van Joodse afkomst was; daarop wees Van der Haagen erop dat er ook geen ander in aanmerking kon komen: De Vries is al op grond van zijn afstamming ontslagen en Van Schendel is half-joods. Als Van Dam dan aan Van der Haagen vraagt of Staring niet in aanmerking komt, luidt het antwoord dat deze geheel is gespecialiseerd op de achttiende eeuw en dat het bovendien uitgesloten moet worden geacht dat hij uit de Achterhoek zou willen weggaan en ambtenaar worden. Daarop heeft Van Dam het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 213 advies van Van der Haagen opgevolgd om, als Van Gelder niet kon worden benoemd, Martin te continueren. b Koninklijk Penningkabinet

In tegenstelling tot het ‘boekje’ van de Nederlandse Oudheidkundige Bond, waarin bezwaar was gemaakt tegen de samenvoeging in één instelling van de drie afdelingen van het kabinet, penningen, munten en gesneden stenen150, heeft de commissie van 1919 zich in haar rapport van 1921 uitgesproken voor het voortbestaan hiervan, en wel gelijk tot dusverre te 's-Gravenhage: ‘De aesthetische bestanddeelen ervan zijn te beschouwen als kabinetkunst in dien zin, dat het “objets de vitrine”, precieuse voorwerpen zijn. Om deze reden meende men, dat Den Haag de aangewezen plaats voor de (blijvende) vestiging eener zoodanige verzameling is, te meer omdat het mogelijk schijnt, ook te Amsterdam door vereeniging van de thans verspreide verzamelingen een eenigszins belangrijke munt- en penningverzameling bijeen te brengen’.151

Tot midden 1935 heeft de vrijwel verborgen - het aantal bezoekers bedroeg jaarlijks slechts enkele honderden - en ontoereikende huisvesting in het gebouw van de Koninklijke Bibliotheek voortgeduurd. Het is Hofstede de Groot geweest, die een oplossing aan de hand heeft gedaan. Deze toch. die zich altijd had geërgerd aan de ‘miserabele huisvesting’ van het kabinet, legateerde zijn verzameling Italiaanse Renaissance-penningen aan de gemeente 's-Gravenhage onder voorwaarde, dat tussen Rijk en gemeente overeenstemming zou worden bereikt over de onderbrenging van die collectie en van het Koninklijk Penningkabinet in het toen in aanbouw zijnde Haagse Gemeentemuseum. Weliswaar was de combinatie van een gemeentemuseum en een rijksinstelling met elk een geheel eigen karakter niet voor de hand liggend en had Van Kerkwijk ook wel bezwaar tegen de ligging zo ver uit het centrum van de stad, maar de voordelen van een grote ruimte en een betere mogelijkheid tot exposeren deden hem en ook de Rijkscommissie van advies inzake de musea de minister adviseren zijn medewerking te verlenen. Inderdaad is overeenstemming bereikt en na drie jaar van voorbereiding - het kabinet is op de dag af zo lang voor het publiek gesloten geweest - kon op 22 juni 1938 minister Slotemaker de Bruïne het Koninklijk Penningkabinet in zijn nieuwe behuizing officieel voor geopend verklaren. Van Kerkwijk was eind 1934 gepensioneerd152; zijn opvolger werd dr. M.A. Evelein, tot dan directeur van het Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen. De belangstelling voor het kabinet is in de vijf jaar, dat het in het Gemeentemuseum voor het publiek geopend is geweest, in vergelijking tot vroeger zeer groot geweest met als hoogtepunt het jaar 1941 toen er ruim achtduizend bezoekers zijn geteld. Van de mogelijkheden die het Gemeentemuseum bood, werd o.a. gebruik gemaakt voor het houden van avondlezingen met lichtbeelden. De oorlogsomstandigheden zijn bepaald niet ongemerkt aan het kabinet voorbijgegaan. Eind augustus 1939 werden maatregelen getroffen voor het opbergen van de verzamelingen; slechts een klein deel bleef achter om aan het publiek te worden getoond. De berging vond voorlopig grotendeels plaats in de kelders van het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Eind 1942 moest op last van de bezetter het gebouw van het Gemeentemuseum geheel worden ontruimd; het kabinet, sedert de bezetting getooid met de naam van ‘Rijkspenningkabinet’, wordt op 2 november 1942 gesloten. In 1944 werden de kostbaarste stukken naar de bergplaatsen in Paaslo en Zandvoort overgebracht. De collecties van het kabinet liepen bij het bombardement in de omgeving van het Rijksmuseum voor Volkenkunde in maart 1945 geen schade op maar na de oorlog is gebleken, dat een deel van de oude penningen was beschadigd door koude en vocht en dat enkele stukken van weinig belang verloren waren gegaan.153

Ook voor het Koninklijk Penningkabinet bleven in de jaren tussen de twee Wereldoorlogen de aankoopmogelijkheden beperkt door de te lage toegekende kredieten, die ook bij deze instelling de gevolgen van bezuiniging en crisis ondergingen. Toch hebben er nog

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 214 belangrijke aankopen kunnen plaatsvinden zoals die in 1922 en 1923 van de verzameling van Marie de Man te Middelburg154, die in 1927 van een reeks bronzen munten uit de Romeinse keizertijd en die in 1933 van penningen op de veiling van de verzameling van de een halve eeuw tevoren overleden prinses Marianne.155 In 1930 viel het kabinet door legaat de collectie draagpenningen, ordetekens en insignes van F.H. baron van Verschuer toe.156 Werd tot dusverre telkenjare aan het kabinet een krediet voor materiële uitgaven toegekend, waaruit ook moest worden geput voor aankopen, van 1942 af komt op de begroting een afzonderlijke aankooppost, die in de oorlogsjaren op zesduizend gulden bleef gesteld. Evenwel was er in die jaren vrijwel geen aanbod en waren aankopen in het buitenland geheel uitgesloten; in 1943 werden van Zwitserse zijde stukken in ruil aangeboden maar het kabinet bleek niet voldoende doubletten te hebben, die voor een ruil in aanmerking kwamen.157

c Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum

Zou de wens geuit in het rapport van de Rijkscommissie voor het Museumwezen om te geraken tot de oprichting van een Museum van het Boek met gebruikmaking van de schatten van het Museum Meermanno-Westreenianum158 eerst in 1960 in vervulling gaan, de hoop van de commissie, dat deze instelling van al te knellende testamentaire bepalingen vrij zou worden gemaakt, is in 1935 althans ten dele verwezenlijkt. Met toepassing van het hiervoor al genoemde zogenaamde ‘Museumwetje’ van 1925 (wet van 1 mei 1925 Stb. 174) zijn in het testament de volgende wijzigingen aangebracht159: 1 nieuwe aankopen zijn mogelijk gemaakt; 2 het museum zal op door de minister te bepalen dagen en uren voor het publiek worden opengesteld; 3 uitlening wordt mogelijk naar de Koninklijke Bibliotheek ten behoeve van het daar studerend publiek; 4 de minister mag bepalen, dat een door hem aan te geven gedeelte van de inkomsten zal worden gereserveerd voor nieuwe aankopen.

In het volgende jaar besloot minister Slotemaker de Bruïne het museum elke donderdag open te stellen160, nadat dit tot dusverre slechts twee donderdagen per maand toegankelijk was gesteld. Door deze maatregel is de belangstelling voor het museum toegenomen: bedroeg tot die tijd het aantal bezoekers tussen de vijfhonderd en achthonderd, van 1936 tot en met 1939 mocht het er meer dan duizend per jaar tellen, in 1938 zelfs bijna 1600, intussen nog wel zeer bescheiden voor zo'n belangrijke collectie. Dan komt de Tweede Wereldoorlog. In 1939 werd begonnen met de berging van een deel der handschriften en boeken volgens tevoren voor dat doel gereedgemaakte lijsten naar de bergplaats van de Koninklijke Bibliotheek, deels in die van het museum zelf. Nadat dit van 1 september tot 16 november 1939 gesloten was geweest, werd de achterzaal met de oudheden en schilderijen weer opengesteld. In 1940 is het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed museum slechts korte tijd geopend geweest, in de volgende oorlogsjaren bleef het gesloten. Op de laatste dag van 1944 kreeg het gebouw glasschade, bij het bombardement van de naaste omgeving op 3 maart 1945 werd het dak opengerukt.

d Rijksmuseum Gevangenpoort

De commissie van 1919 heeft in haar vergaderingen weliswaar aandacht aan het Rijksmuseum Gevangenpoort gewijd maar in haar rapport wordt het niet genoemd, ook niet in de bladzijden, die ‘de museale belangen van 's-Gravenhage’161 betreffen. Dit was een gevolg van haar zienswijze, dat de Gevangenpoort geen museum van geschiedenis en kunst was, een oordeel met algemene stemmen uitgesproken.162 Zij sprak als haar mening uit, dat de Gevangenpoort als algemeen toegankelijke bezienswaardigheid gesloten diende te worden maar dat, nadat de folterwerktuigen daaruit verwijderd zouden zijn, het monument als zodanig voor de belangstellende steeds te zien diende te blijven.163 Het is evenwel bij het oude gebleven: de Gevangenpoort bleef open, de folter- en andere strafwerktuigen werden niet verwijderd en de door de rondleiders gegeven tekst en uitleg

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 215 waren nog immer niet hartverheffend. Desondanks of juist daarom bleef de poort een bezienswaardigheid, die zich mocht ‘verheugen’ in een voor die tijd maar al te groot bezoek, variërend van 35 000 tot 55 000 personen per jaar met als recordjaar - men zou het niet hebben verwacht - het jaar 1943 met niet minder dan ruim 71 000. Nadat op 7 november 1931 de beheerder J.A. Frederiks was overleden, volgde diens zoon mr. K.J. Frederiks hem op.164 De Gevangenpoort is de oorlog goed doorgekomen; er is vrijwel niets beschadigd. ‘Bij de door de overweldigers gehouden razzia's heeft het gebouw nog dienst gedaan als doel voor iets wat de oprichters nooit hebben durven denken en wel om eenige onderduikers te verbergen; het door de bezetters ingestelde onderzoek had, dank zij de tegenwoordigheid van geest van de vrouw van den concierge, een negatief resultaat.’165

e Rijksmuseum Hendrik Willem Mesdag

‘Maar ook ten opzichte der moderne kunst, in welker ontwikkeling Den Haag een zeer roemrijke plaats heeft ingenomen, is hier een taak te vervullen. Het Rijksmuseum H.W. Mesdag neemt hierbij een eigenaardige plaats in, als richtinggevend voor de ontwikkeling der Haagsche School. Dit zou nog beter en met meer vrucht het geval zijn, indien het, naar men algemeen hoopte, van de te knellende bepalingen bevrijd, zich plaatselijk bij de gemeenteverzameling kon aansluiten.’ Aldus de commissie van 1919 in haar rapport.166 Het heeft niet zo mogen zijn. W.J. Steenhoff, die in 1924 Willy Martens als directeur opvolgt, heeft in de vier jaar dat hij in functie is geweest, vergeefs gepoogd de alom als onbevredigend beschouwde wijze van expositie in het Museum Mesdag te mogen verbeteren. Alles is toentertijd afgestuit op de onwil van de familieleden van het echtpaar Mesdag-van Houten, in het bijzonder op die van oud-minister mr. S. van Houten. Hij vooral was het, die meende aan de nagedachtenis van de schenkers verschuldigd te zijn, dat het museum in zijn oorspronkelijke staat gehandhaafd bleef. Men kan zich afvragen of het respect voor de schenkers er niet meer mee zou zijn gediend, als de door hen bijeengebrachte en aan de gemeenschap overgedragen verzameling op een wat minder verwarde en vooral wat aantrekkelijker wijze had kunnen worden getoond, zodat zij de bezoeker meer zou aanspreken en daardoor meer tot haar recht was kunnen komen. Achteraf kan men gemakkelijk Steenhoff verwijten, dat hij alvorens tot veranderingen over te gaan eerst met de nabestaanden van de Mesdag's overleg had moeten plegen, maar het lijkt toch wel hoogst onwaarschijnlijk dat dan wel enige medewerking zou zijn verkregen. Pas veel later zou de tijd daarvoor rijp zijn geworden. Het museumwetje van 1 mei 1925 kon hier geen uitkomst bieden; dit toch had alleen betrekking op - veertig jaar oude - erfstellingen en legaten, doch niet op schenkingen. Verandering van de bij schenkingen gestelde voorwaarden is tot op de huidige dag alleen mogelijk door een nadere overeenkomst tussen de begiftigde, in casu de Staat, en de schenkers of hun rechtsopvolgers. Einde 1925167 verzocht Steenhoff die een wat overzichtelijker opstelling van de schilderijen had aangebracht, minister Rutgers toestemming tot het houden van

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed afwisselende tentoonstellingen, in het bijzonder van Franse kunst uit de tijd na de meesters van de school van Barbizon. Hij had zich daartoe tot ir. Van Gogh gewend, die ongeveer twintig schilderijen en tekeningen in bruikleen wilde afstaan. De toestemming werd verleend onder voorwaarde, dat de expositie zou plaats vinden in een van de eigenlijke verzameling afgescheiden ruimte.168 Kort nadat de tentoonstelling was geopend169, maakte Van Houten bezwaar.170 Minister Waszink, die zo juist Rutgers was opgevolgd, zegde Van Houten toe na te zullen gaan of de directeur niet te ver was gegaan in diens wens het museum zo aantrekkelijk mogelijk te maken.171 Kort daarop berichtte de bewindsman aan Van Houten172, dat de directeur inderdaad te ver was gegaan en dat aan deze was opgedragen het zaaltje waarin de tentoonstelling plaats vond, te sluiten; wel vroeg hij hem in te stemmen om in overleg te treden over wijzigingen, die in het museum zouden moeten worden aangebracht. Aan Steenhoff droeg de minister op zich voortaan te onthouden van maatregelen, die strijdig waren met de voorwaarden van de schenkingsakte.173 Het antwoord van Van Houten174 was volledig negatief: niet alleen verklaarde hij het onbegrijpelijk te vinden dat er een wijziging in de openstelling had plaats gevonden, omdat

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 216 de directeur daardoor het recht schond en geen begrip toonde te hebben voor de reden waarom de schenkers de voorwaarde hadden doen opnemen om in de plaatsing der schilderijen zo min mogelijk verandering te brengen, maar hij wenste ook geen verder overleg. Daarop heeft de minister, zoals hij ook aan Van Houten mededeelde175, aan Steenhoff opgedragen176 alles in de oude toestand terug te brengen. Een protest kwam van het bestuur van Pulchri Studio; het gaf aan Van Houten en aan de minister te kennen, dat de rangschikking zoals ze tot voor kort was, de schilderijen en kunstvoorwerpen beter tot hun recht deed komen dan de wijze waarop vroeger en thans geschiedde.177 Het hielp allemaal niets; de oude situatie moest en zou gehandhaafd blijven.178 Zelfs ‘het minderwaardige schilderijtje van Breitner, dat als eenige representatie een absoluut verkeerd beeld geeft van dezen grooten schilder der vorige generatie’ werd weer geëxposeerd.179 De publieke belangstelling bleef in de jaren twintig tussen ruim vijfduizend en ruim zevenduizend met als topjaar 1925 met meer dan 8 400. In de jaren dertig zakt het af tot 2336 in 1939. In 1928 gaat Steenhoff heen wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd; er wordt dan geen afzonderlijke directeur meer benoemd maar met ingang van 1 januari 1929 wordt de directrice van het Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten, mej. I. Peelen tevens belast met het directoraat van het Museum Mesdag tegen een jaarlijkse beloning van duizend gulden.180 In 1934 komt in haar plaats prof. Martin, de directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen. De dreigende toestand in 1939 was aanleiding de belangrijkste kunstwerken naar veiliger plaatsen te brengen. In het volgende jaar is het museum alleen tijdens de oorlogsdagen gesloten geweest. In 1941 werd de tweede verdieping gesloten, in 1942 werd de verzameling grotendeels naar schuilplaatsen overgebracht. Ten gevolge van oorlogsgeweld liep in 1944 het gebouw, dat toen meestentijds gesloten is geweest, enige schade op.

5 De Leidse rijksmusea 1919-1945

Ook in dit tijdvak heeft de ‘Leidse kwestie’ sterk gespeeld. De commissie van 1919 stelde in haar rapport voor, het Rijksmuseum van Oudheden181 en het Rijks Ethnographisch Museseum182 te onttrekken aan het toezicht van het college van curatoren der Rijksuniversiteit en beide instellingen op de rijksbegroting onder te brengen bij de afdeling kunsten en wetenschappen. Zoals wij reeds hebben gezien, bepleitte zij laatstgenoemd museum naar Den Haag over te brengen behoudens een studiecollectie die te Leiden zou blijven. Over het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, immers geen museum van geschiedenis en kunst, spreekt het rapport niet. Ook het Prentenkabinet van de Rijksuniversiteit zou zij zowel wat de begroting betreft als ten aanzien van de behandeling van de zaken ten departemente onder de afdeling kunsten en wetenschappen willen gesteld zien.183 Van dit laatste is niets gekomen - het is zelfs in tegenstelling tot de evengenoemde musea nooit in de Staten-Generaal bepleit -, het is, sedert het in 1930 in het gebouw Kloksteeg 25 is

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed gevestigd, verenigd met het kunsthistorisch instituut van de universiteit, niet slechts feitelijk maar ook in haar organisatie. Toch is het museaal karakter van het kabinet nimmer geheel verloren gegaan; weliswaar beschikt het tegenwoordig wegens ruimtegebrek niet meer over een tentoonstellingszaal maar in de gang worden toch uit eigen bezit geregeld exposities gehouden. De verzamelingen prenten, tekeningen en reprodukties van tekeningen worden geregeld uitgebreid; een geheel apart verzamelgebied ontstond na de Tweede Wereldoorlog toen het zich is gaan richten op het bijeenbrengen van al wat op de fotografie betrekking heeft, in het bijzonder op de technische kant daarvan. Ook treft men nog steeds de jaarverslagen van het kabinet aan in de jaarlijks verschijnende bundels verslagen van de rijksmusea maar daar noch afdeling K.W. noch haar opvolgsters verder enige bemoeienis hebben gehad met deze toch wel als zuiver universitair instituut aan te merken instelling, lijkt het niet nodig dit verder in onze beschouwingen te betrekken. Hetzelfde geldt voor het Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie en het Rijksherbarium te Leiden, die beide ondanks hun naam in elk opzicht universitaire instellingen zijn gebleven. Verschillende malen is in de Staten-Generaal erop aangedrongen, vooral in de Eerste

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 217

Kamer184, de band tussen de Leidse universiteit en het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijks Ethnographisch Museum geheel te verbreken. Bij de behandeling van de begroting voor het jaar 1931 in de Eerste Kamer heeft De Gijselaar, oud president-curator van de Rijksuniversiteit te Leiden, ervoor gepleit het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie onder afdeling K.W. te brengen en alle drie musea te plaatsen onder de begrotingsafdeling kunsten en wetenschappen. Deze musea waren zijns inziens geen musea van de universiteit, maar voor het gehele land, ‘geen onderwijsmusea, maar zuiver wetenschappelijke musea, die echter natuurlijk bij het onderwijs kunnen te hulp komen’. In 1933 heeft De Gijselaar dit nog eens herhaald; de Leidse curator Briët bestreed hem, maar minister Terpstra verklaarde zich bereid het volgende jaar de musea van oudheden en ethnografie over te brengen naar de begrotingsafdeling kunsten en wetenschappen, te eerder omdat zij reeds onder het beheer van de gelijknamige departementsafdeling stonden. De minister maakte voorshands nog bezwaar ten aanzien van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, waarbij zijns inziens het onderwijsbelang ‘althans voorlopig’ boven het museumbelang prevaleerde. Een nota van afdeling hoger onderwijs185 aan de minister betreffende het al dan niet overbrengen van de musea van oudheden en ethnografie naar de begrotingsafdeling kunsten en wetenschappen ter gelegenheid van de begroting voor het jaar 1934 noemt deze musea ‘uit hun aard, als onderdeelen van de Leidsche Universiteit, van een andere orde dan de onder “museumwezen” in de begrooting opgesomde Rijksmusea’. Minister Terpstra schrijft evenwel op deze nota: ‘Ik geloof niet dat men van de twee genoemde musea zeggen kan, dat ze onderdeelen van de Leidsche Universiteit zijn. De verzorging ten departemente wijst in andere richting. Ik zou er het meest voor gevoelen om ook op de begrooting deze twee musea naar de afdeeling voor K. en W. over te brengen.’ Dit laatste is toen geschied. In 1935 heeft tegen het advies van afdeling hoger onderwijs in en ook min of meer tegen dat van afdeling K.W. in de minister beslist, dat ook het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie onder beheer moest komen van laatstgenoemde afdeling. Tevens werd het toen in de begroting onder die afdeling opgenomen.

Ten aanzien van het verleden van de drie musea schreef Visser in 1933 o.a.: ‘Men kan tot allerlei conclusies komen... Men raakt er nooit over uitgepraat... Men moet ze maar in Leiden laten, maar dan probeeren er toch nog zoo goed mogelijk wat van te maken door ze niet te behandelen als waren ze “kabinetten voor het onderwijs”, maar ze een kans te geven tot ontwikkeling te komen als “centrale musea”, ook al staan ze als zoodanig in een niet gunstige namelijk te kleine en te weinig bezochte plaats van ons land’. Visser heeft zich ook bij de blijvende inschakeling van het college van curatoren neergelegd. Curatoren, Huizinga en afdeling hoger onderwijs hebben herhaaldelijk hoog opgegeven van de belangstelling van de Leidse universiteit voor deze musea en van wat deze musea aan de universiteit te danken hebben. Anderen hebben dit ‘phrasen, niets dan phrasen’ genoemd en inderdaad moet men zich afvragen, wat de Leidse musea aan de universiteit te danken hebben. Huizinga heeft als bewijs dat bijvoorbeeld ook Holwerda jr. zelf overtuigd zou zijn van de band met de universiteit aangevoerd,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed dat deze zich eens om steun had gewend tot het Leidsch Universiteits-Fonds maar uit zijn woorden valt tevens op te maken dat dit fonds niet op het verzoek was ingegaan. Uit een reeks jaarverslagen van genoemd fonds vindt men als enige steun aan de hierbedoelde musea de in 1932/33 verleende ‘subsidie aan de Rijkscommissie van advies inzake de musea ter voorbereiding van het overbrengen van het Ethnographisch Museum’ en in 1934/35 een bijdrage ten behoeve van de reorganisatie van het Rijksmuseum voor Volkenkunde. Van de zijde van de universiteit ging de praktische belangstelling voor de musea, zelfs na de Tweede Wereldoorlog nog, meestal niet verder dan om er plaatsruimte te vinden voor het houden van colleges. In de vorige eeuw namen de hoogleraren in de klassieke talen het hun studenten zelfs kwalijk als deze het Rijksmuseum van Oudheden bezochten; de klassieke cultuur diende men uitsluitend uit de literatuur te leren, de archeologie bracht de studenten maar op een zijspoor. Dat is later gelukkig anders geworden. Wat de studenten betrof, zij die voor hun studie de musea van node hebben, bezoeken ze hopelijk toch wel en

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 218 ze zullen er vermoedelijk even weinig voordeel van hebben gehad, dat deze instellingen onder het toezicht van curatoren stonden, als de studenten in de kunstgeschiedenis te Leiden en elders in ons land er last van hebben, dat de kunstmusea in de universiteitssteden buiten elk universitair verband staan. In het volgende hoofdstuk zullen we zien hoe de situatie met betrekking tot de verhouding van de universiteit en de drie musea is veranderd in de periode die daarin wordt besproken. a Rijksmuseum van Natuurlijke Historie

Wanneer in 1935 het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie zowel wat de plaatsing op de rijksbegroting als wat de behandeling van zijn aangelegenheden op het ministerie is overgegaan naar de afdeling kunsten en wetenschappen, is prof. dr. H. Boschma inmiddels prof. Van Oort als directeur opgevolgd, een functie die hij een kwart eeuw zou bekleden. Wederom komt in die tijd de gedachte op aan een fusie in enigerlei vorm tussen dit museum en het Zoölogisch Museum te Amsterdam. Op een bespreking op 30 maart 1936 kwam o.a. de wens naar voren van een wetenschappelijk museum met een kleine show-collectie te Leiden en een groot showmuseum te Amsterdam. Een van de moeilijkheden scheen te zijn, dat de Amsterdamse verzamelingen aan verschillende eigenaren toebehoorden, t.w. de gemeente Amsterdam, het Koninklijk Zoölogisch Genootschap ‘Natura Artis Magistra’ en de Heymans-stichting. Vervolgens vonden er besprekingen plaats tussen de directeuren van beide musea waarbij overeenstemming werd bereikt over het volgende plan: 1 het Rijk zou te Amsterdam een tentoonstellingsgebouw voor het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie stichten; de gemeente Amsterdam zou daarvoor het z.g. Panorama-terrein beschikbaar moeten stellen; 2 de gemeente Amsterdam zou alsdan aan het Rijk haar collecties die tot dusverre deel uitmaakten van het Zoölogisch Museum schenken aan het Rijk; 3 de aldus verenigde collecties zouden komen onder het beheer van de directeur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie; 4 de verdeling van de collecties zou als volgt geschieden: a te Leiden worden ondergebracht alle collecties en exemplaren, die voor wetenschappelijk vakkundig onderzoek van belang zijn; b te Amsterdam komen alle verzamelingen, geschikt voor exposities, met uitzondering van unica en wetenschappelijke objecten; c te Leiden komt een tentoonstelling van ondergeschikte aard; d te Amsterdam wordt ingericht een verzameling voor studiedoeleinden op entomologisch, conchyologisch en ander gebied, met een voldoende aantal exemplaren voor vergelijkingsdoeleinden; e Artis geeft onder zekere voorwaarden haar verzamelingen in bruikleen aan het Rijk; dit materiaal wordt behandeld overeenkomstig het onder a en b vermelde; f het Rijk neemt het personeel van het Zoölogisch Museum over;

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed g de exploitatiekosten van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie komen, zowel voor het gedeelte dat te Amsterdam wordt gehuisvest als voor het Leidse, ten laste van het Rijk.

Kort daarop maakte Amsterdam een zeker voorbehoud ten aanzien van de entomologische collecties; hiermede kon Boschma zich niet verenigen. Vervolgens blijkt dat er tussen het Rijk en de gemeente Amsterdam geen overeenstemming kan worden bereikt. In 1938 is Boschma nog eens op de fusiegedachte teruggekomen186, waarbij ook de slechte financiële positie van Artis een rol speelt. Noch toen, noch tijdens de bezetting toen er opnieuw besprekingen zijn gevoerd187, ook op interdepartementaal niveau188, is er iets van gekomen, evenmin als in 1947 of zeer recentelijk in het begin van de jaren zeventig.

Het nooit geheel voltooide museumgebouw te Leiden miste een tentoonstellingsruimte. Om hierin te voorzien kocht het Rijk in 1935 van de gemeente Leiden het naast het museum gelegen voormalige gymnasiumgebouw aan de Douzastraat. Voor de inrichtingskosten daarvan was bestemd het aan het museum toegevallen legaat van de op 17 januari 1936 overleden Frans Ernst Blaauw te 's-Graveland. Het gebouw werd evenwel ‘voorlopig’ af-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 219 gestaan voor geheel andere doeleindenl89 en het zou tot na 1970 duren voor de plannen waarvoor het in 1936 bestemd was weer ter hand zouden kunnen worden genomen.

De verzamelingen van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie zijn regelmatig uitgebreid. Zo kocht het in 1940 de kevercollectie van wijlen Valck Lucassen te Vorden voor tienduizend gulden, in 1941 de bibliotheek van wijlen prof. Dubois voor f 1 700, terwijl het van de erfgenamen de osteologische verzameling ten geschenke kreeg, en in 1943 de schelpencollectie-Mulder voor zeventienduizend gulden, waarvan er tienduizend van particuliere zijde waren bijeengebracht.

b Rijksmuseum voor Oudheden

De wensen van de Rijkscommissie voor het Museumwezen betreffende het Rijksmuseum van Oudheden190 zijn slechts ten dele in vervulling gegaan. Volgens haar zou het museum in de toekomst moeten bestaan uit: 1 de voor- en vroeghistorische afdeeling van het Historisch Museum; 2 het museum van de zoogen. klassieke oudheid, d.w.z. die der landen om de Middellandsche Zee met inbegrip van Mesopotamië en Perzië.

Deze beide werkterreinen waren er al en zijn er ook gebleven maar de door de commissie gewenste organisatorische band tussen de eerste afdeling en het Historisch museum in het Rijksmuseum te Amsterdam is er niet gekomen. Bovendien kende en kent het museum te Leiden niet twee maar vier afdelingen, want de tweede door de commissie genoemde sector bestaat uit drie afdelingen, de Egyptische, de Voor-aziatische en de Grieks-Romeinse. De door de commissie voorgestelde overbrenging van het Rijksmuseum van Oudheden naar de begrotingsafdeling kunsten en wetenschappen vond zoals we al zagen, plaats met ingang van de begroting voor het jaar 1934, maar niet de eveneens door de commissie gewenste verbreking van de band met het college van curatoren; deze zou gehandhaafd blijven zolang als dit college heeft voortbestaan. Het gebouw Rapenburg 28, waar de collecties van het museum sinds 1920 in hun geheel waren ondergebracht, voldeed volgens de commissie ‘mits nog verder gerestaureerd’ aan de eisen, die hier mochten worden gesteld. ‘De betrekkelijk ruime localiteiten bieden gelegenheid den inhoud te splitsen in een voor het publiek bestemd gedeelte, waar aan de opstelling grooter zorg kan worden besteed en in een voornamelijk slechts voor den vakman toegankelijke afdeeling, waarin de groote massa der voorwerpen een hiervoor zeer voldoende opstelling vinden kan’. Inderdaad bood het gebouw zeker voor de collecties in hun toenmalige omvang de mogelijkheid voor een ruimere en overzichtelijkere expositie dan voorheen maar er werden onvoldoende gelden beschikbaar gesteld voor een werkelijk bevredigende opstelling. Zo schreef de directeur in zijn verslag over 1921191, dat helaas de zo nodige herstellingen aan het gebouw uitbleven, waardoor in het bijzonder de zalen van de Egyptische afdeling nog op een definitieve opstelling moesten wachten. Hieraan was

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed het zijns inziens toe te schrijven, dat de pers over verwaarlozing van de Egyptische kunst in het museum had geschreven.192 Holwerda jr. heeft in die jaren pogingen gedaan de universiteit meer voor het museum te interesseren. Overleg met de faculteit van letteren en wijsbegeerte leverde eerst in het geheel geen praktisch resultaat; op den duur was er wat meer contact193 en ook wel meer belangstelling van die zijde. Die van het gewone publiek bleef merkwaardig stationair sedert het gebouw aan het Rapenburg in zijn geheel was betrokken, totdat de dreigende politieke situatie in 1939 tot tijdelijke sluiting noopte. In die jaren was het gemiddeld bezoekcijfer 9500 per jaar. Eerst in 1926 was de inrichting van het museum geheel gereed gekomen. De directeur stelde mede naar aanleiding daarvan in zijn verslag over 1926 uitvoerig de kwestie aan de orde of het museum te Leiden zou moeten blijven.194 De vraag wat een museum van oudheden diende te zijn eiste thans een oplossing nu geen ruimtegebrek meer in een bepaalde richting drong. Vroeger werd het, ook door Holwerda jr. zelf, beschouwd als een verzameling voor binnen- en buitenlandse vakgeleerden; het grote publiek mocht er komen maar had er niets

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 220 aan. Hij vermeldt, dat buiten Leiden andere stemmen klonken, dat er verzet rees, tegen het ‘wetenschappelijk pakhuis’. Onjuist was echter volgens Holwerda, dat hoezeer ook de schatten der musea niet het particulier domein van wetenschap en geleerdheid mochten zijn maar het bezit waren van het gehele volk, men hen los wilde maken uit alle wetenschappelijk verband. Hij vervolgt met op te merken, dat onze musea moeten spreken tot allen, die ook maar enigszins het zintuig voor kunstgenot of historisch voelen is gegeven; bij velen bij wie dit zintuig niet aanwezig schijnt, zullen de musea het juist tot ontwikkeling kunnen doen komen maar deze zullen daartoe niet in staat zijn als zij niet wortelen in een bodem van wetenschappelijke kennis Hieruit blijkt, dat Holwerda het museum te Leiden wilde handhaven - ook de commissie van 1919 had hierin geen verandering willen brengen - maar dat het meer dan voorheen het door de verzorging en presentatie van zijn verzamelingen een functie had te vervullen, die zich veel breder uitstrekte dan tot de kring der wetenschapsbeoefenaars. Om het museum en zijn staf wat meer ruimte te geven zou het zeker aanbeveling hebben verdiend als gebruik had kunnen worden gemaakt van de gelegenheid het naast het museum gelegen pand Rapenburg 26 aan te kopen. Die deed zich in 1936 en de volgende twee jaar voor, maar tegenwerking van het ministerie van financiën, waaronder toentertijd de Rijksgebouwendienst ressorteerde, en vervolgens die van de afdeling hoger onderwijs hebben deze mogelijkheid laten voorbijgaan. Deze kans zou zich kort na de Tweede Wereldoorlog herhalen met hetzelfde negatieve resultaat. Ook dit museum heeft door de ongunst der tijden grote schommelingen gekend in de hoogte van de aankoopkredieten. Waren deze met inbegrip van de twee jaar tevoren ontvangen entreegelden in 1930 en 1931 ruim f 15 700, daarna lopen ze eerst terug en van 1934 tot en met 1941 heeft ook deze instelling jaarlijks slechts de beschikking, voor zover het de op de rijksbegroting uitgetrokken gelden betreft, over de opbrengst van de entreegelden, met een gemiddelde van slechts 750 gulden. Er waren echter nog andere bronnen: zo is in 1920 voor de aankoop van een collectie uit Parijs drieduizend gulden ten laste gekomen van het bekende departementale aankoopartikel. Bovendien sprong soms de Vereniging Rembrandt bij door het verlenen van renteloze voorschotten zoals ten behoeve van de aankoop in 1930 van de sarcofaag van Simpelveld. Een belangrijke aankoop kort voor de Tweede Wereldoorlog was die van de collectie Egyptische oudheden van dr. F.W. Freiherr von Bissing.l95 Herhaaldelijk vonden schenkingen plaats, o.a. door W. Spijer te Amsterdam196, verder o.a. van koningin Emma197, van het ‘Leuvens-Fonds’ en van de Nederlandse Anthropologische Vereniging. Zeer belangrijk was het in 1930 door Paul Adriaan Gildemeester nagelaten legaat bestaande uit zijn oudheden van vóór het jaar 1000 na Chr. waaronder de Phaleraeschat van het Drielse veer, het doden- of helmmasker uit de Waal bij Nijmegen, een zilveren schaal waarschijnlijk in de Rijn bij Xanten gevonden en andere Romeinse voorwerpen. Bovendien heeft hij de Staat tot enig erfgenaam gemaakt van zijn gehele vermogen, nadat de legaten aan het Rijksmuseum van Oudheden en aan het Rijksmuseum te Amsterdam waren ter hand gesteld, en wel in dier voege, dat de opbrengsten daarvan geheel aan het Rijksmuseum van Oudheden ten goede moesten komen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Een ander legaat was dat van de Nederlandse consul te Cairo A. Tj. van der Meulen, die in 1934 een hoofdzakelijk in Egypte verzamelde collectie glas aan het museum naliet.198

Nadat met ingang van 1 januari 1939 dr. J.H. Holwerda wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd ontslag had verkregen199, werd aan dr. W.D. van Wijngaarden het directoraat opgedragen.200 De Tweede Wereldoorlog staat dan voor de deur. Eind augustus 1939 wordt het museum voorlopig gesloten en worden de belangrijkste kleine voorwerpen overgebracht naar schuilkelders; de grotere voorwerpen worden in het museum zelf beschermd door het aanbrengen van zandzakken. Eind december gaat een deel van het museum weer open. In 1940 komt een versterkte brand- en scherfvrije ruimte in het museum gereed. Behalve de oorlogsdagen in mei 1940 blijft het museum geopend; daags na ‘Dolle Dinsdag’ is het voor de rest van de oorlog gesloten.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 221 c Van Rijks Ethnographisch Museum tot Rijksmuseum voor Volkenkunde

De belangrijkste gebeurtenis met betrekking tot het Rijks Ethnographisch Museum, waarvan de naam met ingang van 1 januari 1935 officieel is gewijzigd in Rijksmuseum voor Volkenkunde201, is de overbrenging geweest van de over enige Leidse panden verdeelde verzamelingen naar het gebouw van het oude Academisch Ziekenhuis te Leiden, nadat dit als museum was ingericht. Hoewel de opening als museum eerst in 1937 kon plaatsvinden, heeft de kwestie van de verhuizing al geruime tijd tevoren een rol van zeer grote betekenis vervuld in het wel en wee van het museum. De verhuizing naar dit gebouw was destijds door de commissie van 1919 geheel afgewezen202 en bovendien had zij overplaatsing naar Den Haag aanbevolen. Ook later is er van vele kanten, ook van de zijde van de wetenschappelijke staf van het museum ernstig bezwaar gemaakt203, maar toch is de regeringsbeslissing in deze zeker begrijpelijk genoeg geweest. Verplaatsing naar een groter bevolkingscentrum als Den Haag zou naar men mag aannemen het bezoekersaantal ten goede zijn gekomen maar handhaving in een stad met een universiteit die zich toelegt op de studiën in de niet-westerse beschavingssferen heeft toch ook voordelen die niet mogen worden onderschat, misschien nog meer voor het museum dan voor de universiteit, die zich nu eenmaal op enkele uitzonderingen na toch wel erg weinig aan het Rijksmuseum voor Volkenkunde gelegen heeft laten liggen. Ook de huisvesting in het oude ziekenhuisgebouw had haar voordelen: de ligging dicht bij een station aan een hoofdlijn en vooral de omstandigheid dat geen nieuw gebouw behoefde te worden gesticht, hetgeen in de crisisjaren ongetwijfeld toch niet zou zijn geschied, maken de genomen beslissing aannemelijk. Natuurlijk is het aan geen twijfel onderhevig dat in beginsel een behuizing in een gebouw dat was opgetrokken als ziekenhuis, niet bepaald het ideaal is voor de onderbrenging van een museum, maar dat neemt niet weg dat mits de nodige gelden aan verbouwing en herinrichting werden uitgetrokken, het toch niet a priori een onmogelijke opgave zou zijn. Nu is het met de beschikbaarstelling van deze gelden niet vlot verlopen maar toch is een oplossing gevonden, die door Pott kon worden bestempeld als ‘een enigermate waardige behuizing’.204 De kosten voor verbouwing, verhuizing, nieuwe opstelling, meubilair, inrichting van de dienstvleugel met de bibliotheek en het Japanse prentenkabinet waren oorspronkelijk op een miljoen gulden geraamd; de economische crisis maakte dat dit bedrag drastisch moest worden teruggebracht. De minister van financiën De Geer had zelfs het museum willen onderbrengen in ruimten van het ziekenhuisgebouw, die in de oude staat hadden moeten blijven; hiermee kon het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen zich natuurlijk niet verenigen. Nadat het bedrag van een miljoen eerst was teruggebracht tot 670 000 gulden, hebben de kosten in totaal tenslotte 210 000 gulden belopen, waarvan dertigduizend als uitkering van de assuradeuren bij wie het - in 1932 afgebrande - Nederlandse paviljoen van de grote internationale koloniale tentoonstelling te Parijs was verzekerd. Een ander probleem dat om een oplossing vroeg, toen definitief was besloten het museum naar het oude Academisch Ziekenhuis over te brengen205, was aan wie de leiding van de nieuwe inrichting zou moeten worden opgedragen. De toenmalige directeur dr. Juynboll was geheel en al een wetenschapsman, wiens belangstelling

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed en aanleg bepaald niet lagen op het terrein van een actief museum-beheer en nog minder op dat van de zo gecompliceerde verandering van ziekenhuis tot museum. De man die men nodig had, vond de regering in de persoon van J.C. van Eerde, directeur van de afdeling volkenkunde van het Koloniaal Instituut te Amsterdam, die daar zijn grote capaciteiten op organisatorisch museaal gebied had bewezen. Het is in het bijzonder de president-curator van de Leidse universiteit mr. A. van de Sande Bakhuyzen geweest, die erin is geslaagd Van Eerde tot medewerking bereid te vinden.206 De vraag hoe te handelen ten aanzien van Juynboll loste zich van zelf op, omdat er zoveel tijd was heengegaan met de onderhandelingen met Van Eerde, dat Juynboll de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, alvorens de gelden waarvan hierboven is gesproken, beschikbaar konden worden gesteld. Van Eerde, inmiddels buitengewoon hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam geworden, heeft tezamen met de Rijksgebouwendienst het werk ter hand genomen207; helaas heeft hij de voltooiing van zijn werk niet mogen beleven, daar hij reeds op 1 april 1936 is

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 222 overleden. De conservator dr. W.H. Rassers wordt dan eerst tijdelijk met het beheer van het museum belast; met ingang van 1 juli 1937 wordt hij tot directeur benoemd.208 Op 30 november 1937 vond de officiële opening plaats, die werd verricht door minister Slotemaker de Bruïne. Ook al was de gekozen oplossing verre van volmaakt, algemeen werd toch erkend, dat hier van een grote verbetering sprake was.209 De publieke belangstelling steeg aanmerkelijk in vergelijking tot die voor de verspreide collecties van vroeger: waren er in de jaren 1920 tot en met 1924 nog ruim vijfduizend bezoekers per jaar geweest, daarna was het bezoekcijfer sterk gezakt. In het eerste gehele jaar, dat het museum opengesteld is geweest in zijn nieuwe behuizing, derhalve in 1938, stijgt het bezoek tot bijna 7 800. In 1939, in de laatste maanden waarvan het museum gesloten is geweest, telde het toch nog ruim 6 600 bezoekers. Merkwaardig hoog is het bezoek in de oorlogsjaren geweest, in 1940, toen het ook ten dele gesloten was 5 500, in de volgende vier jaren 7 500, 10 600, 26 100 en 20 700. Ook in ander opzicht steeg de belangstelling; nadat de verzamelaars op ethnografisch gebied hun interesse steeds meer waren gaan richten op de zoveel beter ingerichte musea in Amsterdam en Rotterdam, vormde de nieuwe huisvesting te Leiden een stimulans om voortaan ook het oudste volkenkundig museum weer met schenkingen en bruiklenen te bedenken, zoals Rassers reeds in zijn verslag over 1937 kon mededelen.210 Deze steun van particuliere zijde was des te nodiger omdat de aankoopkredieten voor dit museum lange tijd bedroevend laag zijn gebleven. Van ruim vijfduizend gulden in 1930211 en 1931 teruggebracht tot ruim 3 000 in de volgende twee jaren, moest het museum zich vijf jaar lang behelpen met de nog geen tweehonderd gulden per jaar belopende entreegelden. Van 1939 tot en met 1941 ontvangt het ruim vierduizend gulden, in de jaren 1942-1944 ruim 15 000 gulden per jaar maar dan is de aankoopgelegenheid natuurlijk zeer beperkt geworden. De dreigende internationale toestand leidde er toe, dat in 1939 een aantal museumobjecten is overgebracht naar de rijksschuilplaatsen bij Heemskerk en een ander deel in de kelder van het museum werd opgeborgen. Het museum is tot begin september 1944 voor het publiek geopend gebleven. Toen zijn de voor het publiek bestemde zalen geheel ontruimd. Het gebouw liep door bominslag in de volgende tijd wel schade op maar de collecties zijn ongerept gebleven. Rassers, die 65 jaar was geworden in 1943, is als directeur opgevolgd door de conservator C.C.F.M. le Roux.

6 De andere rijksmusea 1915-1945

Wanneer op 25 september 1918 het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen in het leven wordt geroepen, kent ons land buiten de rijksmusea te Amsterdam, Den Haag en Leiden nauwelijks instellingen, die op grond van de betekenis van hun verzamelingen de naam van rijksmuseum verdienen. Het kleine Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten te Delft was deze betiteling nog het meest waardig, de Historische Zaal van het Prinsenhof, eveneens te Delft, die een voor die tijd zeker niet onbetekenende belangstelling genoot, was toch wel een instelling van

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed maar zeer beperkte omvang en inhoud, het Muiderslot was niet meer dan een enigermate ‘aangekleed’ monument. In de periode 1919-1945 verandert er niet zo heel veel aan het karakter van deze drie. Wel doet het Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten in 1920 een belangrijke aankoop, toen het in staat is gesteld de tegelverzameling van ir. J.L. Schouten te verwerven voor 125 000 gulden, waarvan het Rijk zelf slechts 25 000 voor zijn rekening behoefde te nemen.212 Voor tot het ter bezichtiging stellen van deze collectie kon worden overgegaan, was een reorganisatie van het museum nodig, die een sluiting van bijna driekwart jaar vergde. Behalve in het eerste jaar na de heropening, toen er ruim 7 000 bezoekers waren, zijn er per jaar tot het begin van de Tweede Wereldoorlog nooit meer dan 6 500 geweest. Merkwaardig is, dat 1943 een record heeft bereikt met ruim 9 000! Het gehele tijdvak is het directoraat van het museum in handen geweest van mejuffrouw I.C.E. Peelen, de eerste vrouw die in Nederland aan het hoofd van een rijksmuseum heeft gestaan. De belangstelling voor de Historische Zaal van het Prinsenhof, gewoonlijk zo om de 15 000 per jaar, liep sterk op in de jaren 1933, toen het 400 jaar geleden was dat Willem van

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 223

Oranje was geboren, en 1934, 350 jaar na de dood van de prins, met respectievelijk bijna 45 000 en ruim 82 000 bezoekers. Daarna volgde een teruggang tot ruim twintigduizend. In de oorlogsjaren was de zaal ontruimd en vond er een langdurige en grondige restauratie plaats van het complex, nadat in oktober 1937 Huizinga in een sterk de aandacht trekkend Gidsartikel onder de titel ‘Een vlek op Delft’213 de verwaarloosde toestand aan de kaak had gesteld. Van Riemsdijk, die sinds 1887 beheerder was gebleven, verzocht en verkreeg wegens zijn gevorderde leeftijd met ingang van 1 januari 1930 ontslag214; hij werd opgevolgd door de latere chef van afdeling K.W. mr. J.K. van der Haagen. Ook bij het Muiderslot vond wisseling van beheer plaats; op 1 juni 1943 werd in plaats van de oud-burgemeester van Muiden L.J. de Raadt, die eveneens wegens hoge leeftijd ontslag had gevraagd na bijna 34 jaar slotvoogd te zijn geweest, H.P. Baard met die functie bekleed.

Er zijn in het tijdvak 1919-1945 vijf nieuwe rijksmusea, althans naar de naam, bijgekomen; het eerste, het Rijksmuseum Van Bilderbeek-Lamaison is nooit als afzonderlijk museum voor het publiek toegankelijk gesteld, de volgende twee, het Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen en het Rijksmuseum Twenthe zijn instellingen van beperkte omvang met een duidelijk regionaal karakter, zij het ook dat het woord ‘regionaal’ voor deze twee zoals we nog zullen zien, niet geheel gelijke betekenis heeft. En tenslotte het Rijksmuseum Kröller-Müller te Otterlo en het Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’ te Arnhem, twee instellingen, waarvan het nationaal karakter en het nationaal belang het predikaat ‘rijksmuseum’ aan geen enkele twijfel onderhevig doen zijn. Aan het ontstaan en de beginjaren van deze vijf instellingen wordt thans achtereenvolgens aandacht besteed. a Rijksmuseum Van Bilderbeek-Lamaison te Dordrecht

Op 25 november 1918 overleed de Dordtse notaris W.H. van Bilderbeek, die zijn woonhuis met kunstverzameling, in het bijzonder bestaande uit schilderijen van Haagse en Amsterdamse impressionisten en aardewerk van Colenbrander, aan het Rijk had vermaakt om als museum voor het publiek te worden opengesteld, nadat zijn weduwe, mevr. J.A.C. van Bilderbeek-Lamaison van Heenvliet zou zijn overleden. In het testament was onder meer bepaald, dat in geval de Staat het legaat zou aanvaarden, deze met mevr. Van Bilderbeek een nadere overeenkomst zou moeten sluiten, met betrekking tot de voorwerpen, die het Rijk uit de collectie wenste uit te kiezen voor het te zijner tijd te exploiteren museum. Reeds op 2 januari 1919 vond er te Dordrecht een bespreking plaats, waarbij van rijkswege Schmidt Degener en Duparc aanwezig waren. Kort daarna is de evenbedoelde overeenkomst gesloten; Schmidt Degener, toen nog directeur van het Museum Boymans, belastte zich met het deskundig toezicht op de door de Staat uitgekozen objecten, nadat burgemeester en wethouders van Rotterdam hem daartoe toestemming hadden verleend. Het Rijk nam terstond de kosten van onderhoud van het huis, de verzameling, het stoken van de centrale verwarming en van extra bewaking op zich.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Van Bilderbeek had blijkbaar met de mogelijkheid rekening gehouden, dat het Rijk van het legaat zou afzien want hij had als plaatsvervangende legatarissen achtereenvolgens de gemeente Dordrecht, de provincie Zuid-Holland en de gemeente Utrecht genoemd maar het departement heeft, gezien de snelheid waarmede is gehandeld, niet geaarzeld het legaat te aanvaarden. In het rapport van de commissie van 1919 wordt de hoop uitgesproken215, dat ‘binnen korteren of langeren tijd door lokaal verband’ de collectie Van Bilderbeek-Lamaison en die van het Dordrechts Museum kunnen worden samengebracht: ‘Immers het Dordtsch museum bevat behalve een aantrekkelijke keuze van schilderijen van oud-Dordtsche meesters en behalve de collectie Ary Scheffer eene met smaak en beleid bijeengebrachte verzameling onzer groote moderne meesters, die in wezen niet verschilt van het legaat Van Bilderbeek-Lamaison. Naast elkaar geplaatst, in afzonderlijke zalen van één gebouw, zouden zij een geheel van groote beteekenis vormen, dat in zijn soort tot de beste musea

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 224 van ons land zou kunnen worden gerekend en zich in denzelfden geest als tot dusver zoude kunnen ontwikkelen’. Reeds was er toen het rapport verscheen, een eerste stap in de door de commissie bedoelde richting gezet, doordat aan de directeur van het Dordrechts Museum jhr. E.W.C. Six met ingang van 1 juli 1921 tijdelijk - en in het volgende jaar in vaste dienst - de directie van het Rijksmuseum Van Bilderbeek-Lamaison werd opgedragen. Verder kon echter in de tijd waarop dit hoofdstuk betrekking heeft, niet worden gegaan, omdat mevrouw Van Bilderbeek nog in leven was. Zij is eerst in 1951 overleden.

b Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen

Ook het ontstaan van het Rijksmuseum G.M. Kam is te danken geweest aan het particulier initiatief. De man naar wie dit museum is genoemd, had van 1900 af door het laten verrichten van opgravingen en het doen van aankopen, een verzameling Romeinse, Frankische en middeleeuwse objecten uit Nijmegen, waar hij enige jaren tevoren was komen wonen, en omgeving bijeengebracht. Reeds in 1905 had hij zijn toenmalige collectie aan de Staat geschonken maar het vruchtgebruik aan zich gehouden, oorspronkelijk met de bedoeling dat deze na zijn dood in het Rijksmuseum van Oudheden zou worden ondergebracht; later kwam bij hem, wellicht geïnspireerd door aandrang uit Nijmegen zelf, waar de gemeente ook een collectie Romeinse oudheden bezat, de gedachte216 op zijn verzameling duurzaam voor die stad te bestemmen. Daartoe bood hij haar na onderhandse besprekingen met Duparc in 1918 in het volgende jaar officieel aan het Rijk aan217 ter plaatsing in een museum, dat hij op eigen kosten te Nijmegen zou laten bouwen op een door hem te schenken terrein. Ook de bij de verzameling behorende vitrines en kasten bood hij ten geschenke aan. Minister De Visser ging terstond op het aanbod218 in en binnen zeer korte tijd werd de schenkingsakte getekend.219 Het Rijk nam de verplichting op zich om de verzameling te onderhouden en een directeur en eventuele verdere ambtenaren aan te stellen. Prof. Holwerda betreurde de gang van zaken; hij wees er op220, dat hij in 1905 het was geweest, die Kam er toe had gebracht zijn verzameling aan het Rijk af te staan. Holwerda ontkende de juistheid van het verwijt, dat hem van Nijmeegse zijde werd gemaakt, als zou hij alles wat in Nijmegen en omgeving werd gevonden, naar Leiden willen overbrengen; er zou zeker plaats zijn voor een museum van Romeinse oudheden te Nijmegen, maar dat alles buiten Leiden om zou gaan, ging hem te ver. Op 17 mei 1922 heeft minister De Visser het museum officieel geopend, dat, gelijk in de schenkingsakte staat vermeld, moest dienen ‘als een duidelijk sprekend monument, getuigende van de beteekenis, die Nijmegen voor de oudste geschiedenis van ons land heeft gehad’. De mogelijkheid werd opengelaten, dat in het nieuwe museum in de toekomst ook andere op het oude Nijmegen betrekking hebbende verzamelingen zouden worden opgenomen. Er blijkt niet, dat toentertijd de vraag is opgekomen of het wel in de eerste plaats op de weg van het Rijk lag dit museum, nu de collectie-Kam niet naar het Rijksmuseum van Oudheden zou gaan maar te Nijmegen daarvoor een afzonderlijk

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed museum zou moeten worden gesticht, te gaan exploiteren. Bij de commissie van 1919 is blijkbaar geen twijfel gerezen.221 Ook Holwerda jr., lid van deze commissie had daarin geen bezwaar gemaakt maar wel verklaarde hij het verreweg het beste te vinden, het museum te Nijmegen te maken tot een filiaal van het Leidse museum, ‘opdat alle concurrentie uitgesloten en het wetenschappelijk toezicht mogelijk blijve’.222 De door Holwerda jr. aangegeven weg lijkt voor de hand te liggen maar de toenmalige tegenstellingen, zowel van wetenschappelijke als persoonlijke aard, in het wereldje van Nederlandse archeologen maakten deze oplossing onmogelijk. Zoals wij zullen zien werd zij wel gekozen toen na de Tweede Wereldoorlog het Rijk te Breda een tweede volkenkundig museum ging exploiteren. Voor exploitatie door het Rijk van het Nijmeegs museum pleitte het belang, dat het gebied van en om deze stad in de Romeinse tijd - ook al heeft de verzameling dus uitdrukkelijk betrekking op een beperkt gebied - uit een wetenschappelijk oogpunt voor de vroege geschiedenis van ons land heeft gehad.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 225

In het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de begroting voor het jaar 1923 is de vraag gesteld of het geen tijd wordt in plaats van het aantal rijksmusea te vermeerderen, tot een zekere concentratie te komen. Hierop is geantwoord, dat musea er niet alleen zijn om objecten te bewaren, maar dat het in de eerste plaats instellingen zijn voor volksopvoeding, die een culturele roeping hebben te vervullen. Daarmee zou concentratie in strijd zijn. Er is toen niet verder gediscussieerd maar toch is het wel twijfelachtig of het Rijk er goed aan doet kleine instellingen als het Rijksmuseum Van Bilderbeek-Lamaison, het Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten en het Rijksmuseum G.M. Kam - om die drie ging de vraag in het Voorlopig Verslag - te exploiteren als afzonderlijke rijksmusea, los van de grote, die een uitgesproken nationaal karakter en bovendien een veel beter uitgeruste wetenschappelijke staf en outillage hebben. De vraag zal later weer aan de orde komen. De mogelijkheid van vereniging van de collecties van het Rijksmuseum Kam met die van de gemeente Nijmegen is verwezenlijkt door een overeenkomst van 25 maart 1936, waarbij de gemeente haar verzameling Romeinse voorwerpen in bruikleen afstond aan het Rijk, terwijl het Rijk de in het Museum Kam zich bevindende middeleeuwse objecten in bruikleen gaf aan het gemeentemuseum te Nijmegen. Het jaar 1000 werd als tijdgrens aangenomen. De daardoor nodig geworden reorganisatie van het Museum Kam vereiste een tijdelijke sluiting; op 10 juni 1938 werd het door minister Slotemaker de Bruïne heropend. De politieke gebeurtenissen in 1939 en volgende jaren hebben belet uit te kunnen maken of deze regeling bij het publiek is aangeslagen, hoe juist zij uit wetenschappelijk en museaal standpunt ook was. Na het openingsjaar 1922 toen 4 650 bezoekers werden geteld, daalde de belangstelling geleidelijk aan; van 1929 af haalde het zelfs in deze periode de tweeduizend niet meer. De slechte financiële omstandigheden in de jaren dertig hebben ook op het Rijksmuseum Kam gedrukt. Met ingang van het jaar 1935 werd om bezuinigingsredenen een einde gemaakt aan het afzonderlijk directeurschap, waarmee sinds 1921 dr. M.A. Evelein was belast. De directeur van het Rijksmuseum van Oudheden dr. J.H. Holwerda bleek bereid de leiding van het museum zonder honorarium op zich te nemen. Hij bleef dit doen, toen hij in 1939 als directeur van het Leidse museum werd gepensioneerd; hij kon zich toen meer aan Museum Kam wijden, omdat hij naar Nijmegen verhuisde. De schenking van G.M. Kam, die al op de 28ste december van het openingsjaar van het museum was overleden, was niet bedoeld als een afgesloten verzameling te zullen voortbestaan. Geregeld vond uitbreiding plaats met vondsten, die soms moesten worden aangekocht; hiervoor kreeg het museum behalve het bedrag ter hoogte van de ontvangen entreegelden een krediet van duizend gulden, enkele jaren tweeduizend gulden maar in de crisisjaren moet het museum genoegen nemen met alleen de entreegelden, meestal nog geen honderd gulden per jaar. In 1942 wordt weer 2 000 gulden beschikbaar gesteld. In 1944 werd het museum door het oorlogsgeweld zwaar getroffen; de concierge werd dodelijk verwond en bij de bevrijdingsdagen van Nijmegen in dat jaar maar ook daarna heeft het gebouw veel schade opgelopen. De collecties hebben echter niet erg geleden.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed c Rijksmuseum Twenthe te Enschede

Volgens de Rijkscommissie voor het Museumwezen zou ‘een streek van zuivere fabriekstechniek’ het best zijn gediend met ‘een eenvoudig ingericht, maar onmiddellijk aansprekend kunstmuseum’, dat ‘instructief werkend door het stellen van contrasten’ ‘den werkman uit zijn sleur [kan] halen, tot nadenken aansporen en zijne oogen openen’.223 Het was de Enschedese textielfabrikant Jan Bernard van Heek, die zich kort na het verschijnen van het rapport van de evengenoemde commissie tot het ministerie wendde met het voorstel de door hem in de loop der jaren bijeengebrachte verzameling, die voornamelijk bestond uit schilderijen van Nederlandse meesters uit de 16de tot de 18de eeuw, onder te brengen in een door het Rijk te Enschede te exploiteren museum. De onderhandelingen verliepen niet vlot. Einde 1922 deelde minister De Visser aan Van Heek mee224, dat 's lands financiële toestand niet toeliet in te gaan op het voorstel in zijn toenmalige vorm. Kort daarna225 is J.B. van Heek overleden, waarna zijn broer Ludwig de besprekingen heeft voortgezet. Aan deze moest weliswaar worden meegedeeld, dat de financiële situatie nog

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 226 slechter was geworden maar toch kreeg Jan Veth opdracht namens de minister besprekingen te voeren over de mogelijkheid van een combinatie van het te stichten museum met de Oudheidkamer Twente, terwijl de totstandkoming als rijksinstelling zonder kosten voor het Rijk zou moeten plaatsvinden.226 Het argument van de slechte financiële positie waarin het land verkeerde, was een dekmantel voor een geheel ander bezwaar, dat het departement echter tegenover de Van Heek's niet wilde noemen, namelijk dat het niveau van de schilderijencollectie niet hoog genoeg was, zoals afdeling K.W. in een nota aan de minister schreef. Toch komt er dan voortgang in de besprekingen en in beginsel komen de minister en Van Heek tot overeenstemming.227 Een andere oorzaak tot vertraging in de onderhandelingen is het overlijden van Jan Veth op 1 juli 1925 geweest maar toch komt op 19 februari 1926 een overeenkomst tot stand waarbij de familie Van Heek 140 schilderijen aan het Rijk schenkt. Terwijl de Staat van de gemeente Enschede de voor het museum benodigde grond koopt228, blijven zich moeilijkheden voordoen tussen het ministerie en de familie Van Heek. Enerzijds meende de laatste gerechtigd te zijn in alles min of meer een beslissende stem te hebben, anderzijds vroeg men zich ten departemente af of het nu werkelijk zou gaan om een rijksmuseum of wel om een museum-Van Heek, zoals het ook soms wel werd genoemd. Ook tussen de familie en de eerste directeur van het museum dr. E.H. ter Kuile, de latere Delftse hoogleraar, liep het vanaf diens benoeming niet goed. Als jong kunsthistoricus, die een stage had gelopen in het Rijksmuseum te Amsterdam scheen hij eerst in de ogen van de Van Heek's de aangewezen man te zijn om het directoraat van het nieuwe museum op zich te nemen: hij behoorde tot een der meest vooraanstaande Twentse families en was de zoon van de voorzitter van de vereniging ‘Oudheidkamer Twente’. Naast andere aanleidingen was de hoofdoorzaak van de onenigheid, dat de opvattingen van de Van Heek's op museaal en kunsthistorisch gebied volslagen afweken van die van Ter Kuile. Het was in wezen een herhaling van de moeilijkheden die zich tussen het departement en de Van Heek's hadden voorgedaan over de kwaliteit van veel van de schilderijen waarvan de toeschrijvingen vaak niet gegrond waren. De positie van Ter Kuile werd onmogelijk en nadat hij nog voordat het museum werd geopend ontslag had gevraagd en verkregen, werd om nieuwe conflicten te voorkomen aan de familie Van Heek gevraagd of zij iemand uit haar midden als honorair-directeur wilde aanwijzen. Dit leidde tot de benoeming van Jan H. van Heek229, die deze functie ruim een kwart eeuw heeft vervuld. Na een tweede schenking van schilderijen in 1930 vond op de 22ste september van dat jaar de opening van het nieuwe Rijksmuseum Twenthe plaats, gehuisvest tezamen met de Oudheidkamer Twente in een gebouw, dat in de jaren 1928-1930 was gebouwd door de architecten Müller en Beudt. In zijn jaarverslag over 1930230 geeft Jan van Heek een omstandig relaas over de totstandkoming van het museum, waarbij met geen woord wordt gerept over de twijfel die was gerezen aan de kwaliteit van de collectie als geheel en evenmin wordt gesproken over de moeilijkheden met zijn voorganger. Het doel van het museum was naar Van Heek schreef, aan de bezoekers ‘in onzen bewogen en spannenden tijd een oogenblik van rust en verpoozing en een terugblik te geven’.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed In 1940 sloten de Staat en de erfgenamen van wijlen J.B. van Heek een vaststellings-overeenkomst, waarbij werd geconstateerd, dat aan de bepalingen van de schenkings-overeenkomsten van 1926 en 1930 was voldaan.231 Een definitieve overeenkomst betreffende de huisvesting van de Oudheidkamer Twente, die als afzonderlijke collectie bleef voortbestaan, kwam op 1 mei 1941 tot stand. Het eigendom van deze verzameling bleef in handen van de gelijknamige vereniging; het beheer was voortaan bij de directeur van het Rijksmuseum Twenthe. In 1937 werd naast het museum op de daaraan toebehorende grond een Twents los hoes opgebouwd. Het volgende jaar onderging het museumgebouw zelf een uitbreiding door de aanbouw van een vleugel op kosten van een ander lid van de familie Van Heek, nl. G.J. van Heek jr., ter plaatsing van diens aan het Rijk ten behoeve van het museum geschonken collectie schilderijen, die alle betrekking hebben op de Noordelijke dierenwereld. Uitbreiding van de collectie Nederlandse schilderijen vond geregeld plaats door schenkingen, ook wel door anderen dan leden van de familie Van Heek.232 Voor aankopen anders

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 227 dan uit het door deze familie bijeengebrachte fonds werden op de rijksbegroting slechts weinig gelden uitgetrokken. Behalve de entreegelden werd soms duizend gulden, soms in het geheel niets beschikbaar gesteld. In de oorlogsjaren treffen wij voor dit museum veel hogere bedragen aan, in 1942 met inbegrip van de toegangsgelden bijna 8 700 gulden. Ook bij dit museum kan men zich de vraag stellen of het Rijk terecht is overgegaan tot de stichting ervan. De belangstelling heeft niet te wensen overgelaten. De bezoekcijfers lopen nogal uiteen; 1931, het eerste jaar na de opening, telt ruim 21 000 bezoekers, welk aantal tien jaar later, toen het bijna 23 000 bedroeg, werd overtroffen. Er waren ook jaren van ongeveer 9 000, toch ook voor die tijd in een niet-toeristische stad niet onbevredigend. De oprichting was zoals we zagen wel in overeenstemming met de zienswijze van de commissie van 1919 maar juist het door haar bepleite initiatief uit de streek zelf bleek in dit geval zeker niet zonder bedenkingen; twee hiervan noemden we al, de kwaliteit van de collectie was bepaald niet zoals men die van een rijksmuseum mocht verwachten en verlangen - gelukkig is hierin geleidelijk aan, vooral na de Tweede Wereldoorlog verbetering gekomen - en daarnaast de afhankelijkheid jegens de familie Van Heek tegenover wie de Staat nu eenmaal op grond van de toch zeker genereuze schenking niet zozeer juridische als wel morele verplichtingen op zich had genomen. Aan de enge band tussen museum en de familie Van Heek kleeft nog een ander nadeel: ook al draagt het museum niet zoals bij het Rijksmuseum G.M. Kam de naam van de schenker, een band als hier bestaat, kan er licht toe leiden dat andere verzamelaars, in dit geval vooral Twentse, minder geneigd raken het museum eveneens te bedenken. Moet men aan de ene kant vaststellen, dat ook anderen, onder wie juist Twentenaren het museum met hun schenkingen hebben verrijkt, het mag toch niet onwaarschijnlijk worden geacht, dat voor sommige Twentse kunstbezitters de binding met één bepaalde familie frusterend heeft gewerkt. Een ander punt van twijfel is of het de taak van het Rijk is een museum te stichten, waarvan het regionaal karakter niet zoals bij het Rijksmuseum Kam betrekking heeft op het verzamelgebied, maar op het publiek waarvoor het is bestemd. Nu moet men erkennen, dat in de tijd waarin de Van Heek's voor exploitatie door de overheid kozen, het Rijk praktisch de enige mogelijkheid was. De gemeente Enschede had, gesteld dat de familie Van Heek hiervoor geporteerd zou zijn geweest, toen nog niet de allure zich met de exploitatie te belasten; een intercommunale regeling van de grote Twentse gemeenten was ook nog niet goed mogelijk, het instituut van de zogenaamde ‘gemeenschappelijke regelingen’ stond nog in zijn kinderschoenen en kreeg eerst in 1931 een begin van wettelijke basis. Volkomen ondenkbaar was, dat het provinciaal bestuur van Overijssel er toen toe te brengen zou zijn geweest een specifiek Twents belang zelf te gaan verzorgen door de exploitatie als provinciale instelling.233

d Rijksmuseum Kröller-Müller te Otterlo

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Als één museum in de tijd tussen de beide wereldoorlogen is opgericht dat de naam van rijksmuseum ten volle verdient, dan is het wel het Rijksmuseum Kröller-Müller: collecties en belangstelling zijn beide internationaal. De financiële transacties die aan de stichting zijn voorafgegaan mogen soms erg ondoorzichtig lijken, ze hebben daarom in en buiten het parlement nogal aan kritiek bloot gestaan, terwijl ook de juridische verhoudingen zoals die in verschillende contracten tussen het Rijk, de Stichting Het Nationale Park ‘De Hoge Veluwe’ en de Kröller Müller Stichting zijn vastgelegd, niet alle even duidelijk zijn, dat valt allemaal in het niet bij de grootse schepping, die in de eerste plaats is te danken geweest aan mevrouw H.E.L.J. Kröller-Müller. In 1907234 had zij de kunsthistoricus H.P. Bremmer leren kennen, bij wie zij een cursus op kunstgebied ging volgen; daarmee was de basis gelegd voor haar latere intense belangstelling voor de eigentijdse kunstuitingen. Bremmer was het die haar stimuleerde en adviseerde tot het doen van aankopen; levenslang zou hij haar adviseur blijven. Later heeft mevrouw Kröller haar verzamelactiviteit als volgt omschreven: ‘Tot nut en genot der gemeenschap bijeengebracht, dient deze verzameling om een aanschouwelijk beeld te geven der ontwikkeling zoowel van den individueelen modernen kunstenaar als van de kunst onzer dagen in het algemeen’.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 228

Geleidelijk aan ontstaat een collectie bestaande uit aardewerk, meubelen, beeldhouwwerken, tekeningen maar vooral veel schilderijen, zowel van Nederlanders als van Franse en andere Europese meesters uit de 19de en 20ste eeuw. Bijna 100 schilderijen en ongeveer 180 aquarellen en tekeningen van Van Gogh vormen de kern van deze collectie. Overtuigd als zij was dat oude en nieuwe, Europese en buiten-Europese, gecultiveerde en primitieve kunst in wezen tot eenzelfde categorie behoren en samen getoond dienen te worden, verzamelde zij tevens een aantal oude Europese meesters (o.a. Tintoretto, El Greco, Hans Baldung Grien, Lucas Cranach de Oude, B. Bruyn de Oude, B. Bruyn de Jonge, Jan Steen, Van Goyen, Nic. Maes, Adriaen van Ostade) en kunst van buiten Europa. In de jaren 1907-1917 kopen mevrouw Kröller en haar man A.G. Kröller, directeur van de firma Wm. H. Müller en Co, een uitgebreid grondgebied op de Veluwe, oorspronkelijk door hen bedoeld als jachtterrein, het latere Nationale Park ‘De Hoge Veluwe’. Tussen 1914 en 1920 bouwt Berlage aan de noordgrens van het terrein het jachthuis St. Hubertus. In die jaren groeit bij mevrouw Kröller, aan wie toen zij begon te verzamelen de gemeenschapsgedachte nog vreemd was, een gemeenschapsideaal en overweegt zij de stichting van een groot museum; het jachthuis was daar bepaald niet geschikt voor maar wel wilde zij op het terrein van de Hoge Veluwe het door haar gedachte museum gevestigd zien. Terwijl van verschillende kanten werd aangeraden het museum te bouwen in een stad in het westen des lands, die meer centraal lag en daardoor gemakkelijker te bereiken zou zijn, hield zij vast aan de Hoge Veluwe, omdat daar de bezoekers, gelouterd door impressie van de natuur, meer ontvankelijk zouden zijn voor uitingen van cultuur, die in rust en bezinning moeten worden benaderd om verwerkt en begrepen te kunnen worden. Nadat verschillende plannen van andere bouwmeesters, onder wie Berlage, niet de goedkeuring van mevr. Kröller hadden kunnen verkrijgen, is het de Belgische architect prof. Henry van de Velde, die in 1921 de opdracht krijgt tot het ontwerpen van een groots museumgebouw op de Hoge Veluwe aan de voet van de Franse Berg. Het enorme bouwwerk, dat de bekroning zou moeten vormen van het levenswerk van het echtpaar Kröller-Müller, zou een bedrag vergen van ruim zes miljoen gulden. Maar nadat de grond bouwrijp was gemaakt en de zware fundamenten waren gelegd, werden de spoedig volgende crisisjaren fataal voor de firma Müller en Co. Er was geen sprake van dat er gelden voor de bouw of voor verdere aankopen beschikbaar zouden kunnen komen. Voor het behoud van de kunstcollectie bleek het noodzakelijk een afzonderlijke rechtspersoon in het leven te roepen: daartoe is op 14 maart 1928 de Kröller-Müller Stichting opgericht met als doel ‘het scheppen en in stand houden van een monument, hetwelk een beeld geeft van de geestesrichting van den huidigen tijd, zulks tot nut en genot der gemeenschap’. Op de volgende dag werd de gehele kunstverzameling door schenking eigendom van de stichting. Toen de wereldcrisis in het begin van de jaren dertig kwam, bleek dat voor de overneming van het terrein van de Hoge Veluwe, eigendom van Wm.H. Müller en Co's Algemeene Exploitatie Maatschappij, en voor de bouw van een museum overheidshulp onontbeerlijk was. In 1933 stelde Kröller aan de Staat voor, dat deze, eventueel ten behoeve van een op te richten stichting, het Hoge Veluweterrein voor een miljoen gulden zou kopen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed met 3% rente in een periode van ongeveer 45 jaar, te betalen door de Staat of onder garantie van de Staat, en voorts dat de Staat om niet de kunstverzameling van de Kröller-Müller Stichting overneemt, onder de ontbindende voorwaarde dat binnen vijf jaren het grote museum van prof. Van de Velde geheel of nagenoeg geheel zal zijn voltooid. Een speciaal hiervoor ingestelde ambtelijke commissie komt eenstemmig tot een positief advies, mede omdat het landgoed een belangrijk afzetgebied zou vormen voor de toen in nood verkerende boomkwekers. Hoewel de regering eerst besloot het aanbod van Kröller in een wetsontwerp aan de Staten-Generaal voor te leggen, is van een behandeling daarvan toch niets gekomen, vermoedelijk omdat de geldelijke offers, die van de Staat werden gevergd, toch te groot werden geacht. In een nieuwe poging om park en verzameling als één geheel voor de gemeenschap te behouden, zocht mevrouw Kröller enige tijd later contact met minister Marchant. Deze bleek

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 229 terstond tot medewerking bereid en zijn ingrijpen heeft geleid tot een aantal op 26 april 1935 getroffen regelingen: 1 opgericht werd de Stichting Het Nationale Park ‘De Hooge Veluwe’, waarvan het doel in de stichtingsakte is omschreven als ‘het vernieuwen, beheeren en instandhouden van een Nederlandsch nationaal park en cultureel centrum op de Veluwe, in de eerste plaats door het verwerven en als zoodanig bewaren en verzorgen van het landgoed “De Hooge Veluwe”’. Deze stichting zal tevens moeten trachten het landgoed St. Hubertus zodanig te beheren en in stand te houden als in overeenstemming is met zijn betekenis als representatief werk van dr. H.P. Berlage. Het landgoed ‘De Hooge Veluwe’ zal voor het publiek toegankelijk moeten zijn. 2 de Stichting Het Nationale Park ‘De Hooge Veluwe’ koopt het Hoge Veluwe-terrein van Wm.H. Müller en Co's Algemeene Exploitatie-Maatschappij. Het benodigde bedrag ad 800 000 gulden is aan de stichting van rijkswege ter beschikking gesteld uit het saldo van de uit de Eerste Wereldoorlog daterende Nederlandsche Uitvoer Maatschappij, toentertijd in liquidatie, aanvankelijk als lening tegen 2% rente235; 3 de Kröller-Müller Stichting schenkt haar kunstverzameling aan de Staat onder de last dat de Staat de verzameling zal plaatsen en zal laten in het op het terrein van de Hoge Veluwe reeds geprojecteerde of nog te ontwerpen museum en mits de voor exploitatie daarvan benodigde gelden aanwezig zullen zijn. Deze schenking is in 1937 definitief geworden. Artikel 7 van de toen afgesloten schenkingsovereenkomst is nog steeds van groot belang; het luidt: ‘De Staat zegt toe, dat hij aan den beheerder van het museum, waarin het geschonkene wordt ondergebracht, zal gelasten de aan deze acte gehechte nota van Mevrouw Kröller-Müller tot richtsnoer te nemen. De Staat erkent de daarin uitgedrukte verlangens als redelijk en neemt de zedelijke verplichting op zich, om daaraan, voor zoover eenigszins mogelijk, te voldoen’.

Deze nota236 waarin mevr. Kröller een omstandige uiteenzetting heeft gegeven van de gedachten die aan het bijeenbrengen van haar collectie ten grondslag lagen en van de bedoeling, die zij met het stichten van een museum had voorgehad, is door de nogal eens elkaar tegensprekende uitingen niet helemaal duidelijk; vooral betreft dit de vraag in hoeverre zij aanvulling aanvaardbaar achtte: enerzijds mocht het niet tot een algemeen museum van moderne kunst worden, anderzijds behoefde het toch ook niet een strikt gesloten collectie te blijven.

Wat het museumgebouw betrof, van uitvoering van het grote plan van Van de Velde kon vooralsnog niets komen en naar later zou blijken, is er ook nooit iets van gekomen. Mevr. Kröller heeft toen aangedrongen op een noodoplossing en gelukkig voor haar met haar achteruitgaande gezondheidstoestand kon op 15 april 1937 contractueel worden vastgelegd tussen de Staat, de Stichting Het Nationale Park ‘De Hooge Veluwe’ en de Kröller-Müller Stichting, dat laatstgenoemde stichting een ‘overgangsmuseum’ - het was dus duidelijk als tijdelijk bedoeld - zou bouwen op het terrein van de Hoge Veluwe en dat dit museum door de Staat zou worden

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed geëxploiteerd. Het benodigde terrein kreeg de Kröller-Müller Stichting van de andere stichting in erfpacht. Dit overgangsmuseum, een laag, eenvoudig bouwwerk is ook door Van de Velde ontworpen. Het kon reeds op 13 juli 1938 door minister Slotemaker de Bruïne geopend worden. Daarmede was, zij het in een sobere maar wel zeer aantrekkelijke vorm, gestalte gegeven aan het ideaal van mevr. Kröller. Na een lange tijd waarin cultuur en natuur steeds meer van elkaar waren vervreemd, was hier een eerste fase van een symbiose tussen beide bereikt, die in 1961 een vervolg zou krijgen door de aanleg van een beeldentuin naast het museumgebouw. Mevr. Kröller zelf werd directrice maar zij is reeds anderhalf jaar later op zeventigjarige leeftijd overleden. Zij werd opgevolgd door S. van Deventer, die nauwe betrekkingen met het echtpaar Kröller-Müller had gehad, evenals zijn voorgangster buiten bezwaar van 's Rijks Schatkist.237 Hij is tot mei 1945 in dienst gebleven. Het museum, dat in 1938 reeds ruim 23 000 en in het volgende jaar ruim 26 000 bezoekers heeft geteld, moest in de loop van 1940 tengevolge van de oorlogsomstandigheden worden gesloten; het kon eerst na de bevrijding worden heropend.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 230

Al in het eerste bezettingsjaar hebben de Duitsers drie schilderijen van oude Duitse meesters, t.w. de Venus van Lucas Cranach de Oude, de Venus van Hans Baldung Grien en het vrouwenportret door Barthel Bruyn de Oude gevorderd en naar Duitsland weggevoerd. Als reden werd opgegeven238, dat deze drie werken voor Duitsland een zo grote gevoelswaarde bezaten, dat er niet in kon worden berust, dat zij buiten ‘das Reich’ bleven. Voorts werd meegedeeld, dat twee van de schilderijen in de inflatietijd uit Duitsland waren verkocht239 en dat de inflatie een resultaat was van het Verdrag van Versailles, waarvan Hitler alle gevolgen uit de weg wenste te ruimen. Als schadevergoeding kreeg het museum een bedrag van zeshonderdduizend gulden, het z.g. ‘zes ton-fonds’.240 De waarde van de weggehaalde werken was veel hoger. Uit dit fonds heeft het museum in de oorlogsjaren een aantal aankopen kunnen verrichten.241 Na de bevrijding is het gelukt de drie weggevoerde schilderijen in Duitsland op te sporen; zij zijn vervolgens aan het museum teruggegeven. Dit heeft ook de uit het ‘zes ton-fonds’ gekochte werken mogen behouden, behalve twee schilderijen, waarvan bleek, dat ze door de Duitsers uit Frankrijk waren geroofd. Deze zijn uiteraard daarheen teruggebracht.

In 1941 is overeenkomstig de wens van mevr. Kröller een commissie van bijstand voor het Rijksmuseum Kröller-Müller in het leven geroepen. Zij bestaat uit drie leden, die worden benoemd, geschorst en ontslagen door de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen (thans de minister van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk). Zij brengt de minister desgevraagd of eigener beweging advies uit omtrent aangelegenheden betreffende het museum; in het bijzonder heeft zij er op toe te zien, of overeenkomstig de hiervoor besproken nota van mevr. Kröller wordt gehandeld. Ook bij een aantal andere van de sindsdien gestichte rijksmusea zullen wij dergelijke commissies aantreffen.

Op 19 april 1944 heeft de Kröller-Müller Stichting haar rechten op het museumgebouw en tevens haar recht van erfpacht op het museumterrein aan de Staat overgedragen. Na de evacuatie van Arnhem in september 1944 werd het ontruimde museumgebouw als noodziekenhuis ingericht, hetgeen tot na de bevrijding heeft voortgeduurd. De kunstvoorwerpen hebben geen schade geleden; vele ervan zouden volgens de rijksrestaurateur J.C. Traas zelfs in betere staat hebben verkeerd dan wanneer zij steeds waren geëxposeerd geweest.242

e Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’ te Arnhem

Op 24 april 1912 werd op initiatief van F.A. Hoefer, aan wie ook de stichting van het naar hem genoemde Nederlands Leger- en Wapenmuseum is te danken, opgericht de Vereniging ‘Het Nederlandsch Openluchtmuseum’; zij wilde een museum tot stand brengen, dat een beeld zou geven van de traditionele cultuur en leefwijze van de Nederlandse plattelands-bevolking in een vrij recent verleden. De Eerste

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Wereldoorlog vormde een beletsel voor een spoedige verwezenlijking van de plannen maar toch kon nog vóór het einde daarvan, nl. op 13 juli 1918 op een door de gemeente Arnhem voor 75 jaar in erfpacht afgestaan terrein (het voormalige landgoed de Waterberg) het museum worden geopend. Tevoren al had de vereniging bij het ministerie om enige financiële steun gevraagd; bij de samenstelling van de begroting voor het jaar 1915 werd een bedrag van tweeduizend gulden voor het museum uitgetrokken maar om bezuinigingsredenen werd dit weer geschrapt. Van 1918 af evenwel ontvangt de vereniging jaarlijks een subsidie, variërend van twee- tot vierduizend gulden per jaar; in de jaren 1930-1939 werd bovendien telkenjare tweeduizend gulden gegeven voor de betaling van rente en aflossing van een in 1930 onder rijksgarantie bij de Rijksverzekeringsbank gesloten lening ten behoeve van een museumgebouw. Onder leiding van de eerste directeur van het museum A.A.G. van Erven Dorens243 werd het museum regelmatig uitgebreid met grote en kleine bouwwerken, als boerderijen, woonhuizen, molens en bedrijven, terwijl daarnaast ook realia werden verzameld, die op het dagelijks leven betrekking hadden. Men beperkt zich daarbij niet strikt tot het platteland, daarbij onbewust vooruitlopende op de moderne opvattingen over het begrip volkskunde.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 231

De Rijkscommissie voor het Museumwezen heeft het Openluchtmuseum willen maken tot een van de drie afdelingen van het door haar voorgestane Historisch Museum, waarbij zij deze afdeling omschrijft als ‘een Museum voor de volkskunde van het platteland en de openlucht te vestigen bij Arnhem in verband met het Openluchtmuseum’.244 Daargelaten, dat het museum te Arnhem zich zoals gezegd niet beperkte tot de plattelandscultuur, doet ook het gebruik van het woord openlucht naast platteland wat vreemd aan. Belangrijker is een ander bezwaar tegen de wens van de commissie: hoezeer - de toekomst heeft het uitgewezen - het juist was, dat het Arnhemse museum een rijksmuseum zou moeten worden245, het is toch wel twijfelachtig of het juist was een museum voor volkskunde te willen zien als een afdeling van een nationaal historisch museum. Weliswaar heeft ook een volkskundig museum betrekking op het verleden, zij het ook wegens gebrek aan materiaal uit vroegere tijden meestal op een vrij recent verleden, maar dit verleden wordt toch veel statischer weergegeven dan een historisch museum, dat juist het verleden in zijn ontwikkeling, dus zo veel mogelijk dynamisch tracht uit te beelden.

Vooralsnog bleef het Nederlands Openluchtmuseum als particuliere instelling bestaan: het is eerst tijdens en door de Tweede Wereldoorlog geweest, dat de omzetting tot rijksmuseum heeft plaats gevonden. De wijze waarop dit is geschied is weinig fraai. Gebruik makende of beter gezegd misbruik makende van de omstandigheid, dat in 1941 de rechtspersoonlijkheid van de Vereniging ‘Het Nederlandsch Openluchtmuseum’ volgens haar statuten van 1912 ten einde kwam, weigerde de ‘commissaris voor niet-commerciële vereenigingen en stichtingen’ toestemming tot verlenging van de rechtspersoonlijkheid, vooral door toedoen van een der bestuursleden, die met de bezetters van 1940 af had samengespannen. Ingevolge de statuten werd toen de gemeente Arnhem eigenares. Deze gaf de verzamelingen in bruikleen aan de Staat; zo ontstond het Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlandsch Openluchtmuseum’. De erfpachtsovereenkomst werd gewijzigd in een erfpachtsuitgifte aan de Staat, die de rechten en verplichtingen van de oude vereniging overnam. Op suggestie van het departement werd deze laatste omgezet in de nog steeds bestaande Vereniging ‘Vrienden van het Nederlandsch Openluchtmuseum’. Er werd een commissie van bijstand opgericht; weliswaar was het onvermijdelijk, dat hierin enige pro-Duitse figuren werden opgenomen maar hun rol kon beperkt blijven dank zij de voorzitter, de toenmalige burgemeester van Arnhem mr. Bloemers en enige bestuursleden van de Vereniging van Vrienden, die bereid waren gevonden in de commissie zitting te nemen. In plaats van Van Erven Dorens, die de 65-jarige leeftijd was gepasseerd, werd op 1 maart 1942 S.J. Bouma directeur. In de eerste drie jaren, dat het museum als rijksmuseum werd geëxploiteerd, had het ondanks de oorlogsomstandigheden een groot bezoek, in 1941 ruim 22 000, in 1942 en 1943 ruim 50 000. Nadat in 1944 het museum in het tweede kwartaal - in de wintermaanden was en is het nog steeds voor het publiek gesloten - enige tijd geopend was geweest, kon het gedurende het verdere verloop van de oorlog niet toegankelijk meer zijn. Voor het doen van aankopen waren grote bedragen uitgetrokken, nl. 61 150 gulden in 1942, 80 000 in 1943, 105 750 in 1944 en 97 750 in 1945 maar in plaats van verrijking heeft de slotperiode van de oorlog juist zeer grote verliezen gebracht. Heel

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed veel is door oorlogsgeweld verloren gegaan, waaronder de in 1898 aan koningin Wilhelmina bij gelegenheid van haar inhuldiging door het Nederlandse volk ten geschenke gegeven verzameling volksklederdrachten. Deze uit 240 volledige klederdrachten bestaande collectie, die een getrouw en vrijwel compleet beeld van de in het einde der 19e eeuw in ons land voorkomende drachten gaf, was aanvankelijk aan het Rijksmuseum te Amsterdam in bruikleen gegeven maar in 1919 overgebracht naar het Openluchtmuseum. Ook veel gebouwen en realia gingen teloor.

7 Rijksinstellingen nauw verbonden met het museumwezen in de periode 1919-1945 a Rijkscommissie van advies inzake de musea

Zoals reeds gezegd, is de door de Rijkscommissie voor het Museumwezen in haar rapport bepleite Museumraad met vrij vergaande bevoegdheden van toezicht en zelfs van gezags-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 232 uitoefening er niet gekomen. Wel stelde minister De Visser in 1922 een commissie in, die als taak kreeg desgevraagd of eigener beweging de minister te adviseren in museumaangelegenheden. De naam ‘Rijkscommissie van advies inzake de musea’ gaf de beperking tot een zuiver raadgevende taak al aan. Huizinga nam na enige aarzeling246 het voorzitterschap aan. Hij had al in een reeds eerder geciteerd Gidsartikel van oktober 1921247 enige bezwaren tegen het rapport van de commissie van 1919 uiteengezet en daarom twijfelde hij of hij wel de geschikte man zou zijn om voorzitter te worden. Het was toen al door de financiële situatie duidelijk geworden, dat van plannen als die voor een algemeen kunstmuseum niets zou komen. De nieuwe commissie, die verder zodanig was samengesteld, dat verschillende typen van musea van kunst en geschiedenis er in vertegenwoordigd waren, kon moeilijk met haar beperkte taak van adviesorgaan uitsluitend ten behoeve van de minister een opvallende rol spelen en bovendien was de tijd er niet naar, dat er veel, althans van rijkswege kon worden ondernomen ten behoeve van de rijksmusea, of ten behoeve van de andere musea in ons land. Daarnaast speelden bij deze commissie en ook bij haar opvolgsters enige moeilijke punten haar parten; het eerste, dat ook bij de besprekingen over een museumraad in de Rijkscommissie voor het Museumwezen herhaaldelijk naar voren is gekomen, is dat wanneer een rijkscommissie voor de musea, hoe ook haar taak mocht zijn bepaald, geheel of gedeeltelijk zou bestaan uit museumdirecteuren - geheel zonder deze zou al zeer bezwaarlijk zijn -, een aantal van hun collega's, zeker die van belangrijke rijks- en gemeentemusea, zich al gauw achtergesteld zou voelen. In het rapport van de commissie van 1919 staat hierover vermeld248: ‘De minderheid der Commissie meende, dat de Raad òf alle directeuren van Rijksmusea moest omvatten, òf geen hunner, en dat er voor de niet uitverkoren directeuren een grievende teleurstelling in zou liggen, indien zij niet, hun collega's wèl in het opperste college zitting zouden nemen. De meerderheid ontkende een dergelijke mate van persoonlijke eerzucht en stelde zich op het standpunt, dat men van de meest geschikte krachten onder de directeuren gebruik moest maken en hiernaast enkele andere deskundigen moest kiezen. Zij meende, dat men deze laatsten niet kon missen en dat men met hen en alle rijksmuseumdirecteuren eene te groote commissie zou krijgen, vooral omdat men bij een dergelijke samenstelling de directeuren der voornaamste niet-rijksmusea niet mocht buitensluiten’. Er wordt niet van gerept, dat een museumdirecteur behalve uit ‘persoonlijke eerzucht’ zich ook gepasseerd zou kunnen voelen op grond van het belang, dat zijn lidmaatschap zou hebben voor het onder zijn beheer staand museum. Wel verklaarde de commissie249 algemeen van oordeel te zijn, ‘dat telkens, wanneer het belang of het arbeidsveld van een museum, dat niet door zijnen directeur in den Raad vertegenwoordigd is, ter sprake zal komen, deze directeur ambtshalve ter vergadering behoort te worden opgeroepen’ maar de mogelijkheid is lang niet uitgesloten, Holwerda heeft er in de vergaderingen verschillende malen op gewezen, dat zaken betreffende een bepaald museum, waarvan dus de directeur zou worden uitgenodigd, ook een ander museum kunnen raken, zonder dat de commissie dat heeft beseft. Dit bezwaar is uiteraard minder zwaar geworden, nu er slechts een commissie met een uitsluitend adviserende taak is gekomen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Aan een geheel andere moeilijkheid, die in de loop der jaren steeds ernstiger zou worden, is de commissie van 1919 voorbijgegaan. Als zij hier spreekt van ‘enkele andere deskundigen’, dan rijst de vraag of die er wel zijn. Misschien waren er in die jaren nog wel voldoende personen te vinden buiten de kring der museumdirecteuren, die over de toenmalige op de voorgrond tredende museumzaken of althans over een groot deel ervan konden meespreken, zoals Huizinga zelf bijvoorbeeld en natuurlijk ook Jan Veth, maar met de toeneming van de museologische vraagstukken vooral na de Tweede Wereldoorlog wordt het steeds lastiger mensen buiten de museumwereld te vinden, die zich in deze materie hebben verdiept en bereid blijken zich er verder in te verdiepen. Ongetwijfeld zijn er buiten degenen, die een museumfunctie bekleden of hebben bekleed, personen te vinden, die op de hoogte zijn van een aantal verzamelgebieden der musea maar wanneer het gaat om inrichting en presentatie, om educatieve en sociale taken e.d., dan zal het heel moeilijk zijn bevoegde krachten van buiten af aan te trekken.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 233

Een van de belangrijkste zaken waarover de rijkscommissie van advies inzake de musea te adviseren heeft gehad, had betrekking op het Nederlands Historisch Museum. Nadat zij in 1943 onder voorzitterschap van mr. J. van Kuyk zich op het standpunt had gesteld dat het Rijksmuseum van Oudheden van Leiden naar Amsterdam zou moeten worden overgebracht en daarop van de secretaris-generaal van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming te horen had gekregen, dat hij het daarmede niet eens was maar slechts bepaalde delen daarvan naar Amsterdam zou willen overgebracht zien, ten behoeve van het Nederlands Historisch Museum250, bracht zij desgevraagd over dit laatste een uitvoerig rapport uit.251 Het heeft weinig zin op dit rapport diep in te gaan; er is nooit uitvoering aan gegeven, noch aan een voorgestane combinatie van het Rijks- en het Stedelijk Museum, noch aan een verplaatsing van delen van het Rijksmuseum van Oudheden naar het Nederlands Historisch Museum. Wel is het wenselijk en mogelijk gebleken om zonder aantasting van het Leidse museum in de afdeling Nederlandse Geschiedenis in het Rijksmuseum aandacht te wijden aan de vroege geschiedenis van ons land, nl. die van vóór het jaar 1000, derhalve betrekking hebbende op een tijd, die ook door het Rijksmuseum van Oudheden wordt bestreken.

In het rapport van 1921252 staat over de Museumraad nog vermeld, dat dit college de beschikking zou moeten hebben over bezoldigde hulpkrachten: één of zo nodig meer dan één secretaris en de nodige schrijvers. Deze zouden rijksambtenaren doch geen stemhebbende leden moeten zijn. Van de in 1922 in het leven geroepen commissie van advies werd echter het secretariaat door een ambtenaar van de afdeling K.W. vervuld. Ambtenaren speciaal ter beschikking van de commissie werden vooralsnog niet aangesteld. In 1943 stelde zij aan het departement voor, een kunsthistorisch geschoold en met de museumpraktijk bekend ambtenaar te harer beschikking te stellen. Aan dit verzoek werd gevolg gegeven, hetgeen te danken was aan Van der Haagen. Met ingang van 1 maart 1943 werd D.F. Lunsingh Scheurleer, die tot dusverre in dienst was geweest van het Gemeentemuseum te 's-Gravenhage, benoemd tot ‘adviseur verbonden aan de rijkscommissie van advies inzake de musea’. Hij zag het in de eerste plaats als zijn taak meer contacten te leggen tussen de musea onderling en tussen deze, vooral de niet aan het Rijk toebehorende, en het departement. Daartoe begon hij aanstonds een aantal kleinere musea te bezoeken om met hun problemen bekend te geraken en hun waar mogelijk behulpzaam te zijn met zijn adviezen, met vermijding evenwel van al wat de indruk zou kunnen maken, dat hij een soort ‘rijksdwarskijker’ was. b Rijksbureau voor Kunsthistorische en Ikonografische Documentatie

Op 14 juli 1926 schonk dr. C. Hofstede de Groot253 aan de Staat onder voorbehoud van levenslang vruchtgebruik: a zijn in albums ondergebrachte verzameling afbeeldingen naar schilderijen en grafische werken van oud-Hollandse meesters (in hoofdzaak van die, welke geboren zijn vóór 1700);

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed b zijn globaal gerangschikte verzameling afbeeldingen naar kunstwerken van andere scholen en tijden, bijeengevoegd in klapportefeuilles; c zijn verzameling getikte aantekeningen over hoofdzakelijk oud-Hollandse kunstwerken in twee seriën, alfabetisch gerangschikt in kartonnen dozen; d zijn verzameling catalogi van musea, particuliere verzamelingen en kunstveilingen door hem uit het onder a genoemde geëxcerpeerd; e zijn kunsthistorische correspondentie uit te zoeken uit zijn archief; f een getikt register op alle hem bekende catalogi.

Volgens artikel 2 van de schenkingsovereenkomst zou de Staat verplicht zijn na beëindiging van het vruchtgebruik de verzamelingen op de meest vrijgevige wijze voor kunsthistorisch onderzoek toegankelijk te stellen. Het beheer zal moeten worden toevertrouwd aan een kunsthistoricus, die zich heeft gespecialiseerd op het gebied der Nederlandse schilderkunst; deze zal de verzamelingen en de daarvoor tot dusverre door de schenker verrichte werkzaamheden op dezelfde wijze moeten voortzetten, zowel wat het verzamelen van afbeeldingen en catalogi als wat het maken van aantekeningen betreft.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 234

Na de dood van Hofstede de Groot op 14 april 1930 droegen zijn erfgenamen het gehele wetenschappelijk materiaal aan de Staat over. Teneinde uitvoering te geven aan de verplichtingen die deze door de aanvaarding van de schenking op zich had genomen, trok minister Terpstra op de begroting voor het jaar 1932 enige bedragen uit om een bescheiden begin te kunnen maken met een instelling, die de naam kreeg van ‘Rijksbureau voor Kunsthistorische en Ikonografische Documentatie’. Ondanks heftig verzet van Schmidt Degener die de verzameling Hofstede de Groot naar het Rijksmuseum wenste te zien overgebracht, werd het bureau in Den Haag gevestigd.254 Op de schenking van Hofstede de Groot volgen in de eerste plaats schenkingen en bruiklenen van Frits Lugt255, die zijn leven lang een uiterst belangrijke mecenas van het bureau zou blijven, en vervolgens een schenking van jhr. mr. dr. E.A. van Beresteyn.256 De Zwitserse kunsthistoricus en groot kenner van de oude Nederlandse schilderkunst dr. H. Schneider, die al in oktober 1931 zich had belast met de zorg voor de schenking Hofstede de Groot257, werd tot directeur benoemd.258 In zijn jaarverslagen kan Schneider gewag maken van een voortdurende aanwas van nieuwe schenkingen259; daartoe droeg zeker bij de voorbeeldige wijze waarop hij het bureau wist te organiseren en te maken tot een instituut met een internationale reputatie, onmisbaar voor ieder die waar ter wereld zich bezig houdt met de studie van de oude noord- en zuid-Nederlandse schilderkunst. Het is ook aan Schneider te danken geweest, dat het zo belangrijke materiaal van dr. M.J. Friedländer aan het bureau zou ten deel vallen.260 Tot de goede naam van het bureau heeft zeker bijgedragen, dat het in 1935 in staat is geweest een voor de bezoekers - voor het bureau zelf op den duur wel te beperkte - bijzonder aantrekkelijke huisvesting te vinden in het gebouw Korte Vijverberg 7, waar vroeger het Haagse Gemeentemuseum was gevestigd geweest. In 1940 is Schneider om gezondheidsredenen naar Zwitserland vertrokken. Van 1 december van dat jaar af trad dr. J.G. van Gelder als waarnemend directeur op.

8 Het rijk en de niet aan het rijk toebehorende musea in de periode 1919-1945

Zowel de Nederlandse Oudheidkundige Bond als de commissie van 1919 hebben in hun hiervoor besproken rapporten aandacht besteed aan de niet aan het Rijk toebehorende musea. In hoofdzaak was deze gericht op afbakening van verzamelgebieden, vooral ter voorkoming van overbodige en ongewenste doublures, en op stimulering tot het oprichten van regionale of plaatselijke musea, waar daartoe aanleiding bestond. Bovendien had de Bond als tweede brochure van zijn ‘Boekje’ een handleiding voor het beheer onzer plaatselijke historische musea gegeven. Wat de verhouding van het Rijk tot deze musea aangaat, zou volgens de Bond, indien een museum van meer dan plaatselijke betekenis was, dit voor een rijkssubsidie in aanmerking komen.261 De regering zou zich voortdurend op de hoogte moeten

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed houden ‘van den toestand, waarin de plaatselijke musea verkeeren, en zorgen dat die musea, waaraan zij subsidie verleent of voorwerpen in bruikleen geeft, geregeld worden geïnspecteerd. Zij stipuleere deze hare bevoegdheid van tevoren’.262

Over de bepaling van de hoogte van deze subsidie laat de Bond zich niet uit. Ook het rapport van de Rijkscommissie voor het Museumwezen drukt zich nogal vaag uit over de door het Rijk te geven financiële steun. Tegen het einde van het rapport schrijft de commissie hierover263: ‘De financieele positie van de niet aan het Rijk toebehoorende musea loopt te zeer uiteen, dan dat hieromtrent regelen zouden kunnen worden gesteld. Wij bepalen ons tot het bespreken van rijkssteun aan deze instellingen. Tot dusver worden aan eenige gemeentelijke en particuliere musea uit 's Rijks schatkist enkele, weinig belangrijke, subsidies verleend. Een leidende gedachte valt hierbij niet te onderkennen. Bijzondere voorwaarden worden niet gesteld. Ongetwijfeld zal het noodig zijn, aan dezen tak van rijksbemoeienis uitbreiding en vooral ook systeem te geven. Op de Staatsbegrooting worde hiervoor een afzonderlijke post gecreëerd, waaruit de verschillende subsidies gekweten zullen kunnen worden. Te overwegen zal zijn een zoodanig stelsel van subsidieering, dat het Rijk slechts

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 235 helpt, indien Provincie en Gemeente volgens een bepaald verhoudingscijfer eveneens financieelen steun verleenen. De regelingen, die ten aanzien van de Openbare Leeszalen en de Volksuniversiteiten zijn getroffen, zouden hier wellicht, mutatis mutandis, als voorbeelden kunnen dienen. Bovendien behooren zoodanige voorwaarden te worden gesteld, als nuttig en noodig zijn te achten voor het verkrijgen van een goede verzorging en nuttigmaking der musea en van een juiste verhouding tot de zusterinstellingen... In het algemeen zal de subsidieering het materieele middel kunnen en moeten zijn, om de hierbedoelde musea er toe te brengen, zich te voegen in het algemeene museumverband, zooals onze Commissie zich dit denkt.’ Er wordt hier voorbijgegaan aan de ernstige bezwaren van gemeentebesturen en particuliere instellingen, die musea exploiteren, tegen de ver gaande rijksinmenging die de commissie hier voorstaat. Voorts mag worden betwijfeld, of het voorbeeld van andere subsidieregelingen opgaat: de grote moeilijkheid ten aanzien van de subsidiëring door het Rijk van de niet-rijksmusea was en is nog steeds dat een objectief criterium hier niet of nauwelijks te vinden is, omdat aard en belang van de collecties zo uiteenlopen en moeilijk naar enige vaste maatstaf kunnen worden gewaardeerd. Op twee plaatsen had de commissie van 1919 al eerder in haar rapport iets over financiële steun gezegd; in de eerste plaats, als zij aandacht wijdt aan de museale belangen van Rotterdam, lezen wij264: ‘Terwijl te Amsterdam en te 's-Gravenhage in hoofdzaak alleen het bestaande behoort te worden hervormd’ - Schmidt Degener heeft als hoofddirecteur van het Rijksmuseum in de volgende jaren bewezen dat er waarlijk in dat museum nog wel iets anders kon gebeuren dan hervorming - ‘moet er in Rotterdam nog veel worden opgebouwd, en waar Rotterdam zóó ten achter is, behooren de aankoopen te geschieden in een snel tempo. Het Rijk steun hierbij door ruime subsidie en door afstand in bruikleen van kunstwerken, die in het Rotterdamsche kader passen en het aesthetische element naar voren brengen; het bevordere aldus de aesthetische ontwikkeling der inwoners en verschaffe zoodoende een tegenwicht voor het zwoegen en sjouwen en het duffe kantoorleven van een groot deel der bevolking. Op grond dezer overwegingen besloot de Commissie aan de Regeering aan te bevelen, Rotterdam door een onbekrompen subsidie in beide genoemde vormen te steunen’. Zoals wij bij de bespreking van het rapport hiervoor al hebben vermeld, zou voorts het Rijk gemeentelijke en andere musea van hedendaagse kunst o.m. moeten steunen door geldelijke bijdragen. Veel houvast zal het departement wel niet hebben gehad aan wat de Bond en de commissie over dit onderwerp hebben gezegd. Het blijkt ook niet, dat het op andere wijze bewust een eigen beleid in deze is gaan voeren. Het Rijk is zich in de hier beschreven periode blijven bepalen tot het geven van subsidies, die nauwelijks meer dan een erkenning van het belang van de gesubsidieerde instellingen en een aanmoediging, ook voor mogelijke andere subsidiënten als provinciale en gemeentebesturen, hebben kunnen betekenen. Ten laste van de eerste begroting van het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen wordt voor de subsidiëring 6 900 gulden uitgetrokken265; dit bedrag gaat langzamerhand wel wat omhoog en heeft, nadat voor deze subsidies op de begroting voor het jaar 1928 voor het eerst een afzonderlijke post was geplaatst van 14 500 gulden, in de jaren 1931 en 1932 f 23 250 belopen maar het gaat daarna weer

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed omlaag. In de jaren 1939 en 1940 is de post gesteld op ruim twaalfduizend gulden. Als men bedenkt, dat een kleine twintig musea een subsidie krijgen, waaronder het al eerder genoemde van twee- tot vierduizend voor het Nederlands Openluchtmuseum, dan is het duidelijk, hoe gering de subsidies in de meeste gevallen zijn geweest. Veelal lagen zij beneden de 500 gulden. Wel was het gewoonte om als eenmaal een subsidie werd gegeven, dit jaarlijks toe te kennen. Incidentele financiële steun voor bijzondere uitgaven als verbouwing, aankoop van een kostbaar museumobject of aanschaffing van materiaal kwam niet voor. Tijdens de Tweede Wereldoorlog echter heeft het Rijk een bedrag van een kwart miljoen gulden aan de gemeente Rotterdam kunnen toekennen ten behoeve van een nieuw gebouw voor het aan die gemeente toebehorende Maritiem Museum Prins Hendrik. Daarentegen heeft het Rijk geen enkele financiële steun verleend bij de bouw van de nieuwe stedelijke kunstmusea in Den Haag en Rotterdam, nl. het Haagse Gemeentemuseum, dat in de jaren

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 236

1919-1935 door Berlage werd gebouwd, en het Rotterdamse Museum Boymans, in 1931-1935 door A. van der Steur gebouwd.

Slechts in enkele andere gevallen had het departement enige bemoeienis met de niet aan het Rijk toebehorende musea. Een ervan betrof wederom een gelukwens aan het gemeentebestuur van Rotterdam. In 1933 wenste nl. minister Marchant burgemeester en wethouders geluk met de schenking door ‘een Nederlandsch kunstvriend’, nl. D.G. van Beuningen, van de vermaarde serie van zes schilderijen van Rubens, voorstellende het leven van Achilles.266 Visser tekende bij de minuut aan, dat deze was ontworpen op verzoek van de directeur van het Museum Boymans dr. Hannema, omdat er geen andere gelegenheid was de schenker, die al ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw was en de gouden museummedaille had, te honoreren. Visser voegde er nog in margine aan toe: ‘Natuurlijk behoeft de Rijksregeering zich niet alleen te bemoeien met de vermeerdering van eigen collecties; elke wezenlijke verrijking van het nationaal kunstbezit heeft recht op belangstelling’. Nog een andere aangelegenheid betrof het Museum Boymans en wel toen in 1937 Bredius zich in verband met de mogelijke aankoop van de ook door hem aan Vermeer toegeschreven ‘Emmausgangers’ tot Visser wendde met de vraag of een gift van vier à vijfhonderdduizend gulden door een niet nader door hem genoemde persoon met het ridderschap in de Nederlandse Leeuw zou kunnen worden bekroond267; Visser antwoordde hierop in bevestigende zin maar van verdere bemoeienis van de zijde van het departement blijkt niets. Visser was het ook, die in 1937 zich, toen de benoeming van een nieuwe directeur voor het Stedelijk Museum De Lakenhal te Leiden aan de orde was, aan mr. A. van de Sande Bakhuyzen, toentertijd burgemeester van Leiden en president-curator van de Leidse universiteit, schreef268, of in de toekomst geen combinatie mogelijk zou zijn van de functies van hoogleraar in de kunstgeschiedenis, directeur van het Prentenkabinet van de Rijksuniversiteit en directeur van de Lakenhal. De toenmalige combinatie van het hoogleraarschap in de kunstgeschiedenis met de directoraten van het Mauritshuis en het Museum Mesdag vond hij ‘wat wijdbeensch’. Van de Sande Bakhuyzen antwoordde269, dat hij zich wel in Visser's gedachtengang kon verplaatsen maar dat het er volgens de commissie voor de Lakenhal thans om ging een ‘blijver’ te benoemen. Hij verklaarde niet anders te kunnen zeggen, dan dat hij hoopte dat de nieuwe directeur ook te zijner tijd voor de opvolging van Martin in aanmerking zou komen. Men kan zich afvragen of Van de Sande Bakhuyzen evenmin als Visser inzag, dat het hoogleraarschap in de kunstgeschiedenis - eventueel gecombineerd met het directoraat van het Prentenkabinet - in de toekomst en het directeurschap van de Lakenhal toentertijd beide reeds een volledige dagtaak inhielden.

9 Slotbeschouwing over de periode 1919-1945

Overzien wij de bemoeienis van het Rijk met de musea in de jaren 1919-1945 nog eens, dan noemen we als hoofdmomenten het werk van de ‘grote commissie’ van 1919 met haar rapport van 1921, de grote veranderingen in het Rijksmuseum - een

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed ver gaande vernieuwing in inrichting, organisatie en presentatie, belangrijke aanwinsten van de collectie oude Nederlandse schilderkunst en daarnaast de verwerving van Italiaanse en Spaanse werken, de splitsing van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst -, de overbrenging van het Rijksmuseum voor Volkenkunde naar het voormalige Academisch Ziekenhuis, de stichting van het Rijksmuseum Kröller-Müller, de omzetting van het Nederlands Openluchtmuseum van particuliere instelling in een rijksmuseum, de oprichting van het Rijksbureau voor Kunsthistorische en Ikonografische Documentatie. De tijdsomstandigheden zijn ongunstig geweest, eerst de economische teruggang in het begin van de jaren twintig, dan de wereldcrisis van 1930 en daarna, vervolgens de dreiging van een nieuwe wereldoorlog en tenslotte het uitbreken van die oorlog, waaraan ons land niet kon ontkomen. Dat de financiële beperkingen, die aan afdeling K.W. en aan de rijksmusea werden opgelegd, niet nog fnuikender zijn geweest, is te danken aan hetgeen van particuliere zijde voor het Nederlandse museum in die tijd is verricht. Zonder Deterding, het echtpaar Kessler, het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 237 echtpaar Drucker, Waller, Edwin vom Rath zou het Rijksmuseum op verre na niet zijn geworden - zelfs niet met alle steun en doorzettingsvermogen van de Vereniging Rembrandt - wat het aan het einde van deze periode was geworden; al heel duidelijk spreekt voor ieder het werk van de particuliere verzamelaar of liever gezegd verzamelaarster als we denken aan het Rijksmuseum Kröller-Müller. Het Rijksbureau voor Kunsthistorische en Ikonografische Documentatie, om de toenmalige naam te noemen, is ondenkbaar zonder Hofstede de Groot, Lugt en Van Beresteyn. De Tweede Wereldoorlog met zijn bezetting van ons land door de Duitse overweldigers betekende een tijd van stilstand, ja van achteruitgang; dat de collecties van de Nederlandse musea, zowel die van het Rijk als de niet aan het Rijk toebehorende, op enige zeer ernstige uitzonderingen na in het algemeen die tijd zo goed zijn doorgekomen, is voor alles te danken geweest aan de organisatie van de kunstbescherming, zoals die voor en tijdens de oorlog heeft bestaan. Met het noemen van de naam van het hoofd daarvan dr. Jan Kalf, door wiens organisatorisch talent en doorzettingsvermogen het Nederlands cultureel erfgoed de jaren 1940-1945 zo goed is doorgekomen, moge dit hoofdstuk worden afgesloten.

Eindnoten:

1 De vergaderingen en excursies van de Kon. Nederl. Oudheidkundige Bond hebben tegenwoordig in hoofdzaak of uitsluitend betrekking op de monumentenzorg. Dat voorheen ook het museumwezen herhaaldelijk aan de orde is gekomen, schijnt thans in vergetelheid te zijn geraakt: in de overzichtsrede ter gelegenheid van de viering van het 75 jarig bestaan op 16 februari 1974 werd hiervan althans in het geheel geen melding gemaakt. 2 Leiden z.j. (1918). 3 Mr. S. Muller Fz., voorzitter, dr. C. Hofstede de Groot, A. Pit, prof. dr. Jan Veth, prof. dr. W. Vogelsang, dr. H.E. van Gelder. 4 Blz. 5. 5 Blz. 7. 6 Blz. 8. 7 Blz. 9. 8 Blz. 10. 9 Blz. 11. 10 Blz. 12. 11 Blz. 14 e.v. 12 Stelling 18. 13 J. Huizinga ‘Het historisch museum’ (De Gids 84ste jaargang nr. 2, febr. 1920 blz. 251 e.v.; opgenomen in J. Huizinga, Verzamelde Werken Haarlem 1948 Dl. II blz. 559 e.v.). 14 Stelling 14: ‘Het Rijksmuseum voor beeldende kunsten behoort in de eerste plaats dienstbaar te zijn aan het kunstgenot en afdeelingen te bevatten, gewijd aan de schilderkunst, de teeken- en prentkunst, de beeldhouwkunst, de bouwkunst en de kunstnijverheid. Dit museum behoort zoodanig gerangschikt te worden, dat het een overzicht geeft van de ontwikkeling en de vorming van de kunststijl en het schoonheidsbegrip’. 15 Verzamelde Werken dl. II blz. 565. 16 Blz. 27. 17 ‘Het Historisch museum moet omvatten: a herinneringen aan historische toestanden uit het openbaar en bijzonder leven van ons voorgeslacht in al zijn uitingen, behalve in die, welke op het kunstzinnig leven betrekking

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed hebben: politiek leven (bestuur en rechtspraak, leger en vloot), kerkelijk leven (armbestuur enz.), maatschappelijk leven (handel, nijverheid en gildewezen, landbouw, scheepvaart, verkeerswezen en koloniën), wetenschappelijk leven, muzikaal leven, huiselijk leven enz. b herinneringen aan historische gebeurtenissen (b.v. de voorwerpen van Nova Zembla, veroverde vlaggen en kanonnen enz.). c herinneringen aan historische personen (b.v. de bijbel van De Ruyter enz.). d afbeeldingen van historische gebeurtenissen, kaarten, gezichten van topographischen aard, portretten van verdienstelijke en vermaarde Nederlanders (zooals de talrijke portretten van leden van het huis van Oranje enz.), prenten betreffende zeden en gewoonten, en in het algemeen afbeeldingen van voorwerpen, waarvan ook de origineelen voor bijeenbrenging in aanmerking komen. e eene verzameling modellen, afgietsels en andere reproductiën van voorwerpen niet vallende onder d.’

18 Blz. 28 e.v. 19 Stelling 4. 20 Blz. 31 e.v. 21 Blz. 40 e.v. 22 Stelling 53. 23 Blz. 57 e.v., stellingen 9, 10, en 11. 24 Blz. 64 e.v. 25 Blz. 125 e.v. 26 Zoals Duparc o.m. heeft meegedeeld in de 28ste vergadering van deze commissie op 19 okt. 1920 gedrukte notulen blz. 876. 27 In het Kon. besluit wordt onder 1o gesproken van de instelling van een ‘Rijkscommissie van advies inzake reorganisatie van het Museumwezen hier te lande’ maar wordt onder 6o bepaald, dat de commissie zal kunnen worden aangeduid met de naam ‘Rijkscommissie voor het Museumwezen.’ In beide gevallen staan de aanhalingstekens in het besluit. Veelal is zij de ‘groote commissie’ genoemd in tegenstelling tot de ‘kleine commissie’ zoals de latere Rijkscommissie van advies voor de musea wel werd betiteld. (Huizinga, Verzamelde Werken dl. VI blz. 537). 28 Bij Kon. besluit van 13 maart 1919 nr. 58 werd C.W.H. Baard, toentertijd conservator bij het Stedelijk Museum te Amsterdam tot lid benoemd, bij dat van 5 febr. 1920 nr. 47 werd de adjunct-secretaris P. Visser, de latere chef van afdeling K.W. benoemd tot lid en secretaris. 29 Over hem o.a. Huizinga, Verzamelde Werken dl. VI blz. 535 e.v. 30 De vriendschappelijke verhouding tussen beiden leidde ook tot andere dan zuiver ambtelijke contacten: zo heeft Duparc aan Schmidt Degener op diens verzoek toen deze zijn artikel over ‘Rembrandt's Vogel Phoenix’ (Oud-Holland dl. XLII, 1925 en postuum nog eens uitgegeven met drie andere essays onder de titel Phoenix, Amsterdam 1942) aan het schrijven was, een aantal teksten van Griekse en Romeinse auteurs gegeven, waarin de vogel phoenix voorkwam. 31 Zie noot 27. 32 28ste vergadering op 19 okt. 1920 gedrukte notulen blz. 881 e.v. 33 35ste vergadering (derde dag) op 12 mei 1921 gedrukte notulen blz. 1096. 34 Dr. A. Bredius, toentertijd adviseur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen; dr. H.E. van Gelder, directeur van de Dienst voor Kunsten en Wetenschappen der gemeente 's-Gravenhage; dr. J.H. Holwerda, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden; C.G. 't Hooft, conservator van het Museum Fodor, lid van het dagelijks bestuur van het Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum; dr. H.H. Juynboll, directeur van het Rijks Ethnographisch Museum; Willy Martens, directeur van het Rijksmuseum Hendrik Willem Mesdag; A.W.M. Mensing, waarnemend conservator van het Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum; M. van Notten, directeur van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst; jhr. B.W.F. van Riemsdijk, hoofddirecteur van het Rijksmuseum; T.B. Roorda, tijdelijk conservator bij het Rijks Ethnographisch Museum en archivaris van de Vereeniging van Vrienden der Aziatische Kunst; jhr. H. Teding van Berkhout, directeur van het Rijksprentenkabinet, voorzitter der rijkscommissie voor het Architectuurmuseum en secretaris van de Vereniging Rembrandt.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed C.W.H. Baard werd al genoemd in noot 27. 35 Behalve de reeds genoemden in de tekst of in de vorige noot: prof. jhr. dr. J. Six, hoogleraar in de kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, tevens voorzitter van de Commissie van Toezicht van het Rijksmuseum, secretaris van de Commissie van Toezicht en Advies voor de schilderijen der gemeente Amsterdam en lid van de Commissie van Toezicht van het Stedelijk Museum te Amsterdam en prof. dr. W. Vogelsang, hoogleraar in de kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. 36 Mr. S. Muller Fz., rijksarchivaris in de provincie Utrecht, oud-directeur van het Stedelijk Museum te Utrecht. 37 S. de Clercq. 38 De laatste vergadering was uitgespreid over drie dagen, nl. 10, 11 en 12 mei 1921. 39 Juynboll heeft enige mededelingen gedaan aan een aantal Leidse hoogleraren over de plannen ten aanzien van het Rijks Ethnographisch Museum. 40 Drukkerij Mouton en Co, 's-Gravenhage juli 1921. 41 Met uitzondering van het in 1914 gestichte Veiligheidsmuseum (thans Veiligheidsinstituut) te Amsterdam. 42 Blz. 13 e.v. 43 Huizinga, Verzamelde Werken dl. II blz. 574 drijft de spot met deze driedeling; hij vindt dat de kunsthistorisch belangrijke voorwerpen ten onrechte zijn ingeschoven tussen kunst en historie; kunsthistorie is immers ook een belangrijk onderdeel der beschavingsgeschiedenis. Blijkbaar had Huizinga geen bezwaar tegen de uitdijing van het begrip ‘voorwerpen van historisch belang’. 44 Blz. 17 en 31 e.v. 45 Blz. 17. 46 Blz. 116 e.v. 47 Blz. 132 e.v. Hierbij heeft de commissie de steun gehad van mr. S. Gratama, vice-president van de Hoge Raad, en van mr. A.C. Visser van IJzendoorn, lid van de Tweede Kamer. 48 Blz. 52 e.v. 49 Blz. 75 e.v. 50 Blz. 79 e.v. 51 Blz. 93. 52 Blz. 100 e.v. 53 Blz. 102 e.v. 54 Blz. 111 e.v. 55 Blz. 113 e.v. 56 Blz. 118. 57 Blz. 119 e.v. 58 Opgemerkt zij dat zelfs ten aanzien van de Nederlandse schilderkunst de commissie niet consequent is geweest en althans ten aanzien van de ‘topstukken’ van het Mauritshuis zich in nogal vage bewoordingen heeft uitgelaten. Zie het begin van de aan deze instelling gewijde beschouwing in dit hoofdstuk. 59 De term ‘toppenmuseum’, die nogal eens werd gebezigd, was een van de geliefkoosde onderwerpen voor de caricaturen, die Jan Veth en Vogelsang tijdens de vergaderingen hebben getekend. 60 Verzamelde Werken dl. VI blz. 537. 61 Alsvoren. 62 Minister De Visser zei bij de verdediging van zijn voorstel (op 10 maart 1922) o.m.: ‘Onder de leiding van den heer de Stuers deed deze geniale man eigenlijk op dit gebied als ik het zoo noemen mag alles. Krachtens zijn positie en talenten kon hij dat doen en hij deed het ook. Daarop is aan het Departement gevolgd de periode, waarin de heer Royer aan het hoofd stond van de afdeeling. Bescheiden, als deze altijd was, liet hij bij beslissingen veelal de keuze aan de directeuren over. Maar juist uit de wereld van die directeuren - dat bewijst de unanimiteit, waarmede de directeuren in de commissie de idee van den raad hebben aanvaard, - is hoe langer hoe meer de behoefte gekomen aan een algemeen college van advies. Ik geloof dan ook, dat geen enkele Minister een dergelijk college zal kunnen missen’. Wel verklaarde de minister de naam te willen wijzigen in commissie van advies en zich ook niet te binden aan het voorstel de chef van afdeling K.W. tot permanent voorzitter te maken. 63 Wet van 1 mei 1925 Stb. 174.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 64 Het voorstel van de commissie had een invoeging van een uit vijf artikelen (1051a tot en met e) samengestelde tiende afdeling in de 12de titel van het Tweede Boek van het Burgerlijk Wetboek beoogd. 65 22 maart 1919 nr. 1128 afd. K.W. 66 2 okt. 1920 nr. 8875 exh. 7 okt. 1920 nr. 3850 afd. K.W. 67 De andere leden waren jhr. mr. J.F. Backer, lid van de Commissie van Toezicht, en mr. dr. J. Bierens de Haan. 68 In 1920 o.a. vier van de serie van Zeven Werken van barmhartigheid van Michiel Sweerts en het portret van een jongeman van Cornelis de Zeeuw; in 1921 Benjamin Cuyp's graflegging. 69 Gekocht werden o.a. in 1920 een werk van Pieter Codde en in 1921 de Toren van Babel uit de Brugse school, thans in bruikleen afgestaan aan het Mauritshuis. 70 In 1919 liet mevr. M.N.Th. Lublink-Weddik twee schilderijen van Tischbein en een werk van Johannes Weissenbruch na. 71 13 juli 1921 exh. 13 juli 1921 nr. 3683 afd. K.W.; bedankbrief aan Deterding 22 juli 1921 nr. 3747 afd. K.W. 72 In 1918 het legaat-C.P.D. Pape (203 tekeningen), in 1919 werden met een bedrag, door de verzamelaar Langerhuizen nagelaten, 50 tekeningen gekocht op de veiling van zijn collectie, in 1921 het legaat-De Groot-Jamin (465 tekeningen en ruim duizend prenten), zie Boon t.a.p. blz. 26. Laatstgenoemd legaat bevatte ook voorwerpen voor de afdeling preciosa van het Nederlands Museum. 73 Hij overleed op 3 maart 1921. 74 Exh. 3 juli 1920 nr. 2783 afd. K.W. 75 35ste vergadering (tweede dag) op 11 mei 1921 gedrukte notulen blz. 1081 e.v. 76 Verslagen omtrent 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1922, 's-Gravenhage 1923 blz. 1. 77 8 nov. 1920 exh. 9 nov. 1920 nr. 4335 afd. K.W. 78 6 dec. 1920 nr. 4742 afd. K.W. 79 Nr. 349 exh. 14 dec. 1920 nr. 4912 afd. K.W. Hier volgt de volledige tekst van deze wel zeer merkwaardige brief: ‘In antwoord op Uw schryven van 6 December no K.W. 4742, waarvan de bylagen hiernevens teruggaan, hebben wy de eer Uwe Excellentie het volgende in overweging te geven. De Heer Paets, die alleen vraagt als Hoofddirecteur in aanmerking te komen en de Heer Steenhoff, die uitsluitend aanspraken meent te kunnen doen gelden op het Directeurschap van 's Ryks-Museum van Schilderyen zyn de eenigen, die solliciteerden. Welke eigenschappen de Heer Paets als beheerder van een instelling als 's Ryks-Museum en hoofd van zulk een grooten staf van ambtenaren van alle rangen zou kunnen doen gelden, hebben wy niet gemeend te moeten onderzoeken, aangezien Uwe Excellentie van meening blyft, dat de Hoofddirecteur tevens Directeur van een der Musea behoort te zyn. Zyn kunstzinnigen [sic] aanleg en oog voor kunst zyn zeker niet voldoende geoefend om hem voor Directeur van 's Ryks-Museum van Schilderyen in aanmerking te doen komen. Moeilyker is het een billyk oordeel over de aanspraken van den Heer Steenhoff uittespreken, hoewel hy sedert 15 jaar als Onderdirecteur aan 's Ryks-Museum van Schilderyen verbonden is. Deze betrekking geeft geen gelegenheid tot zoodanig zelfstandig werk, dat de Heer Steenhoff daaruit ten volle te kennen zou zyn. De Heer van Riemsdyk roemt zeer zyn juisten blik. By ons heeft de kennismaking met zyn “Nederlandsche schilderkunst in 's Ryks-Museum” minder den indruk van degelykheid en frischheid, dan van een ietwat gezochten aanleg tot het paradoxale gewekt. Zyn geringe bekendheid met de Nederlandsche, om te zwygen van uitheemsche kunst in het buitenland, geeft ons niet den moed hem by Uwe Excellentie aantebevelen als Directeur van 's Ryks-Museum van Schilderyen. Onder de overige Nederlanders, die niet gesolliciteerd hebben, en die wy dus niet weten of zy een benoeming zouden aanvaarden, willen wy er slechts vyf in alphabetische volgorde noemen, die indien zy bereid gevonden werden, in meerdere of mindere mate in aanmerking zouden kunnen komen. De Heer Dr. Corn. Hofstede de Groot is zonder twyfel de man die onder hen de meest uitgebreide kennis der Nederlandsche kunst bezit zooals uit zyn vele werken voldoende gebleken is en wiens expertises terecht zeer gewaardeerd worden. Zyn huidige verhouding tot den kunsthandel zoude hy moeten opgeven; de ervaring daarby opgedaan zou hem slechts nuttig kunnen zyn. Dat hy op zeer jeugdigen leeftyd zich niet goed aan een ambtelyke betrekking kon aanpassen, behoeft thans allicht voor Uwe Excellentie geen bezwaar meer te zyn. Het lykt evenwel nauwlyks

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed waarschynlyk, dat hyzelf zyn vryheid aan banden zou willen leggen. Ook mogen wy niet verhelen, dat wy meer in hem den geleerde, dan een man van smaak waardeeren, dien wy liefst dit Museum zouden zien beheeren. Niet zonder bezwaar lykt ons ook zyn opvatting van het restaureeren van schilderyen. De Heer Frits Lucht [sic], in den kunsthandel opgegroeid, heeft, zoover ons bekend is daarmede alle banden verbroken, en heeft daarin alle gelegenheid gehad veel omtrent kunst te leeren. Hy heeft in zyn “Wandelingen met Rembrandt” zich doen kennen als een scherp opmerker. De denkbeelden echter, die hy heeft uiteengezet omtrent een omwerking van 't 's Ryks-Museum doen ons vreezen, dat, indien hem daartoe de gelegenheid geboden werd, onze kunstschatten in stede van beter dan tot nu toe geordend, zouden worden verwerkt tot den opzettelyken chaos van een veiling zaal. De Heer Prof. D.W. Martin heeft zich in zyn bestuur van het Mauritshuis als een degelyk beheerder dier verzameling doen kennen, door zyn catalogus, zyn verschikkingen en zyn aankoopen. Toch zou ons zyn voorliefde voor het scherpe schoonmaken van schilderyen weerhouden hem aantebevelen, zelfs indien wy geen persoonlykheid wenschten van wien meer uitging. Het lykt ons bovendien twyfelachtig of hy van zyn hoogleeraarsschap afstand zou willen doen. Van den Heer F. Schmidt Degener gaat ongetwyfeld meer uit. Hy heeft zich en als Directeur van het Museum Booymans en in zyn geschriften doen kennen als een man van smaak en fantasie, soms zelfs op het fantastische af, die een ruimen blik heeft op kunst en die weet te waardeeren, zooals blykt uit de gelukkige hand, die hy by het verwerven van aanwinsten voor zyn Museum heeft gehad. De zorg voor de schilderyen onder zyn beheer lykt ons in goede handen. Wy zyn echter niet geheel gerust, dat die schilderkunst, die vooral waarde heeft voor de kennis onzer kunstgeschiedenis, waarvan zulk een schat in 's Ryks-Museum byeen is, voldoende zyn belangstelling zou hebben. De Heer Prof. Dr. Jan Veth zouden wy de noodzakelyke schifting van die schilderyen, die een eereplaats verdienen en die welke meer historisch belang hebben niet minder gaarne toevertrouwen, ons overtuigd houdend, dat dan by hem de tweede groep de bewondering zou vinden, die haar toekomt. Er zyn weinig kunstenaars, die als hy de bewyzen geleverd hebben, het vermogen te bezitten tot degelyk kunsthistorisch onderzoek. En indien zich dat by hem, wat onze oudere kunst betreft, meest tot werk der grootste meesters bepaald heeft, voor den nieuweren tyd heeft hy blyk gegeven ook de beteekenis der anderen te voelen. Wy ontveinzen ons niet, dat het ons zeer onwaarschynlyk voorkomt dat hy een benoeming zou aanvaarden. Samenvattend nemen wy de vryheid Uwe Excellentie tot Directeur van 's Ryks-Museum van schilderyen een der beide laatstgenoemden ter benoeming voortedragen. Wie van de genoemden, of wie overigens ook door Uwe Excellentie ter benoeming zal worden voorgedragen, ongaarne zouden wy hem aanstonds als Hoofddirecteur zien optreden. Niet slechts dat ons de gegevens ontbreken om ons omtrent een ieder hunner een meening te vormen wat hunne geschiktheid in deze betreft, maar ook omdat de nieuw benoemde zoo hy de schilderyen verzameling ter dege wil schiften en nieuw ordenen, het daar volhandig genoeg mee zal hebben. Wy zouden dus by voorkeur Uwe Excellentie willen aanbevelen den Directeur van het Nederlandsch Museum van Geschiedenis en Kunst den Heer van Notten, tydelyk met het Hoofddirecteurschap te belasten. Het komt ons voor, dat hy daarvoor ten volle de eigenschappen bezit van bezadigheid, beslistheid en takt, die daar zoo noodig zyn en wy houden ons overtuigd, dat zoo hy al misschien niet bereid gevonden zou worden dien post op den duur te bekleeden, hy zonder twyfel er voor te vinden zal zyn dit gedurende enkele jaren te doen. Dan zal gedurende dien tyd kunnen blyken of de nieuw te benoemen Directeur van 's Rijks-Museum van schilderyen op den duur met het Hoofddirecteurschap te belasten ware of dat, wat onzes inziens nog steeds verkieselyk zou zyn, een afzonderlyken [sic] Hoofddirecteur te benoemen zou wezen. Wel is waar zou dit een verhooging van kosten mee brengen, maar zuinigheid in de salarieering van hoogere Museum-beamten is uit den booze. Hoewel, voor zoover ons bekend is, geen enkele aanleiding bestaat voor de motie van het Verbond van Nederlandsche Kunstenaars-vereenigingen door Uwe Excellentie ter onzer kennisse gebracht, is het zeker gewenscht, dat dit in de toekomst zoo blyve en niemand door te lage salarieering in deze in verzoeking Wy veroorloven ons daarom Uwe Excellentie te wyzen op ons schryven van 30 Maart j.l. waarin wy hebben uiteengezet, dat de bezoldiging van de wetenschappelyke ambtenaren van 's

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Ryks-Museum niet in overeenstemming is met den aard van hun werk, noch met de eischen, die hun gesteld moge[n] worden’. 80 Zonder datum. Hier volgt de inhoud van deze nota: ‘Onder verwijzing naar mijne nota van Juli 1920 stel ik U.E. voor thans over te gaan tot het verleenen van eervol ontslag aan den heer van Riemsdijk en dan eenige weken te wachten met benoeming van zijn opvolger. Zooals ik U.E. reeds bij mijn vorige nota heb uiteengezet is er slechts één persoon aangewezen om den heer van Riemsdijk op te volgen nl. de heer Schmidt Degener. Wat het Rijksmuseum van Schilderijen betreft, gaat de Commissie van Toezicht hiermede accoord. Zij noemt slechts twee namen nl. Schmidt Degener en Jan Veth. Ten aanzien van den laatste veronderstelt zij terecht, dat hij niet voor eene benoeming in aanmerking zal wenschen te komen; afgezien hiervan acht ik met alle waardeering van de buitengewone verdiensten en capaciteiten van den heer Veth, voor deze betrekking den heer Schmidt Degener den beste, te meer daar de heer Veth geenerlei museum ervaring heeft. Wat het Hoofddirecteurschap betreft was de Commissie van Toezicht aanvankelijk van meening, dat hiervan een afzonderlijk ambt gecreëerd moest worden. Het is mij bekend, dat dit het gevoelen is van den voorzitter der Commissie van Toezicht (den heer Six). De minderheid, waartoe o.a. de heer Voûte behoort, is van een andere meening. U.E. heeft echter reeds overeenkomstig mijn voorstel beslist, dat geen afzonderlijk ambt van Hoofddirecteur zal worden gecreëerd (schrijven van 6 Dec. 1920 No 4742 Afd. K.W.). Dit is ook cf. de meening van de Museumcommissie, die met groote meerderheid zich tegen een afzonderlijk Hoofddirecteurschap heeft verklaard. De Commissie van Toezicht heeft daarop voorgesteld den Directeur van het Nederlandsch Museum, den heer van Notten, tijdelijk met het Hoofddirecteurschap te belasten gedurende enkele jaren om dan later te zien, wie definitief Hoofddirecteur zou moeten worden. Dit is niet anders dan een verschuiven van de moeilijkheid. Bovendien zal het hoogst moeilijk zijn om den heer van Notten niet tot Hoofddirecteur te benoemen, nadat hij enkele jaren tijdelijk als zoodanig heeft gefungeerd. Overneming van het voorstel zou er dus op neer kunnen komen, dat de heer van Notten hoofddirecteur werd en dat zou ik beslist moeten ontraden en wel om de volgende reden. Van het Rijksmuseum, hoe het ook in de toekomst gereorganiseerd zal worden, zal de schilderijenafdeeling steeds het “pièce de resistance” blijven. In de schilderijenverzameling ligt de groote beteekenis van het Rijksmuseum. Hoe de schilderijen geplaatst zullen worden is een zaak van het eerste belang en daarop kan de Hoofddirecteur het meest invloed uitoefenen. Het zou al te dwaas zijn een Directeur van een minder belangrijke Afdeeling aan het hoofd te stellen van het geheele museum waardoor deze hiërarchisch boven den Directeur van het Schilderijenmuseum zou komen te staan. Worden de voorstellen van de Museumcommissie aangenomen, dan zal de Hoofddirecteur tevens directeur moeten worden van het Algemeen Kunstmuseum, waarin ook weder de schilderijenafdeeling zal prevaleeren. Niemand dan de heer Schmidt Degener, die zich door de voortreffelijke inrichting van het museum Boymans ook naam in het buitenland heeft verworven, is daarvoor beter geschikt. Het is gebleken, dat de heer van Notten voor het Algemeen Kunstmuseum zeer weinig voelt of eigenlijk voor niets voelt dan voor zijn eigen verzameling. De heer van Notten is een zeer correct en hoogstaand man, maar hij mist ten eenenmale, ook reeds door zijn opleiding, de breedheid van opvatting, die noodig is om leiding te geven aan een dergelijk veel omvattend complex. Het is juist de heer Schmidt Degener die getoond heeft, deze breedheid in bizondere mate te bezitten. Ik mag hierbij niet verhelen, dat de benoeming van den heer van Notten tot Directeur van het Nederlandsch Museum reeds bij velen verwondering heeft verwekt. Hij is in de verste verte niet te vergelijken met zijn uitnemenden voorganger Dr. Pit en zijne benoeming is alleen geschied, omdat er op dat oogenblik niemand anders was en omdat hij toch Dr. Pit als adviseur achter zich heeft. Ik kan de opmerking niet weerhouden, dat het voorstel van de Commissie van Toezicht (waarmee de heer Voûte zich niet kan vereenigen) eenigszins voortvloeit uit een Amsterdamschen Heerengracht-côteriegeest. Tenslotte acht ik het ondenkbaar, dat de heer Degener zich eene benoeming tot Directeur van het Schilderijenmuseum zou laten welgevallen, indien hij onder den heer van Notten zou komen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed te staan. Ik hoop dus, dat U.E. met mijn voorstel zal meegaan en dat ik een voordracht in dien zin over eenige weken zal mogen voorleggen. Zooals in mijn nota van Juli 1920 reeds is medegedeeld, is het zaak, dat de benoeming van den heer Degener vóór 1 Maart a.s haar beslag krijge, opdat hij tijdig zijn ontslag als Directeur van het museum Boymans kan vragen, te meer daar de heer Degener voornemens is op eigen kosten, vóór de aanvaarding van zijn ambt aan 's Rijksmuseum een halfjaar in Amerika en Europa te reizen. Een voordracht aan H.M. met ontwerp besluit tot het verleenen van eervol ontslag aan den heer van Riemsdijk gaat hierbij.’ 81 Als organisator zou zeker ook zijn aangeboren verstrooidheid hem parten hebben gespeeld. 82 Waarin thans het Historisch Museum van Rotterdam is ondergebracht. 83 Deze opdrachten zijn zowel aan leden van de commissie als aan enige anderen verstrekt. 84 Vooral wat Schmidt Degener op het gebied van museale presentatie te Wenen heeft gezien, heeft grote indruk op hem gemaakt, naar hij aan de toenmalige chef van afdeling K.W. te kennen gaf. 85 O.a. in de 22ste vergadering op 23 maart 1920 gedrukte notulen blz. 705 e.v. 86 Verslagen omtrent 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1922, 's-Gravenhage 1923 blz. 21 e.v. 87 De Rijksnormaalschool voor tekenonderwijs en de Rijksschool voor Kunstnijverheid, die van den beginne af in het Rijksmuseumgebouw waren gehuisvest. 88 Verslagen omtrent 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1922, 's-Gravenhage 1923 blz. 26. 89 Schmidt Degener aan P. Visser 8 maart 1923. 90 Telegram van 12 maart 1923 en brief van 13 maart 1923 van Huizinga aan het ministerie; vgl. ook Huizinga, Verzamelde Werken Dl. VI blz. 538. Als deze vervolgens echter schrijft: ‘Ook veel later heeft Degener's haast vrouwelijke gevoelshouding tegenover ambtelijke dingen zelfs het eindeloos geduld en het plooibaar beleid van P. Visser wel eens op zware proef gesteld’, dan rijst toch de vraag of Huizinga Visser goed heeft gekenschetst. Voordat Degener moeilijkheden met Visser kreeg, had laatstgenoemde reeds met vele andere hoofden van dienst conflicten gehad en dat Visser zo plooibaar zou zijn geweest, mag ook wel worden betwijfeld. 91 Uit een op verzoek van de Rijksgebouwendienst van 24 febr. 1925 door Schmidt Degener samengesteld overzicht van 9 mei 1925 in zake de veranderingen, die in het Rijksmuseumgebouw gedurende de eerstvolgende vijf jaren zouden moeten worden aangebracht, zij het volgende geciteerd: ‘De mistoestanden in het Ryksmuseum zijn voor een groot deel te wyten aan het gebrek aan harmonie tusschen de verzamelingen en de lokalen waarin deze zijn ondergebracht. Om aan de verwarring een eind te maken, behooren allereerst de verschillende hoofdafdeelingen in het Ryksmuseum duidelijk gescheiden te worden en tevens moeten de lokalen zoo verdeeld worden dat de architectonische eigenaardigheden aan het tentoongestelde ten goede komen in stee van dit te schaden. Opstellingen die als het ware opzettelijk gebrekkigheden der expositie-ruimten illustreeren zijn uit den booze. Daarentegen zijn gepolychromeerde decoraties, voor zoover zij met de kunstvoorwerpen in concurrentie komen, eveneens te verwerpen. De Hoofdverdeelingen die in de verzamelingen moeten worden aangebracht en die het gereorganiseerde ensemble zullen laten zien en die op de hier bygaande plattegronden beknopt worden aangeduid, zijn de 4 navolgende: 1 EEN KUNSTMUSEUM, omvattende schilderijen, Beeldhouwwerken, Kunstnijverheid en Bouwfragmenten. 2 KUNSTHISTORISCHE DEPÔTS, van dezelfde rubrieken, waarin de voorwerpen plaats vinden die voor den doorsnee-bezoeker van geen belang zijn. 3 EEN ZELFSTANDIG HISTORISCH MUSEUM, bevattende materiaal dat met Holland's geschiedenis te Land en ter zee in verband staat. 4 EEN ZELFSTANDIG PRENTENKABINET EN EEN BIBLIOTHEEK.

Het streven is deze vier hoofdverdeelingen duidelijk plaatselijk te scheiden. Op één onderdeel, DE GIPSVERZAMELING, zal later worden teruggekomen. 1 KUNSTMUSEUM. Wat 1 betreft, de overzichtelijkheid van deze collecties eischt voor het schilderijen-materiaal een chronologische en volgens scholen gerangschikte opstelling;

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed voor zoover het Beeldhouwwerken en Kunstnijverheid betreft, een arrangement, dat zoowel met den tijd van ontstaan als met het materiaal dezer voorwerpen rekening houdt. Aan de herschikking in dezen zin wordt sinds drie jaren regelmatig gewerkt. De chronologie is reeds in groote lijnen aangeduid. De 15e, 16e en 17e eeuw vinden haar plaats op de hoofdverdieping van het centrale gebouw. In den rechter vleugel van den beganen grond zal de Meubelafdeeling een overgang vormen naar de 18e en 19e eeuw, die in den Druckeruitbouw gedemonstreerd wordt. 2 KUNSTHISTORISCHE DEPÔTS. In de lokaliteiten op de dakverdieping die op het punt staan door de scholen ontruimd te worden komen de kunsthistorische voorwerpen, die in hoofdzaak voor specialisten van belang zijn, tot opstelling. De inrichting dezer lokaliteiten kan uit den aard der zaak eenvoudig zijn. 3 EEN ZELFSTANDIG HISTORISCH MUSEUM. Het Historisch Museum, dat zooals van zelf spreekt volgens andere principes werkt dan de overige verzamelingen, kan plaats vinden in den geheelen linker benedenvleugel met inbegrip van de linker binnenplaats. 4 HET PRENTENKABINET EN BIBLIOTHEEK. (Deze laatste behoorende bij de in het Ryksmuseumgebouw aanwezige verzamelingen) dat geheel andere functies vervult dan het eigenlijke Museumgedeelte, kan een in zich zelf afgesloten en samenhangend complex innemen, zooals dit op den plattegrond is aangeduid.

Om bovenstaande plannen, die in de afgeloopen drie jaar reeds een begin van uitvoering kregen geheel te verwezenlijken, zijn behalve de inwendige bezigheden van schifting, classificatie enz., de navolgende werkzaamheden uit te voeren die met het gebouw zelf samenhangen. Onder 1 KUNSTMUSEUM, 1ste VERDIEPING, vragen nog de navolgende werkzaamheden om uitvoering. a DE BEIDE TRAPOPGANGEN NAAR DE 1STE VERDIEPING. Verven in een zeer lichte kleur om de thans bestaande duisternis te verminderen. Het aanbrengen van electrisch licht voor zeer donkere dagen blijft gewenscht. Het verplaatsen van piedestals voor bustes, die hier door hun aard goed op haar plaats zijn. (De Stuers, Cuypers, Alberdingk Thym enz). b VOORHAL. De Voorhal, door het kerkelijk karakter harer gewelven en venster-verdeeling is het best te benutten voor de meer omvangrijke stukken der vroegste kerkelijke kunst. Opstelling kan hier vinden de verzameling Romaansche doopvonten, verder de verzameling kerkklokken en enkele altaren; het groote carton van Barend van Orley voor het raam in de St. Bavo te Haarlem, benevens het Gotische orgel uit de kerk te Harenkarspel en het Tympanon van Egmont. Architectuur en voorwerpen zelf zullen op deze wijze een harmonische eenheid vormen. Ook hier is uitbreiding van het electrisch licht gewenscht, zooals dit in de meeste ruimten van het Museumgebouw bewaking en veiligheid ten goede zou komen. De Voorhal zou door een behoorlijker installatie van toonbanken en kasten voor boeken- en photo-verkoop gebaat zijn. c VOORMALIGE REGENTENZAAL. (214). Het inrichten door vitrines en schotten en het aanbrengen van 3 smalle wandopeningen voor de 15e en 16e eeuwsche sculptuur en kunstnijverheid, welk ensemble aldus parallel zal loopen met de schilderkunst uit denzelfden tijd in de aangrenzende kabinetten. Het aanbrengen van een deur tusschen hoek-paviljoen en Zaal 214 zal de circulatie ten goede komen. d DE TWEE HOEKPAVILJOENS. Het inrichten komt neer op vloerbedekking met linoleum, verdeeling door schotten en verven van wanden. Het linker paviljoen wordt over enkele maanden door het Ryksopleidingsinstituut ontruimd. e ZILVERKAMER. (229). Het verven van wanden en inrichten met vitrines. f TERRA-COTTA-ZAAL. (248). Het verven, met vloerzeil bedekken, het veranderen van een deur, het maken van drie schotten en helderder glas in het bovenlicht. g TWEE KLEINE KABINETTEN MET ZYLICHT. (237 en 249). Als expositie-zaal bruikbaar maken van 237, verven en bekleeden. Een wand-vitrine voor klein plastiek in 249. h VOORMALIGE NACHTWACHT-ZAAL. (243). In deze zaal zal ter wille van de circulatie een verplaatsing van radiatoren noodzakelijk zijn. Het verven van de koof benevens het verven van de ruimte boven het plafondlicht om daardoor aan de verlichting tegemoet te komen. Tevens zullen een tweetal groote schotten met bespanning moeten worden aangebracht voor de stukken van Elias en Backer. Linoleum als elders. i EERE-GALERY. (244-247). De Eere-galery vraagt door het aanbrengen van een parket-vloer om verhooging van het niveau, zoodat deze ruimte op gelijke hoogte met de aangrenzende

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed compartimenten komt te liggen. Ter wille van de circulatie zou een afscheiding van de Voorhal (212) door middel van een of ander Koorhek, dat in den geest van een Jubé kan worden aangebracht, ten zeerste aanbeveling verdienen. De continuiteit der groote ruimten van Voorhal en Eere-galery blijft hierdoor gespaard, terwijl toch de slecht geregelde circulatie, die het publiek verwart, wordt opgeheven. Voor de Eere-galery is verder noodig het wit verven der gewelven, het veranderen van de vitrines der collectie Delftsch van Jhr. Loudon, welke collectie hier een bij uitstek geschikte plaats zal vinden. j KABINETTEN VAN DEN RECHTER VLEUGEL. (270-274). De kabinetten van den rechter vleugel moeten worden geverfd, van linoleum voorzien, de wanden bekleed. De latere Hollandsche kabinetkunst met Vermeer van Delft en Pieter de Hooch aan het hoofd, vindt hier plaats.

De hoofdverdieping is hiermede voltooid.’ 1 92 Ministeriële machtiging 24 juni nr. 3013 afd. K.W. Schmidt Degener had voorgesteld aan het historisch museum als naam te geven ‘Nederlandsch Historisch Museum’ (eerst ondershands aan Visser 1 maart 1927, daarna officieel 1 april 1927 nr. 13783 exh. 2 april 1927 nr. 1874 afd. K.W.) maar de Rijkscommissie van advies inzake het museumwezen stelde voor ‘Nederlandsch Museum voor Geschiedenis’: ‘de naam “Nederlandsch Historisch Museum” komt ons minder gelukkig voor aangezien deze na de uitvoerige besprekingen door de Rijkscommissie van advies inzake de reorganisatie van het museumwezen hier te lande een beteekenis heeft gekregen, die door de voorgenomen opstelling van een historisch ensemble in het Rijksmuseum niet gedekt wordt.’ (18 mei 1927 nr. 275/R exh. 18 mei 1927 nr. 2737 afd. K.W.). 93 Bij de behandeling van de begroting voor het jaar 1928. 94 Drie maanden later, op 23 febr. 1942 overleed Schmidt Degener's voorganger Van Riemsdijk op 91jarige leeftijd. Tot zijn dood had hij zitting gehad in de ‘Fotocommissie’ van het Rijksmuseum. 95 Henkel in zijn herdenking van Schmidt Degener (Verslagen omtrent 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1941, 's-Gravenhage 1942 blz. 5). 96 Bovendien werden de aankoopposten verhoogd met de overschotten van de voorafgaande dienstjaren. De omschrijving van de aankoopartikelen op de begroting werd in verband met de invoering van de Comptabiliteitswet 1929 Stb. 259 aangepast ten einde ook in de toekomst betaling in termijnen mogelijk te maken. 97 Don Ramue Satue. 98 Telemachus en Mentor. 99 Portret van een lid van de familie Grimani. 100 Ambrogio Borgognone, Madonna met Kind; Lorenzo Costa, H. Familie; Gaudenzio Ferrari, Madonna met Kind en Engelen; Lorenzo Lotto, portret van een geharnast ridder; G. Moroni, portret van een jonge vrouw; Marco d'Oggiono, Madonna met Kind; Filippino Lippi, portret van een jongeling. 101 Thans in bruikleen afgestaan aan het Mauritshuis. 102 Dr. F. Mannheimer, dr. H.P. Heineken, P. van Leeuwen Boomkamp, I. de Bruyn en ir. J.F.F. de Kok. 103 Aan de secretaris-generaal van het departement van O., W. en C. schreef Hannema 15 juni 1943 ‘Resumeerende kan ik den aankoop van dit, in het oeuvre van onzen grooten meester Johannes Vermeer zoo belangrijke doek warm aanbevelen. Een dergelijk werk mag ons land niet verlaten.’ 104 In een brief aan Van der Haagen 26 juni 1943. 105 Hierbij waren aanwezig van de zijde van het departement secretaris-generaal Van Dam en Van der Haagen, namens het Rijksmuseum Lindeman, Van Schendel en Schuurman, en voorts als adviseurs dr. J.G. van Gelder, Hannema, Martin en Röell, alsmede de restauratoren Luitwieler, Mertens en De Wild. Volgens Martin en Röell zou men pas mogen beslissen over de aankoop nadat het werk was schoongemaakt. Röell achtte het bepaald onjuist een hoog bedrag te betalen voor een werk dat in zo'n slechte staat verkeerde; Van Schendel achtte de aankoop niet verantwoord. 106 Fra Angelico, Madonna met Kind; L. Bassano, Morosina Morosini, geschenk van een groep leden; F. Bissolo, Madonna met Kind en Heiligen, geschenk van een lid; L. di Credi, Madonna met Kind en Johannes; J.C. da Pontormo, portret van een dame; A. de Predis, portret van een jonge vrouw, geschenk van een groep leden; Veronese, Venus met Amor.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 107 ‘De verloren zoon’, ‘de Pharizeeër en de Tollenaar’ en ‘de rijke man en Lazarus’. In 1926 schonk hij nog het mansportret van Corneille de Lyon. l08 A. Moro, portret van een ridder in de orde van Calatrava; J. Verspronck, meisjesportret. 109 In 1922: A. de Loarte, Bodegone, geschenk van een groep leden en Tintoretto, portret van een lid van de familie Grimani, geschenk van een groep leden; in 1937: G.G. Savoldi, mansportret, geschenk van een lid. 110 M. Lenain, de dobbelaars (in 1929). 111 In 1922: J. Buys, nachtelijke straatscène; in 1924: Cornelis van Haarlem, Mars en Venus; in 1920: W. Buytewech, voorname vrijage; in 1931: J. Vrel, vrouwtje bij de schouw; in 1936: E. de Witte, haven bij zonsondergang. 112 Van de schenking-Deterding maakten deel uit: H. Avercamp, IJsvermaak; J. van Goyen, polderlandschap en gezicht op Arnhem; F. Guardi, Feest op het Canal Grande te Venetië en Gezicht op de oever van het Brenta-kanaal bij Venetië; A. van der Neer, Het grote maanlicht (afkomstig uit de verzameling-Six) en ijsgezicht; A. van Ostade, de visverkoopster; S.J. van Ruysdael, riviergezicht. Tot de schenking van het echtpaar Kessler-Hülsmann behoorden: B. Avercamp, ijsvermaak; G. Bellini, Madonna met Kind; Jan Brueghel de Oude, bloemenstilleven; F. Guardi (toeschrijving), lagune bij Venetië; Meester van de Brunswijkse triptiek, de H. Valerianus en de H. Caecilia; Meester van de Cassoni, de heldenmoed van Horatius Cocles; Meester van Delft, Maria en Johannes; F. van Mieris de Oude, portret van een heer; Rembrandt, oosters potentaat; Jan Steen, tweeërlei spel; J.C. Verspronck, mansportret. 113 Van Beuningen schonk Christus aan het Kruis van El Greco, Van Heek een drieluik van de Meester van Delft. 114 O.a. werken van Bartolo di Fredi, F. Bassano, Bellini, Bordone, Botticelli, Canaletto, Ceruti, V. Crivelli, Dominico di Francesco gen. Di Michelino, Florentijnse school, Gerini, Longho, A. Magnasco, Montagna, Piazzetta, Rosselli, Rotari, Signorelli, Starnina, G.B. en G.D. Tiepolo, Tintoretto en Zugno. 115 O.a. schilderijen van Bauer, Borsboom, Breitner, P. Gabriël, Isaac en Jozef Israëls, Poggenbeek, H.J. Weissenbruch en aquarellen van Bauer, Bosboom, Breitner, Isaac Israëls, Jongkind, Jacob en Willem Maris, Mauve en Witsen. 116 Collectie gravures van Polidoro da Caravaggio en andere 17de eeuwse gravures naar Rafael, Caracci, Titiaan en Tintoretto, ongeveer vijftig stuks (1935). 117 Grafiek (1936). 118 Deze gaf in 1937 een ongelimiteerd krediet voor de aankoop van een tekening van Dirck Barentsz op een veiling bij Frederik Muller. 119 O.a. een tekening van Lucas van Valkenborch in 1937. 120 Boon t.a.p. blz. 27. 121 De eerste beheerders zijn geweest dr. J.C.J. Bierens de Haan, ir. J.A. Royer, mr. A. Staring en mr. P.G. van Tienhoven. 122 Jaarlijks leggen de beheerders rekening en verantwoording af aan de minister onder wie het Rijksmuseum ressorteert en door tussenkomst van deze aan de Algemene Rekenkamer. 123 O.a. in 1937 een console-tafel in de stijl van D. Marot en een eikenhouten groep, voorstellende de Opstanding van Christus (Noord-Nederlands ± 1485). 124 Getoond werden de belangrijkste kunstwerken, die door tussenkomst van de Vereniging Rembrandt publiek bezit zijn geworden en tevens 19 schilderijen uit de Oldenburg-collectie, die zij toen van de eigenaren in handen had met de bedoeling om ze met steun van belangstellenden en met behulp van door haarzelf te verstrekken bijdragen mettertijd voor het Rijk te verwerven. 125 Blz. 72 e.v. 126 Blz. 72. 127 O.m. door wederzijdse inbruikleengeving door het Rijksmuseum van Schilderijen en het Koninklijk Kabinet, vooral na de Tweede Wereldoorlog toen het eerste de Italiaanse en Spaanse werken uit het Mauritshuis kreeg en het laatste een aantal schilderijen uit de 15de en 16de eeuw, Vlaamse schilderijen uit de 17de eeuw en 46 portretminiaturen. Maar ook tijdens de periode van dit hoofdstuk kwamen er bruiklenen uit het Rijksmuseum: o.a. in 1924 IJsvermaak van H. Avercamp, de toren van Babel in aanbouw uit de Brugse school en een drieluik met Madonna en Heiligen van Jan Provoost. 128 IJsvermaak (1924). 129 Reizigers voor de herberg (1925).

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 130 Portret van een jonge man (1927), tevens met behulp van een legaat van mevr. A.C. Loffelt-de Groot. 131 Portret van Loef Vredericx als vaandeldrager (1931, vroeger in bezit van de tsaar van Rusland); de Vereniging Rembrandt putte hiervoor uit het legaat-Van Weel. 132 Vee aan een rivier (1936); ook hiervoor putte de Vereniging Rembrandt uit het in de vorige noot genoemde legaat. 133 De Oude Kerk te Amsterdam tijdens een dienst (1936). 134 Portret van Vercellino Olivazzi (1922), thans in bruikleen afgestaan aan het Rijksmuseum. 135 Citerspeelster (1928). 136 De opstanding, vroeger toegeschreven aan Aelbert Bouts (1920). 137 O.a. in 1932 Vrolijke drinkers van A. van Ostade, uit de collectie Steengracht, in 1913 aan het Mauritshuis ontgaan toen het meer dan f 15 000 opbracht, aangekocht voor f 11 000; eveneens in 1932 Jongensportret van J. de Braey; in 1935 Gezocht op de Kerk van Veere van Jan van der Heyde; in 1938 Meisje met perziken van Aelbert Cuyp; in 1939 Maria met Kind van Jan Gossaert van Mabuse. 138 J.H. van Heek schonk Drieluik met de aanbidding der Koningen van de Meester van Alkmaar, J. Goudstikker de slapende grijsaard van Abr. van Dyck uit de Oldenburg-collectie en dr. C. Hofstede de Groot twee Engelse miniaturen, toegeschreven aan O. Humphrey; uit een voor het jubileum bijeengebracht fonds werd aangekocht een stilleven met dode reebok van Abr. van Dyck. 139 Uit de collectie-Six. 140 Ruïne van de Abdij te Rijnsburg. 141 Uit de collectie-Six. 142 Geschonken door A.S. van der Bergh. 143 Winterlandschap en gezicht op het Damrak te Amsterdam, beide geschonken door prinses L. de Croy. 144 Het afscheid van Benjamin door Barent Fabritius. 145 Kon. besluit van 24 dec. 1920 nr. 41. 146 Martin aan minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen 21 sept. 1920 nr. 279 geheim exh. 27 sept. 1920 nr. 49 kab. 147 Kon. besluit van 6 april 1921 nr. 49. 148 4 april 1921 nr. 28 afd. K.W.; het ontslagbesluit van 24 dec. 1920 was voor het lid der Tweede Kamer ir. J.W. Albarda aanleiding geweest op 26 maart 1921 de volgende vragen te richten tot minister De Visser: ‘I Is het juist dat dr. Bredius zijn ontslag heeft genomen als adviseur bij het Mauritshuis? II Is het juist, dat buiten dr. Bredius om advies in zaken het Mauritshuis betreffende, bij anderen werd ingewonnen?

Zoo ja, kan dan hieromtrent eenige mededeeling worden gedaan.’ De minister antwoordde: ‘I Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. II Het is inderdaad juist, dat buiten Dr. Bredius om advies in zaken het Mauritshuis betreffende, bij anderen werd ingewonnen. Een verschil van inzicht met betrekking tot den aankoop van een schilderij gaf hiertoe aanleiding. De ondergeteekende meent, dat dit niet had moeten geschieden buiten voorkennis van Dr. Bredius, wiens buitengewone verdiensten tegenover het Mauritshuis hij steeds ten volle heeft erkend en blijft erkennen. Hij verheugt er zich dan ook bijzonder in, dat Dr. Bredius zich thans op zijn verzoek bereid heeft verklaard het Adviseurschap op nieuw te aanvaarden, ten gevolge waarvan ook in de verzameling van het Mauritshuis geen verandering zal komen.’

149 14/15 juli 1931, getekend door Bredius en minister Terpstra. 150 Blz. 12. 151 Blz. 73. 152 Hij overleed eerst op 21 sept. 1957. 153 Verslagen 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1944-1945, 's Gravenhage 1946 blz. 74.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 154 Voor f 8 000: 25 gouden Merovingers, 200 zilveren sceattas en 100 zilveren Karolingers, alles gevonden te Domburg, verder een reeks middeleeuwse Hollandse en Vlaamse munten en Zeeuwse gildepenningen (Van Kuyk t.a.p. blz. 92). 155 Van Kuyk t.a.p. blz. 92. 156 Alsvoren. 157 Verslagen omtrent 's Rijk Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1943, 's Gravenhage 1944 blz. 60. 158 Blz. 101. 159 Beschikking Hoge Raad van 12 sept. 1935. goedgekeurd bij Kon. besluit van 9 nov. 1935 nr. 23, 2 160 11 jan. 1936 nr. 215 afd. K.W. 161 Blz. 71 e.v. 162 9de vergadering op 17 juni 1919 gedrukte notulen blz. 296. 163 Aangenomen met 13 tegen 4 stemmen (Hofstede de Groot, Bredius, De Clercq en Van Riemsdijk) gedrukte notulen blz. 297. 1 164 Beschikking van 18 nov. 1931 nr. 6375 afd. K.W. 165 Verslagen 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1944-1945 's Gravenhage 1946 blz. 87. 166 Blz. 74. 167 29 okt. 1925 exh. 31 okt. 1925 nr. 6146 afd. K.W. 168 6 nov. 1925 nr. 6146 afd. K.W. 169 Op 8 april 1926. 170 22 april 1926 exh. 23 april 1926 nr. 2271 afd. K.W. 171 26 april 1926 nr. 2271 afd. K.W. 1 172 4 mei 1926 nr. 2492 afd. K.W. 2 173 4 mei 1926 nr. 2492 afd. K.W. 174 10 mei 1926 exh. 11 mei 1926 nr. 2630 afd. K.W. 1 175 31 mei 1926 nr. 2630 afd. K.W. 2 176 31 mei 1926 nr. 2630 afd. K.W. 177 Bestuur Pulchri Studio aan mr. S. van Houten 7 juli 1926, in afschrift toegezonden aan minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen exh. 8 juli 1926 nr. 3887 afd. K.W. 178 Volgens de landsadvocaat (16 aug. 1926 nr. 1515 exh. 18 aug. 1926 nr. 4466 afd. K.W.) ging het niet om het dienen der kunst maar om het intact laten van de verzameling in haar geheel, zodat er dus niets mocht worden veranderd. 179 Verslagen omtrent 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1926, 's-Gravenhage 1927 blz. 50. 180 Zoals werd medegedeeld in de memorie van toelichting op de begroting voor 1929. 181 Blz. 54 e.v. 182 Blz. 56 e.v. 183 Blz. 80 e.v. 184 O.a. bij de behandeling van de begrotingen voor 1929, 1931 en 1933; ook in de Tweede Kamer is er wel voor gepleit, zo bij de begrotingen voor 1932 en 1933. 185 Het volgende is hoofdzakelijk ontleend aan een door schrijver dezes samengestelde nota van 10 sept. 1951 aan de toenmalige chef van afdeling O.K.N. 186 Prof. Boschma aan Visser 3 dec. 1938 exh. 6 dec. 1938 nr. 7538 afd. K.W. 187 Correspondentie liep toen tussen Boschma en Van der Haagen; voorts nota Van der Haagen 3 febr. 1941 nr. 311 afd. K.W. Artis was inmiddels voorlopig gered, doordat provincie en gemeente tezamen voor f 1 131 000 de eigendom hadden verkregen van terrein, gebouwen, zoölogische museumverzameling en bibliotheek. 188 Zowel met de secretaris-generaal van het departement van binnenl. zaken mr. K.J. Frederiks als in het college van secretarissen-generaal. l89 Het is in gebruik geweest bij de P.T.T., als vakschool voor meisjes, voor militaire doeleinden, als gewestelijk arbeidsbureau. 190 Blz. 54 e.v. 191 Verslagen omtrent 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1921, 's-Gravenhage 1922 blz. 262. 192 Redactioneel hoofdartikel in Het Vaderland van 21 april 1921 (avondblad), bestreden door Holwerda in dat van 25 april 1921 (avondblad) met onderschrift van de redactie; eveneens

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed kritiek in het Alg. Handelsblad van 7 okt. 1921 (ochtendblad) en de N.R.C. van 1 febr. 1922 (avondblad). 193 Verslagen omtrent 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1924, 's-Gravenhage 1925 blz. 81. 194 Verslagen omtrent 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1926, 's-Gravenhage 1927 blz. 58. l95 W.C. Braat en A. Klasens, Artefact, Leiden 1968 blz. 10 rechterkolom. 196 Spijer deed gedurende een groot aantal jaren van dit tijdvak schenkingen, o.a. in 1925 gelden om de pre- en vroeghistorische collectie van het Museum Felua te Apeldoorn aan te kopen, in 1926 Cyprisch aardewerk, in 1927 een verzameling Koptische weefsels, in 1930 zeer zeldzaam Egyptisch aardewerk en een zeer zeldzame geglazuurde kop, in 1933 een groep van drie gepolychromeerde houten figuren uit het Egyptische Middenrijk. 197 Twee zeer belangrijke torsi van beelden van de Egyptische koningin Hatsjepoet. 198 Braat en Klasens t.a.p. blz. 12 linkerkolom. 199 Kon. besluit van 28 dec. 1938. 200 M.i.v. 1 jan. 1939 tijdelijk met het beheer belast, bij beschikking van 19 juli 1939 definitief tot directeur benoemd. 201 Minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen aan curatoren 31 dec. 1934 nr. 7084 afd. K.W. Prof. Van Eerde achtte ‘volkenkunde’ voor het grote publiek begrijpelijker dan ethnografie of ethnologie; ook is aan hem het voorzetsel ‘voor’ in de naam te danken: als de naam objecten betreft, is ‘van’ juist, dus wel Rijksmuseum van schilderijen of van oudheden maar betreft het een bepaald ‘vak’, dan gebruike men ‘voor’, dus b.v. voor beeldhouwkunst, geschiedenis en volkenkunde (21 juni 1934 nr. 462A exh. 23 juni 1934 nr. 3582 afd. K.W.). 202 Blz. 260 e.v. In 1925 heeft de Rijkscommissie van advies inzake de musea de overbrenging afgeraden; zij zag een mogelijkheid in herverdeling over de toen in gebruik zijnde panden (10 jan. 1925 nr. 196 L exh. 12 jan. 1925 nr. 33 afd. K.W.) 203 In een brief aan curatoren 12 jan. 1932. 204 In ‘Gids voor het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden’, blz. 5. 205 Einde 1928. 206 De pogingen van Van de Sande Bakhuyzen vonden ten departemente krachtige bijval bij Visser: ‘de ellendige toestand, waarin de kostbare ethnographische collecties te Leiden verkeeren, is sinds meer dan een halve eeuw reeds een blaam voor ons land. Nu de localiteiten gevonden zullen worden, is alleen nog een persoonlijkheid noodig. Daarmede staat of valt deze zaak’ (nota 16 dec. 1928). Minister Waszink maakte tegen een opdracht aan Van Eerde bezwaar om financiële redenen; nadat Terpstra minister was geworden, stelde Visser de aanwijzing van Van Eerde opnieuw aan de orde (nota 24 okt. 1929). De moeilijkheid was vooral hoe men met Juynboll moest handelen. Terpstra aarzelde eerst ook nog; aan de president-curator schrijft hij (27 juni 1930 nr. 4612 afd. K.W.) de benoeming van Van Eerde nog aan te houden, omdat de verbouwing eerst in 1932 kon aanvangen en omdat de bezetting van het directoraat moeilijkheden van persoonlijke aard meebracht. Wellicht zou het volgens de minister mogelijk zijn Van Eerde, wanneer in juli 1932 Juynboll 65 jaar zal zijn geworden, als lid van de Rijkscommissie van advies in zake de musea te maken tot adviseur ‘belast met voorbereiding en uitwerking van plannen voor de overbrenging en inrichting van het museum’ en hem dan in zijn Amsterdamse functie te handhaven. Van Eerde blijkt hiertoe bereid (23 juli 1930) en bij brief van 25 okt. 1 1930 nr. 5152 afd. K.W. wordt hij officieel uitgenodigd met ingang van 1 november 1930 voor f 2 500 per jaar met inbegrip van reis- en verblijfkosten als adviseur op te treden. Een maand later wordt hem echter meegedeeld, dat de plannen in verband met de minder gunstige toestand van 's lands financiën moeten worden uitgesteld. In 1932 kon dan eindelijk de aanwijzing van Van Eerde plaats vinden (Kon. besluit van 9 mei 1932 nr. 39), nadat bij suppletoire begrotingswet de eerste gelden voor de nieuwe inrichting waren uitgetrokken. 207 Als bijzondere medewerker voor de opstelling van de Hindoe-javaanse verzameling heeft Van Eerde de bekende autoriteit op dit gebied Th. van Erp weten aan te werven; de algemene leiding van de uitvoering der werkzaamheden door de Rijksgebouwendienst berustte bij de rijksbouwmeester ir. G.C. Bremer, de dagelijkse leiding bij C.J. Kortenbach (Overzicht van de geschiedenis van het Rijksmuseum voor Volkenkunde 1837-1937, Leiden 1937 blz. 59). 1 208 Beschikking 21 juni 1937 nr. 3358 afd. K.W. 209 Het Alg. Handelsblad (24 nov. 1937 ochtendblad) erkende de verbetering al was de gekozen oplossing toch maar een lapmiddel; het merkte o.m. op, dat de fictie ‘hulpmiddel bij het hooger onderwijs’ alle aanvallen op Leiden als plaats van vestiging triomfantelijk heeft helpen weerstaan.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 210 Verslagen omtrent 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1937, 's-Gravenhage z.j. blz. 75. Toch hebben er ook in de voorafgaande jaren belangrijke schenkingen plaats gevonden zoals die van ethnografica uit Centraal Nieuw Guinea door J. Jongejans in 1922 en door het Indisch Comité voor Wetenschappelijke Onderzoekingen in 1927; voorts in 1933 een collectie beelden en andere voorwerpen door A. Boeken Kruger te Kalabahei, een collectie Japanse objecten door dr. E. Heldring en een verzameling voorwerpen uit West-Borneo door G.L. Krol (Overzicht van de geschiedenis van het Rijksmuseum voor Volkenkunde 1837-1937 blz. 56 e.v.). 211 ‘Door aankoop te Londen werden, met steun van particulieren, in 1930 eenige fraaie Graeco-Buddhistische figuren verworven, van welke kunst tot nog toe geen enkel specimen in eenig Nederlandsch museum aanwezig was. Een andere zeer belangrijke aankoop betrof een collectie uit Perzië. Bijzondere vermelding verdient, dat Dr. H.P.N. Muller van Weerendijke, gezant te Praag, bij notarieele acte, een belangrijke collectie van 488 ethnographische voorwerpen van Zuidoost-Afrika afstond, door den schenker ter plaatse verzameld’. (Overzicht van de geschiedenis van het Rijksmuseum voor Volkenkunde 1837-1937 blz. 56) 212 Van particuliere zijde was aanvankelijk f 80 000 toegezegd maar toen de gemeente Delft, aan wie f 20 000 was gevraagd, niet bereid bleek deze te geven, gaf een particulier ook nog dat bedrag; de 25 000 gulden, die het Rijk zelf heeft betaald, zijn bij suppletoire begrotingswet in 1920 beschikbaar gesteld. Voor verdere aankopen werd jaarlijks slechts f 1 000 of f 2 000 beschikbaar gesteld, totdat in de crisisjaren moest worden volstaan met de opbrengst der entreegelden. 213 De Gids 101ste jaargang nr. 10 (Verzamelde Werken dl. II blz. 580 e.v.). 214 25 nov. 1929 nr. 161 afd. K.W. 215 Blz. 84. 216 Volgens een brief van prof. Holwerda aan Duparc van 9 juli 1919 (in bezit van schrijver dezes) zouden er ook machinaties van prof. Vollgraff, een groot tegenstander van de Holwerda's in het spel zijn geweest. 217 8 mei 1919 exh. 9 mei 1919 nr. 1894. 218 19 mei 1919 nr. 1894 afd. K.W. 219 25 juni 1919. 220 In een brief aan Duparc van 14 juni 1919. 221 Rapport blz. 90. 222 7de vergadering op 20 mei 1919 gedrukte notulen blz. 232. Volgens Holwerda moesten de volgende eisen worden gesteld: ‘1o het centrale museum mag niet naar zich toehalen voorwerpen, die een individueel karakter dragen en in het milieu een zekere bijzondere attractie kunnen uitmaken; 2o in het locale museum mogen geen voorwerpen in meer dan één exemplaar aanwezig zijn, die in het centrale museum ontbreken en daar ter completering van een volledig overzicht gewenscht zijn; 3o de massale vondsten uit systematische opgravingen afkomstig behooren te blijven in het centrale museum, waar zij slechts door den vakman in verband met het verdere Europa en de klassieke oudheid kunnen worden bestudeerd; 4o in het locale museum worde echter ook aan systematische onderzoekingen ter plaatse (kaarten, foto's en representatieve uitgezochte collecties) ruime plaats gegund.’

223 Blz. 91. 224 4 dec. 1922 nr. 5588 afd. K.W. 225 31 jan. 1923. 226 14 dec. 1923 nr. 5482 afd. K.W. 227 31 okt. 1924 nr. 4867 afd. K.W. Er was toen nog geen algehele overeenstemming over de huisvesting, ook niet bij de familie Van Heek zelf. Wel werd toen al overeengekomen dat in het gebouw zowel het museum als de oudheidkamer zouden worden ondergebracht. Voorts had de familie Van Heek toegezegd, dat zij een fonds van f 200 000 beschikbaar zou stellen voor aanvulling en verbetering der verzameling. Veth kreeg toestemming na overleg met de familie Van Heek uit de verzameling te verkopen of anderszins te vervreemden (b.v. door ruil), als dit in het belang van verhoging van het niveau der collectie wenselijk was; de opbrengst kon dan aan het fonds worden toegevoegd. 228 Op 5 aug. 1927 voor f 69 350. 229 Op 17 juni 1930.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 230 Verslagen omtrent 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1930, 's-Gravenhage 1931 blz. 79 e.v. 231 Op 18 sept. 1940. Als bijlage bij de overeenkomst is opgenomen een lijst van schilderijen en andere kunstvoorwerpen, verworven uit het aan-koopfonds, dat door accumulatie van rente van f 200 000 op f 261 000 was gekomen. 232 B.v. in 1929 door de Enschedese chirurg-gynaecoloog dr. Van Dam en in 1930 door de Amsterdamse kunsthandelaar D.A. Hoogendijk. 233 Ruim twintig jaar later heeft het schrijver dezes moeite genoeg gekost het provinciaal bestuur van Overijssel er toe te krijgen de natuurhistorische musea in Twente te subsidiëren; dit gelukte eerst nadat hij had uiteengezet dat de educatieve taak van deze musea zich uitstrekte tot de buiten Twente gelegen gemeenten van de provincie. 234 Veel gegevens van de hiervolgende geschiedenis van de totstandkoming van het Rijksmuseum Kröller-Muller zijn ontleend aan een nota van J. Karsten van 2 mei 1963. 235 Toen in 1942 het vliegveld Deelen werd aangelegd op het terrein van de Hoge Veluwe, heeft de stichting daarvoor als compensatie ontvangen; 1o het renteloos worden van de geldlening van 800 000 gulden; 2o het niet terugvorderbaar worden van het geleende bedrag van 800 000 gulden, zolang het park als natuurreservaat wordt geëxploiteerd.

236 De nota is in haar geheel afgedrukt in S. van Deventer ‘Kröller-Müller. De geschiedenis van een levenswerk’, 1956 blz. 128-140. 237 Dr. J.G. van Gelder, die eerst als directeur was aangezocht, bedankte onder meer, omdat hij zich in geval van aanvaarding van het directoraat te veel gebonden achtte aan de nota van mevr. Kröller-Müller, waardoor hij niet in de gelegenheid zou zijn zijn eigen ideeën van een museum van moderne kunst te ontplooien. Ook wees hij op de tegenstrijdigheden in deze nota. 238 Auping aan Van der Haagen 28 nov. 1945 exh. 26 jan. 1946 nr. 12062 afd. O.K.N. 239 Niet met twee maar alleen met Cranach's Venus is dat het geval geweest. 240 Verstrekt uit bijzondere fondsen, die Seeyss-Inquart ten dienste stonden. 241 O.a. Manet ‘portret van een man’, Van Gogh ‘rozen en pioenrozen in groene pot’, Cézanne ‘de weg langs het meer’ en Corot ‘jonge vrouwen bij een bron.’ 242 Verslagen 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1945, 's-Gravenhage 1946 blz. 138. 243 Deze wist bij Duparc de nodige steun voor het museum van rijkswege te krijgen; Duparc bezocht het museum ook zelf. 244 Rapport blz. 47. 245 Zo ook blz. 89. 246 Deze aarzeling komt duidelijk tot uiting in twee brieven van Huizinga aan Duparc 23 en 25 maart 1922 (beide in bezit van schrijver dezes). 247 Verzamelde Werken dl. II blz. 569 e.v. 248 Blz. 117. 249 Blz. 117 e.v. 2 250 1 juni 1943 nr. 1577 afd. K.W. 251 12 aug. 1943 exh. 16 aug. 1943 nr. 4377 K.W. 252 Blz. 118. 253 Hij bood de schenking aan bij brief van 7 april 1926 exh. 8 april 1926 nr. 1851 afd. K.W. 254 De Rijkscommissie van advies inzake de musea, waaraan tot verontwaardiging van Schmidt Degener advies was gevraagd, bleek verdeeld te zijn (28 mei 1930 nr. 447 D exh. 28 mei 1930 nr. 4156 afd. K.W.); de Nederlandse Commissie voor Ikonografische Documentatie (onder voorzitterschap van de algemene rijksarchivaris mr. R. Fruin) was voor vestiging te 's-Gravenhage (2 juni 1930 exh. nr. 4218 afd. K.W.) Bij brief van 8 juni 1930 exh. 14 juni 1930 nr. 4403 afd. K.W. deelde mr. P. Hofstede de Groot namens de erfgenamen mede, dat zijn oom zeker voor combinatie met de collectie van Van Beresteyn geporteerd zou zijn geweest. Laatstgenoemde wilde zijn collectie echter niet aan het Rijksmuseum afstaan. 255 26 okt. 1931. 256 10 dec. 1932. 257 Bij brief van 27 april 1931 nr. 2248 afd. K.W. werd hem uit het departementale aankoopartikel een krediet van f 1 500 toegekend om boeken, catalogi, tijdschriften en reprodukties aan te kopen ter aanvulling van de achterstand die sedert de dood van Hofstede de Groot was ontstaan.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 258 Eerst tijdelijk (de functie stond nl. nog niet vermeld in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren) bij beschikking van 31 maart 1932 nr. 1712 afd. K.W. voor het gehele jaar 1932 en bij die van 20 dec. 1932 nr. 6010 afd. K.W. voor 1933; een vaste aanstelling volgde bij Kon. besluit van 26 jan. 1934 nr. 147 te rekenen van 1 jan. 1934. 259 O.a. van J.A. Frederiks en dr. A. van der Willigen, die de collectie van wijlen dr. A. van der Willigen Sr. en A. van der Willigen gaf. 260 Verslagen 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1944-1945, 's-Gravenhage 1946 blz. 164. 261 Stelling 46 (blz. 150). 262 Stelling 42 (blz. 149). 263 Blz. 144. 264 Blz. 76. 265 Afgezien van een subsidie van f 10 000 voor het Koloniaal Instituut te Amsterdam, dat ook andere activiteiten dan strikt museale ontwikkelde, ontving het ook financiële steun van enige andere departementen. 266 9 aug. 1933 nr. 3499 afd. K.W. 267 Bredius aan Visser 15 sept. 1937: ‘Hooggeachte Heer, Het heeft mij leed gedaan U niet nog eens rustig gesproken te hebben. Ik kom nu met een hoogst belangrijke zaak tot U. Vele jaren hing in Parijs in een zeer donker vertrek een groote schilderij. De man trouwde een française. Beiden dood. Mr. J.A. Boon, oud-lid 2e Kamer reddert den boedel voor de kinderen. Toen die schilderij a/h daglicht kwam ontstelde mr. B. van de schoonheid. Hij is altijd in Juli of Aug. hier in de buurt. Of ik het expertiseren wilde? Toen ik uit Châtel Gyon kwam, stond er een reuzenkist in den gang. Uitgepakt. Een nooit “geziene”, verrukkelijke Vermeer, de Delftsche! ongerept op het oude doek en chassis, in geheel oorspronkelijken toestand!! Nooit schoongepoetst. Zuiver bewaard, intact. Alleen moet het verdoekt worden en ik ben al zoo bang dat het slappe bolderende doek door al dat reizen geleden heeft. Het zou nu te Parijs in de kist bij een bank bewaard worden! Maar moet verkocht. Is een stuk van f 400 000 - of meer! Straatje f 600 000. Ook prachtig maar dit! Jezus met de 2 Emmausgangers en een Meid (heerlijke kop). Bijna overlevensgroot. De Christuskop een wonder van schoonheid. Geen “mooie” Jezus, maar een gezicht van iemand die door onnoemelijk leed gegaan is, en een droevige trek; maar edel. De kop 2 van den eenen Emm.g. die in 't geel. Jezus in een schoon, helder blauw, de l.Emm. in een fijn grijs, meid donkerbruin en zwart. 't Geel net zoo glorieus als in 't bordeel te Dresden (het eenige gedateerde, en vroeg) meer gedempt. Op het brood vóór Jezus het bekende pointillé, dat licht bruin - Jezus heeft juist de hand opgeheven, als om 't brood te zegenen. In den Bijbel staat ± zoo: Toen Jezus het brood brak werden hunne oogen geopend dat zij Jezus zagen (herkenden). Dit moment pakte V. en hij doet 't ons medeleven. - De baardelooze nog betr. jonge E.g. staart Jezus aan met verbazing, blijde ontsteld - men ziet nauwelijks zijn oog, m. ziet h. in profiel - maar 't is subliem! En om alle questies van echtheid onmogelijk te maken, in den l. bovenhoek zwart op heel donkergrijs, dat ook zwart is - VMeer de magnifieke echte handteekening. Het eenvoudigste is voor Boon nr. Lord Duveen te gaan, die het dadelijk in Amerika plaatst voor een groote som. Maar dit stuk moet in Holl. blijven. Ik sprak over v. Beuningen, Deterding. Boon zeide: ik ken iemand die net zoo rijk is als Deterding (!!) en ijdel. Hij zou geloof ik 't doen als hij een Leeuw kreeg (is reeds off. Oranje N.) Nu zeide ik: zoo'n gift is ook wel een Leeuw waard, want 't is voor het Vaderland en iederéén. Vraag is: zou daar kans op zijn om dien ijdelen rijkaard - en ons hele land gelukkig te maken? Hij zal er allicht 4 ton of ½ millioen voor moeten geven, dat geeft Duveen zeker! Ik ben heelemaal van streek door dit evenement. Met de hartelijkste groeten. Uw Bredius.’ In een nota van 31 dec. 1937 schreef Visser: ‘Bredius heeft er ruchtbaarheid aan gegeven door het te publiceeren in Burlington Magazine. Gevolg: kunsthandel is ervoor gaan vechten. Hoogendijk kreeg het in handen. Vereeniging Rembrandt kocht het voor Boymans voor f 520 000. Nederland mag blij zijn maar rijksmusea, in het bijzonder het Rijksmuseum kijken op hun neus. K.W. wil niet zeggen, dat alles naar het Rijksmuseum moet; hoofdzaak is dat Nederland zijn oude kunst terug krijgt maar langzamerhand gaat het proces zich voltrekken dat het Rijksmuseum, eens het middelpunt, buiten de actie geraakt, doordat het praktisch geen aankoopbudget meer heeft en dus niet gelijk vroeger daarmee particulieren tot offervaardigheid stimuleerde. Vereeniging Rembrandt gaf 1 ton zelf. 't Gentlemens Agreement met Vereeniging Rembrandt van '28 komt het Rijk niet na, waarbij de aankoopbudgetten van Rijksmuseum en Mauritshuis met 1 ton per jaar werden verhoogd, waartegenover Vereeniging Rembrandt toezegde: 1o jaarlijks gedurende ten minste 8 jaar ten minste 25 000 te geven, 2o het initiatief

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed te zullen nemen tot het bijeenbrengen van een aankoopfonds voor het Rijksmuseum. Dit fonds is er gekomen: ruim ½ miljoen. Verdere inzameling stuitte op de crisis af. Maar het Rijk schrapte vrijwel de aankoopposten. 268 31 okt. 1937. 269 2 nov. 1937.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 249

Hoofdstuk 5 Na de Tweede Wereldoorlog

1 Inleiding

In de tijd tussen de twee wereldoorlogen maar ook tijdens de tweede hiervan en daarna, is men zich steeds meer gaan bezinnen op plaats en taak van het museum in onze samenleving. Hoofdmotief daarbij is het steeds sterker wordende besef, dat het museum een belangrijke bijdrage kan leveren om de mens meer deel te doen hebben aan de cultuur, door hem in contact te brengen en zo veel mogelijk vertrouwd te maken met het cultureel erfgoed, dat door het verleden aan ons is nagelaten en door het heden steeds wordt aangevuld. Men moet hier het begrip cultureel erfgoed - in dit boek gaat het om het roerend goed - ruim nemen en zeker niet in de enge betekenis opvatten van uitsluitend voorwerpen die worden gerekend tot de kunst met een grote K, daargelaten wat men daar voor criterium aan stelt; het gaat in beginsel om alle facetten van de samenleving voor zover die zich in materiële goederen hebben gemanifesteerd. Tevens won de gedachte veld, dat het begrip cultuurgoed zich niet beperkt tot wat de kunst en de humaniora, de geesteswetenschappen hebben opgeleverd, maar dat ook techniek en natuurwetenschap daarvan een integrerend deel uitmaken en dat dus ook het kennisnemen van hetgeen deze hebben opgeleverd, essentieel is voor het verkrijgen van een beeld van de menselijke cultuur. Daarnaast ging men geleidelijk aan inzien - al is het helaas nog geen gemeengoed geworden -, dat men cultuur en natuur niet los van elkaar mag zien maar dat deze twee een onverbrekelijke eenheid vormen, althans moeten vormen, die essentieel is voor het menselijk welzijn, ja voor het voortbestaan van de mensheid zelf. Voor het museum in onze tijd heeft dit alles zijn neerslag; het aantal verzamelgebieden heeft zich uitgebreid tot bijkans het gehele patroon van de samenleving, al doen zich nog in de meeste landen, ook in Nederland, ernstige lacunes voor. De belangstelling van het ‘grote publiek’ maar tegelijkertijd ook van de in enige materie meer ingewijde bezoeker neemt steeds toe; door verkorting van de arbeidstijd en door toeneming van het materiële welzijn van steeds grotere delen van de wereldbevolking ontstaat er meer tijd en gelegenheid voor museumbezoek, terwijl de moderne verkeersmiddelen de weg naar het museum steeds gemakkelijker maken. Aan outillage en presentatie van het museum worden steeds hogere eisen gesteld, te meer omdat ondanks de uitbreiding van de onderwijsgelegenheid tot steeds meer delen en meer leeftijdsgroepen van de bevolking, er toch nog altijd zeer velen zijn, die geheel of vrijwel geheel onvoorbereid een museum bezoeken, terwijl anderzijds de moderne mens steeds kritischer is geworden ten aanzien van hetgeen hem, ook in het museum, wordt geboden. Het gaat hier om een problematiek, die zich allerminst beperkt tot ons land maar zich voordoet overal ter wereld waar musea zijn of waar men aanleiding aanwezig acht ze te stichten. We hebben hier te maken met een materie, die met inachtneming van de nationaal nogal variërende omstandigheden om een internationale aanpak vraagt en deze na de beëindiging van de Tweede Wereldoorlog ook heeft gekregen. De leidende figuren in de museale constellatie van alle of vrijwel alle landen hebben zich verenigd in de International Council of Museums (ICOM), een dochterinstelling van UNESCO, die zelf weer door de Verenigde Naties in het leven was geroepen. In

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed de ICOM zijn sinds zijn oprichting, met een eerbiedwekkende energie en geestdrift de vele vraagstukken die inherent zijn aan het museum in onze tijd, aangepakt en ten dele ook tot oplossing gebracht. Dat Nederland van de oprichting af in de ICOM een grote rol heeft gespeeld, zou niet

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 250 mogelijk zijn geweest, wanneer de ontwikkeling van het moderne museumwezen en al wat daarmee in verband staat aan ons land voorbij was gegaan. Het tegendeel was en is het geval; velen die in ons land museumfuncties hebben bekleed of nog bekleden, hebben zich bezonnen en zijn zich blijven bezinnen op de vraag, hoe aan de ontwikkeling die hier gaande is, het best vorm kan worden gegeven, zowel ten aanzien van het eigen museum als in wijder verband. De zo bloeiende Nederlandse Museumvereniging, voortgekomen uit de al voor de Tweede Wereldoorlog bestaande en in 1947 heropgerichte Vereniging van Museumdirecteuren ‘De Museumdag’, wijdt theoretisch en praktisch volle aandacht aan welhaast alle problemen die betrekking hebben op het museum in onze tijd en vooral aan de plaats die het museum in zijn algemeenheid of de verschillende typen van musea behoren in te nemen. Deze vereniging heeft door haar werk er belangrijk toe bijgedragen, dat steeds meer, ook door de rijksoverheid wordt ingezien dat musea niet of althans niet meer incidentele verschijningen zijn met een min of meer toevallige, vooral door beheerders of eigenaren - overheid dan wel particuliere instellingen - vastgestelde taak maar dat het gehele verschijnsel museum een wetenschappelijk fundament behoeft. Nadat het buitenland was voorgegaan, ontstond ook hier de museologie als afzonderlijke tak van wetenschap; in 1974 kreeg zij hier te lande haar eerste universitaire leerstoel, toen de directeur van het Rijksmuseum voor Volkenkunde als buitengewoon hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden met de vervulling hiervan werd belast.1

De evolutie ten aanzien van de musea heeft ook haar invloed gehad op de overheid en vooral op de gestie van de rijksoverheid. In het vorige hoofdstuk hebben we reeds gezien, dat het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen waar mogelijk in de periode tussen de beide wereldoorlogen heeft getracht mede te werken aan vernieuwing en betere uitrusting van de rijksmusea; de museumproblematiek kwam aan de orde in de in 1919 ingestelde Rijkscommissie voor het Museumwezen, de praktijk kon door de financiële moeilijkheden waarin ons land vele jaren heeft verkeerd, slechts zeer ten dele volgen. In dit hoofdstuk zullen wij zien hoe dat departement en na 1965 dat van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk de museale zaken hebben behartigd en hoe zij ernaar hebben gestreefd de musea, niet alleen de rijksmusea, beter dan voorheen maar vooral in overeenstemming met de behoeften van deze tijd te doen functioneren. Wij zullen eerst aandacht wijden aan een aantal museale aangelegenheden van algemene aard, waarbij de rijksoverheid betrokken is geweest of nog steeds is betrokken, daarna aan de rijksmusea, dan aan een aantal rijksinstellingen, nauw met het museumwezen verbonden, en vervolgens aan de veel intensiever dan voorheen geworden betrekkingen van het Rijk met de niet-rijksmusea. Ook dit hoofdstuk zal met een nabeschouwing worden besloten.

2 Museale aangelegenheden van algemene aard

Gedurende de Duitse bezetting zijn de collecties van de openbare musea opgeborgen geweest in de rijksbergplaatsen, waaruit zij na de bevrijding in uitstekende staat weer te voorschijn kwamen. De grootste schade liep het Nederlands Openluchtmuseum op; het werd tijdens de bevrijdingsgevechten ernstig beschadigd en zoals we reeds

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed in het vorige hoofdstuk hebben vermeld, ging ook een deel der verzamelingen in het bijzonder die van de klederdrachten verloren. Terstond werd de terugvoering van de collecties naar de musea ter hand genomen; bij de wederopstelling, die nogal eens werd bemoeilijkt en vertraagd door de slechte materialen-positie waarin ons land na de bevrijding verkeerde, werd in het algemeen gestreefd naar grotere eenvoud en scherpere selectie van de te tonen voorwerpen. In de volgende jaren werkte de slechte financiële positie van Nederland belemmerend. Van zeer ingrijpende veranderingen in het museumwezen zoals men die zich tijdens en ook onmiddellijk na de oorlog wel had gedacht, kon mede door de even geschetste omstandigheden niets komen. Maar wel is van meet af aan gestreefd, vooral bij de rijksmusea en de grote gemeentemusea, naar een presentatie die in overeenstemming zou zijn met de eisen die de tijd van 1945 en daarna aan het museum in zijn algemeenheid is gaan stellen. Voor alles komt het daarbij aan op wat men al vroeger, ook in de rapporten van de Nederlandse

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 251

Oudheidkundige Bond en de commissie van 1919, heeft betiteld als de ‘vruchtbaarmaking der musea’. Zoals gezegd geen totale reorganisatie, al leek het korte tijd of de rijksoverheid die wel op het oog had. Prof. Van Poelje secretaris-generaal van het heropgerichte ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen stelde reeds op 11 mei 1945 een ‘Commissie van Advies inzake de reorganisatie van de Nederlandsche Musea’ in, ten einde ‘zoo spoedig mogelijk te geraken tot een urgentie-plan inzake de reorganisatie van de Nederlandsche musea’. Deze commissie met als voorzitter mr. J. van Kuyk en als leden dr. J.G. van Gelder, dr. G. Knuttel, prof. dr. J.G. van Regteren Altena en jhr. D.C. Röell ging onmiddellijk aan het werk en diende reeds op 24 mei een aantal voorstellen ten departemente in. Het was geen helder betoog, waarmede de commissie zich tot Van Poelje wendde. Zij stelde voorop, dat zij een zo spoedig mogelijk terugbrengen van het opgeborgen kunstbezit en een heropening van de Nederlandse musea als een groot belang beschouwde; daarna geeft zij te kennen dat een door haar wenselijk geachte reorganisatie en betere verdeling van het kunstbezit eerst geleidelijk zal kunnen plaats vinden, onder meer omdat in sommige gevallen ook het stichten van nieuwe gebouwen en het gereed maken van een nieuwe huisvesting nodig zullen zijn. Hoe echter de door de commissie bepleite spoedige heropening met dit laatste rijmt is niet duidelijk, zoals ook haar wens dat de verdeling van het kunstbezit niet in strijd zou moeten zijn met de toekomstplannen, een onmiddellijke herinrichting in de weg zou staan. De commissie zegt voorts reeds aanstonds haar mening te moeten uiten omtrent de grote lijnen van de reorganisatie en betere verdeling van het kunstbezit maar als men de rest van het rapport leest, blijft zij in het vage, ook waar zij haar aandacht wijdt aan het museumwezen in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Concreet hierbij zijn slechts haar voorstellen tot benoeming van Röell tot hoofddirecteur van het Rijksmuseum, terwijl hij tijdelijk zou belast moeten blijven met het beheer van de gemeentelijke verzamelingen te Amsterdam, tot aanwijzing van dr. J.G. van Gelder als vertegenwoordiger van de minister in het Curatorium van de Stichting Museum Boymans in plaats van dr. Schneider - wiens terugkomst uit Zwitserland voorlopig niet te verwachten zou zijn -, tot het verlenen van ontslag aan dr. Evelein die de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, als directeur van het Koninklijk Penningkabinet, tot het opdragen van de waarneming van het directoraat daarvan aan mr. Van Kuyk, tot de benoeming als wetenschappelijk assistent bij dat kabinet van dr. J.H. Jongkees. Merkwaardig zijn twee denkbeelden van de commissie, waarvan een betere verdeling van het kunstbezit in de musea afhankelijk zou zijn: ‘a wenschelijk is één vaste organisatie van alle musea in één samenwerkend verband. Deze centralisatie kan slechts het Rijk tot stand brengen, zulks in dier voege dat naast de rijksmusea komen te staan gemeentelijke en particuliere musea, behoorlijk door het Rijk gesubsidieerd.... b het Departement zal, naar de meening van de Commissie, in het algemeen slechts werkzaam zijn in financieelen en administratieven zin. Het wetenschappelijk en kunstzinnig beheer moge meer dan in het verleden berusten in handen van de directies...’

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Hoe het eerste denkbeeld zou moeten worden verwezenlijkt, zegt de commissie niet; dat een centralisme als hier wordt bepleit, wezensvreemd is aan de Nederlandse mentaliteit in het algemeen en aan de op museaal gebied hier te lande levende opvattingen is blijkbaar niet bij haar opgekomen. Het tweede denkbeeld houdt een duidelijk verwijt in aan de tot dusver door het departement gevoerde gestie zonder dat ook maar iets wordt gezegd om dit verwijt te staven. Het is begrijpelijk, dat Van der Haagen er zich aan heeft gestoten, zoals hij op 5 juni in een nota aan Van Poelje schreef en op 11 december, toen de commissie niet meer bestond, aan Van Kuyk. Van der Haagen vond het raadselachtig waarop het verwijt berustte. Aan Van Kuyk schreef hij o.m. ‘Zoowel mijn voorganger’ - hij had hier ook Royer en Duparc kunnen noemen, bij De Stuers lag het wel wat anders - ‘als ik hebben zich nl. steeds op het standpunt gesteld, dat het wetenschappelijk en kunstzinnig beheer geheel bij de directies behoort te berusten. Alleen wanneer deze kennelijk in gebreke bleven ging er wel eens een stimulans van het Departement uit; zoo is het samenstellen en uitgeven van het eerste deel van een

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 252 catalogus van teekeningen in het Rijksprentenkabinet uitsluitend een gevolg van den sterken en voortdurenden aandrang van het Departement, dat het een nationale schande ging vinden dat op dit gebied in het geheel niets gebeurde’. Een advies van de commissie van 16 juli 1945 betrof de Amsterdamse musea. Het komt voor zover het betrekking heeft op het Rijksmuseum bij de bespreking daarvan aan de orde.

Hebben de verzamelingen van de Nederlandse musea in het algemeen - op enige uitzonderingen na als die van het Nederlands Openluchtmuseum - weinig geleden door het oorlogsgeweld en zijn deze, ook al heeft het soms moeite gekost, door de Duitsers ontzien - behalve het wegnemen van de drie in het vorige hoofdstuk genoemde schilderijen van het Rijksmuseum Kröller-Müller en de roof van de collecties van het Joods Historisch Museum - wel hebben de bezetters voor tientallen miljoenen guldens particulier kunstbezit naar Duitsland gebracht. Deels geschiedde dit door inbeslagneming - in het bijzonder van Joodse eigendommen - ten dele in de vorm van ‘aankopen’, nl. met guldens, die na de opheffing van de deviezenbepalingen op 1 april 1941 door de Duitsers vrijelijk konden worden aangemaakt en verkregen. Van der Haagen heeft reeds in een op 17 april 1945 afgesloten, te Apeldoorn geschreven nota, met als titel ‘Onze roerende schatten van wetenschap en kunst gedurende de oorlogsjaren’ omstandig en scherp uiteengezet, hoe een en ander in zijn werk is gegaan, om welke bedragen het bij benadering ging en in hoeverre het departement er soms nog wel in is geslaagd enigszins remmend te werken.2

Dank zij de medewerking van Nederlands bondgenoten en de speurzin van een aantal Nederlanders is een belangrijk deel van het geroofde kunstbezit na de bevrijding uit Duitsland en elders gerecupereerd. De teruggevoerde goederen werden in handen gegeven van de daarvoor in het leven geroepen Stichting Nederlands Kunstbezit.3 Deze is er in geslaagd vele vermiste kunstwerken aan de rechtmatige eigenaren terug te geven. De kunstvoorwerpen, waarvan de eigenaren niet meer konden worden achterhaald of van hun aanspraken hadden afgezien, werden op 1 juli 1950, als de Stichting Nederlands Kunstbezit is geliquideerd, formeel overgedragen aan het Bureau Herstelbetalings- en Recuperatie-goederen van het ministerie van financiën. In feite was al een groot deel der voorwerpen voorlopig in bruikleen gegeven aan een aantal rijks- en andere musea. Op zijn beurt droeg dit bureau op 21 mei 1952 het grootste en belangrijkste deel - een betrekkelijk klein deel, dat van minder belang was, werd verkocht, waarna de opbrengst aan 's Rijks Schatkist ten goede kwam - over aan de onder het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen ressorterende, in 1949 opgerichte Dienst voor 's Rijks verspreide kunstvoorwerpen, over welke dienst later meer. De waarde van hetgeen deze dienst onder zijn beheer kreeg, werd getaxeerd op f 9 733 466, voor welk bedrag bij suppletoire begrotingswet op de begroting van het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen voor het jaar 1952 een afzonderlijke post werd aangebracht, terwijl deze som tevens werd gerekend ten goede te komen aan de door het ministerie van financiën ontvangen middelen. Over samenstelling en kwaliteit van hetgeen aan de evengenoemde dienst werd overgedragen, schreef het hoofd daarvan, de rijksinspecteur voor roerende monumenten D.F. Lunsingh Scheurleer in zijn verslag over het jaar 19524:

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed ‘Gerecupereerd zijn voornamelijk Nederlandse schilderijen uit de XVe, XVIe, XVIIIe en eerste helft XIXe eeuw; het grootste gedeelte echter stamt uit de XVIIe eeuw. Wat aan Haagse school en later is teruggevoerd is gering. Voorts verdienen vermeld te worden Italiaanse schilderijen uit de XIVe en voornamelijk XVe eeuw, in hoofdzaak afkomstig uit de Collectie Lanz. In totaal werden overgedragen ca. 900 schilderijen en ca. 200 tekeningen; aan ceramiek, meubelen enz. ca. 900 stuks; aan tapijten ca. 200. Veel minder van kwaliteit in verhouding tot de schilderkunst zijn de meubelen, waaronder zich merkwaardig veel XVIIIe eeuwse kabinetten bevinden. Het merendeel van de meubels komt door zijn geringe kwaliteit niet in aanmerking voor expositie in musea, doch is daarentegen uiterst geschikt voor het aankleden van representatieve ruimten in Ministeries, Ambassades en andere daarvoor in aanmerking komende Overheidsgebouwen. Hetzelfde geldt voor de tapijten. Bij de voorwerpen van aardewerk, porselein, glas en

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 253 metaal zijn vele exemplaren, die een welkome aanvulling zullen vormen voor een aantal van onze musea. Wat de beeldhouwwerken en de wandtapijten betreft, ook deze dienen grotendeels in musea te worden ondergebracht. Een bijzondere plaats neemt de Collectie Mannheimer in, welke tal van eerste klasse kunstvoorwerpen bevat, zoals b.v. die vervaardigd van cristal de roche en brons, Italiaanse sieraden, gobelins en Franse XVIIIe eeuwse meubelen, waarvan onze musea geen of weinig eerste klasse specimina bezitten. Met deze kunstwerken kan het peil van de musea omhoog gebracht worden (27 Ceramiek, 83 meubelen, 70 bronzen, 16 diversen, 19 ijzer, 33 beeldhouwkunst, 65 zilver, 159 preciosa, 232 porselein, 729 kunstvoorwerpen, 83 schilderijen, 60 tekeningen en grafiek)’. Staatssecretaris Cals riep op voorstel van Lunsingh Scheurleer5 een speciale commissie in het leven die hem voorstellen zou moeten doen met betrekking tot hetgeen er nu verder met dit kunstbezit te doen stond.6 Deze commissie diende bij brief van 11 december 19527 voorstellen in voor het in langdurig bruikleen afstaan aan een aantal door haar genoemde musea. Zij ging daarbij van de volgende algemene regels uit: ‘1 Het Rijksmuseum te Amsterdam neemt als centraal museum van de Staat een uitzonderlijke positie in, en kan niet op één lijn worden gesteld met de gemeentelijke musea van Rotterdam en 's-Gravenhage. In dit centrale museum van het gehele land dienen te worden ondergebracht die kunstwerken en groepen van kunstwerken, welke zijn van een kwaliteit en een soort als alleen in enkele der grootste musea in het buitenland voorkomen, musea, welke internationaal zijn georienteerd en waarmede geen der Nederlandse musea zich kan meten. De Staat heeft als eigenaar der gerecupereerde goederen de maar eenmaal voorkomende gelegenheid, zijn Rijksmuseum tot het peil op te heffen, waarop die enkele buitenlandse musea staan. Laat de Regering deze gelegenheid voorbijgaan, en gaat zij deze groepen van kunstwerken over diverse Nederlandse musea verdelen, dan zal hier, zoals zo vaak in onze geschiedenis is gebeurd, een grootse mogelijkheid worden opgeofferd aan provincialisme. Onze commissie is ten zeerste overtuigd van de voordelen van een spreiding van kunstwerken, heeft daarom ook een verdeling ontworpen, waarbij een groot aantal kunstwerken aan Provinciale musea in bruikleen worden afgestaan, maar ten ernstigste moet zij U.E. ontraden kunstwerken, welke tot die internationale groepen behoren, ergens anders dan in het Rijksmuseum te Amsterdam te plaatsen. 2 De plaatselijke musea, in het centrum van het land gelegen, dus in de nabijheid van de drie grote kunstcentra Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage, - wij denken hier aan de musea van Delft, Dordrecht, Gouda, Gemeentemuseum den Haag, Leiden, Haarlem, Utrecht, - moeten zich hoofdzakelijk toeleggen op de locale schilderscholen en op de locale voortbrengselen van kunstnijverheid. Locaal ruim op te vatten in de zin van op de een of andere manier samenhangend met die steden, hetzij doordat de kunstenaar er gewoond of gewerkt heeft, hetzij doordat een meester uit een andere plaats een bepaalde invloed op de locale schilderschool heeft gehad, hetzij doordat de voorstelling betrekking heeft op de plaats of de provincie. Het Fries Museum te Leeuwarden, hoewel excentrisch gelegen, en daardoor onder de volgende groep vallend, behoort door zijn program om hoofdzakelijk Friese kunst te verzamelen, tot deze groep. Hetzelfde kan worden gezegd van het museum te Middelburg.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 3 De excentrisch gelegen musea, te weten die van Groningen, Alkmaar, Enschede, Arnhem, Eindhoven, 's-Hertogenbosch, Maastricht hebben een andere functie bovendien. Zij dienen, naast de provinciale doelstelling, een globaal overzicht te geven van onze schilderkunst in het algemeen. Wat de kunstnijverheid betreft, dient ook met de huidige industrie te worden rekening gehouden.’ In de brief worden verder o.m. nog enkele bijzondere punten naar voren gebracht, waarvan enige hieronder worden geciteerd: ‘Schilderijen van de hoogste kwaliteit dienen te worden toegewezen aan het Rijksmuseum te Amsterdam, aan het Mauritshuis te 's-Gravenhage en aan het Museum Boymans te Rotterdam. Het museum te Groningen, dat een prachtige kern bezit in de Verzameling Hofstede de Groot, is waard met belangrijke stukken te worden uitgebreid.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 254

In 's-Hertogenbosch en Maastricht zouden naast Nederlandse, ook Zuid-Nederlandse schilderijen zeer op hun plaats zijn. Enschede wil gaarne Italiaanse primitieve schilderijen ontvangen. Hiertegen is geen bezwaar, daar de kwaliteit niet goed genoeg is voor de drie grote musea. Arnhem wil gaarne, naast een globaal overzicht van de Nederlandse schilderkunst, waarbij het accent ook op het Gelders Landschap zal vallen, middeleeuwse Duitse schilderkunst ontvangen, waarvoor gezien de ligging alles te zeggen valt. De directeur van het Van Abbe-museum te Eindhoven, die zich speciaal op het verwerven van ultra moderne schilderijen toelegt, wil gaarne door een klein aantal goede 17e eeuwse schilderijen een indruk geven van de verschillende facetten der Nederlandse schilderkunst, een streven, dat wij, als tegenhanger tegen de modernen, slechts kunnen toejuichen... Wat de tekeningen betreft, - die van de collectie Mannheimer8 uitgezonderd -, acht onze commissie het wenselijk, dat deze slechts aan die musea in bruikleen worden gegeven, die over een geordend prentenkabinet de beschikking hebben. Vandaar dat op een enkele uitzondering na geadviseerd wordt deze toe te wijzen aan de kabinetten te Amsterdam, Leiden, den Haag en Rotterdam. De meubels, voorzover niet tot de verzameling Mannheimer behorend, zijn over het algemeen van dusdanige kwaliteit, dat zij voor musea niet in aanmerking komen. Enkele echter en die van de collectie Mannheimer zou onze commissie geplaatst willen zien in het Rijksmuseum te Amsterdam; het zijn hoofdzakelijk 18e eeuwse stukken, waaronder exemplaren van de beroemdste Franse meubelmakers, welke een ernstige leemte in het Rijksmuseum aanvullen. Enkele andere zouden nog gegeven kunnen worden aan provinciale musea. Verreweg het grootste deel zou kunnen worden bestemd, en dit is reeds voor een gedeelte geschied, voor meubilering van kamers van hoge ambtenaren. De ceramiek zou de commissie adviseren toe te wijzen aan de musea te Amsterdam, den Haag, Delft, Rotterdam en Gouda, ter aanvulling van daar zich reeds bevindende collecties op dit gebied. Voorts zou de commissie een aantal voorwerpen in bruikleen willen geven aan het museum te Maastricht, aangezien daar zich een belangrijke ceramische industrie heeft ontwikkeld, en opdat ook het publiek in het Zuiden van het land een denkbeeld kan krijgen van wat op dit gebied in ons land en elders is gemaakt. Eindelijk werden meer van deze geeigende stukken voor het Zuiderzee-museum te Enkhuizen en het Nederlands Openluchtmuseum gereserveerd. Aan het Princessehof te Leeuwarden, belangrijk ceramisch museum, zou onze commissie enkele stukken toegewezen willen zien. Een zeer belangrijk onderdeel van deze afdeling, het Meissner porselein van de verz. Mannheimer, willen wij nog apart noemen. Van deze buitengewoon kostbare voorwerpen, waarvan heel veel in de oorlog is vernield, bezitten onze musea vrijwel geen specimina. Deze verzameling behoort bij elkaar te blijven en te worden geplaatst in het Rijksmuseum te Amsterdam om de reden onder nr. 1 van dit advies uiteengezet. Hetzelfde geldt voor de andere voorwerpen van kunstnijverheid der Mannheimer-collectie, te weten de Romaanse en Gotische kunstwerken, de wandtapijten en de bronzen. In niet minder sterke mate voor de preciosa uit dezelfde verzameling: het bergkristal, het email, de renaissance sieraden. Geen onzer musea bezit een collectie van betekenis op dit gebied. Het zou verkeerd zijn hier te gaan verdelen, waardoor geen enkel museum een behoorlijk overzicht zou kunnen geven

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed van dit fijne en precieuze werk. Met klem moet onze commissie U.E. adviseren alles wat tot deze rubriek behoort, te plaatsen in het Rijksmuseum te Amsterdam. Wat de bronzen, tinnen en ijzeren voorwerpen betreft, welke niet tot de Mannheimercollectie behoren, meent onze commissie dat het Muiderslot en het Zuiderzee-museum daarvoor in hoofdzaak in aanmerking komen. De voor verdeling beschikbare exotica werden in overleg met de directeuren van de musea voor volkenkunde te Amsterdam, Leiden en Rotterdam voor die musea gereserveerd’.

Staatssecretaris Cals heeft zich met deze voorstellen verenigd en dienovereenkomstig zijn de voorwerpen in bruikleen gegeven. Het zou te ver voeren er in bijzonderheden op in te gaan; bij de bespreking van de afzonderlijke musea komt nog wel een en ander aan de orde. Wat de niet aan het Rijk toebehorende musea betreft, zij volstaan met te constateren,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 255 dat het Rijk alle kunstmusea van enige allure in ons land uit het gerecupereerde kunstbezit niet slechts kwantitatief maar ook kwalitatief een belangrijke verrijking heeft bezorgd.

Aan de vraag naar de functie van het museum in de samenleving is gelijk in de inleiding van dit hoofdstuk al is opgemerkt, in de naoorlogse tijd in steeds toenemende mate aandacht besteed. De overtuiging, dat cultuur er niet is voor de ‘happy few’, maar dat een zo groot mogelijk deel van de bevolking aan deze deel dient te hebben, drukt ook haar stempel op de verhouding museum tot publiek en wel vooral in die zin, dat het er niet alleen gaat om het trekken van bezoekers uit alle sektoren van de maatschappij, maar dat ook de bezoekers meer dan voorheen vrucht hebben van hun bezoek. In ons land is deze materie zeker niet alleen overgelaten aan het ‘vrije spel der maatschappelijke krachten’, maar heeft ook de overheid waaronder de rijksoverheid zich haar aangetrokken. Wel lag hier in de eerste plaats een taak voor de musea zelf. Museumdirecties in buiten- en binnenland, het buitenland ging in deze voor, begonnen in te zien, ten dele al lang voor de Tweede Wereldoorlog, dat het museum niet mag volstaan met het op een aantrekkelijke en overzichtelijke wijze presenteren van zijn collecties en met het aanbieden, als enige manier van voorlichting, van korte bijschriften bij de objecten, van catalogi of beknopte gidsen. Wel waren er hier en elders particuliere rondleiders, voornamelijk in dienst van reisbureaus, die tegen betaling gezelschappen in musea rondleidden, maar de wijze waarop dit geschiedde was vaak niet slechts hinderlijk voor de andere bezoekers maar veelal ook weinig zinvol. Tal van musea gingen aandacht besteden aan een betere begeleiding en zo mogelijk aan een betere voorbereiding van het bezoek, hetzij dat de directies dit individueel deden, hetzij in overleg en samenwerking met elkaar. Ook op dit punt gaf de Nederlandse Museumvereniging blijk van veel activiteit, vooral wat betreft de theoretische beschouwingen betreffende een goede voorlichting. Het is duidelijk dat het rijp maken van de bezoekers zeker niet voor allen op dezelfde wijze kan geschieden, maar dat dit sterk afhangt van eruditie en vooral van de leeftijd. Het museumbezoek van - om de oude term te bezigen - de middelbare schooljeugd vergde een eigen aanpak, zij het ook dat op den duur veel ervaringen opgedaan bij, en methoden toegepast ten aanzien van dit deel van de bevolking, ook voor andere groepen van belang bleken te zijn. Het hing van de inzichten van museumdirecties en museumbesturen af of de zogenaamde educatieve afdelingen, die bij een aantal musea werden ingesteld - ook hier ging het buitenland voor - zich in hun taak beperkten tot het schoolgaande bevolkingsdeel en er afzonderlijke afdelingen kwamen voor de voorlichting aan andere groeperingen (in het kader van de ‘adult education’) dan wel dat beide secties werden verenigd, maar het werd steeds duidelijker dat een museum van enige betekenis en omvang het niet langer kon stellen zonder functionarissen, die speciaal waren opgeleid en de geschiktheid bezaten voor de taak de bezoekers profijt te laten hebben van het zien van de in een museum getoonde collecties. In hoeverre de musea in deze taak slagen is in het algemeen moeilijk te bepalen; op zichzelf is het bezoekcijfer geen beslissende maatstaf, maar het is evenmin juist hieraan geen of vrijwel geen waarde toe te kennen. Immers, het is onwaarschijnlijk

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed dat een museum veel publiek zou trekken, als het werkelijk niet iets heeft te bieden dat de bezoeker aanspreekt, maar bovendien vergeten zij, die laatdunkend over hoge aantallen bezoekers spreken, dat hoe groter bezoek hoe groter ook naar alle waarschijnlijkheid het aantal wordt, aan wie de kennisneming met de in een museum getoonde objecten kunstgenot brengt, verrijking van kennis, een nader contact tot de cultuur van eigen en andere volken. Een grote moeilijkheid, niet in het minst in Nederland, was dat opvoeding en onderwijs in de vorige eeuw - en in ons land lijdt men nog steeds onder de naweeën ervan - zoals herhaaldelijk terecht is betoogd de jonge mens nalieten te richten op kunst en schoonheid en zich uitsluitend bezighielden met het bijbrengen van kennis door het geschreven of gedrukte woord; te lang werden het object en het leren zien van het object vergeten of althans op de achtergrond geschoven. Van de zijde van de schoolleiding werd museumbezoek slechts bij uitzondering9 gestimuleerd; de overladen lesroosters en programma's vormden een beletsel om tijdens de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 256 schooluren, zelfs al was een museum in de nabijheid, deze te gaan bezichtigen in klasseverband; de al even overdreven hoeveelheden huiswerk hielden een bezoek buiten de schooltijden tegen. De museumdirecties zelf deden soms met meer of minder succes bekroonde pogingen. In 1914 organiseerde de directeur van het Haagse Historisch Museum aan de Korte Vijverberg rondleidingen met een tweetal schoolhoofden; wanneer het nieuwe gemeentemuseum in 1935 is geopend, vinden daar geregeld rondleidingen voor gymnasiasten en H.B.S.ersplaats. Daarentegen was Schmidt Degener van oordeel, dat de jeugd - hij noemde geen leeftijdsgrens - geen toegang tot de musea zou moeten hebben, een thans gelukkig overwonnen standpunt; juist op een leeftijd dat men veelal ontvankelijk gaat worden voor kunst en schoonheid en tevens belangstelling zou kunnen beginnen te krijgen voor de in de musea getoonde verzamelingen, had hij de jonge mens van het museumbezoek willen afhouden. In het Rijksmuseum dan ook geen rondleidingen voor de jeugd, trouwens ook niet door het museum georganiseerde rondleidingen voor ouderen, maar terstond na zijn dood wordt dit anders. De waarnemend hoofddirecteur stelt dan een rondleidingsdienst in: reeds in het eerste jaar vinden er 118 rondleidingen plaats met 1829 deelnemers onder wie een groep leden van het Genootschap van leraren aan Nederlandse gymnasia.10 In 1944 verschijnt in het tijdschrift Opvoeding, Wetenschap, Kultuurbescherming onder de titel ‘School en Museum’11 een op verzoek van Van der Haagen door D.F. Lunsingh Scheurleer geschreven artikel waarin deze zowel aan klassikaal als aan individueel jeugdbezoek aandacht schenkt en aanwijzingen geeft voor leraren en museumstaven. Na de oorlog is het de Rijkscommissie voor de Musea die zich tot minister Van der Leeuw wendt in een brief12, waarin wordt bepleit het vraagstuk gezamelijk te laten bezien door onderwijsspecialisten, kunstenaars en vertegenwoordigers van de musea. Het schoolbezoek neemt snel toe; in 1948 bedraagt dit in het Rijksmuseum het viervoudige van tien jaar tevoren. Toch schept dit problemen, vooral als er rondleidingen plaatsvinden in die tijd van het jaar dat ook de meeste toeristen het museum bezoeken.13 Ook overigens neemt terstond na de laatste oorlog het museumbezoek in ons land sterk toe; een steeds betere presentatie en een reeks belangrijke tentoonstellingen droegen hiertoe bij. Merkwaardig is het daarom, dat een achteruitgang van het bezoekersaantal in enige rijksmusea in 1949 in vergelijking tot het voorafgaande jaar, die uitsluitend het gevolg was van het feit, dat in 1948 enige bijzondere exposities een voor die tijd ongekende belangstelling hadden gekregen, bij de behandeling van de begroting voor het jaar 1950 in de Tweede Kamer het lid dier Kamer Joh. M. Willems deed spreken van een ebbe in het museumbezoek. De volgende jaren hebben de onjuistheid van die opmerking duidelijk bewezen maar het directe resultaat was, dat overeenkomstig een door Willems gedane suggestie minister Rutten een breed samengestelde commissie in het leven riep ‘ter bestudering van het vraagstuk hoe bredere kringen van het nederlandse volk tot de musea kunnen worden gebracht’.14

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Het voorzitterschap werd opgedragen aan de toenmalige nestor van het Nederlands museumwezen dr. H.E. van Gelder, die zich reeds tientallen jaren met de problematiek, waar het hier om ging, had bezig gehouden. Ondervoorzitter werd Willems naar wie veelal werd gesproken van de commissie-Willems. D.F. Lunsingh Scheurleer werd secretaris; voorts kregen zitting personen uit de sectoren musea, kunst en onderwijs, uit vrouwen-, middenstands-, jeugd- en landbouworganisaties en uit de Stichting van den Arbeid. Haar op 13 augustus 1952 uitgebracht rapport15 gaf niet geheel wat men verwacht en gehoopt had; het werd geen brede visie over het vraagstuk hoe het Nederlandse volk en de musea nader tot elkaar konden worden gebracht. In plaats van een synthese van de in deze veelzijdig samengestelde commissie levende opvattingen en zienswijzen, kreeg men wat in feite niet heel veel meer was dan een talentvolle doch veelal ook een wijdlopige zwanenzang van haar voorzitter, welke zelfs in details soms woordelijk overeenstemde met een redevoering die hij niet lang tevoren had gehouden voor de vereniging ‘De Museumdag’ (de latere Nederlandse Museumvereniging).16 Kritiek kwam onder meer van de Rijkscommissie voor de Musea17; deze was van oordeel, dat het rapport tot een toestand zou leiden, die

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 257 bij de toenmalige inrichting en wijze van beheer van de Nederlandse musea bepaald niet wenselijk zou zijn. De musea zijn immers niet op massa-bezoek berekend en kunnen dit niet verwerken, tenzij ten koste van hun doel, het gelegenheid geven tot rustige beschouwing van het tentoongestelde. Niettemin was ook laatstgenoemde commissie van oordeel, dat een systeem moest worden uitgewerkt om de schooljeugd, de arbeiders en middenstanders te benaderen en aan deze groepen belangstelling voor de kunst en de musea in het algemeen bij te brengen. Haar advies luidde, dat het wenselijk zou zijn aan een aantal musea in de grote steden als proefneming, in navolging van Amerikaanse musea, opvoedkundige afdelingen op te richten en in kleinere plaatsen over te gaan tot het houden van reizende tentoonstellingen met mondelinge en schriftelijke toelichting. Voor het laatste zou bij het bureau van de rijksinspecteur voor roerende monumenten - over dit horen we later meer in dit hoofdstuk - een wetenschappelijk ambtenaar in dienst genomen moeten worden. Inderdaad zijn bij verschillende musea, zoals het Rijksmuseum te Amsterdam, educatieve afdelingen onder leiding van wetenschappelijke ambtenaren in het leven geroepen en zijn bij andere musea ambtenaren aangesteld wier werk geheel of voor een groot deel bestaat uit het leggen van contacten voornamelijk tussen de scholen en musea, waarbij zij in dienst zijn; voorbeelden zijn het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden en het Koninklijk Kabinet van Schilderijen te 's-Gravenhage. Ook werd, zoals door de Rijkscommissie voor de Musea was voorgesteld, een wetenschappelijk ambtenaar bij het bureau van de Rijksinspecteur voor roerende monumenten in dienst genomen met een taak als hierboven al is vermeld. Daarnaast of soms zoals bij het Nederlands Openluchtmuseum in combinatie met de educatieve afdelingen zijn ook ambtenaren voor de algemene publieke voorlichting in dienst genomen.

Ook andere middelen zijn toegepast om de belangstelling voor de musea in ons land te stimuleren en het museumbezoek zinvoller dan voorheen te maken. Het is moeilijk na te gaan in hoeverre elk van deze succesvol is geweest; wel is in de laatste kwart eeuw het bezoek voortdurend toegenomen maar daarbij speelt het internationaal toerisme ook een rol; steeds meer buitenlanders komen ons land bezoeken en vooral het Rijksmuseum te Amsterdam is voor reisgezelschappen zo goed als voor de individuele toerist een ‘must’ geworden. Enquêtes in de musea gehouden geven geen voldoende uitsluitsel: zij hebben in het algemeen alleen betrekking op het museum waar ze worden gehouden en geven dus geen of weinig informatie ten aanzien van het bezoek aan andere museale instellingen door de geënquêteerden. Het zou wellicht zin hebben dergelijke onderzoekingen juist niet in een museum te doen plaatsvinden, omdat dan enig inzicht zou kunnen worden verkregen in de redenen waarom ondervraagden nooit of vrijwel nooit een museum bezoeken. Men bedenke voorts, dat al zou nauwkeurig kunnen worden vastgesteld hoeveel buitenlanders en dus ook hoeveel Nederlanders in enig jaar onze musea bezoeken, men toch nog bij lange na niet weet hoeveel landgenoten musea bezoeken, niet slechts omdat velen nu eenmaal meer dan eens per jaar naar musea gaan, maar vooral ook omdat niet kan worden nagegaan hoeveel landgenoten - en het zijn er ongetwijfeld zeer veel - musea in het buitenland bezoeken. Van geheel andere aard en uitsluitend gericht op de kunstmusea, is het werk van de Stichting Openbaar Kunstbezit, die van 1957 af met instemming van het ministerie

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed van onderwijs, kunsten en wetenschappen telkenjare door middel van de radio- en later ook in televisie-uitzendingen de aandacht richt op bepaalde kunstwerken. Men kan bovendien door het nemen van een jaarabonnement op de serie de afbeeldingen van de in het desbetreffende jaar behandelde werken met de daarbij uitgesproken tekst toegezonden krijgen.18 Het aantal abonnees liep snel op tot ongeveer honderdduizend en wist zich op deze hoogte te handhaven. Het is echter moeilijk uit te maken of het museumbezoek door deze actie aanmerkelijk is gestimuleerd en vooral of zij in enigszins belangrijke mate dat deel van de bevolking interesseert, dat tot dusverre de musea niet bezocht. Een aantal musea tracht belangstelling te wekken voor zijn collecties door het verzorgen van eigen periodieken, zoals het ‘Bulletin van het Rijksmuseum’ en het door een aantal musea van moderne kunst verzorgde ‘Museumjournaal’. Het lijkt waarschijnlijk, dat deze

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 258 publikaties geheel of hoofdzakelijk de reeds ervaren museumbezoekers aanspreken; dit is intussen ook van belang, want bij alle inspanning om hen, die tot dusverre geen aandacht aan de musea hebben besteed, deze instellingen te laten binnentreden - populair gezegd om de drempelvrees weg te nemen - zou het museum er toch verkeerd aan doen niet tevens zich te blijven richten tot diegenen, die al zijn geïnteresseerd. In dit verband mag de opmerking niet achterwege blijven, dat andere zaken als het populariseren van de musea, het organiseren van aantrekkelijke tentoonstellingen, de voortdurende hergroepering van de opstelling der collecties en de pogingen nieuwe objecten te verwerven, de museumstaf maar al te zeer afhouden van wetenschappelijke publikaties en in het bijzonder van het verzorgen van catalogi, die de jongste wetenschappelijke vindingen en inzichten hebben verwerkt. Tekort aan personeel, althans aan krachten die verantwoord wetenschappelijk werk willen en kunnen verrichten, wordt vaak als verontschuldiging genoemd, hoewel een museum met een kleine staf als het Rijksmuseum Kröller-Möller er toch in slaagt geregeld wetenschappelijk goed verzorgde catalogi, die up-to-date zijn, te doen verschijnen. Voor zover andere musea hier inderdaad te kort mogen schieten door te weinig personeel. is het een plicht voor de besturen - rijks- of gemeentelijke overheid dan wel stichtingsbesturen - alles in het werk te stellen hierin verbetering te brengen.

Een poging van een groot aantal Nederlandse musea zich in een gezamenlijk optreden te richten tot ons volk vormde de in 1969 in het Utrechtse jaarbeurscomplex gehouden manifestatie ‘Musement’.19 Meer dan 150 musea, de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en het Centraal Laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap, stuurden hetzij individueel hetzij in groepen inzendingen in, die een aantal ‘stands’ vulden. Het ministerie van C.R.M. gaf een subsidie van ruim 250 000 gulden, de ‘Holland Promotion’ van het ministerie van economische zaken 50 000 gulden. Als eerste poging gaf Musement wel reden tot gematigde tevredenheid. Helaas bleef de belangstelling van het publiek wat beneden de verwachting; verschillende factoren speelden hierbij een rol, waarvan wellicht de voornaamste was dat de omroeporganisaties in hun televisieuitzendingen niet, zoals eerst was toegezegd, aandacht aan dit experiment hebben gewijd. Het was ook de vraag of juist nu het ging om iets geheel nieuws op cultureel gebied, Utrecht de meest geschikte stad was tot het trekken van veel bezoek.

De organisatoren hadden in 1972 een tweede Musement willen houden; de vooruitzichten leken gunstig: meer dan 300 musea hadden willen meedoen, maar het ministerie van C.R.M. zag zich helaas tengevolge van de slechte financiële toestand waarin ons land was komen te verkeren, genoodzaakt zijn oorspronkelijk op de rijksbegroting geplaatste post voor een subsidie in te trekken.20 Evenmin bleek een in 1975 te organiseren manifestatie Musement te kunnen worden gehouden; ditmaal was het niet de rijksoverheid die te kort schoot, maar bleven de noodzakelijke bijdragen van particuliere zijde - men had gehoopt ‘sponsors’ te zullen vinden - achterwege. Intussen is het vraagstuk van de functies van het museum in onze tijd het ministerie van C.R.M. blijven bezighouden. Hierop zal nog worden ingegaan in de slotbeschouwing van dit hoofdstuk.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 3 De rijksmusea sinds 1945

Behalve dat de hiervoor onder 2 besproken ‘museale aangelegenheden van algemene aard’ uiteraard ook betrekking hebben op de rijksmusea, zijn er nog andere zaken die deze categorie van musea gezamenlijk aangaan. In deel I is al aandacht gewijd aan de moeilijkheden die in de weg werden gelegd aan de pogingen van de met de museale aangelegenheden belaste departementsafdeling, om bij de rijksmusea een personeelsbezetting te krijgen, die het mogelijk maakt de taken van deze instellingen naar behoren te vervullen; eveneens is toen aan de orde gekomen wat er voor slechts ten dele geslaagde pogingen zijn ondernomen om het aan de rijksmusea verbonden personeel bezoldigingen te geven, die adequaat zijn aan de onderscheidene taken en vooral om deze op een zodanig peil te

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 259 brengen, dat zij niet langer zouden achterliggen bij die van personeel in andere functies van gelijke zwaarte en verantwoordelijkheid.

Een der belangrijkste kwesties die alle rijksmusea betreft - het Rijksmuseum H.W. Mesdag vormt een uitzondering - is de noodzaak aan deze instellingen voldoende middelen te geven tot aanvulling van hun collecties. Internationaal zijn alle museumdeskundigen het erover eens dat een museum dat zijn verzamelingen niet uitbreidt, althans de kwaliteit ervan niet verbetert, op den duur een doodse en steriele instelling wordt. Men vergist zich als men denkt, dat bij voorbeeld het Mauritshuis een afgesloten verzameling zou kunnen zijn, en evenzeer als men gelooft dat uitbreiding der collecties slechts zou strekken tot bevrediging van de verzamelzucht van directie en staf. Juist tegenwoordig nu een steeds groter publiek, voor Nederland geldt dit zeker ook, musea in den vreemde bezoekt, wordt men mede door de betere voorlichting kritischer tegenover hetgeen de musea bieden; dat brengt mee, dat voortdurend moet worden gestreefd naar verbetering van kwaliteit. Weliswaar wordt dit vooral voor musea van oude kunst steeds moeilijker en kostbaarder maar het is er, zoals de aankopen die sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog hebben plaatsgevonden duidelijk aantonen, nog verre van dat voor deze instellingen het uiterste zou zijn bereikt. Wat de hoogte van de bedragen betreft die het Rijk zou moeten beschikbaar stellen aan de rijksmusea voor de aanvulling van hun collecties, spelen verschillende factoren een rol. In de eerste plaats zijn afgezien van de geldontwaarding de prijzen op de internationale markt sterk opgelopen, omdat het aanbod steeds schaarser is geworden; dit geldt echter niet voor hedendaagse kunst. Men bedenke daarbij, dat er in het algemeen een soort éénrichtingsverkeer bestaat, in die zin dat als een object eenmaal in een museum is terechtgekomen, het op een enkele uitzondering na daarin voorgoed blijft en dus aan de markt onttrokken is. Voorts werkt prijsverhogend de omstandigheid, dat er steeds meer musea en in steeds meer landen ter wereld worden opgericht. Bovendien is er in Nederland - in het buitenland zoals in de Verenigde Staten van Amerika ligt dit veelal anders - een fiscaal klimaat ontstaan, dat een einde of althans praktisch een einde heeft gemaakt aan het particuliere mecenaat, waarvan onze musea in de jaren tussen de beide wereldoorlogen zo enorm hebben geprofiteerd. Steeds minder blijken particulieren bereid of in staat te zijn door grote schenkingen van voorwerpen van kunst of wetenschap of door geldelijke bijdragen de musea hier te lande te steunen. De hoge fiscale lasten, waaronder de hoge successierechten in de zijlinie, zullen steeds meer de neiging doen ontstaan om in plaats van verzamelingen hier te lande te vormen, waarvan zoals in het verleden op den duur door schenkingen of legaten aan musea ook de gemeenschap voordeel trekt, deze in het buitenland aan te leggen dan wel de gelden eerder voor consumptieve doeleinden te gebruiken. Nog in een ander opzicht werkt dit sociaal ongunstig; het gaat immers niet alleen om het verzamelen van oude kunst of voorwerpen van vroeger. Ook de levende kunstenaars worden benadeeld, doordat degenen die geneigd zouden zijn een deel van hun vermogen en inkomsten aan hun produkten te besteden, door de zware fiscale druk hiervan worden weerhouden. De steun die bij zodanige aankopen in ons land van rijkswege wordt verleend, geeft bij lange na geen voldoende tegenwicht.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Van enkele schenkingen en legaten zal nog worden gesproken als de afzonderlijke rijksmusea aan de orde komen, maar bij elkaar vallen deze sterk af bij die uit de periode waarop het vorige hoofdstuk betrekking had. Wel hebben enkele malen grote bedrijven bijgesprongen en is nog steeds de Vereniging Rembrandt in staat gebleken door renteloze voorschotten en schenkingen de kunstmusea - ook niet aan het Rijk toebehorende - te steunen. Daarnaast zijn er enige nieuwe bronnen van inkomsten gekomen, zoals een deel van de opbrengst van de zomerpostzegels en vooral van die van de voetbaltoto. Maar alles tezamen kan niet anders worden geconstateerd, dan dat voor de uitbreiding van hun verzamelingen de rijksmusea allereerst en in hoofdzaak op de rijksgelden zijn aangewezen. Het is dan ook in de naoorlogse tijd voortdurend het streven geweest niet slechts van de directeuren der rijksmusea maar evenzeer van die ambtenaren die ten departemente de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 260 belangen van deze instellingen behartigen, de bedragen die telkenjare voor aankopen op de rijksbegroting worden uitgetrokken, op te voeren tot een hoogte die het althans enigermate mogelijk maakt een behoorlijk aankoopbeleid te voeren. De cijfers, die de periode 1945-1974 toont, maken duidelijk met hoeveel moeilijkheden en met hoeveel horten en stoten dit in zijn werk is gegaan. Herhaaldelijk werd het argument van 's lands slechte financiële toestand aangevoerd om niet alleen verhogingen tegen te gaan maar zelfs om in vergelijking tot voorafgaande jaren de op de begroting uit te trekken bedragen te drukken. Dat dit belemmerend werkt voor de museum-directies bij het voeren van een aankoopbeleid op enigszins langere termijn spreekt vanzelf. Met inbegrip van de bedragen overeenkomend met het totaal van de twee jaar tevoren ontvangen entree-gelden, kregen de rijksmusea tezamen van 1946 tot en met 1955 per jaar gemiddeld 410 000 gulden.21 Op de begroting voor het jaar 1956 werden de ‘fixa’, zoals de bedragen die de musea ontvingen zonder bijtelling van de entree-gelden werden genoemd, van tezamen 310 000 gulden, die voor 1955 waren uitgetrokken, tot 750 000 gulden opgetrokken; maar daartegenover stond dat om de medewerking van het ministerie van financiën te verkrijgen aan het systeem van de bijtelling een einde werd gemaakt. Al met al betekende dit toch een stijging van 276 000 gulden.22 Voor 1957 en 1959 werd eveneens 750 000 gulden op de begroting geplaatst, de bestedingsbeperking was oorzaak dat in 1958 slechts 600 000 gulden beschikbaar werd gesteld. In de volgende jaren vindt een geleidelijke stijging plaats23 met als hoogtepunt het jaar 1965, toen in eerste aanleg 1 450 000 gulden op de begroting werd geplaatst voor het doen van aankopen. Later werd dit bedrag nog aanmerkelijk verhoogd om de aankoop door het Rijksmuseum mogelijk te maken van ‘de Heilige Familie bij avond’ door Rembrandt en het ‘groot rivierenlandschap met ruiters en vee’ van de hand van Aelbert Cuyp. De minister van financiën had in die verhoging bewilligd, mits in de volgende vier jaren niet meer dan 1 200 000 gulden zou worden uitgetrokken. In de jaren daarna, dus van 1970 tot en met 1974, is achtereenvolgens beschikbaar gesteld: 1 374 000, 1 700 000, 1 450 000 en 1 772 000 gulden. Vergeleken met het bedrag van 1946 en zeker met de bedragen van voor de laatste oorlog ongetwijfeld een aanzienlijke verhoging, maar door de eerdergenoemde omstandigheden bepaald nog niet toereikend om de rijksmusea een aankoopbeleid te laten voeren zoals in veel buitenlandse musea kan geschieden en dat hier te lande te noodzakelijker is om de achterstand in te halen, die het gevolg is geweest van het in het geheel geen aankoopgelden beschikbaar stellen gedurende tientallen van jaren in de vorige eeuw en van het vervolgens veel te lage peil van de op de rijksbegroting uitgetrokken bedragen.

Bij de bespreking van het rapport van de commissie van 1919 is al melding gemaakt van de eventuele instelling van een convent van rijksmuseumdirecteuren. De meerderheid wilde dit overlaten aan deze functionarissen zelf. Van dezen is evenwel een zodanig initiatief nimmer uitgegaan, maar het nut van soortgelijke bijeenkomsten van de rijksarchivarissen is voor de directie M.M.A. aanleiding geworden ook een convent van de rijksmuseumdirecteuren in het leven te roepen. Wel is er verschil tussen beide conventen: de rijksarchivarissen maken deel uit van de door de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Archiefwet ingestelde rijksarchiefdienst, aan het hoofd waarvan de algemene rijksarchivaris staat, die dan ook voorzitter is van het convent van rijksarchivarissen. Bovendien hebben archivarissen in beginsel allen een gelijke taak, het bewaren, verzorgen en toegankelijk maken van eenzelfde materie nl. van archiefbescheiden. De rijksmusea zijn daarentegen onderling zo verschillend in hun verzamelgebied, dat er tot nu toe geen behoefte heeft bestaan aan een min of meer gecentraliseerde dienst der rijksmusea. Dit verklaart ook, dat het convent van de rijksmuseumdirecteuren niet onder leiding staat van één hunner, maar dat het hoofd van de evengenoemde directie van het ministerie van C.R.M. hierin het voorzitterschap bekleedt. Ondanks de verscheidenheid waarvan hier sprake is, blijken er toch veel aangelegenheden te zijn, die alle of een groot deel van de rijksmusea raken; het convent der rijksmuseumdirecteuren blijkt reeds in de nog korte tijd van zijn bestaan zijn nut, zeker ook voor het departement, te hebben bewezen. Op een van de door dit convent behandelde zaken, t.w. de samenstelling van een ‘nota museumbeleid’ wordt in de slotbeschouwing van dit hoofdstuk nog ingegaan.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 261

In het vorige hoofdstuk zijn zeventien rijksmusea aan de orde gekomen: het Rijksmuseum te Amsterdam, vijf instellingen in Den Haag, drie in Leiden en acht elders in den lande. Zij zullen thans achtereenvolgens worden besproken, ook de twee die niet meer als rijksmusea bestaan, nl. de Historische Zaal van het Prinsenhof te Delft en het Rijksmuseum Van Bilderbeek-Lamaison te Dordrecht. Bij de Leidse musea zal tevens aandacht worden geschonken aan een nieuw rijksmuseum, nl. dat voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen. Vervolgens willen we behandelen een aantal andere nieuwe rijksmusea en een rijksmuseum dat nog in wording is en daarna een aantal instellingen, die om de een of andere reden min of meer het karakter van een rijksmuseum dragen. Er had nog een rijksmuseum meer kunnen bestaan als het Rijk overeenkomstig de bepalingen van een daaraan toegevallen legaat was overgegaan tot de stichting van een Rijksmuseum-Van Rede te Rotterdam. Ook hierop zal nog worden ingegaan.

4 Rijksmuseum te Amsterdam

De Nederlander, die in 1975 globaal overziet, wat sedert het einde van de Tweede Wereldoorlog in het Rijksmuseum is tot stand gekomen, komt licht in de verleiding zich met voldoening en zelfs met trots op de borst te slaan: een herinrichting, die het mogelijk heeft gemaakt de afdeling beeldhouwkunst en kunstnijverheid en de afdeling Nederlandse geschiedenis veel meer recht te doen wedervaren dan voorheen ooit het geval is geweest, en tevens een vernieuwing van de overige delen van het museum, een reeks aanwinsten die de kwaliteit van de verzamelingen in alle afdelingen aanzienlijk omhoog heeft gevoerd, een aantal uiterst belangrijke en succesvolle tijdelijke tentoonstellingen, doeltreffende maatregelen ter verbetering van de ‘vruchtbaarmaking’ van de collecties, een opstelling in de voor het publiek toegankelijke zalen die in binnen- en buitenland grote bewondering wekt en tot navolging aanspoort, een toeneming van het bezoek in een mate die vroeger ondenkbaar was. Maar toch, wie wat dieper op de geschiedenis van het Rijksmuseum in deze tijd ingaat, wie bij voorbeeld de jaarverslagen doorleest, zal zich toch ook afvragen, waarom dit alles met zoveel moeilijkheden, ja vaak zelfs met tegenwerking moest worden bevochten, vooral waarom niet allen die in dienst van de rijksoverheid op een of andere wijze bij het Rijksmuseum in deze periode zijn betrokken geweest, alles in het werk hebben gesteld om hetgeen uiteindelijk is tot stand gebracht veel en veel vlotter te doen verlopen, gelijk leiding en personeel van het museum en de onmiddellijk ten departemente met de zaken van deze instelling belaste ambtenaren hadden gehoopt en herhaaldelijk hadden betoogd. De vele onderbrekingen van het werk van de nieuwe inrichting hebben een zware wissel getrokken op het geduld en uithoudingsvermogen van de staf en vele andere functionarissen van het rijksmuseum; zij hebben zeker aan 's Rijks schatkist zéér hoge bedragen gekost, die hadden kunnen worden bespaard als de werkzaamheden in één stuk door en in een regelmatig tempo zouden zijn volbracht. Maar niet alleen het werk van de vernieuwing verliep moeizaam. Niet minder was dat het geval bij de pogingen de bedragen die voor aankopen beschikbaar werden

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed gesteld, omhoog te brengen; zij mochten dan in het algemeen wel worden verhoogd, zij waren bij lange na niet toereikend om de zo noodzakelijke aanvullingen van de collecties in die mate te verwezenlijken als wenselijk was geweest. Met ingewikkelde voorfinancieringssystemen, met medewerking van de Vereniging Rembrandt, de Fotocommissie, het Prins Bernard Fonds en enige - speciaal ten gunste van het Rijksmuseum in het leven geroepen - fondsen, is ongetwijfeld veel bereikt; maar een wat royalere toekenning van rijksgelden voor aankopen had het Rijksmuseum zo heel veel meer kunnen opleveren. In deel I is al gesproken over de vele moeilijkheden die ook de rijksmusea hebben ondervonden om een behoorlijke en in overeenstemming met de opgelegde verantwoordelijkheden bezoldigde personeelsbezetting deelachtig te worden; terwijl overal nieuwe diensten in het leven worden geroepen en controlerende en theorieën verkondigende ambtenaren worden aangesteld, is het tot de huidige dag niet mogen gelukken de personeelsformatie van het Rijksmuseum zodanig op te voeren, dat een verantwoorde bewaking kon worden verkregen, laat staan om de door zovelen bepleite openstelling van het museum op de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 262 zondagmorgen èn op een of meer avonden in de week mogelijk te maken. Integendeel, nog steeds gaan er binnen de rijksoverheid stemmen op die een sluiting op een dag per week voorstaan: een zogenaamde bezuiniging die niet slechts de goede naam van het museum in het buitenland afbreuk zou doen maar tevens een niet meer te verwerken congestie van bezoekers op de andere dagen ten gevolge zou hebben. De museumstaf is te gering van omvang voor het samenstellen van wetenschappelijke publikaties, vooral dat van beredeneerde behoorlijk bijgehouden catalogi, maar ook voor het maken van kleinere gidsen e.d. overeenkomstig de eisen die men aan een instelling van het niveau van het Rijksmuseum mag stellen. Het kan niet genoeg worden herhaald, dat een mentaliteit zoals De Stuers die hekelde in zijn ‘Holland op zijn smalst’ er schuld aan is, dat de maximale bezoldiging van de functie van hoofddirecteur van het Rijksmuseum volgens het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren overeenkomt met het salaris, dat een hoogleraar bij een rijksuniversiteit terstond na, althans tot 1975, zijn indiensttreding ontvangt.

Gaan wij thans wat nader in op de belangrijkste feiten in de geschiedenis van het Rijksmuseum in de hierbeschreven periode, dan is wel het meest opmerkelijke de vrijwel algehele reorganisatie en herinrichting van het inwendige van het gebouw.

Na de heropening van het Rijksmuseum midden juli 1945 zou er meer dan een kwart eeuw verstrijken, voordat het grootse werk gereed kwam, dat ten doel had ‘het interieur van het Rijksmuseum aan te passen aan de eisen van dezen tijd, zulks zooveel mogelijk met behoud van de zoo geheel eigen schepping van den bouwmeester Cuypers’.24 Hoe veelomvattend de verbouwing en nieuwe inrichting ook waren, zij hadden in een veel korter tijdsbestek kunnen zijn voltooid. Het is immers bij lange na niet zo geweest, dat aan één stuk de Rijksgebouwendienst - die krachtens zijn algemene opdracht ook de bouwwerkzaamheden aan het Rijksmuseum heeft uitgevoerd - hiermede bezig is geweest. Naast herhaalde onderbrekingen die werden veroorzaakt doordat geen voldoende gelden ter beschikking werden gesteld - termen als 's lands slechte financiële toestand, overbesteding en bestedingsbeperking, bouwstop e.d. zijn als een lange litanie gehoord - waren het bij tijd en wijle ook interne moeilijkheden bij de Rijksgebouwendienst zelf, die frusterend hebben gewerkt. Het heeft achteraf weinig zin hierop nu diep in te gaan; volstaan moge worden met de vermelding van de ingreep van de directeur-generaal in 1964, die na de zo teleurstellende stagnatie in het vorige jaar, het werk van de verbouwing en herinrichting van het Rijksmuseum ontnam aan het district Noord-Holland van zijn dienst en deze opdroeg aan de afdeling nieuwbouw. Toch wordt ook daarna, o.a. in het verslag van de hoofddirecteur van het Rijksmuseum over het jaar 1966 geklaagd over de trage voortgang van de nieuwbouw.25 Het was intussen niet alleen de Rijksgebouwendienst die de plannen heeft ontworpen en uitgewerkt. Röell heeft de architect prof. F.A. Eschauzier voor het werk weten aan te trekken; na diens plotselinge overlijden in 1957 trad de oud-rijksbouwmeester ir. G. Friedhoff als adviseur op, sinds 1 september 1959 de architecten Dick Elffers en Th. Wijnalda. Röell zelf, de initiatiefnemer tot de herinrichting, bleef na zijn pensionering als hoofddirecteur in zijn - hem alsdan verleende - functie van adviseur tot zijn dood in 1961 ten nauwste bij de werkzaamheden betrokken.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed De voornaamste vernieuwingen bestonden uit de transformatie van de beide binnenplaatsen. In de jaren 1960-1962 werd van de onbenutte ruimte van de westelijke binnenplaats gebruik gemaakt voor het maken van drie verdiepingen, die voornamelijk werden bestemd voor de opstelling van de collecties van de afdeling beeldhouwkunst en kunstnijverheid. Dank zij de smaak van de inrichters en de vooral door de bruiklenen uit de recuperatie, in het bijzonder die afkomstig uit de verzameling-Mannheimer, zo gestegen kwaliteit van hetgeen kon worden geboden, werd een schitterend geheel gevormd, dat een van de hoogtepunten, niet slechts in het nationale maar ook in het internationale museumbestel is geworden. In hetzelfde deel van het gebouw werd een aula aangebracht, die de naam van David Röell-zaal kreeg. Het is gelukt dit deel van de vernieuwing van het museum gereed te krijgen voor het begin van de daarin in het jaar 1962 gehouden 7e conferentie van de International Council of Museums (ICOM).

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 263

Een soortgelijke gedaantewisseling van de oostelijke binnenplaats nam tien jaar in beslag; zij kwam in 1971 gereed en diende voor de presentatie van de afdeling Nederlandse geschiedenis, die een expositieoppervlak kreeg, dat ongeveer een zevende van het totale Rijksmuseum inneemt. Andere veranderingen betroffen onder meer de modernisering en herinrichting van de schilderijenzalen, de verbouwing van de voormalige ambtswoning van de hoofddirecteur - de z.g. ‘villa’ - voor een betere huisvesting van directie, wetenschappelijke staf en administratie, waarvoor zij sinds 1948 al provisorisch diende, de inrichting van een der souterrains voor het Museum van Aziatische Kunst, de vernieuwing van het restaurant, van de ruimten voor het bewakingspersoneel, van het Rijksprentenkabinet, waaronder de voor het publiek toegankelijke zalen daarvan, de inrichting van een ruimte voor de educatieve dienst van het museum. Waren met de openstelling van de afdeling Nederlandse Geschiedenis de hiervoor genoemde vernieuwingen alle gereed gekomen, in de ogen van de museumleiding was er echter slechts sprake van de afsluiting van een belangrijke bouwfase.26 Reeds in 1969 zijn nieuwe uitbreidingsplannen ingediend, die beogen een oplossing te vinden voor de moeilijkheden bij het betreden en verlaten van het museum door de bezoekers als dit, zoals veelvuldig voorkomt, in grote getale gelijktijdig geschiedt27; ook hierbij wordt gestreefd naar een zo gering mogelijke ingreep in de architectuur. In het najaar van 1971 werd op initiatief van de Rijksgebouwendienst en na overleg met het gemeentebestuur van Amsterdam en de museumdirectie een studiecommissie ingesteld, die als taak kreeg een oplossing te zoeken voor de evenbedoelde moeilijkheden. Deze commissie bracht in maart 1973 een nota uit, waarin drie mogelijke oplossingen werden aangegeven, die alle in het bijzonder de onderdoorgang betroffen. Deze nota werd voorgelegd aan de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, die bij brief van 19 oktober 197328 een voorlopig advies uitbracht ten gunste van een dezer oplossingen. Terwijl dit wordt geschreven is deze materie nog in overweging.

Toen na de Tweede Wereldoorlog de benoeming van een nieuwe hoofddirecteur aan de orde kwam - in de vacature ontstaan door de dood van Schmidt Degener in 1941 was zoals in het vorige hoofdstuk is opgemerkt, nog geen definitieve voorziening getroffen - bestond geen twijfel, dat jhr. D.C. Röell de aangewezen man voor deze post was. Hij was van eind mei 1922 tot 1 januari 1936 al bij het Rijksmuseum in dienst geweest, in welke periode hij Schmidt Degener voortreffelijk heeft geassisteerd.29 Met ingang van laatstgenoemde datum was hij benoemd tot directeur van de gemeentelijke museumdienst te Amsterdam. Na zijn benoeming tot hoofddirecteur van het Rijksmuseum30 blijft hij nog verbonden als adviseur bij het stedelijk museum. De praktijk heeft bewezen hoe juist de benoeming van Röell is geweest. Na zijn aftreden schrijft zijn opvolger Van Schendel over hem31: ‘Lezers van zijn jaarlijkse verslagen hebben een indruk van het belang en de veelzijdigheid van hetgeen hij tot stand bracht en de bezoekers van het Rijksmuseum kunnen zich dagelijks rekenschap geven van de schitterende resultaten van zijn grote activiteit. Tijdens zijn ambtsperiode zijn de verzamelingen zeer belangrijk uitgebreid door aankopen en schenkingen. Alle afdelingen hebben aan betekenis gewonnen, maar in het bijzonder zijn de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed kunstnijverheid-afdelingen’ - de schrijver zal hier zeker onder meer hebben gedacht aan de aankoop van een groot aantal wandtapijten van de grootste pracht - ‘zodanig verrijkt, dat hun kwaliteit en hun omvang in deze jaren haast verdubbeld werden. Het interieur van het gebouw onderging zeer diepgaande veranderingen, waardoor een uiterst verzorgde moderne opstelling der collecties mogelijk werd en de technische uitrusting van het museum werd aangepast aan de eisen van de tijd. De jaarlijkse grote tentoonstellingen, waartoe jhr. Röell het initiatief nam, trokken elke zomer drommen binnenlandse en buitenlandse toeristen en gaven, mede door de smaakvolle inrichting, het Rijksmuseum wereldbekendheid. Vermeld zij nog, dat in deze periode enkele belangrijke museumpublikaties, zoals de “Catalogus van Meubelen” en de “Catalogus van Goud- en Zilverwerken”, het licht zagen en dat het “Bulletin van het Rijksmuseum” in het leven werd geroepen’.

Het is wel zeer terecht, dat Van Schendel op de grote verdiensten van Röell heeft gewezen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 264 betreffende het organiseren van grote tentoonstellingen. Gebruik makende van de omstandigheid dat in de eerste naoorlogse jaren in een aantal landen de musea nog niet konden worden heringericht, slaagde hij erin een traditie te vestigen van het telkenjare bijeenbrengen van belangrijke, soms zelfs van uitermate belangrijke tentoonstellingen zowel op het gebied van de schilderkunst als op dat van de beeldhouwkunst en kunstnijverheid. De publieke belangstelling was soms overweldigend, zoals de bezoekcijfers aantonen. Het zou te ver voeren hier een compleet overzicht te geven van de exposities die tijdens de hoofddirectoraten van Röell en Van Schendel hebben plaats gevonden, maar een aantal mag toch niet ongenoemd blijven.

Het begon al onmiddellijk in 1945, toen bij de heropening van het museum op 14 juli tevens de officiële opening plaats vond van een expositie onder de naam ‘Weerzien der meesters’, 140 schilderijen uit het Rijksmuseum zelf, het Mauritshuis en het Frans Halsmuseum en 20 beeldhouwwerken; zij telde 166 870 bezoekers onder wie een groot aantal jongeren, die voor het eerst met topstukken van de Nederlandse schilderkunst werden geconfronteerd. In 1946 volgt ‘Van Jan van Eyck tot Rubens’, 100 schilderijen uit Belgische musea en kerken met ruim 80 000 en de ‘Franse wandtapijten’ met ruim 100 000 bezoekers. Het jaar 1947 bracht meer dan 270 000 bezoekers naar de ‘Kunstschatten uit Wenen’, het jaar daarop ruim 135 000 naar de 150 ‘Meesterwerken uit de Pinakotheek te München’. Wat minder bezoek, nl. bijna 68 000, trok de toch ook zeer belangwekkende in 1949 gehouden tentoonstelling ‘Uit de Schatkamers der Middeleeuwen’, bijeengebracht uit musea en kerken van Rijnland, Westfalen en Nedersaksen, maar in 1950 bezochten meer dan 132 000 personen de ‘120 beroemde meesters’, waaronder twaalf Rembrandts uit het Kaiser Friedrich-Museum te Berlijn. Van de volgende jaren worden hier vermeld de ‘Bourgondische Pracht’ (in 1951: ruim 107 000), ‘de Venetiaanse meesters’ (in 1953 met ruim 85 000), de ‘Triomf van het Maniërisme’ in 1955, waarvan het bezoek (even over de 50 000) de organisatoren tegenviel, maar die kunsthistorisch gezien toch van zeer grote betekenis was, en vooral de grote Rembrandt-tentoonstelling in 1956, het jaar waarin werd herdacht dat Rembrandt 350 jaar tevoren was geboren. Tezamen met het Museum Boymans te Rotterdam vonden gelijktijdig twee tentoonstellingen plaats: van 18 mei tot 5 augustus toonde het Rijksmuseum ongeveer honderd schilderijen en 120 etsen en het Rotterdamse museum ruim 250 tekeningen. Van 8 augustus tot 21 oktober werden beide exposities van museum verwisseld. Het bezoek was overweldigend, het Rijksmuseum alleen al mocht bijna 406 000 bezoekers tellen.32 Twee jaar later telde een ter gelegenheid van het 150 jarig bestaan van het Rijksmuseum als instelling gehouden tentoonstelling ‘Middeleeuwse kunst der Noordelijke Nederlanden’ bijna 74 000 bezoekers. Het wordt dan langzamerhand moeilijker soortgelijke grote exposities van topstukken te houden: enerzijds raken de onderwerpen min of meer uitgeput, anderzijds blijken de grote musea en de verzamelaars steeds minder geneigd hun meesterwerken uit te lenen, nadat zij dit de laatste tien jaren in zo grote mate hadden gedaan ten behoeve van de talrijke exposities, die even zeer als hier te lande ook elders hadden plaatsgevonden. Voor het Rijksmuseum werkten bovendien de inwendige verbouwingen belemmerend; een enkele maal maakten deze echter het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed houden van een tentoonstelling juist mogelijk: het tijdelijk stilleggen van het werk op de tussenverdieping van betonnen ruwbouw in de oostelijke vleugel gaf in 1966 gelegenheid een expositie in te richten onder de titel ‘Papoeakunst in het Rijksmuseum’, samengesteld uit het beste van de kunst uit Nieuw-Guinea in de Nederlandse volkenkundige musea, waarbij veel materiaal kon worden getoond, dat door zijn grote afmetingen in de eigen musea niet kon worden opgesteld. Het was een interessant experiment, maar het bezoek was niet groot (slechts ruim 27 000). Het was niet de enige maal dat een tentoonstelling plaats vond, die in het geheel geen betrekking had op de verzamelterreinen van het Rijksmuseum. In de winter van 1960 op 1961 was namelijk al een expositie gehouden, getiteld ‘500 jaren kunst uit Egypte’; deze was tot stand gekomen als uitvloeisel van een actie van UNESCO in samenwerking met de Egyptische regering om de kunstwerken te redden, die door de tweede stuwdam bij Assoean in de Nijl verloren dreigden te gaan. Egypte zond een reeks kostbare voorwerpen uit de musea in Cairo en Alexandrië naar

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 265 deze tentoonstelling, die achtereenvolgens in zes westeuropese landen werd gehouden. In Amsterdam trok ze bijna 170 000 bezoekers; merkwaardig was hierbij de grote belangstelling die werd getoond voor een aantal inderdaad zeer fraaie voorwerpen, die ter aanvulling waren ingezonden door het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Een uitzonderlijke tentoonstelling was in de winter 1968-1969 die van ‘Fresco's uit Florence’, die omdat de nieuwe zalen voor tijdelijke exposities nog niet gereed waren, in de Eregalerij moest worden gehouden. Ruim 108 000 personen bezochten haar. Wel waren deze zalen juist op tijd gereed gekomen voor de tentoonstelling die van 12 september tot 9 december 1969 werd gehouden ter herdenking van de dood van Rembrandt, drie eeuwen geleden. Een herhaling van 1956 was onmogelijk en ook niet gewenst; dit maal werd gekozen voor een kleine groep schilderijen van de hoogste kwaliteit omringd door ongeveer 120 van de beste tekeningen. Hoewel in enige gevallen het niet gelukte de gevraagde werken te krijgen, slaagden de organisatoren er toch in een heel bijzondere selectie bijeen te brengen, waaronder ‘Het eedverbond der Batavieren onder Claudius Civilis’ uit Stockholm, dat ook in 1925 in het Rijksmuseum was getoond, de ‘Aristoteles’ uit New York, ‘Abraham's offer’ uit Leningrad, de ‘Bathseba’ uit het Louvre en ‘De scheepsbouwmeester en zijn vrouw’ uit Buckingham Palace. Tijdens de voorbereiding bleken de kosten, vooral die voor de verzekering van de uitgeleende werken veel hoger dan oorspronkelijk was geraamd - ten departemente rees zelfs de vraag of de tentoonstelling wel doorgang zou kunnen vinden - maar deze uitgaven werden meer dan goed gemaakt doordat ook de belangstelling, er kwamen 460 489 bezoekers, veel groter was dan wie ook maar had durven hopen.

De afdeling schilderijen heeft onder leiding van dr. A.F.E. van Schendel, later onder die van dr. P.J.J. van Thiel ondanks de sterk gestegen prijzen op de wereldmarkt, de terughoudendheid van particulieren tot het doen van schenkingen en het tekort schieten van de aankoopkredieten, toch een aantal imposante verrijkingen ondergaan. Het museum heeft daarbij zeer veel te danken aan de even traditionele als onontbeerlijke steun van de Vereniging Rembrandt en de Fotocommissie en daarnaast vooral aan het Prins Bernhard Fonds en het Jubileumfonds 1958, opgericht ter gelegenheid van het 150 jarig bestaan van het Rijksmuseum. Een aantal aanwinsten dient hier te worden genoemd; om te beginnen met de geschenken: de Vereniging Rembrandt en de Fotocommissie maakten de verwerving in 1946 mogelijk van Rembrandt's ‘Jozef, zijn dromen vertellend’33, in 1950 schonk de Fotocommissie ‘Landschap met koeien en herdersjongen’ van Aelbert Cuyp, in 1956 ‘de Ongelovige Thomas’ van Henrick Terbrugghen, in 1958 twee schilderijen ‘Winter’ en ‘Zomer’ van Jan van Goyen, in 1960 ‘Hagar en Ismaël in de woestijn’ van Francesco Cozza, in 1963 ‘Samson en Delila’ van Rembrandt en een boekenstilleven uit Rembrandt's atelier, in 1970 ‘Putta's met een bloemenkrans’ van Gerard van Honthorst, het portret van Gozen Centen door Govert Flinck, sedert 1900 reeds als bruikleen in het museum aanwezig, en vijf grisailles van Laraisse. De grootste schenking was die van het te Muri (bij Bern) woonachtige echtpaar De Bruijn-Van der Leeuw, dat in 1949 onder het voorbehoud van levenslang vruchtgebruik naast tekeningen, etsen en prenten waarop later nog wordt teruggekomen, negentien schilderijen aan het Rijksmuseum schonk. Na de dood van de langstlevende van het echtpaar kwam tegen het einde van 1960 deze collectie in

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed het Rijksmuseum. Zij omvatte de ‘Kruisdraging’ van Quinter Massijs, de ‘Madonna met Kind’ van Adriaan Isenbrant, een mansportret van een noordnederlands meester uit de 16de eeuw, portret van een heer van Cornelis Ketel, een schets van Rubens ‘Cadmus zaait draketanden’, een rokende man van Adriaen Brouwer, portret van een jongen van Adriaen van Ostade, dan als hoogtepunt van de collectie Rembrandt's zelfportret als de apostel Paulus34, ‘jonge vrouw bij de wieg van haar kind’ door Nicolaas Maes, een damesportret van Abraham de Vries, een zeegezicht en een wintergezicht, beide van Jan van de Cappelle, van wie tot dusverre het Rijksmuseum slechts één werk bezat, een vergezicht van Jan van Goyen, ‘Het toilet’ van Jan Steen, ‘Zittende vrouw’ en ‘Dame voor een spiegel’ van Gerard ter Borch en twee interieurs van de Oude Kerk te Amsterdam door Emanuel de Witte. Bovendien hadden de heer en mevrouw de Bruijn in 1933 reeds aan de Vereniging Rembrandt ter uiteindelijke

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 266 plaatsing in het Rijksmuseum geschonken een portret van Saskia van Uylenburgh door Rembrandt. Ook dit kwam in 1960 in het Rijksmuseum. Legaten ontving het museum in 1947 van mevr. A.C.M.H. Kessler-Hülsmann, twintig schilderijen, waarvan twee doeken van Willem de Zwart het belangrijkste waren, en in 1954 van dr. E. Heldring, oud-voorzitter van de Vereniging Rembrandt, die een stilleven, toegeschreven aan Velazquez of aan Alejandro Loarte en ‘Socrates met de spiegel’, toegeschreven aan Jusepe de Ribera, naliet. In 1953 droeg de Dienst voor 's Rijk verspreide kunstvoorwerpen 48 schilderijen, afkomstig uit het gerecupereerde kunstbezit, aan het Rijksmuseum in bruikleen over. De belangrijkste zijn ‘De opstanding van Christus’ van de Meester van de Virgo inter Virgines, ‘De pauwen’ en ‘dr. Ephraïm Bueno’ van Rembrandt, ‘De opoffering van Iphigeneia’ van Jan Steen, portret van Jacob de Graeff van Gerard ter Borch, twee portretten van Pieter de Graeff en zijn echtgenote Jacoba Bicker van Caspar Netscher, drie landschappen nl. van Jacob Giel, Salomon Jacobsz van Ruysdael en Jan van der Heijde, en als zeer welkome aanvulling van de verzameling Italiaanse meesters vier werken van Lorenzo Monaco, en voorts schilderijen van Carlo Crivelli, Carpaccio, Giorgione (toegeschreven), Araldi (toegeschreven), Campagnola, twee van Tintoretto en een aan deze meester toegeschreven werk, Veronese, Carracci en een werk van G.B. of G.D. Tiepolo. In 1960 werden deze werken definitief overgedragen. Wat de aankopen betreft, zoals gezegd hielp weer de Vereniging Rembrandt: dit geschiedde in 1956 bij die van de ‘Boom van Jesse’, toegeschreven aan Geertgen tot St. Jan of aan Jan Mostaert, in 1958 bij het z.g. ‘lachende zelfportret’ van de jonge Rembrandt, in 1963 bij het ‘landschap met oude eik’ van Adriaen van Ostade, tezamen met het Prins Bernhard Fonds en de Fotocommissie bij de ‘Heilige Familie bij avond’ van Rembrandt en het ‘Groot rivierlandschap met ruiters’ van Aelbert Cuyp; ook de aankopen van het ‘vergezicht met hutten aan de weg’ van Philips Koninck in 196935 en van de ‘Aanbidding der Koningen’ van Terbrugghen zouden niet mogelijk zijn geweest zonder de steun van de Vereniging Rembrandt, het Prins Bernhard Fonds en de Fotocommissie. Uit het in 1958 bijeengebrachte Jubileumfonds werden in dat jaar aangekocht een bergachtig rivierlandschap met wilde zwijnenjacht van J. de Momper, en stillevens van Abraham van Beyeren en Pieter Claesz, in 1959 gevolgd door ‘Man en vrouw bij spinnewiel’ van Pieter Pietersz en met een bijdrage van N.V. Philips Gloeilampenfabrieken ‘Koeien aan het water’ van Aelbert Cuyp. Van de schilderijen die zonder hulp van derden konden worden gekocht, zij hier genoemd ‘De Aanbidding van het Gouden Kalf’ van de hand van Lucas van Leyden in 1952. In 1960 kan het Rijksmuseum te Londen de portretgroep van Hermanus Boerhaave en zijn gezin van de hand van Aert de Gelder kopen. De eigenaar, die het door vererving had verkregen, was niet geneigd met het museum in onderhandeling te treden, maar liet het te Londen veilen; hij dreef daar zelf de prijs op, totdat het op 15 000 pond werd opgehouden. De vertegenwoordiger van het Rijksmuseum wist het toen bij de kunsthandel te krijgen voor een daarbeneden gelegen bedrag. Rechtstreekse aankoop zou voor de eigenaar vermoedelijk voordeliger zijn geweest. In hetzelfde jaar kon via de veiling van de collectie-Dreesmann worden gekocht het ‘Loterijkantoor in de Kalverstraat’ van Isaak Ouwater.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Naast het verwerven van schilderijen moet ook aandacht worden besteed aan het conserveren en in het bijzonder aan het restaureren. Het restauratieatelier voor schilderijen van het Rijksmuseum, tot medio 1970 onder leiding van H.H. Mertens en sedertdien onder die van L. Kuiper heeft zeer vele ook van de allerbelangrijkste doeken in het museum in de naoorlogse periode hersteld, zoals de Nachtwacht en de Joodse Bruid. Een heel moeilijke restauratie was die van de Liefdesbrief van Vermeer. Dit doek was zeer ernstig beschadigd toen het werd gestolen op de tentoonstelling ‘De Eeuw van Rembrandt’, in 1971 gehouden in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel, die een onderdeel vormde van de manifestaties in het kader van Europalia '71. Nadat de dief en het schilderij waren opgespoord en dit naar het Rijksmuseum was teruggebracht - staatssecretaris Vonhoff was bij de Nederlands-Belgische grens aanwezig geweest om het werk van de Belgische autoriteiten over te nemen -, werd een internationale adviescommissie gevormd,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 267 die zich heeft beraden over de wijze waarop het herstel zou moeten geschieden. Daarop kon het schilderij worden gerestaureerd; in 1973 werd het weer tentoongesteld.

De afdeling beeldhouwkunst en kunstnijverheid stond tot einde 1963 onder het directoraat van Th.H. Lunsingh Scheurleer. Na zijn benoeming tot hoogleraar te Leiden kwam drs. A.L. den Blaauwen aan het hoofd te staan. Er is in het voorgaande al in het kort gesproken over de twee evenementen, die deze afdeling zo'n volkomen ander karakter hebben gegeven dan voorheen het geval was. De eerste betrof de overdracht in bruikleen door de Dienst van 's Rijks verspreide kunstvoorwerpen van een zeer groot aantal belangrijke gerecupereerde kunstvoorwerpen, in het bijzonder de voormalige collecties van dr. F. Mannheimer en prof. dr. O. Lanz. De kwaliteit van de verschillende sectoren van de afdeling beeldhouwkunst en kunstnijverheid werd hierdoor zodanig opgevoerd, dat een internationaal peil werd bereikt; beeldhouwwerken van Italiaanse meesters, van Duitse en Franse herkomst, Italiaanse en Franse bronzen beelden, meubelen uit de Italiaanse en Franse renaissance, en vooral Franse uit de achttiende eeuw, Duits, Italiaans en Delfts aardewerk, Chinees, Arabisch en Frans porselein en Venetiaans glaswerk, wandtapijten van Zuid-Nederlandse en Franse herkomst, Franse vloertapijten, 15de en 16de eeuwse weefsels, goud, zilver en preciosa, vroeg-middeleeuwse bronzen, gesmeed ijzer.36 De tweede grote gebeurtenis was de in 1962 voltooide inrichting van de afdeling in de voormalige westelijke binnenplaats: er kwamen drie verdiepingen ‘met een totale vloeroppervlak van ongeveer 3500 m2, waarin zalen konden worden gemaakt op maat van de ten toon te stellen groepen kunstwerken: lange en hoge wanden voor wandtapijten, diepe alkoven voor vitrines, aparte kabinetten voor kostuums. Alleen dank zij de huidige stand van de verlichtingstechniek en ventilatie en airconditioning was het mogelijk een dergelijk project uit te werken waarin geen hinderlijk meubilair van apparaten, radiatoren en leidingen zichtbaar zou zijn’.37 Hoe uitstekend ook de nieuwe inrichting en presentatie mag zijn geworden, hoe belangrijk door de hiervoor genoemde bruiklenen van gerecupereerde kunstvoorwerpen en door andere aanwinsten, de geëxposeerde collecties ook zijn geworden, helaas kan niet worden verhuld, dat de publieke belangstelling nog steeds matig is. Het bezoek aan het Rijksmuseum concentreert zich, ook van de Nederlanders, op de schilderijen; de afdeling beeldhouwkunst en kunstnijverheid wordt veelal vergeten of op zijn best snel doorgelopen. Natuurlijk doet voor de aandachtige bezoeker van deze afdeling de daar heersende rust weldadig aan maar niet alleen om de al te grote drukte bij de schilderijen wat te verminderen doch vooral om het belang van een bezoek aan de schatten van beeldhouwkunst en kunstnijverheid zou het toch wel wenselijk zijn te trachten deze ook in buitenlandse musea zich voordoende eenzijdigheid wat in te tomen. Naast vele legaten en schenkingen van particulieren ontving ook deze afdeling geschenken van de Fotocommissie en financiële steun van de Vereniging Rembrandt; daarnaast werd zij ook bedacht door de Vereniging van Handelaren in Oude Kunst in Nederland, terwijl zij eveneens werd verrijkt door de schenking van het echtpaar De Bruijn-van der Leeuw. In 1970 vond de officiële overdracht plaats van de uit 236

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed exemplaren bestaande kantverzameling van wijlen mevr. A. Jiskoot-Pierson, in leven eerst secretaresse en vervolgens presidente van de vereniging het Kantsalet, die zij aan deze vereniging had gelegateerd, waarna schenking aan het Rijksmuseum volgde. Onder de aankopen valt op de verwerving door de jaren heen van vele wandtapijten, soms bekostigd uit het Jubileumfonds 1958; financiële steun om deze aankopen mogelijk te maken werd o.a. verleend door de Vereniging Rembrandt en de Unilever N.V. Op de veiling van de verzameling W.J.R. Dreesmann in 1960 konden worden verworven 9 stuks zilverwerk van Lutma en de Van Vianen's, waardoor de collectie zilver van het museum op een zeer hoog peil kwam, Weesper porselein, Meissner bordjes, een theeservies uit St. Petersburg en een Hollandse staande klok.38

Nadat de eerste plannen voor een geheel nieuwe conceptie van de afdeling Nederlandse geschiedenis nog door het hoofd van die afdeling dr. R. van Luttervelt waren gemaakt,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 268 werden deze na diens vroege dood in 1963 voltooid door zijn opvolger D.H. Couvée39 en diens medewerkers. Het heeft vele jaren geduurd eer op 21 oktober 1971 koningin Juliana de afdeling kon openen. Van Schendel herinnerde op die dag er terecht aan, hoe de uitvoering van de werkzaamheden moest ‘geperst worden door de nauwe kanalen van temporisering, bestedingsbeperking en bouwstop’. De nieuwe afdeling verschilde sterk van de afdeling vaderlandse geschiedenis van weleer, de naamsverandering duidt al op een streven naar objectiviteit, naar uitbanning van elk chauvinistisch of nationalistisch karakter. Bovendien was een einde gemaakt aan de splitsing tussen geschiedenis te land en die ter zee. De opzet was ‘beelden te geven uit de Nederlandse geschiedenis met gebruikmaking van het in het Rijksmuseum aanwezige materiaal, redelijkerwijze aan te vullen met nog te verwerven historische stukken. Het was duidelijk dat niet gestreefd kon worden naar volledigheid en dat de afdeling niet een systematische en volledige platenatlas van de Nederlandse geschiedenis zou kunnen zijn.40 Couvée41 wijst op de grote moeilijkheden waarvoor men stond, portretten waren in overvloed aanwezig, ook ontbrak het niet aan afbeeldingen vooral van voor ons land gunstig verlopen krijgsverrichtingen, maar de staatkundige42 en diplomatieke geschiedenis laat zich veel moeilijker uitbeelden. Nog schaarser zijn de stukken die betrekking hebben op de economie, de sociale geschiedenis, de cultuurgeschiedenis behalve wanneer het wat de laatste betreft om de kunst gaat zoals men die in de andere afdelingen van het Rijksmuseum kan zien. Het eerste doel van de afdeling, t.w. vooral de jongeren door het geven van een beeld nader tot het verleden te brengen, lijkt gezien het grote bezoek van schoolklassen, wel bereikbaar en wellicht voor een deel ook al bereikt. De nog zo jonge inrichting is de kinderziekten nog niet geheel te boven gekomen; naast veel zeer aantrekkelijke en tevens goed verantwoorde elementen schiet de afdeling soms nog te kort, ten dele door het ontbreken van objecten maar daaraan kan toch niet de waarlijk wel erg summiere uitbeelding van een groot deel van de negentiende eeuw worden geweten.

Het Rijksprentenkabinet kreeg op 1 januari 1948 als directeur de Amsterdamse hoogleraar in de kunstgeschiedenis prof. dr. J.Q. van Regteren Altena. Na zijn pensionering op 1 mei 1962 werd hij opgevolgd door drs. K.G. Boon.43 De inrichting van een aantal ‘prentenzalen’ heeft het mogelijk gemaakt een tegenwoordig ononderbroken reeks van exposities te houden, deels samengesteld uit eigen bezit, ten dele ook door van elders verkregen tijdelijke bruiklenen. De belangstelling is uiteraard niet te vergelijken met die voor de schilderijenafdeling, maar dit neemt niet weg, dat bezoekcijfers, die veelal tussen de 15 000 en 30 000 per tentoonstelling liggen, toch wel van een verhoogde interesse van het publiek blijk geven. Van Regteren Altena en Boon hebben beiden het uiterste gedaan om de verzamelingen van het kabinet uit te breiden. Daarbij werden zij geremd door de te lage bedragen die van rijkswege beschikbaar werden gesteld. Zo schrijft Boon in zijn verslag over het jaar 196844 ‘De volkomen ontoereikende aankoopgelden stonden het niet toe om in dit verslagjaar meer dan een handjevol tekeningen van buitenlandse meesters te kopen’ en in dat over 197145 ‘De inventaris van de tekeningen vermeldt dit jaar een aantal nummers dat slechts even boven het honderdtal ligt. Als men weet

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed dat hiervan vierenveertig stuks door schenking of overdracht verkregen zijn, dan is het duidelijk dat de aanwas die uit de rijksmiddelen gekocht kon worden, bijzonder teleurstellend is. Dit feit zou niet zo te betreuren zijn als de collectie tekeningen van Nederlands grootste museum een in alle opzichten bevredigend beeld van de Nederlandse tekenkunst gaf. Helaas kan dit niet gezegd worden. De lacunes zijn, ondanks de ruimere middelen die na de oorlog ten dienste stonden, nog steeds te groot voor een museum van het kaliber van het Rijksmuseum. Nu te verwachten is dat deze middelen nog verder zullen afnemen terwijl de prijzen op de internationale markt, die voor de oude meesters steeds krapper wordt, nog een voortdurend stijgende tendens vertonen, dreigt een situatie te ontstaan die nooit meer goed te maken is. Onmisbare stukken, die van de grote verscheidenheid van onze rijke 16de en 17de eeuwse cultuur zouden kunnen getuigen, verhuizen in grote getale uit Frans en Engels privé-bezit naar Europese en vooral Amerikaanse openbare verzamelingen, zonder dat ook maar een poging gedaan kan worden om hiervan het meest essentiële voor ons land te veroveren.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 269

Het stemt tot dankbaarheid dat de Vereniging Rembrandt en de Commissie voor Fotoverkoop het nog in enkele gevallen mogelijk maakten deze fatale toestand te doorbreken’. Boon's dank aan de Vereniging Rembrandt en Fotocommissie waren zeer juist. Beider steun heeft in het gehele tijdvak de vernieuwing van vele prenten, tekeningen en etsen mogelijk gemaakt. Voor de aankoop van prenten en tekeningen kon bovendien worden geput en wordt nog steeds geput uit het Wallerfonds. Een aantal van de belangrijkste aanwinsten van het kabinet volgt thans. Kort na zijn benoeming wist Van Regteren Altena een groep Italiaanse tekeningen te krijgen, die zich tot dusverre hadden bevonden in de Rijksacademie van Beeldende Kunsten; daarop volgde een aankoop van Italiaanse en Duitse tekeningen uit de verzameling van de Vorst van Liechtenstein. Door de overdracht in 1953 van het gerecupereerde kunstbezit onderging ook het Rijksprentenkabinet een zeer belangrijke uitbreiding, nl. het overgrote deel van de tekeningen en prenten uit de verzameling-Mannheimer: 18e eeuwse Franse tekeningen o.a. van Watteau, Boucher en Fragonard. De collectie Japanse prenten werd aanzienlijk vermeerderd door de aankoop van de collectie-F. Lieftinck in 1956 en het legaat van dr. J.A. Bierens de Haan in 1958. De schenking van het echtpaar De Bruijn-Van der Leeuw betekende voor het kabinet een verrijking met 32 tekeningen en ongeveer 500 etsen. Hieronder van Rembrandt tien tekeningen en een prachtige collectie etsen. Bij de grafiek waren twee gekleurde etsen van Hercules Seghers46; tekeningen waren er van Goltzius, Albert Cuyp, Tiepolo en Watteau. Op de veiling van de collectie-Dreesmann in 1960 kon het kabinet tekeningen kopen van Van Goyen, Jacob van Ruisdael en Goltzius. Uit de latere jaren zij nog vermeld de schenking in 1969 door de Vereniging Rembrandt, daartoe in staat gesteld door het Prins Bernhard Fonds, van de tekening ‘Swygh Utrecht’ van de hand van Rembrandt. Zij werd gegeven als een herinnering aan de herdenking van zijn sterfdag, 300 jaar geleden.

Een heel belangrijke maar van het algemene patroon van het Rijksmuseum toch wel wat afwijkende afdeling is die van de Aziatische Kunst. Zij bestaat naast het Aziatische kunstbezit van het Rijksmuseum, hoofdzakelijk Chinees en Japans porselein, uit de grote collectie die de in 1918 opgerichte Vereniging van Vrienden der Aziatische Kunst heeft bijeengebracht. Deze vereniging wist behalve het organiseren van tijdelijke tentoonstellingen een fonds bijeen te brengen; hieruit en dank zij schenkingen en bruiklenen kon een collectie tot stand worden gebracht, waarbij vooral op de esthetische waarde werd gelet. Nadat deze van 1928 tot 1931 in de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten was geëxposeerd geweest, kreeg zij van 1932 tot 1952 huisvesting in het Stedelijk Museum. In 1952 werd zij overgebracht naar het Rijksmuseum; de verhouding tot het Rijksmuseum werd formeel geregeld bij een op 5 oktober 1960 tussen de Staat en de vereniging gesloten overeenkomst. In 1965 ging het hoofd van deze afdeling drs. J. Fonteijn over van gemeente- in rijksdienst. Op 1 augustus 1966 nam hij ontslag wegens het aanvaarden van een betrekking in Amerika. In zijn plaats trad drs. K.W. Lim.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Als zeer belangrijk wetenschappelijk instrument staat het Rijksmuseum een ongeveer 50 000 boeken, enige tienduizenden catalogi en honderden lopende tijdschriften tellende kunsthistorische bibliotheek ten dienste.

Röell heeft, toen hij aangezocht werd voor het hoofddirecteurschap, begrepen dat hij voor de leiding van een instelling van de omvang en de aard van het Rijksmuseum bijstand behoefde om een behoorlijke gang van zaken mogelijk te maken. Overeenkomstig zijn voorstel werd de nieuwe functie van secretaris van het Rijksmuseum gecreëerd; Röell koos voor deze post uit A.W.C.L. Koot, beter bekend als Ton Koot, wiens verdiensten hij had leren kennen toen deze hem terzijde had gestaan gedurende de bezettingsjaren bij het inspecteren en inventariseren van het kunstbezit van de gemeente Amsterdam. In 1953 kreeg Koot de persoonlijke titel van ‘algemeen secretaris’. Koot, die tot aan het einde van het jaar 1969 in dienst bij het Rijksmuseum is gebleven,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 270 heeft een zeer werkzaam aandeel gehad in het immense werk van de herinrichting maar ook in de voorbereiding van de grote tentoonstellingen. Geleidelijk aan bleek het nodig de organisatie van het museum uit te breiden. Thans kent het een afdeling algemene zaken, een afdeling financiële zaken, een intendant onder wie het bewakend personeel ressorteert, een secretariaat, een inlichtingendienst, een fotodienst en een afdeling pers en publiciteit. De restauratieateliers maken deel uit van de onderscheidene afdelingen kunst en geschiedenis.

Nadat in de oorlogsjaren de museumleiding was begonnen met het organiseren van rondleidingen, werd hiervoor een speciale rondleidingsdienst in het leven geroepen. Naar het voorbeeld van een aantal buitenlandse musea en op instigatie van de Commissie-Willems werd in 1955 een afdeling ‘bevordering museumbezoek’ onder leiding van drs. E.R. Meyer in het leven geroepen. Zij richtte zich vooral op de schoolgaande jeugd; geleidelijk aan kreeg de ‘educatieve dienst’ zoals de naam thans luidt meer bekendheid en breidde deze zijn activiteiten uit in verschillende richtingen, als het verzorgen van publikaties bedoeld om de belangstelling van jongeren op te wekken, hulp bij scripties en werkstukken, het organiseren van prijsvragen, het houden van tentoonstellingen met een uitgesproken educatief doel en karakter. Het gaat bij dit laatste niet in de eerste of enige plaats om het bijbrengen van positieve kennis in zake kunstenaars en kunstvoorwerpen maar vooral om het leren ‘zien’ van de objecten. Tegenwoordig valt ook de rondleidingsdienst voor ouderen onder deze afdeling: gerechtvaardigd in een tijd waarin de aandacht steeds meer valt op de ‘adult education’.

Na zo een samenvatting te hebben gegeven van de voornaamste lotgevallen van Nederlands belangrijkste museum in de laatste decenniën, mag op de vraag hoe ‘men’, d.w.z. het grote publiek in binnen- en buitenland, maar ook hoe de kenner het Rijksmuseum ziet, zonder twijfel een positief antwoord worden gegeven. Zeker, er blijven wensen over, niet alleen omdat er in de verzamelingen nog steeds lacunes zijn, die ziet in het algemeen alleen de kenner, maar juist deze is meestal ook wel in staat het gemis dat hem in het Amsterdamse museum treft, goed te maken met bezoeken aan musea elders in Nederland of daarbuiten, doch veeleer omdat het contact tussen publiek en verzameling ondanks educatieve dienst en moderne voorlichtingsmedia toch bepaald zinvoller zou moeten zijn dan het alleen maar in een al dan niet snel tempo langs de kunstwerken lopen of hooguit aanstaren. De insider maakt zich zorgen over de onvoldoende bewaking, de wetenschappelijk geïnteresseerde en ook de boven de middelmaat belangstellende leek zou gaarne wat meer wetenschappelijke voorlichting ontvangen, vooral in de vorm van catalogi van de schilderijenafdeling, maar de publieke reactie in het algemeen is zeker gunstig: het zou anders ondenkbaar zijn dat met de jaren het bezoek steeds toeneemt, zelfs in een mate, die zoals we al hebben gezien, speciale bouwkundige voorzieningen vereist. Nogmaals, bezoekcijfers mogen niet alleen doorslaggevend zijn voor de betekenis van een museum maar indrukwekkend zijn die van het Rijksmuseum in de jaren na de Tweede Wereldoorlog toch wel. Als men afziet van het legendarische getal van 632 466 in 1885, het jaar van de opening, heeft het museum in de vorige eeuw nooit meer geteld dan 460 547 (in 1888) en in deze eeuw tot het uitbreken van

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed de Tweede Wereldoorlog maximaal 304 312 in 1912. En nu sinds 1945, welk jaar na de heropening midden juli 208 322 bezoekers mocht ontvangen: 1947 lijkt een hoogtepunt met 548 541 maar in 1956 het jaar van de Rembrandt-tentoonstelling zijn het er 746 892. Eerst tien jaar later, in 1966, wordt dit overtroffen (784 581), 1968 brengt 863 098 bezoekers, de jaren 1969 tot en met 1973 zelfs boven het miljoen met als record het eerste van die jaren, opnieuw een jaar van een Rembrandt tentoonstelling, met 1 402 563! De verhoging van de entreeprijzen met ingang van 1 januari 1972 of beter gezegd 2 januari, want volgens een uit de vorige eeuw stammend gebruik zijn de rijksmusea nog steeds op nieuwjaarsdag gesloten, heeft voor zover uit de eerste jaren valt op te maken geen nadelige invloed gehad. Twee gulden per persoon op de werkdagen, één gulden op zaterdag en zondag, blijkt geen bezwaar te zijn, te minder omdat personen beneden 18 en boven 65 jaar door de week ook slechts een gulden behoeven te betalen en een gezinskaart vijf gulden kost.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 271

Van Schendel kon deze prijsverhoging niet toejuichen: ‘Hij ziet daarin een economische rem op het museumbezoek, dat men anderzijds met alle middelen poogt op te voeren. In deze sterk technocratische maatschappij zou men de cultuurgoederen die aan de gemeenschap toebehoren, zonder enige financiële belemmering toegankelijk moeten stellen voor alle leden van die gemeenschap. Men zou de musea moeten kunnen binnenlopen als een park, voor verpozing, lering, rust, meditatie. Men zou geheel vrij moeten zijn om in de musea te zien wat het voorgeslacht voor de gemeenschap heeft verzameld en nagelaten’.47 In theorie mag dit juist zijn; in het tegenwoordige Amsterdam zou echter het toelaten van het publiek zonder enige betaling er wellicht toe kunnen leiden dat het Rijksmuseum uitsluitend een plaats van ‘verpozing’ zou worden, die elke mogelijkheid tot lering, rust en meditatie in de weg staat.48

5 De Haagse rijksmusea

Den Haag kent nog steeds dezelfde vijf rijksmusea sinds de totstandkoming van het Rijksmuseum H.W. Mesdag in het begin van de eeuw. Wel is er sinds 1945 nog al een en ander veranderd. Het Mauritshuis kreeg niet alleen eindelijk centrale verwarming en elektrische verlichting maar ook onderging zijn verzameling belangrijke verrijkingen. De collecties van het Koninklijk Penningkabinet breidden zich eveneens voortdurend uit, maar na het verlaten van het Gemeentemuseum is tot dusverre nog steeds geen bevredigende oplossing voor het huisvestingsprobleem gevonden. In enige vertrekken van het Rijksmuseum Gevangenpoort kreeg eerst het Bureau van de Rijksinspecteur voor roerende monumenten onderdak: later werden deze ingericht voor kleine tijdelijke exposities. Het Rijksmuseum H.W. Mesdag bleef weliswaar de afgesloten collectie van weleer maar met de erfgenamen van de schenkers kon overeenstemming worden bereikt over een wat bevredigender opstelling. Een zeer ingrijpende verandering onderging het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum zowel door interne verbeteringen als door de oprichting van het Museum van het Boek, dat ten dele in het achter het museum gelegen koetshuis werd ondergebracht. a Koninklijk Kabinet van Schilderijen (Mauritshuis)

Het is niet zonder zin dat in het opschrift hier zowel de officiële naam Koninklijk Kabinet van Schilderijen is gebezigd als de naam Mauritshuis, waarin de verzameling van het kabinet nu al anderhalve eeuw is gevestigd. De twee-eenheid tussen verzameling en gebouw is immers zo vast gegroeid, dat geen geluiden meer worden gehoord, die op splitsing aandringen zoals in de periode waarop het vorige hoofdstuk betrekking had nog serieus door een man als Hofstede de Groot was voorgestaan. Dit betekende echter wel, dat niet alleen de directie maar ook het departement inzag, dat het nu eenmaal uiteraard niet als museum gebouwde huis zo geëigend mogelijk moest worden gemaakt voor het doel waarvoor het thans voorgoed is bestemd; daarbij

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed diende evenwel juist ook ter wille van de zo geheel eigen sfeer het karakter van het Mauritshuis als monument ongerept te worden gelaten. Nu ontbrak er aan het Mauritshuis als museum nog al wat; ook na de Tweede Wereldoorlog kende het de eerste jaren nog geen elektrische verlichting reden waarom het in de wintermaanden al om drie uur 's middags moest worden gesloten maar wel verwarming met potkachels, die afgezien van het brandgevaar door hun rookontwikkeling de schilderijen aantastten. Ook hier eerst weer tegenwerking en vooral wanbegrip, zoals de opmerking van een ambtenaar van het ministerie van financiën, dat het met de brandgevaarlijkheid wel mee viel, omdat er nog nooit brand was uitgebroken! Wanneer dan eindelijk in november 1950 wordt begonnen met de aanleg van de elektrische verlichting en centrale verwarming, blijkt pas goed, hoe riskant de situatie was geweest: ‘Het was meer geluk dan wijsheid dat er geen ramp is gebeurd, daar bij het blootleggen van de oude rookkanalen gebleken is, dat deze gaten vertoonden, waardoor vonken het omringende kurkdroge hout als een fakkel in brand hadden kunnen steken’.49 Het museum werd ontruimd, de schilderijen van de Delftse meesters vormden in het Prinsenhof te Delft de tentoonstelling ‘Vermeer thuis’, ongeveer honderd van de andere

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 272 schilderijen werden in het Haagse Gemeentemuseum geëxposeerd. Van de sluiting van het museum werd tevens gebruik gemaakt de grote benedenzaal, die ongeveer veertig jaar tevoren in een matte donkergroene kleur was geverfd af te logen en het snijwerk te vergulden. Voorts werden delen van de wandbespanning door nieuwe vervangen. Na meer dan een half jaar kon het museum weer worden opengesteld. Twee veranderingen vonden later plaats; in 1956 werd de gewelfkamer in het souterrain ingericht voor het houden van vergaderingen en voor het geven van lessen aan schoolklassen door de in het vorige jaar in het leven geroepen educatieve dienst van het museum; in 1965 en 1966 werd de 19de eeuwse buitentrap met bordes vervangen door een trap zoals deze volgens de tekening van de architect Pieter Post oorspronkelijk was geweest.

Het Koninklijk Kabinet van Schilderijen is nooit bedoeld geweest als een afgesloten collectie: terecht hebben zijn directeuren het ook nooit als zodanig beschouwd. De Vries, die het grootste deel van deze periode directeur van het kabinet geweest is, schreef over het te voeren beleid50: ‘Het verzamelgebied van het Mauritshuis is beperkt en bepaalt zich tot Zuid-Nederlandse en Duitse schilderkunst uit de 15de en 16de eeuw, tot Vlaamse en Hollandse schilderkunst uit de 17de eeuw met een uitloop naar de 18de. Het hoofdaccent valt op onze nationale kunst. Karakteristiek voor de verzameling is de gemiddeld hoge kwaliteit van de kunstwerken. Het wekt nogal eens verbazing, wanneer blijkt dat de collectie regelmatig wordt uitgebreid. Is er dan nog plaats, luidt de vraag, die herhaaldelijk wordt gesteld. Bovendien verkeren velen in de mening, dat het Mauritshuis een afgeronde en dus statische verzameling huisvest. Plaatsgebrek is nooit een afdoend argument, want de beschikbare ruimte kan altijd nog beter worden benut en er is steeds de mogelijkheid om kunstwerken van geringer belang een andere bestemming te geven. Zo heb ik de beperkte tentoonstellingsruimte in de loop der jaren niet als een belemmering gevoeld, maar als een stimulans tot bezinning op dat wat voor verwerving in aanmerking komt. Ik ben er vast van overtuigd, dat verrijking van welke museale collectie ook een vereiste is, wil deze niet na kortere of langere tijd verdorren. Voor een openbare verzameling aankopen doen, betekent in feite verzamelen op overheidskosten, maar tevens getuigenis afleggen van hetgeen op dat ogenblik voor artistiek belangrijk wordt gehouden. Dit houdt dan wel in, dat men niet als een postzegelverzamelaar te werk gaat. Het is zeker geen toeval, dat in de laatste twintig jaar twee schilderijen van Pieter Saenredam en ook een aantal stillevens werden aangekocht. Onze generatie waardeert deze hoger dan voorheen, en daarvan blijk te geven is vrijwel een plicht, wil het Mauritshuis een levende instelling blijven. Zo zijn er twee categorieën schilderijen, die voor aankoop in aanmerking komen. In de eerste plaats “meesterwerken” (al is dit een misbruikt woord geworden), die de betekenis van het museum doen toenemen en als wezenlijke verrijking kunnen gelden. In de tweede plaats schilderijen, die door een vrijwel onbekend en bijzonder aspect bijdragen tot een verfrissende kijk op de kunst van het verleden. Op grond van deze theoretische overweging tot praktische resultaten te komen is ongetwijfeld in hoofdzaak een kwestie van beschikbare middelen. En dan is het vanzelfsprekend, dat deze maar in enkele gevallen voldoende zijn om zeer belangrijke aankopen te kunnen doen. Gelukkig is het na de laatste wereldoorlogen mogelijk gebleken met bijzondere steun van de Rijksoverheid en enkele stichtingen en verenigingen het Mauritshuis te verrijken. Of ik er tot dusver in geslaagd ben de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed waardering van onze tijd voor de schilderkunst van onze verzamelgebieden door aankoop van werken van goed gehalte tot uitdrukking te brengen, kan ik uiteraard niet met voldoende objectiviteit beoordelen’. Afdeling O.K.N. heeft in de wetenschap dat het beleid van De Vries veel waardering ondervond, hem van harte hierin gesteund en getracht indien mogelijk in de eerste plaats het gewone jaarlijkse aankoopkrediet op te voeren. Het totale bedrag dat voor aankopen door de rijksmusea telkenjare op de rijksbegroting werd uitgetrokken, onderging zoals hiervoor al is gezegd herhaaldelijk de terugslag van bestedingsbeperking e.d. maar vertoonde in zijn algemeenheid in de loop van de naoorlogse tijd toch een stijgende tendens; de verdeling van het bedrag over de onderscheidene rijksmusea is een bijzonder moeilijke taak en het is menselijk zeer verklaarbaar, dat een directeur die zijn instelling vergelijkt met een andere die overeenkomstige trekken heeft, licht het gevoel heeft dat de eerste

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 273 te weinig krijgt. De Vries heeft mondeling en ook schriftelijk herhaaldelijk verklaard het te betreuren, o.a. ten vervolge op het hierboven aangehaalde citaat51, dat het Mauritshuis minder krijgt dan de schilderijenafdeling van het Rijksmuseum. De hoofddirecteur van het Rijksmuseum, die zich hierover voor zover bekend niet heeft uitgelaten, zal hier wellicht anders over denken. Volstaan zij met op te merken, dat het Koninklijk Kabinet in de jaren 1946-1955 gemiddeld met inbegrip van de entreegelden 42 500 gulden per jaar ontving en in de jaren 1956 tot en met 1960 gemiddeld 80 000 gulden per jaar; sinds 1961 is het jaarlijks bedrag honderdduizend gulden of meer, in 1971 165 000 gulden als hoogste bedrag tot dusverre. Gelijk uit het citaat van De Vries blijkt, kwam er ook steun van andere kanten. In de eerste plaats als van ouds van de Vereniging Rembrandt, voorts van het Prins Bernhard Fonds, dat met uit de voetbaltoto verkregen gelden het Mauritshuis financiële bijstand verleende en als derde moet hier worden genoemd de Stichting Johan Maurits van Nassau. Deze Stichting, die de naam draagt van de bouwheer van het Mauritshuis, heeft tot doel de bevordering van de belangen van deze instelling, in het bijzonder door zorg te dragen voor en steun te verlenen bij de uitbreiding van de verzameling. De stichting kwam in de plaats van de Foto-Administratie, die in de na-oorlogse jaren zich zodanig had ontwikkeld, dat na overleg met en met instemming van het departement de stichtingsvorm het meest verantwoord en doeltreffend voorkwam. Evenmin als dat het geval is ten aanzien van soortgelijke stichtingen bij het Rijksmuseum te Amsterdam en andere door het Rijk geëxploiteerde musea, is het mogelijk gebleken te ontkomen aan de vennootschapsbelasting, hoewel de door verkoop van foto's, briefkaarten e.d. behaalde winsten geheel strekken tot het aankopen of het verlenen van bijdragen in de aankoop van kunstwerken voor het museum.

Voor wij de belangrijkste aanwinsten van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen sinds de bevrijding bespreken, moet hier eerst van een verlies gewag worden gemaakt. In zijn verslag over 1950 schrijft De Vries in zeer sobere bewoordingen52: ‘De schenking van de Staat der Nederlanden aan de Regering van Canada van het schilderij van Meindert Hobbema ‘De Twee Watermolens’ (Inv. no. 743) als blijk van dankbaarheid voor de vele offers die Canada vóór en nà de bevrijding voor ons land heeft gebracht, betekent een gevoelig, doch uiteraard eervol verlies voor de verzameling. Hobbema is in ons land niet zeer goed vertegenwoordigd, zodat de hoop wordt uitgesproken, dat in de thans ontstane lacune nog eens op waardige wijze zal kunnen worden voorzien’. Maar aan de minister gaf De Vries uiting aan zijn verbijstering, dat deze hem in de onderhavige kwestie in het geheel niet had gekend.53 Het bestuur van de Vereniging ‘De Museumdag’, de tegenwoordige Nederlandse Museumvereniging protesteerde tegen deze vorm van een schenking die het moest ‘beschouwen als een onderschatting van het prestatievermogen van de huidige Nederlandse kunstenaars en als een wijze van gebruiken der Nederlandse musea als depots van kunstschatten, waaruit zonder direct gevoelde kosten kan worden geput voor blijken van eerbetoon en bewijzen van dankbaarheid. De onaantastbaarheid van het museumbezit is een principiele kwestie, welke door onze Vereniging van essentiele betekenis wordt geacht. Daarom hebben onze leden zich na de bevrijding ook verzet tegen de toen opkomende stroming

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed om bij wijze van schadeloosstelling kunstschatten op te eisen uit het Duitse nationale bezit’.54 Inderdaad heeft het plan bestaan voor een opdracht aan Joep Nicolas tot het maken van een glas in lood raam, maar naar verluidt, hebben de Canadese autoriteiten toen zij vertrouwelijk werden ingelicht over het voornemen van een schenking en gepolst naar eventuele wensen, Rembrandt niet durven noemen maar wel Hobbema als een van de weinige andere oude meesters, die in Canada genoegzaam bekend waren.

Ook de Rijkscommissie voor de Musea tekende verzet aan55, en wel om drie redenen: 1 ‘Het Mauritshuis, wereldberoemd door het beeld van qualiteit dat het van de oud-vaderlandse kunst mag geven, bezat slechts één schilderij van de grootmeester die wij in Hobbema eren. Toen in 1913 de zeer belangrijke Haagse collectie Steengracht onder de hamer kwam, werd de daarin aanwezige Hobbema verkregen en voor het Maurits-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 274

huis bestemd, omdat daardoor een pijnlijk gevoelde, welhaast onbegrijpelijke lacune zou worden vervuld. Deze lacune bestaat thans weer. 2 Deze verwerving was mogelijk door een belangrijke medewerking van de Vereniging Rembrandt, die ongeveer 1/3 deel van de ca. 150 000 gld. hoge koopsom schonk. 3 Door het Regeringsvoorstel is, zéér terecht, grote ongerustheid ontstaan bij hen, die zich nog altijd offers willen getroosten terwille van het Nederlandse kunstbezit.’

Protesten kwamen er ook van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond56 en van het Bestuur van ‘Pulchri Studio57; aan dat van Pulchri betuigden ‘Arti et Amicitiae’, ‘St. Lucas’ en ‘De Graphische’ adhesie.58 Het hielp allemaal niets; bij wet van 22 juni 1950 Stb. K 256 werd de schenking van de ‘Twee Watermolens’ goedgekeurd. Op zichzelf was de schenking van een meesterwerk van een van de grote Nederlandse schilders uit de 17de eeuw als bewijs van dankbaarheid van de Nederlandse Staat en het Nederlandse volk aan Canada voor hetgeen dat land en zijn burgers in de Tweede Wereldoorlog voor ons land hebben gedaan, geen ongerechtvaardigde geste en zij werd misschien in Canada meer gewaardeerd dan met een modern kunstwerk het geval zou zijn geweest, maar toen de regering eenmaal had besloten een schilderij van een oude meester te geven, had zij zich om advies dienen te wenden tot haar officiële raadgeefster, de Rijkscommissie voor de Musea. Deze zou er zeker op hebben gewezen, dat het niet aanging een schilderij weg te geven dat in 1913 was verworven met belangrijke steun van de vereniging, waaraan ons openbaar kunstbezit zo veel te danken heeft, en dat in het algemeen het museumbezit onaantastbaar dient te zijn. Vermoedelijk zou zij de voor de hand liggende suggestie hebben gedaan een nationale inzameling te houden voor de aankoop van een topstuk van een van onze grote meesters - wellicht als het mogelijk was van een Rembrandt -, terwijl ook uit 's Rijks Schatkist hierin zou moeten worden bijgedragen. Dan was er werkelijk sprake geweest van een offer van land en volk; nu werd toch wel de indruk gevestigd, dat men een cadeau gaf dat althans toentertijd niets kostte. Nog is de lacune niet aangevuld. Wel gaf reeds in hetzelfde jaar 1950 het Rijksmuseum een werk van Hobbema, ‘een watermolen’ in bruikleen en schonk E. Vis te Lausanne Hobbema's ‘Gezicht op Deventer’, beide welkome verrijkingen van de verzameling van het Mauritshuis maar die toch niet opwegen tegen het verlies van het weggeschonken meesterwerk.

Op 13 maart 1946, in de korte tijd dat dr. J.G. van Gelder directeur van het Mauritshuis is geweest, overleed te Monaco dr. Abraham Bredius. Uit zijn testament bleek, dat hij aan het Koninklijk Kabinet van Schilderijen alle door hem daarin in bruikleen afgestane schilderijen had nagelaten. Hiermede kwam een gelukkig einde aan tientallen jaren van hoop en inspanning. Terecht schreef Martin59: ‘Door dit legaat is een wens van duizenden kunstliefhebbers in heel de wereld in vervulling gegaan. De meeste dier schilderijen, o.a. Rembrandt's Saul en David, Homerus, Negers, de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed portretten van Rembrandt's Vader en Moeder60, de pittige Jan van Goyen van 165561, de werken van Van Beijeren62 en Jan Steen63 - om slechts enkele te noemen - waren allen als het ware met de uitgekozen verzameling van het Kabinet vergroeid geraakt en hun verlies zou een diepe wonde hebben veroorzaakt... Tallozen zullen Bredius danken voor dit vorstelijk legaat, maar vooral bij de elkaar opvolgende directies van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen zal zijn naam als die van de grote Maecenas van het Mauritshuis in ere blijven’.64 Maar even terecht schreef De Vries na de dood van Martin65, ‘Ware niet Martin al die jaren directeur geweest, die slechts één doel voor ogen hield en wel om de meesterwerken voor het museum te behouden en zou hij zulks niet hebben nagestreefd met achterstelling van zijn eigen persoon, dan zou Bredius misschien anders hebben beschikt’.

Ook het Koninklijk Kabinet van Schilderijen ontving in 1953 een aantal schilderijen van het gerecupereerde kunstbezit; in 1960 werden zij definitief overgedragen. Daartoe behoorden het portret van Hertog Hendrik V van Mecklenburg door Jacopo de'Barbari, dat van Cornelis de Graeff door Gerard ter Borch, dat van Samuel Manasse ben Israël

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 275 door Govert Flinck, voorts o.a. ‘Paar in interieur’ van Pieter Codde, een stilleven van Jan Fijt, een Amsterdams stadsgezicht van Jan van der Heijde, een herbergscène van Frans van Mieris, ‘een dame haar handen wassend’ van Eglon van der Neer, een winterlandschap door Isaack van Ostade, Maria met Kind van Lucas Cranach de Oude. In 1948 werd een aanvang gemaakt met de uitvoering van een reeds door Van Gelder met Röell overeengekomen plan tot wederzijdse inbruiklening van een aantal schilderijen tussen Rijksmuseum en Mauritshuis. Met ministeriële goedkeuring ontving het Rijksmuseum alle Italiaanse en Spaanse schilderijen van het Koninklijk Kabinet alsmede twee vroeg noordnederlandse stukken en een 17de eeuws schilderij, die beter in de Amsterdamse verzameling pasten dan in de Haagse. Daartegenover ontving het Mauritshuis de zogenaamde zuidnederlandse Primitieven en een aantal schilderijen van Vlaamse 17de eeuwse en Franse 18de eeuwse meesters. In 1951 ontving het Kabinet 47 miniaturen; verdere overdrachten vonden plaats eveneens in 1951, in 1953, 1955 en 1963.

Behalve het legaat-Bredius ontving het Mauritshuis als legaten in 1956 een werk van G.A. Berkheyde, nagelaten door jhr. W.A. van den Bosch en in 1959 een stilleven met Nautilusbeker van G.W. Heda, nagelaten door ir. B.H. van der Linden. Ter herinnering aan zijn directoraat schonk in 1947 prof. Van Gelder een tekening van Antonio Pellegrini, de kunstenaar die in de 18de eeuw de decoratieve beschilderingen in de benedenzaal van het Mauritshuis had aangebracht. In hetzelfde jaar schonken de heer en mevrouw Ten Cate-Van Wulfften Palthe te Almelo ‘een binnenplaats te Delft’ van Pieter de Hooch, de heer en mevrouw Frits Lugt-Klever ‘de Kruisiging’ van Pieter Aertzen en B. en N. Katz te Dieren en Bazel de schets ‘de triomf van Rome: de jeugdige keizer Constantijn brengt hulde aan Rome’ van Rubens. Over de schenking van een schilderij van Hobbema in 1950 is hiervoor al gesproken. De heer en mevrouw Wetzlar te Amsterdam schenken in 1955 een ‘stilleven met jachtbuit’ van Jan Fijt; mej. Van den Honert te Hilversum schenkt in 1957 uit erkentelijkheid voor een langdurige inbewaringneming en verzorging van een aantal 17de eeuwse schilderijen uit haar bezit ‘oude man en vrouw die samen een drank bereiden’ van Jan Steen. In 1963 schenkt de Londense kunsthandelaar E. Speelman ‘een buitenhuis en park’, door De Vries veronderstellenderwijs toegeschreven aan Johan Post.

In 1960 bekostigden de Stichting Openbaar Kunstbezit en het Prins Bernhard Fonds samen de aankoop van een ‘Vanitas-stilleven’ van Pieter Claesz. Nog zij vermeld, dat de antiquairs Nystadt ter gelegenheid van het eeuwfeest van hun firma in 1962 een schaal van Delfts aardewerk met blauw decor ten geschenke gaven en in 1966 bij de viering van het 150-jarig bestaan van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen een zonnewijzer (uit ± 1700), die sedertdien het voorplein van het Mauritshuis opluistert. Formeel geen schenkingen maar slechts bruiklenen zijn een aantal door de Stichting Johan Maurits van Nassau aangekochte schilderijen; in de praktijk maakt dat echter weinig verschil behalve dat desgewenst de mogelijkheid bestaat tot het van de hand doen door deze stichting wanneer de gelegenheid zich voordoet werken te verkrijgen, die van groter belang zijn voor het Mauritshuis. Het zijn een ‘dode patrijs’ van J.B.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Weenix, ‘oever met oud geboomte’ van Salomon van Ruysdael beide in 1960 verworven, een ‘Italiaans kustlandschap met het graf van Cecilia Metella’ van Jan Asselijn in 1962, ‘twee Braziliaanse schildpadden’ van Albert Eckhout in 1963 en in het volgende jaar ‘schipbreuk voor het strand’ van Jan Porcellis. In 1955 had de stichting reeds een houten beeld uit de tweede helft van de 15de eeuw geschonken, een treurende vrouw uit een passievoorstelling (Antwerpse school). Het zou te ver voeren tijdelijke bruiklenen door particulieren aan de rijksmusea te noemen; een uitzondering verdient echter het ‘boslandschap met ruïne’, een van de zeer weinige landschappen van Rembrandt in Nederlands bezit.66 Zoals uit het volgende blijkt, zijn de meeste heel belangrijke aankopen van het Mauritshuis na de Tweede Wereldoorlog alleen mogelijk geworden door steun van de Vereniging Rembrandt of de Stichting Johan Maurits van Nassau dan wel van beide instellingen. Het begon al in 1946, toen de Vereniging Rembrandt en het Rijk ieder de helft betaalden

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 276 in de aankoopprijs van een toentertijd aan Jan Gossaert toegeschreven maar thans op naam van Michiel Sittow staand mansportret. In 1947 kon met de steun van de Vereniging Rembrandt en met behulp van een voorschot van de Fotocommissie van het Rijksmuseum het beroemde zelfportret van Rembrandt worden gekocht, dat sinds 1925 als bruikleen had gehangen in het Rijksmuseum. Dit naar Duitsland in de Tweede Wereldoorlog weggevoerde schilderij werd nadien door de Amerikaanse bezettingsautoriteiten overgedragen aan een vertegenwoordiger der Nederlandse regering onder de verplichting het werk ter beschikking te stellen van de ‘legal owner’. Daarop gaf de Stichting Nederlands Kunstbezit het werk met machtiging van het Nederlands Beheersinstituut aan de vroegere bezitters, dr. Rathenau en zijn zuster. Zij bleken bereid het doek aan het Mauritshuis te verkopen; daar verlangd werd dat de koopprijs in buitenlandse valuta, de helft in dollars, de andere helft in ponden zou worden betaald, was een deviezenvergunning vereist. De Nederlandse Bank bleek op verzoek van de minister van financiën bereid deze te verlenen. Voor de Algemene Rekenkamer was dit aanleiding enige maanden later te informeren bij de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, welke redenen de bewindsman had gehad om ondanks de benarde deviezenpositie waarin het Rijk verkeerde tot de aankoop over te zijn gegaan.67 De minister van financiën, die van de Rekenkamer een afschrift van haar brief had ontvangen, adviseerde zijn ambtgenoot aan het college te antwoorden68, dat zijnerzijds ‘de verkoop naar het buitenland van een schilderij, dat reeds jaren lang in bruikleen was afgestaan en als zodanig practisch tot het Nederlandse kunstbezit moest worden gerekend, in hoge mate ongewenst geacht wordt. De veiling van een dergelijk schilderij zou de credietstanding van Nederland belangrijk kunnen schaden, doordat men in het buitenland de indruk zou krijgen dat de financiële situatie van Nederland zo ernstig was dat men reeds was begonnen aan de uitverkoop van de nationale kunstschatten. Dit is een der voornaamste motieven geweest waarom ik ondanks de zorgelijke deviezenpositie... ermede accoord ben gegaan de benodigde deviezen voor dit doel ter beschikking te stellen’. Het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen nam deze motivering over in zijn antwoord aan de Rekenkamer.69 Deze heeft hierop niet gereageerd. In 1951 kocht het Mauritshuis met behulp van een bijdrage van de Vereniging Rembrandt Saenredam's ‘Interieur van de Cunerakerk te Rhenen’. Naar aanleiding van het wegschenken van de Hobbema aan Canada, die destijds was gekocht met steun van de Vereniging Rembrandt, werd schriftelijk vastgelegd dat de Staat der Nederlanden zich verbond het schilderij ‘in voortdurende eigendom te behouden en dit niet zonder schriftelijke toestemming van de Vereniging Rembrandt aan derden al of niet tegen betaling over te dragen of in gebruik te geven, met dien verstande echter, dat een tijdelijke uitlening ten behoeve van een tentoonstelling zonder toestemming van de Vereniging Rembrandt geoorloofd is’. Soortgelijke clausules plegen sedertdien in overeenkomstige gevallen geregeld te worden gebezigd. Ofschoon formeel geen absolute waarborg bestaat dat de Staat een dergelijke bepaling niet zou doorbreken door een wet als in het geval van de schenking aan Canada, mag het toch wel uitgesloten worden geacht dat de Staten-Generaal aan zo'n flagrante contractsschending zouden willen medewerken.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed In 1957 waren het de Vereniging Rembrandt en de Stichting Johan Maurits van Nassau, die tezamen bijna de helft betaalden van de aankoopprijs van een ‘Stilleven met roemer’ van Willem Kalf. De Vereniging Rembrandt verleende eveneens een bijdrage in de aankoop van ‘de bevrijding van Petrus’ door Hendrick Terbrugghen in 1963. In 1966 waren het deze vereniging, het Prins Bernhard Fonds, de Stichting Johan Maurits van Nassau en de Stichting Openbaar Kunstbezit, die gezamenlijk ‘het Koor van de Mariakerk en de Mariaplaats te Utrecht’ van Saenredam voor de helft bekostigden. Twee jaar later kon de ‘lachende jongen’ van Jan Steen70 worden aangekocht dank zij financiële steun van de Vereniging Rembrandt, het Prins Bernhard Fonds en de Stichting Johan Maurits van Nassau, terwijl behalve een bedrag ten laste van het gewone aankoopkrediet van het Mauritshuis ook nog een extra krediet van 208 000 gulden door het departement werd verleend; het ministerie van financiën had hiertoe medewerking verleend nadat een andere begrotingspost met eenzelfde bedrag was verminderd. In 1969 zijn het ook weer ‘Rembrandt’, Prins Bernhard Fonds en Johan Maurits van

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 277

Nassau en ditmaal tevens de Koninklijke Nederlandse Hoogovens en Staalfabrieken N.V. te IJmuiden die elk een deel van de aankoopsom voor het ‘rivierdal’ van Hercules Seghers verschaften. De rest van het benodigde bedrag werd gevonden in de aankoopkredieten van het Mauritshuis voor dit en het volgende jaar, terwijl bovendien een extra krediet werd verleend met gelijktijdige vermindering van de post voor materiële uitgaven van de rijksmusea. Was in al de hier genoemde gevallen de Vereniging Rembrandt zo welwillend haar medewerking te verlenen, de steun van de Stichting Johan Maurits van Nassau was voldoende om de aankoop mogelijk te maken in 1957 van een mansportret van Frans Hals en in 1959 van ‘de aanbidding der herders’ van Jordaens. Het lijkt allemaal zo eenvoudig maar in de praktijk vergde het veel doorzettingsvermogen, takt en vooral snelheid van handelen om in de vaak zeer korte tijd waarbinnen over het al dan niet laten doorgaan van een aankoop moest worden beslist, de zekerheid te verkrijgen, dat de benodigde guldens bijeengebracht konden worden. Toch ging De Vries - de meeste aankopen vonden tijdens zijn directoraat plaats - bepaald niet over één nacht ijs; hij placht collega's te raadplegen en toonde werken die hij ‘op zicht’ had aan de het meest bij de aankopen betrokken departementsambtenaar of -ambtenaren, zodat deze niet slechts tijdig waren ingelicht maar ook uit aanschouwen wisten waarmee de collectie van het Mauritshuis zou kunnen worden verrijkt. De Vries deed dit ook bij aankopen waarvoor slechts uit het eigen krediet behoefde te worden geput. De jaarverslagen van De Vries maken melding van een reeks aankopen: hieronder werken van Van Loo (1950), Sweerts (1951), Weenix (1952), Aert van der Neer (twee landschappen in 1953), Pieter Pietersz (1953), Jan Keynooghe (in 1955, toeschrijving), de ‘ten hemel opneming van Maria’, het modello voor het hoogaltaar van de kathedraal te Antwerpen van Rubens (in 1956), Ryckhals (1957), Breenberch (1958), Pieter Claesz (1961 en 1963), Allaert van Everdingen (1962), een zelfportret van Voskuyl van wie slechts drie andere werken bekend zijn (1963), trekkend landvolk in een zuidelijk landschap van Aelbert Cuyp (ook in 1963), d'Hondecoeter (in 1964), Willem Kalf (twee stillevens in 1965) en Van Goyen (in 1967). Eén schilderij is nog aangekocht in 1971 door Gudlaugsson in de korte tijd, dat hij in staat was het directoraat uit te oefenen, nl. ‘Hertenjacht in het bos’ van Jan Hackaert, te belangrijker omdat het heeft behoord tot de collectie-Steengracht. Het eerste door Hoetink aangekochte werk is een ‘stilleven met Siegener kruik’ van Pieter van Anraedt.

Hoewel de beperkte ruimte in het Mauritshuis zich er eigenlijk niet toe leent, is hierin toch een aantal tentoonstellingen georganiseerd. De daarvoor nodige ontruiming van de benedenzalen, op zichzelf voor veel bezoekers vooral als zij van verre komen, toch wel een bezwaar, kan slechts dan verantwoord heten, als de aard en de kwaliteit van de expositie van een zeer hoog niveau zijn. En inderdaad heeft de directie van het Koninklijk Kabinet een reeks uitzonderlijke tentoonstellingen weten bijeen te brengen. Niettemin zou het wel de voorkeur verdienen als in de onmiddellijke nabijheid van het Mauritshuis een ruimte kon worden gevonden voor het houden van tijdelijke exposities zodat een bezoek aan de permanente verzameling van het Mauritshuis, gelijk die normaliter zowel op de bovenverdieping als in de benedenzalen wordt getoond, kan worden gecombineerd met dat aan de tentoonstelling. De huidige

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed situatie heeft ook nog het bezwaar, dat bij druk bezoek in het Mauritshuis, zoals dat bij de zo geslaagde exposities herhaaldelijk plaats vond, het niet alleen moeilijk is de kunstwerken goed te aanschouwen - dat is een euvel dat overal voorkomt - maar dat ook de atmosfeer bepaald zeer onaangenaam wordt. De tentoonstellingsactiviteit begon nog vóór het directoraat van De Vries; Van Gelder organiseerde in 1945 een tentoonstelling van 15de en 16de eeuwse Nederlandse kunst waarvoor een aantal Nederlandse musea en vele verzamelaars werken afstonden; in 1946 volgde een expositie van oude schilderijen, oude kunstnijverheid, meubelen en handschriften die uit Duitsland naar ons land waren teruggebracht, onder de naam ‘Herwonnen Kunstbezit’. Een heel bijzondere expositie was die in 1948 toen ter gelegenheid van het 50-jarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina een tiental schilderijen van Hollandse meesters

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 278 en ruim twintig tekeningen van H. Avercamp uit het particuliere bezit van de koning van Engeland konden worden getoond. In 1953 werd een expositie gehouden, die ongetwijfeld in het Mauritshuis volkomen op zijn plaats was; zij was nl. gewijd aan de bouwheer ervan ‘Maurits de Braziliaan’. Wederom vijf jaren later volgt nieuwe activiteit in het Mauritshuis, eerst een slechts acht dagen durende expositie ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van de Vereniging Rembrandt bestaande uit een keuze van de belangrijkste kunstwerken, die het Mauritshuis, het Haagse Gemeentemuseum, het Koninklijk Penningkabinet en het Prinsenhof te Delft met steun van de jubilerende vereniging in de loop der jaren hadden verworven. Een voor die tijd zeer grote belangstelling, ruim 73 000 bezoekers, trok in de winter van 1958 op 1959 de door de Stichting Johan Maurits van Nassau georganiseerde Jan Steen-tentoonstelling. Het was ook deze stichting die in 1966 met de door haar daarvoor afgezonderde gelden de voorfinanciering mogelijk maakte van de uiteindelijk met een kleine winst afgesloten tentoonstelling ‘In het licht van Vermeer’, door ruim 90 000 personen bezocht. Eveneens in 1966 vond plaats de tentoonstelling ‘150 jaar’, gewijd aan het 150-jarig bestaan van de drie in 1816 door koning Willem I opgerichte Haagse instellingen, die nog altijd het woord ‘Koninklijk’ in hun naam voeren, de Koninklijke Bibliotheek, het Koninklijk Penningkabinet en het Koninklijk Kabinet van Schilderijen. Niet minder dan ruim 151 000 bezoekers bezochten in 1970 de ook door de Stichting Johan Maurits van Nassau gefinancierde Goya-tentoonstelling. Zowel deze als de in de winter van 1970-1971 gehouden expositie ‘De schok der herkenning’ konden nog door De Vries worden georganiseerd, hoewel zijn directoraat reeds was beëindigd; hij ontving daartoe een bijzondere opdracht. De laatstgenoemde tentoonstelling beoogde een beeld te geven van de Nederlandse 17de eeuwse landschapschilders en hun invloed op de schilders van de Engelse Romantiek. Gudlaugsson, de opvolger van De Vries, richtte ter gelegenheid van het officiële afscheid van laatstgenoemde onder de naam ‘Vijfentwintig jaar aanwinsten’ een expositie in, die ‘een indrukwekkend beeld van datgene wat met een bescheiden aankoopbudget, aangevuld met vindingrijkheid, doorzettingsvermogen en goede smaak door de scheidende directeur was bereikt’71, gaf. Door zijn vroegtijdige dood is het Gudlaugsson niet gegeven geweest zijn plan tot uitvoering te brengen voor een tentoonstelling van werken van Gerard ter Borch. Ter nagedachtenis aan hem organiseerde Hoetink haar in 1974.

In het voorgaande zijn de namen van alle directeuren van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen reeds min of meer terloops ter sprake gekomen, Martin, Van Gelder, De Vries, Gudlaugsson en Hoetink. Toen de oorlog ten einde kwam, was Martin, die reeds enige jaren tevoren zoals in het vorige hoofdstuk is vermeld de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, nog steeds directeur; hij was aangebleven, omdat dr. J.G. van Gelder tijdens de Duitse bezetting niet mocht opvolgen. Bij twee Koninklijke besluiten van 27 juni 1945 is de vervanging van Martin door Van Gelder vastgelegd. Van Gelder heeft echter reeds op 1 juli 1946 het directeurschap beëindigd wegens zijn benoeming tot hoogleraar in de kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Dr. A.B. de Vries die Van Gelder zou opvolgen, was evenwel nog niet terstond beschikbaar wegens zijn

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed directoraat van de Stichting Nederlands Kunstbezit, die was belast met het beheer van het uit Duitsland gerecupereerde kunstbezit. Martin neemt dan tijdelijk het directeurschap weer op zich. Mei 1947 kan eindelijk De Vries als directeur van het Mauritshuis gaan optreden, al bleef hij nog belast met de leiding van de evengenoemde stichting. De beginperiode is voor De Vries hoogst ongelukkig geweest. Laten we hem zelf aan het woord; in het verslag over het Mauritshuis in 1948 schrijft hij72: ‘Te dezer plaatse mag ik niet onvermeld laten, dat ik in mijn nevenfunctie van directeur van de Stichting Nederlands Kunstbezit op 9 Juli, onder verdenking van in deze kwaliteit gepleegde strafbare handelingen, werd gearresteerd. Op 17 Juli werd ik in vrijheid gesteld. Het gerechtelijk vooronderzoek vindt evenwel voortgang. Ik ben Uwe Excellentie zeer erkentelijk, dat Zij mij, terwijl deze zaak sub iudice is, noch in mijn functie aan het Mauritshuis, noch in die aan het Rijksbureau

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 279 voor kunsthistorische documentatie heeft geschorst. Intussen heeft ten gevolge van een en ander mijn gezondheidstoestand zeer geleden. Omstreeks half oktober werd mij een langdurige rustkuur voorgeschreven en met ingang van 1 November door Uwe Excellentie ziekteverlof verleend. De heer Dr. H. Gerson, onderdirecteur van het Rijksbureau voor kunsthistorische documentatie, werd ook voor het Mauritshuis als waarnemend directeur aangewezen’. Eerst op 1 januari 1950 kon De Vries zijn werkzaamheden hervatten. Op 12 april 1951 werd hij bij vonnis van de Raadkamer der Haagse arrondissementsrechtbank buiten vervolging gesteld. Bij de officiële heropening van het Mauritshuis op 26 juni van dat jaar na de sluiting wegens de aanleg van elektrische verlichting en centrale verwarming, gewaagde de toenmalige staatssecretaris Cals openlijk van hetgeen De Vries was overkomen in bewoordingen die wellicht voor de betrokken justitiële autoriteiten niet zo bijzonder aangenaam moeten hebben geklonken maar die De Vries zelf met diepe voldoening heeft aangehoord.73 Een andere vorm van officiële rehabilitatie vond plaats, toen hij reeds in 1953 werd benoemd tot officier in de Orde van Oranje Nassau. Later zou hem ook het ridderkruis in de Orde van de Nederlandse Leeuw worden verleend. Wanneer de Vries de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, verwisselt dr. S.J. Gudlaugsson met ingang van 1 juni 1970 het directoraat van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie met dat van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen. Hij had zich van de nieuwe post veel voorgesteld maar helaas overviel hem nog in hetzelfde jaar een ziekte, waaraan hij op 3 maart 1971 is overleden. De administrateur van het Mauritshuis A.J.M. van der Vaart is in de tijd van de ziekte van Gudlaugsson en na diens dood opgetreden als waarnemend directeur totdat in de definitieve vervulling van het directoraat kon worden voorzien door de benoeming van drs. H.R. Hoetink met ingang van 1 januari 1972.

De verzorging van de schilderijen van het Mauritshuis pleegt sedert de jaren twintig van deze eeuw plaats te vinden in een atelier dat aan het Rijksmuseum H.W. Mesdag is aangebouwd: het aan dat atelier verbonden personeel, van wie hier in de eerste plaats J.C. Traas moet worden genoemd die meer dan veertig jaar bij dat museum in dienst is geweest, hoewel hij in het bijzonder voor het Mauritshuis werkzaam is geweest. Dit levert zeker tegenwoordig geen problemen op sinds de directoraten van Mauritshuis en het Rijksmuseum H.W. Mesdag in één hand zijn. Zeer veel restauraties zijn in deze periode uitgevoerd, waaronder die van Rembrandt's Anatomische les, Vermeer's Gezicht op Delft en diens meisjeskopje.

De personeelsbezetting van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen is altijd zeer klein geweest en nog altijd te klein voor een instelling als deze. De Vries, die zijn directeurschap begon zonder enig wetenschappelijk personeel, had zijn handen meer dan vol aan zijn activiteiten ten behoeve van het verwerven van schilderijen om de kwaliteit van de verzameling op te voeren en lacunes aan te vullen, aan de voorbereiding van de hiervoor genoemde tentoonstellingen, aan die van exposities in het binnenland in andere musea, zoals in het Rijksmuseum (Rembrandt-tentoonstelling 1956) en het Prinsenhof, maar ook aan de totstandbrenging van tentoonstellingen van oude Nederlandse meesters in het buitenland; als men bedenkt, dat hij tevens nog allerlei andere functies in het culturele leven vervulde,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed is het duidelijk dat hem de tijd ontbrak voor veel wetenschappelijk werk zoals de verzorging van een nieuwe bij de tijd zijnde beredeneerde catalogus. Wel verschenen er verschillende herdrukken van de beknopte gids. Ook het Mauritshuis kreeg als uitvloeisel van het door het departement voorgestane beleid een ‘educatieve dienst’. Het was een wat wijdse benaming voor de ene adjunct-wetenschappelijk ambtenaar, die met ingang van 1 januari 1955 in dienst werd genomen. ‘Zijn opdracht betrof allereerst de dagelijkse leiding van de educatieve dienst, alsook de voorbereiding van de catalogus van het museum en van de catalogi van tentoonstellingen door of met het Mauritshuis georganiseerd’.74 Daar het educatieve werk mede betrekking zou moeten hebben op het Rijksmuseum Mesdag, is het begrijpelijk, dat al deze taken onmogelijk door één kracht kunnen worden vervuld. Zelfs de uitbreiding van de personeelsformatie met deze hiergenoemde kracht heeft nog voeten in de aarde

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 280 gehad. In 1951 weigerde eerst de Raad voor Rijkspersoneelsaangelegenheden, aan wie iedere personeelsuitbreiding moest worden voorgelegd, deze vergroting van de formatie, ‘omdat zijns inziens niet de noodzaak zou zijn aangetoond’; volgens deze Raad moest het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie maar bijspringen! Merkwaardig was dat van de zijde van de Raad geen enkele informatie was ingewonnen noch bij de directeur van het Mauritshuis noch bij de afdeling O.K.N. Uiteindelijk werd toch de benodigde medewerking verkregen.

Het Mauritshuis vertoont in deze periode wat de publieke belangstelling aangaat het zelfde beeld als het Rijksmuseum: een voortdurende stijging van het bezoek, dat echter ook weer voor wellicht driekwart uit vreemdelingen bestaat. In 1952 is voor het eerst de honderdduizend gepasseerd; het is er sindsdien steeds boven gebleven. Het jaar 1966 met de tentoonstelling ‘In het licht van Vermeer’ bracht bijna tweehonderdduizend bezoekers, 1970, het jaar van de Goya-tentoonstelling zelfs ruim 250 000, hetgeen tot nog toe het record betekent. Dit overzicht van de voornaamste gebeurtenissen van het Mauritshuis sedert de bevrijding in 1945 moge worden besloten met het overnemen van het slotwoord van De Vries in zijn laatste jaarverslag75: ‘Het is nu bijna vijftig jaar geleden, dat een zeer deskundige commissie aan de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen rapport uitbracht over het te voeren museumbeleid. Daarin werd ontraden eigentijdse kunst te verzamelen. Er bestond immers geen min of meer objectieve maatstaf om deze te beoordelen. De tijd had zijn werk nog niet gedaan. Op het ogenblik worden er stemmen gehoord, die musea van oude kunst nauwelijks meer recht van bestaan toekennen. Deze worden dan als museumkerkhoven bestempeld en daartegenover zou het levend museum staan, waarin het heden, het actuele de boventoon voert. Zouden we hieruit moeten concluderen, dat voor het Mauritshuis weinig toekomst is weggelegd? Zijn verzamelgebied gaat niet verder dan ongeveer 1800 en het blijft beperkt tot in hoofdzaak Hollandse en Vlaamse schilderkunst. Gaan we op de bezoekers af, dan blijkt de belangstelling sedert 1945 sterk toegenomen te zijn. Wel dient te worden erkend, dat het toerisme hiertoe de belangrijkste bijdrage heeft geleverd. Zo geven deze cijfers niet voldoende houvast. Van enquêtes onder de bezoekers heb ik me steeds bewust onthouden, zodat ik me aan geen prognose op grond van gegevens durf te wagen. Zeer in het kort zou ik het zo willen stellen: het historiserende standpunt met het geloof aan een vaststaand oordeel over kunst uit het verleden heeft terecht afgedaan. Maar het egocentrisch standpunt waarbij het oordeel vrijwel uitsluitend door het ik, of wel door een collectief ik, wordt gevormd, met voorbijgaan van iedere historische belangstelling, acht ik geen lang leven beschoren. Het is hier niet de plaats om uitvoerig te worden en zo zou ik willen besluiten met het adagium “Vita brevis, Ars longa”. En dan zal de kunst, ook die in het Mauritshuis het winnen van menselijke bespiegelingen, die kunst, van vroeger of van nu, aantasten of zelfs geheel ontkennen’.

b Het Koninklijk Penningkabinet

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed ‘Langer dan voor menig ander museum heeft voor het Penningkabinet de ontreddering door de oorlog geduurd’, zo begint Van Gelder zijn beschrijving van ‘Het Kabinet in wederopbouw 1945-1965’. Toen hij deze woorden schreef in het gedenkboek voor het honderdvijftigjarig bestaan van de drie door koning Willem I gestichte koninklijke instellingen in Den Haag76, leek het alsof sinds enige jaren een weliswaar niet geheel bevredigende maar toch min of meer acceptabele oplossing voor de huisvesting van het kabinet was verkregen.

Tot 1958 had het geduurd, voordat te zamen met de Hoge Raad van Adel het pand Zeestraat 71B kon worden betrokken; de collecties, die de eerste jaren na de oorlog op de zolder van het Mauritshuis en daarna in bankkluizen waren bewaard, bleven nog steeds elders zij het wel in de nabijheid in kluizen geborgen. Maar de staf had er behoorlijke vertrekken gekregen en er was ook een, weliswaar te bescheiden, ruimte die mogelijkheid tot expositie bood. Tot dat laatste was er voordien in het geheel geen gelegenheid geweest. De staf was eerst enige jaren gebleven in de te beperkte kantoorruimte, waarheen deze al

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 281 onderdak had gevonden, toen in de oorlogsjaren het Gemeentemuseum moest worden ontruimd, vervolgens was hij gehuisvest geweest in het pand Lange Voorhout 50. Na de bevrijding is de vraag gerezen of het wenselijk was het kabinet weer in het Gemeentemuseum onder te brengen. Mr. J. van Kuyk, die in 1945 met de waarneming van het directoraat van het kabinet was belast77 en enige maanden later definitief directeur hiervan werd78, voelde hier niet voor. Zijn standpunt werd in 1945 gedeeld door de op 11 mei ingestelde reorganisatiecommissie voor de musea79 en in 1948 door de Rijkscommissie voor de Musea80; dat was niet zo verwonderlijk want van beide commissies was Van Kuyk voorzitter op het tijdstip dat aan deze advies werd gevraagd over de eventuele wederhuisvesting in het Gemeentemuseum. Van Kuyk's bezwaren waren primo dat een penningkabinet veel nauwere samenhang heeft met een bibliotheek, in casu de Koninklijke Bibliotheek, dan met een museum en voorts dat de te weinig centrale ligging van het Gemeentemuseum niet strookte met de belangen van het kabinet; bovendien verwachtte hij dat het herstel van het Gemeentemuseum nog zeker vijf jaar zou vergen.81 De overbrenging van de administratie naar enige ruimten op Lange Voorhout 50 heeft Van Kuyk ook beslist afgewezen82 maar Kuipers vond zijn standpunt onredelijk; overeenkomstig diens zienswijze werd aan de Rijksgebouwendienst bericht van instemming verzonden.83 Nog voor de dood van Van Kuyk op 25 juli 1949 vond de overbrenging plaats. Zowel in 1948 als in 1952 heeft Frits Lugt het hem toebehorende pand Lange Vijverberg 14 te huur aangeboden voor het Koninklijk Penningkabinet; er kwam niets van, de eerste maal niet omdat de Rijksgebouwendienst, die toen dacht aan huisvesting van het kabinet in het Koninklijk Paleis aan het Noordeinde, zó lang draalde dat Lugt zijn aanbod introk, de andere keer niet omdat Lugt niet wilde ingaan op de door het departement onderschreven wensen van Van Gelder in 1952. Ook nog in 1952 lijkt het even of het Oude Stadhuis aan de Groenmarkt beschikbaar zou komen.84 Er komt echter niets van. In 1955 wordt een pand op het Prins Hendrikplein aangeboden; de Rijksgebouwendienst wil wel meewerken maar minister Witte onder wie deze dienst ressorteert, verzet zich hier tegen. Omdat zo langzamerhand de situatie in Den Haag uitzichtloos leek, stelde Rohling in 1956 voor het kabinet maar naar elders te verplaatsen, waarbij hij in het bijzonder aan Amsterdam en Utrecht dacht.85 Een aanbod tot aankoop van het ‘Dedelhuis’, Prinsegracht 15 Den Haag, loopt ook op niets uit86. Maar dan doet zich nog in hetzelfde jaar de mogelijkheid voor om samen met de Hoge Raad van Adel het pand Zeestraat 71B te betrekken; het departement gaat op het desbetreffende aanbod van de Rijksgebouwendienst in.87 Het duurt nog tot begin 1958 voor de administratie van het kabinet daarheen kan worden overgebracht en tot 22 maart 1962 voor de eerste expositie in een op de parterre van het pand ingericht zaaltje door staatssecretaris Scholten wordt geopend. In de volgende jaren wordt in deze ruimte een reeks van exposities gehouden; hierop zal nog nader worden ingegaan. In 1971 moest echter aan deze activiteit een einde worden gemaakt toen in september en oktober tweemaal kort achtereen een poging tot inbraak in de expositiezaal werd gedaan. ‘Gelukkig staakten de ondanks politieonderzoek tot nu toe onbekend gebleven daders hun pogingen toen zij de aanwezigheid van een

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed alarminstallatie ontdekten. De gevolgen bleven dan ook tot schade aan het gebouw beperkt. Wel moest geconcludeerd worden dat noch de wijze van alarmering noch de aanleg van de tien jaar geleden aangebrachte beveiliging, gezien in het licht van de talrijke al of niet geslaagde diefstallen in andere musea, nog als afdoende beschouwd kan worden. In oktober werd dan ook besloten de tentoonstellingszaal tijdelijk te ontruimen en ook de overige in het gebouw Zeestraat aanwezige voorwerpen, voorzover enigszins mogelijk over te brengen naar de elders gelegen kluis, waarvan overigens de beveiliging evenmin optimaal geacht kan worden. Aan het einde van het jaar was aan deze situatie, die algemeen bezoek uitsluit en de reeds jaren bestaande belemmeringen voor de service aan het publiek en voor de eigen werkzaamheden slechts vermeerdert, nog geen einde gekomen. In het laatste kwartaal werden uitvoerige besprekingen gehouden over de mogelijkheid van verplaatsing van de dienst naar een ander gebouw in Den Haag, dat zowel de dringend gewenste uitbreiding van expositie- en werkruimte als een depot voor de verzamelingen in hetzelfde pand bood. Helaas bleek in het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 282 begin van 1972 dat deze verhuizing, die een einde had kunnen maken aan de sinds jaren bestaande noodtoestand, geen doorgang kon vinden’. De hier door Van Gelder in zijn verslag over 1971 geschetste toestand duurt helaas tot dusverre nog steeds voort.88

Ondanks huisvestingsmoeilijkheden heeft het Koninklijk Penningkabinet toch een veelzijdige werkzaamheid aan de dag weten te leggen in de tijd die sedert de beëindiging van de Tweede Wereldoorlog is verstreken. Onder Van Kuyk opende het ‘beheer een nieuwe periode, vooral wegens de grote nadruk waarmee hij de positie van het Koninklijk Penningkabinet als centrum van het numismatisch leven in ons land en als met binnen- en buitenland in voortdurend kontakt staand researchinstituut op het gebied van de numismatiek, heeft gedefinieerd’.89 Na de dood van Van Kuyk die reeds op 25 juli 1949 overleed, zette zijn opvolger dr. H. Enno van Gelder90 deze ontwikkeling voort. Met een personeelsbezetting, die geleidelijk van drie op acht personen werd gebracht, terwijl behalve de directeur nog twee wetenschappelijke ambtenaren in de formatie werden opgenomen, wist hij op vele wijzen de centrale positie van het kabinet hier te lande te versterken.

Hierboven is al even gesproken over het houden van tijdelijke tentoonstellingen. Daarmede is al in 1961 begonnen met een expositie van ‘Penningen uit Italië’91, dus nog voor de officiële opening van de tentoonstellingszaal in 1962. Ter gelegenheid daarvan werd getoond een algemene ‘Keuze uit de verzamelingen’; zij omvatte een representatieve selectie uit de belangrijkste tot het verzamelgebied van het kabinet behorende reeksen als Nederlandse munten en penningen, Griekse en Romeinse munten. Een thematische tentoonstelling ‘2 500 jaar Perzische munten’ nog in hetzelfde jaar was bedoeld als aanvulling op de expositie ‘5 000 jaar Perzische kunst’ in het Haagse Gemeentemuseum. Nadat in 1963 weer gedurende enige maanden een algemene selectie uit de verzamelingen van het kabinet was getoond, volgde ‘Vijf eeuwen Nederlandse penningkunst’, bedoeld als pendant van de internationale tentoonstelling, ook in het Gemeentemuseum, ter gelegenheid van het tiende congres van de Féderation internationale des éditeurs de médailles (F.I.D.E.M.) Van de latere exposities worden hier genoemd ‘Edele stenen, Cameeën en intagli uit de 7de eeuw v.c. tot de 19de eeuw n.c.’ in 1964, ‘Wat deden zij met hun geld?’ (1966), waarmee het kabinet zich niet in de eerste plaats tot de gespecialiseerde numismatici richtte maar tot een ruimere kring van geïnteresseerden, ‘Vals en echt’ (1967), die een overzicht gaf van antieke en moderne munten welke sedert de Renaissance zijn vervaardigd, niet om ze als geld in omloop te brengen maar om ze aan verzamelaars te verkopen, ‘Hannibal’ (eveneens in 1967), ‘Bijproducten van de munt’92 en ‘Uit Haagse verzamelingen’, beide in 1968, ‘Het menselijk hoofd op munten, penningen en gesneden stenen’ (1969) en in 1971 ‘Penningen uit Polen’ van hedendaagse medailleurs.93 Zoals hiervoor al bij de bespreking van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen is vermeld, vond in 1966 ter gelegenheid van het 150 jarig bestaan daarvan, van het Koninklijk Penningkabinet en van de Koninklijke Bibliotheek in het Mauritshuis een tentoonstelling plaats, die betrekking had op de geschiedenis van deze drie instellingen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Behalve dat het Koninklijk Penningkabinet talloze malen bruiklenen afstond ten behoeve van elders gehouden tentoonstellingen, waarbij ook veelal voorlichting bij de inrichting werd verstrekt, organiseerde het ook zelf exposities die buiten het kabinet plaats vonden. Genoemd zij hier de in een aantal steden in 1964 en 1965 gehouden tentoonstelling ‘Een munt is meer dan geld’.

Als centrale numismatische instelling verleent het kabinet desgevraagd vaak steun bij de ordening van munt- en penningcollecties in gewestelijke en plaatselijke musea, die slechts bij hoge uitzondering zelf over personeel beschikken dat deskundig is op het gebied van de numismatiek, maar soms wel zeer belangrijke collecties hebben, die juist door dit gebrek aan deskundig personeel niet aan hun doel beantwoorden. Voor het Koninklijk Penningkabinet heeft deze medewerking nog het bijkomstig voordeel, dat zijn verzamelingen, waarvoor uit de aard der zaak naar volledigheid moet worden gestreefd, soms kunnen worden verrijkt

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 283 met doubletten uit de hier bedoelde musea of met stukken die in locale collecties niet op hun plaats zijn. Deze hulp werd niet slechts aan kleine musea verleend maar ook aan de gemeentemusea te Amsterdam, het Prinsenhof te Delft, het Rijksmuseum Twenthe en het Fries Museum. De publicistische arbeid was deels van zuiver wetenschappelijke aard zoals de in het ‘Jaarboek voor Munt- en Penningkunde’ van het Koninklijk Genootschap voor Munt- en Penningkunde regelmatig opgenomen beschrijvingen van door het kabinet behandelde muntvondsten; deels richtte het zich echter tot een veel grotere kring, vooral van jongeren, onder wie de numismatiek in steeds toenemende mate belangstelling trekt.

Evenzeer ligt het in de lijn van het Koninklijk Penningkabinet als nationaal numismatisch instituut94 te streven naar aanvulling van zijn collecties. Dit streven wordt in de hand gewerkt door de vele muntvondsten tijdens de talrijke bodemwerkzaamheden in ons land in de laatste dertig jaar; hieruit konden nog al eens belangrijke aankopen worden gedaan en werden soms ook schenkingen verkregen. Genoemd dienen hier te worden de vondsten te Zutphen95 en Barneveld in 1958 en die te Serooskerke in 1966. Hoewel de verhoging van de jaarlijkse aankoopkredieten (van 5 000 gulden in de jaren 1940-1954 tot 30 000 gulden in 1974) het kabinet wel wat meer armslag gaf, waren het plaatsvinden van zo talrijke vondsten en andere aanbiedingen naast de ook op dit verzamelgebied sterk gestegen prijzen soms aanleiding een beroep op anderen te doen, in de eerste plaats op de Vereniging Rembrandt. Met behulp van deze - zij gaf zowel een renteloos voorschot als een bedrag à fonds perdu - konden in 1958 op de veiling van de boedel van A.O. van Kerkwijk bijna tweehonderd penningen worden verworven, verreweg de belangrijkste uitbreiding die de collectie Nederlandse familiepenningen sedert jaren had ondergaan. Terwijl dit deel van de nalatenschap van de op 21 september 1957 overleden oud-directeur van het Koninklijk Penningkabinet door aankoop werd verkregen, heeft deze ‘de portefeuille met portretten van medailleurs en penningkundigen en platen op het muntwezen betrekking hebbende, de brieven van numismaten, de originele beschrijvingen van penningen (gedrukt) in portefeuilles zoals door mij aangegeven’ aan het kabinet gelegateerd.

Eveneens met steun van de Vereniging Rembrandt werd in 1960 een grote gouden erepenning verworven van de Verenigde Oostindische Compagnie, vereerd aan de admiraal van de retourvloot van 1740, mr. Adriaan Bergsma. In 1966 bekostigde de vereniging een deel van de gelden voor de aankoop van zes bijzonder zeldzame munten uit de vondst van Serooskerke; uit eigen krediet kon het kabinet uit deze vondst 47 gouden munten kopen. Bij zijn aankoopbeleid richt het kabinet zich allerminst alleen op oude munten en penningen. In de jaarverslagen wordt geregeld melding gemaakt van aankopen van penningen van levende Nederlandse en buitenlandse penningkunstenaars, ten dele door rechtstreekse aankoop.96 In het verslag over het jaar 1964 wordt mededeling gedaan van een schenking van hedendaagse Mexicaanse penningen, verkregen ter gelegenheid van het Koninklijk bezoek aan Mexico.97

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed In 1959 kreeg het kabinet in bruikleen alle daaraan tot dusverre ontbrekende Nederlandse munten uit de verzameling van L.S. Beuth te Amsterdam. Hierdoor werden 88 gouden en 590 zilveren munten, hoofdzakelijk uit de tijd van de Republiek verworven. Aan de bruikleenovereenkomst is een clausule verbonden, die het recht geeft de collectie te zijner tijd in eigendom te verwerven. Een ander bruikleen vormt de verzameling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen in 1964.

Tenslotte moet nog melding worden gemaakt van de door W. van Rede te Rotterdam in 1953 aan de Staat gelegateerde zeer omvangrijke verzamelingen munten en penningen. Overeenkomstig de wens van Van Rede werd de gehele collectie in bruikleen gegeven aan de gemeente Rotterdam. Over de inhoud, de uitwerking en de gevolgen van de daartoe in 1958 tussen de Staat en het gemeentebestuur gesloten overeenkomst schrijft Van Gelder in zijn verslag over dat jaar98: ‘Aangezien het echter in Rotterdam niet verantwoord is een volledig geoutilleerd numismatisch instituut in het leven te roepen, wordt een belangrijk deel ten behoeve van een deskundig beheer en een wetenschappelijke bewerking in onderbruikleen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 284 gegeven aan het Koninklijk Penningkabinet, met dien verstande dat eerlang te Rotterdam een selectie uit de gehele verzameling zal worden geëxposeerd. Op grond hiervan had in november de overdracht plaats van de oosterse munten aan het Museum voor Land- en Volkenkunde te Rotterdam. Aangezien het Penningkabinet op dit terrein niet is gespecialiseerd en om een onnodige doublure te vermijden, werden tegelijk de aan het kabinet behorende oosterse munten aan hetzelfde museum in langdurig bruikleen overgedragen. Hierdoor is te Rotterdam een afgeronde verzameling ontstaan, bestaande uit ca. 13 000 stukken afkomstig uit het legaat Van Rede en ca. 2 000 stukken afkomstig van het kabinet. Verwacht wordt dat hieruit mettertijd een centrum van studie der oosterse numismatiek zal groeien. Het Penningkabinet verkreeg in bruikleen de omvangrijke verzameling Griekse en Romeinse munten van Van Rede, bestaande uit ca. 8 000 stukken... De collectie primitief geld werd reeds enkele jaren geleden geplaatst in het Museum voor Land- en Volkenkunde te Rotterdam’.

c Rijksmuseum Gevangenpoort

Terstond nadat op 1 februari 1949 D.F. Lunsingh Scheurleer mr. dr. K.J. Frederiks was opgevolgd als beheerder van het Rijksmuseum Gevangenpoort schrijft hij in een nota99 aan de chef van afdeling O.K.N., dat bij hem de vraag is gerezen of voor dit museum wel een opvoedkundige taak is weggelegd. In elk geval diende zijns inziens het ‘sensationele’, dat voor het gros der bezoekers de grote aantrekkelijkheid vormt, tot in zo klein mogelijke omvang te worden gereduceerd. Scheurleer had ongetwijfeld gelijk: veel opvoedkundigs kan het bezoek moeilijk opleveren, maar aan de andere kant moet men de slechte invloed die jonge bezoekers zouden kunnen ondergaan, toch ook niet overschatten. In onze tijd, waarin film en televisie zoveel wreedheden tonen en waarin het martelen van gevangenen, die veelal geen misdadigers zijn maar politieke tegenstanders van een heersend regime, een gewone zaak is, kan een bezoek aan de Gevangenpoort toch niet heel veel anders doen dan te tonen, hoe wreed men ook vroeger was. Er is weinig reden de slechte kanten van het verleden te verzwijgen. Natuurlijk dient het bezoek niet te worden gestimuleerd op de wijze waarop dit tegenwoordig ten aanzien van andere musea geschiedt, maar het is ook wat overdreven veel bezwaar te maken tegen de bezichtiging van wat men wellicht zou kunnen aanduiden als een onaangenaam aandoend curiosum uit de historie. Daarbij komt nog dat de bezoekcijfers niet de stijgende lijn van andere musea volgen maar in de laatste kwart eeuw merkwaardig constant zijn en in vergelijking met de jaren tussen 1918 en 1949 sterk zijn gedaald. Werden er vroeger herhaalde malen 50 000 of meer geteld, in 1949 is dit voor het laatst voorgekomen; nadien is er een gemiddelde van bijna 35 000 per jaar, en dat ondanks de groei van het toerisme en de sterke toeneming van reizen in klasseverband.

Enige ruimten van de Gevangenpoort zijn sinds 1949 voor geheel andere doeleinden gebruikt dan het tonen van martelwerktuigen e.d. Van 1949 tot 1959 heeft het Bureau van de Rijksinspecteur voor roerende monumenten er geheel of gedeeltelijk onderdak gevonden. Daarna hebben enige vertrekken gediend voor het houden van

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed tentoonstellingen, zoals van levende kunstenaars, waarbij de organisatie in handen van kunstenaarsgenootschappen was, maar ook betreffende onderwerpen met een historisch karakter, die door het evengenoemde bureau waren samengesteld. In 1959 werd er de reizende expositie ‘Wat de zee verborg en prijs gaf, 200 000 jaar Zuiderzee’ gehouden, in de winter 1959-1960 ‘De Gevangenpoort vroeger en nu’, in 1962 het geslacht Fagel, in 1965 ‘Wat potters bakten’.

In 1971 zijn de drie expositiezaaltjes verhuurd aan de Stichting Schone Kunsten Rond 1900, die ten doel heeft de kunst uit die tijd veilig te stellen. Als in 1973 Lunsingh Scheurleer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, komt de Gevangenpoort te ressorteren onder de kort te voren in het leven geroepen Rijksdienst Kastelenbeheer en wordt het hoofd van deze dienst mr. S.P. baron Bentinck beheerder van dit rijksmuseum.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 285 d Rijksmuseum Hendrik Willem Mesdag

Nog altijd is het Rijksmuseum Hendrik Willem Mesdag in het pand Laan van Meerdervoort 7 gevestigd; wel is er omtrent 1950 ernstig sprake geweest, dat in verband met profielwijzigingen van de Laan van Meerdervoort het huis binnen afzienbare tijd, uiterlijk in tien jaar, zou moeten worden afgebroken maar later heeft het gemeentebestuur van Den Haag de desbetreffende plannen moeten laten varen. Evenwel ging de situatie voor het museum door de verkeersmaatregelen van de gemeente er ernstig op achteruit. Was het museum vroeger althans per tram gemakkelijk te bereiken, het verwijderen van de tramrails eerst uit de Anna Paulownastraat en later uit de Laan van Meerdervoort, het instellen van éénrichtingsverkeer in beide straten, dit alles heeft de toegankelijkheid bepaald veel moeilijker gemaakt. Stoppen met auto of bus voor het museum is zo al niet verboden dan toch uiterst bezwaarlijk, parkeergelegenheid is er niet, terwijl de praktijk leert, dat de mogelijkheid tot parkeren bij het nabijgelegen Vredespaleis voor de bezoekers toch niet erg aantrekkelijk is. In een ander opzicht is er wel een belangrijke vooruitgang te boeken geweest. Het waren de rechtsopvolgers van de schenkers, die ten tijde van het aftreden van prof. dr. W. Martin op 29 september 1953 aan het departement te kennen gaven, dat het museum niet meer voldeed aan de doelstelling van het echtpaar Mesdag-Van Houten: de veel te volle wanden en de wijze waarop de schilderijen zonder enig systeem waren opgehangen, werkten eerder afstotend dan dat belangstelling en gevoel werden opgewekt voor de kunstwerken van de Barbizonse en Haagse scholen. Nu was een gelukkige omstandigheid, dat allen die op grond van hun aanverwantschap met het kinderloze echtpaar Mesdag-Van Houten rechten zouden kunnen doen gelden inzake de nakoming van de schenkingsvoorwaarden door de Staat, al in 1930 deze rechten hadden overgedragen aan de N.V. Panorama Mesdag. Besprekingen met Martin's opvolger, de directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen dr. A.B. de Vries en met het departement leidden reeds in de loop van 1954 tot een overeenkomst tussen de Staat en de N.V. Panorama Mesdag100; daarbij kreeg de eerste de bevoegdheid ‘tot het geven van opdracht aan de beheerder van het Museum H.W. Mesdag om telkenmale, na goedkeuring van de Raad van Bestuur’ van de evengenoemde naamloze vennootschap, ‘zodanige wijzigingen in het gebouw en in de opstelling der schilderijen en kunstvoorwerpen aan te brengen, en andere maatregelen te nemen als nodig zijn en later wellicht nodig zullen worden om te beantwoorden en te blijven beantwoorden aan de bedoeling van de Heer en Mevrouw Mesdag-van Houten, met name om blijvende belangstelling te wekken voor de door hen aan’ de Staat ‘geschonken kunstverzameling’. Deze overeenkomst heeft het De Vries mogelijk gemaakt in 1957 een hergroepering tot stand te brengen: ‘Thans zijn de Franse schilderijen, waaronder zovele fraaie werken uit de School van Barbizon op de tweede verdieping in de zalen, die het beste licht krijgen, tentoongesteld. Zo zijn ook de schilderijen uit de Haagse School zo geëxposeerd, dat deze met vrucht in samenhang kunnen worden bestudeerd. Aquarellen, tekeningen en grafiek werden in het trappenhuis, beschermd tegen overvloedig licht opgehangen’.101 De Raad van Bestuur heeft volledig ingestemd met het nieuwe arrangement.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed In 1959 en 1960 werd een ‘eenvoudige doch acceptabele verlichting aangebracht’. Van die gelegenheid werd gebruik gemaakt om in alle zalen de behangsels die dringend vernieuwing behoefden, te vervangen en ook werden vele zalen opnieuw geschilderd. Andere kleuren werden gekozen, ‘waarbij werd uitgegaan van zich niet te sterk opdringende tinten. De schilderijen komen èn door de nieuwe achtergronden èn door de gewijzigde kleuren beter tot hun recht. Wel werd in het oog gehouden, dat het interieur, ook al werd een zekere versobering nagestreefd, min of meer het algemene karakter behield van een omgeving van omstreeks 1900’.102 In 1964 begon het er op te lijken of het dieptepunt in de waardering voor de Haagse School en voor andere richtingen van de 19de eeuwse schilderkunst voorbij was: het bezoek dat in de jaren na 1945 5 000 per jaar had bedragen, kwam op bijna 7 400; in de volgende twee jaren waren het er zelfs 8 778 en 8 442; daarna valt het weer wat terug tot een gemiddelde van 6 600. Zo lang het museum gevestigd blijft in het moeilijk te bereiken huis aan de Laan van Meerdervoort lijkt een toeneming van de belangstelling niet erg waarschijnlijk.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 286

Naar buiten trad het museum op toen in 1968 onder de titel ‘Tableaux francais du Musée Mesdag à la Haye’ veertig werken uit de School van Barbizon in het Institut Néerlandais te Parijs werden tentoongesteld. Als op 1 juni 1970 De Vries heengaat als directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen, treedt hij tevens af als directeur van het Rijksmuseum H.W. Mesdag. Ook in deze functie volgt dr. S.J. Gudlaugsson op. Na diens dood wordt aan A.J.M. van der Vaart die behalve administrateur van het Mauritshuis ook is belast met de administratie van het Rijksmuseum H.W. Mesdag, de waarneming van het directoraat opgedragen. Drs. H.R. Hoetink heeft met ingang van 1 januari 1972 tegelijkertijd met de aanvaarding van het directoraat van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen ook dat van het museum aan de Laan van Meerdervoort op zich genomen.

e Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum

Grote veranderingen heeft in de laatste vijfentwintig jaar het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum ondergaan, veranderingen die algemeen als evenzovele verbeteringen kunnen worden aangemerkt. In de eerste plaats werd bij beschikking van de Hoge Raad van 9 juni 1950 - goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 16 augustus 1950 nr. 30 - voor de tweede maal met toepassing van de wet van 1 mei 1925 Stb. 174 het testament van W.H.J. baron van Westreenen van Tiellandt gewijzigd. Voortaan kon de minister de dagen en uren van openstelling bepalen, zou uitlening kunnen plaatsvinden aan bibliotheken, archieven en musea en was de mogelijkheid geschapen om in aansluiting bij de huidige collectie een Museum van het Boek in het gebouw in te richten. Uitlening in het bijzonder naar de Koninklijke Bibliotheek heeft sindsdien veelvuldig plaats gevonden, waardoor de wetenschappelijke betekenis van de collectie veel meer tot haar recht is kunnen komen. De inrichting van het Museum van het Boek vereiste grote veranderingen in het gebouw. Tevens werden centrale verwarming en een geheel nieuwe elektrische lichtleiding aangebracht. Een grote verrassing bij de inwendige verbouwing was, dat achter de boekenkasten in de benedenkamers behangsels uit het einde van de achttiende eeuw te voorschijn kwamen, die nog in zeer goede staat waren. Na overleg met de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg werd besloten deze zeer aantrekkelijke wandbekleding niet te verwijderen maar de inrichting van de kamers daarbij aan te passen. Op 29 augustus 1960 kon Rohling het Museum van het Boek in de benedenvertrekken openen, tegelijk met een tentoonstelling van oude Nederlandse drukken uit het bezit van een Amerikaanse verzamelaar. Sindsdien volgt een reeks exposities die deels zijn gericht op het boek van vroeger, ten dele op onze eigen tijd. In 1964 vond de installatie van de Kunera-pers van wijlen de meesterdrukker mr. J.F. van Royen in het achter de tuin van het museum gelegen koetshuis plaats; in twee vertrekken daarvan zijn de zetterij en de drukkerij nauwkeurig gereconstrueerd. Gelijktijdig vond de opening plaats van een tijdelijke expositie van de ontwerpen en uitgaven van Van Royen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed In april 1969 moest het museum voor het publiek worden gesloten en werden de zalen geheel ontruimd voor een bouwkundige reconstructie van het hoofdgebouw en de herinrichting van de tweede verdieping. Doordat de aangebrachte nieuwe verlichtingsarmaturen eerst niet bleken te voldoen en moesten worden vervangen, heeft het tot 2 juli 1974 moeten duren, voor het museum kon worden heropend.

Door het verstrekken van jaarlijkse aankoopkredieten wordt het Museum voor het Boek in staat gesteld zijn collecties regelmatig uit te breiden. Buitengewone hulp in de vorm van een extrakrediet gedurende twee jaar en schenkingen en voorschotten van de Vereniging Rembrandt en van de Vereniging ‘Vrienden der Koninklijke Bibliotheek’ hebben in 1964 de aankoop mogelijk gemaakt van een middeleeuws Getijdenboek met Utrechtse kalender, waarvan de Meester van Catharina van Cleef in ieder geval de voornaamste verluchter is geweest.103 Uit de jaarverslagen komt zeer duidelijk de grote en veelzijdige activiteit op het gebied van uitbreiding der verzameling van het Museum van het Boek naar voren; als voorbeeld volge

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 287 hier een passage uit het verslag over het jaar 1971 van de hoofdbestuurder dr. C. Reedijk, die op 1 september 1962 als zodanig in de plaats was getreden van prof. dr. L. Brummel, tegelijk met de wisseling van het bibliothecarisschap van de Koninklijke Bibliotheek, zoals uit het testament van Van Westreenen voortvloeit: ‘Door aankoop verwierf het Museum van het Boek regelmatig uitgaven der vijf grote typografen van de eerste helft dezer eeuw; het bezit thans een zeer representatieve collectie van het werk van S.H. de Roos, J.F. van Royen, Jan van Krimpen, A.A.M. Stols en Charles Nypels. Een aantal door hun uitvoering interessante illegale uitgaven kon eveneens aan de niet onaanzienlijke verzameling op dit gebied worden toegevoegd. Onder de aanwisten van hedendaagse particuliere drukpersen kunnen genoemd worden uitgaven van de Renildis Handpers, de Eliance Pers, de pers van Eric van der Wal, een aantal fraaie bijzondere drukken uit het atelier van Pieter Clement, van de Galerie d'Eendt, van Emile Puetmann en Chris Heeneman. De heer C. van Dijk schonk de bibliotheek de nog ontbrekende uitgaven van de Tuinwijkpers en de firma Joh. Enschedé en Zonen vulde de collectie Enschediana verder aan. Jack R. Levien uit Enkhuizen schonk ons een aantal van zijn miniatuur-uitgaven. Ook vele drukkerijen verblijdden het museum geregeld met hun bijzondere uitgaven, evenals de lettergieterijen Amsterdam v/h N. Tetterode, D. Stempel en de Bauersche Giesserei. De heer Lagas, directeur van de Drukkerij Goffin, zond een aantal uitgaven van de Stadsacademie voor Toegepaste Kunsten te Maastricht. Het gemeentebestuur van Maastricht zond ons bijzondere Pierre Kemp-uitgaven; een zeer kostbaar boekwerk ontvingen wij uit Washington van Armistead Peter 3d. over zijn huis Tudor Place. De vakbibliotheek wordt geregeld aangevuld. Aan buitenlandse uitgaven kocht het museum een aantal werken typografisch verzorgd door de bekende Zwitserse kunstenaar M. Caflisch, een serie exlibris-uitgaven van de Deen Klaus Rödel en de collectie uitgaven van de Compagnie Typographique te Parijs. Ook enige interessante banden konden worden verworven. De belangrijkste aanwinst voor de verzameling Nieuwe Kunstboeken was een geschenk van W. Nijhoff Pzn., een kastje in deze stijl, ontworpen door Th. Nieuwenhuis, gevuld met zeer fraaie gebonden boeken uit deze periode’.104

Een museum als het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum leent zich naar aard en omvang niet tot massabezoek. Toch heeft de ruimere openstelling, thans op alle werkdagen des namiddags, er toe geleid, dat in plaats van enkele honderden zoals in de jaren 1948-1959 er sedertdien eerst enige duizenden en in de jaren 1965-1968, dus tot de recente verbouwing, onderscheidelijk 7 905, 7 893, 4 878 en 5 205 bezoekers kwamen.

6 De Leidse rijksmusea

Ook in de sinds de bevrijding verlopen tijd heeft de ‘Leidse kwestie’ tot veel geschrijf en veel besprekingen aanleiding gegeven, al bleek daarvan niet gelijk vroeger naar buiten: parlement noch pers besteedde er aandacht aan. Wij zullen zien, hoe de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed kwestie uiteindelijk tot een naar menselijke berekening definitieve oplossing is gekomen. Evenals voorheen had zij betrekking op de verhouding van de Leidse universiteit en in het bijzonder op de bevoegdheden van het college van curatoren met betrekking tot het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijksmuseum voor Volkenkunde; voor een vierde museum te Leiden, dat in de naoorlogse jaren de status van rijksmuseum kreeg, het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen, heeft zij nooit gespeeld.

Na 1945 heeft afdeling O.K.N. ten aanzien van de eerstgenoemde drie musea het beleid van de voormalige afdeling K.W. voortgezet: dat wil zeggen, deze instellingen te behandelen en te trachten tot verdere ontplooiing te laten komen op gelijke voet als de andere onder haar ressorterende rijksmusea; daarbij nam zij, vooral ter voorkoming van agitatie als vroeger was voorgekomen, genoegen met de inschakeling van het college van curatoren. Tegen de door curatoren gewenste omzetting tot zuiver universitaire instituten had de afdeling al evenzeer bezwaar als destijds afdeling K.W.; ook de drie Leidse musea zijn er niet in de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 288 eerste plaats, laat staan uitsluitend ten behoeve van de universiteit, maar richten zich gelijk de andere rijksmusea tot de gehele Nederlandse bevolking en zelfs tot de vreemdeling. Ongetwijfeld zijn het instituten waarin zuiver wetenschappelijke arbeid wordt verricht en die bij de opleiding in verschillende universitaire disciplines van essentieel belang105 zijn, maar dat geldt evenzeer voor het Rijksmuseum te Amsterdam en vele andere al dan niet door het Rijk geëxploiteerde musea. De inschakeling van curatoren had in de ogen van afdeling O.K.N. wel het voordeel, dat hierdoor kon worden voorkomen dat benoemingen wanverhoudingen, zowel in de zin van te lage als in die van te hoge salariëring, zouden veroorzaken in vergelijking tot overeenkomstig personeel bij de universitaire instellingen; anderzijds gaf de bemoeienis van het departement, in het bijzonder die van de afdeling onder wie ook de andere rijksmusea ressorteerden, de gelegenheid te waken tegen verschil in behandeling met personeel bij deze laatste en bovendien kon zo worden voorkomen, dat curatoren iemand zouden benoemen die elders bij de universiteit werkzaam was geweest terwijl het departement een persoon met museumervaring verkoos. Omstreeks 1950 begon de Leidse kwestie weer te spelen: in het licht van wat later zou gebeuren, heeft het weinig zin in details hierop in te gaan. Volstaan moge worden met te constateren dat de status quo toenmaals gehandhaafd bleef, ook al trachtten curatoren, en in het bijzonder de toenmalige president-curator dr. J.E. baron de Vos van Steenwijk, de omzetting in zuiver universitaire instituten door te zetten. Heel duidelijk was het niet, of het college daarmede iets anders beoogde dan zinledige prestigeoverwegingen106; nog minder duidelijk was waarom curatoren er bezwaar tegen maakten, dat de drie directeuren van de Leidse musea persoonlijk over allerlei hun instellingen rakende belangen plachten te spreken met ambtenaren van de afdeling O.K.N.; de laatsten immers kregen door deze contacten, die zij ook met de andere rijksmusea hadden, meer inzicht in wat er bij de directies leefde, en door hun bezoeken ook in wat er geschiedde en vooral wat er nog diende te geschieden.107 Als Rohling Kuipers opvolgt, slaagt deze in een bespreking met het college van curatoren erin hen te bewegen zich bij de bestaande situatie neer te leggen.108 Bij het verzet van afdeling O.K.N. tegen het loslaten door haar van de drie Leidse musea heeft ook een rol gespeeld het vooruitzicht, dat de rijksuniversiteiten eerlang autonomie zouden krijgen109; elke greep van het departement op deze musea zou onmogelijk worden, nadat zij zuiver universitaire instellingen waren geworden. Wanneer de autonomie een feit wordt, wendt staatssecretaris Scholten zich tot curatoren in een brief110, waarin hij schrijft dat het hem wil ‘voorkomen, dat het de voorkeur zou verdienen, indien het college op gelijke wijze als voorheen zich ook in de toekomst met dit beheer’ - dat over de drie musea - ‘zou willen blijven belasten. De banden, die er tussen de Rijksuniversiteit en deze musea bestaan zowel als de grote zorg, die Uw College besteedt aan het welzijn van deze musea, ook daar waar het gaat om belangen waarbij de Rijksuniversiteit niet rechtstreeks is betrokken, rechtvaardigen mijns inziens handhaving van de inschakeling van Uw College bij het beheer daarvan. Anderzijds acht ik het met het oog op de bijzondere positie van deze instellingen - ik doel hier met name op de verhouding tot de andere rijksmusea hier te lande en de behartiging van niet-universitaire belangen - een volledige integratie bij de Rijksuniversiteit minder gewenst’.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Curatoren antwoordden alsvolgt111: ‘Wij verklaren ons gaarne bereid het beheer van de door U genoemde musea op de oude voet te continueren. Wij doen dit gaarne, omdat inderdaad deze musea een essentiële taak hebben in het werk onzer Universiteit. Wij voegen hieraan toe, dat wij ons op het standpunt stellen dat de onderhevige musea in beginsel als wetenschappelijk instituut, verweven met het wetenschappelijk werk aan onze Universiteit, bij de Universiteit behoren en daarin geïntegreerd zouden behoren te worden’. Uit dit antwoord blijkt niet of curatoren de ironie hebben gevoeld van de opmerking van de staatssecretaris, als hij spreekt over de grote zorg van het college, ook waar het gaat om belangen waarbij de rijksuniversiteit niet rechtstreeks is betrokken. Evenmin wordt duidelijk, waaruit, vooral bij het Rijksmuseum voor Volkenkunde, de ‘essentiële taak in het werk onzer Universiteit’ bestaat. Na de totstandkoming in 1965 van het ministerie van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk - een poging van het ministerie van onderwijs en wetenschap de drie Leidse

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 289 musea hiernaartoe over te brengen terwijl de andere rijksmusea onder het nieuwe ministerie zouden blijven, liep op niets uit - bleef het beheer op de oude voet aan het college van curatoren opgedragen. Nieuwe moeilijkheden rezen er toen conform een minuut van de centrale afdeling financiële zaken en comptabiliteit van het nieuwe departement buiten afdeling O.K.N. om op 23 december 1966 een brief aan curatoren uitging, waarbij het college in feite van alle bemoeienis met de drie musea werd uitgesloten. In het volgende jaar wist minister Klompé in een bespreking met de voorzitter en secretaris van het college van curatoren, de directeuren van de drie rijksmusea, secretaris-generaal Werner en de hoofden van de verschillende departementale afdelingen die met de museale aangelegenheden te maken hadden overeenstemming te bereiken in die zin, dat praktisch gesproken de oude situatie werd hersteld.112 Daaraan komt echter een einde doordat op 1 mei 1971 de Wet Universitaire Bestuurshervorming voor de Leidse universiteit in werking treedt; ten gevolge daarvan wordt het college van curatoren opgeheven en wel met ingang van 1 oktober 1971. Besprekingen tussen departement en universiteit113 hebben er toe geleid dat het nieuw ingestelde bestuur van de universiteit ermede heeft ingestemd, dat met ingang van 1 januari 1972 voor afdoening van alle aangelegenheden betreffende de drie musea, voor zover niet aan de directeuren gedelegeerd, deze zich rechtstreeks tot het ministerie zouden dienen te wenden en dat derhalve geen orgaan van de universiteit daarbij meer betrokken zou zijn.114 Voorts werd overeengekomen, dat om onnodige divergenties in de beheerslijnen van de universiteit en de drie musea, onder andere op het stuk van de personeelszaken, zoveel mogelijk te voorkomen, het departement aan de drie directeuren zou opdragen, dat de beheerslijnen van de musea zo min mogelijk zouden afwijken van die der universiteit en dat daartoe contact zou worden onderhouden met de betrokken functionarissen der universiteit. Ook zal het hoofd van de centrale afdeling van het departement overleg plegen met het hoofd van de afdeling personeelszaken van de universiteit. In sociaal opzicht heeft de overgang van de behandeling der personeelszaken van het bureau der universiteit naar het departement geen gevolgen voor het personeel der drie musea: dit zal bij voorbeeld lid kunnen blijven van de universitaire vereniging van technisch en administratief personeel. Daarmede is een einde gekomen aan een sinds de vorige eeuw durende strijd. De formele loskoppeling van de drie rijksmusea schept een veel zuiverder situatie voor deze instellingen, die zich nu geheel op één lijn zien geplaatst met de andere rijksmusea. Anderzijds is het gewenst en lijkt het ook niet moeilijk, dat de drie directeuren en eventueel het ministerie met de bestuurderen van de universiteit in overleg treden, daar, waar de belangen van deze laatste en van de musea of van een van deze elkaar raken. Het spreekt intussen van zelf dat de drie rijksmusea zoveel mogelijk op gelijke voet als tot dusverre of wellicht en naar mag worden opgemerkt in sommige gevallen nog effectiever de universiteit ten dienste zullen staan. Uiteraard heeft de losmaking van het beheer van de drie musea geen enkel gevolg ten aanzien van eigendomsrechten van de Leidse universiteit - die sedert haar autonomie is verleend, weer rechtspersoon is geworden - op delen van de collecties in deze musea.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed a Rijksmuseum van Natuurlijke Historie

‘De ruimtenood van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden is zorgwekkend. Het is van het grootste belang dat de verbouwing van het voor het museum bestemde gebouw aan de Doezastraat op korte termijn tot stand komt’. Deze woorden zouden kunnen zijn geschreven in de memorie van toelichting op de rijksbegroting voor het jaar 1938: immers in 1937 vond zoals we in het vorige hoofdstuk hebben vermeld, de aankoop plaats van het voormalig gymnasiumgebouw ten behoeve van ruimten voor permanente en tijdelijke expositie van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. Maar het citaat is ontleend aan de toelichting op de begroting voor het jaar 1974! Korter noch duidelijker had de regering kunnen schrijven hoe zeer de rijksoverheid zovele jaren in gebreke was gebleven. Nadat in het begin van de jaren 1950 het enige zaaltje dat in het gebouw aan de Raam-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 290 steeg voor expositie was ingericht, moest worden ontruimd, omdat het nodig was voor onderbrenging van de zich steeds uitbreidende collecties, was het sedertdien geheel onmogelijk een van de meest elementaire taken van elk museum, het tonen van de daarvoor in aanmerking komende voorwerpen aan het publiek, te vervullen. Weliswaar zijn ter gelegenheid van het, 150 jarig bestaan van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie in 1970 en ook in de daaromliggende jaren enige tijdelijke tentoonstellingen georganiseerd in de Hortus van de universiteit en ook in een gang en nog enige andere met moeite tijdelijk vrijgemaakte ruimten van zeer beperkte omvang, maar nog steeds is er geen sprake van, dat op een wetenschappelijk verantwoorde wijze en overeenkomstig de hedendaagse museale inzichten permanent de daarvoor in aanmerking komende specimina van de zo uitgebreide collecties worden getoond. Het museum mag dan op andere gebieden aan de eisen die men er aan stelt, voldoen115, zoals de uitbreiding van zijn verzamelingen, het verrichten van wetenschappelijk onderzoek, het verzorgen van wetenschappelijke publikaties, het vervullen van taken bij het universitair onderwijs, maar zolang het geen expositieruimte heeft, schiet het toch op een ontstellende wijze tekort, te erger nu dit het geval is in een tijd waarin door een reeks van oorzaken de belangstelling van leken, vooral van jongeren, voor wat de natuur voortbrengt zo sterk groeiende is. Nu geeft het museum wel voorlichting in die zin dat het schriftelijk of mondeling antwoord pleegt te verstrekken op vragen om inlichtingen e.d. van de zijde van het publiek, in het bijzonder van de schoolgaande jeugd wanneer deze werkstukken of projecten voorbereidt, en het toont ook wel desgevraagd bepaalde onderdelen van zijn verzamelingen, maar de normale taak van het bieden van een permanente expositie wordt tot heden niet vervuld. In 1974 is het eindelijk zover dat het gebouw aan de Doezastraat geheel ter beschikking komt van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie; het zou geen zin hebben hier alle diensten en instellingen op te sommen die er in zijn gehuisvest geweest maar nu het eenmaal ontruimd is, blijkt dat het zo lang verwaarloosde gebouw ongeschikt is voor het inrichten van permanente expositeruimten. De meest voor de hand liggende oplossing nl. de afbraak van dit pand en de stichting van een geheel nieuw behoorlijk gebouw stuit af op - men zou het in deze tijd niet meer voor mogelijk houden - te hoge kosten; opnieuw wil men zijn toevlucht nemen tot wat op zijn best kan worden betiteld als halve maatregelen. Op de bovenverdieping van het Doezastraat-gebouw wordt eerst een aantal vertrekken in gebruik genomen om de ruimtenood in het gebouw aan de Raamsteeg wat te ontlasten en de gelegenheid te geven in dit laatste een aantal zeer noodzakelijke voorzieningen te treffen. Voorts kan door het inrichten van een ruimte in het oude gymnasium ten behoeve van de educatieve dienst van het museum althans een mogelijkheid worden geschapen de banden met de schooljeugd wat nauwer aan te halen. Het is echter duidelijk, dat de panden aan de Raamsteeg en de Doezastraat niet geschikt zijn voor de inrichting van een permanente expositie: hiervoor zal elders, zo mogelijk in de onmiddellijke nabijheid een oplossing dienen te worden gezocht. We willen volstaan met de hoop uit te spreken, dat als een zesde druk van het bekende ‘Museumboekje’ verschijnt, bij het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie naast het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed woord ‘bezoek’ niet langer behoeft te worden vermeld: ‘Bij uitzondering, op aanvr. alleen groepen van beperkte omvang en schoolklassen’.116

In het vorige hoofdstuk is gesproken over de gedachte van een fusie tussen het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden en het Zoölogisch Museum van de Universiteit van Amsterdam. Nadat de besprekingen daarover tijdens de bezettingsjaren op niets waren uitgelopen, werd in 1947 de draad weer opgenomen, wederom zonder enig resultaat. Twintig jaar later komen de fusieplannen opnieuw aan de orde: er komt overleg tussen het ministerie van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk en het ministerie van onderwijs en wetenschappen. Dit laatste wendt zich om advies tot de Universiteit van Amsterdam en het Bestuur van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Wat Leiden betrof, de directeur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie stond een fusie in die zin voor, dat te Leiden de wetenschappelijke collecties zouden moeten worden geconcentreerd met daarnaast een kleine tentoonstellingsruimte, terwijl in Amsterdam een grote expositieruimte zou moeten komen met daarnaast overzichtscollecties van bepaalde

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 291 diergroepen, die veel belangstelling bij amateurs genieten. Deze mening werd gedeeld door het ministerie van C.R.M. met de toevoeging dat er te Amsterdam materiaal aanwezig zal moeten zijn ten behoeve van de universitaire studie in de dierkunde.117 Evenwel kwamen bij de Universiteit van Amsterdam en de Koninklijke Akademie van Wetenschappen zoveel sterk uiteenlopende opvattingen naar voren, dat het voor het ministerie van onderwijs en wetenschappen wel zeer moeilijk werd gemaakt een eigen definitief standpunt te bepalen. Het gevolg is, dat het ambtelijk overleg op niets uitloopt, zoals de secretarissen-generaal van de beide departementen medio 1971 moeten constateren.118 Daarmede is de fusiegedachte naar het thans voorkomt wel voorgoed van de baan. De naamsverandering van het Zoölogisch Museum in ‘Instituut voor taxonomische zoölogie der Universiteit van Amsterdam’, in welke betiteling dus het woord ‘museum’ niet voorkomt, schijnt er op te duiden dat in tegenstelling tot wat vroeger de aangewezen weg scheen, deze instelling zich meer op het wetenschappelijk onderzoek wil gaan toeleggen dan op de tentoonstellingsfunctie.

Ook bij het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie kan melding worden gemaakt van een geregelde aanwas van de verzamelingen door aankopen, legaten en schenkingen. De kostbaarste aankoop was die in 1954 van de collectie vogels uit West-Java van de reeds voor de oorlog overleden M.E.G. Bartels; zij kon worden verworven voornamelijk dank zij een zeer grote bijdrage van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (Z.W.O.); voorts de vogelcollectie van P.A. Hens, waarvoor het departement in 1968 een extra krediet beschikbaar stelde, en de verzamelingen insecten en mollusca van dr. D.C. Geijskes, aangekocht in 1964 en 1972. Legaten ontving het museum onder meer van ir. G.A.M.J. graaf van Aldenburg-Bentinck (collectie vlinders) in 1968 en van D. Veenman (vogeleieren) in 1970, schenkingen van jhr. mr. F.E.M. de Roy van Zuidewijn (schalen van vogeleieren) in 1951, E.J. Nieuwenhuys (tropische vlinders) in 1972 en prof. dr. A.G. de Wilde (rupsen) in 1973. Maar nog op een geheel andere wijze konden de collecties worden uitgebreid en aangevuld en wel doordat herhaalde malen leden van de wetenschappelijke staf vergezeld van technische assistenten in staat zijn gesteld reizen te ondernemen naar gebieden waar ter plaatse kon worden verzameld. Dit geschiedde zowel in Europa, b.v. in 1960 toen de toenmalige onderdirecteur dr. H.C. Blöte met drie technische krachten een ‘verzamelreis’ naar Spanje ondernam, als daarbuiten: zo ging dr. L.D. Brongersma enige malen naar het toenmalige Nederlands Nieuw-Guinea; hij en zijn medewerkers ondervonden daarbij veel medewerking van de Koninklijke Marine, die niet alleen voor kosteloos vervoer zorgde maar ook ter plaatse alle mogelijke steun verleende. Ook andere leden van de wetenschappelijke staf bezochten Nieuw-Guinea, zoals dr. L. van der Hammen voor een onderzoek naar een door mijten overgebrachte soort typhus op de land-oefenterreinen van de Nederlandse Marine. In het najaar van 1963 ging dr. M. Boeseman, hoofd van de afdeling vissen van het museum, voor ruim een jaar naar Suriname voor bestudering van de visfauna van het Brokopondo-gebied, zulks op uitnodiging van de Stichting Wetenschappelijk

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Onderzoek Suriname-Nederlandse Antillen (WOSUNA), die een gedeelte van de kosten voor haar rekening nam. Al deze reizen leverden niet slechts belangrijke wetenschappelijke gegevens op maar tevens bijdragen voor de collecties. In dit verband dient te worden vermeld, dat de in 1950 overleden mejuffrouw dr. A.M. Buitendijk, in leven conservatrice bij het museum, het Leidsch Universiteits-fonds tot erfgenaam had benoemd en daaraan de verplichting had opgelegd de rente van het door haar nagelaten kapitaal te doen strekken voor bijdragen in studiereizen van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie.

Zolang de jaarverslagen van de andere rijksmusea te samen werden uitgegeven onder de benaming ‘Verslagen omtrent 's Rijks verzamelingen van Geschiedenis en Kunst’ was het logisch dat de verslagen van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie daarin niet werden afgedrukt maar afzonderlijk werden uitgegeven. Nu de bundel sinds 1970 kortweg wordt aangeduid als ‘Nederlandse Rijksmusea in 19..’, is daarvoor geen reden meer. Evenwel is

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 292 eerst in de bundel over het jaar 1973 het verslag van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie opgenomen. Het museum heeft tot 1958 onder leiding gestaan van prof. dr. H. Boschma, die het directoraat als honoraire functie bekleedde naast zijn gewoon hoogleraarschap in de systematische zoölogie. Hij is opgevolgd door dr. L.D. Brongersma; deze werd bezoldigd directeur waardoor een einde kwam aan de anomalie dat het directoraat van een zo groot museum als het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie zonder salariëring werd vervuld. Wel werd Brongersma buitengewoon hoogleraar in de systematische zoölogie, waardoor een bezoldiging kon worden verkregen die niet achterbleef bij die van zijn voorganger, maar voor het museum betekende de nieuwe situatie een verbetering omdat een extraordinariaat minder tijd vergt dan het gewoon hoogleraarschap. In 1972 is prof. Brongersma wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd afgetreden als directeur.119 Daarop wordt de toenmalige onderdirecteur dr. W. Vervoort directeur, terwijl dr. P.J. van Helsdingen tot onderdirecteur is benoemd. Ook Vervoort is buitengewoon hoogleraar geworden. Op de bijstand van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie aan niet aan het Rijk toebehorende natuurhistorische musea wordt nog ingegaan als deze categorie instellingen ter sprake komt.

b Rijksmuseum van Oudheden

Overziet men de lotgevallen van het Rijksmuseum van Oudheden sedert 1945, dan mag men zeker spreken van een gunstige ontwikkeling van deze instelling. Er zijn weliswaar tegenslagen geweest als de vaak zeer lange tijd, die tengevolge van het ontbreken van de nodige kredieten bij de Rijksgebouwendienst de vernieuwingen van de gevel en de kap van het gebouw en de herinrichting van de verschillende afdelingen hebben gevergd, ook is de ontneming aan het museum van zijn vroegere positie als centrale en zelfstandige opgravingsdienst in Nederland voor de toenmalige leiding en staf een grote teleurstelling geweest, maar daar staat toch wel veel positiefs tegenover: alle voor het publiek opengestelde expositiezalen zijn vernieuwd, de meeste zelfs tweemaal; hieruit blijkt dat in onze zich zo snel veranderde samenleving ook dit museum niet statisch is gebleven maar zich aanpast om zijn taken met succes te kunnen uitvoeren. Ook de overige ruimten zijn gemoderniseerd, de collecties zijn aanzienlijk verrijkt, de publieke belangstelling is sterk gestegen, de in deze periode opgerichte educatieve afdeling weet hoewel de klassieke oudheid bij het voortgezet onderwijs steeds meer op de achtergrond raakt, geleidelijk meer scholen in klasseverband tot zich te trekken; de leden van de wetenschappelijke staf zijn in staat gesteld opgravingen in buiten- en binnenland te doen, die niet alleen voor het oudheidkundig onderzoek van groot nut zijn geweest maar ook tot vaak uitermate belangrijke aanwinsten voor het museum hebben geleid, het wetenschappelijk werk leidt tot veelvuldige publikaties. Als na de bevrijding de tentoonstellingsobjecten uit de schuilkelders onder het Rijksmuseum voor Volkenkunde en in de duinen zijn teruggekomen, kan reeds op 15 juli 1945 het museum weer voor het publiek worden opengesteld. De reeds tijdens

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed de bezetting begonnen werkzaamheden aan de gevel konden in 1947 worden beëindigd. In de jaren daarop volgt de vernieuwing van de kap. De herinrichting van de verschillende afdelingen bereikte een hoogtepunt toen tezamen met de viering van het honderdvijftigjarig bestaan van het museum op 4 november 1968, de oud-Nederlandse, de Egyptische en de Vooraziatische afdelingen geheel vernieuwd konden worden getoond op een wijze waarbij er naar is ‘gestreefd de drie aspecten van een publieke opstelling: het wetenschappelijke, het educatieve en het kunstzinnige, tot hun recht te doen komen’.120 Maar ‘ook de aula, de bibliotheek, de ruimten voor de administratieve en technische diensten zijn, evenals verwarmings- en verlichtings-installaties, aangepast aan de eisen van de moderne tijd’.121 Ook na 1968 is doorgegaan met vernieuwingen; in het verslag over het jaar 1971 lezen wij hierover122: ‘in de loop van het verslagjaar werd in de in het jaar tevoren vernieuwde z.g. Rode Zaal een Studiecollectie ondergebracht van vondstcomplexen uit de urnenvelden, Romeinse vondsten uit Nijmegen, Vechten, Voorburg, Arentsburg en Valkenburg (ZH),

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 293

Frankische vondstcomplexen uit de grafvelden van Rhenen, Rijnsburg en Wageningen en verzamelingen Romeins glas en bronzen vaatwerk uit Nederland. Deze zaal dient tevens als depot van voorwerpen die in de nieuwe klassieke afdeling geen plaats vinden. De tekenkamer op de eerste verdieping werd door de Rijksgebouwendienst geheel vernieuwd: vloer, wanden en plafond met verlichting. De Rijksgebouwendienst maakte voorts een aanvang met de uitvoering van een nieuw programma van modernisering van de zalen van het museum in aansluiting bij de in 1968 gereed gekomen Nederlandse afdeling en de Egyptische afdeling op de eerste verdieping en voorts met een uitbreiding van de technische voorzieningen.’ Een probleem bij de herinrichting vormt de langzamerhand te eng geworden behuizing. In de jaren na de bevrijding deed zich de mogelijkheid voor het aangrenzende pand Rapenburg 26, dat toen in handen was van het Nederlands Beheerinstituut, aan te kopen. Helaas liet de Rijksgebouwendienst zoveel tijd verstrijken, dat toen eindelijk tot de aankoop werd besloten, de eigenaar weer de beschikking over het pand had gekregen maar niet bereid bleek het pand te verkopen. Wel bleef het in gezamenlijk gebruik bij museum en universiteit. Tot aankoop door het Rijk kon eerst in 1968 worden overgegaan: vervolgens werd een aantal vernieuwingen in dit pand aangebracht en werd het door een binnendoorbraak met het museumgebouw verbonden. Als in 1947 het in het Rijksmuseum van Oudheden gevestigde Rijksbureau voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek wordt opgeheven, waarvan de directeur van het museum waarnemend directeur was en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort wordt opgericht, is hiermee de concentratie van het oudheidkundig bodemonderzoek in ons land een feit geworden en mag het Leidse museum niet meer zelfstandig opgravingen hier te lande verrichten. Voor het museum betekende de nieuwe situatie echter allerminst dat zijn stafleden geen opgravingen meer zouden doen. Wat het oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland zelf betreft, vooral Braat en Brunsting zijn betrokken geweest bij opgravingen die uitgingen van en ook werden bekostigd door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Bovendien is in 1971 met deze dienst en het provinciaal bestuur van Zuid-Holland overeengekomen het Rijksmuseum van Oudheden tot provinciaal bodemarchief voor Zuid-Holland te bestemmen, mede onder beheer van de provinciale archeoloog, die een werkruimte in het museum ter beschikking heeft gekregen. Niet alleen het vasteland, ook het water leverde belangwekkend materiaal; een toevalsvondst in 1970 van vier fragmenten van twee altaren van Nehalennia - ze waren opgehaald door een visser uit de Oosterschelde - werd aanleiding tot een zeer succesvolle ‘opvissingscampagne’ in dat jaar onder leiding van de conservatoren Louwe Kooijmans en Stuart. Verschillende stafleden hebben kunnen deelnemen aan opgravingen in het buitenland: zo ging Braat enige malen naar Normandië, Brunsting naar Kreta en Salomonson naar Tunesië. Het meest spectaculair waren wel de resultaten van de expedities die de huidige directeur prof. Klasens heeft kunnen ondernemen naar Egypte, daartoe verschillende malen in staat gesteld door subsidies van de Nederlandse organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (Z.W.O.). Eerst nam hij deel aan een opgravingscampagne op een archaïsch grafveld van Saggara. Nog belangrijker was, dat hij in staat werd gesteld gedurende drie campagnes zelf een opgraving te Aboe

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Roash te ondernemen, daarbij bijgestaan door de fotograaf van het museum en een groep Egyptische werklieden. Niet slechts het wetenschappelijk aspect was van gewicht, voor het Leidse museum betekende het ook een belangrijke aanwinst, want een groot deel van de vondsten werd door de Egyptische autoriteiten daaraan afgestaan. In de winter van 1962 op 1963 verbleef Klasens wederom in Egypte, ditmaal om deel te nemen aan de eerste opgravingscampagne als Nederlandse bijdrage tot de in internationaal verband gevoerde actie tot redding der Nubische monumenten, uit te voeren in het gebied dat door de bouw van de nieuwe stuwdam bij Assoean onder water zou geraken. Ook aan de tweede campagne in de volgende winter nam Klasens deel. De vondsten van de eigen opgravingen werden vrijwel in hun geheel aan het Rijksmuseum van Oudheden toegewezen. De goodwill, die Klasens bij de Egyptische autoriteiten heeft weten te kweken, heeft er zeker in hoge mate toe bijgedragen, dat bij presidentieel besluit van 28 januari 1969 de tempel van Taffeh uit het begin onzer jaartelling ten zuiden van Assoean werd geschonken

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 294

‘aan regering en volk van Nederland uit waardering voor hun bijdrage tot de redding van de tempels van Aboe Simbel. Begin januari 1971 kwamen 644 kisten met de blokken van deze tempel te Leiden aan, waar zij in een daarvoor gehuurd huis voorlopig werden opgeslagen. De tempel krijgt een plaats op de grote binnenplaats van het museum’.123 Naast de aanwinsten uit de opgravingen vonden ook verrijkingen plaats door legaten, schenkingen en aankopen. Zo ontving in 1948 het museum van het Reuvensfonds een Hellenistisch beeld, voorstellende een satyrjongen met geit, in 1949 van de Leidse geoloog prof. dr. L.U. de Sitter een grote collectie van bijna duizend vuurstenen artefacten door hem gevonden op een onderzoekingsreis in Noord-Afrika, in 1951 van prof. dr. L. Keimer te Cairo twee sarcofaagjes van beschilderd sycomorenhout in de vorm van een mummie, elk bevattende een pseudo-mummie van de God Osiris. Als voorbeelden van belangrijke aankopen kunnen worden genoemd in 1949 een Egyptisch reliëffragment van Siciliaans type, vermoedelijk Afrodite met de duif voorstellende, in 1951 een Grieks-Egyptische torso en een marmeren altaar, dat eerst kort te voren te Rome was gevonden, in 1955 een bronzen paardebit uit Loeristan, dat een topstuk kon vormen in de collectie Loeristanbronzen van het museum, in 1958 met steun van het Leidsch Universiteits-Fonds en de Vereniging Rembrandt een bijzonder Graeco-Egyptisch vrouwenbeeld van zwart glanzende steen, zowel in 1970 als in 1971 een roodfigurige Griekse kolonettenkrater, in het laatste jaar ook een Egyptische kalksteen-skulptuur uit de Hellenistisch-Koptische tijd, een uit de Maas bij Roermond opgehaalde collectie oudheden uit de Merovingische tijd, in 1972 een laat-Hellenistisch kalkstenen beeld, in 1973 met behulp van een extra krediet een collectie Egyptische oudheden, gevonden bij opgravingen door de Franse archeoloog E. Vignaud. Het is maar een greep uit de vele aankopen, die het museum heeft kunnen doen uit een aankoopkrediet, dat in de eerste naoorlogse jaren ruim 25 000 gulden bedroeg, daarna een aantal jaren slechts ongeveer 16 000 gulden was maar van 1956 af geleidelijk omhoog gaat en in de jaren zeventig tot om de honderdduizend gulden is gaan belopen.

Tot het publiek wendt het museum zich niet slechts door het tonen van keurcollecties van de verschillende afdelingen, waarbij zowel aan het esthetisch als aan het wetenschappelijk-educatief aspect aandacht wordt besteed maar daarnaast organiseert het ook tijdelijke exposities, vooral in de jaren zestig, in 1960 ‘Huis en huisraad in de Griekse en Romeinse oudheid’124 en ‘Panorama der prehistorie’, in 1961 ‘400 jaar Romeinse bezetting’ met voorwerpen voornamelijk van het Rijksmuseum G.M. Kam en ‘Nederlandse opgravingen in Egypte’, waarop de resultaten van de expedities van Klasens werden getoond, in 1962 ‘Glas uit de oudheid’ en ‘Luchtfoto en archeologie’, in 1963 ‘Het dier als motief in de antieke kunst’ en wederom een expositie van Nederlandse opgravingen in Egypte. Een heel bijzondere tentoonstelling was die van Romeinse mozaieken uit Tunesië, eveneens in 1963. Tenslotte zij nog genoemd de tentoonstelling ‘kunst voor de eeuwigheid’, voornamelijk Dodenboekpapyri en ostraca, gehouden in 1966.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed In 1957 begon ook dit museum zich op het educatieve werk ten behoeve van het voortgezet onderwijs toe te leggen, niet alleen door voorlichting in het museum aan geleidelijk aan sterk toegenomen en dank zij goede voorbereiding veel zinvoller bezoek in klasseverband, maar ook in de vorm van speciaal met het oog op de schooljeugd samengestelde reizende tentoonstellingen in een aantal scholen of andere daarvoor in aanmerking komende gebouwen. Mede dank zij deze activiteiten is de publieke belangstelling voor het museum sterk toegenomen, in vergelijking tot vele andere musea percentueel zelfs zeer sterk. Werd voor 1951 slechts bij hoge uitzondering een bezoekersaantal van boven de tienduizend bereikt, daarna komt het hier steeds boven uit en in de jaren 1971 tot en met 1973 bezoeken telkenjare meer dan vijftigduizend personen deze instelling. De wetenschappelijke arbeid van het museum blijkt vooral uit zijn publikaties. Zo verscheen in 1963 ‘Egyptische kunst uit de collectie van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden’ van de hand van Klasens. In de ‘Oudheidkundige Mededelingen’ en verschillende suppiementbanden worden voorwerpen en groepen van voorwerpen uit de collecties gepubliceerd, alsook de resultaten van door de wetenschappelijke staf van het museum onder-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 295 nomen opgravingen. Ter gelegenheid van het honderdvijftig jarig bestaan verzorgden Braat en Klasens een meer op de algemene publieke belangstelling gerichte uitgave onder de naam van ‘Artefact’125, die een indruk wil geven van de rijkdom en verscheidenheid van de collecties van het museum.

Tot 1959 heeft het museum onder leiding gestaan van dr. W.D. van Wijngaarden; als deze wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd zijn ambt neerlegt, treedt dr. A. Klasens in diens plaats; met hem wordt wederom een conservator van de Egyptische afdeling met de leiding van het museum belast. In het volgende jaar wordt Klasens tevens buitengewoon hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden; tegen een voorstel van curatoren hem tot gewoon hoogleraar te benoemen en het directoraat van het museum tot een honoraire functie te maken - zoals toentertijd nog het geval was met de directeur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, tevens gewoon hoogleraar in de dierkunde prof. dr. H. Boschma - verzette afdeling O.K.N. zich met succes: volgens haar ging het niet aan, het directoraat van een belangrijk rijksmuseum honorair te laten vervullen, zeker niet in een tijd, dat deze afdeling zich zo inspande de inpassing van de functies van de rijksmuseum-directeuren in het Bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren op een hoger plan te brengen. Onderdirecteur was van 1961 tot zijn pensionering op 1 maart 1968 dr. W.C. Braat; sinds 1 juli 1971 is dr. P.J.J. Stuart onderdirecteur.

c Rijksmuseum voor Volkenkunde

‘De periode van na de tweede wereldoorlog heeft zich gekenmerkt door een beperkter, maar meer systematisch verzamelen, waar mogelijk door het uitzenden van eigen wetenschappelijke medewerkers, waarbij naast het verzamelen van objecten vooral gekomen is het bijeenbrengen van gegevens en het systematisch vastleggen van het gebruik van objecten door middel van foto en film. Bovendien komt naast het wetenschappelijk werk ook het educatieve werk op, waarbij het museum er zich op toelegt de resultaten van onderzoek en verzamelactiviteit te presenteren op dusdanige wijze, dat het publiek hierdoor inderdaad een beter begrip krijgt van de eigen waarde van vreemde culturen, zonder daarbij de normen van eigen beschaving prijs te geven. Sterk toenemend schoolbezoek enerzijds, en de ontwikkeling van de tijdelijke tentoonstellingen, demonstraties en inleidingen over speciale onderwerpen vloeien hieruit voort. Daarnaast worden de resultaten van onderzoek sedert 1948 gepubliceerd in verhandelingen (Mededelingen van het Rijksmuseum voor Volkenkunde), en gepopulariseerd in een reeks kleine boekwerkjes met vele illustraties’. Met deze woorden heeft Pott in 1961 de belangrijkste activiteiten van het Rijksmuseum voor Volkenkunde na de bevrijding samengevat.126 Het klinkt zo eenvoudig maar in feite is er zeer veel gebeurd in dit museum en vooral veel veranderd. Geen rijksmuseum heeft zich zozeer in woord en daad rekenschap trachten te geven van de veranderingen in de samenleving en ernaar gestreefd zijn taak hieraan aan te passen zonder echter zich met verlies van eigen gezicht alleen maar te voegen naar de mensen of zo men wil naar de eisen van het ‘publiek’. Nu was dit niet zo verwonderlijk. In de eerste plaats ligt het voor de hand, dat de leiding van een

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed instelling die een beeld wil geven van de buiteneuropese culturen, in een tijd dat deze culturen tegenover de westerse maatschappij in een geheel andere positie zijn komen te verkeren, inziet dat niet mag worden vastgehouden aan een verouderd patroon; dit toch stoelde op het superioriteitsgevoel van de westerse mens en had zich tevreden gesteld met de kennisneming van wat vreemde en in zijn ogen op een lager peil staande culturen voor eigenaardigs en bij wijle ook wel voor schoons hadden voortgebracht. Een tweede reden is, dat juist dit museum tegenwoordig onder leiding staat van een man die zich bij uitstek rekenschap pleegt te geven van de theoretische grondslagen zowel van een volkenkundig museum als van het museum in zijn algemeenheid. De inleidingen in zijn jaarverslagen bieden een boeiend tafereel van de evolutie van het museum in de naoorlogse samenleving en daarbij vooral ook van het educatieve werk in het moderne museum; vaak is kritisch ingegaan op de tekortkomingen, die uiteraard in het beginstadium onvermijdelijk waren. Voor de lezer van deze verslagen behoeft het geen verwondering te wekken, dat de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 296 schrijver ervan in 1974 de eerste westeuropese leerstoel in de museologie in de vorm van een buitengewoon hoogleraarschap aan de Leidse universiteit zou gaan bezetten. Wat het Rijksmuseum voor Volkenkunde betreft, Pott legt er steeds de nadruk op, dat het tegenwoordig bij het verzamelen en bij de presentatie niet in de eerste plaats gaat om de objecten als zodanig, maar dat ook al behoeven het esthetisch element en de bewondering voor de kunstenaar zeker niet uit het oog te worden verloren, voor alles van belang is wat de voorwerpen hebben betekend in de samenleving, waarin zij zijn vervaardigd en gebruikt. Pott constateert dan ook, dat wanneer in 1959 een collectie uit de recuperatiegoederen aan het museum wordt overgedragen, het volledig ontbreken van gegevens omtrent de herkomst en de verzamelingen waarvan zij afkomstig zijn, de waarde van het totaal voor de museumcollecties aanzienlijk heeft beperkt.127 Het ligt geheel in de lijn van het bovenstaande, dat voor uitbreiding en aanvulling van de collecties steeds meer het accent kwam te liggen op het verzamelen van materiaal door leden van de wetenschappelijke staf tijdens studiereizen in buiteneuropese cultuurgebieden. Het gaat daarbij niet, gelijk vroeger en ook nog wel na de oorlog128 geschiedde, om het bijeengaren van merkwaardige of fraaie voorwerpen maar voor alles om het verkrijgen van juist de ‘gewone’ objecten, die een beeld geven van het leven van alledag en wel zodanig dat de wetenschappelijke onderzoeker zich vergewist van de betekenis die het voorwerp in de samenleving vervult. Het onderzoek beperkt zich geenszins daartoe: door gesprekken met de bevolking, door het maken van foto's en films wordt getracht een zo verantwoord mogelijk beeld in de letterlijke zin des woords te verkrijgen van de leefwijze van de niet-westerse mens, terwijl door het gebruik van bandrecorders e.d. woord en muziek worden vastgelegd. Zo werden onder meer Japan, China, Nepal, het grensgebied van Tibet, India, Thailand, Birma, het Zuidzeegebied, Nieuw-Guinea, Centraal-Afrika, Amerika (ter bestudering van overblijfselen van de pre-columbiaanse cultuur maar ook van het leven der Indianen) en Groenland bezocht.

Reeds begin augustus 1945 kon een deel van het museum weer voor het publiek worden opengesteld, zij het dat het nodig was gebleken voor het aanbrengen van nieuwe ramen het glas af te halen van uitstalkasten en vitrines. Le Roux, die tijdens de bezetting zich zeer ongunstig over de situatie in het museum had uitgesproken en daarbij onder meer ten aanzien van zijn voorgangers ernstige beschuldigingen had geuit129, werd in 1946 op zijn verzoek van het directoraat ontheven; in zijn plaats kwam dr. G.W. Locher. Deze trad af toen hij in 1954 buitengewoon hoogleraar in de culturele antropologie aan de Leidse universiteit was geworden.130 Van 1 januari 1955 af wordt het directoraat bekleed door dr. P.H. Pott. In 1960 werd dr. A.A. Gerbrands onderdirecteur; als deze in 1966 ook hoogleraar aan de Leidse universiteit wordt, treedt in zijn plaats dr. S. Kooijman.131

Een probleem, waarmee de leiding van het museum tot op de huidige dag heeft te kampen, vormt het gebouw. Hoeveel er ook, zij het soms met grote tussenpozen en eerst na langdurig uitstel, moge zijn gemoderniseerd en verbeterd in de inrichting en opstelling van de verschillende voor het publiek opengestelde expositieruimten en hoeveel andere, waaronder bouwkundige voorzieningen zijn getroffen, meer en meer

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed blijkt toch dat het oude ziekenhuisgebouw bepaald niet voldoet aan de eisen die men tegenwoordig aan een museum met een zo wijd verzamelgebied met zijn daaruit voortvloeiende taken als het Rijksmuseum voor Volkenkunde moet stellen. Het tekort aan ruimte is evident; een voor de hand liggende hoewel niet ideale oplossing zou zijn wanneer het naast het museum gelegen gebouw, waarin het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen zeer ontoereikend is ondergebracht, door deze instelling zou kunnen worden verlaten en ter beschikking zou komen van het Rijksmuseum voor Volkenkunde. Maar dan zouden toch wel de geheel ongeschikte entree en hal van laatstgenoemd museum moeten worden gemoderniseerd om maar niet te spreken van alle andere wijzigingen die op den duur in het gebouw en ook in het huidige Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen nodig zullen zijn.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 297

De vraag lijkt gerechtvaardigd of, zo men het museum op dezelfde plaats wil laten - de ligging in de onmiddellijke nabijheid van het spoorwegstation biedt zeker voordelen, terwijl het ook wel moeilijk zo niet uitgesloten zou zijn elders te Leiden een gunstig gelegen en voldoende groot terrein te verwerven -, het niet de voorkeur verdient het oude gebouw af te breken en een geheel nieuw te stichten. Anders wordt het toch maar half werk, dat op den duur vermoedelijk veel meer geld zal kosten. Over de vroeger vaak bepleite verplaatsing naar een andere stad, waar meer belangstelling van de zijde van het publiek voor het museum zou bestaan, wordt niet meer gesproken: deze zou thans ook daarom weinig zin hebben nu de grote drie steden elk een museum hebben, waar, zij het op zeer uiteenlopende wijze, aandacht wordt besteed aan de materiële cultuur van de buitenwesterse wereld.132 In 1969 is een werkgroep in het leven geroepen, die programma's van eisen heeft moeten opstellen zowel voor het Rijksmuseum voor Volkenkunde als voor dat voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen, maar vooralsnog ziet het er niet naar uit dat op korte termijn de voor laatstgenoemd museum elders te Leiden gedachte huisvesting haar beslag zal krijgen.

De hiervoor vermelde reisactiviteiten van de wetenschappelijke staf en de daarmede gepaard gaande acquisitie van voorwerpen betekenen allerminst dat het Rijksmuseum voor Volkenkunde niet ook langs de voor de andere musea geëigende wegen zou moeten trachten zijn verzamelingen uit te breiden en lacunes aan te vullen. Er is in de laatste eeuwen zoveel uit de niet-westerse wereld aan materiële cultuurgoederen weggehaald, dat voor het geven van een verantwoord beeld van de samenlevingen uit dat deel van de aarde, vooral zoals dat was vóór de westerse onderzoeker of veroveraar kwam, aankopen van kunsthandel of particulieren esstentiëel zijn, terwijl ook legaten en schenkingen meestal dankbaar worden aanvaard. Legaten waren b.v. dat van dr. E. Heldring, die een collectie voortreffelijk oud-Peruaans aardewerk in 1954 naliet en dat van mevr. E.D. Lechner-Oosterman in 1967, bestaande uit ruim zeventig stukken van Sawankhalok, ruim twintig bronzen voorwerpen uit Thailand en Birma, twintig Japanse schilderijen, een omvangrijke collectie Japanse zwaardstootplaten, een collectie ceramiek en volkskunst van Japan en enige uitgelezen stukken Chinese ceramiek. Van de schenkingen worden hier genoemd die in 1956 van een ola-blad handschrift door een Ceylonees dorpshoofdman133, in 1959 een fraaie en omvangrijke collectie prehistorica uit Java en andere delen van Indonesië met vergelijkingsmateriaal uit aangrenzende gebieden door dr. C. Franssen en in 1965 twee bisj-palen van het mannenhuis Kajer in het Asmatgebied van Zuid-West Nieuw-Guinea, geschonken door mevr. M.C. Rockefeller uit de verzameling van haar in Nieuw-Guinea omgekomen zoon. Het museum werd in zijn aankoop beleid belemmerd door de enorme prijsstijgingen op alle gebieden, waaruit het verzamelt. Bovendien waren vooral tot 1956 de jaarlijkse aankoopkredieten volkomen ontoereikend; deze hadden na 1945 gevarieerd van ruim 15 000 tot ruim 26 000 gulden. In 1956 wordt het aankoopbedrag gesteld op ruim 50 000 gulden; met uitzondering van een terugval in 1958 tot 41 500 gulden ging het bedrag geleidelijk aan omhoog tot 120 000 in 1971. Het jaar 1972 brengt wederom

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed een terugval en wel tot 88 000 gulden maar in 1973 en 1974 zijn respectievelijk 100 000 en 115 000 beschikbaar gesteld. De te lage kredieten hebben herhaaldelijk de directie genoopt aanbiedingen tot aankoop van begerenswaardige collecties of afzonderlijke objecten af te wijzen; gelukkig kon ook dit museum enige malen worden geholpen door de Vereniging Rembrandt. In 1952 gaf deze een renteloos voorschot om de aankoop mogelijk te maken van een bijzonder indrukwekkend Buddhistisch houten beeld uit China (vermoedelijk uit de dertiende eeuw), in 1954 gaf zij eveneens een renteloos voorschot maar ook een bedrag à fonds perdu ten behoeve van de aankoop van een aantal Chinese schilderijen en kalligrafieën; in 1958 verstrekte zij wederom een belangrijke gift en een renteloos voorschot voor de aankoop van de collectie Japanse penseeltekeningen en schetsen uit het bezit van Ferd. Lieftinck en in 1963 gaf zij een een bedrag à fonds perdu en een voorschot tegen lage rente voor de aankoop van een gebeeldhouwde stèle met sporen van polychromie uit de Maya-cultuur van Yaxchilan.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 298

Om een beeld te geven van de verscheidenheid van de aankoopactiviteit van het museum volgen hier enige van de meest opvallende aankopen: in 1954 een serie van 542 voorwerpen voor het overgrote deel afkomstig uit het Asmatgebied, in 1960 een aantal objecten uit de Remojades-cultuur van Veracruz (enige eeuwen voor Christus), in 1962 een verzameling van enige duizenden voorwerpen bijeengebracht door L.T. Laffer, bestaande uit ethnologica van verschillende Indianenstammen uit Venezuela en van de Maya's uit Guatemala en voorts uit archeologica uit een aantal middenamerikaanse landen, in 1963 een serie kleuren-houtsneden, een aantal met kleurenhoutsneden verluchte boekwerken, een verzameling volkskunst en een collectie negentiende-eeuwse provinciaalse toneelkleding met bijbehorende attributen, alles uit Japan afkomstig, in 1964 met behulp van een extrakrediet een schedel uit de Mixteken-cultuur van Teotitlan del Camino (Mexico), waarvan het aangezichtsgedeelte geheel is ingelegd met een mozaïek van jade, parelmoer en koraal, en een fragment van een fresco van het oude rituele centrum Teotihuacan, niet ver van het huidige Mexico, in 1970 vijf belangrijke werken van Chinese schilderkunst, in 1971 een collectie van 115 beschilderde doeken met mythologische voorstellingen, bijeengebracht door wijlen ir. Th.A. Resink.

De belangstelling voor het Rijksmuseum voor Volkenkunde is in vergelijking tot vóór 1940 belangrijk toegenomen. Van 1946 tot 1955 ligt het bezoekcijfer tussen 15 000 en 25 000, maar daarna stijgt het, zij het zeer onregelmatig, wat het gevolg was van enkele zeer druk bezochte tentoonstellingen, met als hoogtepunt het jaar 1964 toen de tentoonstelling ‘Bizonjager en Bleekgezicht’ 36 500 bezoekers trok en het totaal aantal bezoekers bijna 96 000 bedroeg. In de laatste jaren telt het museum even boven de vijftigduizend bezoekers. Behalve de tentoonstellingen heeft ook het werk van de educatieve afdeling stimulerend gewerkt. Zij werd in 1953, dus nog onder het directoraat van Locher opgericht. Naast de reeds bekende wegen van het tonen van de objecten en het geven van voorlichting over de betekenis en het gebruik ervan tegen de achtergrond van de cultuur waaruit zij afkomstig zijn, ging deze afdeling ook geheel andere richtingen door te trachten de jonge Nederlander door middel van participatie meer begrip en gevoel voor vreemde samenlevingen te geven. Het was al begonnen met het laten bespelen van de gamelan onder deskundige leiding, nog vóór de afdeling was opgericht; daarna komt een experiment in de vorm van een improvisatiespel, voorstellende de markt te Paramaribo. Er volgen onder meer een creatief spel ter uitbeelding van het leven in het noorden van India omstreeks 1880 tegen de achtergrond van Kipling's Kim en het beoefenen van versieringstechnieken. Een hoogtepunt vormde het jeugdspel voor de televisie op het terrein Langeveld in het kader van ‘Bizonjager en Bleekgezicht’ in 1964, welke tentoonstelling vooral ten doel had de vertekende voorstellingen die jong en oud van de Indianen hebben, te confronteren met de werkelijkheid.

Pott's jaarverslagen doen ook van deze activiteiten uitvoerig mededeling. Een enkel citaat uit dat van 1966 kan blijk geven van wat de educatieve afdeling in een bepaald jaar deed134: ‘Gedurende het verslagjaar werden z.g. werkweken georganiseerd over Afrika en Suriname en op beperkte schaal over India en Tibet. Daarnaast blijven enkele onderwerpen als de gamelan en stofvernieuwingstechnieken en de Japanse

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed theeceremonie zeer geëigend voor de kortere programma's, terwijl een nieuwe vorm van zelfwerkzaamheid werd gevonden in het bereiden en nuttigen van een Chinese maaltijd, waarbij uiteindelijk alle zintuigen actief in het programma werden betrokken. Het bleek één der interessantste vormen van groepsactiviteit, welke zeker ook voor verdere uitwerking vatbaar is’. Ook tijdens de in 1969 te Utrecht gehouden manifestatie Musement gaf het Rijksmuseum voor Volkenkunde een voorbeeld van de inschakeling van zelfwerkzaamheid. In 1970 kwam in samenwerking tussen de grote volkenkundige musea in Nederland een boekje tot stand getiteld ‘Kijken, zien, beleven. Educatief werk in volkenkundige musea’, dat een stuk informatie geeft over de mogelijkheden die deze musea hebben aan te bieden.

Zoals reeds gezegd, werd het bezoek van het museum bevorderd door het houden van tijdelijke tentoonstellingen, al was in sommige gevallen het succes minder dan de organisa-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 299 toren zich hadden voorgesteld. Dat was het geval met de expositie ‘Volk van Suriname’, in 1957-1958 gehouden naar aanleiding van het bezoek van prinses Beatrix aan de West.135 De titels van de tentoonstellingen geven blijk van een grote verscheidenheid zoals ‘Vertrouwd Bezit van Vreemde Herkomst’ (1952), ‘Van klei tot pot’ (1953), ‘Het leven van Buddha in de Kunst’ (1955), ‘Mens in miniatuur? De Wereld van het Poppenspel’ (1957), ‘Japanse penseeltekeningen en schetsen’ en ‘Wat doe je in de kou’ (over het leven der circumpolaire volken), beide in 1959, ‘Urundi Urundi’ in 1960, ‘Vang die vis’ (1961), ‘Naar Wijder Horizon’, gehouden in 1962 ter gelegenheid van het 125 jarig bestaan van het museum-van de hand van Pott verscheen een gelijknamig jubileumboek -, ‘De mens van toen’ (de prehistorische mens) in 1966, ‘Bali: beeld en droombeeld’ (1966-1967), ‘Viva Mexico’ in 1968 naar aanleiding van de Olympische Spelen dat jaar in Mexico-City, ‘Oase '70’, ‘Tiderida’ (leven en bedrijf van een bepaalde groep Eskimo's) in 1971 en ‘Zuidzee uit de Doeken’ (1974).

Van de publicistische arbeid van het museum moeten nog worden genoemd de in 1961 verschenen ‘Gids voor het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden’136 en het sinds 1966 verschijnende eigen tijdschrift ‘Verre Naasten Naderbij’. De belangstelling van een vaste kern van bezoekers en geïnteresseerden in het werk van het museum werd in 1967 als het ware gebundeld in de toen opgerichte ‘Vereniging van Vrienden van het Rijksmuseum voor Volkenkunde’; deze richt haar activiteiten op het organiseren van lezingen e.d. - voorheen werden deze door het museum zelf georganiseerd - door leden van de wetenschappelijke staf of andere ethnologen en op de exploitatie van de verkoop in het museum van op de volkenkunde betrekking hebbende boeken en andere publicaties.

Over de te Breda opgerichte afdeling van het Leidse museum onder de naam Volkenkundig Museum ‘Justinus van Nassau’ zal hierna worden gesproken als de na 1945 opgerichte rijksmusea aan de orde komen.

Tenslotte nog een en ander over het contact met de andere grote volkenkundige musea in ons land. In 1960 gaf de toenmalige wethouder van kunstzaken van de gemeente Rotterdam, mej. mr. J. Zeelenberg vertrouwelijk aan de leiding van afdeling O.K.N. te kennen, dat zij zich zorgen maakte over de volgens haar te ambitieure plannen van de directeur van het aan die gemeente toebehorende Museum voor Land- en Volkenkunde dr. C. Nooteboom. Op haar verzoek maar met dien verstande dat laatstgenoemde onkundig van haar initiatief zou blijven, organiseerde de afdeling op 1 december 1960 een bespreking ten departemente, waarbij onder meer de directeuren van de volkenkundige musea te Amsterdam, Leiden en Rotterdam tegenwoordig waren. Bij deze laatsten bleken tegen de bestaande situatie geen bezwaren te bestaan maar mej. Zeelenberg zag afbakening van taken niet slechts voor de toekomst als een dringende eis maar ook voor het heden in verband met het nijpende ruimtetekort waarover de museumdirecties klaagden; zij was van oordeel dat een klein land als Nederland zich niet zou kunnen veroorloven, drie grote volkenkundige musea te blijven exploiteren en te doen uitbreiden, te minder daar zij op zeer korte afstand van elkander zijn

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed gelegen. Zij zou willen, dat er ‘in de top’ afspraken werden gemaakt over de terreinen, waarop elk der musea zich zou willen richten. De vergadering besloot, dat er tussen de drie museumdirecteuren, de leiding van de departementsafdeling en D.F. Lunsingh Scheurleer in diens kwaliteit van secretaris van de onderhavige Rijkscommissie voor de Musea, tweemaal per jaar besprekingen zouden worden gehouden om over de onderhavige kwestie nader overleg te plegen. Twee jaar later zou een gelijke bespreking worden gehouden als die van 1 december 1960. Er is van deze min of meer formele besprekingen niets gekomen. Nooteboom is kort daarna heengegaan als directeur, enige jaren later is hij overleden en mej. Zeelenberg verwisselde het wethouderschap voor het lidmaatschap van de Raad van State. Het was ook de vraag of er veel reden voor de bezorgdheid van Mej. Zeelenberg was. Als zij van mening was dat de plannen van een onder haar ressorterend hoofd van dienst te ver gingen, had het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 300 eerder op haar weg gelegen dit openlijk met hem uit te praten. Zoals in de vergadering van 1 december 1960 ook uitdrukkelijk is vastgesteld en in het verslag daarvan is neergelegd, zijn de taken van de drie musea niet geheel gelijk. Het Leidse museum geeft voorlichting voor het hele land: het wil slechts verzamelingen en voorwerpen verwerven, die volledig zijn gedocumenteerd; bovendien was er nog de band met curatoren der Leidse universiteit. Het Museum voor Land- en Volkenkunde geeft voorlichting over volken en landen overzee in het bijzonder aan het Rotterdamse publiek. Het Tropenmuseum beperkt zich tot de tropen en de subtropen, het economische element is zeer belangrijk, nl. voorlichting over handel en bedrijf; het accent ligt op het acculteratieproces. Uit het voorgaande moet men niet afleiden dat contact tussen de directies van de drie musea, en ook met die van het zich steeds meer op de niet-westerse wereld richtende Museum voor het Onderwijs te 's-Gravenhage niet gewenst zou zijn: niet slechts voor afbakening van taken en voor het vermijden van concurrentie in geval van aankopen maar vooral ter bevordering van gezamenlijke projecten. Een goed voorbeeld van samenwerking tussen de vier musea is de door deze ondernomen z.g. ‘verzamelexpeditie’ (eind 1971-1972) naar Thailand. ‘Het gaat hier’, zo schrijft Pott in zijn verslag over 1971, ‘om het samenbrengen van voorwerpen en beelddocumentatie over het leven en bedrijf in de samenleving in een dorpsgebied in Centraal Thailand, waarbij uiteraard veel aandacht wordt gegeven aan de rijstbouw, maar waarbij ook allerlei aspecten van het dagelijks leven, het onderwijs, de intermenselijke relaties en de invloeden van de moderne ontwikkeling de aandacht hebben. Het gaat hierbij tevens om het opbouwen van een beeld dat in zekere mate exemplarisch kan zijn voor de rijstbouwgebieden van Zuidoost-Azië. Het betreft hier tevens een eerste poging tot een georganiseerd verzamelen in teamverband, waarin een groep van musea participeert en waarvan de resultaten gelijkelijk aan alle betrokken musea ten goede dienen te komen. Daarbij heeft elk museum een specialist met een bepaalde, gerichte belangstelling in het veld, zodat inderdaad gelijktijdig en toch gedifferentieerd kon worden gewerkt’.137

d Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen

Op initiatief van dr. C.A. Crommelin, lector in de natuurkunde aan de Leidse universiteit werd op 30 augustus 1928 opgericht de Stichting Het Nederlandsch Historisch Natuurwetenschappelijk Museum. Crommelin werd directeur en de hoogleraar in de zoölogie prof. dr. C.J. van der Klaauw adjunct-directeur van het nieuwe museum, dat op 5 juni 1931 werd geopend in het voormalig Boerhaavelaboratorium op het terrein van het oude Academisch Ziekenhuis. Crommelin en Van der Klaauw, die beiden hun werk voor het museum zonder beloning verrichtten, brachten in enkele jaren een zeer belangrijke verzameling instrumenten, preparaten, documenten, portretten e.d. alsmede een kleine handbibliotheek bijeen. Het museum had zijn ontstaan vooral te danken aan de noodzaak instrumenten van groot historisch belang, afkomstig van Christiaan Huygens, Antoni van Leeuwenhoek, 's-Gravesande, Musschenbroek, Kamerlingh Onnes, P. Zeeman en talrijke andere, meestal Nederlandse geleerden van wereldnaam

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed voor de toekomst een veilig onderdak te bezorgen. De wetenschappelijke bewerking en de instandhouding ervan en het geven van een ruimere bekendheid aan deze historische schatten werden de voornaamste doeleinden van het museum. In de loop der jaren bleek meer historisch belangrijk materiaal hier en daar verspreid bewaard te zijn gebleven dan men tevoren had vermoed, met het gevolg dat de verzameling al spoedig aanzienlijke afmetingen aannam en zich tot een der belangrijkste op haar gebied ter wereld ontwikkelde. De zalen raakten overvol en de exploitatie van het museum als particuliere instelling begon bezwaarlijk te worden. Op 11 december 1944 verwoestte een vliegtuigbom een deel van het gebouw. Daar grote bestanddelen van de verzamelingen in kelders waren opgeborgen, bleef het verlies aan museum-objecten beperkt maar van de tentoonstellingsruimte gingen zeer belangrijke zalen verloren. Bij de herinrichting na de oorlog moest een algehele reorganisatie worden doorgevoerd en was de directie gedwongen sommige afdelingen in veel kleinere ruimten dan voorheen onder te brengen. De uiterst belangrijke natuurkundige verzameling moest tot op ongeveer een derde der vroegere oppervlakte worden gecomprimeerd, de afdeling biologie

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 301 evenzo en de voor het publiek zo aantrekkelijke afdeling geneeskunde nog sterker, en dit alles ondanks het feit dat de collecties zich voortdurend uitbreidden. Uiteraard kwamen de verzamelingen op deze wijze niet tot hun recht, zeer veel dat een plaats behoorde te hebben in de permanente tentoonstelling moest in depot worden gehouden, terwijl ruimte voor tijdelijke exposities ontbrak.138 Besprekingen met het departement om het museum om te zetten in een rijksinstelling hadden voor en tijdens de oorlog geen gevolg gehad maar toen zij dadelijk na de bevrijding werden hervat, werd de omzetting al spoedig een feit. Het bestuur der stichting besloot in zijn vergadering van 6 december 1946 tot opheffing van de stichting en tot overdracht van het museum aan het Rijk; op 23 september 1947 werd tussen de Staat en de stichting in liquidatie een overeenkomst getekend, waarbij de eerste te rekenen van 1 januari 1947 af het museum ‘met alle lusten en lasten’ overnam om dit te zullen exploiteren onder de naam van ‘Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen’. Alle eigendommen van de stichting kwamen aan de Staat, die tevens zich verplichtte de hiervoor genoemde directeur alsmede de conservatrice mej. dr. M. Rooseboom en de custos-timmerman in vaste dienst van het Rijk te nemen. De minister van O., K. en W. nam de verplichting op zich een commissie van advies - tegenwoordig commissie van bijstand geheten, overeenkomstig de benaming in gebruik bij soortgelijke commissies bij een aantal andere rijksmusea - ter voorlichting van minister en directie in het leven te roepen.

Deze bij beschikking van 12 januari 1948 ingestelde commissie is in de eerste plaats zodanig samengesteld, dat in het algemeen van elke universiteit of hogeschool waar de natuurwetenschappen worden gedoceerd, tenminste één hoogleraar wordt benoemd. Hiermede wordt bereikt dat tussen het museum en de hierbedoelde universiteiten en hogescholen een rechtstreeks contact tot stand komt, wat vooral van belang is voor het aan het museum afstaan van materiaal, dat niet meer wordt gebruikt. Bovendien wordt zo voorkomen, dat het museum uitsluitend als een ‘Leidse instelling’ wordt gezien, dus als een onderdeel van de Leidse universiteit. Dit laatste toch zou in het licht van de interuniversitaire verhoudingen in ons land allicht hebben geleid tot terughoudendheid bij de andere universiteiten en hogescholen en tot het oprichten van concurrerende instellingen.139 Door deze samenstelling was implicite in afwijzende zin beslist op het verzoek van curatoren van de Leidse universiteit het museum op te nemen onder de instellingen van deze.140

De herinrichting van het museum, dat slechts tweederde van de plaatsruimte van voor het bombardement bezat, maakte het mogelijk dat op 30 september 1947 de officiële opening als rijksmuseum kon plaatsvinden. In het eerste jaarverslag schrijft Crommelin: ‘Met verlangen zien wij het ogenblik tegemoet, waarop met de herbouw van het verwoeste gedeelte zal worden begonnen’.141 Het leek een alleszins redelijke wens, maar de Rijksgebouwendienst en vooral het ministerie van financiën dachten er anders over. Jaar in jaar uit heeft mej. Rooseboom, die op 1 januari 1949 Crommelin was opgevolgd - de adjunct-directeur prof. van der Klaauw was reeds met ingang van 1 juli 1948 op zijn verzoek van zijn post ontheven -, in haar jaarverslagen maar ook in vele brieven aan

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed het departement, in besprekingen met ambtenaren van het ministerie van O., K. en W. en ook met die van het ministerie van financiën en van de Rijksgebouwendienst, en in de vergaderingen van de commissie van advies haar nood geklaagd over de ten enen male ontoereikende situatie, die nog werd verergerd door de constante toeneming van de collecties. Wel zijn in de loop der jaren verschillende herstelwerkzaamheden en ook vernieuwingen in het gebouw aangebracht, ook zijn er enige ruimten in de nabijheid van het museum gehuurd om te dienen als depotruimte en heeft de toenmalige secretaris van de commissie van advies, de Leidse hoogleraar prof. Holmer, de welwillendheid gehad een zolder van de door hem beheerde gynaecologische kliniek van het Academisch Ziekenhuis ter beschikking van het museum te stellen, maar daarmede was en is het ruimtetekort bij lange na niet opgelost. De ruimte voor permanente expositie is veel en veel te klein; tijdelijke tentoonstellingen konden slechts worden gehouden door delen van de permanente opstelling te ontruimen. Ook de personeelsbezetting bleef lange tijd onvoldoende; het zou de grootste moeite kosten voor het ministerie van O., K. en W. hierin na ruim

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 302 tien jaar - in 1958 telde de personeelsformatie nog slechts vijf krachten - geleidelijk aan verbetering te brengen. De ambtenaren van het ministerie van financiën waren niet bij machte of niet bereid het belang van het museum in te zien. En toch was dit evident: in een tijd, waarin de beoefening der natuurwetenschappen zo'n aandacht ondervindt en waarin deze zo snel evolueren, is het wel vanzelfsprekend dat aan de geschiedenis van deze ontwikkeling op wetenschappelijk verantwoorde wijze aandacht moet worden besteed. Ook van de zijde van de geesteswetenschappen is de belangstelling hiervoor stijgende; vele historici zien in, dat dit gebied van de cultuurgeschiedenis al te lang was verwaarloosd. Bovendien kan een instelling als dit museum er toe bijdragen de wetenschappelijk onverantwoorde kloof die hier te lande was ontstaan tussen beoefenaars van de natuur- en die van de geesteswetenschappen, zo al niet te slechten, dan toch te overbruggen. Het standpunt van het departement van financiën was ook zuiver financieel bezien onbegrijpelijk: niet alleen dat de leiding van het museum zich wegens het gebrek aan plaatsruimte genoodzaakt zag ten geschenke aangeboden objecten te weigeren - die wellicht te enigertijd tegen hoge prijzen zullen moeten worden aangekocht - maar ook omdat het museum zich zou moeten kunnen ontplooien tot een soort ‘archief’ voor de geschiedenis der natuurwetenschappen; daardoor zou het beter in staat zijn als inlichtingenbron te fungeren voor de wetenschappelijke en praktische onderzoeker en deze door het verstrekken van gegevens er van te weerhouden kosten te maken voor onderzoekingen, die reeds vroeger en wellicht reeds zeer veel vroeger waren gedaan. Ook voor stimulering van de belangstelling van jongeren, in het bijzonder van de leerlingen van scholen van voortgezet onderwijs, zou deze instelling van veel groter nut kunnen zijn als haar wat meer armslag was gegeven. De jaarverslagen geven een indruk van de grote verscheidenheid van vragen zowel van de zijde van wetenschap en praktijk als van die van scholieren - ten behoeve van projecten en werkstukken -, waarmee het museum als het ware wordt overstelpt. Maar van hoeveel meer nut zou het zijn als het grotere delen van zijn collecties zou kunnen tonen en zo mogelijk ook de jeugd de gelegenheid zou kunnen geven tot eigen onderzoek. In de omstandigheden waarin het museum sinds 1947 nog altijd verkeert, heeft de leiding ook moeten afzien van het maken van veel propaganda: het blijkt al bezwaarlijk te zijn wanneer enigszins grote groepen het museum bezoeken. Dit kwam vooral tot uiting bij de tijdelijke exposities die ondanks de ongustige situatie toch af en toe werden gehouden. Van deze noemen wij ‘Van vergrootglas tot oog der Wetenschap; 2½ Eeuw Microscopie’ in 1954, ‘Uit de kinderjaren van de elektriciteit’ (1600-±1830) in 1961 - deze had een permanente expositie moeten worden als er voldoende ruimte was geweest -, die over de in 1668 geboren Herman Boerhaave in 1968. Deze tentoonstellingen hebben de bezoekcijfers sterk beïnvloed: die van 1954 bracht het bezoek, dat normaliter in de jaren voor 1960 de drieduizend niet haalde, op ruim 4 000. In 1960 komt het boven de 8 000, wat wederom het geval is geweest in 1971; de jaren 1970, 1972 en 1973 brengen ruim 7 000 bezoekers. Het is maar al te begrijpelijk dat de ongustige situatie zoals die hier is geschetst, frustrerend op de personeelsverhoudingen heeft gewerkt. Vooral voor de directrice mej. Rooseboom is de gang van zaken zo teleurstellend geweest dat deze haar krachten ten slotte te boven is gegaan. Nadat zij in 1968 tijdens de Boerhaave-herdenking ziek was geworden, bleek zij bij later herstel niet meer in staat het directoraat te vervullen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Nadat eerst drs. P. van der Star als waarnemend directeur had gefungeerd, noopte in het begin van 1970 diens gezondheid hem deze taak te beëindigen. Daarop werd het directoraat tijdelijk opgedragen aan drs. A.J.F. Gogelein; met ingang van 1 april van dat jaar werd hij definitief aangewezen tot directeur. Intussen blijft de onbevredigende toestand voortduren, ook al zijn er zoals gezegd af en toe wat verbeteringen in het toch wel volkomen verouderde en veel te kleine gebouw aangebracht. Zeer aantrekkelijk mag de in 1966 tot stand gekomen reconstructie van een zestiende-eeuws alchemistisch laboratorium worden genoemd. In de laatste jaren begint het er op te lijken alsof in een helaas vermoedelijk nog ver verwijderde toekomst een oplossing zal kunnen worden gevonden. Nadat in 1967 curatoren en senaat van de Leidse universiteit een commissie in het leven hadden geroepen tot restauratie en het zoeken van een passende bestemming voor het voormalige Caecilia-Gasthuis

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 303 met de zich daarin bevindende Boerhaave-zalen, is er van die zijde contact opgenomen met het departement van C.R.M., met de directie van het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen en het gemeentebestuur van Leiden. Door het departement was inmiddels een werkgroep gevormd om programma's van eisen voor het Rijksmuseum voor Volkenkunde en dat voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen op te stellen. Een en ander leidde er toe, dat het hoofd van de directie M.M.A. tot de conclusie is gekomen laatstgenoemd museum in het Caecilia-Gasthuis-complex onder te brengen maar in de memorie van toelichting op de begroting voor 1974 is hierover slechts meegedeeld dat dit plan nog niet kon worden afgerond en het overleg met de betrokken autoriteiten wordt voortgezet.

Dank zij schenkingen, bruiklenen, waarvan er zijn met een praktisch permanent karakter, en aankopen zijn de collecties van het museum sinds het aan het Rijk is overgegaan, belangtijk toegenomen ook al moest gelijk gezegd vaak van mogelijkheden tot verwerving worden afgezien wegens ruimtegebrek: dit laatste was vooral het geval wanneer het ging om grote instrumenten. In 1951 schonk dr. J.E. Kroon zijn verzameling boeken, die vooral medische onderwerpen betroffen, 500 portretten, andere afbeeldingen en zijn collectie aantekeningen bestaande uit tienduizenden biografische gegevens over medici. In 1964 ontving het museum in eigendom de boekerij van de ‘Stichting Instituut voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuurwetenschappen’, die het reeds sinds 1950 in bruikleen had. In 1961 en in 1967 droeg de hoofddirectie van de Dienst van het IJkwezen verzamelingen standaardmaten en -gewichten en ijkrapporten over. In 1969 kreeg het museum een stereoplanigraaf gemerkt ‘Zeiss-Aeropograph’, een kostbaar fotogrammetisch instrument afkomstig van het laboratorium voor landmeetkunde van de Landbouwhogeschool te Wageningen. In 1970 ontving het museum enige brokjes maangruis in kunsthars gevat en gemonteerd op een houten standaard, als geschenk van de president der Verenigde Staten van Amerika aan het Nederlandse volk, uit het maanmonster dat door de bemanning van de Apollo 11 in juli 1969 was meegebracht. Van een latere maanexpeditie werd een groter stuk maansteen verkregen.

Van de bruiklenen dient hier in de eerste plaats te worden vermeld een door koningin Juliana afgestane entomologische verzameling, die in twee negentiende-eeuwse mahoniehouten kabinetten is ondergebracht. ‘De collectie bestaat klaarblijkelijk uit twee bestanddelen. Een daarvan is gerangschikt volgens het systeem van Linnaeus en is van bijschriften voorzien. Het andere is vanuit historisch oogpunt gezien zeer interessant, omdat het nog op de XVIIIe eeuwse decoratieve wijze in dozen is opgesteld. De in 116 met glas bedekte laden gerangschikte insekten bevinden zich in redelijk goede toestand, maar er is helaas geen catalogus aanwezig waaruit de geschiedenis van de verzameling blijkt. Vermoedelijk is deze zeer kwetsbare collectie in Holland achtergebleven, toen de Fransen in 1795 de hoofdbestanddelen van de collecties van het Stadhouderlijk Kabinet naar Parijs brachten’.142 In 1965 stond de afdeling heelkunde van het Academisch Ziekenhuis te Leiden haar verzameling oude instrumenten in bruikleen af; deze bestaat uit meer dan 450 chirurgische instrumenten uit de 17de tot de 19de eeuw. In 1970 kon worden gemeld de inbruikleengeving van de grote magneet met krysostaat en pompen, waarmee

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed W.J. de Haas en E.C. Wiersma in 1935 de extreem lage temperatuur van 0,005o Kelvin bereikten; deze buitengewoon belangrijke aanwinst voor de verzameling van de koeltechnische natuurkundeafdeling van het museum was tot november 1970 in gebruik geweest in het Kamerlingh Onnes Laboratorium te Leiden. In 1971 kreeg het museum een 38-tal fysiotherapeutische apparaten van het Zander-Instituut te Rotterdam uit het einde van de vorige eeuw met documentatie en gebruiksaanwijzigingen in bruikleen van het Van Dam-Ziekenhuis in die stad. Voor aankopen werd in de jaren 1947-1953 jaarlijks nog geen 2 000 gulden beschikbaar gesteld; daarna lopen de bedragen geleidelijk op tot ongeveer 15 000 gulden. Voor 1974 is 17 000 toegewezen. Hier volgt een aantal opmerkelijke aankopen. 1954: een grote verzameling fysische instrumenten en apparaten uit de 19de eeuw, afkomstig van het gezelschap ‘Physica’ te Schiedam; 1956: een Arabisch fraai gegraveerd astrolabium uit het midden van de 18de eeuw; een

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 304 verzameling van ongeveer 800 ronde microscopische preparaten met beschrijving door Abraham Ypelaar, in notehouten kabinet (± 1800); 1957: honderd instrumenten uit de verzameling van wijlen N.C.A.J. Groenendijk, welke collectie teruggaat tot het beroemde in 1777 gestichte Amsterdamse gezelschap Felix Meritis waarin voordrachten met demonstraties werden gehouden op het gebied der natuurwetenschappen; de gehele collectie microscopen en microscopische preparaten van dr. W.H. van Seters (ongeveer 100 stuks), daterend uit de 2de helft van de 17de eeuw tot de 1ste helft der 19de eeuw; 1962: een collectie zeer belangrijke documenten aangaande leven en werk van de 18de eeuwse Haagse entomoloog Pieter Lyonet en voorts zijn ‘kunstboek’, dat knappe en kunstzinnige biologische tekeningen bevat voor door hem uitgegeven boeken. Deze aankoop werd mogelijk gemaakt door een bijdrage van de Uyttenboogaert-Eliazen Stichting; 1963: met behulp van een extra krediet dat het normale krediet enige malen te boven ging en met financiële steun van het Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuurwetenschappen, daartoe in staat gesteld door het Prins Bernhard Fonds, de collectie portretten, prenten en boeken143 van de in 1936 overleden Haagse huisarts dr. J.G. de Lint, sinds 1958 door de erven in bruikleen gegeven aan het museum; idem: een zeer welkome aanvulling van de collectie betreffende de microscopie uit de verzameling van wijlen ir. Marcel de Decker te Antwerpen; een collectie simplicia en obsolete geneesmiddelen verzameld door de 18de eeuwse Amsterdamse stadsdoctor dr. Hendricus de Bosch; 1965: een grote apothekerspot van gepolychromeerd Chine de commande met het opschrift Aq. Portulacae (uit 1725 à 1740); 1966: een planetarium, tellurium en lunarium vervaardigd in 1794 te Londen144; 1968: een verzameling farmaceutisch aardewerk, waaronder enkele fraaie majolica en Delfts aardewerk apothekerspotten, glaswerk en een bijzonder mooie proportionaalpasser uit 1665.

Het museum verzorgt een reeks publikaties onder de naam van ‘Mededelingen van het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen te Leiden’.145 Bijzondere aandacht werd in 1956, ook in pers en radio, besteed aan nr. 95 van deze serie getiteld ‘Microscopium’ van de hand van mej. Rooseboom. De uitgave van dit boekje samengesteld naar aanleiding van de in 1954 gehouden tentoonstelling over de geschiedenis der microscopie, werd mogelijk gemaakt door de farmaceutische industrie, en wel door Pfizer N.V. afdeling Nederland te Rotterdam.

7 De overige reeds ten tijde van de bevrijding bestaande rijksmusea a Rijksmuseum voor Volkenkunde ‘Het Nederlandse Openluchtmuseum’ te Arnhem

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed In 1962 verschijnt ter gelegenheid van het feit, dat vijftig jaar tevoren de Vereniging ‘Het Nederlandsch Openluchtmuseum’ was opgericht, van de hand van de toenmalige directeur van het Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’ prof. dr. A.J. Bernet Kempers een boekwerk ‘Vijftig jaar Nederlands Openluchtmuseum’.146 Het geeft een nauwkeurig beeld van de voorgeschiedenis van de oprichting van het museum en van de lotgevallen van het museum toen het nog door de evengenoemde vereniging werd geëxploiteerd, van de overgang naar het Rijk en van de geschiedenis als rijksinstelling. Ook de gebeurtenissen ten tijde van de oorlog en de bevrijding worden uitvoerig beschreven. Wij kunnen dan ook voor zover de tijd tot 1962 betreft, in het algemeen volstaan met de hoofdzaken weer te geven van hetgeen Bernet Kempers heeft beschreven. Slechts één belangrijke maar niet aangename kwestie, waarbij ook het departement zeer nauw is betrokken geweest, heeft de schrijver met de mantel der liefde bedekt; het lijkt echter niet verantwoord dit ook te doen in een boek dat de gestie van de rijksoverheid met betrekking tot het museumwezen beschrijft. Een zware taak wachtte na de bevrijding leiding en personeel van het museum: grote en belangrijke delen van de verzamelingen realia waren te loor gegaan doordat de bergplaatsen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 305 waarheen ze uit veiligheidsoverwegingen waren overgebracht, slachtoffer van het oorlogsgeweld waren geworden; ook de opstallen op het museumterrein hadden zwaar geleden. Daarbij kwam nog, dat de financiële omstandigheden waarin het Rijk verkeerde en het materiaalgebrek vele jaren stagnerend zouden werken bij de wederopbouw. Bovendien moest het museumpersoneel de bouw en het onderhoud van administratieve, expositie- en depotruimten zelf ter hand te nemen, aangezien de Rijksgebouwendienst hiervoor geen gelden en mankracht ter beschikking kon of wellicht nauwkeuriger gezegd mocht stellen. Het is duidelijk, dat hierdoor veel, in feite veel te veel van de bouwkundige afdeling van het museum werd gevergd. Daargelaten dat zij niet was ingesteld op eigentijdse nieuwbouw, zij had haar handen al vol met herstel en onderhoud van de museale opstallen als boerderijen en molens en met de afbraak ter plaatse en de opbouw van nieuwe aanwinsten. Deze situatie heeft tot 1959 geduurd: eerst toen werden het onderhoud en de nieuwbouw van de gebouwen die geen museumobjecten waren, door de Rijksgebouwendienst ter hand genomen.

Uit het voorgaande blijkt dat het museum na de bevrijding een rijksinstelling is gebleven: de voormalige Vereniging ‘Het Nederlandsch Openluchtmuseum’, die zoals wij in het vorige hoofdstuk zagen was omgezet in de Vereniging van Vrienden van het Museum, had ongetwijfeld op rechtsherstel aanspraak kunnen maken. Inderdaad heeft het bestuur zich begin 1946 met een verzoek om rechtsherstel tot de minister-president gewend. Maar in een brief aan de minister van O., K. en W.147, waarin van het verzoek om rechtsherstel mededeling wordt gedaan, geeft het tevens te kennen dat het bestuur nog overweegt wat het meest in het belang van het museum is: het weder overgaan in handen van de vereniging dan wel het definitief aanvaarden van de door de oorlogsomstandigheden ontstane toestand; het bestuur liet zich daarover voorlichten door een commissie uit zijn midden en het was voornemens zo spoedig mogelijk aan de ledenvergadering een voorstel te doen, waarna het de minister van het genomen besluit in kennis zou stellen. Begin maart 1946 ontving het ministerie een telegram waarin het bestuur berichtte, dat in beginsel was besloten het beheer aan het Rijk te laten; ongetwijfeld een verstandig besluit want sindsdien is steeds duidelijker gebleken, dat in ons land een museum van enige omvang, zeker van die als van het Nederlands Openluchtmuseum niet meer als particuliere instelling kan worden geëxploiteerd. Voor de nodige gelden zou men voor het overgrote deel toch een beroep op de overheid moeten doen; personeelsvoorzieningen, in het bijzonder de pensioenregelingen gelijk die hier te lande voor het overheidspersoneel gelden, kunnen niet door een particuliere vereniging of stichting worden getroffen, zodat deze daarom alleen al niet in staat is voldoende bekwaam personeel aan te trekken.

Zoals gezegd, de leiding van het museum werd voor een moeilijke opdracht gesteld. Daar kwamen nog twee factoren bij, die het voor een directeur bijzonder lastig maakten. In de eerste plaats kon niet of nauwelijks het voorbeeld van andere Nederlandse musea worden gevolgd, omdat de problematiek die eigen is aan een openluchtmuseum met zijn museale opstallen een geheel speciale aanpak verlangt; weliswaar leverde het buitenland, vooral Scandinavië enige voorbeelden, die men ook voor ogen heeft gehouden, maar toch was daar de situatie in veel opzichten wel weer heel anders dan die bij het Arnhemse museum. Een tweede moeilijkheid was,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed dat het Nederlands Openluchtmuseum toentertijd een heel bijzondere personeelsbezetting had, en wel in die zin dat er velen in zijn dienst waren, die museaal, ambtelijk, administratief en wetenschappelijk weinig waren geschoold maar over een weldadig aandoend enthousiasme beschikten en tegelijkertijd de typische instelling bezaten van de hobbyist met alle voor- en nadelen van dien. Bovendien was en is nog steeds het museum gedwongen door een veel te geringe officiële personeelsformatie een groot deel van zijn werkzaamheden permanent te laten vervullen door personen, tewerkgesteld door tussenkomst van de dienst voor sociale zaken van de gemeente Arnhem. Het was duidelijk dat voor een goede gang van zaken en vooral voor goede personeelsverhoudingen veel zou afhangen van de nieuw te benoemen directeur. Het stond namelijk vast dat Bouma niet zou terugkeren: de gebeurtenissen in 1944 hadden hem toentertijd zo aangegrepen, dat hij de uitoefening van zijn functie moest staken; er waren ook verder wel moeilijkheden geweest, die het voor het departement minder gewenst

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 306 maakten hem weer met het directeurschap in Arnhem te belasten. Van der Haagen had hem de leiding toegedacht van het nieuw te stichten Zuiderzeemuseum, waarvoor Bouma reeds in de oorlogsjaren plannen had gemaakt en documentatiemateriaal verzameld. Glazema, die op 29 september 1944 tijdelijk het directoraat op zich had genomen, legde op 16 juni 1945 het beheer over het museum neer om terug te keren naar het toenmalige Rijksbureau voor de Monumentenzorg, waarbij hij in dienst was. Met ingang van 15 november 1945 werd drs. L.S. Meihuizen, ambtenaar bij het ministerie van O., K. en W., waarnemend directeur van het museum, waarbij hij al enige maanden werkzaam was. Over wat aan de benoeming van een nieuwe directeur is voorafgegaan, had Bernet Kempers geen gegevens. De meerderheid van de Commissie van Bijstand stelde de secretaris van de Rijkscommissie voor de Musea en tevens adviseur voor de musea D.F. Lunsingh Scheurleer voor; deze had behalve in deze beide functies ook museale ervaring opgedaan in een voorafgaande ambtsperiode bij het Haagse Gemeentemuseum. Een minderheid van eerstgenoemde commissie bepleitte de benoeming van dr. W. Roukens en wel op grond van diens wetenschappelijke kwaliteiten; deze miste echter elke museale ervaring. Minister Gielen tekende op de brief van de Commissie van Bijstand van 30 september 1947 aan, waarin deze hem de standpunten van meerderheid en minderheid had medegedeeld: ‘Waar mijn opvattingen over “volkskunde” en “museum” U [van der Haagen] bekend zijn, zal het U niet verbazen dat ik zonder aarzelen de voorkeur geef aan dr. Roukens’. De Rijkscommissie voor de Musea schreef, op de hoogte gebracht van de keuze van de minister, onaangenaam getroffen te zijn door het feit, dat de beslissing was gevallen zonder haar te hebben gehoord; zij ontried het experiment iemand van 53 jaar te benoemen, die geen enkele museale ervaring bezat. Merkwaardig is dat blijkbaar in geen van beide commissies naar voren is gekomen, dat het hier ging om een instelling, die zich voor alles richt op de materiële producten van volkskunde en volkskunst, dat wil zeggen op een bepaald deel van Nederlands materiëel cultureel erfgoed, terwijl de belangstelling van Roukens was gericht op een geheel ander gebied, nl. op dat van de ideële volkskunde en de dialectologie. Hoe dan ook, over de benoeming van Roukens, geëffectueerd bij Koninklijk besluit van 9 februari 1948 nr. 19, heeft achteraf niemand reden gehad zich te verheugen: niet de benoemde zelf, die van meet af aan grote moeilijkheden kreeg met vele personeelsleden, niet het personeel van wie er nog al wat waren, die op den duur mentaal niet tegen de ontstane spanningen opgewassen bleken, noch de Commissie van Bijstand tot wie Roukens ook in een gespannen verhouding kwam, evenmin het departement, waar minister Cals en Rohling zich genoodzaakt zagen zeer veel tijd, die vruchtbaarder had kunnen worden besteed, te besteden aan de in het Nederlands Openluchtmuseum gerezen conflictsituaties. Roukens kreeg ook moeilijkheden met Bouma als directeur van het Zuiderzeemuseum; hij betwistte het bestaansrecht van dat museum, dat hij als een ongewenste concurrent zag voor de onder zijn beheer staande instelling.

Voor het conflict ‘Arnhem - Enkhuizen’ werd een taakafbakeningscommissie148 ingesteld onder voorzitterschap van dr. Ph.J. Idenburg. Overeenkomstig haar rapport

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed stelde minister Cals in 1952 richtlijnen vast149 voor die gebieden, waarop de werkingssferen van de beide musea elkaar raken of kunnen raken; hierop komen we nog terug bij het Zuiderzeemuseum. Werd hiermee het conflict met het Zuiderzeemuseum wel uit de weg geruimd, voor het overige spitste ondanks alle pogingen van het departement, de toestand in het Openluchtmuseum zich steeds meer toe, hetgeen ertoe leidde dat in het najaar van 1956 Roukens ziekteverlof kreeg en hem bij Koninklijk besluit van 18 februari 1957 met ingang van 1 juni 1957 eervol ontslag werd verleend. Hij kreeg van minister Cals een wetenschappelijke opdracht op het hem vertrouwde gebied van de dialectologie. Vanaf het tijdstip waarop het ziekteverlof van Roukens was ingegaan, werd S.H. Frederiks, oud-directeur van de plantsoenendienst van de gemeente Arnhem en lid van de Commissie van Bijstand van het Nederlands Openluchtmuseum met de waarneming van het directoraat belast. Hieraan kwam op 16 januari 1958 een einde, toen prof. dr. A.J. Bernet Kempers, tevoren hoogleraar aan de Universiteit van Indonesië en hoofd van de Oudheidkundige Dienst van Indonesië als directeur werd geïnstalleerd.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 307

Het voorgaande betekent geenszins dat in de jaren van het directoraat van Roukens er niet zeer veel positiefs tot stand zou zijn gebracht: het tegendeel is waar, niet alleen het publiek, dat van de interne spanningen niets afwist, maar ook de insider kon constateren dat in vele opzichten het Nederlands Openluchtmuseum zich niet alleen herstelde van de slagen uit de oorlog maar zich zelfs op een tot dusverre ongekende wijze ontplooide. Het hierboven genoemde boek van Bernet Kempers en de jaarverslagen leveren hiervan vele bewijzen. De bouwkundige dienst bracht in 1954 het administratiegebouw tot stand, waarin ook de wetenschappelijke afdelingen werden ondergebracht. Het was slechts een deel van een veel groter geprojecteerd gebouw; in 1955 kwam een klederdrachtenvleugel gereed, waarin naast ateliers en depot ook een zaal kwam voor tijdelijke klederdrachtententoonstellingen. In dat jaar kwamen ook een nieuw ingangsgebouw met aula en nieuw een restaurant klaar. Voorts verscheen in de loop der jaren op het terrein een aantal nieuwe museumobjecten, zoals in 1948 een tolhuis uit Zuidlaren en een Marker scheepswerf, in 1950 een stelphoeve uit Zuid-Scharwoude, in 1952 een 18de eeuwse boerderij uit Staphorst en een vakwerkschuur uit het Limburgse Terstraten, in 1953 een dorpsschooltje uit Lhee en een loshoes uit Zeijen, beide Drentse aanwinsten, in 1956 de boerenherberg ‘De Hanekamp’ uit Zwolle. Reeds voor de oorlog bevond zich een kruidentuin in het museum; de huidige kreeg zijn gestalte in 1955. Voorlichting over de inrichting krijgen de tuinbouwkundige ambtenaren van het museum van een in 1951 op verzoek van Roukens door de Vereniging van Vrienden in het leven geroepen speciale commissie. Ter vervanging van de in de Tweede Wereldoorlog verloren gegane collectie klederdrachten werd direct na de bevrijding begonnen met het bijeenbrengen van een nieuwe verzameling. In 1948 is een landelijk comité tot verzameling van Nederlandse klederdrachten tot stand gekomen, dat zich ten doel stelde een nieuwe collectie bijeen te brengen en aan koningin Wilhelmina aan te bieden bij haar gouden regeringsjubileum. In 1949 konden de eerste tachtig costuums worden geschonken. De vorstin, die inmiddels afstand van de troon had gedaan, gaf de collectie, die sedertdien voortdurend wordt uitgebreid, in bruikleen aan het Openluchtmuseum. Behalve door giften in natura kan het comité de verzameling ook uitbreiden door middel van aankopen, voor welk doel zij kan putten uit het grootste gedeelte van een extra heffing voor het bezoeken van de klederdrachtententoonstellingen. Het bruikleen bleef voortduren na het overlijden van prinses Wilhelmina zoals zij na haar troonsafstand zich wilde genoemd zien. In 1973 is het comité omgezet in een stichting. De andere collecties realia in het museum ondergingen eveneens voortdurend uitbreiding; ook bij deze instelling vonden er belangrijke aankopen plaats en daarnaast schenkingen en legaten. De aankoopbedragen liepen nog al uiteen, in de laatste jaren van Roukens’ directoraat gemiddeld 65 000 gulden per jaar. In voorkomende gevallen bood de Vereniging van Vrienden nogal eens de helpende hand. De kostbaarste aankoop betrof die in 1956 van een collectie van ongeveer 850 voorwerpen klein-beeldhouwwerk bijeengebracht door H. Wiegersma, arts te Deurne. Een belangrijk legaat was dat van mej. Maria van Hemert (overl. 3 april 1949), die aan het museum naliet haar zeer grote documentatieverzameling op het gebied van het handwerk.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed De belangstelling voor het museum nam zeer sterk toe, zowel in de vorm van de talrijke vragen om inlichtingen op de zovele gebieden waarop deze instelling zich richt en een steeds toenemende documentatie heeft weten aan te leggen, als in die van het bezoek. Nadat het museum in 1948 voor het eerst na de oorlog over de 100 000 bezoekers had geteld, liep het jaarlijkse aantal op tot over het kwart miljoen in 1956. De museumstaf droeg zeker hiertoe bij door het organiseren van demonstraties van oude ambachten, volksdansen, klederdrachtenshows, ook elders dan binnen het museum. Een krachtige propaganda werd gevoerd en aan het educatieve werk werd voor zover de veelal te geringe personeelsbezetting dit toeliet, veel aandacht besteed. Een bijzondere attractie voor de bezoekers blijken naast kleinere exposities, die meestal in de Zaanse buurt werden gehouden op het gebied van oude ambachten en volkskunst, vooral de tweejaarlijkse klederdrachtententoonstellingen in de nieuwe daarvoor bestemde vleugel te vormen: een belangrijk deel van het succes daarvan is zeker te danken aan de kennis en smaak van het hoofd van de klederdrachtenafdeling J. Duyvetter. Het begon in 1955 met ‘Nederland in bruiloftstooi’.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 308

Na het ontslag van Roukens is op de hiervoor geschetste weg voortgegaan. Een belangrijke bouwkundige voorziening betrof de aanleg van een nieuw ingangscomplex met parkeerterrein aan de Kluizeweg die naar de stichter van het museum in Hoeferlaan werd vernoemd. De oude ingang aan de Schelmseweg was uit overwegingen van verkeersveiligheid onverantwoord geworden. Nieuwe, ten dele al tijdens het directoraat van Roukens aangekochte museumobjecten verschenen, o.m. de Oud-Beyerlandse kasteelboerderij Jan Schillemansstede, een poldermolen uit Noordlaren, een kapitale Friese boerderij uit Midlum en een boerderij uit het Betuwse Varik. De vele aanwinsten hadden het intussen duidelijk gemaakt, dat het museumterrein overvol begon te worden. De gemeente Arnhem bleek bereid een stuk grond aan het door haar in erfpacht gegeven gebied toe te voegen; wel hebben juridische problemen de definitieve afsluiting van het contract bemoeilijkt maar op 27 december 1965 kon toch de nieuwe erfpachtsovereenkomst worden afgesloten. Ook hier bleek weer de goede verstandhouding met de gemeente, wier burgemeester, eerst in de persoon van C.G. Matser, later in die van drs. J.A.F. Roeien, het voorzitterschap bekleedt van de Commissie van Bij stand. Naast al deze positieve geluiden moet helaas één negatief worden vernomen: in de nacht van 8 op 9 januari 1970 brandde een deel van de Zaanse buurt af. Terstond werd voor zover mogelijk met de herbouw begonnen. Verheugend was het dat ter gedeeltelijke vergoeding voor het verlies van de tabakswinkel in de Zaanse buurt het museum van de Vereniging Hendrick de Keyser de gelegenheid kreeg een interieur van een tevoren door haar aangekochte kruidenierswinkel te Broek in Waterland om niet over te nemen. Ook andere schenkingen bleven het museum toevloeien, niet alleen realia maar ook op het gebied van de documentatie, zoals in 1958 door T.J. Uilkema de wetenschappelijke nalatenschap van zijn vader, de bekende onderzoeker op het gebied van de boerderijenbouw K. Uilkema, en in hetzelfde jaar een verzameling gegevens over de Nederlandse schuttersgilden, bijeengebracht door J.A. Jolles. Het jaarlijkse krediet voor aankopen bedroeg tijdens het directoraat van Bernet Kempers met uitzondering van 1958, toen het museum slechts 45 000 gulden kreeg toebedeeld, 60 à 70 000 gulden en in 1971, het jaar van zijn aftreden, 85 000 gulden. Aan het wetenschappelijk werk van het museum werd zeer veel aandacht besteed. Vermeldenswaard is de oprichting bij akte van 9 januari 1960 van de ‘Stichting Historisch Boerderij Onderzoek’ (S.H.B.O.), die gehuisvest werd in het Openluchtmuseum, waar ook haar verzamelingen worden bewaard en beheerd; belangrijker nog zou worden het bijeenbrengen van talrijke gegevens die haar medewerkers door veldonderzoek verzamelden, daarnaast ook het verwerven van bestaande collecties documentatiemateriaal en bovendien het verzorgen van publikaties. In de stichting werken samen het Openluchtmuseum, de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, het Provinciaal Museum van Drenthe, het Bureau van de Rijkslandbouwconsulent voor de Boerderijen en het Volkskundebureau van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. De eerste jaren ontvingen zij subsidie van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO), nadien krijgt zij een jaarlijks subsidie van het ministerie, waaronder het Openluchtmuseum ressorteert.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Publicistische arbeid, ten dele van populair-wetenschappelijke aard, verschijnt in verschillende vormen. Bernet Kempers bevorderde een regelmatiger verschijnen van de door de Vereniging van Vrienden uitgegeven ‘Bijdragen en Mededelingen’. Ook zelf publiceerde hij op het gebied van de Nederlandse volkskunde en volkskunst. De tentoonstellingsactiviteit is voortgezet, waarbij zoals gezegd de klederdrachtenexposities de meeste aandacht en bekendheid genieten; de onderwerpen spreken voor zichzelf: Marktgang (1957-1958), De blijde gebeurtenis (1959-1960), Het platteland thuis (1961-1962), Feest en vermaak (1963-1964), Elck wat wils (1965-1966), Hou en Trou (1967-1968) - naar aanleiding van het huwelijk van prinses Beatrix - Handel en Wandel (1969-1971).150 In 1959 komt het bezoekcijfer voor het eerst boven de 300 000; het is sedertdien steeds daar boven gebleven maar met uitzondering van het jaar 1962, toen er ruim 441 000 personen het museum bezochten, schijnt zoals ook Bernet Kempers ging veronderstellen, een zeker verzadigingspunt te zijn bereikt. Tot zijn aftreden in 1971 schommelt het bezoekcijfer meestal om de 340 000, 1971 gaat daar met 396 000 bovenuit.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 309

Nadat in 1972 het bezoekcijfer even boven de 400 000 is gekomen, lijkt het alsof het uitzonderlijk hoge aantal in 1973, toen het bijna 512 000 heeft bedragen, vooralsnog moet worden toegeschreven aan het uitzonderlijk mooie zomer- en najaarsweer. De belangstelling voor het museum pleegt voorts sterk te worden beïnvloed door een krachtig propagandabeleid, dat voor een deel educatief is gericht.

Op 1 november 1971 is aan het directoraat van Bernet Kempers, die de 65-jarige leeftijd heeft bereikt, een einde gekomen. Hij wordt opgevolgd door dr. J.H. Jager Gerlings, die zich al sinds 1 april 1971 bij het museum was komen voorbereiden. Als directeur van het Tropenmuseum te Amsterdam had hij ruime ervaring opgedaan op het gebied van museumbeheer van - zij het niet Nederlandse - volkskunde en volkskunst. Evenals Roukens en Bernet Kempers is ook Jager Gerlings zijn werk begonnen met zich rekenschap te geven van de taak van het Nederlands Openluchtmuseum. In een aan het departement toegezonden geschrift getiteld ‘Toekomstperspectief Rijksmuseum voor Volkskunde “Het Nederlands Openluchtmuseum”’ heeft hij een programma opgesteld. Hij wijst op het verschil tussen ‘de oude school’ van de Nederlandse volkskunde en het moderne begrip volkskunde. De eerste hield zich vooral bezig met het spectaculaire, het uitzonderlijke gebeuren, beperkte zich bij voorkeur tot het platteland en in het bijzonder tot de boerencultuur en zag de volkskunde meestal als iets van het verleden met hoogstens enkele survivals in het heden, thans wordt onder het begrip volkskunde verstaan de studie van het dagelijks leven, terwijl het meer omvat dan de studie van bepaalde op het platteland gesitueerde groepen uit het verleden; zij wil zich eveneens met het heden bezighouden en betrekt mede de stad in haar werkterrein. Bij de verdere uitwerking van het programma houdt hij steeds voor ogen, dat het, zoals hiervoor reeds is meegedeeld, gaat om de geschiedenis van het dagelijkse leven. Wij willen hier volstaan met het weergeven van zijn conclusies: ‘1 Het terrein van de volkskunde is zeer uitgebreid. Ook bij de beperkingen, die een Openluchtmuseum zich moet opleggen, stelt de staf zich voor de toekomst evenwel een ruimere veldafbakening voor, dan in het verleden doorgaans werd gedaan. 2 Een museum staat voor ogen, dat in een openluchtgedeelte en in binnenexposities het dagelijks leven van de mens in al zijn uitingen tot onderwerp heeft en het heden en verleden verbindt. 3 Hierdoor zal een grote lacune gevuld worden in het Nederlandse museumwezen. Kennis-overdracht zal mogelijk worden betreffende een uitermate belangrijk terrein waar reeds grote belangstelling voor bestaat, belangstelling die verder gewekt en bevredigd dient te worden. 4 Budgetten voor aankoop en overplaatsing van gebouwen zullen fors moeten opgevoerd. Aan uitbesteding van wederopbouw zal moeten worden gedacht in verband met pieken in het werk, die door de bouwkundige dienst niet kunnen worden opgevangen. Het budget voor aanvulling van de verzamelingen is volkomen onvoldoende, zeker na de recente besnoeiing.151 Om de registratieve, documentaire en informatieve taken naar behoren te kunnen voldoen, zullen de bibliotheek en het documentatiebureau over toereikende budgetten voor

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed collectievorming maar ook over doelmatige hulpmiddelen moeten kunnen beschikken. 5 De tegenwoordig uiterst kleine staf - waaronder in totaal vier academici - is te klein om een museum met de omvangrijke taak van het Openluchtmuseum voldoende te doen functioneren. Om het omschreven programma te kunnen uitvoeren, dienen wetenschappelijke staf, middenkader en uitvoerende diensten belangrijk te worden uitgebreid en verjongd. 6 Bij dit alles moet men zich realiseren, dat bij afronding van dit programma binnen 10 à 20 jaar het Openluchtmuseum de enige plaats in Nederland zal zijn, waar de jeugd, studenten, het algemene publiek en buitenlandse toeristen een goed beeld kunnen krijgen van de geschiedenis van het dagelijks leven in Nederland. 7 Het Rijksmuseum voor volkskunde “Het Nederlands Openluchtmuseum” biedt in de driehoek onderzoek, museum en publiek mogelijkheden, die verdienen ten volle ontwikkeld te worden.’

Tot zover Jager Gerlings. Of het departement met de daad hem zal volgen moet nog worden afgewacht. Wel lezen we in de toelichting voor de begroting voor het jaar 1974: ‘De

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 310 doelstelling van het Rijksmuseum voor Volkskunde ‘het Nederlands Openluchtmuseum’ te Arnhem is in zoverre uitgebreid, dat met alle daarvoor geschikte middelen een zo objectief mogelijk beeld zal worden gepresenteerd van de geschiedenis van het dagelijks leven in Nederland. Dat wil zeggen niet uitsluitend de plattelandscultuur van het verleden, maar volkscultuur in het algemeen tot de dag van vandaag.’ Doch de personeelsformatie blijft volgens die begroting op 82 gehandhaafd, nadat deze in de jaren 1966-1969 op 86 was gesteld geweest en in 1970 en 1971 op 90. Toch zal het nodig zijn, wil het museum werkelijk zijn vergrote taak kunnen gaan uitvoeren, de gewone bezetting uit te breiden en niet te veel gebruik te maken - voor de vervulling van vaste taken - van door de gemeentelijke dienst van sociale zaken beschikbaar gestelde hulpkrachten. Nu mag wel worden opgemerkt, dat het museum in het verleden zich nimmer strikt heeft beperkt tot de plattelandscultuur. Men denke aan de Zaanse buurt en ook aan het verschijnen van stadsklederdrachten in de periodieke tentoonstellingen in de klederdrachtenafdeling. Het behoeft dus niet als een volkomen novum te worden beschouwd, dat Jager Gerlings in 1972 een object kocht dat typisch behoort tot de volkscultuur van een stad, zelfs van een grote stad, nl. een draaiorgel. b Historische Zaal van het Prinsenhof te Delft

Op 25 september 1940 waren zowel de voorwerpen, die zich in de door het Rijk geëxploiteerde Historische Zaal van het Prinsenhof bevonden, als de daarboven aanwezige collectie oudheden van de gemeente Delft naar elders overgebracht in verband met de restauratie van het Prinsenhofcomplex, die toen eindelijk op gang was gekomen. ‘Lang zou deze duren, doch niet te lang! Het lijkt een hogere bestiering dat gedurende de gehele bezetting dit bij uitstek nationale monument in zodanige staat verkeerde, dat het als van zelf gevrijwaard was voor de ontwijding door de vijand en zijn handlanger, die - consequent als steeds in hun volkomen gemis aan historisch inzicht - bij herhaling getracht hebben de grote strijder voor geestelijke vrijheid in hun pantheon in te lijven’.152 Wanneer in 1948 de restauratie gereed is gekomen, hebben inmiddels Rijk en gemeente een overeenkomst betreffende de bestemming van het complex gesloten.153 De gemeente Delft nam op zich het gehele complex slechts te gebruiken voor culturele doeleinden; daarin zou zij met de Historische Zaal als middelpunt, een monument scheppen gewijd aan de nagedachtenis van Prins Willem van Oranje, waartoe zij een vijftal zalen zou moeten bestemmen voor de geschiedenis van Nederland's onafhankelijkheidsstrijd tegen Spanje, zodanig ingericht dat zij naast een herdenkende ook een pedagogische strekking zou verkrijgen. Voorts zal de gemeente in het museum haar historische verzameling opstellen. Ten einde de gemeente in staat te stellen aan haar verplichting te voldoen, droeg het Rijk de verzameling van de Historische Zaal in bruikleen aan haar over en zegde het ook toe de daarvoor in aanmerking komende voorwerpen uit andere rijksverzamelingen daaraan toe te voegen. Voorts werd overeengekomen, dat de gemeente het directoraat zou opdragen aan de directeur van het Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten en dat voortaan beide partijen over de benoeming in overleg zouden treden. Tot directeur van beide musea werd benoemd mr. L.J.F. Wijsenbeek, aan wie op 26 januari 1948 de collectie van de Historische

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Zaal werd overgedragen. Daarmede was in feite ook een einde gekomen aan de exploitatie van deze zaal door het Rijk.

Het plan in het Prinsenhof een museum van de Tachtigjarige Oorlog te vestigen lijkt misschien op het eerste gezicht niet onaantrekkelijk, men mag het toch wel gelukkig vinden dat gemeente noch Rijk in de sedert 1948 verstreken jaren ooit er naar hebben gestreefd aan deze gedachte uitvoering te geven. Het gevolg toch zou zijn geweest dat de afdeling Nederlandse geschiedenis van het Rijksmuseum te Amsterdam haar gehele of althans vrijwel haar gehele bezit aan objecten uit de tijd van de Tachtigjarige Oorlog - om nog maar niet te spreken van die van het ‘Voorspel’, die om het beeld duidelijk te maken ook onmisbaar zouden zijn geweest - aan Delft had moeten afstaan. Dat had betekend dat men in Amsterdam de geschiedenis van ons land zou hebben moeten uitbeelden met een hiaat die juist een van de belangrijkste perioden betreft; het gebrek aan voorwerpen uit die tijd, vooral uit

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 311 de beginperiode, dat toch ook wel bekend moet zijn geweest aan degenen die van de zijde van het Rijk de overeenkomst hebben voorbereid, sloot bepaaldelijk uit dat naast Delft ook nog te Amsterdam voldoende aandacht aan de Tachtigjarige Oorlog zou kunnen worden gewijd. Ten departemente is in de jaren vijftig de gedachte opgekomen154 of de afdeling Nederlandse Geschiedenis, waarvan vaststond dat de inrichting in Amsterdam nog zeer lang zou duren, niet veel goedkoper en vlugger en wellicht ook wel zo aantrekkelijk in het Prinsenhofcomplex zou kunnen worden ondergebracht, maar Röell wist de Rijkscommissie voor de Musea, waarin het punt ter sprake werd gebracht, te overtuigen dat het complex er niet voor geschikt was. Het lijkt echter wel zo waarschijnlijk, dat Röell's hoofdbezwaar was dat de historische afdeling het Rijksmuseumgebouw zou hebben moeten verlaten. De overeenkomst van 1947 is officieel nog steeds van kracht, hoewel reeds sedert een aantal jaren ambtenaren van Rijk en de gemeente Delft bezig zijn haar te herzien.

c Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten te Delft

Met een aankoopbudget, dat van ongeveer 2 500 gulden in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog vervolgens varieerde van 4 000 tot 7 800 gulden en sinds 1960 meestal 9 000 gulden per jaar bedroeg (in 1974 tienduizend gulden), hebben mej. Peelen die tot 1 december 1947 directrice was en haar opvolgers mr. L.J.F. Wijsenbeek (tot 1 juni 1951), drs. D.H.G. Bolten (van 1 maart 1952155 tot 1 april 1971) en vervolgens drs. R.A. Leeuw de collectie ceramiek van het Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten weten aan te vullen. Bolten legde zich er op toe niet slechts tegels te kopen maar vooral de collectie Delfts aardewerk met topstukken aan te vullen. De belangstelling voor het museum, dat op 1 augustus 1945 weer voor het publiek werd opengesteld, kwam tot 1970 met uitzondering van de jaren 1953 en 1966 niet boven de tienduizend; sedertdien telt het 12 600 à 13 000 bezoekers, bepaald toch wel weinig voor een zo beroemd verzamelterrein als het Delftse aardewerk is en dat nog wel in een door toeristen steeds drukker bezochte stad. Deze cijfers zijn intussen nog geflatteerd in die zin dat in het museum nog al eens tentoonstellingen werden gehouden die in geen enkel verband stonden tot de permanente collectie. De tegenwoordige directeur heeft in een kort na zijn optreden samengestelde beleidsnota er op gewezen, dat het museum in drie opzichten te kort schiet nl. in zijn toegankelijkheid: door de gesloten voorgevel en een zware houten deur, die de drempelvrees vergroot, in zijn identiteit omdat het twee gezichten heeft, nl. enerzijds het huis van een rijke verzamelaar tegen de eeuwwisseling en anderzijds een tegelmuseum, en in de overzichtelijkheid van de presentatie. Leeuw constateert dat aan de geslotenheid van de ingang niets kan worden veranderd zonder het karakter van het gebouw aan te tasten; hij zou de beide aspecten van het museum in een boekje of stencil nader willen toelichten en de belangrijkste tegels geïsoleerd willen presenteren. Ook de verlichting zou moeten worden veranderd. Men kan het met Leeuw eens zijn, dat er wel enige verbeteringen in presentatie en toelichting zouden kunnen worden aangebracht, maar het lijkt toch wel twijfelachtig

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed of het museum daardoor wèl grote aandacht zou trekken. De vraag dient te worden gesteld of het zin heeft dit museum te handhaven; om het gebouw behoeft men het niet te doen: er zijn op de Oude Delft heel wat aantrekkelijker huizen dan dit in 1893 gebouwde pand. Als men de collectie in Delft wil laten, zou die vermoedelijk in het nu eenmaal wèl druk bezochte Prinsenhofcomplex beter tot haar recht komen en zou het publiek het voordeel hebben dat het zijn aandacht niet over twee gebouwen behoeft te verdelen. Juridisch zal het niet langer nakomen van de verplichtingen die het Rijk destijds tegenover de ‘Vereeniging Huis Lambert van Meerten’ op zich heeft genomen, geen moeilijkheden opleveren: deze vereniging heeft niet alleen haar rechtspersoonlijkheid - door het verstrijken van de termijn waarvoor zij was opgericht - allang verloren maar bovendien bestaat zij ook in feite niet meer; zij is weliswaar nooit formeel ontbonden maar leden heeft zij niet. Ook moreel lijkt er geen afdoend bezwaar tegen te bestaan, dat het Rijk zijn verplichtingen niet langer nakomt: het zou bepaald overdreven zijn te stellen, dat het Rijk tot in lengte van jaren een museum zou moeten exploiteren, dat nooit veel belangstelling heeft getrokken en

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 312 dat zelfs al is het geen afgesloten verzameling, alleen al door de beperkte ruimte toch nooit tot een waarlijk nationaal ceramiekmuseum en zelfs niet tot een algemeen museum van de Delftse ceramiek zou kunnen uitgroeien.

d Rijksmuseum van Bilderbeek-Lamaison te Dordrecht

Het Rijksmuseum Van Bilderbeek-Lamaison leidde begrijpelijkerwijs een vrijwel vergeten bestaan zolang de bewoonster van Huize Cronenburgh, de weduwe van de legataris W.H. van Bilderbeek die het levenslang vruchtgebruik had van het huis en de collectie, nog in leven was. Nadat zij op 6 januari 1951 in de leeftijd van bijna 102 jaar was overleden en vervolgens in het pand alleen de destijds door de Staat aanvaarde collectie, bestaande uit schilderijen van Haagse en Amsterdamse impressionisten en aardewerk van Colenbrander, was achtergebleven, was het duidelijk, dat hier geen sprake kon zijn van een levensvatbaar museum. Met de erfgenamen en met de gemeente Dordrecht werden besprekingen gevoerd, die ertoe hebben geleid dat werd overeengekomen, dat de verzameling voorlopig zou worden opgeslagen en te zijner tijd onder aanduiding van de naam ‘Rijksmuseum Van BilderbeekLamaison zou worden gehuisvest in een gedeelte van het Dordrechts Museum, nadat dit zou zijn uitgebreid.156 Tot dusverre is de collectie nog steeds opgeborgen.

e Rijksmuseum Twen the te Enschede

Terwijl in het laatste deel van de oorlog Enschede zware schade heeft opgelopen, is het Rijksmuseum Twenthe met zijn collecties gespaard gebleven. Reeds op 19 mei 1945 kon het museum weer voor het publiek worden opengesteld. Dr. Jan van Heek - hem werd evenals aan Röell een eredirectoraat verleend - bleef ondanks dat hij ten tijde van de bevrijding reeds ruimschoots boven de zeventig jaar was, honorair-directeur. Hij legde zich vooral toe op het aankopen van oude Nederlandse sculpturen en kunstnijverheid en op boekverluchtingen. Begin 1948 meldt Van Heek aan het ministerie157 de schenking door H.E. ten Cate te Almelo van de ‘prediking van Johannes de Doper’ van de hand van Jan van Swart van Groningen. In het jaarverslag wordt er echter niet van gesproken. Een zeer belangrijke verrijking van het museum, althans in de toekomst, betekende in de loop van 1947 de schenking van de collectie schilderijen van de op 25 juni 1947 overleden J.B. Scholten te Enschede door diens familie, onder voorwaarde, dat Scholten's zuster mej. I.S. Scholten het levenslang vruchtgebruik ervan zou hebben. Van Heek had tegen deze voorwaarde allerminst bezwaar: er bestond immers volgens hem ‘geen mogelijkheid de verzameling vooralsnog een blijvende plaats in het museum te geven, daar geen ruimte ter beschikking staat’.158 Het kwam bij Van Heek niet op dat de kwaliteit van de collectie-Scholten zo ver uitging boven vele van de toentertijd in het museum tentoongestelde schilderijen, dat het alleszins de moeite waard zou zijn geweest de keur van de collectie de plaats te laten innemen van een

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed aantal werken, dat waarlijk niet op zijn plaats was in de voor het publiek opengestelde ruimten van een rijksmuseum. Hoe weinig Van Heek het belang van de verzameling met haar vele goede 17de eeuwse werken inzag, bewijst wel, dat hij zich in zijn verslag over het jaar 1947 beperkte tot het doen opnemen van foto's van een schilderij van Daubigny en één van Decamps.159 Wel kon in de winter van 1947-1948 de verzameling-Scholten in het museum tijdelijk worden getoond; eerst na de dood van mej. Scholten op 1 oktober 1964 is de collectie voorgoed naar het museum overgebracht. Een geschenk, dat geen onverdeelde instemming ondervond was dat van G.J. van Heek jr., van de naar zijn overleden vrouw genoemde ‘Jacobavleugel’, bestaande uit een zaal en drie kabinetten met een collectie schilderijen die een voortzetting vormden van de door hem in 1938 geschonken afdeling ‘Uit het Rijk der Dieren’. Als Van Heek tegen het einde van 1953 erover gaat denken het directoraat neer te leggen, lijkt het voor de hand te liggen dat de tweede man, dr. C.C.W.J. Hijszeler, die toch al als een soort manager optrad in het museum, waar Van Heek slechts weinig meer verscheen, hem zou opvolgen. Daar hij als archeoloog zich in de eerste plaats bezig hield

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 313 met opgravingen en de in het museum aanwezige archeologische collecties, scheen het voorts aangewezen dat onder Hijzseler als wetenschappelijk ambtenaar weer een kunsthistoricus zou worden aangesteld. Maar Van Heek en volgens hem ook de grote meerderheid van de groep vrienden met wie hij geregeld over de aangelegenheden van het museum overleg pleegde, dachten er anders over. In hun ogen zou Hijszeler - hij behoorde nu eenmaal niet tot de Van Heek-kring - niet de man zijn om het museum te leiden; de benoeming van een vooraanstaande kunsthistoricus, die volgens de minderheid van de evenbedoelde groep nodig was, stuitte af op het bezwaar, dat, zoals Van Heek aan Rohling te kennen gaf, dan teveel de nadruk zou komen te liggen op de schilderijen, terwijl het museum toch allerlei andere afdelingen telde.160 Bewust of onbewust zal bij Van Heek wellicht tegen de aanstelling van een kunsthistoricus hebben gespeeld, dat van deze was te verwachten dat hij een radicale opruiming zou houden onder de toen geëxposeerde 17de eeuwse schilderijen. Van Heek deelde aan Rohling mee, geen bezwaar er tegen te hebben, dat Hijszeler de titel van directeur zou krijgen en zelfstandig de archeologische afdeling en de opgravingen zou leiden, maar er zou naast en niet onder hem een man moeten komen, die de overige afdelingen van het museum zou moeten verzorgen. In april 1954 stelt Van Heek de instelling voor van een door de minister te benoemen raad van beheer, dus geen commissie van bijstand.161 Als Rohling hem echter te kennen geeft162 dat bij alle rijksmusea éénhoofdige leiding nodig is in verband met de verantwoordelijkheid tegenover de minister en dat een raad van beheer in dat systeem niet past maar eventueel wel een commissie van bijstand, gaat Van Heek hiermee akkoord; hij wil voorkomen, dat de directeur een geïsoleerde figuur wordt, staande buiten de Twentse samenleving163 waarmee hij wel zal hebben bedoeld buiten Van Heek's eigen kring. Voorts dringt Van Heek aan op de benoeming van de jonge rechtshistoricus A.L. Hulshoff.164 In dat geval kan hij zich verenigen met de benoeming van Hijszeler tot directeur. Het departement geeft Van Heek te kennen Hulshoff wel te willen benoemen maar zoals ook Van Heek zelf had voorgesteld, eerst nadat deze zijn doctoraal examen met succes zou hebben afgelegd.165 Overeenkomstig Van Heek's voorstellen vinden de instelling en de samenstelling van een commissie van bijstand plaats onder voorzitterschap van Van Heek zelf, die daardoor de gelegenheid krijgt Hulshoff gedurende enige tijd in te werken. Op 1 januari 1956 vond de directoraatswisseling plaats en trad Hulshoff, die inmiddels voor het doctoraal examen in de vrije studie-richting van de rechtswetenschap was geslaagd, in dienst bij het museum. Bij beschikking van de volgende dag166 werd een commissie van bijstand ingesteld onder voorzitterschap van Van Heek; deze overleed echter reeds ruim een jaar later. Het enige lid van de commissie met kunsthistorische kennis zou voorlopig de bejaarde oud-directeur van het Aartsbisschoppelijk Museum mgr. A.E. Rientjens zijn.167 Tijdens het directoraat van Hijszeler kwam het museum in het bezit van twee panelen van Jan Provoost, voorstellende Johannes de Doper en St. Dominicus.168 In 1965 kan een schilderijtje van Pieter Molijn worden aangekocht maar belangrijker was voor het museum, dat in dat jaar de schilderijenafdeling een grote wijziging kon ondergaan, ‘aangezien een belangrijk deel van de oude collectie plaats heeft gemaakt

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed voor de schilderijen uit de verzameling van wijlen de heer J.B. Scholten te Enschede, waardoor het algemeen gehalte aanzienlijk is verhoogd’.169 In het volgende jaar vond de aankoop plaats van een schilderij van Breitner, ‘meisje in witte kimono met witte rand’, afkomstig uit de collectie van de inmiddels overleden H.E. ten Cate. Medio 1967 werd tussen de ‘Stichting Oudheidkamer Riessen’ te Rijssen en het Rijksmuseum Twenthe een overeenkomst gesloten, waarbij eerstgenoemde de aan haar door mevr. G.J.M. van Heel-Willems gelegateerde verzameling in langdurig bruikleen afstond. Deze collectie, bijeengebracht door haar reeds in 1950 overleden echtgenoot M.G. van Heel, bestaat uit ca. 400 stuks Delfts blauw en gepolychromeerd aardewerk, ongeveer 20 zakhorloges, 50 gouden sieraden, 50 zilveren sieraden en andere voorwerpen, 40 stuks zilveren speelgoed, een kleine twintig glazen, 14 meubelen en 27 schilderijen170, 2 tekeningen, een pastel en een aquarel. Kort na het afsluiten van deze overeenkomst, waardoor tezamen met de collectie-Scholten de kwaliteit van de tentoongestelde collecties van het Rijksmuseum Twenthe op een veel

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 314 hoger peil kon komen, trad Hijszeler af wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Op 1 september werd hij opgevolgd door drs. A.L. Hulshoff, terwijl op die datum in de persoon van mr. drs. O. ter Kuile eindelijk weer iemand bij het museum in dienst trad met een volwaardige kunsthistorische opleiding. De invloed van deze benoeming is al merkbaar in het jaarverslag over 1968, waarin Hulshoff o.m. schrijft171: ‘De gedachten zijn uitgegaan naar het vestigen van een afdeling moderne kunst. Aangezien de verzamelingen vrijwel geen kunstuitingen tellen uit deze eeuw, ligt het in de bedoeling deze voorlopig door bruiklenen van elders aan te vullen’. Hulshoff en Ter Kuile hebben, zo gaat het verslag voort, oriënterende besprekingen gevoerd met de leiding van het Stedelijk Museum te Amsterdam, de gemeentemusea te 's-Gravenhage, Utrecht, Eindhoven en Schiedam, het Rijksmuseum Kröller-Müller en het Museum voor Stad en Lande te Groningen. Een begin van uitvoering van het programma van toekomstige activiteiten is te vinden in het tentoonstellingsbeleid van 1968, waarbij de aandacht in het bijzonder valt op de expositie van werken van Melle Oldeboerrigter en van Kees Verweij, de tentoonstelling ‘Deutscher Kunstpreis der Jugend’ en de tentoonstelling ‘Kunst uit Gelderland.’ Hulshoff hoopt ook veranderingen aan het gebouw te kunnen bewerkstelligen: ‘Wat het gebouw betreft is reeds geruime tijd de behoefte gevoeld het interieur van het museum te vernieuwen, de ingangspartij te herzien en meer ruimte te creëren voor het houden van tentoonstellingen.’ Vooralsnog kon tot dit laatste nog niet worden overgegaan. Wel werden in 1969 en 1970 herziene programma's van eisen ten aanzien van de voorgestelde verbouwingen ingediend: de voornaamste veranderingen betreffen de overkoepeling van de tweede binnenplaats voor tentoonstellingen en andere manifestaties, modernisering van de ingangspartij en hal, een ruime zitgelegenheid met terras en het aanbrengen van een tweede toegang tot het museum. Een noodtoestand ontstond doordat het noodzakelijk bleek ten gevolge van instortingsgevaar de bibliotheek over te brengen naar een depotkelder, waardoor weer andere ruimten moesten worden leeggemaakt. Intussen is voortgegaan met het streven de collecties uit te breiden. Pogingen in 1969 tot aankoop van de bekende verzameling hedendaagse kunst van de Twentenaar De Jong liepen op niets uit. In 1971 werd met hulp van de Vereniging Rembrandt en het Prins Bernhard Fonds de ‘Rotskust bij Sainte Adresse’ van Jongkind gekocht. Deze financiële steun was zeer welkom, omdat het aankoopkrediet, dat na de oorlog gemiddeld slechts 13 000 gulden had bedragen en eerst in de jaren zeventig 35 000 à 40 000 gulden was gaan belopen, voor deze aankoop niet toereikend was. Ook dit schilderij had tot de collectie H.E. ten Cate behoord. Het moet wel zeer worden betreurd, dat het niet mogelijk was deze in haar geheel voor Nederland te behouden. In hetzelfde jaar vond in het museum een grote tentoonstelling van Jongkind plaats, die geboren was in de buurtschap Lattrop bij Denekamp. Zij werd door bijna 12 000 personen bezocht, hetgeen volgens Hulshoff in zijn verslag172 ‘gezien de ligging van het museum aan de oostelijke rand van Nederland, redelijk was’, maar naar schatting heeft de regio niet die belangstelling opgebracht, die werd verwacht. Ruim 60% van alle bezoekers kwam uit andere provincies dan Overijssel. Naar west-nederlandse maatstaf is het hiergenoemde bezoekersaantal voor een zo belangrijke expositie toch

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed bepaald onbevredigend. Wel steeg het totaal bezoek in 1971 tot het record voor het museum van ruim 45 000, nadat het bezoekersaantal voorheen meestal beneden de 30 000 was gebleven. Ook de bezoekcijfers van ruim 33 000 en ruim 38 000 in 1972 en 1973 zijn nog bepaald te laag voor het enige kunstmuseum in Twenthe. Hopelijk zullen reorganisatie en vooral ook interne en externe moderniseringen van het gebouw op den duur hierin verbetering brengen. Daarnaast zullen tevens uitbreiding van de personeelsbezetting en het in het leven roepen van een adequate educatieve afdeling onontbeerlijk zijn.

f Rijksmuseum Muiderslot te Muiden

In het algemeen is het in ons land zeer moeilijk, zo niet onmogelijk een bij het verleden aansluitende functie voor een kasteel te vinden. Inrichting als middeleeuwse leef- en verdedigingsburcht is meestal uitgesloten wegens het ontbreken van authentiek meubilair; zelfs al

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 315 zou dat een enkele maal wel min of meer gelukken, dan zou het kasteel wegens het ontbreken van bewoners een doodse indruk maken, te meer daar het aanzien van het middeleeuwse slot toch al niet zo heel fleurig zal zijn geweest. Anders is dat in landen, waar de in de kastelen wonende adel ook na de middeleeuwen in het staatkundige of het culturele en sociale leven een belangrijke rol is blijven spelen en waar deze bouwwerken vaak van een veel grootser allure en praal waren dan hier te lande: maar ook daar zijn eveneens heel wat problemen om kastelen een aanvaardbare bestemming te geven. Het kasteel met zijn historisch daarmee verbonden inhoud kan een dankbaar onderwerp zijn om te bezichtigen, niet slechts voor het grote publiek, voor het toerisme, maar ook voor hen die in slot of burcht wat meer dan oppervlakkige belangstelling hebben. In Nederland zijn er maar twee kastelen die ook na de middeleeuwen een rol hebben gespeeld, maar één daarvan, Loevestein, is slechts van betekenis geweest om zijn telkens herhaalde - zelfs nog na de Tweede Wereldoorlog - bepaald niet aantrekkelijke functie van gevangenis. Het enige kasteel echter dat in het culturele leven van Nederland van belang is geweest, was het Muiderslot in de tijd toen Pieter Cornelisz. Hooft er woonde en de Muiderkring er bijeenkwam. Nu bleken weliswaar in de vorige eeuw, zoals we reeds zagen, de bewoning door Hooft en het samenzijn van de Muiderkring op het slot niet te zijn vergeten, maar het ging toen, en ook nog bij de Hooft-herdenking in 1947 met de tentoonstelling ‘P.C. Hooft en zijn Kring’ - die ruim 62 000 bezoekers trok - om tijdelijke manifestaties. Als A.W.C.L. Koot, beter bekend als Ton Koot, in 1948 H.P. Baart, die inmiddels directeur van het Frans Halsmuseum was geworden, als slotvoogd opvolgt, gaat er een nieuwe wind waaien. Laten we hem zelf aan het woord173: ‘De luisterrijke herdenking in Amsterdam en in het Muiderslot was wel in schrijnende tegenstelling tot de intussen weer verpoverde staat van het kasteel, dat in 1609-1647 door Hooft bewoond was geweest en waaraan hij zo'n glans had gegeven. Allereerst het gebouw zelf. De laatste restauratie was al weer een halve eeuw geleden. Het toenmalige gebruik van eigentijdse en eigenlijk onvolwaardige bouwmaterialen, het historisch onjuiste uitgangspunt van Berden174 met alle gevolgen van dien en - wat het interieur betreft - de onbevredigende meubilering, voor een deel uit bruiklenen bestaand en zelfs nagemaakte, geromantiseerde meubelen, droeg allerminst bij tot het scheppen van een aanvaardbaar beeld van Hooft's bewoning in Hollands bloeitijd. De bewustwording daarvan werd aanleiding tot een nieuwe aanpak, waartoe schrijver dezes met ingang van de zomer 1948 de gelegenheid kreeg. Het eerste probleem: inrichting naar het voorbeeld van de middeleeuwen óf gericht op de tijd van Hoofts bewoning, was spoedig opgelost. Afgezien van de onmogelijkheid om voldoende authentieke materialen bijeen te krijgen uit de middeleeuwen, lag het zwaartepunt van de geschiedenis van het kasteel dusdanig bij Hooft en diens bewoning in onze gouden eeuw, dat daarnaar gestreefd diende te worden, hoe moeilijk of liever hoe kostbaar het ook in dit geval zou zijn om voldoende authentieke materialen bijeen te krijgen. Bij de volgende keuze: een museum met het noodzakelijke gevolg van statische inrichting dan wel een historisch kasteel met de mogelijkheid van het gebruik daarvan voor met zorg gekozen manifestaties verband houdend met de roemrijke zeventiende-eeuwse traditie van het Muiderslot, viel de beslissing op het laatste. Hiertoe werd de volle medewerking van het Ministerie van O., K. en W. verkregen,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed zij het aanvankelijk met strak gehouden beurs... Noodzakelijk waren, geleidelijk herstel van daken en fundering om het zakkende slot weer steun en hechtheid te geven, algehele restauratie van gebouw en zalen om tot een verbetering en verfijning van het herstel rond 1900 te komen. Inrichting van een taveerne, verbetering van de verwarming. De omgeving zou vrij gemaakt moeten worden van negentiende-eeuwse loods en kazematten, een parkeerterrein diende aangelegd, de schansen hersteld, de heraanleg van een pruimeboomgaard, iepenlaning en kruidhof diende bevorderd, een poortgebouw zou weer moeten opgebouwd, dat tevens conciërgewoning zou zijn, een wetenschappelijk bodemonderzoek zou plaats moeten hebben voor een juister inzicht in de huidige bouw. Door aankoop van authentieke kunst- en gebruiksvoorwerpen zouden de vele door derden afgestane bruiklenen, die niet altijd de gewenste betekenis hadden, moeten worden vervangen’. Geleidelijk aan, begrijpelijkerwijs te geleidelijk aan naar de mening van de voortvarende slotvoogd, zijn zijn plannen tot uitvoer gekomen, zoals de restauratie van het gebouw in etappes; dank zij de aankleding door aankoop uit het toegestane aankoopkrediet - meesten-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 316 tijds 6 500 gulden per jaar - of door de nog immer bestaande Commissie voor de Inwendige Restauratie175 en door schenkingen wist Koot het beeld van Hooft's tijd weer levend te maken. Van het departement kreeg Koot toestemming het slot te laten bezigen voor die culturele manifestaties die daarvoor zijns inziens in aanmerking kwamen: zijn jaarverslagen bewijzen hoe intensief dit gebruik is geweest. Maar het was niet slechts een passief afwachten of gezelschappen zich soms kwamen melden, hij zelf was het die de stoot gaf tot de oprichting in 1954 van het cultureel genootschap ‘De Muiderkring’, dat uiteraard in het Muiderslot bijeen pleegt te komen. De belangstelling voor het slot bij het publiek is verrassend groot: van 1953 tot 1966 af zijn er telkenjare tussen de 75 000 en 100 000 bezoekers, van 1967 af steeds boven de 100 000, in 1971 zelfs ruim 142 000. De entourage van het Muiderslot kon belangrijk worden verbeterd, nadat in 1954 het departement van defensie bereid was gebleken het tot dusverre daarbij in beheer zijnde om het slot gelegen terrein aan het ministerie van O., K. en W. in materieel beheer over te dragen.176 Pruimeboomgaard en kruidhof sieren de voorzijde van het slot. In 1969 kwam eindelijk, hoeveel jaren had Koot er niet vergeefs op aangedrongen, het nieuwe Poortgebouw gereed dat 's nachts kan worden afgesloten, hetgeen de beveiliging van het slot belangrijk is ten goede gekomen. In Koot's laatste jaarverslag voor zijn aftreden, dat over 1971, kon hij nog melding maken van de vervulling van een andere lang gekoesterde wens, de totstandkoming van een rondweg om en door Muiden met éénrichtingsverkeer, waardoor aan een vooral op dagen met veel bezoek onaanvaardbare verkeerssituatie voor de bezoekers maar ook voor de bevolking van Muiden een einde is gekomen. Hoeveel Koot in 23 jaren ook voor het Muiderslot heeft gedaan, hij heeft het slotvoogd-schap steeds gedeeld met andere, veel tijd vergende functies, in de eerste plaats die van algemeen secretaris van het Rijksmuseum en van secretaris van de Bond Heemschut. Ook na zijn aftreden is het, te minder nu het Muiderslot toch wel zijn definitieve outillage in het algemeen heeft gekregen, niet nodig geoordeeld de slotvoogdij tot een volledige betrekking te maken. Het kasteel is komen te ressorteren onder de Rijksdienst Kastelenbeheer177 - reeds hiervoor genoemd bij het Rijksmuseum Gevangenpoort -, aan het hoofd waarvan mr. S.P. baron Bentinck is gesteld; hij draagt ook de titel van slotvoogd van het Muiderslot.

g Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen

Het heeft meer dan zes jaar tijd gevergd eer het Rijksmuseum G.M. Kam na de verwoestingen die aan het gebouw in 1944 waren aangebracht weer voor het publiek kon worden opengesteld. Terecht gingen in het zwaargetroffen Nijmegen heel wat andere herstel- en wederopbouwwerkzaamheden voor; het heeft ook weinig zin te trachten achteraf uit te maken of desalniettemin het herstel van het museum niet wat spoediger had kunnen plaatsvinden. Holwerda heeft de heropening op 30 juni 1951 niet meer beleefd: ruim twee maanden tevoren overleed hij op 77 jarige leeftijd nadat hij op 1 september 1948 het honorair-directeurschap, dat hij al van 1935 had bekleed, had neergelegd.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Van 1 september 1948 tot 1 oktober 1949 is de toenmalige directeur van het Rijksmuseum van Oudheden dr. W.D. van Wijngaarden waarnemend directeur geweest. Van laatstgenoemde datum af heeft het Museum Kam eindelijk weer een eigen bezoldigde directeur, zij het ook dat het directoraat nog niet werd gezien als een volledige dagtaak: de nieuw benoemde functionaris dr. H.J.H. van Buchem vervulde naast de directeurspost ook nog een halve leraarsbetrekking Deze combinatie werkte, zoals wel vanzelfsprekend is, frustrerend ten aanzien van de mogelijkheid het museum tot zijn recht te laten komen. Wil het zin hebben een museum zelfs van een beperkte omvang als die van het Rijksmuseum Kam en met een beperkte taak - zowel ruimtelijk, nl. het gebied van de Romeinse provincie waarin het tegenwoordige Nijmegen is gelegen, als in tijd, nl. tot het jaar 1000 na Chr. - te exploiteren, dan moet het kunnen beschikken over een behoorlijke materiële outillage en moet tevens de personeelsbezetting zodanig zijn, dat er voldoende werkkrachten zijn die het in staat stellen deze taak uit te voeren. Het minste toch wel voor dit museum is een full-time direc-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 317 toraat; het moge nog verwondering wekken, dat Van Buchem bijgestaan door wijlen mej. Den Boesterd zoveel wetenschappelijk werk heeft weten te volbrengen, maar van een educatieve taak zoals andere musea die ter hand gingen nemen en van een doelgericht werken op een groter publiek kon nauwelijks of geen sprake zijn. Eerst na het ontslag van Van Buchem op 1 september 1962 kon aan een breder uitslaan van de vleugels worden gedacht maar veel armslag kreeg de nieuwe directeur drs. A.V.M. Hubrecht, die op 1 september 1964178 in dienst kon treden, toch ook niet. Wel werd het directeurschap nu een volledige dagtaak maar zolang men zich moet behelpen met een man en een paardekracht en vooral met de veel te kleine ruimte van het huidige gebouw kan nog niet veel worden bereikt. Reeds in 1953 is een stuk braakliggende grond naast het museum aangekocht met het oog op een toekomstige uitbreiding, toentertijd door Van Buchem reeds nodig geoordeeld, maar er is nog geen aanwijzing dat spoedig tot aanbouw zal worden overgegaan. Dat ligt niet aan de huidige directeur die in 1970 een programma van eisen heeft ingediend.179 Hubrecht spreekt daarin van een drieledige taak van het museum, nl. wetenschappelijk, archivalisch en educatief: ‘1 wetenschappelijk: Het op wetenschappelijk verantwoorde wijze presenteren van de collecties. De inventarisatie en documentatie van het aanwezige materiaal door beschrijvingen ervan in inventaris en kaartsysteem en met foto's en tekeningen. Publicatie van bepaalde delen van het materiaal. Het contact met binnen- en buitenlandse archeologen en instellingen op archeologisch gebied. Het inlichtingen verschaffen aan auteurs en uitgevers van archeologische publicaties. 2 archivalisch: Het systematisch bewaren en inventariseren van het materiaal van de laatste 25 jaar, alsmede van de aanwinsten, die bij graafwerkzaamheden voor huizenbouw in de stad zijn te voorschijn gekomen. 3 educatief: Het maken van een overzichtelijke opstelling, waarbij naast de voorwerpen kaarten, foto's met teksten, maquettes en diorama's het leven in de Romeinse tijd verduidelijken. Het geven van rondleidingen en museumlessen, waarbij educatieve films, dia-series of klankbeelden het gesproken woord zullen moeten ondersteunen. Het geven van inlichtingen aan individuele bezoekers en belangstellende groepen, zoals de Archeologische Werkgemeenschap Nederland, de Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis enz. Tentoonstellingen kunnen zowel bij de wetenschappelijke als bij de educatieve taak behoren al naar gelang het accent gelegd wordt.’

Hubrecht stelt voor in het nieuwe gedeelte ‘voor de gemiddelde bezoeker, bij wie men rekening houdt met een zeker verlangen naar informatie en recreatie en met een waardering van esthetische voorwerpen’ een educatieve en tevens smaakvolle opstelling in te richten. In het oude gebouw wil hij een wetenschappelijke, goed toegankelijke opstelling, ‘te gebruiken als bodemarchief voor een ieder, die archeologisch geïnteresseerd is en meer van de prehistorische en Romeinse oudheden wil zien en weten dan in de publieke opstelling wordt geboden’. Bij uitvoering zal de architect voor een moeilijke taak komen te staan, nl. het plaatsen van een aantrekkelijk gebouw, dat toch ook niet te veel mag afsteken tegen het oude, dat zoals Hubrecht opmerkt, ‘ontworpen is in een pompeuze,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed neo-classisistische stijl’ en ‘van buiten een zeer gesloten indruk maakt’. Er blijft dan nog het bezwaar van de ongelukkige, min of meer verborgen ligging in Nijmegen. Maar daaraan zal wel niet veel te verhelpen zijn want een ander geschikter terrein zal er niet licht kunnen worden gevonden. Het ruimtetekort is in de na de bevrijding verstreken tijd sterk toegenomen, niet slechts door de uitbreiding en uitbouwing van de museale taken, maar ook door een sterke vermeerdering van de collecties. Verschillende omstandigheden en factoren hebben daartoe meegewerkt. In de eerste plaats moet worden genoemd de in 1950 door het Sint-Canisiuscollege te Nijmegen in bruikleen gegeven verzameling Romeinse oudheden, voornamelijk bestaande uit een honderdtal ‘gesloten’ grafvondsten, die in 1906 en 1907 waren opgegraven op het terrein van dit college. Sedertdien bestaat de kern van het Museum Kam uit drie gedeelten, de door G.M. Kam zelf vergaarde collectie, de reeds voor de Tweede Wereldoorlog door de gemeente Nijmegen180 in bruikleen afgestane verzameling en die van het Sint-Canisiuscollege.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 318

De archeologische vondsten in de bodem van Nijmegen en omgeving, vroeger al talrijk en thans sterk toegenomen door de wederopbouwwerkzaamheden, leverden door schenking, aankoop en bruikleen veel materiaal op. Van de schenkingen zij genoemd die van ir. J.C. Struik Da1m te Nijmegen, die zijn uit de Bijland bij Lobith opgebaggerde collectie Romeinse oudheden in 1963 overdroeg. Een prachtige aankoop was die van een op zijn minst levensgrote Romeinse portretkop, in brons gegoten, die vermoedelijk keizer Trajanus voorstelt. Deze in de omgeving van Nijmegen uit de rivier opgebaggerde vondst werd juist tijdens de voorbereidingen van de tentoonstelling ‘Keizer Trajanus en de keizerlijke familie’ in 1955 voor het eerst aan Van Buchem getoond. De gemeente Nijmegen bleek bereid de kop aan te kopen ten behoeve van het Rijksmuseum G.M. Kam, waarvan het aankoopkrediet niet voldoende was om de prijs terstond te betalen.181 In de volgende drie jaren kon het museum de koopprijs geleidelijk aan uitbetalen aan de gemeente. Het verslag van Van Buchem over het jaar 1961 maakt melding van een heel bijzonder bruikleen182: de Utrechtse edelsmid Leo Brom had namelijk besloten de hem toebehorende ‘kantharos van Stevensweert’, een zilveren beker, in bruikleen af te staan. Van Buchem noemt deze het mooiste kunstwerk, dat in Nederland uit de Romeinse tijd is bewaard gebleven. Brom's oogmerk was ‘het toevoegen van een wezenlijke verrijking aan het geheel der waardevolle verzamelingen van het Rijksmuseum Kam en het verhogen van het aanzien der Universiteitsstad Nijmegen in haar groeiende betekenis op het terrein der archeologie en cultuur’. Van Buchem voegde er aan toe, dat hoewel het Museum Kam zich beperkt tot voorwerpen die uit Nijmegen en omgeving afkomstig zijn, hij ‘natuurlijk geen ogenblik [heeft] geaarzeld dit prachtige aanbod van de heer Brom met de grootste erkentelijkheid te aanvaarden.’ Kort voordat Van Buchem in 1962 het museum verliet, kwam een grondige reorganisatie en modernisering gereed, die het interieur van het museum met behoud of moet men zeggen ondanks183 behoud van de nu eenmaal bestaande architectuur en ornamentiek in het gebouw toch een aangenaam aspect gaven. Hoewel ook vele niet aan het museum verbonden archeologen geregeld publikaties het licht laten verschijnen die betrekking hebben op zijn verzamelingen - zoals in 1955 deel IV van de catalogus door M.P.M. Daniëls en H. Brunsting verzorgd184 -, pleegt de museumstaf ook zelf te publiceren: zo verschenen er vele artikelen in het op de archeologie van Nijmegen en omgeving betrekking hebbende tijdschrift ‘Numaga’ en in 1956 kwam van de hand van mej. Den Boesterd deel V uit van de catalogus onder de titel ‘The Bronze Vessels, Description of the collections in the Rijksmuseum G.M. Kam at Nijmegen’. Een populaire maar tevens goed verzorgde geïllustreerde gids van het museum verscheen in 1967. Het museum bleef een centrum van archeologisch onderzoek en tevens een inlichtingenbron voor wetenschappelijke onderzoekers in binnen- en buitenland en andere geïnteresseerden. Maar daarnaast hebben eerst Van Buchem en vervolgens Hubrecht er toch ondanks alle bezwaren van het huidige gebouw en de weinige personele en financiële steun die hun ten dienste stond, naar gestreefd het museum wijder bekendheid te geven. Onder meer hebben zij verschillende tijdelijke exposities georganiseerd zoals de al eerder genoemde tentoonstelling ‘Keizer Trajanus en de keizerlijke familie’ in 1955, ‘Het Romeinse bronzen vaatwerk in Nederland’ (1956-begin 1957), ‘De Romeinen in Pannonië’ (1968-1969) en ‘10 Gemina’, een

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed expositie over de opgravingen van de legerplaats van het lode legioen Gemina te Nijmegen in 1971. De geringe ruimte maakt het helaas nodig delen van de gewone opstelling tijdens de duur van deze exposities te verwijderen, want over een afzonderlijke zaal voor tijdelijke tentoonstellingen zal het museum eerst kunnen beschikken, wanneer aan de plannen van Hubrecht uitvoering wordt gegeven. In het licht van alle opgelegde beperkingen en het bezwaar van de ongunstige ligging bezien is het bezoekcijfer zeker niet beneden wat men mag verwachten. Van 1952 af, het eerste naoorlogse jaar dat het museum steeds geopend is geweest, tot en met 1968 was het jaargemiddelde ruim 47 500; in 1969, het jaar van de tentoonstelling ‘de Romeinen in Pannonië’, komen er voor het eerst over de tienduizend bezoekers. Nadat in 1970 ruim 7 400 personen het museum hadden bezocht, toch ook een aantal, dat vóór 1969 nooit was bereikt, tellen 1971 en 1972 elk ruim 13 000 en 1973 bijna 11 000 bezoekers. Deze cijfers zijn wel bemoedigend en geven een aanwijzing dat het bepaald zou lonen het museum een

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 319 betere outillage en voor alles meer ruimte te geven. De culturele ontwikkeling, in het bijzonder van de bevolking in het oosten van ons land, zou er zeker mee gebaat zijn als zij in aanraking zou komen met de in het Rijksmuseum G.M. Kam bijeengebrachte collecties.

h Rijksmuseum Kröller-Müller te Otterlo

Hoeveel er sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog in, aan en om het Rijksmuseum Kröller-Müller veranderd moge zijn, aan de grondgedachte van mevrouw Kröller-Müller van een integratie van natuur, architectuur en beeldende kunst is trouw de hand gehouden, en wellicht zelfs meer reliëf gegeven dan zijzelf bewust voor ogen had gehad of althans voor verwezenlijking vatbaar had geacht, en dit ondanks het feit dat het door haar en Van de Velde bedoelde ‘grote’ museum er nooit is gekomen. De directeuren Hammacher (1947-1963) en Oxenaar (sinds 1963) zijn er met de alom terecht geprezen hulp van de architecten Van de Velde, Eschauzier, Wenkebach, Bijhouwer en Quist op werkelijk grootse wijze in geslaagd de ideeën van degene, wier naam het museum draagt, verder uit te bouwen. Na de bevrijding wordt aan het directoraat van Van Deventer op grond van de door hem tijdens de oorlog aangehangen politieke opvattingen een einde gemaakt. De conservator W. Auping jr. wordt met de waarneming van het directeurschap belast, maar reeds in 1946 overvalt hem een ziekte, die hem in het begin van het volgende jaar noodlottig werd. Op 1 juli 1947185 deed A.M.W.J. Hammacher - toen nog geen prof. dr. - als conservator en waarnemend directeur zijn intrede in het museum. Een jaar later volgde zijn definitieve benoeming186 tot directeur.

Oxenaar heeft in zijn eerste jaarverslag Hammacher's grote verdiensten voor het Rijksmuseum Kröller-Müller tijdens een directoraat van zestien jaar treffend weergegeven187: ‘Gedurende die periode heeft hij, geleid door zijn veelzijdige en zo als vanzelfsprekend in het kader van mevrouw Kröller-Müller's ideeënwereld passende gaven, het museum internationale faam gebracht. Met nimmer falend inzicht en met grote piëteit heeft hij de jaren door veranderd, gemoderniseerd, weggelaten en aangevuld, om zo, met behoud van de gegeven sfeer, het museum voor verstarring te behoeden. Een lange reeks van door hem steeds met de grootste zorg voorbereide Van Gogh-tentoonstellingen in het buitenland droeg mede de naam van het museum over de wereld uit, terwijl in het museum zelf een reeks van zomertentoonstellingen met een geheel eigen sfeer werd ontwikkeld. Ook de reeds lang tot een gevestigde traditie geworden concerten kregen door zijn persoonlijke betrokkenheid een heel eigen karakter. Zijn veelzijdigheid als museumdirecteur, muziekliefhebber, auteur, hoogleraar en vooral als steeds persoonlijk en emotioneel bij de kunst betrokken mens bracht het museum die adem en wijde ontwikkeling waarvan mevrouw Kröller-Müller steeds droomde. Na jaren van vechten voor de verwezenlijking van zijn grootse idee konden nog juist onder zijn leiding de aanleg en inrichting van de beeldentuin tot stand komen. In de daar reeds bijeengekomen collectie en in de wijze van plaatsen weerspiegelt zich wel het sterkste wat hij voor het museum betekent’.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Degenen, die ten departemente geroepen waren Hammacher's ideeën en voorstellen te bevorderen, kunnen deze woorden ten volle onderschrijven; comptabele ambtenaren e.d. die nog al eens moeite hadden met een directeur die zo ver stond van bureaucratie en van vaak vrij zinloze of hooguit op achterdocht berustende vormvoorschriften, vergaten maar al te licht, dat figuren als Hammacher - voor Röell gold hetzelfde - er niet zijn om hen behulpzaam bij hun taak te zijn maar dat het omgekeerde het geval behoort te zijn. Daarbij komt nog, dat Hammacher evenals Rien bijzonder loyaal was tegenover diegenen van wie zij voelden, dat ze alles in het werk stelden om de verwezenlijking van hun voorstellen mogelijk te maken.

Als de collectie na de oorlog uit de schuilplaatsen is teruggekeerd, worden in het voorste gedeelte van het museum de werken geplaatst van voorlopers van Van Gogh en van tijdgenoten wier werk zich bij zijn Hollandse periode aansluit. In het centrum rondom de binnenplaats is het werk van Van Gogh chronologisch gehangen, zodat men zijn ontwikkeling kan volgen; in de achterste zalen hangen uitingen van abstracte kunst, van het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 320 eerste verschijnen af tot de uiterste consequentie. Bovendien werd een duidelijke scheiding gemaakt tussen de Nederlands-Vlaamse en Franse kunst. Bij de heropening op 6 oktober 1945 sprak Auping de hoop uit, dat de uitbreiding van het inmiddels meer en meer als permanent beschouwde ‘overgangsgebouw’ spoedig zou worden voltooid. De werkzaamheden waren reeds voor een derde gereed toen de oorlogsgebeurtenissen verdere afwerking onmogelijk hadden gemaakt. Het zou evenwel tot 1951 duren aleer de minister van wederopbouw en volkshuisvesting zijn goedkeuring hechtte aan de voortzetting van het werk; eerst in 1953 kwam de nieuwe vleugel gereed met een aula, een beeldenzaal en enige andere zalen en kabinetten, nadat de negentigjarige bouwmeester prof. Henry van de Velde zelf nog de uitvoering van zijn plannen in ogenschouw was komen nemen. De officiële inwijding van het nieuwe gedeelte viel samen met de herdenking van de geboorte van Vincent van Gogh voor honderd jaar. In samenwerking met de directeuren van het Haagse Gemeentemuseum en het Amsterdamse Stedelijk Museum werd een grote herdenkingstentoonstelling gehouden, waarbij tijdelijk de collectie van ir. V.W. van Gogh en die van het Rijksmuseum Kröller-Müller waren verenigd, aangevuld met een klein aantal werken uit het buitenland. Het was de eerste van een reeks imposante en succesrijke tijdelijke exposities die in het museum te Otterlo sedertdien hebben plaatsgevonden. ‘Het museum voldoet thans’, zo schreef Hammacher in zijn verslag over 1953188, ‘in beknopte vorm aan de idee, die het echtpaar Kröller-Müller altijd voor ogen heeft gestaan, toen besloten werd van de collectie een museum te maken. Hier moest een levend geheel worden geschapen, dat om de collectie heen educatief werkzaam moest zijn. De aula maakt het nu mogelijk kleine congressen te ontvangen, internationale ontmoetingen te organiseren in de wereld van de kunsten, muziek te doen uitvoeren enz. Een filmcabine maakt projectie mogelijk. Prof. van de Velde heeft uit zijn herinneringen geput om voor de huidige generatie nog eens vast te leggen189, wat het echtpaar Kröller met hem indertijd besprak om van het museum een cultureel centrum te maken. Wat de omgeving van het museum betreft, is een herziening nodig geworden van de aanleg en beplanting wegens het gebruik, dat van de nieuwe vleugel zal worden gemaakt. De nieuwe beeldenzaal geeft uitzicht op het park en volgens het oorspronkelijke plan was het de bedoeling ook buiten beelden te plaatsen. In overeenstemming hiermede is een plan ontworpen, waardoor de Stichting “Het Nationale Park De Hoge Veluwe”, de Kröller-Müller Stichting en het Rijk in samenwerking een beeldenverzameling zullen doen ontstaan in de openlucht, die voor de beeldhouwkunst in onze tijd representatief behoort te zijn’. In 1954 werd het project voor de beeldentuin als natuurlijke voortzetting van de beeldenzaal nader omlijnd. Prof. dr. ir. J.T.P. Bijhouwer te Wageningen kreeg de opdracht de mogelijkheden van het terrein te onderzoeken en een uitgewerkt plan in tekening te brengen. ‘Enkele beelden’, schreef Hammacher in zijn verslag over dat jaar190, ‘werden reeds aangekocht, waarbij van de gedachte uit werd gegaan, dat, evenals dit bij de schilderijencollectie het geval is, het hoofdaccent zou worden gelegd op de moderne sculptuur, maar dat het werk der grote voorgangers uit de negentiende eeuw zoals Rodin, Bourdelle e.a. een kleine, scherp geselecteerde basiscollectie zou moeten vormen. In deze werkwijze wordt een waarborg gevonden dat de in de tuin te plaatsen beeldencollectie niet buiten het kader van het museum

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed zal vallen, maar een nieuw verhelderend facet zal tonen van de weg der historie, die mevrouw Kröller heeft trachten te volgen. Duidelijk bleek, dat de verkalking, die zij wel eens vreesde bij een overdracht van haar verzameling aan derden, niet op hoeft te treden, wanneer men aan de bouw van het koraaleiland bleef werken volgens het patroon dat mevrouw Kröller zelf eraan gaf. Onmisbaar bleek hierbij ook, mede in financieel opzicht, de hulp der Kröller-Müller Stichting’. Wat het laatste punt, dat van de financiering betreft, de Kröller-Müller Stichting bleek bereid grote bedragen, - die zij kon putten uit de winst behaald met het organiseren van tentoonstellingen en met de verkoop van foto's, briefkaarten enz. -, voor te schieten met de bedoeling dat het museum de daaruit aangekochte beeldhouwwerken na verloop van een aantal jaren zou overnemen. Zo'n tussenperiode heeft het voordeel, dat niet aanstonds het Rijk behoeft te beslissen over de duurzame verwerving, terwijl afstoting van aangekochte objecten nu eenmaal door een privaatrechtelijke rechtspersoon als de Kröller-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 321

Müller Stichting niet onderworpen is aan de voor het Rijk geldende formele beperkende voorschriften. Wel was het nodig dat het Rijk het aankoopkrediet voor het museum, juist met het oog op de vorming van de beelden collectie en de hiervoorbedoelde overneming van door de Kröller-Müller Stichting aangekochte kunstwerken, opvoerde. Dit is in etappes gebeurd: nadat in de eerste tien jaar na de oorlog evenals voor de andere rijksmusea de aankoopbedragen ook voor het Rijksmuseum Kröller-Müller beperkt moesten blijven, werd van 1956 af 50 000 gulden per jaar beschikbaar gesteld; alleen het jaar 1958 met zijn bestedingsbeperking bracht een teruggang tot 38 000 gulden. In 1960 werd het bedrag van 50 000 gulden verdubbeld om het aan het museum mogelijk te maken de door de Kröller-Müller Stichting gekochte beelden over te nemen. In de jaren zestig gaat het aankoopbedrag geleidelijk aan omhoog; in 1971 komt het op 200 000 gulden, in 1972 en 1973 bedragen de kredieten resp. 160 000 en 170 000 gulden maar in 1974 kan weer 200 000 gulden worden toegekend. De voortdurende prijsstijgingen, ook en juist voor werken van de topfiguren onder de hedendaagse beeldhouwers, maken het begrijpelijk dat ondanks de evengenoemde verhogingen en zeker vóórdat hiervan sprake was, de directie van het museum, de Commissie van Bijstand en de regenten van de Kröller-Müller Stichting allerminst tevreden waren over de beschikbaar gestelde kredieten voor aankopen. Minder juist intussen was het, dat van de zijde van de commissie en van de regenten wel vergelijkingen werden getrokken met andere rijksmusea. Deze hebben nu eenmaal geheel andere verzamelgebieden en kampen trouwens met dezelfde financiële problemen. Natuurlijk heeft het departement dat met de zorg voor de Rijksmusea is belast, tot taak, en het heeft deze taak ook herhaaldelijk, soms zonder, soms met succes nagestreefd, de aankoopbedragen voor die rijksmusea op te voeren, ten aanzien waarvan kan worden aangetoond dat de totdusverre beschikbaar gestelde kredieten te laag waren; het is er daarbij echter altijd vanuit gegaan, dat dit niet ten koste van de andere rijksmusea zou mogen gaan. Evenmin sloeg het nogal eens gebezigde argument aan, dat het de hoogste tijd was dat het Rijk het Rijksmuseum Kröller-Müller diende te beschouwen als een algemeen museum voor moderne kunst en daarvoor de nodige financiële voorzieningen ging treffen. Dat strookte immers stellig niet met de wensen en inzichten van mevr. Kröller-Müller zoals zij die in haar nota van 1937 had neergelegd; bepaalde eigentijdse kunstinrichtingen heeft zij beslist willen uitsluiten.191 Het zou intussen nog tot 1961 duren voor het eerste deel van de beeldentuin kon worden opengesteld. In zijn verslag over 1955 laat Hammacher, toch waarlijk geen man van scherpe woorden, een ernstige vermaning horen192: ‘In 1955 blijkt zich een groeiende discrepantie te ontwikkelen tussen de initiatieven, die van museumwege naar voren gebracht worden en die logisch voort lijken te vloeien uit de huidige museumconstellatie, en de realisatiemogelijkheden, die beschikbaar kunnen worden gesteld. De spanning, die zodoende ontstaat, zou op den duur ingrijpender gevolgen kunnen hebben, dan nu te voorzien zijn. De toenemende intense belangstelling van het publiek, het besef vooral ook bij deskundigen uit buiten- en binnenland van de grote waarde der gedachte, die door mevr. Kröller in samenwerking met dr. Bremmer en prof. Van de Velde hier werd verwezenlijkt en die meer omvat dan het tonen en bewaren van een collectie kunstvoorwerpen, uit de XIXe en XXe eeuw, vraagt van de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed generatie, die na mevr. Kröller de verantwoording heeft deze gedachte te realiseren, een ruimtelijk besef en een gevoel voor verhoudingen, die beantwoorden aan de expansiemogelijkheden, die in het museumorganisme besloten liggen. Het moge dan zo zijn, dat de Kröller-Müller Stichting hierin meermalen vervangend op kon treden, het gevaar van een stilstand, die in wezen gelijk is aan een verschrompeling, dat in deze situatie verscholen ligt, lijkt niet denkbeeldig en springt des te sterker in het oog wanneer men de dynamische ontwikkeling waarneemt, die aan vele musea op het ogenblik mogelijk wordt gemaakt’. In het volgend jaarverslag treft men een soortgelijke hartekreet aan.193 Hammacher's klachten waren wel begrijpelijk, zij het dat de vergelijking met andere musea, althans voor zover het de rijksmusea hier te lande betreft, bepaald niet juist was: ook daar trad herhaaldelijk stagnatie op bij de uitvoering van de evenzeer nodig geachte uitbreidings- en vernieuwingsplannen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 322

In deze jaren treffen drie sterfgevallen het museum: begin 1956 overlijdt op 85 jarige leeftijd dr. H.P. Bremmer, die nog altijd lid van de commissie van bijstand was, in 1957 gaan heen prof. Eschauzier, die in 1953 de praktische leiding had gehad bij de bouw van de nieuwe vleugel volgens het plan van prof. Henri van de Velde, en enige maanden daarna ook Van de Velde zelf, 94 jaar oud. Nadat Hammacher ook in de volgende jaren sombere geluiden moest laten horen over de totstandkoming van de beeldentuin, was het in 1959 toch zo ver, dat de Staat en de Stichting het Nationale Park ‘De Hoge Veluwe’ instemden met uitbreiding van het erfpachtsterrein en dat de Nederlandse Heide Maatschappij kon beginnen met het vellen van bomen: ‘in november zagen wij in de romantische sfeer van nog ruw bos met lichte heuvels de open pleinen ontstaan, die de verbeelding van de ontwerper vooruit had gezien. Daarmede begint het museum een nieuwe fase in zijn bestaan. De strenge geslotenheid van het gebouw door H. van der Velde reeds doorbroken met de beeldenzaal, wordt verrijkt door het openmaken van de natuur daaraan grenzend. Voor de directie betekent dit de verwezenlijking van een plan tot aankopen van Europese beeldhouwkunst. Het museum krijgt er een dimensie bij’.194 Er waren in de volgende tijd nog wel tegenslagen maar op 3 juni 1961 kon toch de beeldentuin officieel worden geopend. Het aankopen van beelden wordt met kracht ter hand genomen, niet slechts door aan te kloppen bij de kunsthandel maar ook door rechtstreekse bestellingen bij beeldhouwers. In 1961 werden twee beelden gekocht die speciaal voor de beeldentuin waren ontworpen, nadat de kunstenaars ‘het terrein met zijn mogelijkheden op zich hadden laten inwerken en uit de daarop gevolgde discussie bepaalde concepties waren gegroeid. Ook wat de plaatsing betreft is daarbij niet uitgegaan van enkel het beeld als object, doch van het gehele grondplan en de situatie van het museumgebouw daarin. De conceptie van bedoelde beelden heeft derhalve plaats gevonden in een landschappelijk-architectonische gebondenheid. Het betreft de drijvende sculptuur van Marta Pan, uitgevoerd door de Compagnie de St. Gobain en de Compositie van Hans Aeschbacher, die ter plaatse in de marmergroeve bij Bellinzona de uitvoering heeft verwezenlijkt’.195 De aankoop was mogelijk geworden dank zij bijdragen van de Stichting het Nationale Park ‘De Hoge Veluwe’ en de Vereniging Rembrandt; deze laatste gaf ook een renteloos voorschot.

Het jaar 1965 bracht twee belangrijke gebeurtenissen. Nog ter herdenking van het 25-jarig bestaan van het museum in 1963 werden de ‘Drie Staande Motieven’ van de Engelse beeldhouwer Henry Moore op een door hem ontworpen voetstuk geplaatst aan de rand van de Wildbaan in het Nationale Park ‘De Hoge Veluwe’ in de buurt van de fundamenten van het z.g. ‘grote’ museum. Kort daarna kon tegelijkertijd met de opening van een tentoonstelling van werken van de beeldhouwster Barbara Hepworth het ‘Rietveld-paviljoen’ worden ingewijd. Een grote groep beeldhouwers en vrienden van de in het vorige jaar overleden architect G.Th. Rietveld had te zijner ere196 aan het museum de reconstructie geschonken van het paviljoen, dat deze in 1955 had gebouwd voor de derde internationale beeldententoonstelling in het Park Sonsbeek te Arnhem. In 1966 kwam, wederom onder leiding van prof. Bijhouwer, een uitbreiding van de beeldentuin gereed van ongeveer 4 tot 9 hectaren. Met het bestuur van de Stichting

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Het Nationale Park ‘De Hoge Veluwe’ is overeengekomen, dat het aan de beeldentuin toegevoegde gebied vanwege het uitzonderlijk plantensociologisch belang onder beheer van het Park blijft. Was met deze uitbreiding voor het ‘buitenmuseum’ een bevredigde situatie geschapen, met het museumgebouw was dit bepaald niet het geval: in het begin van de jaren zestig komt er een snel groeiend ruimtetekort en tevens vertoont het bij de totstandkoming als tijdelijk gedacht gebouw steeds meer gebreken. Wat het eerste euvel betreft, in zijn verslag over 1964 wijst Oxenaar197 op een tekort aan kantoor-, vergader-, werk-, depot- en opslagruimte. Voor ‘berging van boeken, tijdschriften en catalogi, van archieven en kantoorbehoeften en vooral voor een verantwoorde berging van de steeds groeiende collectie is in feite eenvoudig geen ruimte meer te vinden. Ook is er dringende behoefte aan een flinke

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 323 loods of schuur voor opslag van bouwmaterialen, tuinmachines, kisten en sokkels en voor winterberging van beelden’. Geleidelijk aan kwam er wel een aantal veranderingen en verbeteringen tot stand zoals in 1965 een nieuwe kunstverlichting, maar daarmee waren de beide hier genoemde problemen ten aanzien van het gebouw nog lang niet uit de weg geruimd. In de volgende jaarverslagen wijst Oxenaar steeds op de gevaren die de algehele onderhoudstoestand van het gebouw voor de kunstwerken inhoudt. Bouwstop en financiële moeilijkheden beletten vooralsnog een afdoend ingrijpen van de zijde van de Rijksgebouwendienst, in het bijzonder in de kritieke situatie waarin de verwarmingsinstallatie zich bevond. Dat Oxenaar niet had overdreven, bewijst het gebeurde in de nacht van 3 op 4 december 1969, toen een ernstig lek in de plafondverwarming van de grote Van Gogh-zaal ontstond. Het water droop vlak langs een aantal belangrijke werken van Van Gogh en het was alleen aan toeval te danken dat geen grote schade aan kunstwerken werd toegebracht Onmiddellijk werd de verwarmingsinstallatie afgesloten en met toestemming van het ministerie werden alle zalen ontruimd behalve de vleugel achter de beeldenzaal, die een apart verwarmingssysteem heeft. Daar werd een kleine kerncollectie bijeengebracht, zodat aan het publiek nog iets kon worden getoond. Toen de weersomstandigheden in 1970 het toelieten zonder verwarming te exposeren, werden de zalen weer ingericht. Inmiddels was gebleken, dat een nieuwe verwarmingsinstallatie niet voor het hoogseizoen gereed kon zijn, te minder daar over het te kiezen systeem twijfel bleek te bestaan. Op dringend verzoek van de regenten van de Kröller-Müller Stichting vroeg de Rijksgebouwendienst advies aan T.N.O. In Delft werd een proefzaal gebouwd en de daarin genomen proeven bewezen, dat het aanvankelijk door de Rijksgebouwendienst gekozen systeem dat zich geheel onder de vloer zou bevinden, niet voldeed aan de door het museum gestelde eisen ten aanzien van een constante temperatuur en relatieve vochtigheid in alle seizoenen. Na veel overleg en nieuwe proeven door T.N.O. werd tenslotte een oplossing gevonden die uit een oogpunt van warmtetechniek voldeed en tevens aan de esthetiek van het gebouw geen afbreuk deed. Het zou echter nog tot begin 1971 duren aleer de werkzaamheden een aanvang konden nemen; zij brachten met zich mee, dat het gebouw het gehele jaar 1971 ontruimd zou moeten blijven. Terwijl reeds besprekingen gaande waren om een deel van de collecties tijdelijk te exposeren in een vrijkomend gebouw van de Algemene Bank Nederland te Arnhem, gaf de directeur van het Gemeentemuseum in die stad, Pierre Janssen, te kennen bereid te zijn een groot deel van dat museum gedurende 1971 ter beschikking te stellen als expositiegelegenheid voor het Rijksmuseum Kröller-Müller; het gemeentebestuur bood aan een naast het Arnhemse museum gelegen villa als kantoor te verhuren. Op beide aanbiedingen is dankbaar ingegaan; daardoor kon in 1971 het publiek toch de kern van de verzameling bezichtigen. Met de vernieuwing van de verwarmingsinstallatie is niet volstaan maar tevens is kunnen worden overgegaan tot de verwezenlijking van de eerste fase van de nieuwbouw. In augustus 1969 had de commissie van bijstand mede namens de regenten van de Kröller-Müller Stichting aan minister Klompé voorgesteld prof. W.G. Quist als architect te doen kiezen voor deze nieuwbouw. Bij het ministerie van volkshuisvesting en ruimtelijke ordening en in het bijzonder bij de daaronder ressorterende

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Rijksgebouwendienst stuitte dit voorstel aanvankelijk op grote weerstanden: deze dienst vond dat het hier een project betrof dat bij uitstek geschikt was voor een prijsvraag en bovendien had men tot dusverre geen ervaring met prof. Quist opgedaan. Maar bij de commissie van bijstand, regenten en directeur leefde de overtuiging dat niemand beter dan de voorgestelde architect in staat zou zijn een nieuwbouw tot stand te brengen, die in de geest lag van wijlen Henri van de Velde. Zij vonden steun bij minister Klompé, die tenslotte haar ambtgenoot van volkshuisvesting en ruimtelijke ordening wist te overtuigen. Eind oktober 1970 volgde de benoeming van prof. Quist tot architect. Dat de Rijksgebouwendienst achteraf geen spijt van de keuze heeft gehad, blijkt wel uit het feit dat hij later ir. Vegter als rijksbouwmeester zou opvolgen. De nieuwbouw in 1971 bracht een nieuwe hoofdingang aan de achterzijde van het museum, een hal met zitgelegenheid voor het publiek, garderobe, toiletten, een tijdelijke

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 324 ruimte voor reproduktieverkoop, een tijdelijke opslagruimte, een onderstation van de air-conditioning en een verbindingsgang met het bestaande gebouw. De tweede fase, waarmede volgens de memorie van toelichting op de begroting voor het jaar 1974 in 1976 een aanvang zal worden gemaakt, zal nieuwe expositiezalen, kantoren, bibliotheek, archief, depot, werkplaatsen, aula en een koffiebar omvatten. ‘Met de verlegging van de hoofdingang naar achteren als principiële idee heeft prof. Quist een geheel nieuwe benadering en beleving van het gehele museumcomplex gecreëerd’, constateert Oxenaar terecht.198 Maar als hij even verder opmerkt ‘De consequentie hiervan, die wij met vreugde hebben aanvaard, is dat de collectie die ongeveer op dezelfde manier als vroeger zal worden gepresenteerd, in omgekeerde volgorde wordt beleefd. Men zal van het heden naar het verleden gaan’, dan past hier toch op zijn minst een vraagteken. Op zichzelf is het al twijfelachtig of deze antihistorische belevenis algemeen zo grif zal worden aanvaard: men kan het met het departement eens zijn, dat ook in dit geval aan architect en museumdirecteur zoveel mogelijk de vrije hand moest worden gelaten. Ernstiger lijkt het echter, dat afbreuk wordt gedaan aan de grondconceptie van mevr. Kröller-Müller, die juist steeds voor ogen heeft gehad dat zou moeten worden getoond hoe uit het verleden het heden is gegroeid: dus eerst het verleden en dan het heden maar niet omgekeerd. Uit museumtechnisch oogpunt is de nieuwe ingang een grote verbetering: de oude entrée vormde bij enigszins grote toeloop - en die komt bij dit museum herhaaldelijk voor - een zeer hinderlijk obstakel, terwijl thans een buitengewoon aantrekkelijke toegangspartij is geschapen. Afgezien van de hiervoor gemaakte bedenking ten aanzien van de volgorde waarin de bezoekers de schilderijen voor ogen krijgen, kan men vol lof zijn over de wijze waarop prof. Quist en zijn medewerkers er in zijn geslaagd het gebouw een duurzaamheid te verzekeren, die weliswaar bij de totstandkoming niet was bedoeld maar die het om zijn bijzondere esthetisch-architectonische en museumtechnische kwaliteiten ten volle verdient.199

Hiervoor is al gesproken over de aankoopkredieten voor het Rijksmuseum Kröller-Müller en over enige verworven sculpturen. Enkele andere belangrijke aanwinsten volgen hier. Zo werden voor het museum aangekocht in 1947 de ‘Joodse Wetschrijver’ van Jozef Israëls, in 1951 met steun van de Vereniging Rembrandt een anoniem (Vlaams?) stilleven uit 1538, eveneens in 1951 Gauguin's portret van het prinsje Atito op zijn doodsbed, in 1956 wederom dank zij de medewerking van de Vereniging Rembrandt vier schilderijen en drie beeldhouwwerken uit de collectie van wijlen dr. H.P. Bremmer waaronder Vincent van Gogh's Herfstlandschap met vier bomen200, in 1961 alweer met hulp van de Vereniging Rembrandt een damesportret van Odilon Redon, dat jarenlang in het bezit van Bremmer was geweest, in 1970 - ditmaal zowel dank zij bijdragen van de Vereniging Rembrandt en het Prins Bernhard Fonds als met een extra door het departement beschikbaar gesteld krediet - een tekening van Van Gogh ‘Gezicht uit het gesticht te St. Rémy’, in 1971 een tekening van Giacomo Balla ‘De vlucht der zwaluwen’, de laatste met een renteloos voorschot van de Vereniging Rembrandt en

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed een extrakrediet van het departement en in 1974 met steun van de Vereniging Rembrandt en het Prins Bernhard Fonds een bloemstilleven van Van Gogh. De meeste aankopen vanwege het Rijk of door de Kröller-Müller Stichting waren voor beeldenzaal en beeldentuin; we noemen hier Marino Marini's ‘Ruiter en Paard’ (1958), ‘Judith en Holofernes’ van Arturi Martini en de ‘Grote baadster’ van Emilio Greco, beide in 1960, ‘Archaïsche vorm’ van Barbara Hepworth en ‘Monitor’ van Kenneth Armitage in 1961, ‘L'air’ van Maillol in 1962 met behulp van de Vereniging Rembrandt, een marmeren relief van Fritz Wotruba en ‘Onwillekeurige snelheid’ van Zoltan Kemeny in 1963, ‘Relations pures’ van Jésus Raphael Soto (1965), een aantal werken van Barbara Hepworth en ‘Sky Cathedral in’ van Louise Nevelson in 1967, een 28 meter hoge toren van staal en aluminium van Kenneth Snelson, ‘Untitled 1969’ van Donald Dudd, een zuil van André Volten en een sculptuur in gekleurd perspex van Joost Baljeu in 1970, ‘Grote Cirkel’ van Ettore Colla, ‘De truffel’ van Claes Oldenburg, ‘De beeldhouwer’ van Hildo Krop, een sculptuur van Robert Morris in 1971, een zevendelige sculptuur ‘Span’ van Philip King, ‘Sphère-trame’ van François Morellet en ‘Relief nr. 20’ van Henryk Stazewski in 1972.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 325

Het museum kocht ook niet-westerse sculpturen aan om daarmede invloed op en band met de westerse kunst te tonen. Zo werden gekocht een houten beeld van de Baulé-stam aan de Ivoorkust (1960), een grote speeltrommel van de Nieuwe Hebriden (1962) en precolumbiaanse beelden uit Mexico (1963). Pott heeft tegen deze aankopen wel bezwaren geuit, omdat het hier gaat om objecten, die zijn inziens thuisbehoren in het door hem beheerde Rijksmuseum voor Volkenkunde, vooral ook omdat zij te Otterlo worden getoond buiten de sfeer waartoe zij hebben behoord. Zijn standpunt was wel begrijpelijk maar daartegenover staat, dat de leiding van het Rijksmuseum Kröller-Müller met de verwerving van deze voorwerpen een gerechtvaardigd doel voor ogen had. Zolang het museum zich niet gaat toeleggen op het bijeenbrengen van een uitgebreide collectie niet-westerse beeldhouwkunst maar het blijft gaan om een beperkt aantal exemplaren hiervan, is er zeker geen reden voor het departement om in te grijpen in het aankoopbeleid, zoals dat in het algemeen niet meer gebeurt na het vertrek van De Stuers. Wel zou er misschien reden zijn om op te treden als er sprake mocht zijn van een - al dan niet bedoelde - concurrentie tussen beide musea bij pogingen nieuwe objecten te verwerven.

Aan de grote waardering voor het in het Rijksmuseum Kröller-Müller gevoerde beleid is het ongetwijfeld te danken dat zovelen door schenkingen en legaten de collecties hebben verrijkt. Onder degenen die het museum bedachten, waren ook beeldhouwers die eigen werk afstonden. Enkele voorbeelden laten we hier volgen. Het begon reeds in juli 1945 toen de ouders van de in 1940 overleden schilder Dick Ket een aantal werken van hun zoon schonken. In 1947 schonk prof. dr. J.G. van Gelder twee jeugdtekeningen van Van Gogh. Tien jaar later ontving het museum als legaat het olieverfschilderij ‘Jeanne’ van Toulouse-Lautrec en als schenking een uitgebreide verzameling grafiek van R.N. Roland Holst. Prof. dr. J.A.M. Meerloo te New York schonk in 1961 een Mezcala-figuur en in 1963 een zittende vrouwenfiguur en een staande mannenfiguur, alle drie uit het pre-columbiaanse Mexico; dezelfde was het die in 1964 enige te New York wonende Nederlanders in een comité verenigde, dat ten doel heeft in Amerika uit te zien naar werken van buiten-europese culturen, die in Nederlandse musea niet of te gering zijn vertegenwoordigd. Als eerste schenking van dit comité kreeg het museum te Otterlo twee grote stenen 15de eeuwse Koreaanse tempelwachters, ter plaatsing in de beeldentuin. Eveneens in 1964 schonk baron Philippe Lambert te Brussel het beeld de ‘Gesluierde staande vrouw’ van Fritz Wotruba.

In 1966 schonk de beeldhouwster Gra Rueb een door haar vervaardigde cementen mannekop. Als tegenprestatie voor de in 1966 te Belgrado georganiseerde Van Gogh-tentoonstelling schonk de regering van Yoegoslavië drie beelden van kunstenaars uit dat land aan de Nederlandse Staat ter plaatsing in het Rijksmuseum Kröller-Müller. In 1967 gaf de beeldhouwer Eduardo Paolozzi het door hem vervaardigde beeld ‘Medea’; uit de nalatenschap van jkvr. A.C.O.J. Clifford verkreeg het museum dat jaar door bemiddeling van het Gemeentemuseum in Den Haag een ets van Jongkind ‘Tours’. De Duitse kunsthistoricus en verzamelaar prof. dr. A. Schulze Vellinghausen legateerde in 1967 een ijzeren beeld van Carel Visser ‘Stervend paard’. In hetzelfde jaar schonk prof. Meerloo twee kleine Costa-Ricaanse stenen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed sculpturen uit de pre-columbiaanse tijd. Het lid van de commissie van bijstand en regent van de Kröller-Müller Stichting prof. mr. P. Sanders schonk in 1970 een bronzen beeld ‘De hand’ van E. Dodeigne. In 1971 liet de weduwe van de beeldhouwer Hans Arp het museum een keuze doen uit zijn originele gipsen. Zeven van Arp's werken vielen aldus aan het museum ten deel. Mevr. G.E.G. van Giffen-Duyvis schonk dat jaar het portret van haar moeder van de hand van Claude Monet. In 1973 legateerde jhr. mr. J.I. de Jonge van Ellemeet een schilderij van Mondriaan.

Verwondering en tevens bewondering wekt het, dat een museum met zo'n kleine wetenschappelijke staf - deze telt nog steeds slechts drie personen - naast de al zo veel omvattende en tijdrovende taken van vernieuwing en herinrichting van het gebouw, de inrichting van beeldenzaal en beeldentuin en die van aanvulling van de collecties nog tijd en energie heeft weten te vinden voor twee andere evenzeer veel vergende activiteiten, nl. de organisatie van

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 326 tijdelijke tentoonstellingen en de verzorging van op het museum betrekking hebbende publikaties. Het tentoonstellingsbeleid ging in twee richtingen: enerzijds heeft na de Tweede Wereldoorlog een reeks grote Van Gogh-exposities in het buitenland plaats gevonden, waarin naast de collectie van ir. V.W. van Gogh - thans in het Rijksmuseum Vincent van Gogh te Amsterdam - ook het Rijksmuseum Kröller-Müller een groot aandeel heeft gehad, terwijl anderzijds in het museum tal van zeer belangrijke tentoonstellingen hebben plaats gevonden. Om een indruk te geven van het gewicht en tevens van de verscheidenheid van onderwerpen noemen we hier de volgende exposities, die in het museum gedurende de laatste twintig jaar zijn gehouden:

1953: Franse tijdgenoten van Van Gogh. 1957: Van Max Ernst tot Paul Klee. 1958: Jacques Lipchitz. 1959: Tekeningen van beeldhouwers; Traditie en vernieuwing in de Japanse Kunst. 1960: Vorm en kleur (werken uit Afrika en Oceanië); z.g. Theo van Gogh collectie (toentertijd eigendom van ir. V.W. van Gogh). 1961: Werken van James Ensor. 1962: ‘Les Vingtistes’. 1963: Metaalreliefs van de Hongaars-Zwitserse beeldhouwer Zoltan Kemeny; Stenen beelden uit het Oude Mexico. 1964: Oeuvre van Henri van de Velde; Werk van de Frans-Argentijnse beeldhouwster Alicia Penalba. 1965: Barbara Hepworth (1ste tentoonstelling in het Rietveld-paviljoen). 1966: Werk van de beeldhouwer David Smith. 1967: Anthony Caro en Eduardo Paolozzi, twee Engelse beeldhouwers; Jean Tinguely en Bernard Luginbühl, twee Zwitserse beeldhouwers. 1968: Henry Moore. 1969: Louise Nevelson, Amerikaanse beeldhouwster;

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Kennith Snelson, Amerikaanse beeldhouwer. 1970: Verzameling Marguérite Arp-Hagenbach (weduwe van de beeldhouwer Hans Arp). 1972: Van Van Gogh tot Picasso (uit de musea te Moskou en Leningrad).

Wat de publicistische arbeid betreft, valt in de eerste plaats te vermelden, dat met een reeks goed verzorgde wetenschappelijke catalogi, waarvan regelmatig bijgewerkte herdrukken verschijnen, het Rijksmuseum Kröller-Müller een gunstige uitzondering maakt; juist op dit punt immers schieten tegenwoordig zeer veel andere musea hier te lande te kort. Van geheel andere aard is het sinds 1955 verschijnende ‘Museumjournaal’, een periodiek gezamenlijk verzorgd door een aantal Nederlandse musea, waaronder het Rijksmuseum Kröller-Müller, en een aantal andere instellingen op het gebied van de moderne kunst.

De situering van het museum op althans naar Nederlandse maatstaf grote afstand van de Randstad Holland heeft allerminst belemmerend gewerkt op de publieke belangstelling.201 Noch de ligging, noch de reiskosten die men zich moet getroosten of het ontbreken van openbaar vervoer naar het museum, behalve in de zomermaanden, hebben verhinderd, dat het bezoek een omvang is gaan aannemen, die men vroeger niet voor mogelijk had gehouden. Werd voorheen nog al eens kritiek uitgeoefend op de dubbele entreegeldheffing, nl. eerst als men het Nationale Park De Hoge Veluwe binnenkwam en vervolgens bij het betreden van het museum, hieraan is een einde gekomen sedert in 1967 een gemeenschappelijke toegangsprijs wordt geheven voor park en museum; de hierdoor ontstane schijnbaar kosteloze toegang tot het museum heeft voor de parkbezoekers ongetwijfeld stimulerend gewerkt en anderzijds ook het parkbezoek gunstig beïnvloed. Het heeft wel veel voeten in de aarde gehad voordat tussen Parkbestuur en het Rijk de hierbedoelde regeling tot stand is gekomen. Nadat in 1957 voor het eerst de grens van honderdduizend bezoekers was overschreden, is het jaarlijks aantal sedertdien steeds daarboven gebleven: het nam geleidelijk aan toe om sinds 1967, het jaar dus van de invoering van de gemeenschappelijke entreegeldheffing,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 327 boven de 200 000 te komen en te blijven, zelfs in 1971 toen alleen de beeldentuin kon worden bezichtigd. Het jaar 1972 met de heropening van het museum en de tentoonstelling van de werken uit de Russische musea, bracht een record van bijna 388 000; in 1973 kwamen er bijna 250 000 bezoekers.

8 Nieuwe rijksmusea sedert het einde van de Tweede Wereldoorlog

Sedert 1945 zijn in ons land enige nieuwe rijksmusea in het leven geroepen; één hiervan, het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen te Leiden, is reeds besproken. In volgorde van de totstandkoming komen hier thans in behandeling het Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’ te Enkhuizen, het Volkenkundig Museum ‘Justinus van Nassau’ te Breda, het Rijksmuseum Paleis Het Loo te Apeldoorn, het Rijksmuseum Vincent van Gogh te Amsterdam, en het Rijksmuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’ eveneens te Amsterdam, en daarna een rijksmuseum in oprichting, t.w. het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht. Het Rijksarchitectuurmuseum blijft hier buiten beschouwing; afgezien van de vraag of het hier een museum in de gebruikelijke betekenis betreft, past de behandeling ervan beter in het gelijktijdig verschijnende boekwerk dat betrekking heeft op de monumentenzorg in Nederland. a Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’ te Enkhuizen

Meer dan 90 000 bezoekers hebben zowel in 1971 als in 1972 en 1973 zich ervan kunnen overtuigen, op welk een aantrekkelijke en interessante wijze het ‘binnenmuseum’ van het in 1950 opengestelde Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’ te Enkhuizen in een aaneengesloten complex van 17de eeuwse panden een beeld geeft van het leefpatroon van de bevolking om de Zuiderzee uit de tijd van vóór de totstandkoming van de Afsluitdijk en de inpoldering van grote delen van deze binnenzee. Reeds kan men op enige afstand een drooggelegd terrein zien, waarop al een aantal opstallen is herrezen afkomstig uit de oude Zuiderzeeplaatsen, als een eerste aanzet tot het toekomstige ‘buitenmuseum’, een tweede openluchtmuseum in ons land. Het lijkt achteraf bezien zo vanzelfsprekend, dat gepaard aan het grootse nationale werk van de drooglegging het Rijk in een van de oude Zuiderzeesteden dit museum heeft gevestigd en exploiteert. Weliswaar betreft het hier slechts een deel van ons land, maar het gaat dan toch om niet minder dan vijf provincies en de grootste stad van Nederland, die te zamen in ons verleden een rol hebben gespeeld, welke voor een belangrijk deel juist werd bepaald door hun ligging aan de Zuiderzee. Zeker, cultureel is het gebied om de Zuiderzee nooit een eenheid geweest in die zin, dat het een eigen, afzonderlijke positie innam, die contrasteerde met de rest van ons land, en het doet ook gezwollen aan termen te gebruiken als Flevisch leven en Flevische cultuur. Maar dat neemt niet weg, dat het leven in de plaatsen, vooral in de kleinere steden om de voormalige Zuiderzee door een en dezelfde oorzaak, nl. de drooglegging,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed zeer sterk van karakter is veranderd. En het is alleszins de moeite waard gebleken deze veranderingen en vooral de situatie van vóór deze veranderingen voor het nageslacht blijvend vast te leggen.

Maar toch, wat heeft het een moeite en inspanning gekost, wat een tegenwerking en onwil moesten worden overwonnen, niet alleen vóór de officiële opening op 1 juli 1950, precies 75 jaar na de instelling van de afdeling K.W., maar zelfs nog nadien. Daartegenover, wat een enthousiasme bij de voorvechters, als dr. H.E. van Gelder, in diens hoedanigheid van voorzitter der Rijkscommissie van advies inzake de musea, prof. dr. G. van der Leeuw, de eerste minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen na de bevrijding, Van der Haagen en de directeur van het Zuiderzeemuseum S.J. Bouma. En daarnaast de tenminste zo grote en belangrijke geestdrift en inzet van senatus populusque Enkhuiziensis. Hierop zal nog worden teruggekomen. Mr. A.F. Kamp202 heeft in de hem eigen stijl in 1972 ter gelegenheid van het 25 jarig bestaan van de Vereniging ‘Vrienden van het Zuiderzeemuseum’ de geschiedenis van deze vereniging uit de doeken gedaan in een geschrift getiteld ‘De Zilveren Vrienden’.203 Hij be-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 328 schrijft daarin204 niet slechts het verleden van de vereniging, aan wie het museum zo machtig veel te danken heeft, maar ook de voorgeschiedenis en geschiedenis van het museum zelf. Men kan lezen, hoe in het najaar van 1949, ondanks de in een overeenkomst van 8 december 1947 jegens de evengenoemde vereniging en de gemeente Enkhuizen door het Rijk op zich genomen verplichting tot vestiging en exploitatie van een Zuiderzeemuseum, de Rijksoverheid, d.w.z. de toenmalige ministers van O., K. en W. en van financiën zich van dit rijksmuseum in statu nascendi wensten te ontdoen. Deze bewindslieden zonden twee ambtenaren, die tevergeefs poogden het museum over te doen aan de gemeente; toen dat niet gelukte, werd, uiteraard met even weinig resultaat, aangeklopt bij de vereniging van vrienden. Deze vereniging wist een aantal kamerleden te bewegen een bezoek aan Enkhuizen te brengen, dat op 4 maart 1950 plaatsvond. Het had geen onmiddellijk resultaat, maar wanneer de vereniging uitdrukkelijk te kennen geeft niets te gevoelen voor overneming van het museum, geeft minister Rutten zich gewonnen. Doch bij de opening is hij verhinderd en voor zover uit de jaarverslagen valt op te merken, heeft hij het museum ook later nooit bezocht. Bij het onderhoud op 4 maart 1950 hebben de kamerleden naar Kamp mededeelt, hun verbazing erover geuit dat het contract van 1947 zonder voorkennis van de Staten-Generaal is afgesloten. Dat was wel waar - het contract is zelfs buiten het ministerie van financiën om tot stand gekomen - maar het Parlement was toch wel door minister Van der Leeuw destijds uitvoerig ingelicht over de plannen tot vestiging van een Zuiderzeemuseum als rijksmuseum te Enkhuizen en wel in de memorie van toelichting op de begroting voor het jaar 1946.205 Dit was de hierbedoelde kamerleden blijkbaar ontgaan. Als op 1 juli 1950 na inleidende redevoeringen van oud-minister Van der Leeuw en directeur Bouma, de toenmalige chef van afdeling O.K.N. Kuipers het museum officieel heeft geopend, is daarmede de positie van het Zuiderzeemuseum als Rijksmuseum nog niet verzekerd. Enige jaren later heeft een hoofdambtenaar van het ministerie van financiën in opdracht van dat ministerie een poging gedaan het museum aan de vereniging van vrienden over te dragen: niet alleen gelukte hem dit niet zoals was te voorzien - hoe zou een vereniging met enig verantwoordelijkheidsgevoel dit hebben aangedurfd - maar ook deze ambtenaar werd tijdens zijn bezoek even enthousiast voor het museum als de twee ambtenaren die in 1949 soortgelijke pogingen hadden moeten doen. Intussen stelde dit streven van het departement van financiën de zo vaak door zijn ambtenaren verkondigde opvatting, dat het Rijk niet allerlei zou moeten ondernemen als niet van particuliere en regionale of plaatselijke zijde men zich ook financiële offers wilde getroosten, in een vreemd daglicht. Hier had men nu een zeer duidelijk voorbeeld van energieke plaatselijke medewerking - naast financiële steun van de aan de Zuiderzee gelegen provinciale besturen - zowel in geld als in werkkracht, maar niettemin was er toch weer sprake van duidelijke tegenkanting van het ministerie van financiën. De plaatselijke medewerking kwam zowel van de kant van het gemeentebestuur als van particulieren. De gemeente Enkhuizen stelde bedragen van 25 000 en 75 000 gulden in het uitzicht, wanneer onderscheidenlijk het binnen- en het buitenmuseum tot stand zouden zijn gekomen, maar wat nog belangrijker was, zij verklaarde zich bereid de restauratie en opbouw van het binnenmuseum te doen geschieden door de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed dienst gemeentewerken onder leiding van de voor het Zuiderzeemuseum zo geestdriftige architect D. Ybema. De particuliere medewerking bestond in de eerste plaats uit de steun van de op 31 mei 1947 opgerichte Vereniging ‘Vrienden van het Zuiderzeemuseum’, tot 1968 onder het energieke voorzitterschap van P. Sybrandy.

Deze vereniging verkreeg nog in 1947 voor de huisvesting van het toekomstige Zuiderzeemuseum te Enkhuizen in eigendom een complex panden aan de Wierdijk aldaar gelegen, nl. het uit 1625 daterende Peperhuis, een voormalig pakhuis van de Kamer Enkhuizen van de Verenigde Oostindische Compagnie, dat door de firma Sluis en Groot om niet werd overgedragen, en een aantal belendende huizen, die de vereniging van de eigenaren kon aankopen. Op den duur zou de Staat dit complex om niet in eigendom verwerven. Intussen liet de vereniging het met rijkssubsidie restaureren door de dienst gemeentewerken. Bij ministeriële beschikking van 14 januari 1948 werd met ingang van die datum formeel

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 329 het Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’ te Enkhuizen ingesteld; bij Koninklijk besluit van 8 januari 1948 nr. 27 werd S.J. Bouma tot directeur benoemd.206 Drie maanden later werd een commissie van bijstand voor het nieuwe museum in het leven geroepen onder voorzitterschap van de burgemeester van Enkhuizen, naar het voorbeeld van de commissie van bijstand voor het Nederlands Openluchtmuseum, waarvan de burgemeester van Arnhem voorzitter is. Om mogelijke wrijvingen tussen Arnhem en Enkhuizen te voorkomen, die de beide musea als concurrerende instellingen zouden kunnen gaan zien, is de burgemeester van Arnhem tevens tot lid van de Enkhuizer commissie en die van Enkhuizen tot lid van de commissie voor het Arnhemse museum benoemd. Als er toch een tegenstelling ontstaat tussen ‘Arnhem’ en ‘Enkhuizen’, betreft dat allerminst de gemeentebesturen noch de commissies van bijstand of het aan beide musea verbonden personeel, maar moet de oorzaak worden gezocht in de leiding van het Nederlands Openluchtmuseum, die, zoals al is opgemerkt bij de bespreking van het Nederlands Openluchtmuseum, zich heftig verzette tegen het bestaan van het Zuiderzeemuseum. Roukens was van argwaan vervuld tegen Bouma maar ook jegens het departement dat hij er volkomen ten onrechte van verdacht het onder zijn beheer staande museum achter te stellen bij dat te Enkhuizen. Dat Roukens' argwaan ongegrond was, bleek hem zelf toen, conform het rapport van de speciaal voor het conflict ingestelde adviescommissie, minister Cals de richtlijnen voor de taakafbakening vaststelde. Veel moeite met de samenstelling van deze richtlijnen heeft de commissie niet gehad. Zij hadden alleen betrekking op die gebieden waarop de werkingssferen van beide musea elkaar zouden kunnen raken. In de praktijk hebben zich geen moeilijkheden voorgedaan.

Nadat de restauratie van het Peperhuis begin 1950 gereed was gekomen, werd met de inrichting van het museum begonnen, hetgeen zo voortvarend geschiedde dat zoals gezegd reeds op 1 juli van dat jaar de officiële opening kon plaats vinden. Dank zij een krachtige verzamelcampagne, die mogelijk werd gemaakt doordat de vereniging van vrienden vaak voorfinancierde en op de rijksbegroting een aankoopbedrag voor het museum werd uitgetrokken207, kon al spoedig een alleszins aantrekkelijke collectie worden bijeengebracht. Belangstelling trok het museum terstond ondanks de vrij moeilijke bereikbaarheid van Enkhuizen in de eerste tijd, toen er nog geen tunnels onder het IJ waren. Nadat in het openingsjaar toen het museum van 1 juli tot 1 november te bezichtigen was geweest - tot 1969 is het steeds in de wintermaanden gesloten gebleven -, er al ruim 13 000 bezoekers waren geweest, liep het bezoekcijfer geleidelijk aan op: in 1961 werd voor het eerst de 50 000 gepasseerd, sinds 1965 is het aantal daar nimmer meer beneden gekomen en gelijk gezegd in de jaren 1971 tot en met 1973 bezochten jaarlijks meer dan 90 000 personen het museum. Was wat dit betreft de ontwikkeling van meet af aan gunstig, al spoedig werd het departement ten aanzien van de leiding van het museum met soortgelijke moeilijkheden geconfronteerd als zich met die van het Nederlands Openluchtmuseum voordeden. Op den duur bleek Bouma als directeur niet te handhaven: met ingang van 1 januari 1956 werd hem eervol ontslag verleend uit zijn functie onder

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed gelijktijdige benoeming tot wetenschappelijk hoofdambtenaar bij het ministerie van O., K. en W. belast met de documentatie van de monumentale landelijke bouwkunst.208 Van 1 januari 1956 tot en met 1 februari 1957 was D.F. Lunsingh Scheurleer die altijd een van de krachtigste gangmakers van het Zuiderzeemuseum is geweest209, tijdelijk belast met het directoraat. Ondanks zijn zo drukke werkzaamheden als rijksinspecteur voor roerende monumenten en secretaris van de Rijkscommissie voor de Musea heeft hij zich tijdens zijn waarnemend directeurschap toch zeer actief met de zaken van het Enkhuizer museum bezig gehouden. Hij heeft een belangrijke verbetering gebracht in de wijze van expositie der objecten zodat deze veel meer dan tot dusverre tot hun recht konden komen. Het ging hierbij vooral om een betere systematiek en een logischer indeling van de bestemming der zalen. Het aankoopbeleid, dat tot dien vaak nogal afhankelijk was geweest van toevallig aanbod, werd doelbewust gericht op het aanvullen van lacunes.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 330

In Enkhuizen had men Lunsingh Scheurleer gaarne als definitief directeur benoemd gezien maar hiertoe was hij niet bereid. Met ingang van 1 februari 1957 werd drs. G.R. Kruissink, die in verschillende functies blijk had gegeven van een gevariëerde culturele belangstelling, tot directeur aangesteld. Hij zou deze functie blijven uitoefenen totdat hij op 1 september 1973 wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd het directoraat moest neerleggen en vervangen werd door drs. U.E.E. Vroom, die sinds medio juli 1965 bij het Zuiderzeemuseum werkzaam was geweest.

Geleidelijk aan zijn de museumruimten uitgebreid: in 1952 kwamen de expositiezalen aan de Wierdijk gereed, in 1956 die aan de Kade. In 1962 werd de taveerne ‘In de Meermin’ in gebruik genomen. Twee jaar later vond de in 1947 in uitzicht gestelde overdracht door de vereniging van vrienden aan het Rijk plaats van de tot dusverre gereed gekomen panden; de vereniging behield daarbij het recht de taveerne te exploiteren. Een grote aantrekkelijkheid vormde de collectie schepen, die in het water aan de Kade bijeenlagen. Al in 1948 kocht de vereniging als eerste schip de Friese boeier ‘De Sperwer’. Daarna volgt een reeks andere vaartuigen, veelal de laatste of althans heel zeldzaam geworden exemplaren van de vele typen, die voorheen de Zuiderzee bevoeren. Op den duur bleek dat de tot de verzameling behorende houten schepen onherroepelijk verloren zouden gaan, wanneer zij in het water zouden blijven liggen. Met het oog daarop - enige boten moesten al worden gesloopt - werd een schepenhal gebouwd, die in 1966 officiëel door minister Vrolijk werd geopend. Zij bood plaats aan twaalf houten schepen. In de jaren 1966-1968 vindt een verdere uitbreiding plaats, toen twee elders in Enkhuizen gelegen 17de eeuwse pakhuizen met monumentale gevels naar het open terrein naast de taveerne zijn overgebracht. Daarin kwamen o.a. een ontvangsthal, een zaaltje voor lezingen, filmvoorstellingen en vergaderingen, administratieve en dienstruimten en een depot voor schilderijen. Het leek toen dat daarmede het binnenmuseum zijn definitieve omvang had gekregen, maar in 1972 kon nog worden verworven de tot die tijd particuliere directeurswoning aan de Wierdijk en bovendien ligt het in het voornemen, zodra daarvoor gelden beschikbaar kunnen worden gesteld, over te gaan tot de herbouw eveneens aan de Wierdijk, van het voormalige Westindisch Pakhuis, waarvan de delen thans liggen opgeslagen.

Het museum voert sinds het daartoe de nodige ruimte heeft gekregen een intensief tentoonstellingsbeleid. Deels hebben de tijdelijke exposities betrekking op het verleden van de Zuiderzeesteden of van de eilanden die daarin hebben gelegen210, voor een deel zijn het tentoonstellingen van werken van kunstenaars, die zich door leven en bedrijf om en op de Zuiderzee of door de droogleggingswerken hebben laten inspireren.211 Voor deze laatste categorie kon veelal voor een groot deel worden geput uit het eigen bezit van het museum; Kruissink heeft zich bijzonder ingespannen voor het verwerven van schilderijen betreffende de Zuiderzee en haar omgeving, zelfs in die mate dat wel eens op matiging is aangedrongen van de zijde van het departement, waar met respectering in het algemeen van de aan rijksmuseumdirecteuren toegekende

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed vrijheid in het aankoopbeleid, toch wel af en toe enige beduchtheid ontstond voor een te zeer op schilderijen en andere kunstvoorwerpen gericht acquisitieprogramma. De Vereniging ‘Vrienden van het Zuiderzeemuseum’ verzorgt sinds 1952 de uitgave van een reeks publikaties onder de naam ‘Uit het Peperhuis’ waarin artikelen en monografieën zijn verschenen, die op het leven om en op de Zuiderzee betrekking hebben. Veel bijdragen zijn van de hand van de museumstaf. Daarnaast geeft de vereniging ook catalogi van de permanente collecties en van tijdelijke tentoonstellingen uit. Kan met de hiergenoemde publikaties het museum zich tot het publiek wenden, voor de instelling van een educatieve dienst konden tot dusverre geen mankracht en gelden beschikbaar worden gesteld.

Tot zover het binnenmuseum. In de overeenkomst van 8 december 1947 heeft de Staat naast zijn verplichtingen betreffende dat deel van het museum tevens op zich genomen het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 331 mogelijke te doen het Zuiderzeemuseum ‘te voltooien met een buitendijks gelegen openluchtmuseum, welk voornemen de burgerij’ - die in deze overeenkomst ook als partij is genoemd - ‘als zedelijke verplichting van den Staat aanvaardt’. Kamp spreekt van een ‘subtiel gekozen formulering’212; in de praktijk betekende het dat afdeling O.K.N., zeker toen Van der Haagen het departement had verlaten, zich opgescheept voelde met een tekst die geen been gaf om op te staan, maar haar wel in een netelige positie plaatste. Enerzijds kon zij tegen de ambtenaren van het ministerie van financiën niet betogen dat de Staat een juridische verplichting op zich had genomen, anderzijds kreeg zij te horen van de zijde van ‘Enkhuizen’ en anderen die de totstandkoming van een buitenmuseum voorstonden, dat een morele verplichting, ook voor de Staat, nog meer betekende dan alleen maar een juridische! Nu kwam de kwestie van wel of geen buitenmuseum praktisch voorlopig nog niet aan de orde; wel had Bouma in 1948 een groots, zij het ook voorlopig plan gemaakt voor een buitenmuseum - er zou een heel museumdorp moeten verrijzen, waarin het oude leven van de voormalige Zuiderzeeplaatsen met zijn door de drooglegging en mechanisering in onbruik geraakte ambachten en bedrijven zou moeten terugkeren -, maar de verwezenlijking ervan was alleen daarom al uitgesloten, omdat waarlijk niet kon worden verwacht dat een groot aantal personen bereid zou worden gevonden zich met hun gezinnen voor dit doel daar permanent te vestigen... en zich door het publiek te laten bekijken. Trouwens, vooralsnog kon er niet worden gedacht aan maar enig begin in welke vorm ook van een buitenmuseum: het daarvoor gedachte buitendijks terrein was nog niet drooggelegd, de financiële omstandigheden sloten elke mogelijkheid uit en bovendien was voorlopig alle aandacht van degenen die op enigerlei wijze bij het Zuiderzeemuseum waren betrokken, gericht op het binnenmuseum, waarvan totstandkoming en uitbreiding al moeilijkheden te over boden. Daarbij kwam nog dat, zoals hiervoor vermeld, Bouma, de enthousiaste voorvechter van de buitenmuseumgedachte, eind 1955 al de leiding van het Zuiderzeemuseum uit handen moest geven, toen het binnenmuseum bij lange na nog niet was voltooid. Kruissink heeft zich wanneer dit wel gereed gaat komen, nog niet erg warm voor het buitenmuseum kunnen maken maar dan is het de vereniging van vrienden die weer het initiatief neemt; zij had trouwens steeds de gedachte aan een mogelijk buitenmuseum levend gehouden. Februari 1958 gaf zij de stedebouwkundig architect R.H. Fledderus, broer van de toenmalige secretaris van de vereniging van vrienden, opdracht een nieuw plan voor een buitenmuseum te maken.213 Deze ontwerpt een schetsplan, dat in 1961 door de commissies van bijstand aan staatssecretaris Scholten wordt voorgelegd. Het departement kan zich in beginsel met het plan verenigen, ook het ministerie van financiën gaat akkoord en in de toelichting op artikel 426 van de begroting van het ministerie van O., K. en W. voor het jaar 1964 lezen we: ‘Sinds het opstellen van de eerste plannen tot stichting in het Peperhuis en aangrenzende gebouwen te Enkhuizen van een museum, dat een beeld zou geven van de oude cultuur uit de gebieden van de voormalige Zuiderzee, heeft steeds de gedachte geleefd dit museum na zijn voltooiing uit te breiden met een buitenmuseum, waarheen een aantal van de meest karakteristieke huizen en andere bouwwerken uit het Zuiderzeegebied zou kunnen worden overgebracht en tentoongesteld. Tevens zouden daar ook enige van de voor dit gebied meest kenmerkende oude ambachten kunnen worden getoond. Nu door de uitvoering van de droogleggingswerkzaamheden

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed in de onmiddellijke nabijheid van het Zuiderzeemuseum een voor het onderhavige doel uitmuntend terrein beschikbaar is gekomen, acht de ondergetekende het tijdstip gekomen dat met de werkzaamheden voor een buitenmuseum een aanvang wordt gemaakt. Uitstel in dezen zou vrijwel zeker afstel betekenen, daar veel van het oude in steeds sneller tempo verdwijnt. Het eerst nodige is een ruimte, die voorlopig kan dienen tot veilige berging van de van afbraak van de bovenbedoelde gebouwen afkomstige materialen in afwachting van latere wederopbouw en die op den duur als tentoonstellingsruimte zal kunnen worden ingericht. Voor 1964 is voor dit doel een bedrag vanf 50 000 uitgetrokken’. Met de goedkeuring van het hiervoor genoemde artikel heeft derhalve de begrotingswetgever met de toekomstige stichting van een buitenmuseum ingestemd. In 1964 vroeg het departement aan de vereniging van vrienden of zij bereid was op dezelfde wijze als destijds ten aanzien van het binnenmuseum had plaatsgevonden, ook de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 332 opdracht tot de door het Rijk te financieren bouw van het binnenmuseum te aanvaarden. Zij was daartoe bereid maar op den duur bleek, dat wat in 1947 de enige oplossing was, vooral omdat toen het museum zelf geen personeel voor de opbouw had en de Rijksgebouwendienst overbelast was, voor de zo veel meer omvattende opbouw van een buitenmuseum praktisch niet goed mogelijk was. Daarop heeft op 1 oktober 1968 het Rijk op verzoek van de vereniging de opdracht teruggenomen en werd de eigen dienst van het Zuiderzeemuseum hiermede belast. Het oorspronkelijke plan van de inmiddels overleden architect R.H. Fledderus bleek toch niet goed uitvoerbaar te zijn. Na verschillende wijzigingen kwam in 1969 het ‘Structuurplan-Heyligenberg’ gereed, zo genoemd naar de ontwerper N. Heyligenberg, architect bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en lid van de zogenaamde Bouwcommissie voor het Zuiderzeemuseum. Dit plan kreeg niet alleen de instemming van deze commissie en van de commissie van bijstand doch in het volgende jaar ook van de Rijkscommissie voor de Musea en van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Ook het departement hechtte er zijn goedkeuring aan. Op kostprijsbasis van medio 1969 werden de kosten die nog benodigd zouden zijn, geraamd op negen miljoen gulden. Op de begroting van de voorafgaande jaren waren reeds belangrijke bedragen uitgetrokken en in de volgende jaren is daarmede voortgegaan.214 De gesteldheid van het buitendijks gelegen terrein, de meermalen optredende hoge grondwaterstand en de soms hoge waterstanden op het IJsselmeer, ten gevolge van windinvloeden, hebben het noodzakelijk gemaakt het terrein van het buitenmuseum te omgeven met een dijk, sloten te graven en een compleet bemalingssysteem op te zetten voor het aldus ontstane poldertje. De Dienst der Zuiderzeewerken - waarvan de hoofdingenieur-directeur lid is van de commissie van bijstand voor het Zuiderzeemuseum - heeft zich belast met de supervisie over alle noodzakelijke waterstaatswerken. Het aanleggen van de sloten, haven, dijken, beschoeiingen, steigers, dijkbekleding enz. sloot aan bij het werk waarmede deze dienst in de omgeving van Enkhuizen bezig is: zwaar materieel en mankracht ter plaatse aanwezig, zijn op het geëigende moment ten behoeve van het museum ingezet en als een post ‘meer-werk’ in de projecten van genoemde dienst ingepast, waardoor het gehele karwei van de terreinaanleg op niet meer dan 750 000 gulden kon worden begroot. Uiteraard mag het dienstbetoon aan het Zuiderzeemuseum geen vertraging voor de Dienst der Zuiderzeewerken teweegbrengen. Bij de oorspronkelijke opzet in 1965 ging men van de gedachte uit dat het gehele plan in ongeveer vijftien jaren gereed zou komen. Bezuinigingsmaatregelen sindsdien hebben ertoe geleid, dat voor verwezenlijking van het programma geen voldoende middelen ter beschikking konden worden gesteld. Uit de toelichting op de begroting voor het jaar 1974 kan men opmaken dat er naar wordt gestreefd de achterstand in te halen; daartoe is de onderhevige begrotingspost van f 344 000 in 1973 voor het volgende jaar verhoogd tot ruim f 800 000.

In 1967 is begonnen met de werkzaamheden voor het buitenmuseum: in dat jaar ving de bouw aan van een kapel uit Den Oever en van een hal voor berging van materialen en objecten; beide kwamen in 1968 gereed. Van 1967 af is de verwerving van panden op volle gang gekomen: zo konden in dat jaar al worden verkregen ‘een boerderijtje uit Zuiderwoude, een woning uit Grootebroek, een tweetal woningen uit Urk,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed waaronder het laatst overgeblevene der, in de vorige eeuw daarheen overgebrachte, Schokkerhuisjes, een visserswoning uit de omgeving van Roptazijl, een poortje uit Vollenhove, belangrijke onderdelen van twee woningen uit Edam en een viertal kanonlopen, laatstelijk gebruikt als meerpalen langs het Noordhollands kanaal’.215 In de volgende jaren is op deze weg voortgegaan en geleidelijk aan verrijzen de heropgerichte panden op het terrein van het buitenmuseum. Bij de overbrenging wordt zoveel mogelijk een ander systeem toegepast dan in het Nederlands Openluchtmuseum gebruikelijk is: de bouwkundige dienst van dat museum pleegt de aangekochte boerderijen, molens en andere panden geheel, steen voor steen, te slopen en op het museumterrein weer op te bouwen; bij het Zuiderzeemuseum worden de panden zover zulks doenlijk is, geheel of grotendeels in hun geheel naar het buitenmuseum-terrein getransporteerd.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 333

Reeds is men zo ver gevorderd met de opbouw, dat kan worden geconstateerd dat de moeiten en kosten besteed aan de bouw alleszins lonen en dat op den duur, hopelijk binnen een jaar of vijf, een museumdorp ontstaat, dat een duidelijk beeld geeft van leven en bedrijf uit het voormalige Zuiderzeegebied. In één opzicht is Enkhuizen in vergelijking met Arnhem in het voordeel: hoezeer men ook de gemeente Arnhem dankbaar mag zijn, dat zij destijds een groot en mooi terrein - waaraan na de Tweede Wereldoorlog nog een belangrijk stuk is toegevoegd - heeft beschikbaar gesteld voor het Openluchtmuseum, dit bosrijke en geaccidenteerde terrein biedt toch geen ideale situering voor de plaatsing van molens, boerderijen en andere bouwwerken uit het Nederlandse polderlandschap; in Enkhuizen daarentegen heeft men de gelegenheid door de ligging aan het water een zo getrouw mogelijk beeld van het verleden te herscheppen. Een probleem, dat hiervoor al werd genoemd bij het plan-Bouma, doet zich ook voor bij het buitenmuseum zoals men het thans voor ogen heeft, zij het ook wel in wat beperkter omvang.216 Dit betreft de eventuele bewoning van een deel van de ongeveer 125 historische panden die van het buitenmuseum deel zullen uitmaken. Vele hiervan zijn voor bewoning volgens de normen van onze tijd te klein maar een dertigtal zou bewoonbaar gemaakt kunnen worden. Het grote voordeel van bewoning is de verlevendiging van het museumdorp. Bovendien kan bewoning de staat der huizen, b.v. door stoken in het koude seizoen, ten goede komen. Eventuele bewoners zullen echter in het hoogseizoen rekening moeten houden met zeer druk bezoek, dat niet steeds de discretie in acht zal nemen. Dit zou kunnen leiden tot zekere beperking van de particuliere verworvenheden. Gesprekken met bewoners van ‘De Zaanse Schans’, het Museum voor de IJsselmeerpolders op Schokland, het Nederlands Openluchtmuseum, van Marken en Volendam hebben niet tot duidelijke conclusies geleid. Ten aanzien van de huizen, welke voor bewoning in aanmerking zullen komen, zullen uiteraard maatregelen moeten worden getroffen, die elders achterwege kunnen blijven. Zo zullen de huizen zwaardere muren moeten krijgen (vochtwering), voorts aansluiting op aardgas, elektriciteit, waterleiding, riolering, telefoon. Het museumterrein zal hier en daar aan de eisen van bewoning moeten worden aangepast: verbreding van een pad voor het kunnen berijden met een ziekenauto of auto van de reinigingsdienst, versteviging van een brug enz. Gewaakt moet worden tegen aantasting van het historisch karakter der panden (b.v. door antennes voor radio en televisie). Een aantal bewoonde ambachtshuisjes en winkels kan zeker een belangrijke bijdrage vormen tot een levendig aanzien van het Zuiderzeedorp: gedacht wordt aan een palingrokerij, wafelbakkerij, scheepswerf, touwslagerij, koffiehuis, antiquair, kunstnijverheidswinkeltjes enz. De bewoning hiervan zal beperkt kunnen blijven tot de openingstijden van het museum. Voorts zal enige permanente bewoning noodzakelijk zijn, daar de gevaren van brand, inbraak en vandalisme een voortdurende aanwezigheid van verantwoordelijke personen onontbeerlijk zullen maken. Een vijftal over het terrein verspreid gelegen woningen zal daarom door personeel van het Zuiderzeemuseum moeten worden betrokken.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed b Volkenkundig Museum ‘Justinus van Nassau’ te Breda

Op 5 december 1950 verraste de Rijkscommissie voor de Musea het ministerie van O., K. en W. met de mededeling217, dat de directie van het Ethnographisch Museum van de Koninklijke Militaire Academie te Breda haar had geschreven over een mogelijke overdracht door het departement van oorlog van dat museum. De commissie gaf te kennen dat zij wel voor de overdracht voelde; het museum zou dan te Breda kunnen blijven als dependance van het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden. Het ministerie gaf te kennen dat de museumdirectie zich hiervoor tot het departement van oorlog diende te wenden. Twee maanden later deelden burgemeester en wethouders van Breda, die blijkbaar van de voorgenomen overdracht op de hoogte waren gesteld, aan het ministerie van O., K. en W. mede218 dat zij gaarne zouden zien dat het museum te Breda zou blijven. Eerst tegen het einde van het jaar wendde de minister van oorlog zich tot minister Rutten met een brief, waarin hij de collectie van het museum onder de volgende voorwaarden aanbood:

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 334

1 het personeel zou moeten worden overgenomen; 2 de verzameling zou behoudens uitbreiding of combinatie met andere collecties (b.v. met die van het Rijksmuseum van Volkenkunde) in haar tegenwoordige vorm gehandhaafd dienen te blijven; 3 de verzameling zou in Breda moeten worden opgesteld.

Het gebouw waarin het museum tot dusverre was gevestigd, het in 1606 voor de gouverneur van Breda Justinus van Nassau gebouwde paleis, zou zo spoedig mogelijk ontruimd dienen te worden, omdat het ministerie van oorlog dit voor andere doeleinden had bestemd. Het museum was in zijn toenmalige vorm in 1923 ontstaan door een combinatie van de verzameling van de Koninklijke Militaire Academie met die van de vroegere Hoofdcursus te Kampen. Ook al konden anderen het museum bezoeken, zijn voornaamste taak was geweest te dienen als een hulpmiddel bij de opleiding van de toekomstige officieren van het Koninklijke Nederlands-Indische Leger. Nu dit laatste ten gevolge van de politieke gebeurtenissen in Indonesië was opgeheven, had het geen zin meer het museum als onderdeel van de Koninklijke Militaire Academie te laten voortbestaan. Er volgden vele besprekingen tussen ambtenaren van de afdeling O.K.N., waarbij op den duur zich ook ambtenaren van het ministerie van financiën voegden, de directeur van het Rijksmuseum voor Volkenkunde, ambtenaren van het departement van oorlog en het gemeentebestuur van Breda, in het bijzonder de toenmalige gemeentesecretaris mr. Van Woensel. Het ging hierbij vooral om het vinden van een geschikte huisvestingsmogelijkheid in een bestaand gebouw te Breda; van nieuwbouw kon om financiële redenen geen sprake zijn. Van de zijde van het ministerie van oorlog werd het voormalige kazernecomplex ‘Lange Stallen’ aangeboden; dat was zo al niet volkomen onaanvaardbaar, toch bepaald weinig aantrekkelijk. Afdeling O.K.N. toonde zich vanaf het eerste bericht over een mogelijke overdracht van het museum door het ministerie van oorlog, sterk ingenomen met deze gedachte, die zo geheel paste in de door het ministerie en vooral door deze afdeling voorgestane politiek van cultuurspreiding. De vestiging van een goed geoutilleerd volkenkundig museum te Breda, dat als dependance van het museum te Leiden de steun zou kunnen verkrijgen van de wetenschappelijke en technische staven van dat museum, bood de mogelijkheid de bevolking in de zuidelijke provincies nader in contact te brengen met de culturen van de niet-westerse wereld. Als antwoord op de vraag van de zijde van het ministerie van financiën of het in de bedoeling lag ook elders in den lande dergelijke dependances op te richten, werd te kennen gegeven dat, hoewel men voorlopig zou willen volstaan met een volkenkundig museum in Breda, wellicht in de toekomst ook in het noorden en oosten des lands de vestiging van dergelijke musea aan de orde zou kunnen komen, opdat ook daar de bevolking zou kunnen worden geconfronteerd met het leven van de mens buiten ons werelddeel.219 Op den duur bleek, nadat verschillende militaire mutaties in Breda hadden plaats gevonden, het ministerie van oorlog toch bereid het gebouw waarin tot dusverre het Ethnographisch Museum was gevestigd met de verzameling samen over te dragen. Wel waren een grondige restauratie en een totale herinrichting nodig om er een

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed museum te kunnen vormen, dat aan de tegenwoordige eisen zou voldoen. Het was niet mogelijk dat voor dit doel in korte tijd van rijkswege gelden beschikbaar zouden worden gesteld en dat de Rijksgebouwendienst de benodigde werkzaamheden zou verrichten; er werd echter een andere oplossing gevonden, dank zij de medewerking van het gemeentebestuur van Breda, dat financiële offers wilde brengen en tevens mankracht aanbood. Als gevolg hiervan droeg in 1956 het ministerie van oorlog het Gouverneurshuis in eigendom over aan de gemeente Breda, die het op haar beurt ten gebruike afstond aan het ministerie van O., K. en W. en tevens op zich nam het gebouw door haar dienst openbare werken te doen restaureren, te verbouwen en tot museum in te richten. Het departement verplichtte zich na het gereedkomen daarvan, als vergoeding jaarlijks een geldsom te betalen. Op 25 oktober 1956 droeg de gouverneur van de Koninklijke Militaire Academie W. Kloppenburg officieel de collecties van het museum - met uitzondering van de wapenverzamelingen bijeengebracht door de generaals Verspyck en Ter Beek en enkele andere

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 335 voorwerpen - met archief en handboekerij over aan schrijver dezes als vertegenwoordiger van het departement. De conservator Sj. Nauta en het onder hem ressorterende personeel traden in dienst daarvan. De naam van het museum werd gewijzigd in: Volkenkundig Museum ‘Justinus van Nassau’, Rijksmuseum voor Volkenkunde, afdeling Breda. Daar de eerste jaren ook voor de gemeente Breda nog geen mogelijkheid aanwezig was over te gaan tot de uit- en inwendige vernieuwing van het gebouw, werd het museum voorlopig, grotendeels in de oude vorm, voor het publiek opengesteld. Er werd een provisorische ruimte gemaakt voor tijdelijke tentoonstellingen, zodat ook in Breda de in het Leidse museum gehouden exposities konden worden getoond. De belangstelling vooral van de zijde van het onderwijs - het voornaamste oogmerk van het museum - bleek inderdaad aanwezig, ook van België uit; nadat reeds aanstonds na de overdracht een aanmerkelijke stijging van het aantal bezoekers zich had voorgedaan, kwamen in 1958 dank zij de toen gehouden tentoonstelling ‘Volk van Suriname’ er meer dan 10 000 bezoekers. Er werd een begin gemaakt met het educatieve werk, zij het dat dit voorlopig nog een experimenteel karakter droeg. Ook werden er op dezelfde wijze als in het museum te Leiden lezingen gehouden, veelal herhalingen van degene die daar hadden plaats gevonden. In 1959 vond een herinrichting van de afdeling Celebes plaats en werd er ruimte gevonden, waar permanent aandacht aan Suriname kon worden besteed, juist met het oog op de educatieve taak. Door de grote belangstelling voor de tentoonstelling ‘Wat doe je in de kou’, die ook van onderwijskant veel aandacht trok en ruim 9 000 personen telde, steeg in dat jaar het bezoek tot ruim 14 000. De expositie ‘Japan oud en nieuw’ in 1960 trok minder belangstelling omdat zij moest worden gehouden in de examen- en overgangstijd van de scholen. Bovendien moest het educatieve werk door de ziekte van de aan het museum inmiddels daarvoor aangestelde kracht nagenoeg worden stilgelegd. Hieraan is het ook te wijten dat het bezoek in 1960 terugliep tot 10 600 en ondanks de in 1961 gehouden expositie ‘Zijn zij zo - zijn wij zo’ in dat jaar tot 5 200. Inmiddels was de toestand van het gebouw zienderogen achteruitgegaan, zoals in de jaarverslagen telkens wordt gemeld; in afwachting van de uitvoering van de restauratie-en verbouwingsplannen bleven de meeste onderhoudswerken achterwege. In 1959 belastte de gemeente Breda het architectenbureau Siebers en Van Dael met de restauratie en vernieuwing. Architect ir. W. van Dael bezocht daarop met Nauta een aantal nieuw gebouwde en gerestaureerde musea. Het duurde echter tot 1962 voor de gemeente de rijksgoedkeuring verkreeg op de plannen tot restauratie en een begin met de uitvoeringswerkzaamheden werd gemaakt. Met het oog hierop vond in dat jaar geen tijdelijke tentoonstelling plaats. Niettemin was het bezoek vrijwel evenveel als in 1961. Omdat het niet mogelijk was de verdere werkzaamheden bij een geopend museum te laten uitvoeren, werd dit op 11 oktober 1962 gesloten en werden de collecties tijdelijk opgeborgen. Toch houdt de museumactiviteit niet geheel op: de lezingen worden zoals vroeger in het gebouw ‘De Beyerd’ gehouden en ook vinden er inleidingen plaats in het R.K. vormingscentrum Bouvigne. Begin 1967 is de verbouwing zo ver gevorderd, dat het gebouw formeel wederom door de gemeente ter beschikking van het departement wordt gesteld; in het volgende jaar kan al van de aula gebruik worden gemaakt, ook door andere instellingen dan

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed het museum, maar de inwendige inrichting van de expositiezalen vergt veel tijd, o.a. door de vaak lange levertijden voor speciaal meubilair en ook door ziekte van en tekort aan voldoende technisch personeel. Er komt een geheel nieuwe opzet van het museum: vroeger hadden de geëxposeerde collecties alleen betrekking op Indonesië doch thans wordt met behulp van de wetenschappelijke staf van het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden een algemene volkenkundige presentatie tot stand gebracht van alle werelddelen buiten Europa. De selectie van voor dit doel geschikte voorwerpen, hun overbrenging naar Breda, de bouw van aan de objecten aangepaste vitrines en de hoogst arbeidsintensieve toepassing van additionele hulpmiddelen als overzichtskaarten, met dit alles ging veel tijd heen. Het werk moest worden verricht door specialisten, die nu eenmaal tegenwoordig schaars zijn, terwijl de levertijden voor uitbesteed werk bijzonder lang bleken te zijn en de werkzaamheden daardoor vaak ernstig werden opgehouden. Over de opzet van de inrichting vermeldt het verslag van het Rijksmuseum voor Volken-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 336 kunde over het jaar 1970220 - in de verslagen betreffende dit museum worden sinds 1956 ook opgenomen de lotgevallen van het Bredase museum nadat in het verslag over 1955 reeds melding is gemaakt van de plannen betreffende de overdracht -: ‘De inrichting van een volkenkundig museum in een toch nog beperkte ruimte, welke door de aard van zijn opbouw maar een beperkte circulatiemogelijkheid biedt, stelt haar bijzondere eisen. Getracht is een aantal cultuurelementen uit verschillende gebieden exemplarisch te behandelen in een zo open mogelijke opstelling en daarbij een zo logisch mogelijke overgang van de ene cultuur naar de andere tot stand te brengen. Ook met de verschillen in benadering van het publiek is rekening gehouden; sommige opstellingen hebben een sterk esthetische opbouw, andere een informatieve, terwijl in weer andere is getracht een sfeer te scheppen van de achtergronden waartegen het dagelijks leven zich ontplooit. Ook is getracht in foto en dia-beeld een aanvulling te geven op het getoonde materiaal, zowel om de mens in het beeld te projecteren, als om de gelegenheid te hebben veranderingen in de voortgang van een onvermijdelijk acculturatie-proces aan te geven. Zonder een dergelijke aanvulling zou een onjuiste indruk worden gewekt en het museum een verouderd beeld van de werkelijkheid geven. Het is één van de moeilijkste opgaven voor een volkenkundig museum de tijdsfactor tot uitdrukking te brengen in de opstelling, maar het bereikte resultaat is zeker aanvaardbaar geworden. Dat ook om redenen van puur technische aard het accent bij het ene cultuurgebied meer viel op een bepaald cultuurverschijnsel dan bij het andere, maakt de totale impressie van het museum alleen maar levendiger. Naar volledigheid is niet gestreefd; dit is noch met de ter beschikking staande collectie en middelen, noch binnen de beperkte ruimte te verwezenlijken’. Er is daarbij van uitgegaan, dat de nadruk dient te vallen op de educatieve functie van het museum; deze zal gaandeweg kunnen worden ontplooid, naarmate de verschillende instellingen van onderwijs de mogelijkheden leren onderkennen die het museum in zijn nieuwe gedaante heeft te bieden.221 Op 10 oktober 1970 vond de officiële heropening van het museum plaats. De openingsceremonie werd verricht door prins Claus222, nadat minister Klompé een openingsrede had uitgesproken. Daarin ging zij in op het begrip educatie in samenhang met de typische eigen functie van de musea in onze samenleving; zij wees er daarbij op, dat het museum ook in het kader van de ‘éducation permanente’ een belangrijke en dankbare functie kan vervullen en dat vorm en uitvoering van het museum in deze tijd geen starheid gedogen.

Nog in december 1970 hervatte het museum zijn tijdelijke tentoonstellingen. De eerste, die tot begin mei 1971 voortduurde, had als thema pre-Columbiaans aardewerk uit de Centrale Andes; zij was tevoren in het Museum voor Land- en Volkenkunde te Rotterdam en in een Duits streekmuseum gehouden. Zij trok ruim 4 100 bezoekers. Het jaar 1971 toonde een expositie over de Borobudur (met ruim 4 700 bezoekers), de winter 1971-1972 bracht in samenwerking met het Ethnografisch Museum te Antwerpen de tentoonstelling ‘Exotisch textiel’ (ruim 6 100 bezoekers). Die over ‘Japan oud naast nieuw’ in de winter 1972-1973 leidde 6 000 bezoekers naar het museum. De totale bezoekcijfers in de eerste volledige drie jaren dat het museum weer geopend is geweest, respectievelijk 15 800, 20 100 en 23 780 lijken niet erg hoog,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed maar men kan moeilijk het Bredase museum vergelijken met de grote kunstmusea of met typisch toeristische attracties als het Nederlands Openluchtmuseum, het Zuiderzeemuseum en het Muiderslot. Aan de andere kant steken deze begincijfers bepaald niet ongunstig af tegen het ‘moedermuseum’ te Leiden, waarvan het bezoekersaantal, met uitzondering van het jaar 1943, tot en met 1955 nooit boven de 25 000 was gekomen. De belangstelling van de kant van het onderwijs groeit geleidelijk aan en er bestaat veel vraag naar rondleidingsprogramma's. Wel moet worden geconstateerd dat de personeelsbezetting te gering is om alle nodige, in het bijzonder de op educatief gebied liggende activiteiten te verzorgen.

c Rijksmuseum Paleis Het Loo te Apeldoorn

De oprichting van het Rijksmuseum Paleis Het Loo te Apeldoorn is te danken aan een in

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 337

1968 tussen de Koningin en de regering getroffen regeling in zake de koninklijke paleizen. Hierin was onder meer opgenomen ‘dat het Koninklijk Paleis Het Loo nadat het zal zijn gerestaureerd, zal worden ingericht als museum, waarbij de nadruk zal vallen op de sterke banden tussen Nederland en het Huis van Oranje’. Met het oog hierop stelde minister Klompé in het begin van 1969223 een commissie in ‘die tot taak heeft aan de Regering advies uit te brengen over de toekomstige uitwerking van de bestemming en de inrichting van het Koninklijk Paleis Het Loo’. Het zou wel meer voor de hand hebben gelegen, als de regering voordat zij de regeling van 1968 had aanvaard deskundig advies had ingewonnen - b.v. bij haar officieel adviesorgaan de Rijkscommissie voor de Musea - over de vraag of het mogelijk was een voldoende belangrijke collectie bijeen te krijgen om de band tussen Nederland en het Huis van Oranje uit te beelden, en of het Paleis Het Loo daartoe geschikt was met eerbiediging van zijn monumentale aspecten en historische herinneringen aan de bewoning door leden van het Huis van Oranje maar tevens op zodanige wijze, dat de inrichting zou stroken met de huidige museale inzichten. Gelukkig kon de commissie - gewoonlijk ‘Bestemmingscommissie’ genoemd, wat strikt genomen niet juist was want de bestemming stond al vast - op 25 februari 1971 een positief advies uitbrengen: het was haar gebleken, dat er voldoende bouwstoffen voor het nieuwe museum waren; er zou kunnen worden gerekend op Koninklijk bezit uit verschillende paleizen en uit voorwerpen van de collecties van het Koninklijk Huisarchief - uiteraard geen archiefbescheiden -, terwijl daarnaast het bestuur van de Vereniging ‘Oranje Nassau Museum’ in beginsel bereid bleek te zijner tijd aan de ledenvergadering een voorstel voor te leggen haar collectie, die zich tot dusverre bevond in het Stedelijk Museum ‘Het Prinsenhof’ te Delft, naar Het Loo over te brengen.224 Het was wel begrijpelijk dat de regering geen advies heeft gevraagd over de vraag of er behoefte bestond aan een museum als waartoe was besloten en evenmin over de plaats van vestiging: het gaat hier immers om een thema, waarvan het gewicht zo sterk spreekt en waarvoor zeker grote belangstelling mag worden verwacht; bovendien ligt het Loo in een streek, die zeer veel toeristen trekt. Naast de bestemmingscommissie bestond reeds sinds 1956 een door de toenmalige minister van volkshuisvesting en bouwnijverheid ingestelde commissie, die tot taak had advies uit te brengen over de wijze waarop de restauratie van de tot het Koninklijk Paleis Het Loo behorende gebouwen zou kunnen worden verwezenlijkt. De beide commissies telden verschillende gemeenschappelijke leden, op den duur vergaderden ze ook wel te zamen. Dit leidde er toe dat de commissies aan de regering een formele éénwording voorstelden. Deze bleek daartoe bereid; terwijl de minister van volkshuisvesting en bouwnijverheid de Restauratiecommissie ophief en staatssecretaris Vonhoff de Bestemmingscommissie225 stelde laatstgenoemde met instemming van de evenbedoelde minister op 3 augustus 1972226 een commissie in, ‘die tot taak heeft de regering te adviseren inzake de restauratie en de inrichting van het Koninklijk Paleis Het Loo’. Intussen was door een noodlottig ongeval de architect C.W. Royaards, aan wie de restauratie van het Paleis Het Loo227 en van het Jachtslot Het Oude Loo was opgedragen, komen te overlijden. In zijn plaats kwam de architect ir. J.B. baron van Asbeck.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Hoewel pas op 1 januari 1971 het Paleis Het Loo officieel in beheer is overgedragen aan het ministerie van C.R.M., hadden reeds sinds het voorjaar van 1970 de nodige voorbesprekingen met het oog op de museale inrichting en wat daarmede verband hield, plaats gevonden. Daaraan namen onder meer deel ambtenaren van het ministerie, de architect, de Dienst der Domeinen en Ton Koot. Laatstgenoemde is officieel met ingang van de overdrachtsdatum tijdelijk belast geweest met het directoraat van het nieuwe museum; hij werd in zijn taak bijgestaan door de kapitein ter zee v.b.d. J.M.A. Muntenaar, die werd aangesteld tot hoofd algemene zaken. Op 1 april 1972 kwam aan Koot's functie wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een eind. Daarop volgde de benoeming van de kunsthistoricus dr. A.W. Vliegenthart tot directeur. Aan Van Asbeck vooral is het te danken geweest, dat het plan werd opgevat, het op het terrein aanwezige, uit het begin van deze eeuw daterende stallencomplex in te richten tot een permanente expositie van koninklijke rijtuigen en enige automobielen. Toen de daarvoor

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 338 nodige werkzaamheden waren gereedgekomen en de daartegenovergelegen voormalige garage van prins Hendrik tot theepaviljoen was getransformeerd, kon op 27 mei 1972 de officiële opening van de Koninklijke Stallen plaats vinden. De belangstelling was groot, in 1972 ruim 93 000 en in 1973 zelfs bijna 130 000 bezoekers. In augustus 1974 volgde de openstelling voor het publiek van de westelijke vleugel van het paleis; de vertrekken daarvan werden grotendeels gevuld met bruiklenen. Daarnaast kan het nieuwe rijksmuseum ook zelf aankopen doen uit het daarvoor beschikbaar gestelde krediet, in 1973 50 000, in 1974 65 000 gulden. Het zal nog vele jaren vergen voor de restauratie van het paleis en de volledige inrichting tot museum gereed zullen zijn gekomen maar het begin is er. Nog zij vermeld, dat op 25 mei 1972 is opgericht de stichting ‘'t Konings Loo’, die naar het voorbeeld van soortgelijke stichtingen bij o.a. het Rijksmuseum te Amsterdam, het Mauritshuis en het Rijksmuseum Kröller-Müller ten doel heeft ‘de behartiging van de belangen van het Rijksmuseum Paleis Het Loo’.

d Rijksmuseum ‘Vincent van Gogh’ te Amsterdam

Het begin van de geschiedenis van het Rijksmuseum ‘Vincent van Gogh’ vindt men niet in geschreven of gedrukte stukken, hoevele van deze er ook mogen zijn die op de tot standkoming betrekking hebben. Het is hier geheel anders gegaan dan bij de andere rijksmusea die uit particuliere collecties zijn ontstaan. De verzamelingen die de basis zouden vormen van het Rijksmuseum ‘Vincent van Gogh’, bestonden uit ongeveer 150 schilderijen - voor het merendeel in bruikleen gegeven aan het Stedelijk Museum te Amsterdam - en ± 400 tekeningen van Vincent van Gogh, diens brieven aan zijn broer Theo en anderen, en de z.g. collectie van Theo van Gogh, t.w. meer dan 150 schilderijen en tekeningen van tijdgenoten. Behalve laatstgenoemde collectie, die was ingebracht in de ‘Theo van Gogh-Stichting’, was de zoon van Theo van Gogh ir. V.W. van Gogh eigenaar, in wiens huis te Laren (N.H.) zich alle schilderijen, voor zover niet in bruikleen gegeven, tekeningen en brieven bevonden.

De collectie was niet alleen wereldberoemd maar ook wereldbekend want ir. Van Gogh had in het bijzonder de schilderijen sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog in zeer veel landen tentoongesteld. De belangstelling was vaak overweldigend en het leek voor de hand te liggen dat in de toekomst buitenlandse musea pogingen in het werk zouden stellen de verzameling in haar geheel of althans grote delen er van te verwerven. Even begrijpelijk was dat hier te lande velen zich afvroegen hoe en of zij voor ons land duurzaam zou kunnen worden behouden. Het leek wellicht gepast af te wachten totdat ir. Van Gogh zich te eniger tijd zelf tot de overheid, Rijk of gemeente Amsterdam, zou wenden, maar wie hem beter kenden konden zich indenken, dat het hem niet gemakkelijk zou vallen een gevoel van een zekere schroom daarvoor te overwinnen. Tot hen behoorde de directeur-generaal voor de kunsten en buitenlandse betrekkingen van het ministerie van O., K. en W. mr. H.J. Reinink.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Na veel wikken en wegen - zoals aan schrijver dezes persoonlijk is gebleken in enige strikt vertrouwelijke gesprekken, waarin Reinink met hem overleg pleegde over de vraag of hij zich tot ‘de ingenieur’ zou wenden - is hij er toe overgegaan de eerste stap te zetten en met Van Gogh te gaan spreken. Hij was er op grond van zijn functie en zijn vriendschap met Van Gogh ook wel min of meer de aangewezen persoon voor. Het viel in goede aarde, het was blijkbaar een opluchting voor Van Gogh, dat een ander het initiatief had genomen. Er volgde een reeks besprekingen, waarbij Van Gogh ook zijn familie betrok en het departement van financiën op den duur werd ingeschakeld. Het bleek dat Van Gogh zijn bruiklenen uit het Stedelijk Museum wenste terug te nemen en de gehele verzameling wilde opgenomen zien in een afzonderlijk daarvoor te stichten rijksmuseum te Amsterdam. De vestiging te Amsterdam bleek mogelijk doordat het gemeentebestuur bereid was de benodigde grond bouwrijp om niet ter beschikking te stellen. De keuze viel op een terrein aan de Paulus Potterstraat naast het Stedelijk Museum.228

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 339

Van de belangrijkste transacties die plaats vonden, volgt hier een samenvatting. Op 10 juli 1962 verkocht ir. Van Gogh zijn verzameling aan de bij akte van 28 december 1960 opgerichte Vincent van Gogh Stichting229 voor f 18 470 000, terwijl de Theo van Gogh Stichting haar collectie aan de Vincent van Gogh Stichting schonk. Met laatstgenoemde stichting sloot de Staat op 21 juli 1962 een overeenkomst, waarbij de Staat op zich nam de beide collecties in een nieuw te bouwen rijksmuseum onder te brengen. De stichting mag niets zonder toestemming van de Staat vervreemden, zodat het behoud van de collecties voor Nederland is verzekerd. De Staat neemt voor zijn rekening de rente en aflossing van een door de stichting te sluiten lening, welke lening tot een bedrag van f 18 407 000, ter betaling van de koopprijs, de stichting bereid is aan te gaan. In feite betaalt dus de Staat de koopprijs, die ver beneden de waarde ligt.230 De stichting behield zich het recht voor reprodukties van de kunstwerken te verhandelen of te doen verhandelen; de verliezen zijn voor haar rekening maar de helft van de batige saldi valt aan het Rijksmuseum Vincent van Gogh toe. Hetzelfde geldt ten aanzien van batige saldi uit de verkoop van catalogi van de verzamelingen en van tentoonstellingen buiten het museum van werken, die behoren tot de verzamelingen. Mocht de Stichting haar verplichtingen niet nakomen, dan vervalt de verzameling, op eerste vordering van de minister, aan de Staat. Deze overeenkomst is aangegaan onder de ontbindende voorwaarde, dat de Staat door de wetgever niet zou worden gemachtigd te voldoen aan zijn verplichtingen tot het verlenen van borgtocht en het zich garant stellen voor de betaling van rente en aflossing van de lening alsmede tot het rechtsstreeks aan de geldgever betalen hetgeen aan rente en aflossing van de lening opeisbaar zal worden. De hierbedoelde wettelijke goedkeuring is verleend bij de wet van 29 november 1962 Stb. 502. Nog zij vermeld, dat in het bestuur van de Vincent van Gogh Stichting behalve leden van de familie, zitting heeft een vertegenwoordiger van de minister; als zodanig trad op bij de oprichting mr. Reinink.231

De bouw van het nieuwe museum zou geschieden door de architect G. Rietveld; na diens dood in 1964 nam zijn compagnon ir. J. van Dillen de taak over maar deze overleed reeds in 1966. Daarop werd ir. J. van Tricht van hetzelfde architectenbureau - thans het bureau Van Tricht en Timmler te Utrecht - met het werk belast. Deze voltooide het werk, dat in 1969 was aangevangen. Voor de bouw stond hem een door de Rijksgebouwendienst in het leven geroepen adviescommissie ter zijde, eerst onder voorzitterschap van Reinink, vervolgens onder dat van zijn ambtelijke opvolger dr. J. Hulsker, een van de beste Van Gogh-kenners, die op zijn beurt is opgevolgd door Yperlaan hoofd van de directie M.M.A. Voorts is in 1970 ingesteld een stuurgroep, dank zij welke een uitvoerig organisatierapport ten behoeve van het te voeren beleid kon worden samengesteld. Aan het hoofd van het nieuwe museum kwam te staan drs. E.R. Meyer, voorheen hoofd van de educatieve dienst van het Rijksmuseum. Nog voor de opening van het museum werd overgegaan tot de uitgave van een driemaandelijks bulletin door de Vincent van Gogh Stichting onder de naam ‘Vincent’. Voor het verkrijgen van aanwinsten kreeg het museum een eigen aankoopkrediet, sinds 1971 50 000 gulden per jaar.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed In 1969 werd met behulp van een extra krediet en met bijdragen van de Vereniging Rembrandt en de Universiteit van Amsterdam aangekocht het bekende Van Gogh-archief van dr. M.E. Tralbaut te Antwerpen, bestaande uit boeken, catalogi en documenten van allerlei aard, alle betrekking hebbende op Vincent van Gogh. Dit archief, te zamen met de bibliotheek, en het archief van de Vincent van Gogh Stichting vormen een documentatie, die het museum tot een internationaal centrum van onderzoek maakt. In 1970 werd aangekocht ‘Clair de Lune’ van Van Gogh, in 1971 met steun van de Vincent van Gogh Stichting en de Vereniging Rembrandt een vroege tekening van Van Gogh, ‘tuinman met kapmes’ uit de Ettense tijd; voorts werden in 1971 gekocht een schilderij van Isaac Israëls, voorstellende een jonge vrouw in kimono bij Van Gogh's Zonnebloemen, en een ets van Cézanne ‘Guillaumin au Pendu’. Ook schenkingen vonden plaats zoals in april 1969 toen mevr. F.W.M. Bonger-bsse Van der Borch van Verwolde een schilderij van Emile Bernard gaf.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 340

De Vincent van Gogh Stichting verwierf in 1970 o.a. 14 brieven van Gauguin en in 1972 een tekening van Van Gogh ‘de Volksgaarkeuken’.

Nadat in 1972 een z.g. ‘inrichtingscommissie’ was ingesteld, schoten de werkzaamheden zo op, dat op 2 juni 1973 het museum officieel kon worden geopend. De belangstelling is overweldigend; in de resterende 7 maanden van het jaar telt het niet minder dan 345 590 bezoekers, een bewijs, dat bij de behandeling van het wetsontwerp tot goedkeuring van de overeenkomst van 21 juli 1962 in de Staten-Generaal terecht hulde is gebracht aan ir. Van Gogh en zijn familie, aan de Nederlandse regering en speciaal aan staatssecretaris Scholten en aan het gemeentebestuur van Amsterdam. Men mag echter niet de rol vergeten die mr. Reinink heeft gespeeld!

e Rijksmuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’

Tijdens haar bezoek aan de historische afdeling van de in 1913 te Amsterdam gehouden ‘Eerste Nederlandse Tentoonstelling op Scheepvaartgebied’ (ENTOS)232 gaf koningin Wilhelmina uiting aan haar bezorgdheid, dat al wat daar bijeen was gebracht na de sluiting der tentoonstelling weer zou worden verstrooid; zij vroeg of het niet mogelijk was daaruit iets blijvends te stichten. Dit was aanleiding om een commissie te vormen, die de oprichting van de ‘Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum’ voorbereidde. Deze vereniging had bij haar oprichting in 1916 vèrstrekkende plannen. In samenwerking met het Rijk en de gemeente Amsterdam hoopte zij te kunnen komen tot de stichting van een groot nationaal scheepvaartmuseum. Evenwel konden deze plannen niet worden verwezenlijkt. Wel ontving de vereniging de toezegging, dat te zijner tijd een aantal maritiem-historische stukken uit het Rijksmuseum zouden worden beschikbaar gesteld en heeft de gemeente Amsterdam gedurende een lange tijd een terrein - waarop later de Apollohal is gebouwd - voor het onderhevige doel gereserveerd gehouden, maar al spoedig na de Eerste Wereldoorlog waren de economische omstandigheden niet meer zo gunstig, dat het Amsterdamse bedrijfsleven, gelijk in het voornemen had gelegen, de bouw van een groot museum op zich kon nemen. Het museum werd ‘tijdelijk’ gehuisvest in een gebouw op de hoek van de Cornelis Schuytstraat en de De Lairessestraat te Amsterdam, dat in 1922 voor het publiek werd opengesteld. Het zou er ruim een halve eeuw blijven! In de loop der jaren zijn daar een zeer belangrijke collectie voorwerpen en een grote boekerij bijeengebracht maar de veel te geringe omvang van het gebouw en de voor een scheepvaartmuseum zeker niet gunstige ligging hebben het museum belet zich te kunnen ontplooien tot een nationale instelling van een belang, dat zou overeenkomen met wat de scheepvaart en wat hiermee samenhangt voor Nederland in het verleden hebben betekend en ook thans nog steeds betekenen. Het bestuur van de vereniging is daarom gaan uitzien naar een gebouw, waarin het mogelijk zal zijn de Nederlandse geschiedenis ter zee in haar volle omgang te tonen, zodat een zo volledig mogelijk beeld zal kunnen worden gegeven van de ontwikkeling van de Nederlandse scheepvaart zelf maar ook van de scheepsbouw, de cartografie en

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed nautische wetenschappen. Het museum zou de bezoekers, waarbij in verband met de beroepskeuze vooral werd gedacht aan de rijpere jeugd een indruk moeten geven, hoe in het verleden vrijwel ons gehele volksbestaan samenhing met het zeewezen; in een op de toste eeuw betrekking hebbende afdeling zou de betekenis voor ons land van de zeevaart in de jongste tijd - onder zeevaart wordt hier begrepen zowel koopvaardij en visserij als marine - moeten worden getoond.

Tot ongeveer 1950 heeft de vereniging voor de exploitatie geen financiële steun van overheidswege ontvangen, doch deze geheel uit eigen middelen bekostigd. Eerst toen zijn het ministerie van O., K. en W. en het gemeentebestuur van Amsterdam een jaarlijks subsidie gaan geven, hetgeen nodig was gevonden door de gestegen exploitatiekosten. Het was echter wel duidelijk dat wanneer de grotere opzet, waarvan hiervoor sprake was, zou worden verwezenlijkt, het voortbestaan als particuliere instelling niet langer mogelijk zou zijn. Ook het bestuur van de vereniging zag exploitatie in de vorm van een rijksmuseum als de enige mogelijke en juiste oplossing; het bleek bereid in dat geval de aan de vereniging

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 341 toebehorende verzamelingen in bruikleen af te staan en de jaarlijkse opbrengst van haar kapitaal en de contributies te besteden voor aankopen ten behoeve van het museum. Bij de ontwikkeling van de plannen het Nederlands Historisch Scheepvaartmuseum om te zetten in een Rijks Maritiem Museum, zoals de naam oorspronkelijk was gedacht is in de loop van de jaren vijftig rekening gehouden met de mogelijkheid, dat eerlang 's Lands Zeemagazijn op Kattenburg te Amsterdam door de Koninklijke Marine zou worden ontruimd. Daarbij bleek, dat dit gebouw niet alleen als bouwwerk maar ook vanwege zijn unieke ligging zich uitstekend zou lenen voor de huisvesting van een groot maritiem museum.233 Een tijdlang heeft het er naar uitgezien dat in verband met de plannen voor de aanleg van een tunnel onder het IJ het terrein waarop 's Lands Zeemagazijn was gebouwd, zou worden overgedragen aan de gemeente Amsterdam. Gehoopt en verwacht mocht worden, dat het gemeentebestuur bereid zou worden gevonden als zijn bijdrage in de vestiging van een maritiem museum te Amsterdam alsdan deze grond en het gebouw van 's Lands Zeemagazijn om niet ter beschikking van het Rijk zou stellen voor zolang dit het museum zou exploiteren. Toen na enige tijd het tunneltracé werd verlegd, verviel daarmee ook de toekomstige overdracht van het hierbedoelde terrein aan de gemeente. Omdat allen, die op enigerlei wijze bij de plannen voor het te stichten rijksmuseum waren betrokken, van oordeel waren dat de gemeente Amsterdam een aandeel hierin behoorde te leveren, gingen de gedachten er naar uit, dat de gemeente de kosten van de restauratie van 's Lands Zeemagazijn en de inrichting daarvan tot museum voor haar rekening zou dienen te nemen. Tijdens het interdepartementaal overleg, waarbij waren betrokken de ministeries van O., K. en W. - sinds 1965 dat van C.R.M. -, van verkeer en waterstaat, van defensie (marine) en van financiën, is van de zijde van laatstgenoemd departement voorgesteld, dat het Rijk de restauratie en inrichting zou bekostigen en de gemeente Amsterdam de jaarlijkse exploitatie op zich zou nemen. Dat was bepaald geen reëel voorstel: daargelaten dat de financiële positie van Amsterdam dit niet zou gedogen, het was ondenkbaar dat het gemeentebestuur bereid zou worden gevonden naast de andere musea die het exploiteert, ook de exploitatie van het scheepvaartmuseum op zich te nemen; bovendien zou er als de gemeente het wel zou willen - en wat niet aan te nemen was, de benodigde toestemming van hogerhand zou krijgen -, voor het Rijk en voor de Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum geen enkele zekerheid bestaan, dat het gemeentebestuur de exploitatie blijvend zou willen uitvoeren op een wijze, die in overeenstemming zou zijn met de wensen en inzichten van het Rijk en deze vereniging. Het bestuur van deze laatste bleek dan ook allerminst genegen de door het ministerie van financiën naar voren gebrachte oplossing te aanvaarden; evenmin waren dit de andere betrokken departementen: vooral afdeling O.K.N. heeft van 1956 af, toen de eerste bespreking met het bestuur van de vereniging en het gemeentebestuur heeft plaats gevonden234, steeds met klem betoogd, dat de enige bevredigende oplossing de stichting van een door het Rijk te exploiteren museum zou zijn. Volgens haar zou ook niet acceptabel zijn dat Rijk en gemeente gemeenschappelijk de kosten van de exploitatie op zich zouden nemen, omdat dit licht tot grote moeilijkheden aanleiding zou kunnen geven en het ook in die opzet

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed niet met zekerheid kon worden verwacht, dat de gemeente de benodigde middelen zou kunnen verschaffen. Het zou nog tot 1967 duren aleer de ministerraad het besluit nam tot de oprichting van een Rijks Maritiem Museum, dat zou ressorteren onder het ministerie van C.R.M. en zou worden gehuisvest in 's Lands Zeemagazijn, dat in 1969 door de Koninklijke Marine zou worden ontruimd. Een combinatie van drie overwegingen vormde de grondslag tot dit besluit: de zeegeschiedenis als zodanig is voor Nederland van eminent belang, de collectie van de vereniging, die tot dusverre het Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum exploiteert, kan wedijveren met de belangrijkste ter wereld op dit gebied, en op deze wijze wordt een passende bestemming gevonden voor 's Lands Zeemagazijn, dat zo'n belangrijke rol in onze geschiedenis heeft gespeeld.

De gemeente Amsterdam zou de kosten van restauratie, verbouwing en technische installaties van 's Lands Zeemagazijn op zich nemen. Aangezien deze kosten, die werden geschat op f 13 842 000, te zwaar voor de draagkracht van Amsterdam bleken te zijn, werd later besloten dat alleen de verbouwing en technische installaties, geschat op ongeveer

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 342 f 6 300 000 voor rekening van de gemeente zouden komen maar dat het Rijk de restauratie zou betalen. In januari 1971 werd een nieuwe kostenraming gemaakt op basis van een door een studiecommissie uitgebracht programma van eisen, dat de instemming van de regering kon verwerven (restauratie 8 miljoen, verbouwing 6 miljoen, technische installaties 6 miljoen, waarbij rekening was gehouden met de inmiddels opgetreden prijsstijgingen). Op basis hiervan werd gepoogd een voor het Rijk en de gemeente Amsterdam acceptabele regeling te vinden. Als gevolg van de ongunstige ontwikkeling van 's Rijks financiën moest echter worden overgeschakeld naar een bescheidener en gefaseerd plan om 's Lands Zeemagazijn gereed te maken voor huisvesting van het te stichten rijksmuseum. Januari 1972 worden de besprekingen tussen Rijk en gemeente hervat; voor staatssecretaris Vonhoff golden daarbij vooral de overwegingen, dat de behuizing van het museum steeds meer te wensen overliet, de beveiliging onvoldoende was en het verval van 's Lands Zeemagazijn geen langer uitstel van de meest urgente herstelwerkzaamheden gedoogde. Het programma van eisen werd verminderd door het afzien van airconditioning, wat een bezuiniging van vier miljoen gulden betekende; bovendien bleek de minister van volkshuisvesting en bouwnijverheid bereid om vooruitlopend op de definitieve vestiging van het museum, een bedrag ter beschikking te stellen voor de restauratie van de kap van 's Lands Zeemagazijn om verder verval te stuiten. Dit bedrag zou toch moeten worden uitgegeven en de Rijksgebouwendienst had hiervoor de mogelijkheden en de geldmiddelen. De gemeente Amsterdam bleek bereid in het totale plan 5,6 miljoen gulden bij te dragen, te verdelen over 7 à 8 jaar, terwijl het restant ad 10,4 miljoen dan voor rekening van het Rijk zou komen. Evenwel bleken de toenmalige ministers van binnenlandse zaken en van financiën van oordeel te zijn dat de gemeente niet meer zou mogen bijdragen dan een miljoen gulden, nl. het gekapitaliseerde bedrag voor afkoop van het jaarlijks subsidie van de gemeente aan het museum. Dit had in 1972 f 72 000 belopen. Mede om uit de impasse te komen, stelde de Rijksgebouwendienst voor de restauratie van 's Lands Zeemagazijn een nieuw gefaseerd plan op; de kosten van de restauratie van het zuidwest gedeelte (1ste fase) werden op acht miljoen gulden geraamd, de rechtervleugel (ede fase) zal daarna worden gerestaureerd, waarvan de kosten f 2 325 000 zullen zijn. De eerste fase zal begin 1978 gereed zijn, de tweede fase kan in 1978 en 1979 worden uitgevoerd, wanneer dan gelden beschikbaar zouden komen. De kosten zijn ten opzichte van de oorspronkelijke raming ongeveer tot de helft teruggebracht: er zullen geen inwendige verbouwingen plaatsvinden, er komt geen bassin zoals oorspronkelijk in de bedoeling had gelegen en gelijk reeds gezegd geen airconditioning. Wel wordt er bouwkundig rekening mee gehouden, dat later alsnog airconditioning kan worden aangebracht. Vernieuwing van de steigers heeft het mogelijk gemaakt vanuit de waterkant aan de restauratie te werken. In de toekomst zullen hier ‘toeristische’ bootjes kunnen aanleggen. In de winter 1972-1973 is de rechtervleugel van 's Lands Zeemagazijn gereed gemaakt voor een voorlopige huisvesting van het scheepvaartmuseum; op 13 april 1973 is het officiëel voor het publiek opengesteld. De Rijksgebouwendienst heeft tweehonderdduizend gulden kunnen verschaffen uit de aan deze dienst ter beschikking

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed staande gelden voor achterstallig onderhoud, het ministerie van C.R.M. droeg honderdduizend gulden bij uit de door Rijksgebouwendienst aan dit departement ter beschikking gestelde gelden voor exploitatievoorzieningen. De kosten voor de museale inrichting zijn door de vereniging gedragen: de middelen daartoe verkreeg zij door een actie onder haar leden en door de verkoop van het pand Cornelis Schuytstraat. Er is een huurcontract opgesteld, waarin een bepaling is opgenomen, dat de vereniging als huurcompensatie te zijner tijd de collectie om niet aan het Rijk ter beschikking zal stellen. De vereniging heeft daarnaast nog verschillende depots te Amsterdam, waarvoor wel huur wordt betaald. Op 1 januari 1975 vindt de omzetting van Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum in Rijksmuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’ plaats. Tot deze naam was op verzoek van het bestuur van de vereniging besloten in plaats van die van Rijks Maritiem Museum. Ter voorbereiding is op de begroting voor het jaar 1974 reeds een bedrag voor aankoopkosten opgenomen. Ook het personeel komt dan in Rijksdienst, waaronder de directeur H. Hazelhoff Roelfzema.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 343

Zo is na een zeer moeizame aanloopperiode van bijna twintig jaar het Rijks Maritiem Museum in het daarvoor bij uitstek geëigende en zo spectaculair gelegen 's Lands Zeemagazijn op Kattenburg tot stand gekomen; althans is er een begin gemaakt met deze totstandkoming Men mag verwachten dat dit museum een toeristische bezienswaardigheid van de eerste orde zal worden, maar men moet vooral hopen dat het de nodige mankracht en outillage zal krijgen om het bezoek, vooral van jonge mensen, zinvol te maken en niet minder dat het in de gelegenheid zal worden gesteld wetenschappelijk werk te verrichten op het gebied van de geschiedenis van Nederland ter zee, vooral zover die in de vorm van objecten is bewaard gebleven.

f Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht

Als laatste in de rij der rijksmusea, althans tot dusverre, komt het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht. Ook hier ligt de oorsprong in de omstandigheid, dat het voor niet-overheidsinstellingen gaandeweg steeds bezwaarlijker valt een museum van enige allure te exploiteren, zelfs als de overheid subsidieert. We zullen aan deze kwestie in haar algemeenheid nog aandacht besteden, wanneer de subsidieverlening van het Rijk aan niet aan het Rijk toebehorende musea in de jongste tijd ter sprake komt. In dit geval gaat het in de eerste plaats om het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht. Dit aan de gelijknamige stichting toebehorende museum is in 1868 geopend en sinds 1937 ondergebracht in een gedeelte van het Centraal Museum. Het heeft een uitermate belangrijke collectie voornamelijk middeleeuwse kerkelijke kunst bijeengebracht: schilderijen, beeldhouwkunst, miniaturen enz. Gesubsidieerd door het Rijk en de gemeente Utrecht vertoonde het grote activiteit zowel door het verwerven van aanwinsten als het houden van tijdelijke tentoonstellingen, maar het had sinds lang te kampen met een ernstig ruimtetekort. Dit heeft er al toe geleid, dat in 1934 in een deel van het gebouw van het voormalige Catharijneconvent aan de Lange Nieuwstraat een afzonderlijke afdeling voor moderne religieuze kunst werd gevormd; daarvoor was in het gebouw van het Centraal Museum geen plaats. Op den duur werd ook voor de oude kunst de huisvesting steeds bezwaarlijker, te meer omdat ook voor de door de gemeente Utrecht geëxploiteerde verzamelingen in het Centraal Museum een groot tekort aan ruimte was ontstaan, dat te uitzichtlozer werd omdat in verband met de financiële situatie van de gemeente, voorgenomen uitbreidingsplannen geen doorgang konden vinden. Ook het Bisschoppelijk Museum voor religieuze kunst te Haarlem had met moeilijkheden te kampen. Dit aan het Bisdom Haarlem toebehorende museum was in 1870 geopend en sinds 1932 weinig opvallend gehuisvest in een 18de eeuws woonhuis aan de Jansstraat - in 1931 gerestaureerd en uitgebreid -; het trok weinig belangstelling wat niet was te verwonderen, want al had het een aantal interessante objecten, als geheel was de collectie toch niet van dien aard, dat het bestaan ervan als afzonderlijke instelling gerechtvaardigd leek. Besprekingen tussen de toenmalige bisschop van Haarlem mgr. dr. J.A.E. van Dodenwaard en het bestuur van de Stichting Aartsbisschoppelijk Museum leidden

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed er toe, dat in het begin van 1966 werd overeengekomen de verzamelingen samen te voegen en in Utrecht te exposeren, zodra daartoe een passende ruimte in gereedheid zou zijn gebracht. Deze overeenkomst kwam tot stand met instemming van het Rijk en in nauw overleg met het gemeentebestuur van Utrecht. Burgemeester en wethouders verklaarden zich bereid te bevorderen dat het voormalig Catharijneconvent zo spoedig mogelijk als museumcomplex zou worden ingericht. Er kwamen wel protesten tegen de opheffing van het museum te Haarlem maar de gekozen oplossing leek toch wel het meest doelmatig. Een derde instelling waarmee in overleg werd getreden was de Stichting Oud-Katholiek Museum; dit museum was in 1928 geopend en gevestigd aan de Mariahoek te Utrecht. Op 13 december 1967 sloten deze stichting en de Stichting Aartsbisschoppelijk Museum een overeenkomst waarbij werd besloten ook de collectie van het Oud-Katholiek Museum op te nemen in het nieuwe te stichten museum. Ook dit geschiedde na overleg met Rijk en gemeente.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 344

Bij de besprekingen met het departement kwam voorts de gedachte naar voren zo mogelijk ook de reformatorische kerken te betrekken in de opzet voor het nieuwe museum, dat een rijksmuseum zou dienen te worden. In september 1971 werden opgericht de Stichting Het Catharijneconvent en de Vereniging van Vrienden van het Rijksmuseum ‘Het Catharijneconvent’. Tegelijkertijd kwam een reeks overeenkomsten tot stand, waarbij betrokken waren de Stichting Aartsbisschoppelijk Museum, het Bisdom Haarlem, de Stichting Oud-Katholiek Museum, de Stichting Vriendenkring van het Aartsbisschoppelijk Museum, de nieuw opgerichte stichting en de Staat der Nederlanden. De verdere besprekingen, ook met het gemeentebestuur van Utrecht hadden een vlot verloop. De gemeente heeft op zich genomen het bestaande gebouw te restaureren en ook voor de noodzakelijke nieuwbouw te zullen zorg dragen.235 Officieel zijn op 28 mei 1974 de werkzaamheden begonnen. Het ligt in de verwachting dat het gebouw in de loop van 1975 bedrijfsklaar zal worden opgeleverd. Dan zal het Rijk de exploitatie aanvaarden en het personeel in zijn dienst nemen. Het ligt zoals uit het voorgaande blijkt in het voornemen in het nieuwe museum op te nemen de collecties van het Aartsbisschoppelijk Museum, het Bisschoppelijk Museum te Haarlem en het Oud-Katholiek Museum te Utrecht; bovendien zullen naar het museum overgaan een deel van de verzamelingen van het Bisschoppelijk Museum uit het Bossche diocees en tevens een collectie reformatoria, die thans in opbouw is. ‘De dan beschikbare voorwerpen van kunst en geschiedenis zullen - zo is de bedoeling - op een ter zake dienende en actuele manier zo danig in hun historische samenhang worden geexposeerd en toegelicht, dat de plaats van het christendom in de Nederlandse geschiedenis en de Nederlandse samenleving in haar vele facetten duidelijk tot uitdrukking zal komen’. Zo staat het vermeld in de memorie van toelichting op de begroting voor 1974. Er blijkt uit dat het accent van het museum niet louter valt op de kunsthistorische of esthetische waarden van de getoonde kunstvoorwerpen maar dat bovenal de doelstelling is gericht op de plaats van deze voorwerpen in het totaal van de ontwikkeling van het kerkelijk, religieus en maatschappelijk leven in Nederland. Het is een alleszins aantrekkelijke en een tevens uiterst belangrijke opzet. Even doet de combinatie van ‘kunst en geschiedenis’ denken aan de schepping van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst door Victor de Stuers en tegelijkertijd aan alle bezwaren, die de praktijk ten aanzien van deze band heeft opgeleverd, maar hopelijk zullen deze, juist als men de lessen van het verleden ter harte neemt, wel kunnen worden vermeden, vooral als men zich voor ogen houdt dat het hier primair gaat om een museum betreffende het Christendom in ons land en niet speciaal om een museum van kerkelijke kunst. Voor deze laatste zou het Rijk trouwens geen nieuw museum behoeven te stichten: de afdeling beeldhouwkunst en kunstnijverheid van het Rijksmuseum te Amsterdam bestaat immers althans voor zover het gaat om objecten uit de middeleeuwen hoofdzakelijk uit kerkelijke kunst. Bij de opbouw van het nieuwe rijksmuseum is het departement nauw betrokken. In 1971 werd op voorstel van burgemeester en wethouders van Utrecht een bouwcommissie in het leven geroepen onder voorzitterschap van het hoofd van de directie M.M.A. Na enige tijd werd haar naam omgezet in ‘Begeleidingscommissie Catharijneconvent’. Voorts is ingesteld een commissie van bijstand, bestaande uit vijf à negen door de minister te benoemen leden, van wie één op voordracht van

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed burgemeester en wethouders van Utrecht, drie op voordracht van de Stichting Het Catharijneconvent en één op voordracht van de Vereniging van Vrienden van het Rijksmuseum ‘Het Catharijneconvent’.

9 Nog andere rijksmusea?

Er is wel sprake van geweest, dat het Rijk ook nog andere dan de tot dusverre besproken musea zou moeten gaan exploiteren en daarnaast bestaat er een aantal instellingen, die min of meer het karakter van rijksmusea dragen, zij het dat zij niet of althans niet rechtstreeks ressorteren of hebben geressorteerd onder de directie M.M.A. of haar voorgangsters. Wat de eerste categorie betreft, kan hier worden genoemd de in 1953 aan het Rijk vermaakte collectie schilderijen van W. van Rede te Rotterdam236; het departement wenste

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 345 echter dit legaat niet te aanvaarden onder de in het testament vastgelegde voorwaarde, dat het te Rotterdam zou moeten worden geëxploiteerd als een afzonderlijk rijksmuseum, en wel omdat de kwaliteit van de verzameling daartoe niet van voldoende belang was. Met de weduwe van Van Rede en de executeurs-testamentair is toen overeengekomen, dat de schilderijen door de Dienst voor 's Rijks verspreide kunstvoorwerpen zouden worden beheerd en zouden mogen worden uitgeleend op gelijke wijze als geschiedt met de andere aan deze dienst toevertrouwde kunstvoorwerpen. Voorts is ten departemente wel de gedachte geopperd, uit de door het Rijk aangekochte werken van hedendaagse kunstenaars een rijksmuseum te vormen, dat te Rotterdam - omdat daar ter stede geen enkel rijksmuseum bestaat - zou moeten worden gevestigd. Te Rotterdam zelf zag men echter liever steun, vooral financiële, aan het Museum BoymansVan Beuningen, waarnaast men ongaarne de stichting van een rijksmuseum voor moderne kunst zou zien: immers het evengenoemde museum richt zich zelf mede hierop. De Rijkscommissie voor de Musea en de afdeling O.K.N. waren evenzeer tegen dit denkbeeld gekant: het leek hun zeer twijfelachtig, dat uit de tot dusverre plaatsgevonden rijksaankopen een collectie kon worden samengesteld, die representatief was voor de moderne Nederlandse kunst en die de moeite waard was als rijksmuseum te worden geëxploiteerd. Ook werd betwijfeld of het zin had een museum van moderne kunst te stichten, dat zich uitsluitend op Nederlandse werken zou richten. Verder is er, toen na de watersnoodramp van 1953 de Deltawerken aanvingen, gedacht aan de vorming van een Deltamuseum, dat zowel waterstaatkundig van belang zou zijn, als een beeld zou moeten geven van de culturele en maatschappelijke veranderingen die van deze werken in het Deltagebied het gevolg zouden zijn. Er is een werkgroep gevormd, waaraan werd deelgenomen door vertegenwoordigers van de ministeries van O., K. en W. en van verkeer en waterstaat en van de provinciale besturen van Zeeland, Noord-Brabant en Zuid-Holland. Al spoedig bleek de beoogde opzet financieel niet haalbaar omdat het ministerie van verkeer en waterstaat niet bereid bleek deel te nemen in de exploitatiekosten en ook enige van de provincies te geringe bijdragen wilden of konden geven. Daardoor zou de last voor het ministerie van O., K. en W. veel te zwaar zijn geworden in een tijd dat het toch al de grootste moeite had voor de tot dusverre onder haar ressorterende rijksmusea een zo groot mogelijk gedeelte van de volgens afdeling O.K.N. volstrekt nodige bedragen op de rijksbegroting uitgetrokken te krijgen. Er is daardoor niets van de plannen terecht gekomen, wat zeker moet worden betreurd: een Deltamuseum zou, vooral als het zich had ontplooid tot een algemeen waterstaatkundig museum, een beeld hebben kunnen geven van een in het verleden en heden geheel eigen facet van ons land, een facet dat overal ter wereld de aandacht trekt. Nu moet Nederland, voor wat zijn strijd tegen het water betreft, op museaal gebied volstaan met het toch maar zeer kleine Museum Cruquius237 in de voormalige Haarlemmermeer. Een andere hiaat in ons museaal bestel betreft het ontbreken van een landbouwmuseum; er is in Wageningen onder auspiciën van de Landbouwhogeschool wel een museum voor landbouwwerktuigen geweest, maar het is tot dusverre niet mogen gelukken een museum te stichten, dat de landbouw in zijn geheel als onderwerp heeft. Het zou toch wel op zijn plaats zijn in een land waarin de landbouw een van de hoofdbronnen van bestaan is of althans is geweest.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Ten departemente is in de laatste jaren informeel overleg gepleegd over de totstandkoming van een mijnmuseum, dat in een niet meer in gebruik zijnde mijn zou kunnen worden gevestigd. Vooralsnog zijn de desbetreffende plannen nog in een zeer voorlopig stadium; het lijkt intussen niet waarschijnlijk, dat hier sprake zal zijn van een rijksmijnmuseum, dat komt te ressorteren onder de directie M.M.A. In de laatste jaren is de gedachte naar voren gekomen van een algemeen technisch museum, dat in navolging van het Science Museum te Londen een beeld zou moeten geven van de ontwikkeling van de techniek tot in het jongste verleden. Het departement is hier zijdelings wel bij betrokken, maar vooralsnog schijnen de plannen meer te gaan in de richting van het, houden van min of meer tijdelijke exposities; daartoe is een stichting genaamd ‘Technisch educatief Tentoonstellingscentrum’ in het leven geroepen. Een rijksmuseum zal dit zeker niet worden.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 346

Wat de tweede hierboven bedoelde categorie aangaat, wordt gedoeld op die aan het Rijk toebehorende collecties die op een andere wijze worden geëxploiteerd dan de tot dusverre besproken rijksmusea. Met twee ervan heeft de directie M.M.A. rechtstreekse bemoeienis, in die zin, dat ten laste van de door haar beheerde begrotingspost voor subsidies aan niet aan het Rijk toebehorende musea de stichtingen die met de exploitatie zijn belast, een jaarlijks subsidie ontvangen ter dekking van het nadelig saldo, nl. Huis Doorn te Doorn en de Schotse Huizen te Veere.

De inhoud van Huis Doorn is gebleven zoals het was ingericht tijdens het verblijf van ex-keizer Wilhelm it, die er tot zijn dood in 1941 heeft gewoond. Het beheer van huis, collectie en park, die na de Tweede Wereldoorlog tot vijandelijk vermogen waren verklaard, is later door het ministerie van financien in handen gegeven van een afzonderlijke daarvoor in het leven geroepen stichting. In 1968 is het ‘materiëel beheer’ door de directie domeinen van dat departement overgedragen aan het ministerie van C.R.M. Voortzetting van het beheer in de stichtingsvorm heeft het voordeel, dat het daardoor mogelijk is geworden provincie en gemeente rechtstreeks hierbij te betrekken. Het personeel is tegenwoordig onder de werking van de Pensioenwet gebracht. Beheerder is thans het hoofd van de Rijksdienst Kastelenbeheer mr. S.P. baron Bentinck.238

Van de Schotse Huizen te Veere is het ene, ‘Het Lammetje’, eind vorige eeuw door Victor de Stuers gekocht en in 1907 aan de Staat geschonken. Het andere ‘In de Struys’ is na de Tweede Wereldoorlog door de eigenares miss A. Oakes aan de Staat geschonken onder voorwaarde dat deze het pand zou onderhouden en als museum exploiteren. Het ministerie van financiën kon zich slechts met aanvaarding van deze schenking verenigen, als het geen geld aan het Rijk zou kosten: er is daarom toen een stichting opgericht, die de Schotse Huizen - met een op Zeeland en in het bijzonder op Veere betrekking hebbende collectie239 - beheert. Sedert een aantal jaren is het toch onvermijdelijk gebleken, dat het Rijk geldelijke steun verleent. Het lijkt niet nodig verandering in de beheersvorm te brengen. In het Museumboekje staan voorts vermeld Slot Loevestein, dat men bij gebrek aan een collectie moeilijk een museum kan noemen, en de Ruïne van Brederode te Santpoort, waarin zich een kleine collectie bevindt van voorwerpen, gevonden bij de ontgraving van de ruïne. Loevestein240 en Brederode ressorteren tegenwoordig onder de Rijkskastelendienst.

Voorts zijn er enige rijkscollecties die direct of indirect ressorteren onder andere departementen dan dat van C.R.M.: in Arnhem het Museum ‘Bronbeek’, dat deel uitmaakt van het Koninklijk Tehuis voor Oud-Militairen ‘Bronbeek’; in Den Haag het Museum van de Kanselarij der Nederlandse Orden, ressorterende onder het ministerie van binnenlandse zaken en eveneens in die stad de Oudheidkamer van de Hoofddirectie van het IJkwezen (onder het ministerie van economische zaken); in Den Helder het Helders Marinemuseum;

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed in Utrecht het Munt- en penningkabinet van 's Rijks Munt; in West-Terschelling het Vogelmuseum Brandaris, waarvan de opzichter bij 's Rijks kustverlichting op Terschelling het beheer voert; in de IJsselmeerpolders het Expositiegebouw Lelystad-Haven, het Voorlichtingsgebouw Zuiderzeewerken in Den Oever en het Museum voor de IJsselmeerpolders op Schokland, die alle drie vallen onder de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders.

Ook het Czaar Peterhuisje en de enkele zich daarin bevindende voorwerpen zijn eigendom van het Rijk; nadat tot voor enige jaren het beheer in handen van de inspecteur der domeinen te Haarlem was geweest, is dit overgegaan naar burgemeester en wethouders van Zaandam (thans Zaanstad). Tot de rijksmusea behoort ondanks zijn naam niet te worden gerekend het Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie te Leiden, daar dit niet toebehoort aan en ook niet wordt geexploiteerd door het Rijk, maar door een andere rechtspersoon, nl. de Rijksuniversiteit aldaar.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 347

10 Rijksinstellingen nauw verbonden met het museumwezen sinds 1945 a Rijkscommissie voor de Musea

Bij beschikking van 20 november 1945 nr. 10703 afd. O.K.W. verving minister Van der Leeuw de Rijkscommissie van advies voor de musea door de Rijkscommissie voor de Musea, eveneens met een algemeen adviserende taak in zake museale aangelegenheden. Bij Koninklijk besluit van 20 juni 1946 nr. 18 werd ingesteld de Voorlopige Monumentenraad, die op 19 september 1946 door minister Gielen werd geïnstalleerd. De commissie van 1945 werd toen opgeheven; in haar plaats trad afdeling in van de Voorlopige Monumentenraad, eveneens Rijkscommissie voor de Musea geheten, met de taak te adviseren over de roerende monumenten na 800 na Chr. en de musea. De inwerkingtreding van de Monumentenwet241 maakte een einde aan het bestaan van de Voorlopige Monumentenraad en zijn afdelingen. Volgens artikel 3 van die wet is er een Monumentenraad, die tot taak heeft de minister ‘desgevraagd of eigener beweging van voorlichting te dienen in zaken, welke op monumenten of stads- en dorpsgezichten betrekking hebben’, en die voorts ‘de werkzaamheden hem bij de wet, door Ons of door Onze minister opgedragen’ verricht. Artikel 5, 1ste lid, splitst de raad in vijf afdelingen waarvan afdeling III wederom heet Rijkscommissie voor de Musea. De opneming van deze commissie in de Monumentenwet doet wat irreëel aan. De Monumentenwet toch stelt alleen regels ten aanzien van onroerende monumenten, behalve dat zij ook betrekking heeft op het oudheidkundig bodemonderzoek, maar daarvoor kent het evengenoemde artikel 5 een afzonderlijke adviescommissie. Bovendien hebben de musea niet allen betrekking op monumenten, zoals deze worden gedefinieerd in artikel 1, onder b, sub 1, van de wet, nl. ‘alle vóór ten minste vijftig jaar vervaardigde zaken, welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun volkskundige waarde’: afgezien van de natuurhistorische en geologische musea waarmede de Rijkscommissie voor de Musea zich ook nooit heeft ingelaten, behoren tot de verzamelterreinen van de musea, zowel van kunstmusea als van andere, vele voorwerpen van recenter datum. De enige rechtvaardigingsgrond voor opneming van de Rijkscommissie voor de Musea in de Monumentenwet schijnt hierin te zijn gelegen, dat zo zonder de rompslomp van een afzonderlijke wet haar bestaan wettelijk was vastgelegd, zodat op deze wijze is voldaan aan het voorschrift van artikel 87 van de Grondwet luidende: ‘De instelling van vaste colleges van advies en bijstand aan de Regering geschiedt krachtens de wet, die tevens regelen inhoudt omtrent hun benoeming, samenstelling, werkwijze en bevoegdheid’.

Voorzitter van de commissie is tot zijn dood op 25 juli 1949 mr. J. van Kuyk geweest: sindsdien heeft het departement nimmer meer deze functie in handen willen zien van een nog in dienst zijnde directeur. Vervolgens is tot de inwerkingtreding van de Monumentenwet mr. J.W. Frederiks voorzitter geweest. Als de door die wet in het leven geroepen Monumentenraad is geïnstalleerd, wordt de oud-hoofddirecteur van het Rijksmuseum te Amsterdam jhr. dr. D.C. Röell, voorzitter van de Rijkscommissie voor de Musea. Zijn voorzitterschap heeft slechts enkele maanden geduurd: op 3

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed december 1961 overleed hij reeds. De ondervoorzitter, de oud-directeur van het Stedelijk Museum De Lakenhal te Leiden drs. E. Pelinck volgde hem op. Deze trad in 1967 af en werd vervangen door de ondervoorzitter mr. G.C. van der Willigen242, toen burgemeester van Leiden. Het secretariaat is tot zijn pensionering in 1973 ambtshalve - nl. eerst als ‘adviseur van de Rijkscommissie voor de Musea’ en sinds 1949 als ‘rijksinspecteur voor roerende monumenten’ - in handen geweest van D.F. Lunsingh Scheurleer. In 1973 werd hij lid en ondervoorzitter van de commissie; het secretariaat kwam toen aan zijn opvolger drs. R.R. de Haas.

In het vorige hoofdstuk is al opgemerkt, dat met het toenemen van het aantal museologische vraagstukken na de Tweede Wereldoorlog het steeds moeilijker wordt personen die geen museale functie bekleden te vinden, die geacht kunnen worden deskundig te zijn op het gebied van het museumwezen en de zich daarbij voordoende kwesties en die tevens in de gelegenheid zijn zich door eigen waarneming regelmatig op de hoogte te stellen van de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 348 stand van zaken in de Nederlandse musea, ook in die buiten de Randstad. Maar ook de museumdirecteuren zelf hebben tegenwoordig hun handen meer dan vol met het beheer van hun eigen museum; de meesten van hen hebben daarnaast hooguit tijd om zich althans enigermate op de hoogte blijven houden van die andere musea, die hetzelfde verzamelterrein bestrijken. Het is daarom niet te verwonderen, dat de Rijkscommissie in de periode na 1945 bepaald niet zeer op de voorgrond is kunnen treden en dat de diensten, die zij door de aan haar gevraagde of eigener beweging aan het departement gegeven adviezen heeft bewezen, ook niet van heel grote betekenis zijn geweest. Het zou onbillijk zijn de leden hiervan een verwijt te maken en evenmin is er reden kritiek te hebben op de keuze van de leden van de commissie door de regering: de situatie is nu eenmaal geheel anders geworden dan in de jaren twintig en dertig en ook niet te vergelijken met andere terreinen waarmee de directie M.M.A. bemoeienis heeft: er zijn ongetwijfeld wel personen die buiten hun eigen beroep op de hoogte zijn van de monumentenzorg, de monumenten in ons land en de zich daarbij bestaande vraagstukken of die zonder een functie bij een archief te bekleden, toch kennis dragen van de huidige problematiek van het archiefwezen in het algemeen en van die van Nederland in het bijzonder, maar heel zelden treft men nog mensen aan, die niet beroepsmatig algemeen deskundig zijn op het gebied van het museumwezen en uit eigen aanschouwen ook vele van de kleinere musea kennen. In de jaarverslagen van Lunsingh Scheurleer als adviseur van de Rijkscommissie voor de Musea en sinds 1949 als rijksinspecteur voor roerende monumenten treft men lange lijsten aan met namen van die niet aan het Rijk toebehorende musea, die na advies van de commissie een rijkssubsidie hebben ontvangen, terwijl van andere activiteiten niet of slechts zelden wordt gerept. Het lijkt alsof het adviseren over de subsidies de voornaamste en de meest tijdrovende bezigheid is van de commissie, die meestal vier maal per jaar vergadert: in de praktijk verlaat zij en moet zij zich ook wel in deze verlaten op het deskundig oordeel van haar secretaris. De lengte alleen al van de even bedoelde lijsten maakt het duidelijk, dat de leden niet in staat zijn de daarin vermelde musea, of zelfs een groot aantal ervan regelmatig te bezoeken. Vele zeer uiteenlopende museale zaken van algemene of incidentele aard plegen aan de orde te komen: daarbij richt de commissie nog al eens het verwijt tot het departement, dat zij pas wordt ingelicht nadat de zaken die haar worden voorgelegd, in feite al zijn beslist. Het verwijt is wellicht in sommige gevallen niet ongegrond geweest maar er waren ook kwesties waarin het moeilijk anders had gekund zoals met betrekking tot de onderhandelingen die voorafgingen aan de totstandkoming van het Rijksmuseum Vincent van Gogh. Soms was zij echter terecht ontstemd dat zij niet was gehoord: als een frappant voorbeeld noemden we al de schenking van de ‘Twee Watermolens’ van Hobbema uit het Mauritshuis aan Canada. Ook over de bestemming van het Paleis Het Loo tot museum was haar voorafgaand advies niet gevraagd. De commissie heeft zich herhaaldelijk bezig gehouden met de in deel 1 besproken onderwaardering van een aantal leidende museumfuncties en zich daarover ook wel schriftelijk en mondeling gewend tot minister of staatssecretaris, maar dat bij de verbeteringen die in de loop der jaren hebben plaatsgevonden, zij een rol van betekenis zou hebben vervuld, kan moeilijk worden gezegd. Over de benoeming van directeuren van rijksmusea pleegt het departement het advies van de commissie te vragen maar

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed ook hierbij is haar advies zelden of nooit doorslaggevend geweest. Gewoonlijk ging het om adhesie aan de door het departement voorgelegde suggestie. Museale aangelegenheden van algemene strekking plegen niet in de Rijkscommissie, althans niet in den brede, te worden behandeld maar komen in de eerste plaats aan de orde in de vergaderingen van de Nederlandse Museumvereniging, die zich geleidelijk aan heeft ontwikkeld tot een soort museumparlement, waarin gelegenheid wordt geboden alle facetten van de museale vraagstukken ampel te bespreken. De problemen, waarmee in de eerste plaats of uitsluitend de rijksmusea zijn betrokken, worden tegenwoordig behandeld in het sinds 1969 bestaande convent van rijksmuseumdirecteuren. Het voorgaande zou tot de conclusie kunnen leiden, dat het blijven voortbestaan van de Rijkscommissie voor de Musea geen of weinig zin heeft. Dit behoeft toch niet het geval te zijn; in de eerste plaats is het van belang dat de minister onder wiens departement het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 349 museumwezen ressorteert, vertrouwelijk243 advies kan vragen over zich voordoende museale kwesties aan een college, waarvan zeker de niet-museumdirecteuren maar ook de meeste leden-museumdirecteuren geen direct betrokkenen zijn. Wel kan het vragen om advies in zake de verlening van subsidies aan niet aan het Rijk toebehorende musea, behalve wanneer in een enkel geval daartoe speciale aanleiding bestaat, achterwege worden gelaten.

Over de Commissie van Advies van Natuurhistorische Musea wordt nog gesproken, als de bemoeienissen van het Rijk met de niet aan het Rijk toebehorende musea aan de orde komen. b Bureau van de Rijksinspecteur voor roerende monumenten

In het vorige hoofdstuk is al gesproken over de benoeming in 1943 van D.F. Lunsingh Scheurleer tot ‘adviseur verbonden aan de Rijkscommissie van advies inzake de musea’. Zoals meer in de overheidsdienst geschiedt, groeide deze functie geleidelijk aan uit, maar wanneer in andere gevallen dan vaak niet ten onrechte ironisch wordt gesproken over de Wet van Parkinson, is het hier de persoon van Scheurleer geweest, die op den duur een aantal taken aan de vervulling waarvan grote behoefte bestond, niet alleen op zijn schouders nam maar deze ook op zo'n wijze wist te vervullen, dat hij èn voor een zeer groot aantal museumdirecteuren en museumbesturen èn tegelijkertijd voor het departement de vertrouwensman in museale aangelegenheden bij uitnemendheid is geworden. Zijn adviseurstaak vatte hij zo op, dat hij door grondig kennis te nemen en te blijven nemen van zoveel mogelijk museale instellingen in ons land, in staat was zowel de directies en besturen als het departement en de Rijkscommissie raad en voorlichting te geven over de meest uiteenlopende museale kwesties. Hoezeer zijn optreden als deskundige en bemiddelaar tussen departement en musea werd gewaardeerd, blijkt ook daaruit, dat verschillende besturen van belangrijke niet aan het Rijk toebehorende musea hem in hun midden als lid opnamen244; daarnaast verleende het departement hem te zamen met het hoofd van de afdeling O.K.N. het recht, de vergaderingen bij te wonen van de commissies van bijstand van Het Nederlands Openluchtmuseum en van het Zuiderzeemuseum en benoemde het hem tot lid van de commissie van advies voor het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen. Zijn positie werd behalve door de wijze waarop hij zijn taak vervulde ook nog versterkt doordat het adviseurschap op den duur uitgroeide tot een bureau, dat weliswaar onder het departement ressorteert maar toch een afzonderlijke rijksinstelling werd. Dit werd nog geaccentueerd toen dit bureau enige jaren na de oorlog een eigen huisvesting kreeg. Scheurleer wist voor zichzelf en mede dank zij het optreden van de ambtenaren die hij allengs aan zijn bureau kon verbinden, ook voor hen een vertrouwenspositie te scheppen, die van eminente betekenis is geworden, vooral in een tijd dat zoals we nog zullen zien, de contacten tussen het Rijk en zeer vele niet daaraan toebehorende musea steeds intensiever zijn geworden.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed De adviserende taak die Scheurleer ten aanzien van de evenbedoelde categorie van musea heeft uitgeoefend, is zeker naast de andere nog te noemen taken van zijn bureau, te veel voor één persoon, hij is trouwens zelf in de loop der jaren in eerstgenoemde taak vooral bijgestaan door de bekende schrijfster van de zo populair geworden boekjes ‘Wat is Antiek’, Petra Clarijs245 en later door mevr. drs. A.L. Bouma, maar thans, na de pensionering van Scheurleer, is ten departemente het plan opgevat de adviseurstaak los van het bureau te maken en deze rechtstreeks op te dragen aan de directie M.M.A. in dier voege, dat bij deze directie een ‘hoofdconsulent’ zal worden aangesteld. Onder diens supervisie zou een aantal consulenten ten behoeve van een of meer provincies, hetzij in Rijksdienst hetzij - en dan eventueel met rijkssubsidie - in dienst van de provincie of van het centrale provinciale museum, moeten komen. In het licht van de wijze waarop de adviserende taak ten behoeve van de musea in dertig jaar door en onder leiding van Scheurleer zich heeft ontwikkeld, moet men wel een vraagteken zetten bij dit voornemen. Als men de hoofdconsulent tot een departementsambtenaar bij de directie M.M.A. maakt en niet tot hoofd van of ambtenaar bij het hier-besproken bureau wordt het voor deze functionaris nodeloos moeilijk gemaakt voor zich

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 350 de zo noodzakelijke vertrouwenspositie te vernieuwen, zeker bij een ministerie dat zo veelvuldig tot veranderingen in de formatie ten departemente overgaat. De adviseurstaak werd in 1949 nog uitgebreid, toen Scheurleer werd belast met het verstrekken van adviezen aan de provinciale inspecteurs voor de kunstbescherming betreffende het nemen van maatregelen ter bescherming van roerende monumenten tegen oorlogsgevaren; deze laatsten hadden op hun beurt mede tot taak in vredestijd adviezen te verstrekken aan locale museale instellingen. In verband hiermede werd de ambtelijke titel van Scheurleer gewijzigd in ‘rijksinspecteur voor roerende monumenten’. In de praktijk bleek een andere taak die eveneens in 1949 aan Scheurleer werd toevertrouwd, veel belangrijker en omvattender te zijn. Hij werd nl. belast met het toezicht op en het beheer van de niet in een inventaris van enig rijksmuseum opgenomen aan het Rijk toebehorende kunstvoorwerpen. Deze taak is formeel vastgelegd in het Koninklijk besluit van 26 augustus 1949 nr. 5246; dit besluit is niet alleen gecontrasigneerd door de minister van O., K. en W. maar ook door de minister-president omdat het betrekking heeft op de kunstvoorwerpen die aanwezig zijn bij alle departementen van algemeen bestuur en de daaronder ressorterende diensten en instellingen, alsmede bij de Hoge Colleges van Staat. Bij dit besluit is ingesteld de Dienst voor 's Rijks verspreide kunstvoorwerpen, waarvan de leiding volgens artikel 12 is opgedragen aan de Rijksinspecteur voor roerende monumenten. Sedertdien is alleen evengenoemde dienst bevoegd de kunstvoorwerpen waarvan hier sprake is uit te lenen, terwijl bovendien in de reglementen voor de hoofden van dienst der rijksmusea een bepaling werd opgenomen, dat voortaan de inbruikleengevingen op lange termijn - dus anders dan voor tijdelijke exposities - eveneens diende te geschieden door tussenkomst van de Dienst voor 's Rijks verspreide kunstvoorwerpen. Door dit laatste voorschrift werd een einde gemaakt aan de praktijk, dat Nederlandse ambassadeurs in den vreemde voor het in bruikleen verkrijgen van schilderijen of meubelen ten behoeve van de ambassadegebouwen zich rechtstreeks wendden tot museumdirecteuren, wat tot ongewenste situaties aanleiding kon geven, niet alleen omdat deze verzoeken soms moeilijk konden worden geweigerd ook al was er wel reden voor, maar vooral omdat de uitgeleende voorwerpen meestal van elk deskundig toezicht verstoken bleven. De hoofden van de departementen van algemeen bestuur werden verplicht aan de Dienst mededeling te doen van de aan het Rijk toebehorende kunstvoorwerpen, die zich ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit in de onder hen ressorterende gebouwen en dienstvertrekken bevonden of daarin nadien zouden worden opgenomen. Hierdoor werd het de Dienst mogelijk gemaakt een inventaris aan te leggen en het bij het besluit opgedragen toezicht op de voorwerpen te houden. Bij het besluit is een Commissie voor 's Rijks verspreide kunstvoorwerpen ingesteld; deze kreeg bij het voor de Dienst en deze commissie vastgestelde reglement247 o.m. tot taak te beslissen over de uitleningsvoorstellen van de Dienst. De eerste tijd werden de voorstellen aan de leden schriftelijk voorgelegd; maakten zij binnen een bepaalde tijd geen bezwaar, dan werd aangenomen dat zij akkoord gingen. Op den duur is echter, toen de leden nooit meer opmerkingen maakten, het voorleggen van de voorstellen aan de commissie in onbruik geraakt. Vergaderd heeft zij sinds 1951 nooit meer. Wel heeft de rijksinspecteur de eerste jaren met de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed departementale vertegenwoordigers in de commissie overleg gepleegd, in het bijzonder met die van het ministerie van buitenlandse zaken als het ging om bruiklenen ten behoeve van Nederlandse ambassades en legatiegebouwen. De Dienst voor 's Rijks verspreide kunstvoorwerpen kreeg nog andere catagorieën objecten onder zijn beheer dan die zich in rijksgebouwen bevonden of die uit de rijksmuseum-depots in aanmerking kwamen voor langdurig bruikleen, omdat de musea zelf toch niet tot hun expositie overgingen. Reeds is hiervoor melding gemaakt van de overdracht in 1952 van het uit Duitsland gerecupereerde kunstbezit. Voor zover dit aan de rijksmusea in duurzaam bruikleen is gegeven, is het na een aantal jaren van de inventaris van de Dienst afgevoerd en opgenomen in die van het desbetreffende museum. Voorts kreeg, met toepassing van de bepalingen van het hierbovenvermelde besluit van 1949, de Dienst het beheer over de door de departementale aankoopcommissie ten laste van de begroting van de afdeling (thans directie) kunsten gekochte werken van levende Nederlandse kunstenaars.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 351

Ook kwamen bij de Dienst in beheer de voorheen door het Centraal Bureau voor Genealogie beheerde verzamelingen van aan het Rijk door particuliere eigenaars geschonken portretten en daarnaast kreeg de Dienst ook wel legaten en schenkingen. Genoemd zij hier het legaat van de Middelburgse antiquair W.H. Bal in 1962; reeds is ter sprake gekomen de aan de Staat door W. van Rede te Rotterdam gelegateerde collectie. Verreweg het grootste aantal kunstvoorwerpen, nl. ongeveer tweederde gedeelte van de totaal meer dan honderdduizend door de Dienst formeel in beheer genomen objecten, wordt gevormd door die, welke aan het Rijk ten deel zijn gevallen ten gevolge van de als steunregeling voor noodlijdende kunstenaars door het ministerie van sociale zaken in het leven geroepen z.g. sociale contraprestatieregeling, tegenwoordig ‘Regeling beeldende kunstenaars’ geheten; deze werken worden zoveel mogelijk gebruikt ter aankleding van gebouwen van rijksdiensten en ook van raadhuizen in de gemeenten, waar de kunstenaars wonen wier werk is aangekocht.

In 1954 werd in het kader van het streven de jeugd nader tot de beeldende kunst te brengen, een afdeling pedagogie aan het Bureau van de rijksinspecteur voor onroerende monumenten toegevoegd; deze begon met na te gaan hoe het schoolbezoek kon worden bevorderd aan die musea, die daarvoor geen speciale afdeling hebben. In 1955 werd aangevangen met het organiseren van reizende tentoonstellingen voor scholen: de eerste was die van goede reprodukties van Rembrandt-etsen met toelichtingen, een visueel-didactisch overzicht van Rembrandt's leven en werk en van de etstechniek, die langs middelbare en kweekscholen circuleerde; een tweede, eveneens in 1955 begonnen, gaf onder de titel ‘De stille glans der Gouden Eeuw’ een overzicht van het Nederlandse stilleven uit de 17de eeuw, waarbij behalve schilderijen ook een aantal voorwerpen, zoals die op de stillevens voorkomen, werd geexposeerd. Een speciale tentoonstellingsafdeling werd op 1 november 1955 opgericht. Als neventaken kreeg zij het geven van adviezen bij de organisatie van exposities in kleine gemeenten en het verlenen van wetenschappelijke hulp; de voornaamste taak werd echter het samenstellen van z.g. reizende standaardtentoonstellingen. Deze beogen de bevolking in gemeenten waar niet of slechts zeer zelden kunstmanifestaties plaatsvinden, in contact te brengen met uitingen van kunst en cultuur uit verleden en heden. Zij worden zoveel mogelijk samengesteld uit kunstvoorwerpen bij de Dienst in beheer. Op den duur worden zij ook wel gehouden in andere dan de evenbedoelde plaatsen en zelfs in het buitenland. Beide afdelingen organiseerden in de volgende jaren talrijke exposities totdat zij in 1961 zijn verenigd in één afdeling; deze is blijven voortgaan met de beide typen van exposities om zo eensdeels de jonge mens in aanraking te brengen met kunstvoorwerpen waarbij vooral wordt gepoogd kunst te laten zien, en daarnaast tentoonstellingen te organiseren in het bijzonder in plaatsen waar geen kunstmusea zijn of van onderwerpen, die buiten het verzamelgebied liggen van de musea ter plaatse. Om een voorbeeld te geven van de gevarieerdheid van de onderwerpen laten we hier de titels volgen van niet minder dan negen in 1971 reizende exposities: ‘Kunst in het klein; de schoonheid van oude tegels’248 ‘In brons bestendigd’249, ‘Prentpraat’250

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed ‘Pieter Brueghel de Oude’251 ‘Chine de Commande’252, ‘Keramiek uit het Verre Oosten’253 ‘Met u naar Afrika’254, ‘Keramiek aus Delft’255 en ‘Livet i Holland i det 17 århundrede’.256

Nog meer activiteiten heeft het Bureau van de rijksinspecteur voor roerende monumenten aan de dag gelegd: zoals in de eerste jaren na de bevrijding de organisatie van de z.g. ‘kunstwerken’, waaraan kunstliefhebbers, museumdeskundigen, studenten en docenten uit verschillende landen deelnamen. Ook heeft het Bureau een groot aandeel in de ‘Museumcursus’, gehouden in nauwe samenwerking met de Nederlandse Museumvereniging, onder auspiciën waarvan deze cursus formeel staat. De cursus beoogt personen zonder academische vorming op te leiden voor een museale loopbaan, in het bijzonder voor die van assistent: bij de eerste cursus, begonnen in 1951, bleef de deelneming beperkt tot personen die reeds in dienst van een museum waren; zij werden op deze cursus bijgeschoold. Sinds de tweede cursus die in 1954 aanving, konden ook diegenen deelnemen, die nog geen museale werkkring hadden maar deze ambieerden.257

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 352

Aan het Bureau is van de tweede druk258 af de verzorging opgedragen van het door de Staatsuitgeverij uitgegeven repertorium ‘De Nederlandse Musea’, algemeen bekend als het ‘Museumboekje’; in 1970 verscheen de vijfde druk van deze veel geraadpleegde uitgave, in 1973 kwam een supplement hierop uit.

Tot zijn pensionering op 1 juli 1973 is D.F. Lunsingh Scheurleer als rijksinspecteur voor roerende monumenten in functie geweest. Gedurende dertig jaar heeft hij als adviseur en later als rijksinspecteur aan het Nederlandse museumwezen onschatbare diensten bewezen, gelijk ieder weet, die in deze periode op een of andere wijze hierbij betrokken is geweest. Als lid en ondervoorzitter van de Rijkscommissie voor de Musea kan hij ook na zijn aftreden als rijksinspecteur de Nederlandse musea diensten blijven bewijzen. In zijn functie van rijksinspecteur is hij opgevolgd door drs. R.R. de Haas, die al bij het Bureau werkzaam was.

c Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie

Het Rijksbureau voor Kunsthistorische en Ikonografische Documentatie zag op 1 januari 1946 zijn naam veranderd in Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie; de ikonografische afdeling was nl. al in de zomer van 1945 afgesplitst en gevoegd bij de Stichting Centraal Bureau voor Genealogie, waarvan zij later opnieuw zou worden afgesplitst om een afzonderlijke stichting onder de naam van ‘Stichting Iconografisch Bureau’ te worden. Toen ons land bevrijd werd, was in naam dr. H. Schneider nog directeur van het bureau; met ingang van 27 juni 1945 werd hem op zijn verzoek eervol ontslag verleend. Dr. J.G. van Gelder die al sinds 1 december 1940 met de waarneming van het directoraat was belast geweest, werd toen ook formeel tot directeur benoemd. Hij bleef slechts tot 1 juli 1946 in functie, omdat hij toen werd benoemd tot hoogleraar in de kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Officieel werd zijn opvolger dr. A.B. de Vries, die tegelijkertijd eveneens als opvolger van Van Gelder werd benoemd tot directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen; hij trad pas 1 mei 1947 in functie. In feite was sedert het vertrek van Van Gelder de leiding in handen van dr. H.K. Gerson, die sinds 1 juli 1945 in vaste dienst bij het bureau was aangesteld. Op 1 juli 1946 werd hij waarnemend directeur met de persoonlijke titel van onderdirecteur; bij Koninklijk besluit van 14 oktober 1949 nr. 53 volgde zijn benoeming tot onderdirecteur te rekenen van af 1 januari 1948. Dat Gerson toentertijd niet tot directeur is benoemd, schijnt te zijn gelegen in bezwaren van de zijde van de grote mecenas van het bureau Frits Lugt, die er zich tegen kantte, dat zo kort na de oorlog iemand, die nog niet de Nederlandse nationaliteit bezat, tot directeur zou worden benoemd. Eerst met ingang van 1 januari 1954 is Gerson, die dan allang het Nederlanderschap bezit, tot directeur benoemd; het onderdirecteurschap komt dan te vervallen. Gerson's directoraat duurde tot 1 oktober 1965; ook hij is afgetreden wegens een benoeming tot hoogleraar in de kunstgeschiedenis en wel aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Hij werd opgevolgd door dr. S.J. Gudlaugsson, die sinds 1 juli 1945 in

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed vaste dienst was bij het bureau en op 29 oktober 1960 de persoonlijke titel van onderdirecteur had gekregen. Als op 1 juni 1970 Gudlaugsson De Vries opvolgt als directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen en van het Rijksmuseum H.W. Mesdag, wordt hij als directeur van het bureau vervangen door zijn naaste medewerker J. Nieuwstraten, die 1 januari 1962 bij het bureau in dienst was getreden.

Met kunsthistorici van internationale faam aan het hoofd van het bureau behoeft het geen verwondering te wekken, dat ook in de laatste dertig jaar talrijke legaten en schenkingen hebben plaatsgevonden. Van de schenkers moet in de eerste plaats worden genoemd Frits Lugt, die in november 1945 na een vijfjarig verblijf in de Verenigde Staten in ons land was teruggekeerd met een enorme hoeveelheid boeken, tijdschriften, veilingcatalogi en foto's die hij daar had verzameld. De jaarverslagen - deze worden opgenomen in de bundels die de verslagen van de rijksmusea bevatten - maken gewag van een onafgebroken steun aan het bureau tot aan zijn dood op 15 juli 1970.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 353

Hier volgen enkele van de meest opvallende legaten en schenkingen. In 1946 legateerde Bredius aan het bureau alle documenten over kunst, die hij uit archieven had geput; een groot deel daarvan was nog niet gepubliceerd. In 1949 schonk Martin zijn reprodukties, negatieven en bescheiden betreffende Nederlandse schilders uit de 19de eeuw, in totaal ongeveer 4 000 foto's en reprodukties, 600 negatieven, excerpten uit de boeken van de firma Goupil, die destijds een groot deel van het werk der meesters van de Haagse school aan de markt had gebracht, inventarissen en brieven van schilders, krantenartikelen, catalogi en boeken. Bovendien mocht het bureau een keuze doen uit alle reprodukties en catalogi, die Martin had verzameld. Toen Martin in 1954 overleed, bleek hij aan het bureau te hebben gelegateerd 7 000 foto's en reprodukties naar schilderijen en tekeningen van de 17de eeuwse Hollandse school, een groot aantal veilingcatalogi, museumcatalogi en overdrukken. In 1956 overleed dr. H.P. Bremmer, die zijn verzameling van ongeveer 150 000 reprodukties naar voornamelijk 19de eeuwse kunst aan het bureau naliet. Twee jaar later stierf de beroemde Duitse kunsthistoricus dr. M.J. Friedlander, die reeds in 1939 zijn foto-archief aan het bureau had geschonken onder de bepaling, dat dit na zijn overlijden bovendien een keuze uit zijn bibliotheek zou mogen doen. In totaal bestond de schenking uit ongeveer 32 000 foto's en ongeveer 3 000 boeken, catalogi en brochures. Tenslotte zij hier nog genoemd de schenking in 1964 van een oud-medewerker van Lugt, Lucien Hutôt te Parijs, die zijn uit ongeveer 5 000 reprodukties bestaand archief afstond. Ook aankopen vonden geregeld plaats zoals in 1962 uit het archief van de firma Frederik Muller de verzameling reprodukties, ongeveer 90 000 stuks, en de verzameling veilingcatalogi uit de periode 1850-1950, ongeveer 25 000 stuks. In 1964 en later kocht het bureau gedeelten van de foto's naar foto's uit het archief van Bernard Berenson, nadat de chairman van het kunsthistorisch instituut van de Harvard University het bureau als enige instelling in Europa in de gelegenheid had gesteld aan deze fotocampagne deel te nemen. In 1966 tekende het Bureau in op de door het Warburg Institute te London uitgegeven Bartsch-serie waardoor bijna 6 900 foto's naar Nederlandse en Duitse prenten werden verkregen.

De enorme aanwas van documentatiemateriaal heeft het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie voor grote problemen gesteld. Eén ervan was een steeds nijpender plaatsgebrek; in de laatste jaren kon dit althans gedeeltelijk worden verholpen doordat elders in Den Haag enige ruimten werden verkregen. Een werkelijke oplossing kan slechts worden gevonden als een geheel nieuwe huisvesting ter beschikking zal kunnen komen. De memorie van toelichting op de begroting voor het jaar 1974 maakt gewag van de gedachte aan nieuwbouw in combinatie met die voor de Koninklijke Bibliotheek; deze zal komen in de onmiddellijke nabijheid van de nieuwe Algemene Rijksarchiefbewaarplaats. Een tweede moeilijkheid is dat het bureau voor zijn werkzaamheden door de jaren heen telkenmale heeft te kampen gehad met een onvoldoende personeelsbezetting en met te lage materiële kredieten. Veel taken werden dientengevolge niet of slechts op ontoereikende wijze vervuld: de situatie zou nog veel ongunstiger zijn geweest

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed als niet de Stichting Custodia en de Stichting tot Bevordering van het Kunsthistorisch Onderzoek in Nederland geld en mankracht ter beschikking hadden gesteld. Daarnaast werden ook werkeloze hoofdarbeiders door de gemeentelijke dienst van sociale zaken bij het bureau te werk gesteld en waren hierbij ook herhaaldelijk volontairs werkzaam. Als er één onder de afdeling O.K.N. en haar opvolgsters ressorterende instelling is geweest en in feite nog steeds is, die het slachtoffer is geworden van bezuinigingsmaatregelen en vooral van de tegenwerking van het ministerie van financiën, dan is het wel het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie geweest. Voor ambtenaren van dat departement was het blijkbaar veelal te moeilijk begrip op te brengen voor de wetenschappelijke betekenis van het bureau en voor de diensten, die het ten behoeve van het kunsthistorisch onderzoek bewijst. Het ernstigste probleem van het bureau is echter hoe het verworven materiaal zodanig en vooral binnen zo kort mogelijke tijd kan worden verwerkt, opdat dit voor het kunsthistorisch onderzoek het meeste nut oplevert. Was het bureau door Hofstede de Groot

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 354 bedoeld ‘voor het gebruik van enkele belangstellenden in de kunsthistorische wereld’, thans moet iedere onderzoeker op het gebied van de Nederlandse kunst en in vele gevallen ook op dat van de buitenlandse, het bureau raadplegen om een verantwoord inzicht in het materiaal en de problemen van zijn kunsthistorische navorsingen te verkrijgen. ‘Het Rijksbureau is daarmede het centrale orgaan geworden voor het kunsthistorisch onderzoek in de wereld en dit niet alleen voor specialisten die publicaties voorbereiden op het gebied van de Nederlandse kunst, maar ook voor de samenstellers van catalogi voor musea en tentoonstellingen, voor historici die illustratiemateriaal nodig hebben, voor verzamelaars, a.s. verzamelaars en handelaren. De dienstverleningen van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie zijn van jaar tot jaar groter geworden. Het aantal bezoekers dat het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie voor eigen onderzoek raadpleegt, ligt thans boven de 6 000 per jaar. Fundamentele publicaties zoals F. Lugt, Répertoire des Catalogues de Ventes; de Bibliographic der Nederlandse Schilderkunst; de Catalogue raisonné van de werken van Vincent van Gogh en vele andere projecten werden voor het grootste deel op het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie uitgevoerd; hierbij komen nog talrijke ondernemingen die met behulp van de Stichting tot Bevordering van het Kunsthistorisch Onderzoek in Nederland - waaronder de jaarlijks verschijnende series van de Iconographische Index - worden gerealiseerd.’ Aldus een citaat uit het rapport259 van een door minister Klompé in september 1969260 gevormde commissie ad hoc261, ingesteld om voorlichting en advies te verstrekken over de taak van het bureau ‘met name voor wat betreft de Nederlandse beeldende kunst, het onderzoek en de publicatiemogelijkheden.’

Deze commissie moest constateren, dat de achterstand in de verwerking van het materiaal voor een deel werd veroorzaakt door de overstelpende dienstverlenende arbeid. Zij kwam tot de conclusie, dat het vóór alles de taak van het bureau is het materiaal voor het publiek toegankelijk te maken en dit de weg te wijzen naar dit materiaal. Het oplossen van de vele vragen die van buiten af komen, behoort niet primair te zijn. ‘Het is een feit’, zo merkt de commissie ad hoc op, ‘dat door de moderne ontwikkeling van de goedkope fotografie het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie overspoeld wordt door afbeeldingen van zogenaamde “kunstwerken” waaraan door de eigenaren bewust of onbewust verkeerde toeschrijvingen werden gegeven waarvoor dan een bevestiging wordt gevraagd. Tevens worden de medewerkers geplaagd door een grote hoeveelheid vragen over onbenullige zaken die slechts dienen om materiële belangen van eigenaren en handelaren te steunen. Schriftelijke en mondelinge inlichtingen aan particulieren en handelaren zijn te beperken. Het lijkt onnodig en dikwijls voor ongewenste uitleg vatbaar indien medewerkers van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie hun tijd en energie verspillen door het geven van inlichtingen of toeschrijvingen, het gemeenschappelijk doorkijken van reproducties, etc.’

Nog in 1970 ging het bureau er toe over een aantal voorwaarden voor onderzoekingen te stellen:

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed de verstrekte mededelingen over schilderijen en tekeningen zijn het resultaat van het onderzoek verricht door de betrokken ambtenaar en mogen niet als expertise worden beschouwd; noch het bureau noch de ambtenaar die het onderzoek heeft verricht, mag op enigerlei wijze aansprakelijk worden gesteld voor eventuele onjuistheden of onvolledigheden der verstrekte mededelingen, noch voor eventuele gevolgen voor derden; het onderzoek is kosteloos, doch de aanvrager is verplicht een absoluut duidelijke foto (zwart-wit, 18×24 cm) van het voorwerp af te staan of te bekostigen; slechts die werken worden onderzocht, die daarvoor naar het oordeel van het bureau in aanmerking komen; taxaties worden niet verricht; opgaven van prijzen, in het verleden betaald voor bepaalde schilderijen, worden niet gegeven.

Daarmede waren de moeilijkheden nog niet van de baan, zoals in het volgende jaar

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 355 bleek, toen als gevolg van het verkopen met een garantietermijn van twee weken door een bepaalde veilinghouder, die daarbij voor onderzoek naar de echtheid verwees naar het bureau, de belangstelling voor de spreekuren van het bureau aanzienlijk toenam. Om aan deze toestand een einde te maken werden de spreekuren afgeschaft; het vragen om inlichtingen bleef mogelijk maar dit moest schriftelijk geschieden en met overlegging van een duidelijke foto van het object. Aan de pers werd van deze wijziging mededeling gedaan door de voorlichtingsdienst van het departement.262 Toch is met het beperken van het vragen om inlichtingen het euvel van de achterstand in de verwerking van het binnengekomen documentatiemateriaal nog niet verholpen. Hiervoor en voor de publicistische arbeid van het bureau is allereerst een adequate personeelsbezetting vereist.

Allerminst gelukkig lijkt de gedachte die in 1972 door staatssecretaris Vonhoff als een uitvloeisel van het zogenaamde ‘profijtbeginsel’ is gelanceerd, nl. om voor verstrekking van inlichtingen betaling te vragen, waarbij bedragen van 500 à 1 000 gulden werden genoemd. Volgens Nieuwstraten zou dit ongetwijfeld sterk prohibitief werken, aangezien de aard van vele gevraagde inlichtingen dergelijke prijzen niet rechtvaardigt en deze niet door de eigenaren zullen worden geaccepteerd als het gaat om identificatie van een stads-of dorpsgezicht of om het onderwerp (b.v. ontlening aan Bijbel, mythologie, geschiedenis of literatuur). Bovendien zou volgens hem het heffen van een tarief risico's en complicaties kunnen meebrengen: men zou allicht een belangrijke mate van verantwoordelijkheid verbinden aan de alsdan gegeven adviezen en ook eisen gaan stellen ten aanzien van uitvoerigheid en promptheid van uitvoering. Het zou zijns inziens zeker niet denkbeeldig zijn dat ongegronde en kwaadwillige acties tegen de uitspraken van het bureau zeer tijdrovend en kostbaar verzet zouden vergen. De berekening der tarieven zou vele problemen scheppen. Invoering van de maatregel zou onvermijdelijk een groot verlies aan goodwill ten gevolge hebben, zeker bij degenen die het bureau een goed hart toedragen en vaak allerlei materiaal, waaronder betrekkelijk kostbaar fotomateriaal, plegen te schenken. Met het aftreden van Vonhoff, die wellicht zelf de gegrondheid van de bezwaren van Nieuwstraten had erkend, is vooralsnog, en laten we hopen voorgoed, van het denkbeeld afgezien.

Over de situatie van het bureau en het tekort aan personeel en middelen schrijft Nieuwstraten in zijn verslag over 1972 het volgende263: ‘Door uitgesproken onderbezetting kan een aantal gebieden noch kwalitatief noch kwantitatief bij benadering op aanvaardbare wijze worden gedocumenteerd. Dit geldt vooral ook voor de Nederlandse kunst sinds 1945. De aangewezen remedie is natuurlijk allerminst de stichting van een nieuwe instelling, zoals in het verslagjaar vanuit bepaalde kringen is voorgesteld. Het is immers duidelijk dat ook een nieuw instituut niet tot de gewenste resultaten zal kunnen komen indien het niet van voldoende personeel en middelen zal worden voorzien. Waarom zou men die dan aan een bestaande instelling onthouden, waar aanzienlijk geringere uitgaven dan die, vereist voor een nieuw instituut, de gewenste grotere capaciteit tot verwerkelijking kunnen brengen? Behalve op economische gronden moet de opsplitsing van het kunsthistorisch

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed documentatiewerk onder verschillende instellingen gevestigd in verschillende plaatsen ook afgewezen worden op grond van de er onvermijdelijk uit voortvloeiende versnippering en verspreiding, waardoor allerlei onderzoek op een aantal plaatsen zou moeten worden verricht en waardoor allerlei onzekerheid zal ontstaan betreffende de plaats, waar men de documentatie over bepaalde kunstenaars of een bepaalde kunstrichting zal kunnen aantreffen. Deze onoverzichtelijkheid zal gepaard gaan met een grote mate van duplicatie, terwijl allerlei vormen van onwenselijke concurrentie moeilijk of niet te voorkomen zullen zijn. Het is wel ironisch dat in dit tijdvak van fusie en concentratie men in Nederland maar al te veel geneigd is op het gebied der kunsthistorische documentatie nieuwe organen te stichten; kostbare projecten te ondernemen en zonder enige relatie of coördinatie met dit Rijksbureau; en sommige museale documentatieverzamelingen te vergroten buiten de grenzen van de directe samenhang met kunstwerken uit de eigen collectie; dit alles in ons

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 356 land dat, in tegenstelling tot veruit de meeste landen, een documentatiecentrum bezit met omvangrijke verzamelingen’. Het is te hopen, dat deze hartekreet indruk zal maken en dat niet nodeloos geld en energie worden verspild aan een heilloze versnippering maar dat op een onbekrompener wijze dan voorheen het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie overeenkomstig zijn internationale roep zijn werk ten behoeve van de kunsthistorische wetenschap zo onbelemmerd mogelijk zal kunnen voortzetten.

Een enkel woord nog over de periodieke publicistische arbeid van het bureau. In 1946 verschenen de eerste nummers van de ‘Kunsthistorische Mededelingen van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie’ en de Bibliografie over Nederlandse Kunst, reeds in de laatste oorlogsjaren door Van Gelder voorbereid. In 1947 zag het eerste deel van het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek het licht, dat werd samengesteld op initiatief en met medewerking van het bureau. Nadat later hiervoor een afzonderlijke stichting in het leven is geroepen, is deze uitgave thans los van het bureau in handen van de ‘Stichting Kunsthistorische Publikaties’, die ook het enige malen per jaar verschijnende ‘Simiolus’ verzorgt. Van 1948 af verschijnt jaarlijks de Ikonografische Index, waarvan evenals van de Bibliografie het nadelig saldo wordt gedragen door de ‘Stichting tot Bevordering van het Kunsthistorisch Onderzoek in Nederland’. In 1950 is met de redactie en uitgeefster van het kunsthistorisch tijdschrift ‘Oud-Holland’ overeengekomen, dat de hiervoor genoemde Kunsthistorische Mededelingen in het vervolg in dat tijdschrift verschijnen. Sinds enige jaren wordt het tekort in de exploitatie van Oud-Holland bekostigd uit het materiële krediet van het bureau. Ook een populaire uitgave verzorgt het bureau, nl. de tentoonstellingsagenda, een tweewekelijks overzicht van de tijdelijke exposities van oude en moderne kunst in Nederland en ook van een aantal in het buitenland.

11 Het rijk en de niet aan het rijk toebehorende musea sinds 1945

In het vorige hoofdstuk bleek dat van een bewust beleid van het Rijk ten opzichte van de niet aan het Rijk toebehorende musea in de tijd tussen de beide wereldoorlogen niet kan worden gesproken. Wat er op dit gebied gebeurde, was in hoofdzaak de verlening van kleine jaarlijkse subsidies, die nauwelijks meer waren dan een soort officiële erkenning en een aanmoediging aan provinciale en gemeentebesturen om ook financiële steun te verlenen. Na 1945 kwam hierin niet aanstonds verandering. Wel leidden het belang, dat men sedertdien in binnen- en buitenland (het buitenland en vooral de Verenigde Staten van Amerika en Frankrijk gingen hierin voor) aan het bestaan van goed ingericht museale instellingen is gaan hechten en vooral het streven een zo groot mogelijk gedeelte van de bevolking (maar ook vreemdelingen) met de in de musea vergaarde werken van kunst en wetenschap in een zinvol contact te brengen er toe, dat ook in Nederland de rijksoverheid voor museale doeleinden meer geld beschikbaar is gaan

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed stellen. Maar begrijpelijkerwijs, het hemd is nader dan de rok, begon dit men het uittrekken van meer gelden voor de musea van het Rijk zelf: herinrichting, betere opstelling, grote tentoonstellingsactiviteit, verhoging van de materiële en de aankoop-kredieten, personeelsuitbreiding (zij het ook in veel geringer mate dan nodig was), betere honorering van het personeel, al ging deze in vele fasen, die twintig jaar in beslag hebben genomen, oprichting van educatieve afdelingen, stichting van het Zuiderzeemuseum enz. Verschillende overwegingen pleitten voor meer financiële steun van het Rijk aan de niet aan het Rijk toebehorende musea. Vooral de idee van cultuurspreiding over het gehele land en van die van kunstspreiding in het bijzonder, speelde een grote rol, wat hier inhield het streven in alle delen des lands de bevolking gemakkelijker in contact met de musea te brengen. Immers, wanneer men aan dit streven inhoud wilde geven, was het nodig dat niet alleen in het westen en het midden des lands, waar zich in hoofdzaak de rijksmusea en de grote gemeentemusea bevonden, maar dat ook in de periferie goed ingerichte en behoorlijk geëxploiteerde museale instellingen aanwezig zouden zijn. Dit zou in theorie mogelijk zijn geweest door oprichting van nieuwe rijksmusea maar op

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 357

één enkele uitzondering na - het Volkenkundig Museum ‘Justinus van Nassau’ te Breda, dat trouwens niet eens als een geheel nieuwe instelling kan worden beschouwd omdat het, zij het ook in andere vorm, een voortzetting is van het voormalige ethnografisch museum van de Koninklijke Militaire Academie, dat in hetzelfde gebouw was gevestigd - is daartoe niet overgegaan; er is daaraan zelfs niet gedacht; er zou ook geen geld voor zijn geweest, maar er is gebruik gemaakt van de aanwezigheid van particuliere musea in de hoofdsteden van de provincies waar het hier om gaat, om deze met financiële steun van de overheid - Rijk, provincie en meestal ook de gemeente - de mogelijkheid te bieden de taken die het museum in de tegenwoordige tijd heeft, naar behoren uit te voeren. Zonder overheidssteun waren deze instellingen hiertoe zeker niet in staat. Een bijkomend argument was de overweging, dat het onbillijk was, dat de belastingbetaler in de provincie meebetaalt aan de rijksmusea, maar dat deze, doordat hij althans naar Nederlandse maatstaf ver weg woont, minder van deze musea kan profiteren dan degenen die in of bij de Randstad Holland wonen en dat daarom als een soort compensatie ook uit 's Rijks Schatkist meebetaald dient te worden aan de kosten van de musea in de periferie. Uit de begrotingen voor de eerste na-oorlogse jaren blijkt van deze overwegingen nog niets. Wel werd op de begroting voor het jaar 1946 de post voor subsidie aan de niet aan het Rijk toebehorende musea aanmerkelijk omhoog gebracht, nl. op ruim 75 000 gulden tegen ruim 12 000 gulden voor de jaren 1939 en 1940, maar uit de toelichting blijkt niets van een een beleid dat bewust deze categorie van musea een rol in het nationaal cultuurbeleid toekent. Wat men wèl leest, is dat minister Van der Leeuw het wenselijk acht samen met het ministerie van oorlog gedurende enige jaren een bedrag beschikbaar te stellen voor ten hoogste drie musea in ons land, die de herinnering levendig houden aan de oorlogsgebeurtenissen. Hij zou dergelijke subsidies slechts willen geven als in de eerste plaats de gewesten die de instelling bestrijkt, daaraan steun geven. De minister zegt deze musea te zien als tijdelijke exposities van enigszins lange duur. Na enige tijd - de bewindsman zegt hier aan vijf jaar te denken -zou hij geen gelden meer voor dit doel beschikbaar willen stellen. Heel duidelijk was deze opzet niet, maar er kwam in de praktijk niets van; de twee musea die de herinnering aan de laatste oorlog in stand houden, nl. het Nederlands Nationaal Oorlogs- en Verzetsmuseum in het Noordbrabantse Overloon en het Airborne-Museum dat is ondergebracht in een bijgebouw van het Kasteel Doorwerth, zijn zuiver particuliere instellingen, die het departement niet heeft gesubsidieerd. Op de begrotingen voor 1950 tot en met 1952 werd voor de onderhevige post telkens 60 000 gulden uitgetrokken. Als men bedenkt dat liefst 12 000 gulden hiervan was bestemd voor het toenmalige Museum van den Arbeid te Amsterdam, dat een wonderlijk samenraapsel was en de herinnering aan een rariteitenkabinet van de slechtste soort opriep264, dan is het duidelijk dat van een eigenlijk beleid ten aanzien van de niet aan het Rijk toebehorende musea nog geen sprake was. Merkwaardig was de reden, waarom in die jaren het Fries Museum te Leeuwarden, het Groninger Museum van Oudheden en het Bonnefantenmuseum te Maastricht elk 2250 gulden en het Frans Halsmuseum 1330 gulden subsidie ontvingen: deze bedragen dienden namelijk ter gelijkstelling van de directeurssalarissen met die van elk der drie grote Leidse rijksmusea en werden gegeven onder voorwaarde, dat deze museumdirecteuren dan ook bereid zouden moet zijn zonder vergoeding te fungeren als provinciaal

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed inspecteur voor de kunstbescherming. Minister Rutten toch wilde voor de kunstbescherming geen gelden op zijn begroting aanvragen. Van verschillende kanten werd intussen aangedrongen op een belangrijke verhoging van de onderhevige begrotingspost, o.a. door de Rijkscommissie voor de Musea, die in deze geheel voer op het kompas van haar secretaris D.F. Lunsingh Scheurleer, degeen die niet slechts steeds voor de belangen van de niet-rijksmusea opkwam maar tevens ook het gewicht van deze instellingen zo goed inzag. Ook de ‘Commissie bevordering museumbezoek’ vroeg op de begroting er ook mede rekening te houden, dat een hoger bedrag uitgetrokken wordt voor de post ‘subsidiën voor niet aan het Rijk toebehorende musea’ met de bedoeling de uitvoering van aanbevolen maatregelen te bevorderen.265

Nadat Kuipers bij de begrotingen die hij voorbereidde, niet genegen was geweest pogingen in het werk te stellen de post waarvan hiervoor sprake was omhoog te brengen, was het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 358

Rohling, die bij de begroting voor het jaar 1953 erin is geslaagd een begin te maken met het verhogen van het desbetreffende begrotingsbedrag. Het was nog maar een bescheiden begin, nl. met 25 000 gulden tot 85 000 gulden maar als principebesluit toch wel van belang. Van die tijd af is met uitzondering van de jaren 1958 en 1972 de begrotingspost steeds omhoog gegaan, zoals uit het hiernavolgende overzicht blijkt.

1952: 60 000 1960: 300 000 1968: 950 000 1953: 85 000 1961: 350 000 1969: 1 061 000 1954: 95 000 1962: 400 000 1970: 1 228 000 1955: 135 000 1963: 460 000 1971: 1 705 000 1956: 250 000 1964: 495 000 1972: 1 534 000266 1957: 265 000 1965: 585 000 1973: 1915 000 1958: 250 000 1966: 764 000 1974: 4 139 000 1959: 262 000 1967: 813 000

Op de meest spectaculaire verhoging, die op de begroting voor 1974, wordt hieronder afzonderlijk teruggekomen. Deze verhogingen zijn niet zonder strijd tot stand gekomen: de ambtenaren van het ministerie van financiën met wie de begroting jaarlijks wordt voorbereid, hebben zich herhaaldelijk krachtig hiertegen verzet en verschillende keren getracht gebruik te maken van wisselingen in de leiding van hun departement om niet slechts de voorgestelde verhogingen te bestrijden, maar zelfs om de post belangrijk terug te brengen; het liefst zouden zij die tot een, in de ogen van de afdeling O.K.N. en haar opvolgsters ridicuul laag peil hebben gereduceerd. Vaak werd het nut van deze post, wellicht soms in opdracht van hun superieuren in twijfel getrokken; niet werd begrepen of mocht niet worden begrepen, dat een aanzienlijke verlaging van de post het doodvonnis zou betekenen voor een groot aantal musea met als gevolg, dat aan het culturele leven vooral buiten de Randstad Holland een zware slag zou worden toegebracht. Met een taalkundig verkeerde gebruikmaking van het woord ‘afbouw’ - waarmee blijkbaar afbraak was bedoeld - werd de mening naar voren gebracht, dat deze musea na verloop van tijd het zonder rijkssubsidie zouden moeten stellen en als dat niet ging maar moesten verdwijnen. Men mag hopen, dat deze strijd thans voorgoed is gestreden en dat ook het ministerie van financiën er van doordrongen zal blijven, dat het - en dat is de basis voor dit subsidiebeleid - een rijkszaak en een rijkstaak is te bevorderen, dat een zo groot mogelijk deel van ons volk vertrouwd raakt en blijft met de uit het verleden, ook uit het allerjongste verleden, tot ons gekomen schatten van kunst en wetenschap. Een achillespees in dit subsidiebeleid blijft, dat het niet mogelijk is, in tegenstelling tot instellingen van onderwijs en vele instellingen, werkzaam in andere sectoren van het ministerie van C.R.M., volkomen objectieve normen voor de subsidiëring aan niet-rijksmusea vast te stellen. Zou dit wel mogelijk zijn, dan was de weg geëffend voor een wettelijke subsidieregeling, maar de omstandigheden, zoals de aard, de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed samenstelling en het belang van de collecties, de gebouwen waarin de musea zijn gevestigd, zijn daarvoor te uiteenlopend. Thans willen we nagaan hoe, sedert de verhoging van de begrotingspost het mogelijk heeft gemaakt geleidelijk aan een beleid te gaan voeren ten aanzien van de subsidiëring van niet aan het Rijk toebehorende musea, deze post is besteed. 1 In de eerste plaats, het volgt al uit het hiervoor opgemerkte, is het streven geweest de min of meer centrale particuliere musea in de hoofdsteden van de provincies buiten de Randstad Holland door het verlenen van jaarlijkse subsidies in staat te stellen hun taak als museale instelling, vooral in het kader van de cultuurspreidingsgedachte, beter te kunnen uitvoeren dan voorheen. Dat is niet ineens gegaan, er waren vele moeilijkheden te overwinnen, sommige zijn zelfs nu nog niet eens overwonnen, vooral wanneer de organisatievorm een belemmering vormde - en in het geval van 's-Hertogenbosch nog vormt -, in die zin, dat voorheen op één uitzondering na, de musea van deze categorie werden geëxploiteerd door genootschappen die zich ook met geheel andere activiteiten bezig hielden dan museale: oudheidkundig bodemonderzoek, wetenschappelijke openbare bibliotheek, publikatie van

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 359 geschiedwerken enz. Slechts het museum te Groningen kende van oudsher een afzonderlijke stichting; in de loop der jaren zijn thans dergelijke stichtingen tot stand gekomen eerst te Zwolle, later te Middelburg, Maastricht en Leeuwarden. In Den Bosch is men nog steeds niet zo ver met onder meer als zeer groot nadeel, dat het personeel niet onder de werking van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds kan worden gebracht, terwijl zeker door de steeds voortgaande geldontwaarding, voor particuliere instellingen het afsluiten van waardevaste pensioenverzekeringen onbetaalbaar is. In Middelburg wilde men, d.w.z. wijlen dr. W.S. Unger, zolang deze zitting had en de lakens uitdeelde in het bestuur van het Zeeuws Genootschap der wetenschappen, dat vóór de oprichting van de Zeeuwse Museumstichting het Zeeuws Museum exploiteerde, zelfs geen subsidie aanvragen, uit vrees voor rijksinmenging in de zaken van het museum. Thans ontvangen alle zes de hierbedoelde musea, nl. het Groninger Museum voor Stad en Lande, het Noordbrabants Museum te 's-Hertogenbosch, het Fries Museum te Leeuwarden, het Bonnefantenmuseum te Maastricht, het Zeeuws Museum te Middelburg en het Provinciaal Overijssels Museum te Zwolle, rijkssubsidie ten behoeve van hun jaarlijkse exploitatie. Het tweede van deze musea wordt nog steeds geëxploiteerd door het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant. Voor dat te Groningen bestond zoals gezegd reeds een afzonderlijke stichting, voor de drie andere zijn inmiddels stichtingen in het leven geroepen: behalve het personeel van het museum in Den Bosch vallen thans alle personeelsleden van de hiergenoemde musea onder het Algemeen burgerlijk pensioenfonds, waardoor hun positie aanmerkelijk is verbeterd. De situatie is niet overal gelijk. In Groningen is bij voorbeeld het gebouw eigendom van de gemeente, die daarvan alle lasten draagt, en is het personeel in gemeentedienst: Rijk en provincie dragen bij in de materiële kosten. In Leeuwarden droeg tot voor kort de gemeente slechts weinig bij in de kosten van het Fries Museum, omdat deze ook nog een eigen museum, het Princessehof, exploiteerde. Thans delen Rijk, provincie en gemeente in de lasten van beide musea. Aan het museum te Zwolle dragen Rijk, provincie en gemeente gelijke delen bij in het exploitatietekort, terwijl bovendien de Rijksgebouwendienst de kosten van het gebouw voor zijn rekening neemt omdat het Rijk daarvan eigenaar is. In Zeeland subsidieert Middelburg, omdat dit zo'n kleine gemeente is, minder dan Rijk en provincie. Van de hier genoemde musea zijn in de laatste twintig jaar zeker mede dank zij de overheidssubsidies verschillende een steeds belangrijker rol gaan spelen in het kader van de cultuurspreiding. Groningen en Leeuwarden zijn daarbij voorop gegaan; Middelburg kreeg in het Abdijcomplex een nieuwe, veel aantrekkelijker behuizing dan het voorheen in de Wagenaarstraat had gehad en Zwolle en Maastricht werden belangrijk verbouwd. In Den Bosch is ook wel verbouwd maar er moet nog veel gebeuren voor het werkelijk een centraal museum in de provincie wordt. Behalve uiteraard de drie provinciale hoofdsteden van de Randstad ontbreken in de opsomming nog twee andere provinciehoofdsteden, nl. Assen en Arnhem. Het Provinciaal Museum van Drenthe is het enige museum in Nederland, dat de naam provinciaal ook in die zin met recht draagt dat de collecties eigendom zijn van de provincie en dat het geheel als provinciale instelling wordt geëxploiteerd en gefinancierd. De enige bijdrage van het Rijk bestaat uit wat de Rijksgebouwendienst betaalt voor het Rijksarchiefgebouw te Assen, waarin een groot deel van het museum

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed is gevestigd. In verband met het tekort aan archiefruimte wordt er sinds jaar en dag naar gestreefd een einde te maken aan de gemeenschappelijke huisvesting van rijksarchief en Provinciaal Museum. In Arnhem is een gemeentemuseum en bovendien treft men in en om deze stad drie rijksmusea aan: het Nederlands Openluchtmuseum, het Rijksmuseum Kröller-Müller en het Rijksmuseum G.M. Kam, terwijl ook het nieuwe Rijksmuseum Paleis het Loo niet veraf ligt. De gemeente Arnhem heeft een over een groot aantal jaren uitgespreid rijkssubsidie gekregen voor één bepaald doel, nl. als aandeel in de kosten van de bouw van een vleugel voor de Gelderse archeologie en geschiedenis, welk subsidie vooral is gegeven omdat het Gemeentemuseum te Arnhem in de Tweede Wereldoorlog zwaar was getroffen. 2 en 3 Voorts wordt ten laste van de onderhavige begrotingspost een aantal musea gesubsidieerd, die hetzij zoals in sommige gevallen de naam het al aangeeft van nationaal belang zijn dan wel van regionaal, althans een meer dan zuiver plaatselijk karakter dragen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 360

De grens tussen nationaal en regionaal kan in sommige gevallen wat twijfelachtig zijn maar het verschil heeft geen betekenis wat betreft het principe van subsidieverlening, wellicht soms wel wat de hoogte van het subsidie betreft. 2 Tot de gesubsidieerde musea van nationaal belang kan men rekenen, opgesomd in volgorde van grootte van de in 1973 verleende rijkssubsidies, - waaruit althans enigszins de maat van het belang valt op te maken -: Nederlands Spoorwegmuseum te Utrecht, waarvan tot voor enige jaren het exploitatieverlies geheel door de Nederlandse Spoorwegen werd gedragen; Nederlands Historisch Scheepvaartmuseum te Amsterdam, thans omgezet zoals we reeds zagen in een rijksmuseum; Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht, al ter sprake gekomen bij het Rijksmuseum het Catharijneconvent; Nationaal Rijtuigmuseum te Leek; Collectie-Six, beheerd door de Six-Stichting in het aan het Rijk toebehorende pand Amstel 218 te Amsterdam; Museum ‘Van Speeldoos tot Pierement’ te Utrecht; Museum Amstelkring (Ons' Lieve Heer op Solder) te Amsterdam; Visserijmuseum, Instituut voor de Nederlands Zeevisserij te Vlaardingen; Het Rembrandthuis te Amsterdam; Oranje Nassau Museum te Delft, al ter sprake gekomen bij het Rijksmuseum Paleis Het Loo; Het Stedelijk Museum ‘Het Prinsenhof’ te Delft, volgens bij de wet goedgekeurde overeenkomst; Nationaal Glasmuseum te Leerdam; Huygensmuseum Hofwijck te Voorburg; Stichting Comenius Museum te Naarden.

In deze opsomming staat niet vermeld het Toneelmuseum te Amsterdam, omdat het subsidie dat het Rijk daaraan verleent, tegenwoordig geheel ten laste komt van een begrotingspost van de directie kunsten van het ministerie. 3 Subsidies aan musea met een regionaal karakter betreffen: Afrika Museum te Berg en Dal (Nijmegen), het enige volkenkundig museum in het oosten des lands; Museum Flehite te Amersfoort; Fries Scheepvaartmuseum te Sneek; Bisschoppelijk Museum voor religieuze kunst te Haarlem, ook bij het Rijksmuseum Het Catharijneconvent ter sprake gekomen; Vestingmuseum te Naarden; Westfries Museum te Hoorn; Twents-Gelders Textielmuseum te Enschede; Stedelijk Museum, Oudheidkamer voor Stad en Graafschap Zutphen; Museum voor Zuid- en Noord-Beveland te Goes.

4 Dan rest er nog een aantal musea van zeer uiteenlopende aard, die jaarlijks een rijks-subsidie ontvangen: Huis Doorn te Doorn, in feite een rijksmuseum zoals hiervoor al is vermeld;

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Huize Hubertus te Hoenderloo, toebehorend aan de Stichting Het Nationaal Park ‘De Hoge Veluwe’, dat, hoewel het nauwelijks als een museum kan worden beschouwd -het staat niet vermeld in het Museumboekje -, op grond van een destijds door de regering genomen beslissing een subsidie ontvangt ter hoogte van het nadelig exploitatietekort als conferentieoord; Stedelijk museum te Gouda, waarvoor het subsidie is verleend op grond van het motief dat inrichting en collecties van het Stedelijk Museum Het Catharina Gasthuis ver uitgaan boven wat van een gemeente van een grootte als die van Gouda mag worden verwacht; Slot Zuylen te Oud-Zuilen (gem. Maarssen); Kasteel-museum Sijpesteyn te Loosdrecht; De Schotse Huizen te Veere, in feite een rijksmuseum zoals hiervoor al is vermeld; Hidde Nijland Stichting te Hindeloopen;

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 361

Kasteel de Cannenburgh te Vaassen (gem. Epe), toebehorend aan de Stichting Vrienden der Geldersche Kasteelen; Het Wij nkoopersgildehuys te Amsterdam; Maarten van Rossum Museum te Zaltbommel; Gemeentemuseum te Zierikzee.

Gelijk hiervoor is gezegd, bracht de begroting voor het jaar 1974 een verhoging van de post tot 4 139 800 gulden tegen 1 915 000 gulden voor het voorafgaande jaar. Al is aan deze opzienbarende opvoering van het artikel bij de behandeling van de begroting in de Staten-Generaal stilzwijgend voorbijgegaan, zij is toch ongetwijfeld belangrijk genoeg om er speciale aandacht aan te besteden. De toelichting luidde als volgt: ‘Daar de kosten van de normale exploitatie jaarlijks stijgen, dreigen steeds meer gesubsidieerde musea in financiële moeilijkheden te geraken. De verplichtingen van het Rijk zullen verder toenemen op grond van met medesubsidiënten gemaakte afspraken. Het is dringend noodzakelijk de beveiliging van de musea in Nederland te verbeteren. Om in de meest urgente gevallen van rijkswege financiële steun te kunnen verlenen in de aanschaffing van beveiligingsinstallaties is een bedrag van f 150 000 uitgetrokken. Het ligt in de bedoeling het educatieve werk ter voorbereiding op en ter begeleiding van bezoek aan museumverzamelingen te stimuleren, o.a. door subsidiëring in de kosten van daarvoor aan te schaffen hulpmiddelen. Volgens plan zal in 1975 het Nederlands Historisch Scheepvaart museum worden omgezet in het Rijks Maritiem Museum. Ter voorbereiding van deze overdracht zal naar raming in 1974 een bedrag van f 100 000 nodig zijn. Voor financiering van bouwprojecten van de musea waren tot nu toe geen gelden beschikbaar. In enkele gevallen moest derhalve een deel van het verleende exploitatiesubsidie worden aangewend voor betaling van rente en aflossing van leningen aangegaan in verband met nieuwbouw of uitbreiding van een museum. Daar dit ten koste gaat van gelden voor normale museumexploitatie wordt nu voor investeringen ruim f 100 000 opgenomen. Na langdurige onderhandelingen is in beginsel overeenstemming bereikt over de aankoop van Kasteel Amerongen met inboedel en archief, dat niet alleen wegens de betekenis als monument maar ook wegens het zeer belangrijke historisch interieur waard is als geheel behouden te blijven. Aangezien de verwachting gewettigd is dat de onderhandelingen in 1974 hun beslag zullen krijgen, is een bedrag uitgetrokken voor de betaling van de eerste termijn van de koopsom’. Ten gevolge van deze verhoging zal aan de hierboven genoemde vier categorieën van musea ten behoeve van hun exploitatie meer kunnen worden uitgekeerd: onderscheidenlijk ongeveer f 220 000, f 135 000, f 550 000 en f 50 000. Als ook in de komende jaren de voor 1974 uitgetrokken subsidies, vermeerderd met de bedragen die benodigd zullen zijn om de stijging van lonen en prijzen op te vangen, gehandhaafd kunnen blijven evenals de in de toelichting genoemde tegemoetkomingen in de aanschaffing van beveiligingsinstallaties, in de oprichtingskosten van educatieve diensten en in bouwvoorzieningen, dan ziet de toekomst van de uit deze begrotingspost gesubsidieerde musea er bepaald heel veel

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed rooskleuriger uit, dan toen in 1953 werd begonnen met het voeren van een bewust rijksbeleid ten aanzien van deze musea. Na de totstandkoming van het Rijksuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’ en van het Rijksmuseum Het Catharijneconvent kunnen de subsidies voor het Nederlands Historisch Scheepvaartmuseum en voor het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht en het Bisschoppelijk Museum voor religieuze kunst te Haarlem vervallen. De aankoop van Kasteel Amerongen met zijn inhoud zou zeker verheugend zijn: het gaat hier om een cultuurhistorisch ‘document’ van de eerste orde. Het ligt voor de hand, dat in de toekomst de exploitatie in handen zou komen van de Rijksdienst Kastelenbeheer.

Uit de hiervoor gegeven opsomming van gesubsidieerde musea kan men opmaken, dat twee categorieën musea van kunst en geschiedenis tot dusverre niet voor jaarlijkse subsidiëring in aanmerking komen, nl. de gemeentemusea in de grote steden en, op een

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 362 enkele uitzondering na, de talrijke al dan niet aan een gemeente toebehorende kleine musea en oudheidkamers, die slechts van plaatselijk belang zijn. Voor de tweede categorie is dit voor de hand liggend: het zou voor het Rijk praktisch ondoenlijk zijn hieraan te beginnen; vele van deze instellingen zijn zo klein en vaak zo onbeduidend, dat het niet verantwoord zou zijn als het Rijk ze ging subsidiëren. Het departement heeft zich op het standpunt gesteld, dat plaatselijke overheid en ingezetenen, zo zij het voortbestaan wensen, hiervoor ook de voor de jaarlijkse exploitatie benodigde gelden beschikbaar dienen te stellen. Uiteraard kan ook de provincie zo zij dat wenst, deze instellingen financieel steunen. Een landsbelang is hierbij niet betrokken: overal hier te lande zijn op een betrekkelijk korte afstand van elke gemeente museale instellingen van groter formaat en groter belang dan die talrijke plaatselijke museumpjes en oudheidkamers die zo zij al geen slapend bestaan leiden dan toch vaak nauwelijks kunnen dienen om de bevolking nader tot de materiële cultuur te brengen. Het zou echter niet juist zijn ze alle over één kam te scheren: er zijn er ongetwijfeld onder, die over interessante collecties beschikken en daarmee een bescheiden steentje bijdragen in de cultuurspreiding. Het is dan gerechtvaardigd dat daaraan in incidentele gevallen, b.v. in de kosten van verbouwing, de aanschaffing van vitrines of ander meubilair, het Rijk eenmalige subsidies uitkeert uit de hier besproken begrotingspost, voor zover daarop nog gelden beschikbaar zijn. Dit soort subsidies wordt trouwens ook wel verleend aan de musea, die een jaarlijks exploitatiesubsidie ontvangen. Bij de gemeentemusea, vooral de kunstmusea in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Eindhoven, Haarlem, Arnhem en Leiden staat men voor een veel moeilijker probleem. Er wordt wel gesteld, dat het Rijk verplicht zou zijn deze musea te subsidiëren omdat ze een nationale taak vervullen, b.v. wanneer ze zich op een terrein bewegen, dat niet door het Rijk wordt verzorgd, zoals dat van de moderne kunst - met uitzondering dan van de hedendaagse beeldhouwkunst in het Rijksmuseum Kröller-Müller -, maar daarnaast omdat zij, zelfs al gaat het om gebieden die in de rijksmusea ook worden behartigd, collecties van nationale of zelfs internationale importantie tonen. Ook voert men aan, dat althans in aanmerking voor subsidiëring zouden kunnen komen de gemeentemusea in steden als Rotterdam, Eindhoven en Haarlem, waar geen rijksmusea zijn of zullen komen, terwijl in het rijksbeleid in zake het brengen van de bevolking tot de cultuur het zeker past, dat in deze grote centra belangrijke kunstmusea zijn. Op zichzelf kan een gemeente er geen recht aan ontlenen, zelfs geen morele aanspraak op maken, dat het Rijk financieel zou moeten bijspringen als een gemeente een activiteit gaat ontplooien, die geacht kan worden van nationaal belang te zijn of in haar algemeenheid te passen in het beleid van het Rijk. Ware dat wel zo, dan zou een gemeente kunnen ingrijpen in de prioriteiten die de Rijksoverheid zichzelf heeft gesteld. Ter verduidelijking zij hier een theoretisch voorbeeld genoemd dat betrekking heeft op het museumwezen, zij het niet op kunstmusea. Wanneer de gemeente Middelburg, eventueel te zamen met een of meer provincies, zou zijn overgegaan tot de vestiging van een Deltamuseum of een andere stad tot de oprichting van een landbouwmuseum, dan zou dat geen aanspraak op financiële steun van het Rijk behoeven met zich mee te brengen. Immers, hoe belangrijk men een Deltamuseum

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed of een landbouwmuseum ook mag vinden, het Rijk heeft nu eenmaal bij de afweging van prioriteiten een rijksscheepvaartmuseum laten voorgaan. Anders ligt het, wanneer het evident is, dat het Rijk zich niet afzijdig had gehouden, indien niet één of meer gemeentebesturen zich de behartiging van een museale taak hadden aangetrokken. Dit lijkt zeker ten aanzien van de eigentijdse kunst onbetwistbaar, wat intussen niet impliceert, dat het Rijk alle gemeentemusea die moderne kunst brengen, zou behoeven te steunen: liet is immers niet aannemelijk en zelfs hoogst onwaarschijnlijk, dat als het Rijk deze taak wel op zich had genomen, het zoveel musea als zich thans op dit terrein bewegen, in het leven had geroepen. Mogen in theorie inderdaad wel argumenten aanwezig zijn voor subsidiëring door het Rijk, althans van een aantal van de gemeentemusea in de grote steden, er blijven nog wel enige grote praktische moeilijkheden, die niet licht zullen kunnen worden overwonnen. In de eerste plaats zou deze steun niet ten koste mogen gaan van de taak, die van het begin

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 363 van de 19de eeuw het Rijk zich op museaal gebied in de eerste plaats heeft gesteld, dus van de verzorging van zijn eigen musea. Het departement, dat met de behartiging van het Nederlandse museumwezen is belast, dient te voorkomen dat het uittrekken van gelden voor de gemeentemusea een beletsel zou vormen om gelden te vinden voor de verdere ontplooiing van de rijksmusea; zeker ware hier tot deze subsidiëring niet over te gaan zolang op het gebied van de behuizing van een aantal rijksmusea, vooral die te Leiden, op dat van de personeelsvoorziening en op dat van de aankoopkredieten nog zulke ernstige tekortkomingen bestaan. Moeilijk zou het ook zijn een verantwoorde grondslag te vinden voor de hoogte van de bedragen die zouden dienen te worden verstrekt. Anders dan bij scholen, openbare leeszalen, bejaardentehuizen, ziekenhuizen enz. kan men bij musea geen of hooguit toch wel zeer willekeurig gekozen objectieve criteria aanleggen. Er is geen absolute vorm voor de grootte van een educatieve dienst of voor de omvang van de activiteiten van zo'n dienst, noch voor het aantal personen waaruit een wetenschappelijke staf zou moeten bestaan. Een vast percentage van het exploitatietekort, zoals de Rijkscommissie voor de Musea voor een aantal jaren heeft voorgesteld - nl. 33⅓ - heeft het nadeel, dat het Rijk voor een fait accompli wordt gesteld, dat zou kunnen en vermoedelijk inderdaad ook zou inhouden, dat het departement telkenjare steeds grotere bedragen voor subsidiëring ten behoeve van de hierbedoelde gemeentemusea zou moeten uitkeren, zonder dat het zelf een vinger in de pap heeft. Een ander probleem - dat ook wel door gemeentebestuurders is erkend - is, dat in geval van subsidiëring aan gemeenten voor hun musea geen zekerheid bestaat, dat de gelden werkelijk aan deze instellingen ten goede komen en niet in feite aan andere zaken zullen worden besteed, terwijl voor de musea evenveel gelden worden beschikbaar gesteld als wanneer het Rijk niet subsidieert. In theorie is dit wel zo maar men kan het bezwaar ook ter zijde schuiven als men eenmaal als doorslaggevend argument voor subsidiëring aanvaardt, dat het gaat om gemeenten die een belangrijke bijdrage leveren aan het nationaal museumbestel. Dit zou intussen wel impliceren, dat als een gemeentebestuur een museum, in de exploitatie waarvan het Rijk subsidieert, zou gaan verwaarlozen of althans bij de samenstelling van de gemeentebegroting te slecht zou bedelen, en derhalve zijn bijdrage aan het nationale museumbestel vermindert, het Rijk geen reden heeft te blijven subsidiëren.

In aansluiting op hetgeen hier is gezegd over eventuele Rijkssteun aan de gemeente-musea in grote steden mogen hier twee gebeurtenissen worden genoemd, die beide op één dezer betrekking hebben gehad en waarbij het ministerie van O., K. en W. een rol heeft gespeeld, zij het dat het Rijk er geen gelden voor heeft behoeven te verstrekken. De eerste betreft de aankoop van de collectie-Van Beuningen in 1958 door het Museum Boymans. De gemeente Rotterdam moest om aan het benodigde geld te komen een lening bij de Bank voor Nederlandsche Gemeenten afsluiten; hiervoor was wegens de hoogte van het bedrag toestemming van de ministerraad vereist. Ondershands werd van de zijde van het gemeentebestuur van Rotterdam aan het departement om adhesie gevraagd. Deze werd officieel verleend in de vorm van een nota aan de ministerraad, waarin minister Cals uitvoerig het belang van de collectie en van het behoud ervan voor Nederland uiteenzette267; daarenboven werd van twee

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed zijden268 minister Luns benaderd om in de vergadering van de Ministerraad het voorstel krachtig te ondersteunen, hetgeen hij inderdaad heeft gedaan. De raad verleende daarop de gevraagde toestemming. Het tweede geval betrof de toezegging van het ministerie in 1962 aan de gemeente Haarlem ‘op grond van het nationaal belang van de Frans Hals-tentoonstelling de helft van een eventueel nadelig saldo tot een bedrag van maximaal f 50 000 voor rekening van het Rijk te laten komen’. In de toelichting op de in de begroting voor dat jaar opgenomen pro-memoriepost stond voorts vermeld, dat mocht worden verwacht dat slechts wanneer zich onvoorziene omstandigheden voordeden, die het bezoek sterk zouden afremmen, de tentoonstelling een deficit zou opleveren. Het was ook met deze argumentatie dat voor deze post de instemming van het ministerie van financiën was verkregen. De verwachting is uitgekomen, er kwamen geen ‘onvoorziene omstandigheden’, waarmede internationale

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 364 verwikkelingen waren bedoeld, en de expositie leverde een batig saldo op. Desniettemin vroeg achteraf het gemeentebestuur toch nog om beschikbaarstelling van het bedrag van 50 000 gulden, omdat het departement toch al met deze uitgave rekening zou hebben gehouden. Uiteraard werd dit geweigerd.

Een andere begrotingspost waarmede onder meer niet aan het Rijk toebehorende musea soms worden geholpen is het uit 1956 daterende artikel ‘subsidies voor het herstel van voorwerpen van kunst of wetenschap, toebehorend aan lagere publiekrechterlijke lichamen, genootschappen, stichtingen en dergelijke, die zich in openbare gebouwen bevinden’. Vooral kleine museale instellingen hebben herhaaldelijk subsidies ten laste van dit artikel ontvangen. De post is in de loop der jaren gestegen van 20 000 gulden tot 165 700 gulden in 1974.

Er zijn nog andere manieren, waarop het departement de niet aan het Rijk toebehorende musea heeft geholpen; ze zijn hiervoor al ter sprake gekomen. Gedoeld wordt op de adviezen van het Bureau van de Rijksinspecteur voor roerende monumenten en vooral op de langdurige bruiklenen, die door tussenkomst van dit bureau aan zeer vele musea hier te lande zijn verstrekt, in het bijzonder uit het uit Duitsland gerecupereerde kunstbezit.

Ook enige andere departementen leveren geldelijke bijdragen ten behoeve van musea: zo wordt het nadelig exploitatiesaldo van het Nederlands Leger- en Wapenmuseum Generaal Hoefer269 te Leiden met de dochterinstelling Armentarium te Delft gedragen door het ministerie van oorlog en dragen enige departementen, maar niet dat van C.R.M., bij in de kosten van het aan de ‘Vereniging Koninklijk Instituut voor de Tropen’ toebehorende Tropenmuseum te Amsterdam. Het nadelig saldo van ‘Het Nederlandse Postmuseum’270 te 's-Gravenhage komt ten laste van de begroting van de P.T.T. Lunsingh Scheurleer heeft er herhaaldelijk voor gepleit alle geldelijke bedragen, die het Rijk aan musea direct of indirect ten koste legt, ter wille van de overzichtelijkheid en deskundigheid ten laste te laten komen van de afdeling O.K.N. of haar opvolgsters. In theorie is daar veel voor te zeggen, een praktisch bezwaar zou echter zijn, dat het wel heel moeilijk zou worden voor de desbetreffende departementsafdeling telkenjare de benodigde gelden voor al de hierbedoelde museale instellingen uitgetrokken te krijgen, ofschoon het in beginsel er niets toe zou mogen doen op welke begroting of begrotingen de bedragen worden opgenomen.

Tenslotte moet hier worden gesproken over de rijksbemoeienis met de niet aan het Rijk toebehorende natuurhistorische musea. ‘Het getuigde van een vooruitziende blik dat de toenmalige Minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen bij besluit van 1 september 1954 een speciale Commissie van Advies voor de Natuurhistorische Musea instelde, rekening houdende met de aparte plaats die deze musea binnen het bestel innemen. De Minister ging er van uit dat de natuurhistorische musea, mits opvoedkundig en esthetisch op de juiste wijze verzorgd, er in belangrijke mate toe kunnen bijdragen in brede lagen van de bevolking het inzicht in de natuur te verdiepen, daarmede de belangstelling voor de natuur te

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed verhogen en de recreatie in de natuur meer inhoud te geven. Voorts overwoog de Minister dat in dit opzicht in het bijzonder een nuttig effect te verwachten was van kleine musea in of nabij natuurreservaten en meer in het algemeen in streken die door hun natuurschoon veel bezoekers trekken’. Aldus het lste jaarverslag271 van dr. A.C.V. van Bemmel in zijn hoedanigheid van rijksadviseur voor de natuurhistorische musea, waartoe hij in maart 1969 was benoemd. Van Bemmel, van de oprichting af lid en secretaris van de commissie wist natuurlijk wel, toen hij deze regels schreef, dat de lof in werkelijkheid toekwam aan degeen, die het initiatief nam tot het in leven roepen van deze commissie, mr. M.C. Bloemers, toentertijd hoofd van het bureau natuurbescherming van de afdeling O.K.N. De commissie heeft niet slechts het ministerie geadviseerd - in het bijzonder over de hoogte van de te verstrekken subsidies-, maar zij heeft ook de museale instellingen op natuurhistorisch gebied technische en organisatorische adviezen gegeven. Zij heeft aldus

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 365 veel nuttig werk verricht en mede met behulp van de verleende subsidies is de kwaliteit en daarmee ook het nuttig effect van een aantal van deze categorie van musea aanzienlijk opgevoerd. Bovendien wisten de leden van de commissie in persoonlijke contacten vaak provinciale en gemeentebesturen tot medewerking en vooral tot medesubsidiëring te bewegen. Hoewel deze groep van musea haar eigen problemen heeft, zijn er toch veel vraagstukken en belangen die zij gemeen heeft met de andere musea: de directeuren en conservatoren van de natuurhistorische musea hebben zich dan ook allerminst afzijdig behoeven te houden en hebben dat ook in feite niet gedaan als het ging om de behartiging van algemene aangelegenheden. In dit licht bezien behoeft het geen verwondering te wekken, dat jarenlang - en zelfs gelijktijdig - de toenmalige directeur van het Zoölogisch Museum van de Universiteit van Amsterdam prof. dr. H. Engel voorzitter en de toenmalige onderdirecteur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie dr. H.C. Blöte secretaris van de Vereniging ‘De Museumdag’ - de huidige Nederlandse Museumvereniging - zijn geweest. De benoeming van Van Bemmel in 1969 tot rijksadviseur voor de natuurhistorische musea - een organiek ambtelijke functie bij het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie - had ten doel de leden van de commissie te ontlasten van hun langzamerhand steeds bezwaarlijker en meer tijdvergende taak van zelf contacten te moeten leggen en onderhouden met deze musea. Behalve voor de inrichting verleent de rijksadviseur ook bijstand bij de organisatie van tijdelijke tentoonstellingen. Daarbij kon hij ook beschikken over collecties van het Leidse museum. Evenals dat het geval is met de rijksinspecteur voor roerende monumenten, die in zijn kwaliteit van secretaris van de Rijkscommissie voor de Musea de commissie voorlicht omtrent de aan het ministerie uit te brengen adviezen in zake het verlenen van subsidies, is ook de rijksadviseur degeen, die als secretaris van de commissie voor de natuurhistorische musea de subsidievoorstellen voor deze instellingen voorbereidt. Beide commissies plegen in het algemeen de voorstellen van hun secretarissen te volgen. In 1975 is bij de directie M.M.A. een consulent voor de natuurhistorische musea aangesteld. Voor de subsidies aan de natuurhistorische musea zondert het departement jaarlijks een bedrag af van de op de begroting uitgetrokken post voor financiële steun aan de niet aan het Rijk toebehorende musea. Dit bedrag wordt aan de commissie van advies voor de natuurhistorische musea meegedeeld, op basis waarvan zij haar voorstellen aan het ministerie kan doen. In de eerste jaren van het bestaan van de commissie konden slechts enige tienduizenden guldens voor dit doel beschikbaar worden gesteld; met het oplopen van de begrotingspost steeg ook de som voor subsidiëring van de natuurhistorische musea, in de jaren 1972 tot en met 1974 onderscheidenlijk 128 000, 180 000 en 240 000 gulden. Jaarlijkse subsidies ontvangen thans het Texels Museum te Den Burg, het Museum Natura Docet te Denekamp, het Master S.E. Wendelaar Bonga Museum te Dokkum, Het Nederlands Jachtmuseum te Doorwerth, het Natuurmuseum te Enschede, het Fries Natuurhistorisch Museum te Leeuwarden, het Natuurhistorisch Museum te Maastricht, het Natuurhistorisch Museum Klif en Gaast te Oudemirdum, de Botanische Tuin Jochems Hof te Steyl (gem. Tegelen), het Natuurhistorisch Museum te Tilburg,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed het Natuurhistorisch Museum op Vlieland, het Gemeentemuseum 't Behouden Huys en het Gemeentelijk Natuurhistorisch Streekmuseum beide te West-Terschelling, alsmede het Pieter Vermeulen Museum te IJmuiden.

12 Nabeschouwing

Een vergelijking met de vooroorlogse situatie van het Nederlandse museumwezen mag zeker tot de slotsom voeren, dat Nederland op dit gebied op de goede weg is; dat werd ook internationaal erkend tijdens de in 1962 in ons land gehouden zesde Algemene Conferentie van the International Council of Museums (ICOM). ‘Op de goede weg zijn’ houdt in, dat men er zeker nog niet is. Nu zal een eindpunt ook nimmer bereikt worden: dat kan ook niet het streven zijn omdat musea geen statische maar

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 366 dynamische instellingen behoren te zijn. Deze dynamiek betreft niet slechts de collecties, die voortdurend behoren te worden aangevuld en verbeterd, maar evenzeer de wijze van presentatie en voorlichting: ook hier past geen starheid, maar een voortdurende evolutie en een aanpassing aan de steeds veranderende omstandigheden. Afgezien daarvan, er zijn zoals herhaaldelijk in dit hoofdstuk is gebleken, nog heel wat tekortkomingen. Deze betreffen ook de verzamelingen, die soms ernstige hiaten kennen, welke door de steeds sterker stijgende prijzen, het verdwijnen van het particulier mecenaat en de onvoldoende aankoopkredieten steeds moeilijker zullen kunnen worden aangevuld. Wat de rijksmuseumgebouwen betreft, om de belangrijkste wensen te noemen, men mag hopen dat voor de moeilijkheden die het Rijksmuseum te Amsterdam ondervindt bij het verwerken van de bezoekerstroom, binnen enkele jaren een afdoende oplossing wordt gevonden. Urgent is zeker een verbetering in de situatie van de Leidse museumgebouwen en daarnaast ook een huisvesting, wellicht eveneens te Leiden, van het Koninklijk Penningkabinet, die ruimere gelegenheid biedt tot expositie dan thans en die tevens voldoet aan de veiligheidseisen. Het Rijksmuseum Kröller-Müller krijgt hopelijk inderdaad binnen afzienbare tijd een voortzetting van de uitbreiding. Een andere wens is, dat de restauratie en inrichting van het Rijksmuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’ van het Rijksmuseum Het Loo en het Rijksmuseum Het Catharijneconvent een vlot verloop zullen hebben. Verwacht mag worden, dat de uitbouw van het Nederlands Openluchtmuseum - van museum voor het platteland tot een museum van het dagelijks leven in Nederland - vlot in zijn werk zal gaan en dat de totstandkoming van het buitenmuseum van het Zuiderzee-museum geen nieuwe stagnatie zal ondervinden. Daarmede zou nog lang niet alles zijn bereikt: het Rijksmuseum Twenthe en het Rijksmuseum G.M. Kam behoeven uitbreiding; wellicht zal het mogelijk blijken in de nabijheid van het Mauritshuis ruimte voor tijdelijke exposities en de educatieve dienst te vinden, terwijl misschien de mogelijkheid bestaat daarbij tevens de thans zo verscholen verzameling van het Rijksmuseum H.W. Mesdag te betrekken.

Een onbetwistbaar tekort vormt de personeelsbezetting in vrijwel alle rijksmusea en aanverwante rijksinstellingen. Meer personeel is er nodig, willen de rijksmusea hun taken op een adequate wijze verzorgen: dit geldt tegelijkertijd het wetenschappelijke, het conserverende, het voorlichtende en educatieve werk en niet te vergeten de bewaking. Het blijft een wat onbevredigende indruk maken op degenen die in deze instellingen werkzaam zijn, en zeker op de directeuren, dat zovelen, vooral ten departemente, zich bezig houden met allerlei theoretische bespiegelingen en andere aangelegenheden betreffende toekomst en organisatie van de rijksmusea, maar dat in deze zelf zo veel functies, waarvan de vervulling dringend is vereist, tot dusverre niet in de personeelsformaties zijn opgenomen.272 Dat neemt niet weg, dat het goed is, dat ‘men’ zich bezint op de taken van het museum in deze tijd, waarbij vooral voor ogen dient te staan dat ook al is op een bepaald moment een aanvaardbare visie geaccepteerd, het museumbeleid niet mag blijven stilstaan en dat dus geregeld dient te worden bezien, in hoeverre veranderingen nodig of althans gewenst zijn.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed De vraag mag wel worden gesteld wie hier onder ‘men’ dienen te worden verstaan. Het antwoordt hangt af van de onderwerpen waarop men zich wil bezinnen: als het gaat om vraagstukken, die meer speciaal of uitsluitend de rijksmusea betreffen, dan is het aangewezen orgaan het sinds 1969 op initiatief van het departement tot stand gekomen ‘Convent van rijksmuseumdirecteuren’273; uiteraard zal dit uit zijn midden commissies kunnen benoemen om de behandeling in kleiner kring voor te bereiden.

Wanneer de onderwerpen die het departement zou willen aansnijden, op het Nederlandse museumwezen in zijn geheel of althans mede op een groot aantal, dan wel op de belangrijkste niet aan het Rijk toebehorende musea - zoals de gemeentemusea in de grote steden - betrek-trekking hebben, dan lijkt het meer voor de hand te liggen dergelijke zaken voor te leggen aan het officiële adviescollege, de Rijkscommissie voor de Musea, of aan de Nederlandse Museumvereniging. Eventueel zou het departement een commissie ad hoc kunnen benoe-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 367 men, waarin dan enige directeuren zowel van rijksmusea als van andere musea worden opgenomen. Betwijfeld moet daarom worden of het juist is, dat uit het Convent van rijksmuseum-directeuren een commissie - na verloop van enige tijd aangevuld met enige directeuren van niet-rijksmusea - is samengesteld die een ‘nota museumbeleid’274 moet samenstellen die het museumwezen in zijn algemeenheid betreft. Laat het convent, dat in de nog korte tijd van zijn bestaan zijn nut onmiskenbaar heeft bewezen, zich beperken tot wat zijn naam aangeeft.

Eindnoten:

1 In zijn rede ter gelegenheid van de diesviering van de Leidse universiteit in 1970 had prof. Klasens, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden en voorzitter van de Nederlandse Museumvereniging krachtig de vestiging van deze leerstoel bepleit. 2 Hopelijk zal het eens mogelijk zijn deze zo belangrijke nota in haar geheel te publiceren; zij verdient het ten volle. 3 Oprichtingsakte van 11 juni 1945, gewijzigd 18 april 1946. 4 Verslagen 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1952, 's-Gravenhage 1953 blz. 231 e.v. 5 22 april 1952 exh. 25 april 1952 nr. 251937 afd. O.K.N. 6 Beschikking van 30 juni 1952 nr. 262680 afd. O.K.N.; lid en voorzitter werd mr. J.W. Frederiks, lid en secretaris D.F. Lunsingh Scheurleer, overige leden H.P. Baard, prof. dr. J.G. van Gelder en dr. A.F.E. van Schendel. 7 Exh. 16 dec. 1952 nr. 303012 afd. O.K.N. 8 Over de collectie-Mannheimer, die in de voorstellen van de commissie-Frederiks herhaaldelijk wordt genoemd, schreef Van der Haagen in zijn nota van 17 april 1945: ‘Reeds aanstonds werd ten aanzien van eenige belangrijke joodsche verzamelingen incidenteel opgetreden. Zoo werd in beslag genomen de collectie van wijlen den heer Mannheimer, welke voor ons land uiterst belangrijk was, aangezien zij een aantal reeksen bevatte van een aard als in geen onzer musea aanwezig is en de geheele verzameling volgens de verklaringen van den eigenaar altijd bestemd was geweest voor het Rijksmuseum te Amsterdam. Intusschen mag niet worden vergeten dat de nalatenschap in staat van faillissement verkeert, zoodat reeds vóór Mei 1940 onze kans op verwerving daarvan uiterst gering was. Doch wel was door de liquidateuren nog het een en ander, W.O. een Rembrandt, aan het Rijksmuseum toegezegd in dank voor de diensten welke deze instelling had bewezen.’ Zie over Mannheimer ook M.D. Haga in Bulletin van het Rijksmuseum Jaargang 22, 1974 nr. 2/3 blz. 87 e.v. 9 Om een van deze uitzonderingen te noemen, B. Merema, leraar tekenen en kunstgeschiedenis aan het Stedelijk Gymnasium te 's-Gravenhage, de latere oprichter van de Vereeniging voor Aesthetische Vorming bij het Voortgezet Onderwijs (V.AE.V.O.) bezocht met de leerlingen van de 5de klasse niet slechts de musea aldaar maar ging zelfs met een groep van hen (onder wie schrijver dezes) musea en kerken bezoeken te Brussel, Brugge en Gent. 10 11 sept. 1943 nr. 18008 exh. 13 sept. 1943 nr. 7861 afd. K.W. 11 15 maart 1944 nr. 6. 12 21 jan. 1946 exh. 24 jan. 1946 nr. 11976 afd. O.K.N. 13 Memorandum Rijksmuseum-rondleidingen 1949. 1 14 Beschikking van 5 dec. 1950 nr. 163542 afd. O.K.N. 15 Gepubliceerd in ‘Mededelingen’ van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nrs. II en 12, 's-Gravenhage 1953. 16 Nota afd. O.K.N. 3 maart 1953.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 17 5 jan. 1953 nr. 60, exh. 8 jan. 1953 nr. 303738 afd. O.K.N. 18 Bovendien krijgen de abonnees een jaarkaart voor kosteloze toegang tot een groot aantal musea. Het Nederlandse voorbeeld vond navolging in België. 19 In 1957 had de ICOM ter gelegenheid van het 10 jarig bestaan een internationale campagne georganiseerd; in Nederland vonden er enige tentoonstellingen en andere manifestaties in de musea plaats maar deze campagne heeft het grote publiek niet of nauwelijks bereikt. Tien jaar later organiseerde de ICOM een tweede campagne met als thema het museum in dienst van de ontwikkeling van de mens. De uitgekozen periode (1 okt. 1967-1 aug. 1968) was hier de lande te laat bekend geworden om nog tijdig op de rijksbegroting de voor een subsidie benodigde gelden geplaatst te krijgen. Bij het comité, dat met de organisatie van de campagne in ons land was belast, kwam toen de gedachte op in 1969 een gezamenlijke manifestatie te houden. 20 Ter tegemoetkoming in de gemaakte kosten gaf het ministerie een subsidie van f 148 000 (verdeeld over drie jaar) aan de organiserende stichting. 21 De jaarlijkse bedragen beliepen onderscheidenlijke f 467 667, f 391 154, f 407 120, f 384 244, f 389 579, f 426 224, f 356 000, f 383 192, f 425 162 en f 473 173. 22 Nl. van f 310 000 + f 163 173 (entreegelden) tot f 750 000. 23 Van 1960 tot en met 1964 onderscheidenlijk f 900 000, f 1 000 000, f 1 000 000, f 1 150 000 en f 1 250 000. 24 Röell in jaarverslag 1945 (Verslagen 's Rijks verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1944-1945, 's-Gravenhage 1946 blz. 46). 25 Verslagen Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1966, 's-Gravenhage 1969 blz. 7. 26 Nederlandse Rijksmusea in 1971, 's-Gravenhage 1973 blz. 8. 27 ‘De aan de orde zijnde problemen betreffen in hoofdzaak: 1 de kruising à-niveau vóór het museum van de museumbezoekers met het verkeer door de doorrit met name de fietsers en bromfietsers, zowel bij het betreden als verlaten van het museum; 2 het ontbreken van een behoorlijke ingangshal binnen het museum voor de opvang van het massabezoek; 3 de scheiding van de twee museumhelften door de doorrit, tengevolge waarvan tussen deze delen van het museum alleen interne communicatie mogelijk is op het niveau van de eregalerij (11,50 + N.A.P.) en voor de dienst (niet voor het publiek) op kelderniveau (0,82 m-N.A.P.); op het niveau van de hoofdverdieping (4,37 m + N.A.P.) is elk contact onmogelijk, wat voor de interne organisatie van het museum bijzonder hinderlijk is; 4 toegang gehandicapten; voor een verbetering van de toegang voor gehandicapten is in de huidige toestand wegens ruimtegebrek geen goede mogelijkheid; 5 de eenzijdige toegang tot het museum, beperkt tot de zijde aan de Stadhouderskade, geeft in het bijzonder bij de aanvoer van bezoekers met autobussen bezwaren; 6 vluchtwegen en uitgangen; door de brandweer wordt ernstig bezwaar gemaakt tegen de gevaarlijke toestand, die zou kunnen ontstaan als in het Rijksmuseum een calamiteit optreedt, tengevolge van de inadequate vluchtwegen en de te nauwe uitgangen.’ (Rijksmuseum Amsterdam Studiecommissie doorritplannen maart 1973).

28 Exh. 24 okt. 1974 nr. 171282 MMA/MO. 29 Schmidt Degener vroeg in de begeleidende brief van 11 dec. 1935 nr. 16169 exh. 12 dec. 1935 nr. 6546 afd. K.W. bij de ontslagaanvrage om in het ontslagbesluit een dankbetuiging op te nemen ‘gezien de groote belangstelling door jhr. Röell steeds betoond bij de reorganisatie van het Rijksmuseum.’ Visser tekende hierbij aan: ‘Dit woord (belangstelling) is stellig, hoe goed bedoeld te zwak. De heer Röell heeft uiterst goed gewerkt, overdag, des avonds, op Zondagen als het moest. Ik heb dit persoonlijk zeer herhaaldelijk meegemaakt. Hij was bij voortduring de man, die den heer S.D. op uiterst gelukkige wijze aanvulde, zijn intenties uitvoerde, hem uitstekend verving als hij maanden lang afwezig was. Ik gevoel er dus voor in dit bijzonder geval inderdaad een dankbetuiging te geven’. Het bij Kon. besluit van 7 jan. 1936 nr. 11 verleende ontslag is dienovereenkomstig gegeven, ‘met dankbetuiging voor de door hem des zoodanig bewezen diensten’. 30 Kon. besluit van 27 juni 1945 nr. 13. 31 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1959, 's-Gravenhage 1961 blz. 5.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 32 Voor de eerste maal in de geschiedenis van de Ermitage te Leningrad stond dit museum zes schilderijen van Rembrandt af; in ruil werden zes Rembrandts uit Nederlands bezit in bruikleen afgestaan voor een gelijktijdige Rembrandt-tentoonstelling in de Ermitage. 33 Dit schilderij was volgens testamentaire bepaling van de verzamelaar A.W. Volz aan de Vereniging Rembrandt ten geschenke aangeboden. 34 Het was reeds enige jaren van te voren als bruikleen in het Rijksmuseum. 35 Om de aankoop mogelijk te maken ging de Vereniging Rembrandt een lening aan van ongeveer f 1 840 000, waarvan rente en aflossing door het Rijk werden gegarandeerd. Zij had een looptijd van 7 jaar, de aflossing begon in 5 jaarlijkse termijnen. De Vereniging schonk het Rijk een deel van de rente, terwijl de rest van de rente en de aflossingsbedragen uit de aankoopkredieten van het Rijksmuseum moesten worden betaald. De Fotocommissie schonk tweehonderdduizend gulden. 36 Voor een wat meer gedetailleerde opsomming zij verwezen naar Verslagen 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1953, 's-Gravenhage 1954 blz. 21 e.v. 37 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1962, 's-Gravenhage 1964 blz. 7. 38 Voor aankopen op de veiling-Dreesmann werd mede ten behoeve van de andere afdelingen een extra-krediet van een half miljoen gulden verleend. 39 Na de benoeming van Couvée tot directeur van het Frans Halsmuseum te Haarlem is drs. W.H. Vroom hoofd van de afdeling geworden. 40 In ‘Nederlandse Geschiedenis in het Rijksmuseum’ te Amsterdam (1971) blz. 3. 41 Als voren blz. 4. 42 Hoe hier het materiaalgebrek parten speelt, bleek schrijver dezes, toen men het plan opvatte te Dordrecht het complex te restaureren waarin de Staten van Holland in 1572 hun, opstandige, vergadering waren begonnen. Op zijn vraag of niet naar analogie van de reconstructie van de gebouwen uit de tijd van de onafhankelijkheidsverklaring van de Verenigde Staten van Amerika te Philadelphia, een soortgelijke opzet hier mogelijk was, kwam een volkomen negatief antwoord op grond van gebrek aan afbeeldingen, die uit de tijd van de opstand zelf dateren. 43 Boon werd na zijn pensionering op 1 okt. 1974 opgevolgd door dr. J.W. Niemeijer. 44 Nederlandse Rijksmusea in 1968, 's-Gravenhage 1970 blz. 91. 45 Nederlandse Rijksmusea in 1971, 's-Gravenhage 1973 blz. 84 e.v. 46 Een andere ets van Hercules Seghers ‘berglandschap met scheepstakelage’ had het kabinet in 1951 ten geschenke gekregen van De Bruijn, de Vereniging Rembrandt en de Fotocommissie gezamenlijk. 47 Nederlandse Rijksmusea in 1971, 's-Gravenhage 1973 blz. 10. 48 Tegen een door minister Van Doorn aangekondig de verhoging van de entreeprijzen voor de rijksmusea met 50% tegen begin 1975 dus voor het Rijksmuseum tot drie gulden rezen veel protesten, waarop van dit voornemen is afgezien. 49 Verslagen 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1950, 's-Gravenhage 1951 blz. 70. 50 Nederlandse Rijksmusea in 1968, 's-Gravenhage 1970 blz. 216. 51 Ook in zijn laatste jaarverslag, Nederlandse Rijksmusea in 1969, 's-Gravenhage 1971 blz. 217. 52 Verslagen 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1950, 's-Gravenhage 1951 blz. 71. 53 22 maart 1950 nr. 754E. 54 13 april 1950 exh. 18 april 1950 nr. 145069 afd. O.K.N. 55 26 april 1950 nr. 3014 exh. 27 april 1951 nr. 146023 afd. O.K.N. 56 2 mei 1950 exh. 4 mei 1950 nr. 146845 afd. O.K.W. 57 20 april 1950. 58 In een brief van Arti et Amicitiae van 27 april 1950. 59 Verslagen 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1946, 's-Gravenhage 1948 blz. 48 e.v. 60 In de 13de druk van de Beknopte Catalogus ('s-Gravenhage 1971) zijn deze portretten onderscheidenlijk aangeduid als ‘Studie van een oude man, ten onrechte Rembrandts vader Harmen Gerritsz. van Rijn (1565-1630)’ en ‘Studie van een oude vrouw, vermoedelijk voorstellende Rembrandts moeder Neeltgen Willemsd. van Zuytbrouck (overl. 1640)’, sinds resp. 1892 en 1890 in bruikleen; voorts van Rembrandt ‘Andromeda’, sinds 1907 in bruikleen. 61 ‘Riviermonding’, sinds 1899 in bruikleen. 62 ‘Pronkstilleven’, sinds 1902 in bruikleen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 63 O.a. ‘Wie een varken is moet in het kot’, sinds 1911 in bruikleen. 64 Tot het legaat behoorden voorts o.m. ‘de kopster’ van Brekelenkam (sinds 1892 in bruikleen), ‘stilleven’ van Chardin (sinds 1901 in bruikleen), ‘studie van een oude vrouw’, Hollandse school (sinds 1897 in bruikleen), ‘riviergezicht’ van Salomon van Ruysdael (sinds 1912 in bruikleen). 65 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1954, 's-Gravenhage blz. 78. 66 Het Rijksmuseum bezit één landschap van Rembrandt, ‘de stenen brug’. 67 6 maart 1948 nr. 1042 R afd. 1 exh. 11 maart 1948 nr. 62249 afd. O.K.N. 68 14 april 1948 Gen. Thesaurie, afd. buitenl. betalingsverkeer nr. 68 exh. 15 april 1948 nr. 65930 afd. O.K.N. 1 69 9 aug. 1948 nr. 74872 afd. O.K.N. 70 Een afbeelding prijkt op de voorzijde van de bundel Nederlandse Rijksmusea in 1968, 's-Gravenhage 1970. 71 Van der Vaart in het verslag over 1970, Nederlandse Rijksmusea in 1970, 's-Gravenhage 1972 blz. 225. 72 Verslagen 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1948, 's-Gravenhage 1949 blz. 58 e.v. 73 Verslagen 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1951, 's-Gravenhage 1952 blz. 77. 74 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1955, 's-Gravenhage z.j. blz. 125. 75 Nederlandse Rijksmusea in 1969, 's-Gravenhage 1971 blz. 222. 76 T.a.p. blz. 184. 77 Dr. M.A. Evelein werd wegens het hebben bereikt van de pensioengerechtigde leeftijd ontslagen bij beschikking van 23 mei 1945; Van Kuyk werd met ingang van 1 juni 1945 met de waarneming belast. 78 Bij beschikking van 21 dec. 1945. 79 Mei 1945. 80 1 april 1948 nr. 71 exh. 6 april 1948 nr. 64885 afd. O.K.N. 81 5 nov. 1945 exh. 9 nov. 1945 nr. 10694 afd. O.K.N. 82 24 mei 1949 nr. 170 exh. 25 mei 1949 nr. 108144 afd. O.K.N. 83 28 mei 1949 nr. 108144 afd. O.K.N. 84 Staatssecr. van O., K. en W. aan burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage 30 mei 1952 nr. 255016 afd. O.K.N.; burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage aan minister van O. K. en W. 2 dec. 1952 nr. 300761 afd. K. exh. 5 dec. 1952 nr. 700783 afd. O.K.N., waarin het college zich in principe akkoord verklaart. 85 Nota 6 maart 1956 nr. 20860 afd. O.K.N. 86 Hierin was tot voor kort Van Stockum's Antiquariaat gevestigd. Voor minister Witte vormden de koopprijs en de kosten van inrichting overwegend bezwaar, tenzij ook de Hoge Raad van Adel erin kon worden gevestigd en de minister van O., K. en W. het pand als cultuurbezit zou willen beschouwen en daarvoor geld beschikbaar stellen. Rohling (nota 6 juni 1956 nr. 25000 afd. O.K.N.) voelde hier niets voor: als monument liep het geen ernstig gevaar en zelfs al zou dat wel zo zijn, dan waren er nog zoveel urgenter gevallen, waarvoor geen geld voor restauratie beschikbaar was. 87 1 sept. 1956 nr. 28538 afd. O.K.N. 88 Nederlandse Rijksmusea in 1971, 's-Gravenhage 1973 blz. 216. 89 Van Gelder in ‘150 jaar’, blz. 187. 90 Van Gelder die op 1 april 1944 bij het kabinet in dienst was getreden, werd na de dood van Van Kuyk eerst met de waarneming van het directoraat belast. Zijn definitieve aanstelling als directeur geschiedde met ingang van 1 dec. 1949. 91 Als bijdrage tot de viering van het tienjarig bestaan van het Nederlands-Italiaans cultureel verdrag. 92 Vooral tijdens de Republiek vervaardigd door Nederlandse munthuizen naast de gewone munten. 93 Samengesteld en beschikbaar gesteld door het Stedelijk Museum van Penningkunst te Wroclaw. 94 Schrijver dezes heeft in 1968 besprekingen gevoerd over de muntverzamelingen van 's Rijks Munt en over die van de Nederlandse Bank. De eerstgenoemde verzameling is ontstaan na de geldsanering in de jaren 1840-1850 en is daardoor vooral goed voorzien van 18de eeuwse munten. Voorts heeft zij uiteraard een volledige collectie 19de en 20ste eeuwse Nederlandse munten; voor de bedrijfsvoering blijkt ook een verzameling modern buitenlands geld van belang te zijn. De collectie van de Nederlandse Bank is in hoofdzaak in deze eeuw ontstaan als

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed complement van haar verzameling papieren geldmiddelen. Van Gelder gelooft niet dat deze afzonderlijke collecties veel reden van bestaan hebben maar vooralsnog ziet het er wel naar uit dat zij zullen voortbestaan. 95 Op 2 aug. 1958 werd bij funderingswerkzaamheden ten behoeve van de uitbreiding van het gebouw van de spaarbankvereniging te Zutphen een bijzonder omvangrijke en interessante muntschat uit de 14de en 15de eeuw gevonden. De Spaarbankvereniging die op grond van een clausule in de aanbestedingsvoorwaarden volledig eigenares van de vondst werd, gaf deze vondst voor reiniging en onderzoek aan het Koninklijk Penningkabinet. Een groot deel werd in 1961 geveild; toen de directeur van het kabinet 10 gouden en 65 zilveren munten wilde aankopen, werden deze buiten de veiling gehouden en aan het kabinet geschonken als tegenprestatie voor de verrichte werkzaamheden. 96 B.v. in het verslag over 1968 (Nederlandse Rijksmusea in 1968, 's-Gravenhage 1970 blz. 215) en in dat over 1970 (Nederlandse Rijksmusea in 1970, 's-Gravenhage 1972 blz. 223). 97 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1964, 's-Gravenhage 1966 blz. 169. 98 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1958, 's-Gravenhage 1960 blz. 128. 99 7 febr. 1949. 100 Getekend door de leden van de Raad van Bestuur van de N.V. Panorama Mesdag op 1 mei 1954, nadat op diezelfde dag het ontwerp van de overeenkomst was goedgekeurd door de algemene vergadering van aandeelhouders en op 23 juli 1954 door mr. Rohling namens de ministers. De acte is geregistreerd te 's-Gravenhage op 27 juli 1954. 101 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1957, 's-Gravenhage 1959 blz. 120. 102 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1959, 's-Gravenhage 1961 blz. 160. 103 Dr. Reedijk stelde eerst aan het departement aankoop voor de Koninklijke Bibliotheek voor, hetgeen ook wel het meest voor de hand scheen te liggen. Het aankoopkrediet van die instelling was daartoe ten enenmale - ook met eventuele hulp van de Vereniging Rembrandt en de Vereniging ‘Vrienden der Koninklijke Bibliotheek’ - ontoereikend; schrijver dezes stelde daarop de thans gekozen oplossing voor, die het mogelijk maakte te putten uit de toenmaals door bijzondere omstandigheden speling biedende gezamenlijke aankooppost voor de rijksmusea. 104 Nederlandse Rijksmusea in 1971 's-Gravenhage 1973 blz. 234. 105 Of althans zouden moeten zijn: het is nogal eens gebleken dat doctorandi in de volkenkunde tijdens hun studie aan de Leidse universiteit nimmer hebben kennis gemaakt met de materiële cultuur van de buiteneuropese wereld, d.w.z. dat zij nooit het Rijksmuseum voor Volkenkunde hebben bezocht. 106 Noch ‘het belang van de wetenschap’ noch dat van de opleiding van studenten verklaart waarom op een folder, die blijk moest geven van een aantal activiteiten van de Leidse universiteit, een lagere schoolklas wordt afgebeeld, die in het Rijksmuseum voor Volkenkunde een les krijgt in het bespelen van de gamelan-instrumenten! 107 Schrijver dezes heeft eens tijdens een bespreking aan De Vos van Steenwijk gevraagd, waarom hij de drie Leidse musea tot een soort tweede-rangs musea zou willen degraderen door deze in tegenstelling tot niet slechts de andere rijksmusea maar ook tot vele niet aan het Rijk toebehorende musea uit te sluiten van dit zo essentiële contact; de president-curator was wel gevoelig voor deze opmerking. Begrijpelijker was, dat in de tijd dat Kuipers afdelingschef was, curatoren zich erover hebben beklaagd dat beantwoording van brieven aan het departement zoveel langer duurde als die geschiedde door afdeling O.K.W. dan door afdeling K.O.W. Toen echter kort nadat Rohling chef was geworden een minuut werd geconcipieerd, waarin op verschillende bezwaren, waaronder het evengenoemde, werd ingegaan, bleef deze ruim drie maanden liggen bij afdeling K.O.W., die de minuut voor medeparafering had gekregen. 108 De Vos van Steenwijk en Rohling kenden elkaar uit hoofde van functies die zij vroeger hadden bekleed. 109 Zoals o.a. blijkt uit een nota van schrijver dezes van 10 sept. 1951. 110 15 maart 1961 nr. 80201 afd. O.K.N. 111 24 april 1961 nr. 83193 exh. 26 april 1961 nr. 81793 afd. O.K.N. 112 Dat de goede verstandhouding kon worden hersteld, lag voor een belangrijk deel aan het taktisch optreden zowel van minister Klompé als van de toenmalige president-curator dr. E.H. Reerink, die veel soepeler was dan destijds De Vos van Steenwijk.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 113 Van de zijde van het departement Yperlaan en schrijver dezes, van die van de universiteit de vroegere secretaris van het college van curatoren, thans secretaris van de universiteit mr. N.F. Hofstee. 114 Staatssecretaris aan de drie directeuren 22 dec. 1971 nr. 163567 M.M.A./MU. 115 Men kan er ook aan twijfelen of in het sterk verouderde gebouw de verzorging der collecties wel voldoende is. Bovendien lijkt het gebouw zeer brandgevaarlijk. 116 De Nederlandse Musea, 5de druk 's-Gravenhage 1970 nr. 208, supplement 1973 blz. 71. De inrichting van het gebouw aan de Doezastraat behoeft niet uitsluitend te worden bestreden door op de rijksbegroting uit te trekken gelden: er is nl. nog beschikbaar het legaat van F.E. Blaauw te 's-Graveland, overleden op 17 jan. 1936, destijds ruim honderdtienduizend gulden groot, thans tot het drievoudige aangegroeid. 117 Nota schrijver dezes aan directeur-generaal voor culturele zaken 29 febr. 1968 nr. 142802 afd. O.K.N. 118 9 juni 1971 nr. 206797 D.G.W. 119 Hij treedt dan tevens af als buitengewoon hoogleraar. 120 Braat en Klasens, Artefact blz. 12. 121 Alsvoren blz. II. 122 Nederlandse Rijksmusea in 1971, 's-Gravenhage 1973 blz. 256. 123 De transportkosten zijn ten laste gekomen van het aankoopkrediet van het museum, de wederopbouw wordt verricht en gefinancierd door de Rijksgebouwendienst. 124 Ook gehouden in het Gemeentemuseum te 's-Gravenhage en in de Beyerd te Breda. 125 Leiden 1968. 126 Gids voor het Rijksmuseum voor Volkenkunde blz. 5 e.v. 127 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1959, 's-Gravenhage 1961 blz. 197. 128 Pott wijst hierop in het in de vorige noot genoemde jaarverslag blz. 195 e.v. 129 Le Roux 11 juni 1943 nr. 238 en president-curator 17 juni 1943 nr. 42 K.A. exh. 19 juni 1943 nr. 4443 afd. K.W. 130 Ruim een jaar later werd hij gewoon hoogleraar. 131 Deze had reeds in 1960 de persoonlijke titel van tweede onderdirecteur gekregen. 132 Het Tropenmuseum te Amsterdam, het Museum voor het Onderwijs te 's-Gravenhage en het Museum voor Land- en Volkenkunde te Rotterdam. 133 Voor deze schenking, zijn steun aan de conservator dr. Van Wengen tijdens diens bezoek aan Ceylon en verdere daadwerkelijke belangstelling ontving hij de zilveren museummedaille. 134 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1966, 's-Gravenhage 1969 blz. 292. 135 In Leiden trok zij slechts 3300 bezoekers, in Delft gedurende een maand echter 5 650 en in Breda meer dan 6 600. 136 Laren 1961. 137 Nederlandse Rijksmusea in 1971, 's-Gravenhage 1973 blz. 271. 138 Deze inleiding is in hoofdzaak ontleend aan een brief van de directrice van 27 mei 1955 exh. 31 mei 1955 nr. 488698 afd. O.K.N. Men zie ook Verslagen 'sRijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1947, 's-Gravenhage 1949 blz. 119 e.v. 139 In Utrecht bestaat een Universiteitsmuseum dat zich weliswaar voornamelijk ook toelegt op de geschiedenis der natuurwetenschappen, maar van ongewenste concurrentie is niets gebleken. Bovendien beperkt dit museum zich tot apparatuur van de Utrechtse universiteit. 140 Curatoren hadden hier laatstelijk op aangedrongen bij brief van 14 jan. 1947 nr. 3417(46) A exh. 18 jan. 1947 nr. 28526 afd. O.K.N. De chef van de afdeling hoger onderwijs en wetenschappen ondersteunde bij nota van 30 juni 1947 het voorstel van curatoren maar het bestuur van de stichting en afdeling O.K.N. (de laatste bij nota van 3 juni 1947 nr. 37609) dachten er anders over, juist op grond van de voor dat geval veronderstelde mindere bereidheid van de andere instellingen van hoger onderwijs tot medewerking. 141 Verslagen 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1947, 's-Gravenhage 1949 blz. 122. 142 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1963, 's-Gravenhage 1965 blz. 229. 143 De portrettenverzameling vormt het belangrijkste bestanddeel; zij bestaat voornamelijk uit gravures, mezzotintprenten, litho's e.d. van Nederlandse en buitenlandse medici, en omvat ± 2

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 800 stuks. Daarnaast zijn er 500 prenten, voorts 2 000 foto's en andere reprodukties. Het aantal publikaties exclusief de brochures bedraagt ruim 900 boeken en ruim 600 dissertaties. 144 Hiermee kunnen de bewegingen van de planeten om de zon, die van de aarde om haar as en om de zon en die van de maan om de aarde worden gedemonstreerd. 145 De eerste 59 delen verschenen onder de titel van ‘Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Natuurwetenschappelijk Museum te Leiden’. 146 Arnhem 1962. 147 24 jan. 1946 exh. 29 jan. 1946 nr. 12147 afd. O.K.N. 148 Over deze commissie, ingesteld op initiatief van Kuipers bij beschikking van 1 dec. 1950 nr. 158248 1 afd. O.K.N., schrijft Bernet Kempers niets, evenmin als over de moeilijkheden met dr. Roukens. 149 12 nov. 1952 nr. 241691 afd. O.K.N.; bij beschikking van 2 sept. 1965 nr. 118553 1 afd. O.K.N. is voor art. 11 met het oog op het te stichten buitenmuseum van het Zuiderzeemuseum een nieuwe tekst vastgesteld. 150 In 1972-1973 ‘Het platteland rond Oranje’. 151 Dit slaat op de verlaging van het aankoopkrediet in 1972 tot f 60 000 tegen f 85 000 in 1971. Voor 1973 en 1974 werd uitgetrokken resp. f 75 000 en f 95 000. 152 Van der Haagen in zijn verslag over 1947, uitgebracht als beheerder van de Historische Zaal van het Binnenhof (Verslagen 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1947, 's-Gravenhage 1949 blz. 95. 153 19/3 nov. 1947, goedgekeurd bij wet van 6 aug. 1949 Stb. J 364. Deze wettelijke goedkeuring was volgens de Algemene Rekenkamer en de afdeling financiële controle van het ministerie van O., K. en W. vereist op grond van art. 32, 2de lid, van de Comptabiliteitswet 1927 Stb. 259. (Ook de overeenkomst in zake de Schotse Huizen te Veere kreeg deze wettelijke goedkeuring.) Aan dit vereiste twijfelde destijds zowel eerst afdeling O.K.N. als vervolgens de Raad van State. Later heeft op grond van een ‘legal opinion’ van de minister van justitie de regering zich op het standpunt gesteld dat in soortgelijke gevallen geen wettelijke goedkeuring is vereist. 154 O.a. bij schrijver dezes; hij vond bijval bij mr. Reinink. 155 Van 1 juni 1951 tot 1 maart 1952 trad de gemeentesecretaris van Delft mr. H.E. Phaff op als waarnemend directeur. 156 Voorts nam de Staat op zich jaarlijks f 4000 aan de gemeente Dordrecht te betalen voor exploitatiekosten, nadat tot dusverre het departement dit bedrag als jaarlijks salaris had betaald aan L.J. Bol, die met ingang van 1 mei 1949 jhr. E.W. Six (overleden op 25 okt. 1947) was opgevolgd als directeur van het Rijksmuseum Van Bilderbeek-Lamaison, het Dordrechts Museum en het Museum Mr. Simon van Gijn. De waarde van het pand Huize Cronenburch kwam aan de gemeente Dordrecht ten goede. 157 9 jan. 1948 nr. 20 exh. 12 jan. 1948 nr. 56447 afd. O.K.N.. 158 Verslagen 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1947, 's-Gravenhage 1949 blz. 99. 159 De collectie bevat o.a. werken van Pieter Brueghel de J., Jan van Goyen, Salomon van Ruysdael, Aert van der Neer, A. van Ostade, Ph. Wouwerman, A. van Beyeren, A. Cuyp, J. van de Cappelle, Jan Steen, J.S. van Ruisdael, W. van de Velde de J., Jan van der Heijde en M. Hobbema, voorts van Corot, Isabey, Th. Rousseau, Troyon, Courbet, Fantin-Latour, Sisley en Renoir, en verder van Bosboom, P. Gabriël, Bakker Korff, J.H. Weissenbruch, Jongkind, Jacob, Matthijs en Willem Maris, Mauve en Poggenbeek. 160 Eerste bespreking op 30 nov. 1953, gevolgd door een vertrouwelijke brief van Van Heek aan Rohling van 2 dec. 1953. 161 Brief van 6 april 1954. 162 6 aug. 1954. 163 12 aug. 1954. 164 18 maart en 21 sept. 1954. 165 28 dec. 1954 nr. 463854 afd. O.K.N. 166 Nr. 16792 afd. O.K.N. 167 Later zijn o.m. lid geweest jhr. dr. D.C. Röell en dr. D. Hannema en thans is nog lid dr. D.P.R.A. Bouvy. Hun voorlichting was van groot belang. 168 In 1957; zij waren tot dusverre gemeenschappelijk eigendom geweest van het Rijk en de Galerie Matthiesen te New York. 169 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1965, 's-Gravenhage 1967 blz. 180.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 170 O.a. van A. Bouts, Bosschaert de O., R. Savery, B. van der Ast, Pieter Saenredam, Salomon van Ruysdael, Jan Lievens, Jan Miense Molenaer, D. Teniers de J., B. Avercamp, E. de Witte, Aelbert Cuyp, Claes Hals en Jan van der Heijde. 171 Nederlandse Rijksmusea in 1968, 's-Gravenhage 1970 blz. 195. 172 Nederlandse Rijksmusea in 1971, 's-Gravenhage 1973 blz. 205. 173 Ton Koot, Dat was te Muden, Wormerveer 1968 blz. 52 e.v. 174 Dit was de architect, die de leiding had gehad bij de restauratie van 1895 tot 1909. 175 Bij akte van 26 maart 1969 is zij omgezet in een stichting. 176 Jarenlang waren de verzoeken van het ministerie van O., K. en W. daartoe vergeefs geweest. Toen er een nieuwe Eerstaanwezend Ingenieur van de genie voor het nabijgelegen rayon was benoemd, vroegen Hotke, Koot en schrijver dezes in een bespreking op het slot aan hem, of hij zou willen bevorderen, dat een klein stuk grond, nl. het meest nodige, zou worden overgedragen. Zijn antwoord was dat hij niet begreep, waarom slechts zo'n bescheiden stuk werd gevraagd! Hij bleek gaarne bereid zijn medewerking te verlenen, dat al het gebied, dat Koot bij het slot zou willen trekken, zou worden overgedragen. Daarop is een en ander snel geregeld. 177 Memorie van toelichting voor de begroting voor het jaar 1974. 178 Met de waarneming van het directoraat in de periode tussen het aftreden van Van Buchem en de indiensttreding van Hubrecht is de directeur van het Rijksmuseum van Oudheden prof. Klasens belast geweest; deze werd tijdens zijn reizen naar Egypte vervangen door de onderdirecteur van dit museum dr. Braat. 179 3 april 1970. 180 Aan moeilijkheden, die zich in de eerste jaren hadden voorgedaan over een grensafbakening tussen de verzamelgebieden van het Museum Kam en het Gemeentemuseum te Nijmegen kwam een einde na een gesprek tussen minister Rutten en burgemeester Hustinx op 30 dec. 1948. Het gemeentebestuur ging toen akkoord met het jaar 1000 als grens; wel verklaarde het er prijs op te stellen, dat in onderling overleg zou kunnen worden bereikt dat ook in het Gemeentemuseum een uiteraard klein aantal representatieve voorwerpen uit de Romeinse en Frankische tijd zou kunnen worden geëxposeerd. (Burgemeester van Nijmegen 31 dec. 1948 nr. 11351 afd. J.Z. exh. 5 jan. 1949 nr. 93343 afd. O.K.N.). In 1950 vond het gemeentebestuur goed dat de door de gemeente aan het Museum Kam in bruikleen gegeven objecten niet meer afzonderlijk maar voortaan in de chronologische en systematische ordening van het geheel zouden worden opgenomen. 181 Het aankoopbeleid bedroeg tot en met 1955 meestal nog geen f 2 000 per jaar. Daarna gaat het omhoog; in 1974 bedroeg het f 8 000. 182 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1961, 's-Gravenhage 1963 blz. 248. 183 Van Buchem had eerst wel ingrijpende veranderingen willen aanbrengen maar tijdens een bezoek van D.F. Lunsingh Scheurleer en schrijver dezes werd hij van die gedachte afgebracht. 184 Onder de titel ‘De monumenten van steen’. 185 Tot de komst van Hammacher was H.M.M. Jeekel waarnemend directeur geweest. 186 Deze had daarop moeten wachten totdat Van Deventer, die na de bevrijding in zijn functie was geschorst, op grond van het Zuiveringsbesluit formeel was ontslagen. 187 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1963, 's-Gravenhage 1965 blz. 326 e.v. 188 Verslagen 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1953, 's-Gravenhage 1954 blz. 192. 189 In april 1964 heeft Hammacher onder de titel ‘Gesprekken met professor H. van de Velde in de jaren 1947-1957’ aan het departement een samenvatting gegeven van hetgeen Van de Velde en hij in die tijd over het Rijksmuseum Kröller-Müller hebben besproken. 190 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1954, 's-Gravenhage 1955 blz. 153. 191 B.v. na Van Gogh geen expressionisten (Franse Fauves, Duitse expressionisten); zie de Catalogus ‘Schilderijen van het Rijksmuseum Kröller-Müller’, 4de Nederl. editie, Otterlo 1970 blz. 6 e.v. 192 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1955, 's Gravenhage z.j. blz. 202. 193 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1956, 's-Gravenhage 1957 blz. 215. 194 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1959, 's-Gravenhage 1961 blz. 260.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 195 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1961, 's-Gravenhage 1963 blz. 260. 196 Oorspronkelijk bedoeld als een eerbetoon aan Rietveld ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag in 1963. Zie voor verdere bijzonderheden Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1965, 's-Gravenhage 1967 blz. 322 e.v. 197 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1964, 's-Gravenhage 1966 blz. 314. 198 Nederlandse Rijksmusea in 1971, 's-Gravenhage 1973 blz. 337. 199 Het was dan ook voor de regering niet moeilijk te reageren op een aantal kritische opmerkingen van de Algemene Rekenkamer, gemaakt in 1972 nadat de eerste fase was gereed gekomen. Het college vroeg welk belang een zo kostbare renovatie van het destijds als overgangsmuseum opgezet gebouw verantwoord had gemaakt. Nog vreemder was zijn opmerking - naar aanleiding van een passage uit een brief van minister Klompé in 1967 aan haar toenmalige ambtenaar van volkshuisvesting en ruimtelijke ordening, waarin zij het gebouw een bekend monument had genoemd - dat blijkens informatie bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg het museum niet op de monumentenlijst was geplaatst. Het inwinnen van die informatie had de Rekenkamer zich kunnen besparen: het betreft hier immers een gebouw dat nog geen vijftig jaar oud is en dus volgens de Monumentenwet niet op een in die wet bedoelde lijst mag worden geplaatst! 200 In haar nota had mevr. Kröller geschreven dat zij de verzameling van het museum gaarne zou zien aangevuld met werken uit de collectie Bremmer; twee pogingen, die het ministerie van O., K. en W. heeft ondernomen bij dat van financiën om de aankoop te financieren uit de in 's Rijks Schatkist gestorte winsten van de in 1947 in Zwitserland en de in 1953-1954 in de Verenigde Staten van Amerika georganiseerde Van Gogh - tentoonstellingen waren op niets uitgelopen. Als de Vereniging Rembrandt niet op het laatste ogenblik had ingegrepen, ‘dan had men het verlies voor Nederland moeten betreuren van een der schoonste en fascinerendste werken, die Van Gogh in Nuenen (in november 1885) schilderde. Dit werk, dat door zijn uitzonderlijke kracht en openheid een geheel nieuwe visie geeft op Van Gogh's beeldend vermogen in deze periode, werd door Bremmer uit de collectie Kerssemakers te Eindhoven verworven. En wel onvergeeflijk ware het geweest wanneer het voor Nederland en voor de Kröller-Müller-collectie verloren was gegaan’. Aldus Hammacher in zijn verslag over 1956. (Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1956, 's-Gravenhage 1957 blz. 219) 201 In 1947 vroeg het Tweede Kamerlid B.J. Stokvis aan minister Gielen of hij niet van oordeel was, dat de kunstschatten in het Rijksmuseum Kröller-Müller ‘voor brede lagen der bevolking bereikbaar behoren te zijn en niet slechts voor diegenen, die zich een reis naar het genoemde, ver van de grote steden des lands gelegen museum kunnen veroorloven’ en of hij niet bereid was ‘maatregelen te treffen daartoe strekkende, dat de belangrijkste kunstwerken, thans in het Rijksmuseum Kröller-Müller tentoongesteld, althans gedurende de wintermaanden, worden overgebracht naar een der musea in Amsterdam, Rotterdam of Den Haag?’ Minister Gielen antwoordde o.m., dat de eerste vraag uitgaat van de premisse, dat degenen, voor wie het maken van hoge reiskosten bezwaren medebrengt, zich alleen in de grote steden in het westen des lands zouden bevinden. ‘Doch ook in het overige gedeelte van ons land treft men hen aan. De ondergetekende is geenszins een voorstander van een te ver gaande concentratie op cultureel gebied in één deel van het land.’ De overbrenging van de kunstwerken uit het museum, geheel of ten dele naar elders zou bovendien in strijd zijn met de voorwaarden waaronder de Staat de verzamelingen ten geschenke heeft aanvaard. 202 Kamp is lid geweest van de commissie van bijstand van het museum, bestuurslid van de Vereniging ‘Vrienden van het Zuiderzeemuseum’, lid van de financiële commissie 1947 van deze vereniging en redactielid van ‘Uit het Peperhuis’. 203 Enkhuizen 1972. Over voorgeschiedenis en totstandkoming van het museum zij voorts verwezen naar het verslag van Bouma over 1950. (Verslagen 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1950,'s-Gravenhage 1951 blz. 179 e.v.) 204 Blz. 20. 205 Bij de artikelen 220, 221 en 222: ‘In de loop van de laatste jaren is men steeds meer tot de overtuiging gekomen, dat het als een nationale plicht moet worden beschouwd voor het nageslacht een duidelijk beeld te bewaren van de zo snel verdwijnende eigen levensvorm van de bevolking rondom de voormalige Zuiderzee. Veel is reeds te loor gegaan, doch indien deze zaak spoedig en met kracht ter hand wordt genomen, is het nog mogelijk een geheel bijeen te brengen, dat op dit gebied een waardige en representatieve evocatie vormt. De aangegeven vorm hiervoor ware het scheppen van een Zuiderzeemuseum. Alle instanties, die in de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed voorbereidende besprekingen gekend waren, bleken overtuigd van de noodzakelijkheid dat in deze spoedig een initiatief zou worden genomen. Zij gaven ruime medewerking voor de oprichting van een dergelijke instelling, die de herinnering zal kunnen bewaren aan het leven en bedrijf rondom de Zuiderzee, die voor de ontwikkeling van ons land van zo grote betekenis is geweest. Zowel de Rijkscommissie van Advies voor de Musea als de Vaste Commissie van de Rijksdienst voor het Nationale Plan zijn van oordeel, dat Enkhuizen voor de vestiging van een dergelijk museum de aangewezen plaats is. Van ouds een der mooiste Zuiderzeesteden, zal het aan open water blijven liggen en zal het ook als vissersplaats levend kunnen blijven. Een tweede eis, die voor het slagen van de opzet van de grootste betekenis is, de belangstelling van de burgerij, wordt hier op buitengewone wijze vervuld. Particulieren bieden ten geschenke aan het imposante historische ‘Peperhuis’ met het aansluitende complex gebouwen, dat door zijn ligging en historische schoonheid als voormalig pakhuis der Oost-Indische Compagnie uniek mag heten als museumgebouw. Ook het gemeentebestuur heeft zich bereid verklaard in aanzienlijke mate steun te verlenen, indien het museum ter plaatse gevestigd wordt. Over de kosten, die het scheppen van een dergelijk museum met zich zal brengen, valt nog weinig definitief te zeggen, aangezien hiertoe in de eerste plaats nadere besprekingen met de Minister van Openbare Werken en Wederopbouw gevoerd moeten worden. Door aanneming van een uitgetrokken Memoriepost zal de Minister zich als gemachtigd beschouwen, de nodige besprekingen ter zake te houden, waarna dan naar hij vertrouwt, bij de indiening van de begroting 1947 de definitieve kosten kunnen worden meegedeeld. Intussen acht hij het noodzakelijk, thans aanstonds een begin te maken met het redden van de daarvoor in aanmerking komende objecten met het oog waarop f 25 000 voor aankopen is uitgetrokken. 206 Hij werd tevens formeel eervol ontslagen als directeur van het Nederlands Openluchtmuseum, een functie die hij reeds sinds 1944 niet meer had uitgeoefend. 207 In 1946 f 25 000, in 1947 f 17 000, in 1948 f 10 000, 1949-1951 jaarlijks f 35 000, daarna tot en met 1963 meestal ruim f 20 000 per jaar, vervolgens meestal f 33 000 à f 35 000, in 1974 f 50 000. 208 Van deze opdracht is niet veel terecht gekomen: Bouma's gezondheid liet spoedig weer te wensen over; hij is reeds op 10 dec. 1959 overleden. 209 Hij is dat steeds gebleven; in 1957 werd hij daarom bestuurslid en in 1969 ondervoorzitter en penningmeester van de Vereniging ‘Vrienden van het Zuiderzeemuseum’. 210 O.a. Glorie van Hindeloopen (1958), Herdenkingstentoonstelling Schokland (1959, een eeuw nadat Schokland werd ontruimd), Urk, eiland in de Zuiderzee (1964), Volendam (1969), Enkhuizen 1572 (1972). 211 O.a. Jubileumtentoonstelling Paneel en penseel (1960), de Zuiderzee zwart op wit (1963), Enkhuizen gezien door het kunstenaarsoog (1965), Epos der Zuiderzeewerken (1968), Romantiek der Zuiderzeesteden (1971), W.B. Tholen en de Zuiderzee (1971-1972). 212 T.a.p. blz. 13. 213 Zie voor de voorgeschiedenis van het buitenmuseum: U.E.E. Vroom ‘Buitenmuseum in wording’ (‘Uit het Peperhuis’ 1971, 3de afl.). 214 In 1965 f 300 000, van 1966 tot en met 1969 jaarlijks f 350 000, in 1970 f 364 000, in 1971 f 400 000, in 1972 f 328 000, in 1973 f 344 000, in 1974 f 805 300. In deze bedragen zijn soms nog enige gelden voor de voltooiing van het binnenmuseum begrepen geweest. 215 Verslagen der Rijksverzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1967, 's-Gravenhage 1969 blz. 182. 216 Het volgende is ontleend aan een nota van de directie oudheidkunde en natuurbescherming aan minister Klompé van 13 aug. 1970 nr. 157440 O./M. 217 Exh. 7 dec. 1950 nr. 169242 afd. O.K.N. 218 12 febr. 1951 nr. 1/2011 exh. 13 febr. 1951 nr. 178906 afd. O.K.N. 219 Ten departemente dacht men wat het oosten des lands betrof wel aan de mogelijkheid van een uitbouw van het Museum voor Tropische Landbouw te Deventer, dat op den duur in zijn toenmalige vorm en opzet niet was te handhaven - het is sedertdien opgeheven - en wat het noorden aangaat, aan het Museum ‘Het Princessehof’ te Leeuwarden. 220 Nederlandse Rijksmusea in 1970, 's-Gravenhage 1972 blz. 316. 221 Nederlandse Rijksmusea in 1971, 's-Gravenhage 1973 blz. 310. 222 Deze bestond uit de aanbieding van een rolschildering met gelukbrengende voorstelling door de prins aan de beheerder van het museum te Breda S. Nauta, naar traditioneel Japanse wijze. 223 4 febr. 1969 nr. 148378 O/MA.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 224 De ter gelegenheid van het zilveren regeringsjubileum van koningin Wilhelmina in 1923 in de Gotische Zaal te 's-Gravenhage gehouden Oranje-Nassau tentoonstelling was aanleiding tot de oprichting (in 1924) van de Vereniging ‘Oranje Nassau Museum’. Er werd een collectie bijeengebracht, die in 1926 voor het publiek werd opengesteld in het voormalige ‘Groot Boterhuis’ aan de Prinsegracht te 's-Gravenhage. Door de ongunstige ligging - men denke ook aan het door De Stuers in de vorige eeuw gestichte Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst en aan het aan de Gemeente 's-Gravenhage in 1946 vermaakte Museum Bredius, beide aan de Prinsegracht - trok het maar weinig belangstelling. In 1960 werd de verzameling in bruikleen gegeven aan de gemeente Delft ter plaatsing in het Prinsenhof. Voorheen werd er door de leiding van die instelling betrekkelijk weinig aandacht aan besteed. Dat is tegenwoordig wel anders maar toch lijkt overbrenging naar Het Loo bepaald verre de voorkeur te verdienen boven handhaving als afzonderlijk museum of museumgedeelte. 225 12 mei 1972 RGD nr. 112385. 226 Nr. 165609 MMA/MU 227 Postuum is van zijn hand verschenen ‘De restauratie van het Koninklijk Paleis Het Loo’, 's-Gravenhage 1972. 228 Verg. wet van 25 april 1973 Stb. 407 houdende verklaring van het algemeen nut der onteigening van percelen, erfdienstbaarheden en andere zakelijke rechten ten behoeve van de bouw van het Rijksmuseum Vincent van Gogh in de gemeente Amsterdam. 229 Waarvan de statuten bij akte van 10 juli 1962 werden vastgesteld. 230 Bij de behandeling in de Staten-Generaal van het wetsontwerp ter goedkeuring van de overeenkomst is de vraag gesteld waarom de koopprijs niet in eens werd betaald. Hierop is geantwoord dat, aangezien de regering niet wenste te tornen aan het algemene uitgangspunt van het financiële beleid - t.w. de begrenzing van het accres van de rijksuitgaven binnen de trendmatige stijging van het nationale inkomen - wegens het eenmalige karakter van de transactie die zich in de vermogenssfeer voltrekt en niet of nauwelijks bestedingen vergroot, is gekozen voor het onderhavige systeem. 231 Thans de directeur-generaal voor culturele zaken mr. Hotke. 232 De naam was niet juist; in Rotterdam had reeds in de vorige eeuw een grote scheepvaarttentoonstelling plaatsgevonden. 233 Dit was ook de zienswijze van de op het gebied van museale inrichting bij uitstek deskundige toenmalige hoofddirecteur van het Rijksmuseum Röell, nadat hij een bezoek aan 's Lands Zeemagazijn had gebracht. 234 Op 17 sept. 1956 vond in het museumgebouw aan de Cornelis Schuytstraat een bespreking plaats, waarbij o.m. aanwezig waren enige bestuursleden en de toenmalige directeur van het museum, een wethouder van Amsterdam, D.F. Lunsingh Scheurleer, Rohling en schrijver dezes. 235 In 1972 maakte de minister van binnenl. zaken er bezwaar tegen, dat de gemeente de kosten van de restauratie op zich nam; later werd alsnog de toestemming verleend. 236 Over de door Van Rede nagelaten collectie munten en penningen is hiervoor al gesproken bij de behandeling van het Koninklijk Penningkabinet. 237 Eigenaren zijn de Haarlemmermeerpolders en de Stichting Cruquius. 238 Nadat dit tot zijn dood in 1972 in handen was geweest van de oud-burgemeester van Doorn, J.H.E. baron van Nagell. 239 Topografica betreffende Veere, meubelen, kunstnijverheid, Zeeuwse kostuums, sieraden, porselein, visserij. 240 Tot voor enige jaren was de burgemeester van Gorinchem slotvoogd van Loevestein, hoewel dit kasteel in een andere gemeente en zelfs in een andere provincie is gelegen, en was de burgemeester van Velsen slotvoogd van de Ruïne van Brederode. 241 Wet van 22 juni 1961 Stb. 200. 242 Door zijn voorzitterschap van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ingestelde Tentoonstellingscommissie was hij ook in museumkringen geen onbekende. 243 De tegenwoordig zo vaak verkondigde opvatting dat de adviescolleges van de regering in het openbaar zouden moeten vergaderen en dat, althans hun adviezen openbaar zouden moeten zijn, zou waarschijnlijk veelal ten gevolge hebben dat geen advies wordt gevraagd of althans niet officieel. 244 B.v. in die van het Nederlands Postmuseum te 's-Gravenhage en het Nederlands Spoorwegmuseum te Utrecht. 245 Thans mevr. drs. P.C. Wassenbergh-Clarijs. 246 Nederl. Staatscourant nr. 173.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 247 Beschikking van 16 okt. 1950 nr. 151011 afd. O.K.N. 248 Expositieplaatsen: IJzendijke, Hulst, Zwijndrecht, Heinenoord, Noordwijk, Weert, Vianen en Kopenhagen; in 1972 volgde een tournee door Denemarken. 249 Brons, verwerkt in recente Nederlandse sculptuur; expositieplaatsen: Andelst, Millingen, Wanssum, Huissen, Mijdrecht, Schoonebeek, Meppel, Warffum, Groningen, Gasselternijeveen, Elburg, Wageningen, Zaltbommel, Den Ham, Weerselo en Emmeloord. 250 Techniek en geschiedenis van de grafische kunsten; expositieplaatsen: Leeuwarden, Dokkum, Oosterwolde, Sneek, Leens, Lochem, Den Ham, Winterswijk, Zutphen, Amersfoort en Doesburg. 251 Tentoonstelling van reprodukties, gehouden in Krimpen a/d IJssel, Willemstad (N.Br.), Hellevoetsluis, Spijkenisse, Waalwijk, Alphen a/d Rijn, Dordrecht, Nijmegen, Rossum, Venlo, Prinsenbeek, Alblasserdam en Maassluis. 252 Franse tournee van deze porseleintentoonstelling: Rouen, Rennes, Parijs, Le Havre, Lille en Amiens. 253 De collectie oosterse keramiek van het Rijksmuseum Kröller-Müller, tentoongesteld te Rotterdam, Gouda, Groningen, Bergen op Zoom, Sittard, 's-Hertogenbosch, Amsterdam en Enschede. 254 Ongeveer 80 voorwerpen van esthetisch hoge kwaliteit, voor twee jaar in bruikleen verkregen van het Afrika Museum te Berg en Dal, tentoonstelling het eerst gehouden tegen het einde van het jaar in het ministerie van C.R.M. 255 Gehouden te Hannover ter gelegenheid van de manifestatie ‘Begegnung mit den Niederlanden’. 256 Leven in Holland in de 17de eeuw, ter gelegenheid van het 450-jarig bestaan van de Hollandse kolonie op het schiereiland Amager bij Kopenhagen (24 schilderijen en enkele stukken goud, zilver en glas, die een beeld geven van Holland en zijn 17de eeuwse bewoners). 257 De derde cursus is gehouden in 1970-1972, de vierde in 1972-1974. 258 De eerste druk die in 1938 verscheen, was verzorgd door Van der Haagen. 259 Van 7 sept. 1970. 260 Nr. 151998 O/M. 261 De commissie bestond uitprof. dr. J.G. van Gelder, voorzitter, prof. dr. H. van de Waal, prof. dr. H.K. Gerson, prof. dr. J. Bruyn, prof. dr. H.L.C. Jaffé, dr. A.B. de Vries, leden, en dr. S.J. Gudlaugsson, secretaris. 262 Persbulletin nr. 800 van 3 mei 1971. 263 Nederlandse Rijksmusea in 1972, 's-Gravenhage 1974 blz. 334. 264 Toen het ministerie van O., K. en W. in 1952 een einde maakte aan de subsidiëring, was deze instelling gedwongen de al jaren in uitzicht gestelde maar nooit ter hand genomen reorganisatie te verwezenlijken; met financiële steun van het ministerie van economische zaken en het bedrijfsleven ontstond toen in het gebouw, waarin tot dusverre het Museum van de Arbeid was gevestigd, een instelling van geheel andere aard en kwaliteit, nl. het Nederlands Instituut voor Nijverheid en Techniek (als nr. 29 opgenomen in ‘De Nederlandse Musea’, 5de druk). 265 Advies d. 266 Oorspronkelijk was f 1 434 000 aangevraagd maar bij amendement is de post met f 100 000 verhoogd. 267 De bouwstoffen hadden de directeur van het Museum Boymans drs. E.J. Ebbinge Wubben en de directeur van het Mauritshuis dr. A.B. de Vries aan schrijver dezes verschaft. 268 Op raad van schrijver dezes zowel door Röell als door de toenmalige wethoudster voor kunstzaken en financiën van de gemeente Rotterdam, mej. mr. Zeelenberg. 269 Eigendom van de gelijknamige stichting. 270 Eigendom van de gelijknamige stichting. 271 Opgenomen in Nederlandse Rijksmusea in 1969, 's-Gravenhage 1971 blz. 356 e.v. 272 Met alle waardering voor de inhoud van de publikatie van mej. drs. Thea J. van Eijnsbergen ‘Verkennend onderzoek onder de musea in Nederland’ ('s-Gravenhage 1972) moet toch het praktisch nut voor het Nederlands museumwezen in twijfel worden getrokken. 273 Voorzitter is hoofd van de directie M.M.A. IJperlaan. 274 Ten tijde dat dit werd geschreven, was de nota nog niet gereed gekomen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 377

Deel III Het Rijk en het oudheidkundig bodemonderzoek

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 379

Hoofdstuk 1 Het Rijk en het oudheidkundig bodemonderzoek1

Op 1 januari 1947 werd de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek geboren. Dit heuglijk feit werd op 31 maart daaraanvolgend door de minister van O., K. en W. wereldkundig gemaakt. Daaraan was, zoals bij geboorten niet ongebruikelijk, het een en ander voorafgegaan. Het moment van conceptie - en ook dat komt vaker voor - is moeilijk precies vast te stellen. Op 24 mei 1940 echter, wordt in departementale maatregelen de ontwikkeling zichtbaar die tot de oprichting van de ROB in 1947 leiden zal. Op die datum namelijk, stelde de secretaris-generaal in zijn kwaliteit van wnd. hoofd van het departement van O., K. en W. het statuut vast van de Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en haar bureau dat vergezeld ging van een regeling betreffende het oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland. Te zelfder tijd vaardigde de opperbevelhebber van land- en zeemacht een besluit houdende bepalingen omtrent oudheidkundig bodemonderzoek en vondsten van oudheidkundige aard uit, dat de basis van de andere regeling vormde. De dagtekening van deze regeringsstukken - slechts twee weken na de omineuze 10de mei 1940 - doet reeds vermoeden, dat de inhoud in feite dateerde van vóór de jongste Germaanse invasie in ons deel van Europa. Dit vermoeden wordt tot zekerheid, wanneer de minister van O., K. en W. bij de installatie van de Voorlopige Monumentenraad op 19 september 1946 meedeelt, dat ‘een en ander voor den oorlog reeds tot in details was voorbereid.’ Men was er, op dit punt althans, in geslaagd de vijand voor te komen om op die wijze ‘te voorkomen, dat de bezetter, die naar bekend voor deze materie een ongezond-groote belangstelling had, de zaak op zijn manier zou gaan regelen’.2 De departementale belangstelling, die dus al van voor de oorlog dateerde3, ging aanvankelijk in de eerste plaats uit naar de volgende twee aspecten van het archeologisch bedrijf: het opgraven, en de verdeling van de vondsten over de musea. Op deze terreinen, waar ‘versnippering van krachten’ dreigde, moest regelend worden opgetreden en daartoe werd de Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (RCOB) in het leven geroepen. Haar was een adviserende en coördinerende taak toebedacht, die in artikel 1 van het daareven genoemde statuut nader gedefinieerd werd. Zij mocht het departementshoofd ‘desgevraagd of eigener beweging van advies dienen over alle vraagstukken, welke zich op dit [d.w.z. archeologisch] gebied voordoen’. En verder had zij te ‘bevorderen, dat het oudheidkundig bodemonderzoek plaats vindt op een wijze, waardoor de wetenschap en het museumwezen gebaat zijn’. De wijze, waarop het archeologisch onderzoek moest plaats vinden, was in grote lijnen vastgelegd in de bovenvermelde regeling betreffende het oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland, die aan het statuut van de RCOB gehecht was. Plicht van de commissie was op de naleving van deze regeling toe te zien. Tenslotte werd de RCOB, als het ware in tweede instantie, nóg een taak op de schouders gelegd: zij moest een documentatie van de oudheidkundige verschijnselen in ons land aanleggen en deze bijhouden. De situatie in de Nederlandse archeologie was omstreeks 1940 nogal verschillend van de tegenwoordige. Zij verschilde ook van die van enkele decennia te voren. Naast het Rijksmuseum van Oudheden (RMO) te Leiden, voordien onbetwist de centrale

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed archeologische instelling, was het Biologisch-Archaeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit (BAI) in Groningen opgekomen. Wat opgraven betreft, had het Groningse instituut het Leidse museum overvleugeld. Het BAI was omstreeks 1940 het voornaamste graaf-instituut van archeologisch Nederland. Het had zich bovendien in Drenthe, Groningen en Friesland de positie van archeologisch streek-centrum verworven en vormde in die gewesten bij wijze

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 380 van spreken een soort ROB-avant-la-lettre. Ondertussen was ook het RMO nog steeds een factor van betekenis. Al had het dan de hegemonie als opgravend instituut verloren, het voerde nog altijd vele opgravingen uit en bovendien: het was en bleef het verreweg belangrijkste archeologische museum van ons vaderland. Het had in die dagen voorts nauwe banden met het enige andere archeologische rijksmuseum: het Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen.3 Naast deze twee hogere standen - de graaf-instituten en de rijksmusea (het RMO was beide tegelijk: een soort roofridder-bisschop) - kende ook de archeologische wereld haar derde stand. Deze werd gevormd door de talrijke, particuliere oudheidkundige verenigingen of genootschappen en de provinciale of regionale musea. Genootschappen en regionale musea waren eng gelieerd. De meeste genootschappen hadden nl. een regionale basis en vormden met het corresponderende museum een hechte eenheid; vaak bezat het het bijbehorende museum. Dergelijke Siamese tweelingen waren o.a.: Fries Genootschap-Fries Museum, Terpenvereniging-Groninger Museum voor Stad en Lande, Drents Prehistorische vereniging-Provinciaal Museum van Drenthe, Vereniging Oudheidkamer Twente-Rijksmuseum Twenthe, Historisch Genootschap Oud West-Friesland-Westfries Museum, Zeeuws Genootschap der Wetenschappen-Zeeuws Museum, Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant-Noordbrabants Museum, Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap-Bonnefantenmuseum en enige tijd na 1940 ook Gelderse Archaeologische Stichting-Gemeentemuseum Arnhem. Ondanks verschillen vertoonden de verenigingen in tweeërlei opzicht een sterke overeenkomst. Zij voelden nogal regionaal, soms haast regionaal-chauvinistisch, en in hun activiteiten op archeologisch terrein speelde het verzamelen een belangrijke rol. Dit laatste was een relict uit de tijd, dat de oudheidkunde nog overwegend een amateuristische bezigheid was en het hebben van de voorwerpen de archeoloog het hoogste genot verschafte. Inmiddels was het iedereen wel duidelijk, dat het niet alleen om het vergaren van vondsten ging, maar de destijds gestichte collecties en musea waren er nu eenmaal en het zou toch jammer zijn als deze thans afstierven. Het beste middel om de verzamelingen up to date te houden was nog altijd de opgraving. Opgraven was echter al lang niet meer uitsluitend het opspitten van vondsten. De archeologie was een wetenschap geworden en het opgraven een vak, dat zich van verfijnde moderne methoden bediende. Daarmee waren de genootschappen in het vaarwater van de graaf-instituten gekomen, want alleen die instituten waren nog in staat volwaardige opgravingen, echt ‘systematisch oudheidkundig bodemonderzoek’ te verrichten. De genootschappen die dit inzagen - en dat waren er verschillende - verenigden zich met de vakarcheologen in een soort belangen-gemeenschap. Zij stelden geldmiddelen ter beschikking voor opgraving en publikatie en stimuleerden in velerlei opzicht het onderzoek, dat zij echter door de vakmensen lieten uitvoeren, meestal op (stilzwijgende) voorwaarde dat de vondsten aan de betrokken regionale musea zouden worden afgestaan. Deze werkwijze had voor beide partijen voordelen. Het professionele onderzoek vond morele en materiële steun. De patronage van opgravingen bood aan de verenigingen een relatief goedkoop middel - goedkoop, want een belangrijk deel van de opgravingskosten werd toch altijd nog door de instituten, d.w.z. het Rijk gedragen - om archaeologica voor hun collecties te verwerven; ‘voor het gewest te behouden’, zoals het vaak heette.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Regionale instellingen en graaf-instituten hadden elkaar dus, althans gedeeltelijk gevonden. De opgravingsactiviteiten van de eersten werden door de laatsten tot op zekere hoogte gecontroleerd. Vooral in het noorden van het land was er een nauwe symbiose tussen de plaatselijke verenigingen en het Groningse instituut, maar ook het RMO in Leiden had zijn satellieten. Daarnaast kwamen er nog wel ongecontroleerde opgravingen voor, die niet aan de vereisten van een wetenschappelijk onderzoek voldeden. Deze gingen echter niet van de genootschappen en verenigingen uit, maar van ongeorganiseerde particulieren. Deze wilde opgravingen vielen bovendien in omvang en aantal in het niet bij wat de instituten met hun achterban presteerden, al was het alleen al omdat opgraven inmiddels zo duur geworden was dat particuliere middelen voor grootscheepse ondernemingen niet meer toereikend waren. De verhouding amateur-vakman vormde kort voor de oorlog zeker niet het belangrijkste probleem. Het professionele element in de Nederlandse archeologie was duidelijk

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 381 aan de winnende hand en dit scheen een garantie voor de standaard van het onderzoek in te houden. Toch voelde de rijksoverheid zich genoopt om in te grijpen en daar had zij haar redenen voor. Bescherming van het wetenschappelijk onderzoek tegen schadelijk amateurisme vormde weliswaar een van haar motieven4, maar bepaald niet het voornaamste. Over particuliere opgravingen wordt in de hele Regeling van mei 1940 niet gesproken. Deze had uitsluitend betrekking op de professionele archeologische instituten en de regionale genootschappen. Het departement van O., K. en W. zag zich op archeologisch terrein geconfronteerd met een situatie waarin sterke gewestelijke, middelpuntvliedende krachten werkten. Dat was op zichzelf niets nieuws, eerder de normale Nederlandse toestand. Nieuw was echter wel het feit, dat het instrument waarmee men de ontwikkelingen had kunnen leiden en beïnvloeden, aan de centrale overheid dreigde te ontvallen. De vaderlandse archeologie bezet niet langer een vanzelfsprekend en voor ieder acceptabel middelpunt. Leiden had de waardigheid der traditie, Groningen de kracht van de jeugd. Van eendrachtige samenwerking tussen deze twee coryfeeën was geen sprake, veeleer van het tegendeel. Beide waren zij rijksinstellingen, maar door hun gebrek aan eendracht kon de centrale overheid zich op archeologisch terrein niet duidelijk manifesteren. Aan de centrifugale krachten kon niet voldoende tegenspel geboden worden. De synthese dreigde onbereikbaar te worden. Chaos en verbrokkeling loerden om de hoek. Het is begrijpelijk en verheugend, dat het departement zich ten taak stelde gezondere omstandigheden te scheppen. Als kernprobleem werd gezien het ontbreken van een duidelijk centrum. Daarom moest allereerst de verhouding tussen de voornaamste instituten geregeld worden. De inhoud van de Regeling van mei 1940 laat er geen onzekerheid over bestaan dat men het zwaartepunt wilde leggen in het RMO. Het werd als eerste genoemd en uitdrukkelijk gekwalificeerd als ‘de centrale oudheidkundige instelling voor het geheele land’ (artikel 2). Kennelijk sloeg dit op beide functies van deze instelling: zowel op zijn zuiver museale functie als op die van opgravings-instituut. Het BAI werd niet direct aan het RMO ondergeschikt gemaakt. Zijn zelfstandigheid als opgravingsdienst werd, evenals bij het RMO erkend. Het kreeg zelfs een zekere landelijke museale functie toebedacht, maar dan alleen voor osteologische vondsten. Ook werd, op nogal omslachtige wijze, rekening gehouden met zijn centrum-positie in Groningen, Friesland en Drente (artikel 8). Ondanks dit alles kwam het toch maar op de tweede plaats. Het werd na het RMO genoemd en zijn kwalificatie luidde aanmerkelijk minder indrukwekkend: ‘Het kan [sic!] zijn werkzaamheden over het gehele land uitstrekken’ (artikel 3). In één adem met de twee voorgaande instellingen werd het Museum Kam genoemd. Zijn functie was een beperkte: ‘het beweegt zich op het gebied der oudheidkunde van Nijmegen en zijn naaste omgeving’. Een eigen opgravingsdienst kreeg het niet. Zolang dr. J.H. Holwerda directeur was, mocht het echter in eigen ressort graven (artikel 4).3 Het mag op het eerste gezicht verbazen dat genoemde drie instellingen als één categorie beschouwd werden. Zij waren immers nogal heterogeen: een lokaal museum (Kam), een landelijk museum dat tegelijk een landelijk opgravings-instituut was (RMO) en een universitaire instelling die feitelijk een landelijk graaf-instituut vormde. Als tertium comparationis gold dat het alle drie rijksinstellingen waren, en onder dit

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed hoofd werden zij dan ook samengevat. Zij werden als zodanig gesteld tegenover de ‘Erkende Lokale Instellingen’ (artikel 5-7). Met lokale instellingen bedoelde men wat wij boven regionale verenigingen en musea genoemd hebben. In het toevoegsel ‘erkende’ lag meer een wens dan een voorschrift besloten. De erkenning geschiedde nl. door het departement, maar het indienen van een verzoek daartoe was een vrijwillige daad van de lokale instellingen zelf. Na erkenning zouden zij zich mogen verheugen in de (financiële?) ‘medewerking’ van het departement en staat maken op ‘advies’ van de rijksinstellingen bij hun opgravingen. Dit adviseren door de rijksinstellingen kon uiteraard licht het karakter van controleren aannemen en dat was natuurlijk ook de bedoeling. De advies-regeling bood een zekere garantie voor de kwaliteit van het onderzoek; voorts werd een mogelijkheid geopend om ongezonde kartelvorming tussen verenigingen en rijksgraafinstellingente voorkomen (artikel Io, 2de helft, 3de alinea). Erkenning impliceerde verder dat het RMO een, zij het sterk geclausuleerd voorkeursrecht op de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 382 opgravingsvondsten van de lokale instellingen verwierf. Het kon nl. aanspraak maken op een ‘type-collectie’ uit de vondsten, wanneer de lokale instelling rijkssubsidie genoot of de desbetreffende opgraving met hulp van een rijksinstelling had plaatsgevonden. ‘Vondsten van bijzonder plaatselijk belang’ waren daarvan weer uitgesloten (artikel 14, 2de alinea). Maar afgezien van deze beperking werd stilzwijgend als vanzelfsprekend aangenomen dat iedereen - zowel de rijks- als de erkende lokale instellingen - zijn eigen opgravingsvondsten behield. Tenslotte werd aan de erkende lokale instellingen een territoriale basis - een ‘ressort’ - toegekend, waarvan de begrenzing bij de erkenning zou worden vastgelegd. Hun taak binnen de ressorten werd in artikel 5 op fraaie, maar uiterst vage wijze gedefinieerd: ‘zij vervullen haar taak op vóór- en vroeg-historisch gebied binnen haar ressort overeenkomstig haar lokaal-historisch karakter’. Die vage formulering zal wel opzettelijk gekozen zijn om nog alle kanten uit te kunnen. Op het moment zelf was de toekomst van de meeste lokale instellingen moeilijk te voorspellen. Het meeste van wat er op archeologisch gebied in de ressorten gepresteerd werd, werd hoogstens namens de lokale instellingen, maar in werkelijkheid door de beide grote graaf-instituten verricht. Toch schijnt men de erkende lokale instellingen te hebben gezien als een soort archeologische eerstaanwezendschappen. Dat blijkt uit de bepaling dat rijks- en lokale instellingen elkaar over en weer moesten inlichten over wat zij uitvoerden (artikelen 9 en 10). Zelfs vondstmeldingen van derden werden - via het secretariaat van de RCOB - aan de lokale instellingen doorgeleid (artikel 8, laatste alinea). Praktische consequenties zou deze opzet in de meeste gevallen niet direct hebben, want vrijwel geen van de lokale instellingen beschikte over een apparaat om daadwerkelijk op te treden. Maar wat niet is zou kunnen komen. Bezat het Fries Museum niet reeds een zeer kundige en actieve conservator voor zijn archeologische afdeling en had de Oudheidkamer Twente zich niet reeds verzekerd van de steun van een vakarcheoloog? De intentie van de regeling van mei 1940 laat zich als volgt samenvatten: het scheppen van orde en duidelijkheid waar het de opgravingen en de verdeling van de (opgravings) vondsten betrof door afbakening van de verhouding tussen RMO en BAI, alsmede tussen deze en de regionale (lokale) verenigingen en musea. In concreto werd het herstel beoogd van het RMO als landelijk museaal en opgravings-centrum. Daarnaast werd het BAI als tweede landelijk opgravings-instituut erkend. De regionale instellingen werden tot op zekere hoogte aan de beide landelijke ondergeschikt gemaakt, maar met erkenning van een eigen regionale taak en verantwoordelijkheid, zowel op het terrein van de opgravingen als op museaal gebied. De regeling was een poging om alle in het land werkzame archeologische krachten in één systeem samen te bundelen, een systeem, dat een synthese vormde van centrumzoekende en centrum-vliedende krachten. Met andere woorden, het was een compromis en daarvan draagt het de sporen. Veel bleef vaag en onuitgesproken.5 Een duidelijk omschreven hiërarchie van de archeologische instellingen werd achterwege gelaten. Ondanks suggestie van het tegendeel bleef er wat het oudheidkundig bodemonderzoek betreft in wezen een grote mate van vrijheid bestaan. Machtsspreuken en machtsmiddelen ontbraken in feite. Er werd een grote wissel getrokken op de menselijke goedheid en op de bereidheid tot samenwerking. Daarbij moet wel worden bedacht dat de regeling gedragen werd door de nieuw ingerichte RCOB, die 5 leden telde: een voorzitter, een ondervoorzitter

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed (een lid van de Rijkscommissie van advies inzake de musea), de directeur RMO, de directeur BAI en een vertegenwoordiger van de erkende lokale musea. Blijkbaar had men er vertrouwen in dat het in de RCOB geïnstitutionaliseerde overleg tussen alle partijen tot het beoogde doel zou leiden. Inderdaad was een dergelijke vorm van overleg al een ferme stap vooruit. De RCOB stond echter niet boven de partijen. Zij was een sublimaat van de partijen zelve. Bij conflict van belangen zou het haar onvermijdelijk moeilijk vallen tot een onpartijdig oordeel te geraken. Toch werd van haar een regulerende en coördinerende invloed op het onderzoeksbeleid en de vondstverdeling verwacht. De Commissie werd toegerust met een eigen uitvoerend apparaat: het Rijksbureau voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (RBOB). Dit RBOB vertegenwoordigt tot op zekere hoogte het embryonale stadium van de ROB. Wij bedoelen hiermee niet te zeggen dat de ROB de rechtlijnige voortzetting van het RBOB is.6 Afgezien van het grote verschil in het geestelijke klimaat van de beide instellingen, zijn er verschillen in positie en taak. Het bureau was in eerste opzet in principe ondergeschikt aan de RCOB, wier opdrachten het ‘onverwijld

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 383 en stipt’ had uit te voeren.7 De ROB daarentegen bezit als rijksdienst een veel grotere zelf-standigheid en ressorteert direct onder de minister (aanvankelijk die van O., K. en W., thans die van CRM). Ook was de taak van het bureau veel beperkter dan die van de dienst. Theoretisch was aan het bureau uitsluitend de documentatie van de oudheidkundige verschijnselen in ons land opgedragen; opgraven bijvoorbeeld was er niet bij: dat was het werk van de andere rijksinstellingen en van de erkende lokale instellingen. De taak van het RBOB was overigens geenszins onbelangrijk: de documentatie was onder meer bedoeld als basis voor een archeologische monumentenlijst. Het bureau vormde de belichaming van het (ontluikend) besef bij de rijksoverheid dat de zorg voor de materiële nalatenschap van het verleden mede tot haar verantwoordelijkheden behoort. Dit aspect hebben RBOB en ROB gemeen, want deze taak van het bureau is op de dienst overgeërfd. Het behoeft dan ook niet te verbazen dat een en ander afgekeken was van de monumentenzorg (zorg voor de historische gebouwen).8 Ook daar een rijkscommissie (Rijkscommissie voor de Monumentenzorg: RCMZ) met een bureau (Rijksbureau voor de Monumentenzorg: RBMZ). De archeologische variant vertoonde echter een kenmerkend en veelzeggend verschil. Het RBOB werd geënt op een reeds bestaande instelling: het RMO. Dit kwam geheel overeen met het streven om de positie van het Leids museum te verstevigen en als zodanig was het een begrijpelijke en met de overige regelingen coherente maatregel. Het is echter de vraag of het een wijze beslissing was, want eigenlijk alle verhoudingen werden erdoor vertroebeld. In de eerste plaats werd de relatie tussen de RCOB en het bureau minder direct, want het was dan wel haar bureau, maar in de praktijk was het een stuk RMO. Ook de archeologische instellingen identificeerden het bureau eerder met het museum dan met de Rijkscommissie. En in het museum zelf vormde het aanvankelijk (tot midden 1943) een staat in de staat.9 Het zou interessant geweest zijn om te zien wat van deze hele opzet uit mei 1940 onder normale omstandigheden terecht gekomen was. Dat is ons echter niet vergund, want de omstandigheden waren allesbehalve normaal: de Duitsers hielden Nederland bezet. Een extra complicatie was het feit dat de leiding van het RBOB in handen kwam van personen die niet alleen in wetenschappelijk opzicht, maar ook in politicis hun Heil uit het oosten verwachtten. Het in Leiden ondergeschoven kind ontpopte zich als een koekoeksjong. Het bureau ving zijn werkzaamheden terstond aan.10 Het had, zoals wij zagen zijn taak uitsluitend in de documentatie van de oudheidkundige verschijnselen in ons land. Dat was tenminste het departementale standpunt. De directeur van het bureau zag het echter allemaal wat breder. Dat blijkt o.a. uit een voordracht, die hij op 19 augustus 1942 voor de RCOB en de vertegenwoordigers van de erkende lokale instellingen hield.11 Ook voor hem vormde de documentatie de basis. In zijn visie impliceerde documentatie echter een aantal andere activiteiten: voorlichting in geschrift, gesproken woord en beeld omtrent de doelstellingen van het archeologisch onderzoek12, en verder ook oudheidkundig bodemonderzoek. Zo was door het bureau een propagandafilm samengesteld, die handelde over graf-heuvelopgravingen onder leiding van de directeur zelf bij Vaassen. Deze film, welke geacht werd ‘te demonstreeren dat opgraven verantwoordelijk werk is, dat niet allemans werk behoort te zijn’ is in de archieven van de ROB bewaard gebleven. De rolprent was door de filmdienst van de NSB vervaardigd en werd o.a. in het bioscoopjournaal vertoond.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Het Rijksbureau kreeg de beschikking over een kopie voor propagandadoeleinden en dit is waarschijnlijk het exemplaar dat bewaard gebleven is. De film is bij het 25-jarig jubileum van de ROB nogmaals vertoond. Hij deed deels komisch aan: de toegepaste opgravingsmethoden maakten een weinig professionele indruk. Anderzijds wekte hij huivering op: sfeer en toon maakten dat men zich in de bezettingsjaren verplaatst waande. Dat het bureau tevens een taak had op het terrein van de opgravingen, werd in genoemde voordracht meer gesuggereerd dan met zoveel woorden gezegd, want hier moest de directeur heel voorzichtig zijn.13 Reeds in 1941 had het departement de RCOB schriftelijk laten weten dat opgraven uitdrukkelijk niet tot de bevoegdheden van het bureau behoorde; men wenste niet, dat er naast RMO (en het Rijksmuseum G.M. Kam) en BAI nog een ander rijks-graafinstituut bij zou komen.14 Het verweer van de RCOB, dat zij in ‘de toekomst zgn. “noodopgravingen” door het Rijksbureau wilde laten verrichten, zulks om ideële en praktische redenen’15 baatte niet. Het departement bleef onverbiddelijk: alle opgravingen - noodop-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 384 gravingen of niet - vielen onder de competentie van de rijksgraafinstituten en de erkende lokale instellingen. Stond men het bureau noodopgravingen toe, dan zouden, zo vreesde het departement, de daaraan verbonden ambtenaren in een zeer bevoorrechte positie komen te verkeren, omdat alle vondstmeldingen uit het hele land bij het bureau samen kwamen. Zij zouden vrijwel een monopolie-positie verwerven en ‘hiermede nu kan de wetenschap onmogelijk gediend zijn’. Bovendien: ‘De werkzaamheid van het bureau, evenals van elke overheidsinstelling, moet een dienend karakter dragen. Het mag niet een instituut worden om de daaraan verbonden ambtenaren op wetenschappelijk gebied in een uitzonderingspositie te brengen’, aldus de secretaris-generaal in zijn brief van 7 november 1941.14 Op een dergelijke monopoliepositie was nu precies het streven van het RBOB gericht: het poogde de taak van centrale opgravingsdienst aan zich te trekken.13 De directeur van het RBOB wenste dat zijn bureau ook mee deed aan het opgravingswerk.16 De opgravingen namen in de gedachten van allen die bij de archeologie betrokken waren, een zo overheersende plaats in dat ook voor de archeologen zelf opgraven en archeologie haast identieke begrippen waren. Op dit terrein moesten zich dan ook onvermijdelijk de concurrentie- en competentieslagen tussen de instellingen afspelen. Midden 1943 verwierf het bureau zich grotere zelfstandigheid doordat het van het RMO werd losgemaakt.9 Desondanks verloor het in theorie tengevolge van de principiële opstelling van het departement de opgravingsoorlog, maar in de praktijk werd de strijd niet werkelijk beslist. Dat kwam niet zozeer, zoals men wellicht geneigd is te veronderstellen, omdat de bezettingsautoriteiten duidelijk voor het bureau zouden hebben gekozen17, maar vooral door de bovengeschetste onduidelijke verhoudingen. De ambtenaren van het RBOB bleven namelijk opgraven. Zij deden dit weliswaar officieel eerst uit hoofde van hun aanstelling aan het RMO en na juni 1943 als ‘gast’ van deze instelling, maar in de praktijk trad hier natuurlijk verwarring op. Het RBOB wilde dus ook opgraven en was met documentatie alleen niet tevreden. Hier laat zich een zekere onderschatting van de eigen taak vermoeden. De documentatie was immers niet alleen bedoeld als hulpmiddel voor het oudheidkundig bodemonderzoek, maar was zoals reeds vermeld tevens opgezet als ‘grondslag voor een monumentenlijst op Nederlandsch oudheidkundig gebied’ (instructie RBOB, artikel 5). Hier kondigde zich het departementale streven aan om ook voor de archeologie te komen tot een systematische monumentenzorg. Uit het feit dat het bureau de aangewezen weg niet zonder omzien insloeg, moet wel worden afgeleid dat deze gedachte onder de archeologen zelf nog onvoldoende leefde. Natuurlijk was er ook in die kringen zeker begrip voor de noodzaak van een archeologische monumentenzorg. Ik behoef slechts aan de bemoeienissen van het Groningse instituut met bijvoorbeeld de hunebedden te herinneren. Maar wat er tot nu toe gebeurd was, was beperkt van opzet en incidenteel gebleven.18 Tot een systematische en allesomvattende zorg voor het archeologische document - waar het zich ook bevond: in de museumkasten, in de archieven van de opgravingsinstituten, of nog in situ in het archief van de bodem zelf - daartoe was het nog niet gekomen. De verdere ontwikkelingen op dit terrein behoren thuis in de na-oorlogse periode. Tegen het einde van de oorlog waren de activiteiten van het RBOB afgenomen. De directeur bleek na Dolle Dinsdag - 5 september 1944 - zijn post te hebben verlaten. De directeur

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed van het RMO nam het directoraat van het bureau waar, tot dit bij de instelling van de ROB werd opgeheven. Met groot elan zette men zich al direct in 1945 aan de arbeid om nieuwe oplossingen te vinden voor wat gedeeltelijk nog de oude problemen waren. Nog altijd stond het oudheidkundig bodemonderzoek op de voorgrond. De verhoudingen op dit terrein waren ondertussen enigszins veranderd, of liever, zij waren bezig te verschuiven. Die verandering zat niet bij de regionale instellingen. Deze hadden hun positie met betrekking tot de opgravingen niet verstevigd of uitgebreid en stilstand betekende hier juist toen achteruitgang. Toch nam het aantal graaf-instituten toe. Zo had in de eerste plaats het Rijksbureau voor de Monumentenzorg (RBMZ) reeds tijdens de oorlog een eigen archeologische dienst opgericht, die zich bezig hield met opgravingen in het kader van het onderzoek naar historische gebouwen, vooral kerken en kastelen.19 Daarnaast begon de Nederlandse archeologie, als onderdeel van een nieuw in te stellen studierichting, aan andere universiteiten dan de Groningse door te dringen.20 Al op 3 april 1940 was de directeur van het BAI, prof. dr. A.E. van Giffen, benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de prehistorie van de univer-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 385 siteit van Amsterdam. Deze benoeming, die eigenlijk pas na de oorlog geëffectueerd kon worden, hield de mogelijkheid in, dat ook de Amsterdamse universiteit zich aan opgravingen zou gaan wagen.21 Verder was het niet denkbeeldig, dat het al sinds ± 1920 bestaande archeologische instituut van de rijksuniversiteit te Utrecht, dat zich tot nu toe met zijn opgravingen wat verscholen gehouden had achter ‘zijn’ lokale instelling - het Provinciaal Utrechts Genootschap -, zich nu ook meer openlijk actief zou gaan betonen. Deze tendenzen gingen bepaald contrarie aan de inzichten van het ministerie van O., K. en W. Daar heerste nog altijd de opvatting dat het aantal opgravings-instituten zo beperkt mogelijk moest blijven.22 Toch zou het zeer onjuist zijn het streven naar concentratie in de uitvoering van opgravingen alleen toe te schrijven c.q. te wijten aan het departement. Dezelfde opvattingen werden minstens evenzeer gehuldigd in de kringen van de archeologen en van de RCOB.23 Zij werden vooral door de directeur van het BAI verwoord. Een nota van de hand van prof. Van Giffen, getiteld: Splitsing Oudheidkundig Bodemonderzoek en Museumwezen, achtereenvolgens Monumentenzorg (Afdeeling: Behoud en Herstel), heeft in de besluitvorming van het departement een grote rol gespeeld.24 De nota concludeerde tot de wenselijkheid om ‘het wetenschappelijk oudheidkundig bodemonderzoek (en wel voor alle perioden!) te centraliseren en te consolideren tot een zelfstandigen Rijksdienst’. Het ging erom ‘den bestaanden willekeur en het vrije, niets ontziende initiatief [op archeologisch gebied] te breidelen’, en om ‘de opruiming van welig tierend dilettantisme of ongezonden naijver’. Doel van de op te richten dienst, die ROB zou heten, moest zijn: de opgravingstaak van de ‘Rijks- en erkende locale Musea, Instituten, Vereenigingen, zoomede den Rijksdienst voor de Monumentenzorg’ over te nemen. Verder zou de dienst de taak van het RBOB op het gebied van documentatie en vondstmelding moeten voortzetten, waartoe het ook nodig was dat dit bureau zou worden overgenomen. Tenslotte kon aan de nieuwe dienst het toezicht op de archeologische ‘monumenten en vindplaatsen’ worden opgedragen. ‘Zijn taak zou overigens vooral bestaan in het doen van vrij en toegepast bodemonderzoek25: het eerste uit eigen initiatief of op instigatie van het hooger onderwijs, van de Musea en van den Rijksdienst voor de Monumentenzorg; het laatste bij eventuele vondsten of, in breederen samenhang, in samenwerking met agrologische en andere diensten, de Zuiderzeewerken, de Rijks- en Provinciale waterstaat, de Spoorwegen, en dergl.’ Oprichting van een dergelijke dienst zou grote voordelen meebrengen in economisch opzicht, voor het wetenschappelijk onderzoek, voor de monumentenzorg, voor het museumwezen, voor het hoger onderwijs (de training van de studenten in het praktische archeologische werk zou aan de dienst worden toevertrouwd). Kortom de nota Van Giffen bevatte een complete blauwdruk van de ROB.26 Aan alle wensen werd schielijk en ruimschoots tegemoet gekomen. Op 1 januari 1947 reeds ving de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek zijn werkzaamheden aan. De leiding werd in handen gelegd van prof. Van Giffen, die de titel kreeg van Hoofd van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Als onderdirecteur werd benoemd dr. P. Glazema, die van de RMZ was overgekomen en in 1950 Van Giffen opvolgde als directeur van de ROB. Terzelfder tijd voltrok zich in de sector van de monumentenzorg een ontwikkeling, die ook voor de archeologie verstrekkende betekenis zou krijgen. Het initiatief lag

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed hier volledig bij het departement van O., K. en W. De archeologen hadden het te druk met hun opgravingen. Het ministerie wilde de monumentenzorg een steviger basis verschaffen in de vorm van een monumentenwet, waarin ook de archeologische monumenten betrokken zouden worden. Als inleidende maatregel werd de opheffing voorbereid van de drie op dit terrein werkzame zelfstandige rijkscommissies RCMZ, RCOB en Rijkscommissie van advies inzake de musea. Zij zouden terugkeren als afdelingen van één Voorlopige Monumentenraad, met als voornaamste taak de voorbereiding van een wetsontwerp tot bescherming van de monumenten. Op 20 juni 1946 tekende de koningin het daartoe strekkend Koninklijk besluit. De plannen voor een monumentenwet waren op zichzelf al oud. Ook bestond er reeds een aanzet voor een archeologische monumentenzorg: het reeds genoemde documentatiewerk van het RBOB. Een regeling van de archeologische monumentenzorg in een en het zelfde wettelijk kader te zamen met de zorg voor de historische monumenten was echter een volstrekt novum. Hoe nieuw deze gedachte was moge blijken uit de eerste reactie van de RCMZ (oude stijl): ‘- - - dat de RCOB beter buiten een Monumentenraad kan worden gelaten. Het oudheid-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 386 kundig bodemonderzoek is bij genoemde Commissie in goede handen; het heeft weinig gemeen met de Monumentenzorg in den gewonen zin, terwijl, als contact noodig is, dit telkens in de beste samenwerking tot stand komt. Het is onze Commissie onbekend of genoemde Commissie is geraadpleegd. Zij veroorlooft zich te ontraden, deze zoo goed werkende Rijkscommissie thans zonder eenige noodzaak plotseling op te heffen’.27 Met andere woorden, archeologen verrichten opgravingen, doch monumentenzorg in de volle zin van het woord kon men zich van hen maar moeilijk voorstellen. De RCOB zelf maakte echter geen bezwaren. Trouwens, de Voorlopige Monumentenraad bestond reeds op papier. Op 19 september 1946 werd hij geïnstalleerd. Zo werd de in 1940 opgerichte zelfstandige RCOB omgezet in een afdeling, en wel afdeling 1, van de Voorlopige Monumentenraad en werden de daarin aanwezige archeologen geconfronteerd met de problematiek, verbonden aan het opzetten van een systematische monumentenzorg ook voor hun sector.28 De twee nieuwe ontwikkelingen uit de jaren 1945 en '46 - concentratie van opgravingsinstituten en aanloop tot een gecentraliseerde archeologische monumentenzorg - ontmoetten elkaar in de gloednieuwe ROB. Deze kersverse rijksdienst droeg er de sporen van dat hij primair als centraal opgravings-instituut was opgezet. Dat blijkt b.v. uit de stichtingsbrief van 31 maart 1947, waar uitsluitend over de opgravingstaak van de ROB gesproken wordt. De bedoeling was dat deze rijksdienst voortaan met uitsluiting van de andere rijksinstellingen alle opgravingen zou uitvoeren die vanwege het rijk werden verricht. Ondertussen bleef het besluit van de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht van 24 mei 1940 van kracht. Dit impliceerde dat het de erkende lokale instellingen (regionale verenigingen en musea) ook nu nog vrij stond oudheidkundig bodemonderzoek te verrichten. Hiermee bleef het Rijk zijn principe trouw dat het wel moest waken over de standaard van het onderzoek (de erkenning bleef voorwaarde), maar dat het niet aanging, wanneer het zich zelf in een wetenschappelijke monopolie-positie manoevreerde. Toch zal men het opgraven door erkende lokale instellingen wel voornamelijk als een zuiver theoretische mogelijkheid gezien hebben, want vrijwel geen van de regionale instellingen had de outillage of de middelen om werkelijk zelfstandig te graven.29 Maar hoe het zij, rijksinstellingen andere dan de ROB mochten nu - na 1 januari 1947 - niet langer graven. Het is eigenlijk niet zo verbazingwekkend, dat er op dit punt een enorme controverse ontstond. Veel merkwaardiger is dat deze zeer essentiële wijziging in het archeologisch bestel zo betrekkelijk geruisloos tot stand gekomen was.30 Zodra de ROB een feit was, realiseerden zich alle direct betrokkenen echter eerst recht wat er gebeurd was. De breuk met het oude leek volledig. Het RMO kwam er nog het beste af: het verloor zijn opgravingsfunctie maar hield nog altijd die van centraal archeologisch museum over. De graafafdeling van Monumentenzorg was in de kiem gesmoord. Voor het BAI betekende de nieuwe toestand in feite ook het einde en in elk geval een abrupt afbreken van een 25 jarige en roemrijke ontwikkeling. Het had in abstracto zo'n goed idee geleken, die concentratie van 's Rijks opgravingsactiviteiten, maar nu in de praktijk en bekeken vanuit de bestaande instituten afzonderlijk had niemand er iets bij gewonnen. Onmiddellijk31 en algemeen werd tegengas gegeven. Er ontspon zich een felle discussie over de standplaats van de ROB, waarbij vooral Leiden, Den Haag tegelijkertijd en Groningen in het geding

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed waren. De minister had na ampele overwegingen in 1947 voor Leiden beslist, maar de dienst begon zijn werkzaaamheden in Den Haag in nauwe binding met Monumentenzorg en tegelijkertijd in Groningen in nauwe relatie met het BAI. In 1949 koos het departement voor neutraal terrein en op 19 oktober verhuisde de ROB naar Amersfoort.32 Even fel was de discussie die gevoerd werd over de vraag, wat nu precies de bevoegdheden van de ROB waren, zowel ten opzichte van andere rijksinstellingen33 als tegenover de erkende lokale instellingen.34 Hete twistgesprekken hielden lange jaren aan, waarbij de tegenstellingen zich gaandeweg verscherpten, totdat van samenwerking weinig meer was overgebleven. Deze periode vormt een van de kleurrijkste uit de geschiedenis van de vaderlandse oudheidkunde. Het is alles nog te dichtbij om te kunnen beoordelen, of deze jaren alleen maar nadelig zijn geweest. Het is waar dat de conflicten deels voortkwamen uit de botsing van beperkte (eigen)belangen. Aan de andere kant lag de oorzaak toch ook voor een belangrijk deel in de verheugende groei van het vak, in het ontstaan van nieuwe krachten, die naar een plaats onder de zon drongen. Uit een botsing van meningen (= belangen) wil immers

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 387 wel eens een beter inzicht geboren worden, wanneer althans de tegenstellingen in een redelijk compromis uitmonden. Dit neemt niet weg dat vele van de archeologen die bij de gebeurtenissen direct betrokken waren, veel persoonlijk leed hebben ondervonden. Dat geldt met name voor de toenmalige medewerkers van de ROB, want op deze instelling ontlaadde zich het onweer in volle hevigheid. Het departement, dat zich begrijpelijkerwijs teleur gesteld en zelfs verraden voelde, gaf het eenmaal ingenomen standpunt niet aanstonds prijs. Op 19 april 1950 verscheen (eindelijk) de beschikking-Cals - destijds staatssecretaris van O., K. en W. - houdende ‘regeling betreffende het oudheidkundig bodemonderzoek’. Deze regeling verving die uit de meidagen van 1940, waarvan zeer veel - speciaal betreffende de erkende lokale instellingen - ongewijzigd werd overgenomen. Het nieuwe element was de ROB, waarvan taak en bevoegdheden gedetailleerd werden vastgelegd. Uitdrukkelijk bleef de ROB de enige tot opgravingen bevoegde rijksinstelling.35 In de tweede plaats werd nu ook, in tegenstelling tot de stichtingsbrief de documentatie van de voor- en vroeg-historische roerende en onroerende monumenten in Nederland onder de taken van de ROB vermeld. Wat de opgravingen betreft is deze regeling van 1950 nooit volledig gerealiseerd. Zij druiste te zeer in tegen de reeds gesignaleerde tendenzen, die het aantal universitaire graafinstituten deden toenemen.36 De ROB is in de praktijk nimmer het enige opgravingsinstituut van ons land geweest. De tweede taak van de Rijksdienst - de documentatie, die zoals wij gezien hebben van meet af aan bedoeld was als een springplank om te komen tot een archeologische monumentenlijst met impliciet een archeologische monumentenzorg - liep ook al niet zeer vlot van stapel.37 Dat had drie oorzaken. In de eerste plaats had niemand een exacte voorstelling van wat er allemaal aan vast zat, van de geweldige hoeveelheid werk, die alleen al met de opstelling van een monumentenlijst gemoeid zou zijn. In de tweede plaats zag ook de ROB zich zelf allereerst als een opgravingsinstituut. Het was sterk door het oudheidkundig bodemonderzoek gepreoccupeerd, wat tegen de achtergrond van de gehele ontwikkeling, daarbij gevoegd de enorme slachting die door allerlei grondwerken onder de archeologische objecten werd (en wordt) aangericht, ook goed te begrijpen is. Ten derde vraagt documentatie van alle archeologische verschijnselen om een zeer nauwe samenwerking tussen alle oudheidkundige instellingen en daarvoor was de atmosfeer in archeologisch Nederland destijds te veel vergiftigd. Bijna vijftien jaren na de oprichting van de ROB, in de zomer van 1961, werd de lang verbeide Monumentenwet van kracht.38 De ontwikkelingen, die dreigden vast te lopen, kwamen weer vlot; zij raakten in een stroomversnelling. Het was het startsein voor het ontstaan van een archeologische monumentenzorg in de volle zin van het woord. Allereerst zag de Nederlandse archeologie zich nu geplaatst voor de wettelijke plicht een lijst van beschermde archeologische monumenten te produceren.39 Deze taak, door de wet opgedragen aan de RCOB als 1ste afdeling van de Monumentenraad, die thans het predikaat Voorlopig had verloren, werd in de praktijk op de schouders van de ROB gelegd. Ook de behandeling in eerste instantie van de vergunningsaanvragen, waartoe de wet de mogelijkheden opent, kwam voor rekening van de dienst. Al spoedig bleken deze werkzaamheden, hoe omvangrijk ook op zich zelf, toch slechts een onderdeel van een veel groter en complex geheel. Een adequate

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed zorg voor de archeologische monumenten vereist immers naast de wettelijk voorgeschreven maatregelen tal van andere activiteiten. In de laatste 10 jaren is op dit terrein een grote ervaring opgedaan.40 In versneld tempo werd zich de ROB bewust van de zware maar prachtige taak, die opgesloten had gelegen in de hem bij zijn oprichting verleende documentatie-opdracht. De Monumentenwet van 1961 verving voorts de voordien bestaande opgravingsregeling. In hoofdstuk V geeft zij voorschriften inzake ‘opgravingen en vondsten’. Het valt op dat de rijksinstellingen die zich met opgraven bezig houden, niet meer met name worden genoemd. Ook van de erkende lokale instellingen is niet langer sprake. Beide groepen verschuilen zich achter de ‘diensten, instellingen en personen’ die van de minister op advies van de Monumentenraad een bevoegdheid tot het verrichten van opgravingen kunnen verkrijgen (artikel 22, tweede lid). Van een bijzondere positie voor de ROB als centraal en enig opgravingsinstituut, zoals de beschikking - Cals die nog zo duidelijk gekend had, is geen spoor meer te vinden. Als de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 388

ROB dan toch nog als enig instituut in de Monumentenwet met name voorkomt, dan is het slechts in zijn functie als centrale meldkamer voor toevalsvondsten (artikel 24, tweede lid) - een functie die het van zijn voorganger het RBOB had overgenomen en waarover nooit een controverse was ontstaan. De conclusie ligt voor de hand: het departement heeft zich bij de feiten neergelegd. De formuleringen en voorschriften van de wet zijn zo soepel geworden dat zij zich bij vele situaties, ook bij die welke in de praktijk was ontstaan, kunnen aansluiten. Het enige dat heel duidelijk gesteld wordt, is dat opgraven zonder autorisatie verboden is, maar dat stond eigenlijk al sinds 1940 vast. Wij mogen het misschien zo formuleren: waar het de opgravingen betreft, laat de Monumentenwet door een minimum aan voorschriften het natuurlijk groeiproces zoveel mogelijk vrij; waakzaam wacht zij af. Het is in dit verband een teken aan de wand, dat de opgravingsbevoegdheden, waarvan artikel 22 spreekt, tot op heden door de minister nog niet zijn verleend.41 De zwijgzaamheid die de Monumentenwet op bepaalde punten, o.a. ten aanzien van de positie van de ROB, aan den dag legt, mag niet verkeerd worden uitgelegd. De dienst heeft zich wel degelijk ontwikkeld tot een instelling met een eigen gezicht en met een eigen plaats in het huidig bestel van de Nederlandse archeologie. Kijken wij naar de ROB zoals die zich thans vertoont, dan zien wij een rijksdienst die klein begonnen - ongeveer 10 vaste medewerkers in 1947 -, in luttele jaren is uitgegroeid tot een groot instituut, waaraan bijna 70 mensen hun krachten geven. Een instituut, welks taak door een recent departementaal rapport als tweeledig wordt gedefinieerd: onderzoek en monumentenzorg.42 Ten behoeve van het onderzoek beschikt de ROB over een wetenschappelijke staf onderverdeeld in vijf secties: prehistorie, protohistorie, middeleeuwse archeologie, natuurwetenschappen en documentatie. Ter ondersteuning van het onderzoek is er de technische staf, geleed in een velddienst - waartoe een aantal werkers van het eerste uur behoren, die de moderne beoefening van het archeologisch onderzoek hebben mee bepaald en mee ontwikkeld43 -, een tekenkamer en fotodienst, en een natuurwetenschappelijk en restauratie-laboratorium. De onderzoeksafdeling documentatie geeft leiding aan het monumentenwerk dat behalve registratie krachtens de Monumentenwet nog zoveel meer omvat.40 De administratieve staf verenigd in het algemeen secretariaat, vormt het fundament van heel het bouwwerk.44 Een tweeledige taak dus en niet afzonderlijke taken, want onderzoek en monumentenzorg zijn in het werk van de ROB onlosmakelijk verbonden. Het een kan niet zonder het ander: zij vormen slechts twee aspecten van één ondeelbare grootheid en het verbindend element is de documentatie. Deze hechte integratie van de verschillende taak-aspecten van de dienst weerspiegelt zich bij voorbeeld in het instituut van provinciaal archeoloog, zoals dat thans in het hele land ingang gevonden heeft.45 In hun werkzaamheden vindt men immers de drie elementen van onderzoek, documentatie en monumentenzorg.

Het vergaren van de gegevens voor het bovenstaande heeft ons meer dan ooit overtuigd van de waarheid van het haast wat versleten klinkende gezegde, dat men het verleden dient te bestuderen om het heden te begrijpen en de toekomst, voor zover dat ons mensen gegeven is, althans enigszins te voorvoelen. Terugblikkend op de laatste dertig jaar ontwaart men een tweevoudige ontwikkeling binnen het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed bestel van de Nederlandse archeologie. De evolutie had eensdeels betrekking op het oudheidkundig bodemonderzoek met op de achtergrond de relatie tussen archeologie en museumwezen; anderzijds vond er een evolutie plaats, die tot archeologische monumentenzorg in de moderne betekenis leidde. Wanneer die twee ontwikkelingslijnen elkaar ontmoeten ontstaat de ROB zoals wij die thans kennen. Deze uitkomst beantwoordt niet in alle opzichten aan de oorspronkelijke bedoelingen. De ROB is niet geworden tot het enige en centrale opgravingsinstituut. Wat hij wel geworden is: het apparaat van de rijksoverheid voor de geïntegreerde combinatie van archeologische research en monumentenzorg. Als rijksdienst voor de archeologische monumentenzorg heeft de ROB een landelijk-centrale functie verkregen. Als onderzoek-instituut vindt hij tal van andere naast zich. De vraag dringt zich op, of men hiermee tevreden kan zijn. Wij menen van wel, want wij zijn Nederlands genoeg om de vrijheid van het onderzoek te beminnen en onder de bekoring te geraken van de pluriformiteit die het oudheidkundig bodemonderzoek in ons land thans kenmerkt, zolang die pluriformiteit tenminste niet ten koste gaat van samenwerking en coördinatie. Dat zal de toekomst moeten uitwijzen.

Eindnoten:

1 De Engelse vertaling van dit deel verscheen in de Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 22, 1972 blz. 17 e.v. Als bijlagen zijn daarbij opgenomen de op de Nederlandse archeologie betrekking hebbende regelingen. Een verkorte versie van de hier afgedrukte tekst werd uitgesproken als rede ter inleiding van het achtste Nederlands Oudheidkundig Congres (= 16de Correspondentencongres), dat op 28 en 29 maart 1972 te Amersfoort werd gehouden ter gelegenheid van het 25 jarig jubileum van de rob. Een uittreksel uit de rede verscheen in Spiegel Historiael van april 1972. Bij het samenstellen van dit deel is voornamelijk gebruik gemaakt van de volgende bronnen: a Notulen en jaarverslagen van de Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (rcob, ingesteld bij beschikking van 24 mei 1940 en op 19 sept. 1946 omgezet in afdeling 1 van de (Voorlopige) Monumentenraad. b Dossiers 54.21 L (4 mappen: Rijksbureau en Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek; concentratie oudheidkundig bodemonderzoek), 54.25 (2 mappen: Regeling oudheidkundig bodemonderzoek; oudheidkundig bodemonderzoek algemeen), -5 (8) (2 mappen: Voorlopige Monumentenraad, instelling en algemene zaken, jaarverslagen) en 07.52 (Voorlopige Monumentenraad Afd. 1) uit het archief van het ministerie van o., k. en w. Deze dossiers hebben vooral betrekking op de jaren tussen ca. 1940 en 1960. Zij berusten thans bij het ministerie van crm. c Dossiers 07 (Organisatie), 07.58 (Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek), 07.76 (Monumentenwet), 07.77 (Vergaderingen rcob) uit het archief van de rcob, berustend bij de rob. d Dossier 07.76 (Wetten, besluiten, beschikkingen, verordeningen, enz.) uit het archief van de rob.

2 Concept-installatierede in dossier -5 (8) archief O., K. en W. (CRM), no. 19148. 3 Er lijkt een zekere samenhang te bestaan tussen het opleven van deze belangstelling en het aftreden van dr. J.H. Holwerda als directeur van het RMO te Leiden op 31 dec. 1938. Weliswaar heeft deze zich, naar het schijnt, met het tot stand komen van de Regeling van mei 1940 niet rechtstreeks bemoeid. Voorts bleef hij in het archeologisch bedrijf ook na 1938 nog jaren lang een actieve rol spelen: tot 1 sep t. 1948 als directeur van het Rijksmuseum G.M. Kam, welke functie hij sedert 1935 bekleedde - van 1935 tot 1939 waren het Leidse en het Nijmeegse museum dus in personele unie verbonden geweest -; tot 1943 als lector in de Prehistorisch-Romeinse Archeologie aan de universiteit van Leiden, waar hij al vanaf 1910 doceerde (cf. W.D. van Wijngaarden: in memoriam dr. J.H. Holwerda, OMROL 32, 1951, 1-14).

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Het aftreden van Holwerda in het Leidse museum scheen echter een mogelijkheid te openen om de verstandhouding tussen RMO en BAI (Biologisch-Archaeologisch Instituut van de universiteit te Groningen) te verbeteren. Een betere samenwerking tussen beide instellingen vormde voor het departement een punt van eerste zorg. De Regeling van mei 1940 is door het ministerie dan ook in nauw overleg met de directeuren van RMO en BAI beide opgesteld. Verder kon na Holwerda's vertrek een versterking van de positie van het RMO gewenst schijnen. In elk geval is de Regeling door medewerkers van het museum, met name dr. F.C. Bursch, voorbereid. (cf. ‘Ontwerp eener regeling der vaderlandsche oudheidkunde’, samengesteld door de directeur RMO in samenwerking met de conservatoren Braat en Bursch en aangeboden bij brief directeur RMO, dd. 2 maart 1940 no. 130, aan chef KW van het departement; in dossier 54.25). 4 Beschikking dd. 24 mei 1940, inleidende overwegingen, 3de alinea. 3 Er lijkt een zekere samenhang te bestaan tussen het opleven van deze belangstelling en het aftreden van dr. J.H. Holwerda als directeur van het RMO te Leiden op 31 dec. 1938. Weliswaar heeft deze zich, naar het schijnt, met het tot stand komen van de Regeling van mei 1940 niet rechtstreeks bemoeid. Voorts bleef hij in het archeologisch bedrijf ook na 1938 nog jaren lang een actieve rol spelen: tot 1 sept. 1948 als directeur van het Rijksmuseum G.M. Kam, welke functie hij sedert 1935 bekleedde - van 1935 tot 1939 waren het Leidse en het Nijmeegse museum dus in personele unie verbonden geweest -; tot 1943 als lector in de Prehistorisch-Romeinse Archeologie aan de universiteit van Leiden, waar hij al vanaf 1910 doceerde (cf. W.D. van Wijngaarden: in memoriam dr. J.H. Holwerda, OMROL 32, 1951, 1-14). Het aftreden van Holwerda in het Leidse museum scheen echter een mogelijkheid te openen om de verstandhouding tussen RMO en BAI (Biologisch-Archaeologisch Instituut van de universiteit te Groningen) te verbeteren. Een betere samenwerking tussen beide instellingen vormde voor het departement een punt van eerste zorg. De Regeling van mei 1940 is door het ministerie dan ook in nauw overleg met de directeuren van RMO en BAI beide opgesteld. Verder kon na Holwerda's vertrek een versterking van de positie van het RMO gewenst schijnen. In elk geval is de Regeling door medewerkers van het museum, met name dr. F.C. Bursch, voorbereid. (cf. ‘Ontwerp eener regeling der vaderlandsche oudheidkunde’, samengesteld door de directeur RMO in samenwerking met de conservatoren Braat en Bursch en aangeboden bij brief directeur RMO, dd. 2 maart 1940 no. 130, aan chef KW van het departement; in dossier 54.25). 5 Zoals vermeld stond achter de Regeling van de Secretaris-Generaal van 24 mei 1940 het gelijktijdige Besluit van de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht. De coördinatie bij de uitgifte van beide stukken kan niet zeer groot geweest zijn. Op een aantal essentiële punten vertonen zij nogal diepgaande verschillen, hetgeen de duidelijkheid niet ten goede kwam. Zo noemt het Besluit ook het Rijksbureau voor de Monumentenzorg (RBMZ) onder de rijksinstellingen die mogen opgraven (art. 1), terwijl de Regeling met dit bureau in het geheel geen rekening houdt. Een andere discrepantie tussen Besluit en Regeling is, dat het Besluit (art. 2) tot melding van oudheidkundige vondsten verplicht (zo ook in de thans vigererende Monumentenwet), terwijl de Regeling (art. 8) daartoe slechts verzoekt. Ook wat de beperking van de vrijheid van opgraven betreft gaat de Regeling veel minder ver dan het Besluit. Het laatste verbiedt alle graafwerk voor zover niet verricht onder leiding van RMO, BAI, RM Kam, RBZM of een erkende lokale instelling. De Regeling ‘zal door aanschrijving van de autoriteiten trachten [sic!] te voorkomen, dat andere dan de Rijksinstellingen en de erkende lokale instellingen opgravingen doen, tenzij met zijn [sc. van het Departementshoofd] voorkennis’ (art. 15). De erkenning van een lokale instelling berustte op een geheel vrijwillige onderwerping aan het systeem (art. 6). De regeling kent geen andere dwang dan het in art. 7 vervatte dreigement dat aan niet erkende lokale instellingen ‘door het Departementshoofd en door de Rijksinstellingen geenerlei medewerking [zal] worden gegeven’. 6 Het RBOB was slechts één van de bronnen waaruit de ROB gevoed is. De dienst wortelt minstens evenzeer, ja in wezen meer in het BAI en het RBMZ (RMZ). Van al deze drie instellingen is personeel naar de ROB overgegaan. De overplaatsing van het personeel van het RBOB naar de ROB beperkt zich in feite echter tot slechts enkele personen: met name mejuffrouw G. Loeb, aan wie op 22 nov. 1940 vanwege haar Joodse afkomst de toegang tot het bureau was ontzegd; zij heeft in diverse binnen- en buitenlandse interneringskampen de oorlog overleefd. De part-time medewerkers van het bureau bleven in het RMO. De directeur en zijn naaste medewerkers kwamen wegens landsverradelijke activiteiten niet voor overplaatsing in aanmerking. Een zeer uiterlijke overeenkomst tussen bureau en dienst is de afkorting van de naam: de directeur van het RBOB ondertekende zijn brieven met ‘De directeur ROB’.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 7 Statuut RCOB, artikel 4. De directeur was secretaris, maar oorspronkelijk geen lid van de commissie. De officiële taakomschrijving van het bureau is te vinden in de instructie van 7 sept. 1940. 8 De zorg voor de historische monumenten had in ons land de primeur. De RCMZ met haar bureau dateert reeds van 1918. Zij was de voortzetting van de in 1903 ingestelde Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een inventaris en een beschrijving van de Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst. De taak van de RCMZ omvatte niet alleen de inventarisatie maar ook de zorg voor behoud en restauratie van de historische monumenten. Bij monumentenzorg denkt men ook thans vaak nog het eerst aan restaureren van kerken en andere oude gebouwen. 9 De verhoudingen lagen in het museum wel bijzonder onduidelijk. Directeur en personeel van het bureau waren nl. ambtenaar van het RMO. Zij werden door het departementshoofd benoemd, c.q. aangewezen - inderdaad voor een belangrijk deel uit het reeds aanwezige museumpersoneel. Hun werkinstructie was een zaak van overleg tussen departement, RCOB en museum (Statuut RCOB, artikel 4.). Hier lag de conflictstof voor het grijpen. Wie droeg nu de eigenlijke verantwoordelijkheid: het departement, de commissie of de directeur van het RMO? Men voelt neiging de laatste te beklagen. Deze situatie heeft voortgeduurd tot 1 juni 1943. Toen werd het RBOB van het RMO gescheiden (Jaarverslag RCOB 1943, 3-4), waarmee het streven van het bureau naar zelfstandigheid met succes bekroond werd. Deze verandering vond ook haar weerslag in de wijziging van 10 mei 1943 van de Regeling van 10 mei 1940. De directeur van het RBOB werd nu tevens lid van de RCOB, van welke commissie hij secretaris was en bleef (zie ook noot 7). 10 In juli 1940 was het in vol bedrijf. Directeur was geworden dr. F.C. Bursch, sinds 1935 concervator van de prehistorische afdeling van het RMO. Van het museumpersoneel werden verder aan het bureau verbonden: mej. G. Loeb (volledige dagtaak ten behoeve van de documentatie, cf. noot 6); mej. C. van de Velde (1 uur per dag, schrijfster). C.J. Schregel (1 morgen per week, amanuensis). De sterkte van het bureau is verder uitgebreid met van buiten het museum aangeworven medewerkers: o.a. de archeologen W.J. de Boone, P. Felix, J.A.J. Sprenger en mr. A.L. Tromp. 11 Voordracht van den Directeur (dr. F.C. Bursch) van het Rijksbureau voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, gehouden op de vergadering van 19 Augustus 1942 van de Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en de vertenwoordigers der erkende locale instellingen, gedrukte tekst (aanwezig in dossier 54.21 L archief O., K. en W. - CRM). 12 Het bureau had een reclameplaat ‘Ontziet onze oudheden’ uitgegeven: een groot succes gezien de aanvragen die binnenstroomden. Men overwoog de uitgave van een instructieboekje voor het determineren van oudheidkundige verschijnselen, was bezig een net van correspondenten op te bouwen en zocht nauwe samenwerking met de regionale instellingen. Radio en pers zouden bij de propaganda ingeschakeld moeten worden, ‘o.a. door steeds den naam van een vinder, die zijn vondst terstond meldde, prijzend te noemen’. 13 In een nota dd. 24 dec. 1941 drukte de directeur van het RBOB zich op dit punt minder omzichtig uit. Hier stelde hij dat het noodzakelijk was het aan de RCOB ondergeschikte bureau om te zetten in een zelfstandige rijksdienst, te heten Rijksbureau voor Oudheidkunde, en deze uit te rusten met een eigen opgravingsdienst. Zijn ‘volksgenoot’ ir. H.J. van Houten, chef van het Bureau Volkskultuur en Volksontwikkeling ondersteunde dit streven en ging zelfs nog verder. Bij schrijven van 19 nov. 1942, no. 4720, stelde hij de secretaris-generaal van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming voor het RBOB te verheffen tot de ‘centrale instantie’ voor het oudheidkundig bodemonderzoek (dossier 54.21 L). 14 Schrijven van de secretaris-generaal van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming aan voorzitter RCOB dd. 2 juli 1941 no. 2972 afd. C.W. Idem, dd. 7 nov. 1941 no. 5370 afd. C.W. Het departement verijdelde ook de pogingen van het bureau om tot de uitgave van een eigen tijdschrift te komen. 15 Antwoord van RCOB dd. 2 okt. 1941, no. 287 - op briefpapier van het RBOB! - op schrijven van secretaris-generaal dd. 2 juli 1941. Hier duikt de term ‘nood-opgravingen’ op, die ook thans nog steeds veel gebruikt wordt. Blijkbaar verstond de RCOB destijds onder deze term, wat er ook momenteel vaak mee bedoeld wordt: een opgraving (van beperkte omvang?!), die plotseling noodzakelijk geworden is naar aanleiding van een vondstmelding of ontdekking in het kader van door derden uitgevoerde grondwerken. De term is echter heel weinig exact en sticht daardoor verwarring. Ook de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed secretaris-generaal vond destijds (brief dd. 7 nov. 1941) al, ‘dat “noodgraving” een zeer rekbaar begrip is’. 14 Schrijven van de secretaris-generaal van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming aan voorzitter RCOB dd. 2 juli 1941 no. 2972 afd. C.W. Idem, dd. 7 nov. 1941 no. 5370 afd. C.W. Het departement verijdelde ook de pogingen van het bureau om tot de uitgave van een eigen tijdschrift te komen. 13 In een nota dd. 24 dec. 1941 drukte de directeur van het RBOB zich op dit punt minder omzichtig uit. Hier stelde hij dat het noodzakelijk was het aan de RCOB ondergeschikte bureau om te zetten in een zelfstandige rijksdienst, te heten Rijksbureau voor Oudheidkunde, en deze uit te rusten met een eigen opgravingsdienst. Zijn ‘volksgenoot’ ir. H.J. van Houten, chef van het Bureau Volkskultuur en Volksontwikkeling ondersteunde dit streven en ging zelfs nog verder. Bij schrijven van 19 nov. 1942, no. 4720, stelde hij de secretaris-generaal van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming voor het RBOB te verheffen tot de ‘centrale instantie’ voor het oudheidkundig bodemonderzoek (dossier 54.21 L). 16 De directeur van het RBOB baseerde zijn argumentatie (zie de in noot 11 genoemde voordracht, o.a. blz. 3 onder punt 3) op de hem in artikel 4 van zijn instructie gegeven opdracht om alle nieuw ontdekte oudheden, speciaal de zgn. toevalsvondsten zo spoedig mogelijk bij zijn bureau bekend te doen worden. In zijn interpretatie betekende dit dat zijn bureau zelf de meldingen moest nagaan en zo nodig afwerken middels een ‘noodopgraving’. Deze idee was niet onpraktisch en viel op zich zelf zeer wel te verdedigen. In het kader van de bestaande regelingen was het echter zonder meer een usurpatie, want in de opzet van mei 1940 was het bureau bedoeld als doorgeefkantoor van vondstmeldingen aan de rijksinstellingen en erkende lokale instellingen, die dan voor de verdere afwerking zorg zouden dragen. We merken op dat het RBOB officieel alleen op ‘noodopgravingen’ aanspraak maakte en niet op het zgn. ‘vrije onderzoek’ (d.w.z. opgraving van uitsluitend op grond van wetenschappelijke belangstelling gekozen en verder niet bedreigde objecten). Achter de schermen ging het veel verder (noot 3). Ook stond hij niet erg loyaal tegenover de andere rijksinstellingen: in zijn meergenoemde voordracht (noot 11) hoort men hem bij herhaling verkondigen dat zijn bureau de natuurlijke bondgenoot van de regionale en lokale musea is, omdat het slechts gegevens en afbeeldingen van de vondsten en niet de vondsten zelf begeerde. Hij gebruikte in dit verband zelfs het woord altruïstisch voor wat in feite een weinig collegiaal zich-afzetten was tegen de andere rijksinstellingen, met name het eigen RMO. 9 De verhoudingen lagen in het museum wel bijzonder onduidelijk. Directeur en personeel van het bureau waren nl. ambtenaar van het RMO. Zij werden door het departementshoofd benoemd, c.q. aangewezen - inderdaad voor een belangrijk deel uit het reeds aanwezige museumpersoneel. Hun werkinstructie was een zaak van overleg tussen departement, RCOB en museum (Statuut RCOB, artikel 4.). Hier lag de conflictstof voor het grijpen. Wie droeg nu de eigenlijke verantwoordelijkheid: het departement, de commissie of de directeur van het RMO? Men voelt neiging de laatste te beklagen. Deze situatie heeft voortgeduurd tot 1 juni 1943. Toen werd het RBOB van het RMO gescheiden (Jaarverslag RCOB 1943, 3-4), waarmee het streven van het bureau naar zelfstandigheid met succes bekroond werd. Deze verandering vond ook haar weerslag in de wijziging van 10 mei 1943 van de Regeling van 10 mei 1940. De directeur van het RBOB werd nu tevens lid van de RCOB, van welke commissie hij secretaris was en bleef (zie ook noot 7). 17 De verhouding tussen de bezetters en de RCOB was uiteraard uitstekend. Zo verrichtte bijvoorbeeld prof. dr. Jacob-Friesen, destijds Ortskommandant van het eiland Texel, zijn opgravingen in Den Burg in eendrachtige samenwerking met het RBOB: ‘Um hierüber [oorsprong van Den Burg] Klarheit zu bekommen und dabei mit meinen niederländischen Fachgenossen Hand in Hand zu arbeiten, setzte ich mich mit dr. F.C. Bursch, dem Direktor des Reichsbüros für altertumskundliche Bodenforschung in Leiden, in Verbindung und vereinbarte mit ihm eine Grabung’ (Deutsche Zeitung in den Niederlanden 223, 17 jan. 1943). 18 Klok 1969, 93-105. Een recente incidentele overheidsmaatregel was de terpenverordening van 2 aug. 1943. 19 Aan deze archeologische dienst, ook wel Afdeling Middeleeuwse Archeologie genoemd, waren o.a. P. Glazema, G. Plug, J.G.N. Renaud en J. Ypey verbonden, die in 1947 over zouden gaan naar de ROB. 20 Het vak was lange tijd ook aan de universiteit van Leiden vertegenwoordigd geweest, waar tot 1943 dr. J.H. Holwerda, tot 1939 tevens directeur van het RMO, als lector gedoceerd had. Door

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed de nauwe binding met het museum had de universiteit nimmer graaf-neigingen ontwikkeld. De vacature aan de Leidse universiteit bleef na 1943 voorlopig onbezet. In Leiden was dus eerder van een zekere regressie sprake, die overigens van tijdelijke aard was (cf. noot 36). De expansie van de prehistorische archeologie aan de universiteiten kwam aanvankelijk uitsluitend voort uit Groningse initiatieven. 21 Het oudheidkundig bodemonderzoek behoorde in opzet niet tot de primaire taken van het Amsterdamse instituut. Dat waren onderzoek in ruimere zin en onderwijs. Nog in 1961 schreef prof. dr. W. Glasbergen, de opvolger van prof. Van Giffen als directeur van dit instituut (Instituut voor Prae- en Protohistorie: IPP): ‘Met als eerste oogmerk de opleiding van studenten - wordt vanwege het I.I.P. jaarlijks een aantal opgravingen verricht’. Als verdere beperking voegt hij er aan toe, dat daarvoor doorgaans zgn. ‘noodobjecten’, d.w.z. bedreigde monumenten worden uitgekozen, die als trainingsobject geschikt zijn en passen in het onderzoekprogramma van het instituut (Glasbergen 1961, 13-4). De opgravingsactiviteiten van het IPP begonnen in 1952. 22 De continuïteit in het beleid van het departement werd belichaamd door mr. J.K. van der Haagen, die al voor de oorlog chef van de betrokken beleidsafdeling, en zijn opvolgers. 23 RCOB, jaarverslag 1946, 1: ‘Met het samenvoegen van de, voornamelijk in de laatste vijf en twintig jaren tot stand gekomen diensten, die zich met het onderzoek van oudheidkundige bodem-monumenten bezig houden, is enerzijds een gelukkige greep gedaan naar een consolidering van het oudheidkundig bodemonderzoek als zodanig en een verzekering tot coördinatie van de aan verschillende instituten werkzame en bij de vaderlandse archaeologic betrokken personen, anderzijds een garantie, dat met één front kan worden opgetreden tegen vernieling van bodem-monumenten en beunhazerijen op het gebied van opgravingen. Met de totstandkoming van de RIJKSDIENST VOOR HET OUDHEIDKUNDIG BODEMONDERZOEK is de eerste belangrijke periode in de geschiedenis van de opgravingen afgesloten, een tijdperk, dat voornamelijk beheerst wordt door de namen HOLWERDA en VAN GIFFEN; moge de volgende periode een steeds stijgende lijn vertonen!’ Zie ook: RCOB, jaarverslag 1947, 2. 24 Archief O., K. en W. (CRM), dossier 07.52 (geen datering, maar blijkens een schrijven van de minister, dd. 11 maart 1946 nr. 12714 afd. OKN, - kort - voor die datum ontvangen). 25 Het valt op dat de term ‘noodopgraving’ in de nota Van Giffen vermeden wordt! Met vrij bodemonderzoek wordt bedoeld opgravingen ‘volgens een van te voren beraamd algemeen plan, op de geïnventariseerde oudheid - en geschiedkundige monumenten, met de noodige beperkingen toe te passen’; toegepast bodemonderzoek wordt gedefinieerd als opgravingen ‘geboden door het toeval, te doen op incidenteele vondsten, hoe dan ook te voorschijn gekomen of gebracht’. 26 De nota bevatte tevens een voorstel voor de sterkte van de op te richten rijksdienst: ‘De personeel bezetting zal behoudens de bezetting van het aan den R.O.B. te verbinden bureau der Rijkscommissie voor bodemonderzoek [sic!], vooreerst dienen te bestaan uit: 1 één Directeur, archaeoloog; 2 één Onderdirecteur, archaeoloog-kunsthistoricus; 3 één of twee conservatoren, praehistoricus of klassiek archaeoloog, of beiden; 4 drie assistenten, een praehistoricus, één klassiek archaeoloog, één geo-bioloog of biogeoloog; 5 één administratief ambtenaar; 6 één secretaris of secretaresse; 7 één fotograaf; 8 drie tekenaars, technici eerste klasse; 9 één voorgraver, amanuensis; 10 twee voorgravers, bedienden eerste klasse of technici tweede klasse; 11 één bediende tweede klasse.

N.B. dit alles is, behoudens de voorziening ten aanzien van semipermanente diensten; ik bedoel de verzorging der oudheidkundige belangen, zooals bijv. van den Zuiderzeedienst, den Wageningschen agrologischen dienst en eventueel andere’. Als standplaatsen werden voorgesteld: Amsterdam (‘in verbinding met een eventueel Historisch Museum in den zin van het bekende Museumrapport van 1921’) of Den Haag (‘in verbinding met den Rijksdienst voor de Monumentenzorg, afdeeling Behoud en Herstel’). Een andere

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed mogelijkheid was, dat men ‘bij wijze van overgang, eventueel tevens als proef’ gebruik zou maken van het BAI te Groningen. 27 Schrijven RCMZ aan minister O., K. en W., dd. 6 juli 1946 nr. 442 Antwoord minister aan RCMZ, dd. 9 nov. 1946 nr. 16 5432. 28 Samenstelling RCOB nieuwe stijl: lid en voorzitter dr. H.E. van Gelder; lid en ondervoorzitter prof. dr. A.W. Byvanck; secretaris (geen lid) P. Glazema; leden: ir. G.C. Bremer, mr. J. Frederiks, prof. dr. A.E. van Giffen, prof. dr. G. van Hoorn, dr. W.D. van Wijngaarden, J.M. Willems. Prof. Van Giffen trad na zijn benoeming tot hoofd van de ROB af als lid, maar bleef aan de vergaderingen van de commissie deelnemen. Ook ambtenaren van het departement namen geregeld aan de beraadslagingen deel, aanvankelijk vooral mr. J.K. van der Haagen. Een organisatie-rapport betreffen de ROB, uitgebracht d.d. 29 nov. 1948 door het centraal bureau voor organisatie en efficiency van het departement van financiën aan de minister van O. K. en W., geeft de bedoeling van het Rijk heel duidelijk weer: ‘Met de oprichting van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek heeft de Staat deze tak van wetenschappelijke activiteit definitief aan zich getrokken, daarbij nochtans de erkende particuliere instellingen op dit terrein in tact latende. Verondersteld moet worden dat hierin ligt opgesloten een ontkennende beantwoording van de prealabele vraag: of de particuliere werkdadigheid op dit terrein het oudheidkundig bodemonderzoek voldoende tot zijn recht kan doen komen; zelfs niet wanneer deze werkzaamheid wordt geleid en gecoördineerd door een Rijkscommissie en wordt gestimuleerd door toekenning van subsidies’ (rapport, p. 5). [Op blz. 18 stelt het rapport als standplaats voor Nijmegen of Utrecht - cf. noot 26!] 29 Toen er op het punt van de opgravingsbevoegdheid moeilijkheden ontstonden, bleek hier een ontsnappingsmogelijkheid voor de andere rijksinstellingen te liggen. Van oudsher werden immers vele opgravingen door rijksinstituten onder de patronage of zelfs ‘in opdracht’ van (erkende) lokale instellingen verricht. Deze vorm was in de praktijk weliswaar meer en meer uitgehold, maar verschafte desnoods juridisch gezien de voormalige rijks-graafinstellingen een excuus om ook na de oprichting van de ROB hun eigen opgravingsactiviteiten voort te zetten. 30 Het is merkwaardig dat direct na de oorlog dergelijke centralistische ideeën zo gemakkelijk ingang vonden - men zou een groter liberalisme verwacht hebben -, maar dat is een aspect dat in breder verband onderzocht zou moeten worden. Hier worde er slechts op gewezen dat de idee van één centrale opgravingsdienst in 1946 niet helemaal uit de lucht kwam vallen. Tijdens de oorlog, al in 1941, had de directeur van het RBOB voor oprichting van een dergelijke dienst gepleit (cf. noot 13). En reeds in 1940 was deze gedachte opgekomen in de Leidse Faculteit der Letteren, toen zij om advies gevraagd werd betreffende het ontwerp van de Regeling van 24 mei 1940. Voorzitter van de Faculteit was destijds prof. dr. N.J. Krom (de eerste voorzitter van de RCOB); onder de leden bevond zich prof. dr. A.W. Byvanck. Curatoren van de universiteit en ook het departement vonden deze gedachte interessant maar voorlopig onuitvoerbaar (brief Fac. Letteren en Wijsbegeerte dd. 22 april 1940, aangeboden aan Secretaris-Generaal bij schrijven van Curatoren Leiden dd. 30 april 1940 nr. 755 A - dossier 54.25). Bevreemdend is achteraf vooral dat de individualistische archeologische graaf-instituten zich zonder veel moeite gewonnen hebben gegeven. De verklaring moet waarschijnlijk voor een gedeelte gezocht worden in het feit dat deze zich in een kenteringssituatie - een soort dood tij - bevonden. Hun aantal zou spoedig toenemen, maar in 1945/6 waren het er in feite nog slechts drie: RMO, BAI en sinds kort de archeologische afdeling van het RBMZ (RMZ). De laatste speelde nog geen grote rol; de situatie werd nog steeds bepaald door de verhouding RMO-BAI. Nu was het RMO sinds het aftreden van dr. Holwerda in 1943 wat minder direct bij de ontwikkelingen in de Nederlandse archeologie betrokken geraakt: de opvolger van Holwerda, dr. W.D. van Wijngaarden, was egyptoloog en geen prehistoricus. Deze maakte er overigens geen geheim van dat hij de oprichting van een rijksdienst met opgravingsmonopolie als ‘een ware ramp’, als de doodsteek voor zijn museum beschouwde (artikel in Leidsch Dagblad van 4 juni 1947; zie voorts notulen RCOB speciaal 1946; RCOB minderheidsnota Van Wijngaarden betreffende oprichting ROB 1946). Vanuit een bepaalde gezichtshoek gezien kon het lijken, alsof het BAI min of meer langs natuurlijke weg geëvolueerd was tot het centrale opgravingsinstituut van Nederland. Verhelderend is verder een mededeling van Van Giffen, dat het departement en hij in de jaren direct na de oorlog meenden dat de sombere economische omstandigheden concentratie absoluut noodzakelijk maakten. 31 Al direct in 1947 kwamen de tegenstellingen duidelijk naar voren. Het feit dat prof. Van Giffen zowel hoofd van de ROB als directeur van het BAI was, veranderde daaraan niets. Curatoren van

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed de Groningse universiteit weigerden het BAI als graafinstelling op te heffen. Hij verkeerde hierdoor in een uiterst moeilijke positie. Toen hem op 1 jan. 1950 wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd eervol ontslag uit eerstgenoemde functie werd verleend, werden de verhoudingen wat duidelijker maar zeker niet gemakkelijker. 32 In de discussies over de standplaats sloop duidelijk het element binnen dat verschillende instellingen probeerden de ROB naar zich toe te halen. Groningen was alleen in de voorbereidingsperiode voor 1947 een serieuze kandidaat geweest (argumenten vormden de spreiding van rijksinstellingen en de aanwezigheid van een archeologisch centrum: schrijven van minister dd. 28 juni 1946 nr. 15.762, afd. OKN, aan RCMZ). Den Haag betekende continuering van de nauwe relatie met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg; Leiden het herstel van de binding met het RMO. De laatste oplossing genoot de voorkeur van de RCOB (zie: RCOB jaarverslag 1949, 1). Verder was er nog sprake geweest van Amsterdam (cf. noot 26), maar dat was een zuiver theoretische mogelijkheid, die door niemand ernstig werd overwogen. Een organisatie-rapport, uitgebracht op 29 nov. 1948 door het centraal bureau voor organisatie en efficiency van het departement van financiën, concludeerde tot de noodzaak de nieuwe rijksdienst op korte termijn te concentreren en te vestigen in het midden des lands, en wel in de nabijheid van een universiteitsbibliotheek, bijvoorbeeld in Utrecht of Nijmegen. 33 Het ging daarbij vooral over de inhoud van het begrip ‘medewerker van de Rijksdienst’ (beschikking van 19 april 1950 artikelen 8 t/m 11 en 17). 34 Voor de achtergrond hiervan zie noot 29. 35 Beschikking - Cals, artikelen 2 en 20. De positie van de ROB ten opzichte van de erkende lokale instellingen was sterker dan die van de rijksinstituten destijds in de regeling van 1940 art. 10 geweest was: de medewerking van de Rijksdienst aan oudheidkundig bodemonderzoek door een erkende lokale instelling was dwingend voorgeschreven. 36 De direct onder het Ministerie van O., K. en W. ressorterende instellingen (RMO, RMZ) moesten er zich wel aan houden. Zij konden slechts als ‘gast’ van de ROB graven overeenkomstig de artikelen 8 t/m 11 van de beschikking van 19 april 1950. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor ‘gast-opgravingen’ lag bij het hoofd van de Rijksdienst; de regeling beschouwde een ‘gastopgraving’ als een oudheidkundig bodemonderzoek van de Rijksdienst. Een goed voorbeeld van een onder deze voorwaarden door de ROB in samenwerking met het RMO uitgevoerde opgraving is het onderzoek in de castra van Nijmegen, dat tussen 1951 en 1967 plaatsvond. De universitaire instituten waren tengevolge van de autonomie van de universiteiten voor O., K. en W. in feite ongenaakbaar. Het BAI zette zijn eigen opgravingsactiviteiten voort. Het IPP begon in 1952 met opgraven (zie noot 21). Het Archeologisch Instituut van de rijksuniversiteit in Utrecht (AIU) claimde in 1955 vooral het onderzoek op provinciaal-Romeins gebied in de rivierstreek van de provincie Utrecht. De universiteit van Leiden richtte in 1962 een instituut voor prehistorie (IPL) op, dat zich ook aanstonds met opgraven ging bezig houden. De beide bijzondere universiteiten trokken archeologen als extra-ordinarii aan: de Vrije Universiteit te Amsterdam in 1956 en de Katholieke Universiteit te Nijmegen in 1960. Deze archeologen hadden hun hoofdfunctie aan andere archeologische instellingen (respectievelijk RMO en ROB) en namen uit dien hoofde aan opgravingen deel. Vandaar dat de bijzondere universiteiten (aanvankelijk) het opgravingsterrein niet betraden. In 1966 werd het Nijmeegse extraordinariaat in een ordinariaat omgezet: het Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie (Instituut OGA) van deze universiteit neemt thans ook aan het opgravingswerk deel. In 1968 benoemde de Vrije Universiteit een tweede extraordinarius (de directeur ROB); het Archeologisch Instituut van de vu voert tot op heden geen eigen opgravingen uit. Het archeologisch onderzoek in de IJsselmeerpolders, dat aanvankelijk van de ROB uitging, wordt thans met een grote mate van zelfstandigheid door de archeologische afdeling van de onder het ministerie van verkeer en waterstaat ressorterende Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders (RYP) verricht. Een tijd lang heeft het erop geleken dat ook de Stichting voor Bodemkartering (Stiboka) in Wageningen een eigen archeoloog in dienst zou nemen. Het is echter bij een detachering gebleven: dr. P.J.R. Modderman werd in 1945 vanwege het RBOB en van 1947 tot 1 nov. 1963 vanwege de ROB bij de Stiboka gedetacheerd. (Zie hierover: RCOB, jaarverslag 1946, 4; 1947, 3-5; notulen 1948). 37 Kort overzicht van de eerste opzet van het documentatiewerk in: RCOB, jaarverslag 1947, 4-5. De moeilijkheden die de documentatie ondervond, worden geschetst in: RCOB, jaarverslag 1949, 3-4.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 38 Voor de praktische toepassing van de Monumentenwet op archeologisch gebied zie: Klok 1968; idem, 1969; voorts: Kalender 1972, uitgegeven door de ROB ter gelegenheid van zijn 25-jarig bestaan. 39 De Tijdelijke Wet Monumentenzorg uit 1950 was zeer beperkt van opzet en had voor de archeologie slechts geringe betekenis. 40 Van deze ervaringen op het gebied van de archeologische monumentenzorg, van de methoden die hier thans worden gevolgd, bericht het artikel van Klok in deze aflevering van de Berichten. Zie ook: Klok 1970. 41 De RCOB heeft op 6 febr. 1962 een advies in deze aangelegenheid aan de minister uitgebracht, waarin de instellingen die naar haar oordeel voor een dergelijke bevoegdheid in aanmerking komen, met name zijn genoemd. Een tweede - gewijzigd - advies werd uitgebracht op 1 nov. 1967. De minister heeft het echter nog niet nuttig geoordeeld deze knoop door te hakken. Nog steeds ontbreekt een duidelijke uitspraak omtrent de taakverdeling van de archeologische instellingen. Mede als gevolg hiervan wacht ook het oude probleem van de verdeling van de opgegraven vondsten nog op een oplossing. De Monumentenwet heeft hier de situatie van de oudere regelingen (1940, 1950) deels laten voortbestaan, d.w.z.: de opgraver - bijna steeds een instituut - is eigenaar van de door hem opgegraven vondsten; de minister kan slechts bepalen dat zij ‘ter openbare bezichtiging in bruikleen’ worden afgestaan (art. 23). De speciale rechten die het RMO onder vorige regelingen bezat, zijn weggevallen. De formule opgraver = eigenaar voldeed wellicht in een tijd dat de meeste opgravingen, hetzij door een museum zelf (bijv. RMO, RM Kam), hetzij door een graaf-instituut in nauwe relatie met een museum (bijv. BAI + regionale musea) werden verricht. De vondsten vonden dan langs natuurlijke weg hun plaats. In de sterk gewijzigde situatie van het ogenblik leidt de handhaving van de oude formule tot verstopping en chaos. De erkende lokale instellingen (de regionale musea) hebben zich niet tot opgravende instellingen ontwikkeld. Het toegenomen aantal universitaire en andere graafinstituten verricht zijn bodemonderzoek thans veelal zonder directe binding aan het museumwezen. Zij zijn dan ook meestal niet gehouden hun vondsten aan de musea af te staan. Toch zou het zeer onjuist zijn, indien zij de opgegraven voorwerpen zelf behouden. Deze behoren hun definitieve bestemming te vinden in de musea, waar zij voor een algemeen publiek en voor wetenschappelijk onderzoek toegankelijk zijn. Op grond van deze gedachtengang heeft de RCOB de minister op 25 nov. 1971 voorgesteld op dit punt een nieuwe regeling in het leven te roepen, die er op neerkomt dat de opgravende instellingen verplicht worden hun vondsten - in de meeste gevallen eerst na afsluiting van de wetenschappelijke bewerking van desbetreffende opgraving - over te dragen aan archieven-voor-bodemvondsten. De bestaande regionale musea zouden in deze opzet als archieven-voor-bodemvondsten kunnen fungeren, waarmee een aansluiting aan de oude tradities verkregen is. Vanuit de archieven kunnen de voorwerpen via bruiklenen elders geëxposeerd worden. Bij dit alles dient rekening te worden gehouden met de bijzondere functie van het RMO als landelijk archeologisch museum (zie: van Es 1969). Tenslotte kan worden vermeld dat momenteel een revisie van de Monumentenwet bij het departement in voorbereiding is. Er is reden te veronderstellen dat de wet binnen korte termijn op boven genoemde punten (opgravingsbevoegdheid, bestemming vondsten) alsmede op enkele andere (o.a. regeling toevalsvondsten) aan de eisen van het huidig tijdsgewricht zal worden aangepast. 42 Rapport nr. 152 dd. 16 juli 1970 betreffende organisatiestructuur en personeelsformatie van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, opgesteld door de centrale afdeling organisatie en efficiency van het ministerie van CRM. 43 Over de rol die de ‘archeologisch-veldtechnicus’ in het onderzoek in Nederland speelt, behoeft hier niet te worden uitgeweid. Ieder weet, hoe belangrijk deze is. 40 Van deze ervaringen op het gebied van de archeologische monumentenzorg, van de methoden die hier thans worden gevolgd, bericht het artikel van Klok in deze aflevering van de Berichten. Zie ook: Klok 1970. 44 Een beknopt overzicht van de werkzaamheden vindt men in de Jaarverslagen van de ROB, die in gestencylde vorm verschijnen. De resultaten van het onderzoek worden ten behoeve van de vakgenoten in binnen- en buitenland gepubliceerd in de jaarlijks verschijnende Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (BROB; laatst verschenen aflevering: 19, 1969) en in de monografieënreeks Nederlandse Oudheden (3 delen verschenen). Artikelen van medewerkers, welke gepubliceerd zijn in andere tijdschriften dan de BROB worden door de dienst heruitgegeven in de zgn. ‘groene overdrukkenreeks’ (30 deeltjes verschenen).

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed De ROB voert de redactie van de rubriek Archeologisch Nieuws in het Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond. Ten behoeve van een breder publiek wordt in samenwerking met de uitgeverij Fibula-Van Dishoeck te Bussum een serie kleine monumentengidsjes uitgegeven, getiteld Archeologische Monumenten in Nederland (2 deeltjes verschenen; o.a. verkrijgbaar bij de uitgeverij). 45 Sinds 1 juli 1971 is in elke provincie een dergelijke functionaris aanwezig. Acht van de elf zijn aan de ROB verbonden, drie aan het BAI te Groningen, waar het proto-type van de provinciaal archeoloog ontwikkeld is. De aan de aanstelling van de provinciaal archeologen verbonden kosten worden door Rijk en provincies gedeeld. Hun taak kan als volgt worden samengevat: 1 Wetenschappelijk onderzoek in het kader van de door de ROB verrichte research. 2 Wetenschappelijk / administratieve werkzaamheden in de provincie: a Verzamelen van de gegevens voor de monumentenlijst; werkzaamheden in het kader van de monumentenzorg (o.a. adviseren inzake ontgrondingen, uitbreidingsplannen); b Uitvoeren van verkenningen naar aanleiding van vondstmeldingen: contacten met amateur-archeologen en ‘diensten’ (Planologische Dienst, Cultuurtechnische Dienst, Staatsbosbeheer, Provinciale en Rijkswaterstaat); c Beheer provinciaal archief-voor-bodemvondsten (inventariseren en magazineren van bodemvondsten; medewerking aan exposities); d Opbouwen van een archeologische documentatie voor de provincie.

De provinciaal archeologen brengen jaarlijks verslag uit van hun werkzaamheden. Deze verslagen worden opgenomen in het jaarverslag van de ROB.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 395

Deel IV Het Rijk en de Archieven

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 397

Hoofdstuk 1 Inleiding

In een werk dat is gewijd aan de zorg van de Rijksoverheid voor het behoud van het materieel cultureel erfgoed, mag het archiefwezen niet ontbreken. Zeker niet, als men de archiefbescheiden van de overheid niet slechts ziet als een instrument, dat de overheid ten dienste staat bij de bepaling van haar beleid en als hulpmiddel voor overheid en burgers voor het bewijzen van hun rechten en verplichtingen, maar daarnaast tevens als een onmisbare kenbron van ons verleden. Minister Cals heeft er op gewezen, dat dit laatste aspect veel meer een blijvend karakter draagt, terwijl archiefbescheiden na verloop van een aantal jaren hun belang voor de administratie grotendeels verliezen en ook als bewijsstukken van rechten en verplichtingen met het klimmen van de jaren steeds minder worden geraadpleegd.1 Ook in de vorige eeuw werd de zorg voor het archiefwezen gezien als één van de essentiële elementen van de taak van de overheid met betrekking tot het cultureel erfgoed: dit blijkt onder meer uit de wijze waarop het college van rijksadviseurs, waarvan de gemeentearchivaris van Haarlem mr. A.J. Enschedé lid was, zijn opdracht heeft opgevat. Talrijke archiefzaken zijn in de vergaderingen van het college aan de orde gesteld, zoals wij nog zullen zien. En al heeft De Stuers in ‘Holland op zijn smalst’ geen gewag gemaakt van het archiefwezen, de wijze waarop hij het chefschap van afdeling K.W. heeft vervuld, laat geen enkele twijfel aan het gewicht dat hij hechtte aan het behoud van en de zorg voor de overheidsarchieven. Trouwens, in de taakomschrijving van afdeling K.W. staat - en de taken zijn waarlijk niet in een consequente alfabetische volgorde opgesomd - het archiefwezen voorop. De samenhang met die twee andere pijlers van ons cultureel erfgoed, monumentenzorg en museumwezen, is tot op de huidige dag ook in departementaal opzicht gehandhaafd gebleven, zoals de naam van de huidige directie musea monumenten archieven ook aangeeft, en wel ondanks alle aanslagen die in de loop der jaren op deze samenhang zijn gepleegd, niet in het minst merkwaardig genoeg van de kant van de archivarissen zelf. Om een indruk te krijgen van de situatie van de rijkszorg voor het archiefwezen hier te lande ten tijde van de instelling van het college van rijksadviseurs moeten we teruggaan tot kort na het ontstaan van de eenheidsstaat in 1790. Eind 18002 heeft mr. H. van Roijen in de Eerste Kamer - te vergelijken met onze huidige Tweede Kamer - van het Vertegenwoordigend Lichaam gewezen op de gebrekkige behandeling van onze vaderlandse geschiedenis, die hij vooral weet aan de geheimhouding van de archieven. Hij stelde voor alle charters, stukken en bescheiden uit de gewestelijke of kwartierlijke colleges van bestuur en administratie binnen de republiek, bijeen te brengen ten nutte van het Bataafse volk in het algemeen en ten dienste in het bijzonder van de beminnaars van onze vaderlandse geschiedenis. Aan dit voorstel werd ongeveer anderhalf jaar later gevolg gegeven toen de oud-pensionaris van Gouda mr. H. van Wijn tot archivaris der Bataafse Republiek werd benoemd. Hem werd opgedragen: ‘1o om visie en inspectie te nemen van den staat, waarin zich bevinden de charters en oude geschreven staatsstukken van dit Gemenebest, speciaal die de tijden vóór deszelfs oprichting en het eerste tijdvak daarna betreffen, tot op het sluiten van den Munsterschen vrede; 2o om de zoodanige

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed onder dezelve, welke voor de staat-, geschied- en letterkunde van ons vaderland het meest belangrijk zijn, op te sporen en af te zonderen van anderen, bij wier tegenwoordige vergetenheid weinig of niets verloren is, met dien verstande echter, dat de charters der respectieve voormaals geunieerde gewesten niet onder elkander zullen mogen vermengd of buiten het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 398 departement, waar dezelfde thans zijn gecustodieerd, overgebracht worden, om elders te worden geplaatst; 3o om van de notabelste charters te maken een volledigen inventaris enzoovoort’. Formsma wijst er op, dat de taak van Van Wijn derhalve beperkt bleef tot de tijd vóór 1648 en dat van centralisatie in Den Haag geen sprake was. Ook van openbaarheid werd niet gesproken. Wel mag men volgens Formsma zeggen, dat met de opdracht van Van Wijn het Algemeen Rijksarchief in het leven is geroepen. In 1812 zag het er naar uit dat het gehele in Den Haag gevormde depot naar Parijs zou worden overgebracht, maar van dit dreigement kwam niets tengevolge van de val van Napoleon. Van Wijn die in 1812 op pensioen was gesteld werd in maart 1814 in zijn oude functie hersteld met de titel van 's Lands Archivarius. Willem I had nl. in die maand een besluit3 genomen tot regeling van het archiefwezen, waarbij de plaatsing werd gelast van de ‘oudere en latere archieven van den Staat tot aan het jaar 1794 ingesloten, zoo in deze Residentie voorhanden’ in een vertrek naast de Grote Loterijzaal van het Binnenhof. In 1829 werd de grens nogmaals verlegd en wel van 1794 naar 1813. Inmiddels werd ook aandacht besteed aan de vorming van de lopende archieven bij de administratie: het Koninklijk besluit van 4 september 1823 nr. 7 gaf voorschriften voor de behandeling van post- en archiefzaken bij de departementen van algemeen bestuur; deze zouden tot de invoering van het Besluit post- en archiefzaken rijksadministratie 1950 Stb. K 425 van kracht blijven. In 1829 is een begin gemaakt met de openbaarheid van het Rijksarchief te 's-Gravenhage, toen de beheerder gemachtigd werd toegang te verlenen tot de archiefbescheiden aan alle vertrouwde personen, die in het algemeen belang geschiedkundige nasporingen wilden doen. Van Wijn en zijn opvolgers zijn er in geslaagd veel archivalia naar het Rijksarchief over te brengen, zowel uit de ministeries als van elders. Zo slaagde Van Wijn zelf er in na een bezoek in 1816 aan Bergen in Henegouwen tweehonderd charters, die tot de grafelijkheid van Holland behoorden, naar Den Haag overgezonden te krijgen. Onder Van Wijn's4 opvolger jhr. mr. J.C. de Jonge5 werden de originele akten van de Pacificatie van Gent, van de Unie van Utrecht en van de opdracht van de grafelijkheid aan prins Willem van Oranje overgebracht. Bij Koninklijk besluit van 26 mei 1852 nr. 19 werd de overbrenging geregeld van de archieven van het Hof van Holland en van de andere vroegere rechterlijke colleges. Twee jaar nadat dr. R.C. Bakhuizen van den Brink De Jonge was opgevolgd, werd bij Koninklijk besluit van 28 februari 1856 nr. 68 de overbrenging bepaald van de oude koloniale archieven uit Amsterdam naar Den Haag. Enige maanden later kwam een Koninklijk besluit tot stand betreffende het bruikbaar en toegankelijk maken van de rijksarchieven voor onderzoek en tot de vaststelling van de wijze waarop tot die verzamelingen toegang zou kunnen worden gegeven.6 Van de hiervoornoemde rijksarchivarissen is vooral het optreden van Bakhuizen van den Brink7 van groot belang geweest. In 1854 publiceerde hij het ‘Overzigt van het Nederlandsche Rijksarchief’, waaruit bleek wat er in de door hem beheerde archiefbewaarplaats aanwezig was. In het begin van zijn rijksarchivariaat kreeg het Rijksarchief voor het eerst een eigen gebouw en daardoor meer ruimte; van 1854 af

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed is het ongeveer een halve eeuw gevestigd geweest in het voormalige ‘Logement van Amsterdam’, waarin thans het ministerie van buitenlandse zaken is ondergebracht. Ook voor de archieven in de provincies toonde de regering belangstelling. Dit zou een aangelegenheid worden, waarvan de verschillende facetten een grote rol hebben gespeeld bij de bemoeienis van de Rijksoverheid met het archiefwezen in ons land. Voorlopig ging het in de eerste plaats om het behoud van die archieven en om het bijeenbrengen op één archiefbewaarplaats in elke provincie. Daartoe werden in 1826 de gouverneurs gelast de rijks-, provinciale, stedelijke en andere archieven aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. De provinciale besturen bleken ook geleidelijk aan het belang van het behoud van de archieven in te zien, hetgeen de aanstelling van provinciale archivarissen tengevolge had. Om deze te stimuleren verleende het Rijk een bijdrage in hun salariëring. Ook enkele gemeentebesturen benoemden een eigen archivaris. Bakhuizen van den Brink heeft gestreefd naar centralisatie van het archiefwezen: hij

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 399 wilde om te beginnen de provinciale archiefdepots onder toezicht van de Archivaris des Rijks te 's-Gravenhage stellen. Tijdens zijn leven kwam hiervan echter nog niets. Voor de bewaring van de zich in de provinciale hoofdsteden tot dusverre bevindende archivalia waren er in theorie verschillende oplossingen mogelijk. In de eerste plaats zou het mogelijk zijn geweest alle archiefbescheiden die aan het Rijk toebehoorden, maar zich elders dan in het Rijksarchief in Den Haag bevonden, daarheen over te brengen; dit zou onder meer hebben ingehouden, dat de archiefbescheiden van de voormalige gewestelijke overheden van vóór 1798, die in de provinciale hoofdsteden waren gebleven, daaruit naar Den Haag zouden hebben moeten verhuizen. Deze opvatting is later door Van Riemsdijk verkondigd; elke poging van de Rijksoverheid tot verwezenlijking daarvan zou wel zijn afgestuit op bezwaren niet slechts van de provinciale besturen maar vooral ook op de beoefenaren van de regionale geschiedenis. Het lijkt dan ook uitgesloten, dat ooit een een minister onder wie het archiefwezen hier te lande ressorteert, een dergelijke centralisatie had kunnen doorzetten. Zeker thans, nu mede door meer vrije tijd de belangstelling van niet-wetenschappelijk geschoolden voor archiefonderzoek overal in ons land toeneemt, is het bestaan van archiefbewaarplaatsen in de provinciale hoofdsteden, waarin ook de archivalia van de oude gewestelijke colleges uit de tijd van vóór 1798 zijn opgenomen, alleszins doelmatig en gerechtvaardigd. Daarmede is nog niet de vraag beantwoord door wie deze archiefdepots zouden moeten worden geëxploiteerd, d.w.z. door het Rijk dan wel door het provinciaal bestuur. Aan verwezenlijking van de mogelijkheid, dat in de provinciale hoofdsteden zowel het Rijk als het provinciaal bestuur een eigen archiefdepot zouden hebben, is nooit gedacht; terecht, omdat deze oplossing onnodig duur zou zijn geweest en voor de onderzoekers alleen maar bezwaren zou hebben opgeleverd. Nadat in de loop van de 19de eeuw in alle provincies behalve Zuid-Holland het provinciaal bestuur was overgegaan tot het vestigen van een eigen archiefbewaarplaats, is in de jaren zeventig en tachtig van die eeuw het Rijk er toe overgegaan deze om te zetten in Rijksarchiefbewaarplaatsen. Men bedenke hierbij, dat het voornaamste bestanddeel van deze depots bestond uit aan het Rijk toebehorende archiefbescheiden, nl. die van de voormalige gewestelijke staten en instellingen, waarvan de rechten en verplichtingen en ook de eigendommen door de vorming van de Nederlandse eenheidsstaat in 1798 aan deze waren toegevallen. Onze eerste archiefwet, die van 1918, welke in de eerste plaats betrekking had op de archiefbescheiden van vóór 1813, bevestigde deze situatie. Toch zit er iets vreemds in, dat in tegenstelling tot gemeenten en waterschappen de provincie het recht mist haar eigen archiefbescheiden te beheren wanneer die zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats in de zin van de archiefwetgeving. Bij de voorbereiding van het ontwerp, dat uiteindelijk zou leiden tot de Archiefwet 1962, is er wel gedacht aan de mogelijkheid van vestiging van eigen archiefbewaarplaatsen van de provincies. Er is echter niets van gekomen.8

Na de dood van Bakhuizen van den Brink volgt mr. L.Th.C. van den Bergh9 op. Deze heeft zich verdienstelijk gemaakt door een grote inventarisatieactiviteit en daarnaast o.m. door de samenstelling van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Hij is in functie als het college van rijksadviseurs in het leven wordt geroepen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Eindnoten:

1 Bijlagen handelingen Tweede Kamer 1956-57, 4549, nr. 3, blz. 6 rechter kolom; zie ook F.J. Duparc en F. Hinrichs. De Archiefwet 1962, Alphen aan den Rijn 1963 e.v. Deel I blz. 5. 2 Het thans volgende summiere historisch overzicht is grotendeels van P.F. Hubrecht, De Onderwijswetten in Nederland en hare uitvoering 5de afd. Tweede Deel, 's-Gravenhage 1882, blz. 20 e.v. Zie ook W.J. Formsma, Gids voor de Nederlandse archieven, Bussum 1967 blz. 22 e.v. 3 Souverein besluit van 8 maart 1814 nr. 9. 4 Van Wijn bleef in functie tot zijn overlijden op 27 sept. 1831. 5 De Jonge, die sinds 21 maart 1814 als substituut-archivaris aan het Rijksarchief was verbonden, is tot zijn overlijden op 12 juni 1853 archivaris des rijks gebleven. 6 26 juni 1856 nr. 79. 7 Hij is in functie geweest van begin 1854 tot zijn overlijden op 15 juli 1865. Zie over zijn optreden als Rijksarchivaris: R. Fruin, De Gestie van dr. R.C. Bakhuizen van den Brink als archivaris des rijks 1854-1865, 's-Gravenhage 1926. 8 Zie Duparc-Hinrichs t.a.p. Deel I blz. 81. 9 Hij was in 1865 Bakhuizen van den Brink als adjunct-archivaris opgevolgd.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 401

Hoofdstuk 2 De periode De Stuers 1874-1901

Ten tijde van de instelling van het college van rijksadviseurs waren op de rijksbegroting de volgende bedragen uitgetrokken voor het rijksarchiefwezen: 1 f 10 790 voor personeel bij het Rijksarchief te 's-Gravenhage, welk bedrag bij nota van wijziging werd verhoogd met f 1000 om nog een tijdelijke kracht in dienst te nemen; 2 f 2500 voor materiële uitgaven van het Rijksarchief te 's-Gravenhage; 3 f 3990 voor toelagen aan negen provinciale archivarissen, een opzichter bij het provinciaal archief van Gelderland en de kosten ten behoeve van de verzamelingen van de vijf Kapittels van Utrecht.

Zoals in het vorige hoofdstuk reeds is opgemerkt, heeft het college van rijksadviseurs zich herhaaldelijk met het archiefwezen bezig gehouden. Dat begon al in zijn eerste vergadering1 toen Enschedé de vrees uitte, dat de verzamelingen charters en oudheden, die de in het vorig jaar overleden Roermondse notaris G.K.H. Guillon had bezeten, door verkoop buitenslands zouden geraken. Deze kwestie is in volgende vergaderingen nog verschillende malen aan de orde gekomen2; na aanvankelijke afwijzing van de minister om gelden beschikbaar te stellen voor aankopen op de veiling van de collecties heeft De Stuers toestemming gekregen ten laste van de begroting voor het jaar 1875 enige aankopen te doen. Uit de notulen kan men echter opmaken, dat deze geen betrekking hebben gehad op archivalia. Uitvoerig is in de tweede vergadering het archiefwezen in zijn algemeenheid besproken.3 De notulen vermelden hierover het volgende: ‘Gasthuis Archief te Amsterdam. De voorzitter deelt mede dat hij naar aanleiding van een artikel in het Handelsblad van 14 April, waarin vermeld wordt, dat een aanzienlijk gedeelte van dit archief in het vorig jaar vernield werd aan den Gemeenteraad van Amsterdam om inlichtingen geschreven heeft (14 April No 9). Het gasthuis had vroeger eigen regenten, thans staat het onder het algemeen armbestuur; het vermoeden is dus gewettigd dat Burgemeester en Wethouders magtiging tot vernietiging hebben verleend. De Heer de Stuers wenscht dat van dit schandaal gebruik gemaakt worde om de gemoederen te bewegen tot het nemen van afdoende maatregelen waardoor de treurige toestand van ons archiefwezen in het algemeen verbeterd worde. De Heer Enschedé geeft een schets van dien toestand. In Haarlem werd indertijd het archief van het Buiten Gasthuis, terwijl een der wethouders, de Heer Quarles president-regent was, vernield. Thans zijn er behalve de kerkelijke Archieven, die der steden, die der Rechtbanken en Hoven en die welke vroeger door de steden bewaard werden maar thans óf bij den bewaarder der hypotheken óf (voorzoover de protocollen betreft) bij de Notarissen gedeponeerd zijn. Deze laatste verkeeren in een hopeloozen toestand, en natuurlijk. De wet op het notaris-ambt bepaalt, dat zij door den jongsten Notaris moeten bewaard worden; en deze doet er nergens iets aan. Voor de archieven aan den bewaarder der hypotheken toevertrouwd wordt er gewoonlijk een zolder of vliering gehuurd omdat er bij den bewaarder aan huis geen plaats is. Zoo bevindt zich b.v. te Amsterdam dat archief op den zolder. - De archieven der rechtbanken

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed worden evenmin goed verzorgd, want de griffier, wien dit opgedragen is, heeft daarvoor geen tijd. Te Haarlem b.v. was de toestand zoo dat de ratten in de registers geheele nesten hadden ingevreten: aldaar is het archief van 1470 tot 1680 verdwenen; en uit het archief van het Hof te Amsterdam zijn sommige procedures tegen de Wederdoopers verloren geraakt. De registers en pakken van het Stedelijk Archief4 dienden als een gewenscht en lenig aambeeld voor de leidekkers, die er de leijen op afkapten. Onder het ministerie van den Heer Fock is door de Heeren Enschedé en Scheffer5 een nota

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 402 over het Archiefwezen ingediend met een schema van wettelijke regeling. Daarop hebben de Heeren Vollenhoven en van Heusden6 inlichtingen in het buitenland ingewonnen. Doch de stukken zijn in de cartons blijven liggen, en de tegenwoordige Minister heeft twee malen op herhaalden aandrang tot verbetering geantwoord dat het oogenblik niet geschikt voorkwam. Ook is door den Heer Bakhuijzen van den Brink indertijd voor den Minister Thorbecke een wetsontwerp in gereedheid gebracht. Wordt besloten de overlegging van vermelde nota en wetsontwerp aan den Minister te vragen.’ Wat het Gasthuisarchief betrof, kreeg het college van het gemeentebestuur van Amsterdam te horen, dat een gerechtelijk onderzoek was ingesteld. Intussen trok het in twijfel of de rijksadviseurs bevoegd waren zich met deze zaak in te laten, waarop het college een exemplaar zond van het instellingsbesluit.7 Het gemeentebestuur bleef desondanks van mening, dat het college in deze niet bevoegd was maar het beloofde niettemin nadere inlichtingen te zullen geven.8 Het gemeentebestuur liet tenslotte weten dat stukken, die het bij de firma's Frederik Muller en Gebr. Koster in beslag had laten nemen, weer aan deze waren teruggegeven, en dat deze firma's daarop de stukken aan de gemeente hadden geschonken.9 Wat een wettelijke regeling van het archiefwezen aangaat, in 1870 had de Rotterdamse gemeentearchivaris Scheffer een ontwerp10 gemaakt, dat de verdeling van de archivalia over de archiefbewaarplaatsen van rijk, provincies en gemeenten regelde en voorts onder meer handelde over de werkzaamheden die de beheerders moesten verrichten; het sprak echter niet over de rechten van de burgers tot het doen van onderzoekingen. Over een nieuw ontwerp van Scheffer van ongeveer gelijke strekking heeft de rijksadviseur Enschedé een nota gemaakt ten behoeve van het college.11 In de 8ste vergadering12 van het college verklaarde Enschedé het wenselijk te achten ‘de organisatiën van andere landen te raadplegen. In Duitschland is er niets te regelen. In België en vooral in Frankrijk is de zaak goed geregeld. Indertijd heeft de Minister Fock al deze documenten gevraagd en de Heer van Heusde moet die hebben: niet het Rijksarchief, omdat dit buiten de zaak gebleven is, wijl Mr. van den Bergh daar niet aan wilde. Te Straatsburg zag de Heer Enschedé een zeer schoon gebouw, waarin al de archieven van de departementen Haut- en Bas-Rhin bewaard werden, en ook die van zoodanige gemeenten, welke geen archivaris benoemd hadden. Ongelukkig intusschen was het systeem van den Straatsburger Archivaris, die om de stukken gemakkelijker in portefeuilles te kunnen bewaren, de zegels er van afsneed.’ Het college besloot daarop het ontwerp-Scheffer en de nota-Enschedé ter lezing rond te zenden. Veel waardering hebben deze stukken niet gevonden. Leemans meende, dat de rijksadviseurs met de archieven niets te maken hadden; bovendien vond hij het ontwerp te omslachtig.13 Ortt14 verklaarde het eens te zijn met Leemans evenals Cuypers.15 J.Ph. van der Kellen gaf te kennen16 wegens onbekendheid met het archiefwezen zich van opmerkingen over de beide stukken te moeten onthouden. Enschedé17 bestreed de zienswijze als zou het archiefwezen buiten de bevoegdheid van het college vallen: archieven zijn immers ook monumenten van geschiedenis. Ook De Stuers vond het ontwerp te omslachtig.18 In de 10de vergadering19 van het college kregen Enschedé en De Stuers de opdracht een nader rapport te maken maar

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed van enige verdere behandeling van een wettelijke regeling voor het archiefwezen is het in het college niet meer gekomen.

Andere archiefaangelegenheden die in het college van rijksadviseurs aan de orde zijn gekomen, betroffen vooral gevallen van verwaarlozing of van vrees voor verwaarlozing. Meestal waren hierover berichten binnengekomen van de correspondenten, tot wie o.a. mr. S. Muller Fz. te Utrecht en J.J. Habets te Maastricht behoorden. Soms waren het De Stuers en Cuypers, die zelfde verwaarloosde toestand hadden geconstateerd. De volgende opsomming geeft een beeld van de verscheidenheid van de archiefzaken die ter sprake zijn gekomen: de verwaarloosde toestand van het Archief te Schoonhoven20; het archief van het West-Indisch Huis te Amsterdam, waarover Cuypers en De Stuers mededeelden, dat zij een groot gedeelte hiervan op de zolder van het gebouw hadden aangetroffen; de rijksarchivaris had enige tijd tevoren een gedeelte naar Den Haag meegenomen maar het overige wegens plaatsgebrek achtergelaten21; het archief van het gesloopte huis Oud-Heusden22; het archief van de gemeente IJsselstein23;

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 403

de archieven te Zutphen en Kampen24; het archief van het Huis Bergh, waarvan werd gevreesd dat nu de Vorst van Hohenzollern dit kasteel had verkocht, het naar het buitenland zou worden overgebracht25; een bericht over het te koop aanbieden van Limburgse archiefbescheiden van plaatselijk belang26; het oud-archief van het provinciale gerechtshof te Groningen, door De Stuers op de turfzolder van het gebouw gevonden: ‘Er waren drie open kisten, de eene leeg, de andere gebroken. Daarin lagen de documenten, meest koop- en beklemrechten, alle vreeselijk door de ratten gehavend, zoodat vele tot stof vergaan waren. Verscheiden honderden zegels waaronder zeer oude met stempels van de xitle eeuw, lagen in en buiten de kisten op den vloer. Aan den Minister van Justitie is daaromtrent rapport gedaan’27; het oud-archief van het provinciaal gerechtshof te Utrecht, gedeeltelijk door sneeuw beschadigd28; en het archief van de rechtbank te Tiel.29

Ook voor het archiefwezen heeft het college van rijksadviseurs te korte tijd bestaan dan dat het hiervoor veel heeft kunnen bereiken; door zijn opheffing kwam de taak om in de situatie waarin het archiefwezen hier te lande verkeerde, verbetering te brengen in de praktijk geheel op de schouders van De Stuers te rusten te meer omdat van de toenmalige archivaris des rijks Van den Bergh weinig of geen activiteit in deze kon worden verwacht. De Stuers heeft in even sterke mate als hij dat heeft gedaan voor onze monumenten en musea zijn krachten gewijd aan de archieven. Van zijn belangstelling blijkt al als lid en secretaris van het college van rijksadviseurs; wanneer hij chef van afdeling K.W. is geworden, zien wij hem aanstonds ook op dit terrein hard aan het werk. Hoewel hier vooral moet worden genoemd zijn uiteindelijk met volledig succes bekroonde pogingen de tien provinciale archiefbewaarplaatsen - alleen Zuid-Holland had er geen - om te zetten in rijksarchiefbewaarplaatsen, een materie waarop wij nog terugkomen, lijkt het toch wel voor de hand te liggen, eerst aandacht te wijden aan de rijksarchiefbewaarplaats in Den Haag en aan de verhouding van het hoofd van deze instelling tot de hoofden van de archiefdepots in de provincies, in het bijzonder, nadat deze depots zullen zijn omgezet in rijksinstellingen.

Hoe hoog men de wetenschappelijke verdiensten van Van den Bergh30 mag stellen en hoezeer ook mag worden erkend, dat hij nuttig werk heeft verricht door zijn inventarisatie-arbeid, hij is bepaald geen figuur geweest, die belangrijke verbeteringen in de organisatie van de door hem beheerde instelling of van het Nederlandse archiefwezen in het algemeen met kracht heeft voorgestaan. Bovendien is hij al zeventig jaar oud als De Stuers chef van afdeling K.W. is geworden en wordt in de komende jaren zijn activiteit steeds minder. Men kan zich dan ook voorstellen, dat De Stuers de leiding van het Rijksarchief liever in handen zag gelegd van een dynamischer figuur. Als Van den Bergh in 1876 meedeelt, dat hij in de laatste twee jaar is aangevangen successievelijk de provinciale archieven te bezoeken31, zal dat

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed hooguit aan De Stuers de opmerking ‘eindelijk’ hebben ontlokt. Later zou De Stuers spreken van ‘de geheel onvoldoende bezoeken die L. Ph. v.d. Bergh eraan bracht’.32 In 1878 tekent De Stuers aan op een concept-minuut aan Van den Bergh33: ‘Aan het Archief wordt Summa Summarum weinig gewerkt tengevolge van de slapheid van den Archivaris. De ambtenaren (sommigen althans) komen circa kwart over 11, gaan van 12½-2 koffiedrinken en verdwijnen om 3 uur.’ Het is ook buiten Van den Bergh34 om, dat in 1881 een nieuw Koninklijk besluit35 betreffende het rijksarchiefwezen tot stand komt. De Kroon ‘overwegende dat de voortdurende uitbreiding van 's Rijks Archief te 's-Gravenhage en de belangrijk toegenomen werkzaamheden in die Rijksverzameling de noodzakelijkheid hebben doen ontstaan, het beheer van die inrigting opnieuw te organiseren en tevens de daaraan verbonden werkkrachten te versterken’ besluit daarbij onder meer dat ‘het beheer van 's Rijks Archief te 's-Gravenhage en het toezigt op 's Rijks Oude Archieven in de provinciën is opgedragen aan een’ ‘algemeenen Rijks Archivaris’36 en dat er drie adjunct-archivarissen37 bij die instelling zullen zijn in plaats van één.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 404

De titel van algemene rijksarchivaris wordt evenwel niet aan Van den Bergh verleend. Het departement vond hem daarvoor niet in aanmerking komen, omdat het hem niet langer bruikbaar achtte, zoals minister Six aan de Tweede Kamer te kennen gaf; de bewindsman vroeg voor hem een toelage bij zijn pensioen aan maar Van den Bergh heeft toen volgens De Stuers38 ‘de Kamerleden opgewarmd,’ waarop de Kamer de toelage weigerde en de minister geen ontslag durfde te verlenen. Zes jaar later constateert De Stuers39, dat Van den Bergh niets meer doet: sinds een paar maanden komt hij niet meer op het Rijksarchief en ambtsbrieven laat hij onbeantwoord. Op 14 mei 1887 geeft Van den Bergh minister Heemskerk mondeling te kennen, dat hij ontslag zal vragen maar omdat hij dit niet terstond doet, schrijft de minister op 27 mei40 aan Van den Bergh om gevolg te geven aan zijn vroeger geuit voornemen wegens ouderdom en zwakte ontslag aan te vragen; om de pil te vergulden voegt de minister eraan toe, dat na het ontslag voor hem steeds een kamer in het Rijksarchief beschikbaar zal zijn. Van den Bergh antwoordt41 vier dagen later, dat hij reeds een verzoek om ontslag heeft ingediend. Bij éénzelfde besluit42 wordt Van den Bergh eervol ontslagen als rijksarchivaris en jhr. mr. Th.H.F. van Riemsdijk benoemd tot algemene rijksarchivaris, bepaald geen kiese geste tegenover eerstgenoemde.43 De benoeming van Van Riemsdijk stond al vast toen hij in 1882 het rijksarchivariaat van Gelderland had verwisseld voor een der plaatsen van adjunct-archivaris bij het Algemeen Rijksarchief.44 Deze overplaatsing had plaats gevonden, opdat hij zich bij de Haagse instelling zou hebben ingewerkt als hij te zijner tijd Van den Bergh zou opvolgen. Zo had Van Riemsdijk het ook zelf opgevat toen hij voor Den Haag werd gepolst.45 Men kan in het licht van zijn optreden als algemene rijksarchivaris betwijfelen of de benoeming van Van Riemsdijk wel gelukkig is geweest. Weliswaar heeft later Graswinckel geschreven, dat het de verdienste van Van Riemsdijk is geweest, ‘dat hij heeft ingezien, dat het vervaardigen van bruikbare archief-inventarissen een eerste vereiste is om de talrijke verzoeken om inlichtingen, zowel van de zijde der administratie als van het publiek beter te kunnen beantwoorden’46 maar in andere opzichten voldeed hij niet aan de verwachtingen die De Stuers in hem had gesteld. In 1894 schreef de laatste in een nota47 aan minister Tak van Poortvliet: ‘Toen ik sterk adviseerde om Van Riemsdijk te benoemen hoopte ik dat de toestand geheel anders zou worden: ik zorgde dat hem de titel van Algemeen Archivaris gegeven werd, juist omdat ik hoopte hem te maken tot den Inspecteur van alle prov. Archieven. Doch wij zijn teleurgesteld.... Toen ik later zijn inspectie wilde regelen, conniveerde hij met den Secr. Gl. Hubrecht om daaraan te ontsnappen. Het is Uw Exc. die deze inspectie eindelijk voorgeschreven heeft. Bij de benoeming zijner adjuncten, bij de stichting van een nieuw Centraal archiefgebouw niets dan tegenwerking! En nu is hij het die klaagt dat wij hem niet hooren.48 Het feit is ook niet waar49... “Quaet humeur” zich helaas doende gevoelen niet alleen in eenige zinsneden van het jaarverslag, maar wat erger is in de behartiging zelve der zaken.’ In het volgende hoofdstuk zullen wij nog zien hoe remmend hij heeft gewerkt bij de voorbereiding van de eerste archiefwet. De moeilijkheden met Van Riemsdijk lagen voor een deel in de opvatting die hij had over de verhouding departement-algemene rijksarchivaris-rijksarchivarissen in

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed de provinciale hoofdsteden. De Stuers zag de functie van algemene rijksarchivaris blijkbaar beperkt tot de inspectietaak, terwijl voorts het departement in die gevallen dat het dit dienstig oordeelt, deze kan raadplegen over zaken, die de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provincie betreffen. Van Riemsdijk daarentegen zag de rijksarchivarissen in de provincie althans min of meer als zijn ondergeschikten. In de praktijk was de situatie zo, dat de rijksarchivarissen ook na de benoeming van een algemene rijksarchivaris rechtstreeks waren blijven corresponderen met het departement; dit gebeurde o.a. met de begrotingsvoorstellen, die zelfs niet om advies aan de algemene rijksarchivaris werden toegezonden.50 Dit laatste gebeurde wel met de jaarverslagen en voorts incidenteel wanneer het ministerie daar behoefte aan had. Zo werd de algemene rijksarchivaris geraadpleegd over de benoeming van rijksarchivarissen. Of de algemene rijksarchivaris en de rijksarchivarissen rechtstreeks met elkaar mochten corresponderen, was niet voorzien in hun instructies: volgens De Stuers bestond hiertegen geen bezwaar.51

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 405

Merkwaardig blijft intussen dat Van Riemsdijk, die zich toch min of meer zag als de directe superieur van de rijksarchivarissen niet actiever is geweest ten aanzien van de door het ministerie voorgestane inspectie van de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provincie. Bij brief van 22 juni 188952 had Van Riemsdijk opdracht gekregen één of twee rijksarchieven in de provincie te bezoeken en daarvan aan de minister verslag uit te brengen. Nu meende Van Riemsdijk dat voor een werkelijk vruchtbaar overleg nodig zou zijn dat alle zaken betreffende de rijksarchiefbewaarplaatsen, die bij het departement aanhangig werden gemaakt, in zijn handen zouden moeten worden gesteld.53 De Stuers had daarop een antwoord geconcipieerd, waarin niet slechts de door Van Riemsdijk genoemde voorbeelden van niet-raadpleging werden bestreden maar bovendien werd gesteld, dat de minister zich in beginsel de vrijheid voorbehield te bepalen in welke gevallen hij wel of niet de algemene rijksarchivaris om raad zou willen vragen. Dit antwoord is evenwel niet verzonden en een principiële beslissing werd niet genomen. Wel is ook in 1890 aan Van Riemsdijk gevraagd één of liefst twee rijksarchiefbewaarplaatsen te bezoeken.54

Naar aanleiding van de wijze waarop Van Riemsdijk zijn inspectie-opdracht uitvoerde, schreef De Stuers in 189255: ‘De reorganisatie van de depots der Rijksarchieven in de provincien - die vroeger aan de prov. besturen overgelaten en verwaarloosd waren - is in 1875 aangevangen, en langzamerhand zijn nu al die depots rechtstreeks van Rijkswege bestuurd. Telkens is in art. 2 der instructie voor den Rijks Archs. in de provincie bepaald dat deze geïnspecteerd zou worden door den Rijks Archs. te 's-Gravenhage, aan wien in verband daarmede thans ook de titel is gegeven van Algemeen R. Archs. Wij hebben die inspectie aanvankelijk niet geurgeerd 1 om geenerlei ombrage te geven aan die prov. besturen die het Archief nog niet aan het Rijk hadden teruggegeven, 2 omdat Mr. L.Ph.v.d. Bergh te oud was om dit werk van hem te vorderen.

Toen de Heer v. Riemsdijk Alg. Archs werd, en nadat hem eenige tijd gegeven was om op de hoogte van zijn archief te komen56, heb ik in April 1889 voorgesteld hem aan te schrijven jaarlijks de archieven waarover hij het toezicht heeft, te inspecteeren. Onbegrijpe-lijkerwijze ridiculiseerde de Secretaris-Generaal Mr. Hubrecht dit voorstel, geheel vergetende dat hij die inspectie elfmaal57 in de instructien der prov. Archen had goedgekeurd. Van de Minister Mackay verkreeg ik slechts een of twee inspectien per jaar (22 Juny 1889. 1416). De Heer v. Riemsdijk bleek even onwillig als de Secretaris-Generaal. Immers in 1889 inspecteerde hij niets. Eerst na herhaalde aanmaning inspecteerde hij in 1890 één archief (Drenthe) en in Dec. 1891 een ander (Noord Holland). - Dit zijn de 2 eenige archieven die sinds haar [sic] reorganisatie geïnspecteerd zijn. Rekent men de geheel onvoldoende bezoeken die L.Ph.v.d. Bergh eraan bracht mede, dan vindt men dat de laatste inspectiën hebben plaats gehad: In 't archief in Brabant 17 jaren geleden Gelderland niet in minstens 18 jaren Utrecht niet in minstens 18 jaren Zeeland 17 jaren geleden

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Friesland 15 jaren geleden Groningen 15 jaren geleden Overijssel 17 jaren geleden Limburg 16 jaren geleden.

Ik behoef er niet op te wijzen hoe noodig zulke inspectien zijn Immers op de archivarissen in de provincien bestaat hoegenaamd geen andere controle dan dat hetwelk de Algemeene Rijks Arch. zal uitvoeren. Zonder inspectie, zonder voortdurende voeling is er geenerlei waarborg dat zij werken en dat zij verstandig werken. Daarom is een inspectie geen weelde. In de praktijk is die gemakkelijk te houden, Haarlem, Utrecht, Zwolle, Arnhem, den Bosch kan men zonder te overnachten bezoeken. Middelburg - Maastricht en Assen58 - Groningen - Drenthe zijn telkenmale met een reis te inspecteeren.’ In een ander opzicht dat mede betrekking heeft of althans kan hebben op de verhouding van de algemene rijksarchivaris tot de rijksarchivarissen, heeft het departement volledig in-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 406 gestemd met een voorstel van Van Riemsdijk en wel toen minister De Savornin Lohman aan hem mededeelde akkoord te gaan met het denkbeeld eens per jaar gezamenlijke besprekingen te houden met de rijksarchivarissen.59 Op 27 september 1890 heeft het eerste Convent van rijksarchivarissen in het Algemeen Rijksarchief plaats gevonden.60 De minister vroeg om toezending van de notulen ten einde die in de Staatscourant te plaatsen.61 Voortaan vinden deze bijeenkomsten jaarlijks plaats.62 Als in 1897 Van Riemsdijk aan de minister toestemming vraagt63 in dat jaar geen convent te houden omdat er geen belangrijke agendapunten zijn, geeft de bewindsman hem opdracht wel een bijeenkomst te houden64; als bijlage zendt hij hem een door De Stuers opgestelde lijst van vragen. Het stuk bewijst eens te meer de grote en veelzijdige belangstelling van De Stuers voor het archiefwezen en zijn kennis van de lopende kwesties daarbij. Hier volgen de vragen: ‘1 Welke maatregelen zijn te nemen om de ordening, inventarisatie en goede bewaring der oude gemeente-, waterschaps-, veenderij en kerk. archieven [beter] te verzekeren dan tot dusverre. Hierbij is een overzicht te geven van hetgeen reeds gedaan is. 2 Welke heerlijkheidsarchieven en leenkamerarchieven bestaan er nog in handen van particulieren? Wat kan de Regeering doen om die te verkrijgen en ten nutte van de geschiedenis te doen strekken? 3 Hoe is het gesteld met de oude burgerlijke-standsarchieven? Wat kan de Regeering doen om die te verkrijgen en ten nutte der geschiedenis te doen strekken? Zijn de deswege in België getroffen maatregelen aanbevelenswaardig? 4 Ware het niet menschelijk maatregelen te beramen om mettertijd de samenstelling van een soort Staatsalmanak mogelijk te maken, op de wijze van den in België uitgegeven Almanach de la Cour, ingericht gewest voor gewest en chronologisch van de vroegste tijden af bevattende de namen van alle personen, die als ambtenaar of lid van een Collegie werkzaam zijn geweest? 5 Welke regelen zijn te stellen voor de veilige materieele bewaring van oude charters, van liassen, van zegels?’

Inderdaad heeft ook in 1897 de bijeenkomst plaats gevonden; eerst veel later vindt een onderbreking plaats.

Wat de eventuele totstandkoming van een archiefwet betreft, heeft voor zover blijkt De Stuers zich beperkt tot navraag bij Van den Bergh65 naar het ontwerp van Bakhuizen van den Brink. Dit is echter eerst in 1908 door Van Riemsdijk gevonden.66 Wellicht zijn de van de opvattingen van Van Riemsdijk afwijkende inzichten van De Stuers inzake de verdeling van de rijksarchiefbescheiden over de Algemene Rijksarchief-bewaarplaats en de andere rijksarchiefbewaarplaatsen - de praktijk wijst uit, dat hij in deze het later ter sprake komende standpunt van Fruin heeft gedeeld - en betreffende de verhouding tussen Algemene rijksarchivaris en rijksarchivarissen in de provincie er oorzaak van, dat hij zelfs geen poging in deze richting heeft gedaan. Misschien ook achtte hij de tijd er nog niet rijp voor. Het blijkt niet of De Stuers een wettelijke regeling van het archiefwezen noodzakelijk vond dan wel dat volgens hem

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed althans vooralsnog zou kunnen worden volstaan met de regeling van de interne organisatie bij Koninklijke besluiten en ministeriële beschikkingen.

In het algemeen heeft het departement, toen en later, de algemene rijksarchivaris en de rijksarchivarissen in de provincies zoveel mogelijk de vrije hand gelaten in hun werkzaamheden. Dit wil in het geheel niet zeggen, dat het ministerie niet geïnteresseerd zou zijn; dat blijkt al uit de zorg waarmede de jaarverslagen werden gelezen, hetgeen nogal eens er toe leidde, dat bepaalde passages niet mochten worden gedrukt. Ook werden herhaalde malen vragen door het departement gesteld naar aanleiding van de ingezonden verslagen. Zo vroeg minister Heemskerk in 1876 nadere inlichtingen over een aantal punten67: ‘1 ...Inzonderheid wensch ik te vernemen in hoeverre er nog stukken uit het oud-archief van het Departement van Marine in particulier bezit zich bevinden. 2 Omstandig wensch ik ingelicht te worden over het lot van de archieven der voormalige, thans verdeelde marken, niet alleen in Overijssel, maar ook in Gelderland en in Drenthe...

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 407

3 ...Uw gevoelen te vernemen over de beste wijze om geleidelijk de Inventarissen der verzamelingen in het Rijks Archief aanwezig uit te geven... 4 Tegen het voorloopig aanhouden van de uitgave van den Inventaris der zegelverzameling bestaat geen bedenking 5 Nu de Vereeniging voor Overijsselsch regt en geschiedenis geweigerd heeft de betrekkelijk geringe kosten te dragen verbonden aan de samenstelling van een Overijsselsch Oorkondenboek, wensch ik van U te vernemen of deze onderneming niet op een andere wijze ware tot stand te brengen.’

Uiteraard is deze brief door De Stuers geconcipieerd.

Voor de collecties archiefbescheiden, die zich ten tijde van de instelling van afdeling K.W. in de Haagse rijksarchiefbewaarplaats en in de archiefbewaarplaatsen in de provinciale hoofdsteden bevonden en voor hetgeen deze instellingen sedertdien hebben verworven, moge worden verwezen naar de onder de titel ‘De Rijksarchieven in Nederland’ uitgegeven overzichten.68 Bij de meeste aanwinsten is, anders dan bij museumobjecten waarbij het veelal gaat om aankopen waarvoor ministeriële goedkeuring is vereist, het departement niet onmiddellijk betrokken. Wij zullen slechts aandacht besteden aan enige verrijkingen of pogingen daartoe, waarbij dit wel het geval is geweest. Wat het (Algemeen) Rijksarchief betreft in de tijd van het Chefschap van De Stuers, zij hier in de eerste plaats genoemd een brief van minister Heemskerk uit het jaar 1876 aan de archivaris des rijks, waarin we ook weer de hand en vooral de belangstelling van De Stuers herkennen.69 ‘Op Vrijdag 7 april zullen door den Boekhandelaar M. Nijhoff eenige handschriften verkocht worden, waarop ik Uwe aandacht vestig. Gaarne verneem ik of daaronder stukken zijn voor het Rijks Archief van belang. Wellicht is dit het geval met eenige documenten vermeld op bl. 99 en vlg. van den Catalogus No. 1 tot 159, speciaal met no. 97, 123-126.’ Als in zijn antwoord Van den Bergh de nummers 97 en 123 tot en met 126 niet noemt, maakt de minister - d.w.z. De Stuers - hem nog eens daarop opmerkzaam Twintig jaar later is de interesse van De Stuers nog allerminst verflauwd zoals blijkt uit een brief van 11 januari 1897 aan Van Riemsdijk: ‘In den Catalogus eener auctie welke door Martinus Nijhoff op 16 January a.s. zal worden gehouden komt onder nr. 39 voor: “Holland onder Lodewijk Napoleon. Verzameling origineele door Min. van der Capellen geteekende stukken aan den Chef van het Generaal Secretariaat, decreten, besluiten, enz. enz. 1 pak fol.” Ik heb de eer U te verzoeken deze verzameling te onderzoeken, na te gaan of de stukken tot 's Rijks Archief behooren en in dat geval afgifte te vragen. Mocht deze worden geweigerd, dan verzoek ik daarvan zoo tijdig te worden onderricht, dat ik in de gelegenheid zij eventueel gerechtelijke maatregelen te nemen om de stukken terug te erlangen’.70 De Stuers blijkt ook betrokken te zijn geweest bij de aankoop van de verzameling bescheiden van Van Maanen in 1900.71

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Maar niet alleen wanneer het ging om te koop aangeboden collecties was De Stuers actief. Al van 3 maart 1876 dateert een nota van zijn hand van de volgende inhoud: ‘...Het Indisch Archief te Batavia te laten, mag waarlijk niet langer; het is sinds jaren half ter verzending gereed en wordt dagelijks door de vochtigheid, de witte mieren en de kakkerlakken meer vernield. Het te plaatsen in het Gerechtshof te Groningen, Assen, Zwolle enz.72 is evenmin doenlijk, omdat het door de ambtenaren van 's Rijks Archief moet worden uitgepakt, gedroogd, geschikt enz. Overigens heeft Justitie wel andere bestemmingen voor die gebouwen. Een stal of groot huis huren is beproefd, doch zonder resultaat. Overigens is deze maatregel kostbaar; en kan deze uitgave vermeden worden, door de archieven te plaatsen in een Rijksgebouw, nl. het Binnenhof. Ik meen nog altijd dat die lokalen te vinden zijn, mits met eenigen goeden wil. Het is noodig dat die lokalen a stevig genoeg zijn b ledig of ledig te maken zijn’.73

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 408

Veel moeite heeft blijkens een zeer uitvoerige correspondentie tussen het ministerie van binnenlandse zaken en dat van financiën De Stuers zich in de jaren 1883-1887 gegeven om het archief van de raadpensionaris Pieter Steyn voor het Algemeen Rijksarchief te verkrijgen. Uiteindelijk zijn deze pogingen met succes bekroond.74

Het gebouw aan het Plein waarin sinds 1854 de toen nog enige archiefbewaarplaats van het Rijk was gevestigd, bleek na 20 jaar niet meer te voldoen. Enerzijds was er te weinig ruimte om de geregeld aanwassende stroom archivalia behoorlijk te bergen, anderzijds waren er te veel lokaliteiten in verhouding tot de nog maar zeer beperkte administratie. Bovendien was het pand zeer brandbaar. Zoals men kon verwachten, is het niet Van den Bergh maar De Stuers geweest, die het initiatief heeft genomen om tot een nieuwe behuizing te komen. Aan De Stuers was het dan ook te danken, dat reeds in 1877 het ministerie aan Van den Bergh vroeg, zijn ‘denkbeelden te doen kennen aangaande de wijze waarop het Rijks Archiefgebouw zou behooren te worden uitgebreid, en omtrent de eischen welke aan den nieuwen bouw zoo wat de oppervlakte als de inrigting betreft te stellen zijn’.75 Een half jaar na ontvangst van het antwoord76 wendt minister Kappeyne zich tot zijn ambtgenoot van financiën met een brief van de volgende inhoud: ‘Het zal Uw Exc. bekend zijn dat het steeds in de bedoeling gelegen heeft om de gebouwen op het Bleijenburg oorspronkelijk behoord hebbende bij die van 's Rijks Archief, waarin thans nog Zijner Majs. Stallen gevestigd zijn, ten behoeve van 's Rijks Archief in te rigten zoodra zij niet meer als stalling zouden worden gebruikt. Ik vertrouw dat ook Uw Exc. tegen zoodanige bestemming geen bezwaar zal hebben en ik heb mitsdien de eer U te verzoeken mij te berigten tegen welk tijdstip de overdragt van het bedoelde Stalgebouw met daarbij behoorend terrein, aan mijn Departement kan worden verwacht’.77 Het antwoord is positief78 maar het duurt dan nog 2½ jaar voor de stallen ontruimd zijn. In de loop van 1881 vindt de overdracht van het complex aan het ministerie van binnenlandse zaken plaats maar desondanks zullen er nog heel wat jaren verlopen eer tot de nieuwbouw wordt overgegaan. Dat is te wijten geweest aan de verschillende opvattingen aangaande de meest gewenste oplossing. Secretaris-generaal Hubrecht meende dat, zo er al iets moest gebeuren, kon worden volstaan met de bouw van een depot in de tuin achter het toenmalige archiefgebouw79, maar De Stuers stond oorspronkelijk de tenslotte gekozen oplossing voor van een nieuw administratiegebouw aan het Bleijenburg ter plaatse waar tot dusverre de koninklijke stallen waren geweest, te verbinden met een depotgebouw ongeveer op de plaats, waar ook Hubrecht voor was geporteerd. Wanneer evenwel in de volgende jaren het Rijk de beschikking krijgt over een terrein aan het Bezuidenhout - hetzelfde dat ook in aanmerking scheen te komen voor nieuwbouw van het Rijks Ethnographisch Museum - gaat de voorkeur van De Stuers er naar uit om het Algemeen Rijksarchief dáár te bouwen. In 1893 heeft de Tweede Kamer zich echter daartegen verzet en de omschrijving van de desbetreffende begroting is zo geamendeerd, dat de nieuwbouw niet aan het Bezuidenhout maar aan het Bleijenburg zou dienen plaats te vinden.80 Hubrecht, inmiddels geen secretaris-generaal meer maar lid van de Raad van State, is zich tegen de bouw van een nieuw rijksarchiefgebouw blijven verzetten. Tweemaal verschenen in de Haagsche Courant ingezonden stukken81, waarin De Stuers

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed vermoedelijk terecht de hand van Hubrecht herkent. In het tweede lezen we o.m. ‘Zal nu de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij de begroting van Binnenlandsche Zaken voor 1895 eindelijk toch onder het juk der afdeeling Kunsten en Wetenschappen doorgaan en deze geldverspilling tenslotte toch goedkeuren?’ Vijf dagen later aanvaardde de Tweede Kamer met 49 tegen 8 stemmen de vestiging van een nieuw administratiegebouw - met een nieuw depotgebouw erachter - aan het Bleijenburg. Dan kan met de nieuwbouw worden begonnen, de plannen waren voorbereid in nauw overleg met de rijksbouwmeester Peters, en de rijksbouwkundige voor de gebouwen van onderwijs enz. J. van Lokhorst maar de bouw is eerst gereed gekomen nadat De Stuers het departement heeft verlaten. Op 1 augustus 1902 kon de algemene rijksarchivaris er zijn in-trek nemen; 10 augustus 1903 werd de nieuwe algemene rijksarchiefbewaarplaats voor het publiek opengesteld.82 Thans dienen we de bemoeienissen van het departement, voornamelijk van De Stuers, met

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 409 de archiefbewaarplaatsen in de provincies te bezien; zoals gezegd ging het hierbij in het bijzonder om de omzetting van provinciale in rijksinstellingen. Gelderland kwam het eerst aan de beurt. Vijf maanden nadat De Stuers zijn functie bij het ministerie om binnenlandse zaken heeft aanvaard, schrijft hij eigenhandig een ‘Nota aangaande het Provinciaal Archief in Gelderland’.83 Zij toont De Stuers op zijn best en in al zijn veelzijdigheid:

'Eigenaar

Het is niet twijfelachtig dat dit archief even als die der andere Provincien, eigendom is van den Staat. De zoogenaamde Provinciale Archieven - beter Archieven in de provincien - zijn de documenten van oude Souvereine Kollegien, van oude Souvereiniteiten, wier Souvereiniteit in 1798 is opgegaan in de eenige Rijks Souvereiniteit. Zoo is het archief van de graafschap Zutphen ook tot het Rijk gekomen, en berust die werkelijk bij hare zuster te Arnhem. Zoo is het archief van het Overkwartier van Gelderland te Roermond, ook al Rijkseigendom.

Plaatsing

Dat zij in de provincien zijn gebleven, is een gevolg van de inertie aan pakken oud papier eigen, meer dan van een systeem. Want veel systeem heeft het Rijk in deze nooit gehad. De dag dat er een systeem zal aangenomen worden - en ik hoop dat die spoedig zal aanbreken - zal men geloof ik bepalen dat die oude depouilles van afgestorven Souvereinen moeten blijven in de steden waar zij nu zijn. Immers zij mogen aan het Rijk behooren, historisch hebben zij meer onmiddelijk belang voor de provincie. De utiliteit moet derhalve doen besluiten om die depots te behouden ter plaatse waar zij zich allengskens gevormd hebben.

Beheer

In 1789 hebben langen tijd de ratten en muizen uitsluitend het beheer in handen gehad. Willem I overwegende dat die archieven waren ‘eigendom der wetenschap’ stelde Archivaris aan, rijksambtenaren; doch met een allerarmzaligst tractement en derhalve (want meestal werkt een slecht tractement causatief) onontwikkelde mannen.84 De provinciale Staten hebben toen - ongedwongen, ongeroepen - uit medelijden en liefde voor documenten, waarin de historie van hun gewest opgesloten lag, de eene voor de andere na provinciale Archivarissen over die Rijks depots aangesteld. Later heeft het Rijk toelagen gegeven. Zoodat wij thans dezen vrij gekken toestand hebben, dat Rijks depots, Rijks eigendommen worden beheerd door ambtenaren, aangesteld door, afhankelijk van, ge-instrueerd door, en verantwoordelijk aan Gedeputeerde Staten: bezoldigd in hoofdsom door de Provincie, en met een toelaag

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed van het Rijk, de eigenlijke eigenaar!! En daarbij is het Rijk niet altijd mild geweest. Zoo in Gelderland. Daar kreeg de archivaris f 400 van de provincie en f 400, van het Rijk, totaal f 800 of f 200 minder dan de Concierge van den Raad van State. Verder geen hulp, geen papier, geen inktpot, geen pen, niets. De prov. heeft voorgesteld dat zij tegelijk met het Rijk het tractement zou verdubbelen. Het Rijk heeft voor de eer bedankt: zoodat nu de prov. f 800, en het Rijk f 400, geeft. En de archivaris leeft nu van f 1200, in een stad waar de leeraren der Stads Hoogere Burgerschool genieten f 4 000, f 3 000, f 2 500. Feitelijk derhalve heeft het Rijk meer en meer de zorg voor zijn eigendom overgelaten aan de provincies, en zelfs aan de gemeenten, zooals te Roermond, of aan toevallige Collegien. Van dit laatste levert Arnhem een voorbeeld. Het oud archief van het vroeger Hof te Arnhem is rijks eigendom, au même titre als het prov. archief. Het hof namelijk in 1544 geïnstitueerd was een van de leden van de Souvereiniteit, een toestand aan Gelderland eigenaardig (en ook aan 't Overkwartier te Roermond). Het archief van dit Souverein hof behoort dus aan het Rijk, dat diens Souvereiniteit heeft geabsorbeerd: het moest derhalve onder Binn. Zaken staan, niet onder Justitie. Feitelijk echter ligt het opgestapeld op de zolders van het Prov. Gerechtshof, en moet ieder belanghebbende die afschriften vraagt dubbelde leges betalen, zoowel aan den prov. Archivaris, als aan den griffier, die het beheer tot zich getrokken heeft!

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 410

Bewaring

Deze is ellendig schier overal. De boel ligt gewoonlijk ongeordend, ongeschikt, half of niet geïnventariseerd in liassen in open kasten of rekken opgestapeld! Zoo te Middelburg; te Maastricht lijden zij van vocht, rat en muis... Te Arnhem is de toestand bepaald schandelijk. Dit archief dat het rijkste van alle is, bevindt zich in een sousterrain (2 meter hoog) van het prov. gebouw. Het is er zoo vochtig dat de papieren papperig worden en bij aanraking uit elkaar vallen: en dat er op de pakken een laag schimmel ligt en salpeter, evenals in bierkelders. Het lokaal is zoo klein, dat niet alleen de wit houten open rekken volgepropt zijn, maar ook de vloer, waarop geheele rijen van liassen, dozen en kisten liggen. In die liassen, dozen, en kisten zijn de zeldzaamste perkamenten charters met tal van prachtige zegels samengeperst. De bewaring is derhalve ellendig, studie is onmogelijk. Daarvoor zou vijf à zes maal meer ruimte noodig zijn. Men zou toch al de stukken moeten kunnen uitleggen en behoorlijk in dozen en kasten met omslagen kunnen bergen. Van daar dat het geheele Culemborgsche archief in liassen onuitgepakt op de grond ligt. De toestand wordt verergerd door de omstandigheid dat de archieven door den Minister v. Financien aangeboden, op plaatsing wachten. Deze zijn 1o het domaniaal archief v. Culemborg, 2o die van de domeingronden in Gelderland: al deze verzamelingen liggen nog steeds in de verschillende bureaux van registratie en domeinen - naar mij gezegd is - in bedsteden en op vlieringen.85

Te nemen maatregelen

Ik heb van den Commissaris der Konings tijdelijken afstand verkregen van een jassenkamer of antichambre, ten einde daar de meest natte stukken te kunnen droogen en voorloopig te bergen. Gedurende de zittingen der Staten zal daarachter niet kunnen worden gewerkt. Ook zal dan noodig zijn een viertal goede kasten, waarvoor aanvrage zal worden gedaan. Blijvende plaats is er in het Provinciale Statenhuis niet, welk Rijksgebouw een type is van onverstandige, onsoliede en leelijke constructie (gebouw omstreeks 1820). Evenmin zal kunnen gebruik gemaakt worden van een aangrenzend huis in 1836 door de Provincie aangekocht en grootendeels door den griffier bewoond. Dat de griffier dit huis, dat door het Rijk wordt onderhouden als dienende voor de griffie, bewoont tegen een spot huurprijs van f 150, is een misbruik door ieder dien ik er over polste, erkend. Het misbruik werd gedekt met de bewering dat men op die wijze het tractement van den griffier wilde verbeteren. Thans nu in 1876 zijn bezoldiging gelijk zal staan met die van al de andere griffiers, schijnt ook deze reden vervallen. Hoe dit zij, de Commissaris d. K. gaf mij te verstaan dat men dit huis niet zou willen geven, omdat het archief rijkseigendom is, en het huis aan de provincie behoort. Overigens heeft mij de archivaris verzekerd dat dit huis zeer vochtig is, en ten eenenmale ongeschikt.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Andere Rijksgebouwen zijn er niet. Evenmin rijksterreinen, naar mij de Commissaris verzekerde.

Aankoop terrein

Blijft dus over het aankopen van een terrein en het bouwen van een Archiefhuis - iets dat het Geldersch Archief stellig verdient.’ De Stuers besluit zijn nota met het aan de hand van een tekening aanwijzen van een terrein, waarvan hij de aankoop adviseert. Minister Heemskerk heeft aan dit voorstel gevolg gegeven. Nadat er al sinds 1871 plannen voor een rijksarchiefgebouw te Arnhem waren gemaakt, die op niets waren uitgelopen, kon toen eindelijk tot de bouw worden overgegaan. De opdracht daartoe werd gegeven aan de architect J.L. Springer jr.86; over het door hem ingediende ontwerp (bestek, voorwaarden en bouwkosten) was advies gevraagd aan het college van rijksadviseurs.87 Op de Rijksbegroting voor 1877 (suppletoir) en volgende jaren werden gelden voor de bouw geplaatst. Voor en tijdens de bouw ontstonden er herhaaldelijk moeilijkheden met Springer, die op brieven van het departement niet of vaak na veel vertraging reageerde.88 Dit leidde er

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 411 uiteindelijk toe, dat de opdracht aan Springer werd ontnomen en aan Cuypers werd gegeven89, die al tevoren was belast met het toezicht op de bouw. Het werk verloopt dan vlotter en op 8 juni 1880 kan het gebouw aan de Markt te Arnhem officieel worden overgedragen aan de rijksarchivaris in Gelderland. Ook de omzetting van provinciale archiefbewaarplaats in rijksarchiefbewaarplaats of liever gezegd de overdracht van het archief van voor 1798 heeft nogal wat voeten in de aarde gehad.90 Maar uiteindelijk besloten provinciale staten in hun vergadering van 10 juli 1877 met 51 tegen 5 stemmen zich te verenigen met in deze overdracht, nu het zeker was dat het archief te Arnhem bleef en omdat het nieuwe rijksarchiefgebouw vier dagen per week het publiek zou worden geopend terwijl de oude provinciale archief bewaarplaats slechts op één dag was opengesteld; bovendien zagen de staten in, dat het in het belang van het archief was, dat dit onder beheer van het Rijk zou komen.91 De Stuers zelf heeft de instructie voor de rijksarchivaris in Gelderland geconcipieerd.92 Hiervan is vooral artikel 293 van belang, omdat het de inspectie van het archief door de Haagse archivaris des rijks regelt. Ook in de successievelijk vastgestelde instructies voor de andere rijksarchivarissen is, zoals we al zagen, dezelfde bepaling opgenomen. Na de dood van de provinciale archivaris mr. J. Gerdes Oosterbeek in 1876 had minister Heemskerk de commissaris des konings in Gelderland gevraagd94 geen opvolger te benoemen, zulks in afwachting van de op handen zijnde omzetting van provinciaal in rijksarchief. Aan dit verzoek is gevolg gegeven. Bij Koninklijk besluit van 23 maart 1877 nr. 10 is tot rijksarchivaris in Gelderland benoemd jhr. mr. Th.H.F. van Riemsdijk, overeenkomstig het advies van De Stuers: ‘Deze overtreft m.i. alle anderen. Is mij sterk aanbevolen door v.d. Berg95, door de Jonge96, door Sloet97, door Muller (archivaris te Utrecht). Heeft als archivaris v. Zwolle in korten tijd reeds veel gedaan. Wordt officieel door Rijksarchivaris aanbevolen.98 Ik acht dezen voor den eenig mogelijken, voor wien de anderen moeten onderdoen’.99 Ook de commissaris des konings, aan wie tegen de wens van De Stuers100 in door de minister om advies was gevraagd101, heeft van Riemsdijk aanbevolen.102 Van Riemsdijk heeft toen de plannen voor het nieuwe archiefgebouw werden voorbereid in één opzicht blijk gegeven van een voor die tijd zeker merkwaardig modern idee. Hij heeft toen de vraag geopperd103 ‘in hoeverre het wenschelijk is daarin ook merkwaardige archiefstukken ten toon te stellen. Zonder nog tot een besluit gekomen te zijn, meen ik dat dit denkbeeld in zekere opzichten aanbeveling verdient. Indien men zich zulk eene tentoonstelling denkt als voor een groot deel te bestaan uit eenige met zorg gekozene en chronologisch gerangschikte charters, copiaalregisters, minuutboeken, missiven, rekeningen enz., alle geredigeerd in de Kanselarij van de opvolgende graven en hertogen van Gelre, geloof ik dat zij een leerzaam overzicht zou geven van het vroeger in gebruik zijnde perkament en papier, van het letterschrift, de onderteekening, bezegeling enz. en van de veranderingen, die dit alles bij verloop van tijd heeft ondergaan.’ Hij achtte het raadzaam te onderzoeken, hoe dit in het buitenland gebruikelijk is en gaf in overweging te Parijs een onderzoek in te stellen naar de inrichting van het Musée paléographique in de Archives Nationales.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Er is toen wel door tussenkomst van de Nederlandse gezant te Parijs en de minister van buitenlandse zaken een rapport opgesteld door de directeur-général des archives nationales104, maar uitvoering aan de gedachte van Van Riemsdijk zou wat Nederland betreft pas veel later worden gegeven. Van Riemsdijk heeft slechts vijf jaar aan het hoofd gestaan van de rijksarchiefbewaarplaats in Gelderland. Zoals hiervoor al is vermeld, werd hij met ingang van 1 september 1882 benoemd tot adjunctarchivaris bij het rijksarchief in Den Haag. Hij werd te Arnhem opgevolgd door mr. J.F. Bijleveld105, overeenkomstig de aanbeveling van Van Riemsdijk. Van raadpleging van de commissaris des konings blijkt niets. Wanneer in het begin van 1878 de provinciale archivaris van Utrecht dr. P.J. Vermeulen komt te overlijden, is dit voor De Stuers aanleiding de omzetting van het provinciaal archief van Utrecht in een rijksinstelling te bewerkstelligen. In de maand mei van dat jaar gaat er van het departement een brief106 uit aan gedeputeerde staten, dat er op de provinciale begroting voor 1879 geen gelden voor de jaarwedde van een provinciale archivaris

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 412 behoefden te worden uitgetrokken; het traktement van de te benoemen archivaris in die provincie zal geheel op de rijksbegroting worden gebracht. Met het provinciaal bestuur schijnen er geen moeilijkheden over de omzetting te zijn geweest. Nog voor het einde van het jaar kan dan ook minister Kappeyne aan de koning voorstellen, de gemeentearchivaris van Utrecht mr. S. Muller Fz. tevens te benoemen tot rijksarchivaris in Utrecht.107 In de voordracht lezen we o.m.108: ‘Het komt mij wenschelijk voor hier even als in Gelderland een archivaris aan te stellen, door Uwe Majesteit benoemd, en geheel van Rijkswege bezoldigd. Voor die betrekking schijnt mij niemand meer in aanmerking te komen dan Mr. S. Muller Fzn., die reeds als archivaris der gemeente Utrecht getoond heeft een man van groote bekwaamheid en van veel ijver in het vak van het archiefwezen te zijn... In het belang van de wetenschappelijke bearbeiding der archieven welke aan het Rijk behooren, komt het mij wenschelijk voor dat den heer Muller vergunning gegeven worde tegelijkertijd het archief der gemeente Utrecht te blijven beheeren. Beide verzamelingen toch staan historisch in naauwe betrekking tot elkaâr.’ Bij Koninklijk besluit van 20 december 1878 is Muller met ingang van 1 januari 1879 tot rijksarchivaris benoemd.109 Dat Muller ook gemeentearchivaris kon blijven, is verge-makkelijkt door de omstandigheid, dat wanneer in de volgende jaren het gebouw Drift 27 tot archiefbewaarplaats wordt verbouwd, hierin een afzonderlijk depot en een afzonderlijke administratieruimte voor het gemeentearchief worden opgetrokken. Dit gebouw was het voormalige rijkskabinet van landbouwwerktuigen, waarheen reeds in 1856 een deel van de archieven uit het gouvernementshuis was overgebracht. De inrichting tot rijks- en gemeentearchief heeft in de jaren 1880-1883 plaatsgevonden. Muller is een der meest energieke en veelzijdige figuren geweest, die het Nederlandse archiefwezen heeft gekend. Niettemin heeft in het begin van diens rijksarchivariaat De Stuers toch nog gemeend, dat er aanleiding bestond zich rechtstreeks met het aan het door Muller te verrichten werk in te laten. Twee maanden nadat Muller is benoemd, krijgt hij van het departement een brief van de volgende inhoud110: ‘In 1852 bestonden er van de archieven der voormalige Kapittelen 6 inventarissen, als van de kapittelen ten Dom, Oudmunster, S. Jan, S. Pieter (2 stuks) en Se. Marie. Voorts een inventaris van het Kapittel van S. Jan te Wijk bij Duurstede. Twee jaar vroeger was blijkens een rapport van den provincialen Archivaris Vermeulen aan Gedeputeerde Staten van Utrecht uitgebragt, het voornemen opgevat met behulp dezer archieven een Charterboek samen te stellen. Ik heb de eer U te verzoeken mij een omstandig verslag omtrent den stand der Inventarisatie van gemelde archieven te doen toekomen, alsmede mededeeling Uwer denkbeelden aangaande de uitgave zoowel van zoodanigen Catalogus als van een Charterboek’. Muller antwoordt111, dat de tijd voor de uitgave nog niet is gekomen; hij geeft een kort verslag van de stand der inventarisatie, waarbij hij opmerkt dat de oude inventarissen behalve die van Vermeulen zeer onvolledig zijn. Aan een oorkondenboek is zijn inziens nog lang niet te denken; eerst moeten de archieven worden geordend. De minister deelt mede112 zich met zijn zienswijze te kunnen verenigen. Het was ook waarlijk niet nodig Muller als het ware aan te sporen tot bepaalde activiteiten: het beheer kon gerust aan hem zelf worden overgelaten.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed In verband met de geleidelijke omzetting van de provinciale archiefbewaarplaatsen in rijksarchieven is van belang de reactie van het departement op een voorstel van Muller in 1883 tot afstand van het zich te Utrecht bevindende register van het St. Odulphusklooster te Stavoren aan het provinciaal archief in Friesland. Aan Muller wordt dan meegedeeld113 dat dit voorstel voorlopig zal worden aangehouden en te zijner tijd in overweging zal worden genomen. De Stuers tekent in margine op de minuut aan: ‘Het is nl. niet geraden archieven af te staan aan provinciale archiefdepots, die nog niet georganiseerd zijn met een rijksambtenaar aan 't hoofd. En dit is het geval met Friesland’. Ook van archiefzaken blijkt De Stuers beter op de hoogte te zijn dan Hubrecht. Op een minuut, waarbij Muller wordt gemachtigd een aantal door hem genoemde archivalia aan de gemeente Amersfoort ‘terug te geven op grond dat die bescheiden niet tot de oude rechterlijke archieven behooren’, tekent de secretaris-generaal aan ‘Is dit zoo zeker? Zie nr. 5, 7, 18, 19, 20, 21. En wat doen de nr. 23 en 24 in een gemeente-archief? Ze schijnen bij de prov. te moeten thuishooren. Immers daar zou men ze zoeken’.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 413

Maar De Stuers antwoordt: ‘Er behoeft geen vrees te bestaan dat Mr. Muller Rijks- en Stads Archivaris van Utrecht aan Amersfoort zal teruggeven stukken die niet te A, behooren. 5 zijn eedsformulieren van de Stad A. 7 betreft een geschil tusschen Utrecht en A. en behoort tot het archief van A. 18-19 zijn procedures betreffende Magistraten van A. 20 hoort tot den burgerlijken stand der stad A. 21 hoort tot de weeskamersarchieven van A. 23, 24 zijn afschriften zooals elk lid der Staten ze geregeld kreeg. De origineelen zijn te Utrecht’.

Daarop is de machtiging verleend.114

In tegenstelling tot Gelderland en Utrecht heeft het Rijk ten aanzien van Drenthe niet gewacht tot het archivariaat in de provincie kwam vrij te vallen. Er bestond bij het departement geen bezwaar om de in functie zijnde provinciale archivaris G.R.W. Kymmell - als zodanig was hij in 1866 benoemd - aan te stellen tot rijksarchivaris. Wel deelde minister Kappeyne overeenkomstig de zienswijze van De Stuers aan gedeputeerde staten mede, dat Kymmell dan niet nog een andere bezoldigde betrekking zou mogen bekleden115. Kymmell was nl. tevens commies bij de provinciale griffie en als zodanig tevens belast met het lopend archief. Gedeputeerde staten verklaarden hiermede akkoord te gaan.116 Bij Koninklijk besluit van 2 augustus 1879 nr. 18 vindt de benoeming van Kymmell tot rijksarchivaris in Drenthe plaats tegen een jaarwedde van f 2000 wat f 100 meer was dan wat hij tot dusverre ontving voor zijn twee functies tezamen.117 Nadat Kymmell in 1887 was overleden, solliciteren niet minder dan tien personen naar het rijksarchivariaat.118 De commissaris des konings, die had verzocht over de opvolging te worden gehoord119, kreeg de lijst van sollicitanten toegezonden120; hij koos daaruit als nr. 1 Van Hasselt en als nr. 2 en 3 Heeres en Fruin gezamenlijk.121 Benoemd wordt echter mr. S. Gratama122. Als de minister van justitie zijn ambtgenoot van binnenlandse zaken in 1891 vraagt123 of er bezwaar tegen bestaat, dat Gratama wordt benoemd tot rechter-plaatsvervanger in de rechtbank te Assen, antwoordt de minister van binnenlandse zaken124, dat hij ‘het met de belangen van 's Rijks archieven niet wel overeentebrengen acht dat de Archivaris in Drenthe tevens de betrekking van rechter-plaatsvervanger bekleede’. De Stuers achtte de rijksarchivariaten - evenals de adjunct-archivariaten bij het Algemeen Rijksarchief - van zodanige omvang, dat hij het bekleden van nevenbetrekkingen zoveel mogelijk wenste te voorkomen.125 Maar na verloop van een aantal jaren bleek de belangstelling van Gratama voor de rechterlijke macht toch te prevaleren boven het rijksarchivarisschap: bij brief van 13 juli 1896126 bericht de minister van justitie, dat hij Gratama aan de koningin-regentes heeft voorgedragen voor een benoeming tot rechter in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam. Het departement, d.w.z. De Stuers, is dan zoveel waarde gaan hechten aan het oordeel van Muller, dat aan hem advies wordt gevraagd over de opvolging.127 Uit

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed twaalf kandidaten beval Muller in de eerste plaats mr. J.G.C. Joosting aan.128 Deze wordt inderdaad benoemd.129 Uit een zuiver wetenschappelijk standpunt bezien, mag deze benoeming verantwoord worden genoemd. ‘Deze, overtuigd aanhanger van de moderne beginselen op het gebied van archiefbeschrijving, nam terstond de inventariseringsarbeid volgens genoemde beginselen ter hand, waarbij hij enerzijds het voordeel had niet meer naar de juiste methode te moeten zoeken, maar anderzijds gedwongen was de oorspronkelijke ordening dier archieven te herstellen, voordat hij met de beschrijving der voornaamste archieven een aanvang kon maken. Toen Joosting dit werk zo goed mogelijk volbracht had - uit het groot aantal van rubrieken en dossiers blijkt wel, dat volledig herstel der oude ordening niet gelukte - volgden de inventarissen elkaar snel op’.130 Helaas is daarnaast Joosting ook iemand geweest, die met iedereen, met wie hij ambtelijk contact kreeg, al spoedig overhoop lag. De Stuers, Royer en Duparc hebben aan één stuk moeilijkheden met hem gehad. Dit had onder meer ten gevolge, dat al zijn voorstellen aan het departement zeer scherp werden bezien131 en dat hij als enige rijksarchivaris toe-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 414 stemming nodig had voor de aankoop van alle boekwerken, ook wanneer deze van geringe prijs waren. De definitieve huisvesting van het Rijksarchief in Drenthe heeft heel wat voeten in de aarde gehad. Volgens De Stuers was in de tijd, dat de overgang van provinciaal naar rijksarchief werd voorbereid, het oud-archief vrij goed geborgen boven de statenzaal in het gouvernementshuis maar was het 19de eeuws archief ‘ellendig gehuisvest’.132 De omzetting in rijksarchief maakte de vestiging van een nieuwe archiefbewaarplaats gewenst. In de jaren tachtig zijn er allerlei pogingen gedaan, o.a. door hetzij het oude gemeentehuis van Assen hetzij de Nederlands-Hervormde pastorie aan te kopen maar voor beide sprongen de onderhandelingen af op de volgens het departement te hoge koopprijs, die werd verlangd. Voorlopig werden de tot het rijksarchief behorende collecties ten dele in het gehuurde bovengedeelte van een door een particuliere familie bewoond huis, deels op de zolders van de rechtbank bewaard. Ook in 1890 kwam er nog geen voortgang. Op 30 december van dat jaar besliste minister De Savornin Lohman, dat ondanks de door De Stuers herhaaldelijk naar voren gebrachte behoefte aan een eigen gebouw, dit een zaak was die voorlopig kon blijven rusten. In het volgend jaar drongen ook gedeputeerde staten aan op maatregelen en bleek de minister van justitie niet mee te willen werken wat Drenthe betrof aan de uitvoering van het Koninklijk besluit van 1879 waarbij de overbrenging van de rechterlijke archieven naar de rijksarchiefbewaarplaatsen was gelast, omdat de rijksarchivaris had verklaard daarvoor geen ruimte te hebben. Op 23 juni 1891 heeft De Stuers een en ander nog eens aan de minister voorgelegd maar op de vraag of deze zaak nog steeds moest blijven rusten, antwoordde de minister bevestigend. Twee maanden later wordt Tak van Poortvliet minister van binnenlandse zaken. Bij nota van 24 november 1891 richt De Stuers zich tot de nieuwe bewindsman onder overlegging van het op de situatie te Assen betrekking hebbende dossier: ‘U.E. gelieve kennis te nemen van dit dossier, in een paar nota's geresumeerd. U.E. zal zien hoe de Minister Lohman de zaak heeft sleepende gehouden, zoodat het organiek besluit van 1879 niet kon worden uitgevoerd, en de toestand van de bewaring der archieven te Assen schandelijk is en tot herhaalde klachten aanleiding geeft. Indien U.E. thans een beslissing nam, zou de zaak kunnen worden geprepareerd en op de Begroting van 1893 worden gebracht (althans voor een 1en termijn.)’. Blijkens onderschrift van de minister bij deze nota draagt deze op, de onderhandelingen over de aankoop van grond of gebouw opnieuw bij gedeputeerde staten in te leiden. Opnieuw wordt er onderhandeld over aankoop van het gemeentehuis maar wederom kan men het niet eens worden over de prijs. In 1895 komt dan weer de mogelijkheid naar voren de Nederlands Hervormde pastorie aan te kopen; hierover ontstaat eindelijk overeenstemming en op 13 september 1895 kan een voorlopig koopcontract worden gesloten, dat twee maanden later door minister Van Houten wordt goedgekeurd.133 Eerst in 1901 komt de nieuwbouw gereed en kan het nieuwe rijksarchiefgebouw, Brink 4, achter het gemeentehuis gelegen, worden betrokken.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Het vierde provinciaal archief dat is omgezet in een rijksarchief, was dat van de provincie Noord-Brabant. Er is van de zijde van het provinciaal bestuur eerst wel enige tegenkanting geweest134, maar reeds in 1876 heeft de commissaris des konings erkend dat het oud-archief eigendom van het Rijk is.135 Evenwel kwam de toenmalige provinciale archivaris volgens De Stuers zeker niet in aanmerking voor een benoeming tot rijksarchivaris. Dit was sinds 1872 mr. E.H.J.M. van Zinnicq Bergmann, die veel meer belangstelling had voor zijn advocatenpraktijk dan voor het archivariaat, dat hij blijkbaar als een onbetekenende nevenbetrekking beschouwde.136 Wanneer hij op 1 november 1879 eervol ontslag heeft gekregen, is de weg vrijgekomen voor de overneming van het archief door het Rijk en de benoeming van een archivaris in rijksdienst. Als zodanig wordt benoemd mr. C.C.N. Krom137, die aanbevolen was door de Leidse historicus prof. dr. R. Fruin. Voor de huisvesting was reeds in 1876 een huis aan de Waterstraat te 's-Hertogenbosch aangekocht door tussenkomst van de commissaris des konings maar eerst in 1880 is op

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 415 de plaats van dat huis tot nieuwbouw overgegaan. Deze kwam in 1883 gereed. In 1886 is nog een huis naast het archiefgebouw aangekocht tot uitbreiding; in 1887 en 1888 zijn de daartoe nodige werkzaamheden uitgevoerd. Ook met het werk aan het Noord-Brabants archief heeft De Stuers zich intensief bezig gehouden, zoals o.a. blijkt uit een nota van 23 maart 1881: ‘Omtrent de rekeningen van het kapittel van Oirschot (nr. 2) adviseert de Rijks Arch. [met Rijks Archivaris is in deze nota Van den Bergh bedoeld] om ze te bewaren, of bij gebrek aan plaats op te ruimen. Omtrent de Gemeene middelen, andere belastingen, de domeinen in Stad en Meyerij, en de rekeningen van Brabant, adviseert hij om ze te geven aan de gemeenten 's Hertogenbosch, Breda, Bergen op Zoom, Steenbergen, Grave, Cuijk of althans aan den Bosch, dat een goed beheerd archief heeft. Maar zal den Bosch de stukken van de andere gemeenten willen? Zullen wij stukken geven aan gemeenten waarvan wij weten dat het archief onderverzorgd is? Zoo zij ze niet willen, adviseert de R.A. tot opruiming. Mag die opruiming wel afhankelijk worden gesteld van de geringe belangstelling der gemeenten? Waar blijven met de archieven die geen bepaald stedelijk of gemeentelijk karakter hebben, als die van het Kwartier van Kempenland, van dat van Maasland, van dat van Antwerpen, en van Brabant? Waarom wil hij wel de Verpondingen in het Rijks Archief te 's Gravenhage opnemen, niet ook de andere belastingen en de Domeinen? De stukken sub B, C en D wil de R. Arch. weg doen tenzij zich in B belangrijke stukken gevonden worden. De collectie schijnt dus niet genoeg onderzocht. Uit bovenstaande blijkt dat er veel vraagteekens overschieten. Daar ik overtuigd ben dat wij van den R. Arch. geen voldoend nader bericht zullen erlangen, meende ik dat het verstandiger was, voorlopig geen spoed met de zaak te maken.’ De Stuers' hand herkent men ook in een brief van 9 februari 1882 nr. 84 afd. K.W. aan Krom: ‘Uw jaarverslag over 1881 door tusschenkomst van den Rijksarchivaris ontvangen, geeft mij aanleiding u te verzoeken een uitvoerig plan voor een wetenschappelijken inventaris van het archief onder uw beheer op te maken en, overeenkomstig artikel 6 uwer instructie, aan mijne goedkeuring te onderwerpen. Voorts magtig ik U in de gemeenten door u vermeld in dat verslag, onderzoek te doen naar de kwartiersarchieven van Peelland, Kempenland, enz. Nadat dit zal zijn afgeloopen, verwacht ik van u de noodige voorstellen om de oude archieven van al de kwartieren der voormalige Generaliteitslanden uit de verschillende gemeenten, waar zij niet schijnen thuis te behooren, op te vragen en te doen overbrengen in het archiefdepôt onder uw beheer.’ Van den Bergh had het verslag zonder enige opmerkingen aan de minister doorgezonden! Hierbij mag wel worden aangetekend, dat het Krom niet aan activiteit heeft ontbroken. ‘Mr. Krom is een man van rusteloze arbeid en energie geweest. In enkele jaren stelde hij orde op zaken en maakte [hij] het Noord-Brabants archiefdepôt tot destijds één der grootste van Nederland. In het jaar 1880 verschafte hij een eerste volledig overzicht van de inhoud van het oud-archief.... Over de verdiensten van mr. Krom moet nog worden vermeld, dat hij de archieven der kwartieren, waarin de Meyerij, meer in het bijzonder voor een billijke verdeling der belastingen, verdeeld was, gesignaleerd heeft en met de overname een begin maakte, maar vooral dat hij de hand wist te leggen op de zogenaamde collectie Cuypers van Velthoven, een verzameling bestaande uit 320 portefeuilles en 100 delen, een schat van gegevens

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed voor de oudere geschiedenis van Noord-Brabant bevattende. Deze verzameling werd voor f 5 000 rijkseigendom’.138 Reeds op 28 november 1885 is Krom, slechts 30 jaar oud overleden. Mr. A.C. Bondam, die sinds korte tijd aan het rijksarchief in Den Bosch werkzaam was, werd bij Koninklijk besluit van 28 april 1886 nr. 8 met ingang van 1 mei van dat jaar tot zijn opvolger benoemd. Ook Bondam heeft veel werk verzet, waarbij hij zoveel mogelijk de voetsporen van zijn voorganger drukte. ‘Zo zette hij de overname der archieven, in het bijzonder der rechterlijke, met alle kracht voort. In 1892 kon hij met trots verklaren dat sedert 1886 de omvang der archiefverzamelingen weer was verdubbeld. De moeizame en van de archivaris veel eisende arbeid bij de opsporing, ontdekking, overname en verwerving der stukken, mag zeker in de jaren met uiterst beperkte vervoermiddelen, niet worden onderschat.... Mr. Bondam, in 1890 op zoek naar het verloren archief der Franse onderprefectuur van Breda, stelde mede een onderzoek in bij het archief van het provinciaal bestuur sedert 1814. De toestand waarin dit archief verkeerde, bleek erbarmelijk. Na gevoerde onderhandelingen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 416 stelde hij bergruimte van het rijksarchief beschikbaar. Mr. Bondam heeft karrevrachten stukken uit bureaux en bergzolders van de provincie overgenomen, in totaal omstreeks 1000 strekkende meter’.139 De Stuers heeft zich nogal eens kritisch betoond over Bondam: ‘Deze man heeft het gebrek dat hij in zijn stukken 20 maal meer woorden gebruikt dan noodig is, en dat hij steeds maanden op het hem gevraagde laat wachten’.140 In 1891 moet Bondam worden aangemaand terstond zijn verslag in zake de overneming van de rechtelijke archieven in te zenden; ‘indien dergelijke nalatigheid andermaal voorkwam, zoude ik mij genoodzaakt zien, hoe ongaarne ook tot ernstige maatregelen over te gaan. Ik verwacht het gevraagde zonder verder uitstel’.141

Toen in 1880 het provinciaal archief van Overijssel aan de beurt kwam om te worden omgezet in rijksarchief, bleek het departement geen bezwaar te hebben mr. J.I. van Doorninck, die sinds 1869 provinciaal archivaris was, in rijksdienst over te nemen.142 De commissaris des konings verklaarde gaarne zijn medewerking te zullen verlenen tot het overdragen van het oud-archief lopende tot 1 december 1813. Nadat op 16 november 1889 Van Doorninck was overleden vraagt het departement143 aan Muller of naar zijn mening mr. R. Fruin dan wel mr. L. van Hasselt, die allebei onder hem werkzaam zijn geweest, het meest in aanmerking komt voor de opvolging. Muller gaf de voorkeur aan Fruin144 maar Van Riemsdijk was voor Van Hasselt geporteerd doch alleen omdat deze de oudste aanspraken kon doen gelden. Het advies van Van Riemsdijk is gevolgd blijkens de benoeming van Van Hasselt bij Koninklijk besluit van 16 januari 1890 nr. 6.145 Ook in Overijssel was ten tijde van de overneming door het Rijk het archief onvoldoende gehuisvest. ‘Talrijk zijn de klachten in de jaarverslagen over ruimtegebrek, brandgevaar, vocht en lekkages; welsprekend is in dit verband de juichkreet in het verslag van 1881: de sneeuw drong niet meer binnen’.146 Onder Van Doorninck was er echter nog geen sprake van een nieuwe behuizing en moest het archief in enige panden aan de Diezerstraat blijven. De Stuers heeft in 1892 en 1893 vergeefs getracht gelden voor een nieuw brandvrij gebouw op de begroting geplaatst te krijgen147 maar dan komt er een oplossing die in die tijd zeker als een verbetering kan worden aangemerkt, ‘al zal niemand nu nog willen beweren dat de Sassenpoort voor een nieuwe archiefbewaarplaats ook aan slechts redelijke eisen voldoet’.148 De gemeente Zwolle bleek nl. bereid in 1893 de Sassenpoort aan het Rijk te schenken149 om te dienen tot rijksarchiefbewaarplaats, nadat het departement hierom had gevraagd.150 Het Rijk verbond zich op zijn kosten de Sassenpoort in de oude staat en stijl te onderhouden en zo nodig te herstellen.151 Het gebouw werd gerestaureerd en tot archiefbewaarplaats ingericht, waarna Van Hasselt op 7 februari 1984 het beheer kon aanvaarden. In 1898 werden de archiefstukken met een kruiwagen naar de Sassenpoort overgebracht.152 In dat jaar zijn pogingen om twee belendende percelen aan te kopen afgesprongen op een te hoge vraagprijs. Op 10 april 1900 komt Van Hasselt te overlijden. Tot zijn opvolger wordt benoemd mr. C.P.L. Rutgers; De Stuers had evenwel de voorkeur gegeven aan dr. J. de Hullu.153

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Het wekt zeker geen verwondering dat de in Maastricht geboren De Stuers bijzondere belangstelling heeft getoond voor de archieftoestanden in Limburg. Vandaar tegen het eind van 1876 een brief154 aan de commissaris des konings in dat gewest, waarin minister Heemskerk zegt te zijn ‘onderrigt dat de bewaring van de oude archieven in het Raadhuis te Gennep zeer veel te wenschen overlaat. Naar het schijnt zijn deze achter een planken beschot onder de pannen op den bovensten zolder van het raadhuis in een verscholen hoek stijf ineengepakt.’155 Een onderzoek door de provinciale archivaris heeft er uiteindelijk toegeleid, dat de archivalia naar een andere ruimte zijn overgebracht.156 De interesse voor de gemeentearchieven in Limburg komen we ook in 1882 tegen in een brief van het departement aan de rijksarchivaris in die provincie157: ‘De Gedeputeerde Staten van Limburg hebben naar aanleiding eener door mij medegedeelde opmerking van den Archivaris des Rijks nopens den weinig bevredigenden toestand waarin zich de oude archieven bij vele gemeenten in dat gewest schijnen te bevinden, een schrijven aan de ge-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 417 meentebesturen gerigt, hetwelk onder nr. 127 van het Provinciaal Blad over 1882 is opgenomen. Uit dat stuk zal U blijken dat de gemeentebesturen uitgenoodigd zijn òf de oude archieven aan U op te zenden ter voortdurende of tijdelijke bewaring in het Rijksarchiefdepôt onder een beheer òf door tusschenkomst van Gedeput. Staten de hulp in te roepen van den commies-chartermeester onder U werkzaam, ten einde de oude archieven in de gemeenten zelf te ordenen.’ Tussen 1877 en 1882 heeft ook in Limburg de omzetting in rijksarchief plaatsgehad. Nadat in 1881 aan de provinciale archivaris mr. G.D.L. Franquinet op eigen verzoek ontslag was verleend - hij was benoemd tot districtsschoolopziener te Maastricht - werd J.J. Habets de eerste rijksarchivaris in Limburg.158 Met Franquinet zijn er in de jaren 1883 en 1884 nog ernstige moeilijkheden geweest, omdat hij vermoedelijk door slordigheid archiefbescheiden had achtergehouden in zijn woning. Er is huiszoeking gedaan en er is op een aantal archivalia bij hem beslag gelegd. Er werd zelfs al een begin gemaakt met een strafvervolging maar die is gestaakt toen Franquinet uiteindelijk alles had afgegeven, wat tot het rijksarchief behoorde. Zoals van alle aan de minister toegezonden jaarverslagen van de rijksarchivarissen nam De Stuers natuurlijk ook van dat van Limburg met veel aandacht kennis. Dat leidt in 1884 tot een brief van de volgende inhoud159: ‘In Uw jaarverslag over 1883 vind ik, in strijd met het voorschrift van artikel 17 uwer instructie, niets vermeld over de volgende punten: 1 den toestand der reddings- en brandbluschmiddelen; 2 de gelden; 3 de maatregelen in het belang van het oud archief onder Uw beheer te nemen.

Voorts dient in dat verslag alsnog melding te worden gemaakt van hetgeen in 1883 is voorgevallen ten aanzien van de overname van het oud Limburgsch archief uit handen van uwen ambtsvoorganger en behoort uitvoeriger gerapporteerd te worden over de in het slot van uw jaarverslag bedoelde gemeente-archieven u ter ordening of bewaring toevertrouwd, ingevolge de circulaire van 24 November 1882 (Provinciaal Blad 1882 nr 127).’ De Stuers' kennis en inzicht in bouwkundige zaken zijn hem zeer te stade gekomen bij de huisvesting van het Rijksarchief in Limburg. Ten tijde van de overdracht aan het Rijk was dit onvoldoende ondergebracht in twee verschillende gebouwen; een deel bevond zich nl. in de voormalige Franciscanerkerk op de Minderbroedersberg aan de Tongersestraat en een ander gedeelte werd bewaard op de zolders en in de benedenverdieping van een aan het provinciaal bestuur toebehorend huis in de Lenculenstraat. Toen echter in 1876160 de voormalige Minderbroederskerk, die als arsenaal en kazerne had gediend, geheel werd ontruimd, was dit aanleiding voor de minister van binnenlandse zaken zich tot zijn ambtgenoot van oorlog te wenden met de vraag of deze bezwaar had tegen een overdracht aan zijn departement ten behoeve van het rijksarchief. De minister van oorlog bleek hiertoe bereid en reeds op 24 november 1876 heeft de overdracht plaats gevonden.161 Nog in december 1876 zijn verschillende spoedeisende werkzaamheden aan het kerkgebouw goedgekeurd; deze werden in 1877 uitgevoerd. De aanbesteding tot de verbouwing tot archiefbewaarplaats vond tegen het eind van 1879 plaats; de uitvoering van de werkzaam-heden geschiedde in

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 1880 en 1881. Daarna kon het gebouw in gebruik worden genomen, echter niet alleen door het rijksarchief, want ook het gemeentearchief en de stadsbibliotheek vonden er onderdak, hetgeen tot 1915 zou voortduren. Het gezamenlijk gebruik komt ter sprake in een nota van De Stuers van 2 februari 1882: ‘Bij mijn laatste bezoek aan Maastricht heb ik in overleg met den Archivaris het volgende denkbeeld bedacht. Aanvankelijk was het voornemen om naar aanleiding der drie te bergen collectien 1 Rijksarchief 2 Stadsarchief 3 Stads Bibliotheek om in te richten 3 bureaux (thans leeskamers) voor de 3 ambtenaren aan het hoofd dier collectien staande. De oude Sacristy A162 was een dier bureaux, de kapel B, thans reeds door een beschot afgescheiden, is het tweede. Een derde kamer zou geheel van hout en glas worden getimmerd in C. Ik heb een simplificatie bedacht, die het maken van de Kamer C doet vervallen, en ook voor de dienst voordeel heeft. De Stadsbibliothecaris is oud en onge-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 418 schikt en de burgemeester erkent dit. De Stadsarchivist (Eversen) is telegrafist, nog geen 50 meen ik en zeer geschikt. Indien deze zijn ontslag nam als telegrafist, door de Stad tevens werd benoemd tot bibliothecaris, en door ons tot adjunct-archivaris (waaraan groote behoefte is) dan zouden de 3 collecties worden beheerd door twee personen en zouden wij kunnen volstaan met de twee bureaux A en B. Op grond dier denkbeelden, veroorloof ik mij voor te stellen aan Lokhorst te schrijven dat de bouw van de Kamer C kan vervallen.’ Minister Six gaat hiermede akkoord. De collecties van het Limburgse rijksarchief nemen in de volgende jaren snel toe. Zo werden ‘de archieven van de besturen van het arrondissement Maastricht en van het Departement van de Nedermaas (1794-1815) en de archieven van de opgeheven gerechtshoven en rechtbanken, die op de arrondissementsrechtbank te Maastricht berustten, naar de rijksarchief bewaarplaats overgebracht, evenals alle stukken van vóór 1815, die op de bureaux van de ontvangers der registratie en van de domeinen in Limburg bewaard werden. Verder werden voor en na de rechterlijke archieven van de locale schepenbanken, voor zover ze nog op de gemeentehuizen waren achtergebleven, overgenomen’.163 Na het overlijden van Habets op 22 juni 1893 werd A.J.A. Flament rijksarchivaris.164 Onder hem is een einde gekomen aan de destijds veel gerucht makende ‘Roermondse archiefkwestie’: twaalf jaar heeft het geduurd voordat na de dood van de gemeentearchivaris van Roermond J.B. Sivré de archieven van de centrale bestuurs- en rechterlijke instellingen van het Overkwartier van Gelder, en van schepenbanken en kerkelijke en kloosterlijke instellingen in dat gebied naar de rijksarchiefbewaarplaats zijn overgebracht. Het departement, in het bijzonder De Stuers, heeft hierbij een grote rol gespeeld. De gehele kwestie is uitvoerig en op zeer bloemrijke wijze verhaald door Carel Bloemen.165

Als De Stuers chef van afdeling K.W. is geworden, blijkt hem dat ook de wijze waarop in Groningen de oude provinciale archieven, ook wel het ‘historisch archief’ genaamd, werden bewaard te wensen over liet. Op 28 november 1877 gaat er aan gedeputeerde staten van die provincie een brief166 uit van de volgende inhoud: ‘Uit het verslag van den Rijksarchivaris omtrent zijne reis in Sept. ll. naar Groningen ter inspectie van de verzameling oude provinciale archieven is mij gebleken dat het voornaamste depôt zich bevindt op de derde verdieping van het gemeentehuis en dat door of langs de lokalen waarin die archieven zijn geborgen gaspijpen zijn geleid. Naar aanleiding hiervan heb ik de eer U te verzoeken ernstig te bevorderen dat, zoo het niet mogelijk mogt zijn om voorloopig, in afwachting dat een nieuw archiefgebouw beschikbaar zal wezen, de rijke archiefverzameling in een lager gedeelte van het stadhuis te plaatsen, en een of meer exstincteurs zich voortdurend op die archieven bestemd bevinden. Hieromtrent zie ik Uw berigt tegemoet.’ Er zijn toen enige maatregelen van tijdelijke aard genomen, maar inmiddels werd uitgezien naar een nieuwe behuizing. Op 25 Maart 1880167 kan minister Six aan de bouwkundige voor de gebouwen van onderwijs enz. berichten, dat ten behoeve van een gebouw tot berging der oude provinciale archieven van Groningen en Ommelanden het terrein is gereserveerd, gelegen naast het provinciaal gouvernementsgebouw op de hoek van de Grote Snor en de Steeg achter den Muur. De minister verzoekt daarbij een schetsplan voor dit gebouw in te zenden, vergezeld

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed van een programma van eisen en een raming van kosten, opgemaakt in overleg met de provinciale archivaris. ‘Het gebouw behoort brandvrij te zijn en ruimte te bieden tot plaatsing zoowel van het oud archief dat thans in het Provinciaal gebouw geborgen is, als van het daarbij behoorend oud-archief op de derde verdieping van het Raadhuis bewaard; voorts ter berging van eventueel nader aan de verzameling toe te voegen archieven.’ Lokhorst geeft aan de opdracht gevolg: op 3 september 1880 vindt de aanbesteding plaats waarna in 1881 en 1882 de bouw tot stand komt. In 1883 kan het nieuwe gebouw in gebruik worden genomen. Dan is al de formele overgang van provinciaal archief naar rijksarchief geschied. De in 1849 benoemde provinciale archivaris mr. H.O. Feith jr. - zijn vader was van 1832 tot 1849 provinciaal archivaris geweest - is bij Koninklijk besluit van 25 juli 1882 nr. 11 benoemd tot rijksarchivaris.168 Tijdens zijn rijksarchivariaat werden de collecties voortdurend uitgebreid. Eén verwerving zij hier genoemd, nl. de aankoop in 1887 van het journaal in handschrift van Frederik Coenders van Helpen (1541-1618), dat een uitvoerig verslag van zijn reizen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 419 en ontmoetingen behelst. Minister Heemskerk verleende de machtiging169 tot aankoop tegen het advies van De Stuers in, die op de minuut heeft aangetekend: ‘Ik moet toch opmerken dat zuiver historische (private) handschriften niet behooren in de Archieven (waar slechts stukken, emaneerende van autoriteiten berusten mogen) maar in de boekerijen.’ Dit standpunt is inmiddels wel verlaten. Merkwaardig is wel de reactie van minister Heemskerk op de aantekening van De Stuers: ‘Bij ieder archief moet eene kleine boekverzameling zijn.’ In 1892 wordt aan Feith, hij is dan ruim 78 jaar, op zijn verzoek eervol ontslag verleend. Dan komt in de persoon van mr. J.A. Feith de derde generatie aan het hoofd van het archief te staan.170 De Groningse hoogleraar Tellegen had voordat deze derde Feith op 1 januari 1885 een aanstelling bij het archief had gekregen zich desgevraagd nogal gereserveerd over hem uitgelaten; hij had hem iemand van middelmatige aanleg genoemd maar die zich aan de universiteit door zijn studie zeer had ontwikkeld zodat zijn doctoraal examen goed was geweest. Het hing er volgens Tellegen vanaf wat men van een archivaris verlangde.171 In ‘De Rijksarchieven in Nederland’172 lezen we: ‘Evenals zijn voorgangers beschikte J.A. Feith over een grote werkkracht. Zo verschenen van hem naast talrijke publicaties op historisch en rechtshistorisch gebied onder meer inventarissen in druk van het huisarchief van de Nienoord, de oude rechterlijke archieven en de archieven der voormalige zijlvestenijen en dijkrechten.’ Tegen het einde van de eeuw waren de collecties zo toegenomen, dat uitbreiding van depotruimte wenselijk werd. De mogelijkheid daartoe bleek in 1898 zich aan te bieden toen het ernaast gelegen telegraafkantoor was ontruimd. Lokhorst kreeg opdracht plannen voor de uitbreiding te maken173; op 27 oktober 1899 vond de aanbesteding plaats en in het volgende jaar konden de werkzaamheden worden uitgevoerd.

In geen provincie heeft omzetting van het oude provinciaal archief in rijksarchief bewaarplaats zoveel moeite gekost als in Noord-Holland. Officieel waren het gedeputeerde staten, in feite was het de commissaris des konings Schorer, die zich met hand en tand heeft verzet en alles in het werk heeft gesteld om de vestiging van een rijksarchief te verhinderen. Dat begon al in 1876 toen het ministerie een nieuw gebouw wilde stichten ten behoeve van de archieven, die tot dusverre waren ondergebracht in het Gouvernementsgebouw aan de Jansstraat - waarin later het kantongerecht zou worden gevestigd -. Het gevolg was veel correspondentie tussen het departement en gedeputeerde staten, veel nota's van De Stuers174, diverse besprekingen met Schorer, waarbij het blijkbaar soms vrij scherp is toegegaan. Bovendien blijken in 1879 minister Six en De Stuers het niet eens te zijn175, maar als Heemskerk weer minister is geworden, weet De Stuers door te zetten. Daar kwam nog bij, dat in 1883 een Koninklijk besluit tot stand was gekomen, dat de overbrenging gelastte naar de rijksarchiefdepots van de oude rechterlijke archieven, die zich nog bij de gemeentebesturen bevonden. Dat is de directe aanleiding tot het zenden van een brief176 aan de commissaris des konings van de volgende inhoud: ‘Krachtens het Koninklijk Besluit van 9 October 1883 (Sblad nr. 141) zullen een aantal oude rechterlijke archieven welke niet aan de betrokken gemeenten kunnen gelaten worden, behooren verzameld te worden en bewaard hetzij te Haarlem, hetzij bij 's Rijks Archieven te 's-Gravenhage. Uit een wetenschappelijk oogpunt verdient het de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed voorkeur die verzameling te Haarlem te plaatsen, doch voor het oogenblik ontbreken daartoe de noodige lokalen. Zoowel de zalen waarin het oud archief in Noord-Holland geborgen is, als het gebouw korte jaren ten behoeve van het nieuw archief opgericht, bieden geen ruimte aan. Het denkbeeld is geopperd om zoowel de oude rechterlijke archieven, als de oude archieven welke zich in het provinciaal Gouvernementshuis bevinden, te verzamelen in het gebouw der Vleeschhal te Haarlem. Aanleiding daartoe is de omstandigheid dat de Vleeschhal, eerlang door het Departement van Oorlog zal worden ontruimd en aan de gemeente teruggegeven. Het ware wellicht mogelijk de gemeente te bewegen dit gebouw aan het Rijk tot voorgeschreven doel in gebruik te geven. Alvorens daartoe stappen te doen, wensch ik deswege uw gevoelen te vernemen’. Schorer antwoordt volstrekt afwijzend.177 Ook los ervan dat het gemeentebestuur een andere bestemming aan de Vleeshal zou willen geven, ontraadt hij de overbrenging van de bedoelde archieven, men zou deze beter in de gemeentelijke archiefbewaarplaatsen in Haar-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 420 lem, Amsterdam en Alkmaar kunnen laten en wat de overige archieven betreft, zouden er zich in tegenstelling tot de andere provincies geen aan het Rijk toebehorende archieven bij het provinciaal bestuur bevinden. Volgens Schorer zouden zelfs de archieven van gecommitteerde raden van het Noorderkwartier niet aan het Rijk behoren, omdat dit college moest worden beschouwd als voorloper van het college van gedeputeerde staten. Uiteraard zwicht het departement niet voor deze redenering maar het provinciaal bestuur blijft zich zo lang mogelijk verzetten. In een audiëntie bij minister Heemskerk in tegenwoordigheid van De Stuers heeft Schorer nog eens zijn opvattingen uiteengezet.178 Als gedeputeerde staten zien, dat de minister voet bij stuk houdt, vragen zij een voordracht te mogen indienen voor de te benoemen archivaris. Zij krijgen ten antwoord, dat voordrachten uitsluitend door de verantwoordelijke ministers aan de koning worden gedaan, maar de minister voegt daaraan toe: ‘Ik wil U intusschen gaarne opnieuw een bewijs geven van mijne gezindheid om de belangen van het archiefwezen zooveel mogelijk te behartigen en verzoek U mitsdien mij de namen van eenige personen te noemen welke naar Uwe meening in aanmerking kunnen komen voor de betrekking van Archivaris in Noord-Holland.179 Het verzoek van het provinciaal bestuur was overbodig want bij de audiëntie van Schorer bij de minister was al gebleken, dat als nu eenmaal toch de minister voet bij stuk hield en ook in Noord-Holland een rijksarchiefbewaarplaats zou worden opgericht, gehoopt werd op de benoeming van C.J. Gonnet. Op dit punt waren Rijk en provincie het ten minste eens. Bij Koninklijk besluit van 26 februari 1886 nr. 14 werd Gonnet met ingang van 1 april tot rijksarchivaris in Noord-Holland benoemd.180 Daarmede was de kwestie nog niet geheel uit de wereld. Gedeputeerde Staten schreven181, dat zij de aanstelling van een rijksarchivaris in Noord-Holland minder doelmatig achtten, maar nu dat eenmaal was gebeurd, vroegen zij aan de minister er mede in te stemmen, dat zij - en vervolgens provinciale staten - Gonnet tevens zouden aanstellen tot provinciaal archivaris op een door hen te geven instructie, die noch in strijd zou zijn met, noch ingrijpen in zijn instructie als rijksarchivaris. De commissaris des konings sloot zich aan bij dit voorstel182, waarvan vooral de bedoeling was, dat gedeputeerde staten rechtstreeks opdrachten konden geven aan Gonnet. Minister Heemskerk heeft het verzoek ingewilligd183; hierdoor is een van alle andere provincies afwijkende situatie ontstaan, die heeft voortgeduurd zolang als Gonnet in dienst is gebleven, nl. tot 31 december 1920.184 Intussen blijft de verhouding tussen Rijk en provinciaal bestuur moeilijk, zoals ondermeer blijkt wanneer in 1889 en volgende jaren het departement weer zoekt naar een betere huisvesting voor het archief, waar tot dusverre nog niets van was gekomen. In 1892 vraagt de minister aan burgemeester en wethouders van Haarlem of er gelegenheid bestaat het rijksarchief te vestigen in de Vleeshal.185 Na enig geharrewar over de huurprijs, worden Rijk en gemeente het tegen het einde van 1892 eens over de huurprijs. De commissaris der koningin kan niet nalaten aan minister Tak van Poortvliet te schrijven186, dat hij het betreurt, dat het afsluiten van deze keuze buiten hem om is gegaan! Met ingang van 1 januari 1894 is de Vleeshal tegen een jaarlijkse huursom van 1000 gulden gehuurd voor een periode van 25 jaar. In de volgende jaren werd ze

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed archiefbewaarplaats; begin september 1897 kon de Vleeshal als zodanig in gebruik worden genomen.

Het is niet duidelijk waarom het zo lang heeft geduurd voordat ook in Friesland een rijksarchivariaat werd gesticht. Wellicht vond het departement de toenmalige provinciale archivaris G. Colmjon die een autodidact was niet geschikt om met de leiding ervan te worden belast187. Nadat hij op 21 december 1884 was overleden, werden door het ministerie sollicitanten opgeroepen voor de functie van rijksarchivaris in Friesland. Gedeputeerde staten om inlichtingen gevraagd over de sollicitanten188, antwoordden189 dat zij de voorkeur gaven aan respectievelijk dr. C.P. Burger jr., docts. F. Buitenrust Hettema en mr. J.L. Berns. De Stuers maakt daarop een minuut gereed voor een voordracht tot benoeming van de toenmalige inspecteur der gemeente- en waterschapsarchieven in Utrecht mr. L. van Hasselt, die zijns inziens de beste kandidaat zou zijn maar minister Heemskerk wil niet iemand buiten het door gedeputeerde staten van Friesland genoemde drietal aangesteld zien; van deze drie is volgens de bewindsman mr. J.L. Berns de meest verkieselijke.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 421

Bij Koninklijk besluit van 23 april 1886 is Berns met ingang van 1 mei 1886 tot rijksarchivaris benoemd190 onder het verlenen van toestemming tevens de functie van bibliothecaris der Provinciale Bibliotheek te bekleden. De huisvesting van de rijksarchiefbewaarplaats in Leeuwarden heeft jarenlang een slepend probleem gevormd. Het provinciaal archief vond in 1839 de eerste provinciale archivaris in vier vertrekken en op de zolder van het Gouvernementshuis geborgen. Op de zolder hadden de verzamelingen, zoals hij in zijn tweede jaarverslag vermeldt, veel te lijden van vocht en ratten. In deze primitieve toestand schijnt tot 1886 praktisch weinig verandering te zijn gekomen; in dat jaar werden wegens een verbouwing van het Gouvernementsgebouw alle archivalia overgebracht naar een huis in de onmiddellijke nabijheid daarvan, dat ruim genoeg191 was maar van een zeer gebrekkig dak voorzien, zodat in 1888 de zolder geheel moest worden ontruimd. Van 1882 af heeft het ministerie van binnenlandse zaken bij dat van justitie pogingen in het werk gesteld het Kanselarijgebouw overgedragen te krijgen voor inrichting tot archiefbewaarplaats. Het zag er nl. al vele jaren naar uit dat dit gebouw zou worden ontruimd als Huis van Bewaring maar het heeft tot 31 juli 1891 geduurd voordat dit is geschied. Op 18 november 1892 kon de aanbesteding voor de nieuwe inrichting plaatsvinden. Eerst in 1897 kon het Kanselarijgebouw in gebruik worden genomen; één verdieping werd afgestaan aan de Provinciale Bibliotheek, een situatie die bijna zeventig jaar zou voortduren. ‘Ongetwijfeld betekende de verhuizing in genoemd jaar een grote verbetering, doch ideaal is ook de tegenwoordige huisvesting geenszins. Het gebouw heeft depotvertrekken van tweemaal de gewenste hoogte en mist zelfs de kleinste brandvrije bewaarplaats’.192 Reeds in het verslag van Berns over 1900 staan klachten vermeld over de droge lucht en over de onbruikbaarheid van de archivariskamer. Zoals alle klachten in de jaarverslagen van de rijksarchivarissen zijn ook deze aan de Rijksbouwkundige voor de gebouwen van onderwijs enz. doorgegeven. Voor zoveel in diens vermogen lag, placht in de tekortkomingen te worden voorzien.

De laatste provincie waar de vestiging van een rijksarchiefbewaarplaats is tot stand gekomen is Zeeland. Ook hier hebben gedeputeerde staten het beheer van het archief zo lang mogelijk in eigen handen willen houden.193 Maar nadat de provinciale archivaris J.P. van Visvliet tegen het einde van 1888 komt te overlijden, schrijft minister Mackay aan gedeputeerde staten194, dat hij thans ook het archief van Zeeland wil organiseren op de wijze als in de andere provincies is geschied en dat daarom de rijkstoelage voor de provinciale archivaris komt te vervallen. Bij Koninklijk besluit van 31 maart 1890 nr. 15 wordt met ingang van 1 mei 1890 mr. J.P.N. Ermerins, tot dusverre burgemeester van Zierikzee tot rijksarchivaris benoemd.195 Van Riemsdijk en De Stuers hadden de voorkeur gegeven aan een ander van de twaalf sollicitanten, nl. aan mr. R. Fruin Th. Az. De Stuers schreef196: ‘Daar het hier geldt een archief dat geheel moet gereorganiseerd worden komt mij de systematische ervaring van F. voor van meer waarde, dan de lokale kennis van E. en de slordigheid van E. schijnt ook een groot bezwaar.’ In 1891 had het departement al moeilijkheden met Ermerins; hij moest enige malen worden gemaand zijn instructie nauwkeuriger na te leven omdat hij zijn jaarverslag niet tijdig had ingediend.197 De Stuers tekent bij een van deze gelegenheden aan198:

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed ‘De slordigheid van dezen archivaris is voorbeeldeloos. Hij voert - zoals ik ook van Jhr. De Brauw hoorde, - en zooals alles aantoont - niets uit. In mei j.l. wilde minister Lohman hem met ontslag dreigen. Ik adviseerde toen eenvoudig te rappeleeren, en eerst daarna te dreigen. Thans 24 Oct. blijkt echter het rappel van 25 Mei, schoon 13 Oct. herhaald, niet geholpen te hebben, zoodat ik nu adviseer met ontslag te dreigen. Ik voorzie dat deze ambtenaar op den duur niet te houden is’. Inderdaad dreigde minister Tak van Poortvliet Ermerins toen met het nemen van ernstige maatregelen. Ermerins is reeds op 27 juli 1894 overleden. Dan wordt uit twaalf sollicitanten mr. R. Fruin Th. Az. uitverkoren voor het rijksarchivariaat in Zeeland.199 Het provinciaal archief van Zeeland was evenals het provinciaal bestuur gehuisvest in het voormalige abdijcomplex te Middelburg. Na de instelling van het rijksarchief werden

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 422 de z.g. kanunnikenwoningen van dit complex verbouwd en ingericht tot archiefbewaarplaats. Ook hier vond een snelle aanwas van de verzamelingen plaats.

Met Zeeland was het zo belangrijke en zeer veel tijd en doorzettingsvermogen vergende werk van de omzetting van de provinciale archiefdepots in rijksarchiefbewaarplaatsen voltooid. En, zal in 1913 Muller schrijven200, ‘ook de organisatie der rijksdepôts zelven is door De Stuers het eerst op vaste grondslagen gevestigd: door hem zijn in 1897 de Regelen voor de indeeling, ordening en inventarisatie van 's Rijks archieven geredigeerd, die op logischen en wetenschappelijken grondslag den inhoud der verschillende rijksdepôts voor goed vaststellen. Hij zelf heeft ze geredigeerd: nog herinner ik mij, hoe wij ze samen bespraken en hoe ik zijn helder inzicht in de organisatie van dezen tak van dienst, die hem door zijne vroegere vorming volkomen vreemd was, bewonderde.’ De aanstelling van rijksarchivarissen, ook al voldeden niet alle benoemden aan de verwachtingen en aan door De Stuers gestelde eisen, betekende dat er geleidelijk aan een corps ontstond, dat steeds beter zou zijn opgewassen tegen de grote taak van het toegankelijk maken van het zo belangrijke deel van ons cultureel erfgoed, dat de rijksarchiefbewaarplaatsen bevatten. De salariëring was beter dan voorheen met de provinciale archivarissen het geval was geweest, zij het ook dat zij toch voorlopig nog remmend zou werken voor mensen zonder eigen vermogen. Ook een aantal gemeentebesturen, al waren het er nog niet veel, begon in te zien, dat de benoeming van archivarissen nodig was voor de ontsluiting van hun archiefdepots. Leiden was de eerste gemeente, die een afzonderlijk archiefgebouw stichtte, nl. in 1893. Het ontbrak nog aan een behoorlijke opleiding voor het archivariaat en er waren ook geen bepaalde eisen formeel vastgesteld, waaraan degenen moesten voldoen, die in het archiefwezen functies zouden willen bekleden. Van archiefexamens was nog geen sprake. Toch is in de tijd van De Stuers de bemanning van de archieven in ons land aanzienlijk in kwaliteit vooruitgegaan. Deze vooruitgang bleek ook uit de eigen initiatieven, die in de jaren negentig uit de Nederlandse archiefwereld zijn voortgekomen. Dat begon met de oprichting in 1891 van de Vereniging van Archivarissen in Nederland. In artikel 2 van haar reglement verklaarde zij haar doel, de bevordering van de belangen van het Nederlandse archiefwezen, in de eerste plaats te willen bereiken door te streven naar een regeling van het archiefwezen bij de wet. Op de totstandkoming van zodanige wet en over het aandeel dat de vereniging hierin heeft gehad, komen wij in het volgende hoofdstuk terug. Van 1892 af gaf deze vereniging een eigen tijdschrift uit, het nog steeds bestaande ‘Nederlands Archievenblad’. Het was ook deze vereniging, die in 1896 aan een commissie, bestaande uit mr. S. Muller Fz., mr. J.A. Feith en mr. R. Fruin Th. Az., opdracht gaf tot de samenstelling van regels voor het ordenen en beschrijven van archieven. Binnen twee jaar resulteerde hieruit de verschijning van de weldra grote vermaardheid, ook in het buitenland, verkrijgende ‘Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven’.201 Aan de inhoud lag het vooral door Muller voorgestane ‘herkomstbeginsel’, in Frankrijk bekend als ‘respect des fonds’ en daar al toegepast, ten grondslag. Dit beginsel gaat er vanuit, dat men elk archief als één geheel moet zien, waar men niet willekeurig

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed stukken aan kan toevoegen of van afnemen. Afgedwaalde stukken moeten worden teruggebracht naar de plaats waar ze hebben berust, toen het archief nog als een levend orgaan functioneerde. Met ordening alleen kan niet worden volstaan: de archieven moeten ook om ze bruikbaar te maken worden geïnventariseerd nadat zij eerst zijn beschreven.202 Het is ook aan De Stuers te danken geweest, dat evenals dit door zijn toedoen was voorgeschreven voor de jaarverslagen van de rijksmusea, de verslagen van de rijksarchieven telkenjare worden gepubliceerd. Voor de geschiedenis van deze instellingen vormen zij een onmisbare bron. De reeks begint met het jaar 1878203; tot 1927 werden in de jaarlijks verschijnende bundels ook de nieuwe inventarissen opgenomen. Sedert 1928 worden deze laatste afzonderlijk uitgegeven. Wellicht is hetgeen Muller, één der grootsten die het Nederlands archiefwezen ooit heeft gekend, in 1913 schreef in de bundel die de vrienden van De Stuers dat jaar uitgaven

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 423 ter gelegenheid van diens loste verjaardag wat overtrokken in bonam partem, - zoals te doen gebruikelijk in dergelijke publikaties - maar de lof die hij hem toezwaaide was toch niet onverdiend.204 ‘Geen nukkige en eigenwijze despoot was de heerscher over het Nederlandsche archiefwezen: zonder voorbehoud mocht men hem den lof geven, dat hij, hoe vast zijne opvattingen ook waren, toch gaarne raad vroeg en raad aannam van hen, aan wie hij eenmaal zijn vertrouwen had geschonken, dat hij altijd luisterde naar een ieder, die hem kwam onderhouden over belangrijke zaken en dat zijn intelligent en helder inzicht het belang verstond van elk plan, dat hem werd voorgelegd. En nog iets mocht men hem roemend nageven: om de zaken was het hem bij de regeling van het archiefwezen altijd te doen: met ruimen blik en zonder vooroordeel overzag hij steeds het terrein, dat hij geheel beheerschte. Zoo hebben velen De Stuers gekend en geëerd als den leider van het Nederlandsche archiefwezen. Maar niet alleen geëerd: de krachtige heerscher, die imponeerde kon niet minder onderhouden en boeien. Want zijn scherpe blik begreep aanstonds, en zijn spelend vernuft wist aan zijn wederwoord een vorm te geven, die altijd pakte en dikwijls vermaakte. Tallooze brieven van hem heb ik bewaard; want de lectuur was mij altijd een genot. Onbarmhartig eischte hij van zijne correspondenten rekenschap over elk bezwaar, dat hij ontdekte in hunne plannen; maar hij pakte die plannen aan en hij zette ze door. Geestig en vrolijk spotte hij over wat hij niet gelukkig uitgevoerd achtte, en hij bracht zijne bezwaren dan even in beeld met vlugge pen. Het nieuwe zegel van het Utrechtsche rijksarchief, dat het rijkswapen vertoonde met een bisschop als schildhouder, heeft het moeten ontgelden: fluks heeft hij in een brief de ware verhouding van den Nederlandschen leeuw tot den Utrechtschen bisschop geschetst.’ Tot zover Muller; bijna twintig jaar eerder had de Vereniging van Archivarissen in Nederland al officieel de man, aan wie het Nederlandse archiefwezen zo enorm veel heeft te danken, lof toegezwaaid, toen zij hem tot erelid verkoos.

Eindnoten:

1 Op 9 april 1874 ordepunt 18. 2 2de vergadering op 7 mei 1874 ordepunt 25; 3de vergadering op 28 mei 1874 ordepunten 1 en 27; 4de vergadering op 9 juli 1874 mededeling voorzitter nr. 5; 6de vergadering op 8 okt. 1874 ordepunt 50; 7de vergadering op 13 nov. 1874 ordepunt 12; 8ste vergadering op 10 dec. 1874 mededeling voorzitter nr. 19. 3 2de vergadering op 7 mei 1874 ordepunt 10. 4 Met potlood is hier bijgevoegd: te Haarlem. 5 J.H. Scheffer, gemeentearchivaris van Rotterdam en correspondent van het college van rijksadviseurs. 6 Lees: Van Heusde. 7 3de vergadering op 28 mei 1874 mededeling voorzitter nr. 10. 8 4de vergadering op 9 juli 1874 mededeling voorzitter nr. 4. 9 6de vergadering op 8 okt. 1874 mededeling voorzitter nr. 34 en 7de vergadering op 13 nov. 1874 mededeling voorzitter nr. 11. 10 Dit ontwerp bevindt zich op het Algemeen Rijksarchief in een map genaamd ‘Archiefwet 1918’. 11 Ingediend 3 dec. 1874. 12 Op 10 dec. 1874 ordepunt 1.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 13 15 dec. 1874. 14 16 dec. 1874. 15 24 dec. 1874. 16 4 jan. 1875. 17 9 maart 1875. 18 Aantekening van De Stuers op de Nota-Enschedé. 19 Op 11 febr. 1875 ordepunt 25. 20 4de vergadering op 9 juli 1874 mededeling voorzitter nr. 19. 21 12de vergadering op 1 april 1875 ordepunt 32. 22 10de vergadering op 11 febr. 1875 mededeling voorzitter nr. 16 en 11de vergadering op 11 maart 1875 mededeling voorzitter nr. 23. 23 11de vergadering op 11 maart 1875 ordepunt 19. 24 13de vergadering op 29 april 1875 mededeling voorzitter nr. 14. 25 11de vergadering op 11 maart 1875 ordepunt 18; 12de vergadering op 1 april 1875 ordepunt 31; 14de vergadering op 27 mei 1875 mededeling voorzitter nr. 20 en ordepunt 24. 26 32ste vergadering op 14 juni 1877 mededeling voorzitter nr. 7. 27 7de vergadering op 13 nov. 1877 mededeling voorzitter nr. 12; voorts 9de vergadering op 14 jan. 1875 ordepunt 34 en 14de vergadering op 27 mei 1875 ordepunt 26. 28 11de vergadering op 't maart 1875 mededeling voorzitter nr. 22 en 14de vergadering op 27 mei 1875 ordepunt 25. 29 12de vergadering op 1 april 1875 mededeling voorzitter nr. 10; 16de vergadering op 8 juli 1875 mededeling voorzitter nr. 15; 17de vergadering op 19 aug. 1875 ordepunt 22; 34ste vergadering op 13 sept. 1877 mededeling voorzitter nr. 27. 30 Zie b.v. R. Fruin (de historicus), Verspreide Geschriften IX, 's-Gravenhage 1904, blz. 465 e.v. 31 22 mei 1876 nr. 88 exh. 23 mei 1876 nr. 120 afd. K.W. 32 Nota 27 juli 1892. 33 Juni 1878. 34 Van den Bergh heeft zich hierdoor wel gepasseerd gevoeld. (15 okt. 1881 nr. 127 exh. 17 okt. 1881 nr. 2450 afd. K.W.) 35 8 juli 1881 nr. 44; het was ten departemente al 3½ jaar tevoren ingeleid in een nota van De Stuers van 28 jan. 1878: ‘Bij de door Uw Exc. verlangde verhooging der Jaarwedden Rijksarchief geef ik in overweging om in verband met het K.B. 31 Dec. 72 Sb. 29 een nieuw Koninklijk besluit uit te lokken tot regeling der organisatie van het personeel in abstracto.... Dit schijnt mij ordelijker toe, en als dit K.B. bekend wordt door de Staats Ct. zal het ten gevolge hebben dat studeerenden ook het archief als een carrière zullen beschouwen waaraan zij zich kunnen wijden. Niets belet daarbij voorloopig het adj. archivariaat onvervuld te laten: die plaats blijft echter noodig omdat ook de reglementen en instructies daarop gebaseerd zijn. Wordt de bezoldiging beter, dan komen er misschien geschikte candidaten. Ik weet er die wegens de slechte bezoldiging niet solliciteerden b.v. Archivaris v. Kampen’. 36 ‘De titel van Algemeen Rijks Archivaris is die van het Koninklijk besluit van 1881, en aldus gesteld omdat ten gevolge van de geleidelijke organisatie der archieven van het Rijk in de provincien de Algemeen Rijks Archivaris geregeld toezicht zal houden op de Rijks Archivarissen in de provincien’. (Aantekening van De Stuers op de minuut voor de voordracht tot benoeming van Van Riemsdijk 20 juni 1887 nr. 95 kab.) 37 In 1913 is de titel van adjunctarchivaris bij het Algemeen Rijksarchief veranderd in rijksarchivaris bij deze instelling. 38 Nota 21 mei 1887. 39 In de in de vorige noot vermelde nota. 40 Nr. 95 kab. 41 31 mei 1887 geh. exh. 2 juni 1887 nr. 95 kab. 42 24 juni 1887 nr. 8. 43 Van den Bergh is nog geen drie maanden later, nl. op 17 sept. 1887 overleden, 82 jaar oud. 44 Kon. besl. van 18 juli 1882 nr. 2. 45 2 juli 1882 exh. 4 juli 1882 nr. 90 kab. 46 De Rijksarchieven in Nederland, 's-Gravenhage 1953 blz. 2. 47 7 april. 48 In ontwerp-verslag over 1893. 49 Zoals De Stuers met een aantal voorbeelden aantoont.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 50 Dit geschiedde wél toen Fruin algemene rijksarchivaris was geworden maar later is dat weer in onbruik geraakt en stelt het departement de hoogte van de begrotingsposten vast na ontvangst van de voorstellen van de algemene rijksarchivaris en de 10 rijksarchivarissen in de provinciale hoofdsteden. Eerst onder het ministerie van C.R.M. is zoals we nog zullen zien, hierin verandering gebracht. 51 Nota 24 sept. 1890. 52 Nr. 1416 afd. K.W. 53 10 juli 1889 nr. 211 exh. 11 juli 1889 nr. 1599 afd. K.W. 54 4 juni 1890 nr. 1007 afd. K.W. 55 Nota 27 sept. 1892. 56 De Stuers vergat hier, dat Van Riemsdijk al in 1882 naar Den Haag was overgeplaatst. 57 Lees: tienmaal. 58 Hier moet Friesland zijn bedoeld. 59 4 juni 1890 nr. 1007 afd. K.W.; aan de rijksarchivarissen in de provincies schreef de minister (zelfde datum en nummer): ‘Ter bespreking van de belangen van de Nederlandsche Archieven en van de wetenschappelijke vraagstukken deze betreffende zal de Algemeene Rijksarchivaris jaarlijks éénmaal in een door hem aan te wijzen stad de Rijksarchivarissen in de provincien bijéén roepen. Ik heb de eer U te verzoeken aan zoodanige oproeping gevolg te geven. De deswege te declareeren reis- en verblijfkosten komen ten laste van het gewoon U toegelegde krediet.’ 60 Onderwerp van behandeling was het indelen van de tot een depot behorende archieven en verzamelingen. 61 22 okt. 1890 nr. 2225 afd. K.W. Over de publikatie van de notulen van de 2de vergadering (op 16 okt. 1891) ontstond ten departemente onenigheid. De secretaris-generaal was tegen publikatie, omdat de archivarissen zich in de vergaderingen vrij moesten kunnen uiten en de regering er dan nut van kan trekken; de algemene rijksarchivaris stond algehele publikatie voor. Besloten werd tot publikatie behalve van hetgeen ter sprake was gekomen over de notariële archieven; daarvan werd kennis gegeven aan de minister van justitie. 62 Op de notulen van het 5de convent (16 okt. 1894) tekende secretaris-generaal Dijckmeester aan: ‘Lezenswaard om te zien hoe men vergaderen kan zonder tot eenig resultaat te komen. Geen enkel punt werd tot oplossing gebracht.’ 63 25 okt. 1897 nr. 274 exh. 26 okt. 1897 nr. 2661 afd. K.W. 64 5 nov. 1897 nr. 2661 afd. K.W. 65 6 april 1876 nr. 37 afd. K.W.; archivaris des rijks aan minister van binnenl. zaken 12 april 1876 nr. 67 exh. 13 april 1876 nr. 100 afd. K.W.; minister van binnenl. zaken aan archivaris des rijks 20 april 1876 nr. 66 afd. K.W.; archivaris des rijks aan minister van binnenl. zaken 30 mei 1876 nr. 91 exh. 31 mei 1876 nr. 155 afd. K.W. 66 Nederlandsch Archievenblad 1908/09 blz. 83 e.v.; Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven 1908, 's-Gravenhage 1909 blz. 190 e.v.; R. Fruin Archiefwet 1918, Alphen aan den Rijn 1919 I blz. IX. 67 10 mei 1876 nr. 54 afd. K.W. 68 1ste uitgave 's-Gravenhage 1953; 2de uitgave 's-Gravenhage 1973. 69 4 april 1876 La. E afd. K.W. 70 Nr. 129 afd. K.W.; Van Riemsdijk antwoordt (19 jan. 1897 nr. 19 exh. 19 jan. 1897 nr. 241 afd. K.W.), dat de stukken geen of zeer weinig waarde hebben en dat hij Nijhoff erop heeft gewezen, dat hij ze niet in de handel mocht brengen; deze zou er met zijn lastgeefster over spreken. De minister is hiermee niet tevreden en vraagt nader bericht (1 febr. 1897 nr. 241 afd. K.W.). Hierop antwoordt Van Riemsdijk, dat hij eraan twijfelt of het wel archiefstukken zijn; zonder schade hadden ze vernietigd kunnen worden maar omdat de lastgeefster niet had geantwoord, heeft hij ze voor een gering bedrag gekocht, opdat ze niet in de handel zouden worden gebracht. In een ander geval nl. in 1886 bij de collectie - Blanken is wel beslag gelegd; dat is opgeheven, toen bleek dat de collectie voor f 400 kon worden aangekocht. Ook in deze zaak is het ministerie, d.w.z. De Stuers actief betrokken geweest hetgeen onder meer blijkt uit een omvangrijke correspondentie. 71 Nota De Stuers 52 maart 1900: ‘.... Aan Van Stockum is gezegd [de firma die de stukken te koop aanbood], dat er noodwendig beslag zou worden gelegd op een gedeelte en gevraagd of men niet liever in der minne wilde schikken, en alles af te staan, d.i. de geheele collectie. Van Stockum zeide toen ‘goed voor f 20.000, -’. Ik heb hem zelf gesproken en doen erkennen dat hij die som uit den duim zoog. Hij is nu al afgedaald - tegenover ons aanbod van ± f 4 850 - op

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed f 10 000. Ik zou voorstellen, om zoo mogelijk den judicieelen weg te vermijden, onzerzijds een offer te brengen en te bieden op f 6 000. Dr. Colenbrander [toentertijd adjunctarchivaris bij het Algemeen Rijksarchief], meent dat wij niet hooger mogen gaan. Inderdaad het deel dat wij niet het onze kunnen rekenen, dat wij dus toch aankoopen moeten, schat hij op f 3 550. Voeg daarbij 10% opgeld f 355 f 3 905 rond f 4 000. Dan is f 6 000 mooi!....’. Inderdaad heeft de aankoop voor f 6 000 plaatsgevonden, waarvoor het krediet met f 3 000 werd verhoogd. Zie ook minister van Binnenl. Zaken aan algemene rijksarchivaris 14 maart 1901 nr. 668 afd. K.W. met verzoek aan Colenbrander ‘mijne tevredenheid te betuigen wegens den door hem bij deze gelegenheid aan den dag gelegden ijver en voortvarendheid.’ 72 Daar was ruimte beschikbaar. 73 Anderhalf jaar later schrijft de minister van koloniën aan minister Heemskerk, ‘dat, na ontvangst der door U bedoelde mededeeling van den Rijks Archivaris, door mij aan de Indische regering opgave gedaan is van de Oud-Indische Archieven, die voor eventueele afzending herwaarts in aanmerking komen.’ (10 juni 1877 La. A nr. 39 exh. 19 juni 1877 nr. 128 afd. K.W.) 74 Hierbij betoogde het ministerie van binnenlandse zaken, dat de testatrice van de archivalia, die had bepaald dat deze ongeopend moesten blijven en vervolgens moesten worden verbrand, niet gerechtigd was op enigerlei wijze te beschikken over de staatspapieren waar het in deze om ging. 75 10 sept. 1877 nr. 32 afd. K.W. 76 20 okt. 1877 nr. 178 exh. 22 okt. 1877 nr. 96 afd. K.W. 77 18 april 1878 nr. 30 afd. K.W. 78 27 april 1878 nr. 37 afd. domeinen exh. 1 mei 1878 nr. 86. 79 Hubrecht gaf voorrang aan de bouw van een nieuw ministerie van binnenlandse zaken op het Binnenhof. 80 Veel bijzonderheden vindt men in een nota van De Stuers ten behoeve van de begroting 1895. 81 18 dec. 1893 en 10 dec. 1894. 82 Op werkdagen van 10 tot 15 uur (mededeling aan de Staatscourant 7 aug. 1903 nr. 2006 afd. K.W.). 83 7 december 1875. 84 Op deze plaats staat in de nota een noot die hier niet ter zake doet. 85 Op 4 dec. 1875 heeft De Stuers met de provinciale archivaris van Gelderland mr. J. Gerdes Oosterbeek een bespreking gehad over de huisvesting; zij waren het erover eens, dat de tot dusverre gebruikte ruimten volstrekt ongeschikt waren en een nieuwe bewaarplaats nodig was (Gerdes Oosterbeek aan minister van binnenl. zaken 26 dec. 1875 nr. 5946 T 72de afd. exh. 28 dec. 1875 La. AA afd. VI). 86 Kon. besluit van 31 aug. 1876 nr. 4. 87 Minister van binnenl. zaken aan college van rijksadviseurs 23 dec. 1876 nr. 60 afd. K.W., college van rijksadviseurs aan minister van binnenl. zaken 16 jan. 1877 nr. 12 exh. 18 jan. 1877 nr. 153 afd. K.W. 88 Zo ontving Springer telegrammen van 5 dec. 1876 La G afd. K.W. en 12 dec. 1876 La. M afd. K.W., beide luidende ‘Gelieve aanbestedingsstukken Archief Arnhem zoo spoedig mogelijk in te zenden’ en werd hij bij brief van 4 april 1879 nr. 21 afd. K.W. met intrekking van de opdracht bedreigd als hij niet binnen vier dagen van zich liet horen. Dit hielp toen, zij het voor korte tijd, want in de volgende maanden herhaalde het euvel zich. 89 Intrekking van de opdracht aan Springer en verstrekking hiervan aan Cuypers geschiedden beide bij Kon. besluit van 23 okt. 1879 nr. 16; Cuypers kreeg als beloning f 967.995, nl. 4% van de sommen vermeld in de door hem ingeleverde certificaten van oplevering (Kon. besluit 30 mei 1880 nr. 21.). 90 Minister van binnenl. zaken aan commissaris des konings 28 aug. 1876 nr. 36 afd. K.W.; gedeputeerde staten aan minister van binnenl. zaken 5 sept. 1876 nr. 71/4 exh. 4 sept. 1876 nr. 1147 afd. K.W.; minister van binnenl. zaken aan gedeputeerde staten 4 okt. 1876 La. R afd. K.W.; gedeputeerde staten aan minister van binnenl. zaken 17 okt. 1876 nr. 57/6 exh. 23 okt. 1876 nr. 107 afd. K.W.; rijksarchivaris in Gelderland aan minister van binnenl. zaken 11 mei 1877 exh. 14 mei 1877 nr. 137 afd. K.W. 91 Medegedeeld door commissaris des konings aan minister van binnenl. zaken 12 juli 1877 nr. 3412/10 exh. 13 juli 1877 nr. 174 afd. K.W. 92 Vastgesteld bij beschikking van 25 juni 1877 nr. 58 afd. K.W. 93 ‘Onverminderd het toezigt van den Commissaris des Konings ingevolge artikel 12 der Instructie gevoegd bij het Kon. Besluit van 27 Sept. 1850 nr. 58 (Staatsblad no 62), staat de Archivaris

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed in Gelderland onder het onmiddellijk toezicht van den Archivaris des Rijks, door wien het Archief op onbepaalde tijden wordt geïnspecteerd’. 94 1 juli 1876 La. N afd. K.W. 95 Bedoeld is Van den Bergh, de archivaris des rijks. 96 Bedoeld is jhr. mr. J.K.J. de Jonge, toentertijd adjunct-archivaris bij het Rijksarchief te 's-Gravenhage en directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen. 97 B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis of zijn zoon A.G. baron Sloet tot Oldhuis. 98 8 dec. 1876 en 6 maart 1877 nr. 46 exh. 7 maart 1877 nr. 45 kab. 99 7 febr. 1877. 100 Eveneens in nota van 7 febr. 1877. 101 16 febr. 1877 nr. 45 kab. 102 7 maart 1877 nr. 15 kab. exh. 7 maart 1877 nr. 45 kab. 103 20 maart 1879 nr. 34 exh. 21 maart. 1879 nr. 56 afd. K.W. 104 Minister van buitenl. zaken aan minister van binnenl. zaken 17 juni 1879 nr. 31, 1e afd. exh. 23 juni 1879 nr. 83 afd. K.W. Het rapport is ook ter inzage toegezonden aan Van Riemsdijk (25 juni 1879 nr. 11 afd. K.W.). 105 Kon. besluit van 24 aug. 1882 nr. 11. 106 25 mei 1878 nr. 22 afd. K.W. 107 Muller was sinds 1 febr. 1874 gemeentearchivaris; daarmee had hij tevens het beheer gekregen over de verzameling oudheden van de gemeente, die toentertijd een onderdeel van het gemeentearchief uitmaakte. Later is deze verzameling omgezet in een gemeentemuseum onder directoraat van Muller; tot 31 dec. 1918 is hij het beheer over gemeentearchief en gemeentemuseum blijven voeren. Tot 1920 blijft hij rijksarchivaris. 108 17 dec. 1878 nr. 165 kab. 109 De instructie is vastgesteld bij beschikking van 31 dec. 1878. La. F afd. K.W. 110 13 maart 1879 nr. 29 afd. K.W. 111 19 maart 1879 nr. 33 exh. 26 maart 1879 nr. 86 afd. K.W. 112 4 april 1879 nr. 27 afd. K.W. 113 10 mei 1883 nr. 1294 afd. K.W. 114 10 juli 1890 nr. 1448 afd. K.W. 115 25 maart 1879 La. K afd. K.W. 116 4 april 1879 nr. 13 exh. 12 april 1879 nr. 157 afd. K.W. 117 De instructie is vastgesteld bij beschikking van 23 aug. 1879 La. V afd. K.W. 118 De sollicitanten waren: 1 dr. C.P. Burger Jr., dr. litt., jur - kand., Leiden 2 S.J. Cosquino de Bussy, gewezen predikant, Bloemendaal 3 W.G.N. Eyck van Zuylichem, Amersfoort 4 mr. R. Fruin, Leiden 5 mr. S. Gratama, privaat-docent, Groningen 6 mr. L. van Hasselt, commies-chartermeester in Noord-Brabant, 's-Hertogenbosch 7 mr. J.E. Heeres, litt - kand., Zuidhorn 8 mr. J.H. Heerspink, advocaat en procureur, Assen 9 dr. J.S. van Veen, dr. klass. letteren, leraar aan het gymnasium, Assen 10 W. Zuidema, drs. Nederlandse letteren, Groningen.

119 29 juni 1887 nr. 4 kab. exh. 30 juni 1887 nr. 117 kab. 120 26 juli 1887 nr. 117 kab. 121 28 juli 1887 nr. 57 kab. exh. 30 juli 1887 nr. 117 kab. 122 Kon. besluit van 13 aug. 1887 nr. 20, conform het voorstel van Van Riemsdijk. De benoeming ging in op 1 sept. 1887. 123 2 juni 1891 nr. 71 B kab. exh. 4 juni 1891 nr. 102 kab. 124 4 juni 1891 nr. 102 kab. 125 Dat was al in 1880 gebleken toen minister Six bepaalde dat de kort tevoren tot rijksarchivaris in Overijssel benoemde mr. Van Doorninck niet tevens wethouder van Zwolle zou mogen blijven (28 sept, 1880 La. G afd. K.W.). Toen in 1885 de rijksarchivaris in Noord-Brabant mr. Krom bij Kon. besluit van 28 okt. 1885 nr. 24 tot rechter-plaatsvervanger in de rechtbank te 's-Hertogenbosch was benoemd zonder dat de minister van binnenlandse zaken hierin te voren was gekend, vroeg deze aan zijn ambtgenoot van justitie ‘voortaan geen ambtenaren bij Rijksinstellingen onder het Ministerie van Binnenlandsche Zaken ressorteerende voor bezoldigde

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed of onbezoldigde betrekkingen aan den Koning voor te dragen dan na voorafgaand overleg met hem (5 nov. 1885, nr. 2636 afd. K.W.); de minister van justitie verklaarde zich hiertoe bereid (11 nov. 1885 AJ nr. 100). Bij brief van 16 aug. 1897 nr. 2003 afd. K.W. deelde de minister aan Van Riemsdijk mede bezwaar te hebben tegen handhaving van mr. J.E. Heeres als adjunct-archivaris bij het Algemeen Rijksarchief, nu hij was benoemd tot hoogleraar bij de Indische School te Delft: ‘door deze combinatie zou de waarneming van beide betrekkingen lijden.’ 126 Nr. 97 D kab. exh. 14 juli 1896 nr. 132 kab. 127 1 sept. 1896 nr. 173 kab. 128 Okt. 1896 nr. 292 exh. 22 okt. 1896 nr. 173 kab. 129 Kon. besluit van 11 nov. 1896 nr. 54 met ingang van 1 jan. 1897. 130 De Rijksarchieven in Nederland (2de uitgave) I blz. 259. 131 Aantekening van Royer op minuut van 8 nov. 1901 nr. 2693 afd. K.W. 132 Nota 24 okt. 1877. 133 Schrijver dezes heeft ervan afgezien een opgaaf te geven van de zeer talrijke over deze zaak gewisselde brieven en nota's. 134 De Rijksarchieven in Nederland (2de uitgave) II blz. 529. 135 Volgens De Stuers in nota van 10 april 1876. 136 In de in de vorige noot vermelde nota schrijft De Stuers over Van Zinnicq Bergmann: ‘Ik heb den indruk en nagenoeg de zekerheid bekomen dat de prov. archivaris Mr. v.Z. Bergmann niets of niet veel uitvoert. Hij is advokaat, en legt zich zeer toe op de practijk. Volgens zijn instructie moet hij er Donderdags voor het publiek zijn, doch hij zeide mij zelf dat hij in den regel niet komen kan, maar dan de overige dagen wel eens verschijnt. Extra-aptitude voor archivaris heb ik ook vroeger niet in hem kunnen ontdekken. Zou hij die thans verkrijgen, dan hadde hij er zich vrij wat meer op toe te leggen.’ Opgemerkt zij, dat in het artikel over hem in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (1 kolom 315) niet is vermeld, dat hij provinciaal archivaris is geweest. 137 Kon. besluit van 1 febr. 1880 nr. 3 met ingang van 1 maart 1880; de instructie is vastgesteld bij beschikking van 12 maart 1880 La. S afd. K.W. 138 De Rijksarchieven in Nederland (2de uitgave) II blz. 529 e.v. 139 Alsvoren blz. 530 e.v. 140 Aantekening op een minuut van 24 okt. 1891 nr. 94 kab. waarin hij wordt aangemaand onmiddellijk zijn verslag over 1890 in te zenden. 141 14 nov. 1891 nr. 199 kab. 142 Benoeming bij Kon. besluit van 28 aug. 1880 nr. 3 met ingang van 1 okt. 1880; de instructie is vastgesteld bij beschikking van 11 sept. 1880 La. N afd. K.W. 143 28 dec. 1889 nr. 183 kab. 144 30 dec. 1889 nr. 447 exh. 31 dec. 1889 nr. 183 kab. 145 Met ingang van 1 februari 1890. 146 De Rijksarchieven in Nederland (2de uitgave) I blz. 283. 147 Nota's van 22 maart 1892 en 4 maart 1893. 148 De Rijksarchieven in Nederland (2de uitgave) I blz. 283. 149 Besluit gemeenteraad van 21 aug. 1893 nr. 414; burgemeester en wethouder van Zwolle aan de minister van binnenl. zaken 28 aug. 1893 nr. 1595 exh. 29 aug. 1893 nr. 1799 afd. K.W. 150 29 juli 1893 nr. 1361 afd. K.W. 151 Schenkingsakte 27 jan. 1894. 152 De Rijksarchieven in Nederland (2de uitgave) I blz. 283. 153 Kon. besluit van 30 dec. 1900 nr. 37 te rekenen van 1 sept. 1900. 154 4 dec. 1876 nr. 45 afd. K.W. 155 Commissaris des konings aan minister van binnenl. zaken 27 febr. 1877 1e Afd. A Nr. 1925/15 exh. 1 maart 1877 nr. 131 afd. K.W., waarbij een rapport van de provinciale archivaris over de zeer slechte toestand wordt overgelegd; minister van binnenl. zaken aan burgemeester en wethouders van Gennep 16 april 1877 nr. 34 afd. K.W., waarin een betere verzorging van de archivaris wordt verlangd (afschrift toegezonden aan commissaris des konings met verzoek er de hand aan te houden, dat aan de wens van de minister gevolg wordt gegeven). 156 Burgemeester en wethouders van Gennep aan minister van binnenl. zaken 11 juli 1877 nr. 7327 exh. 14 juli 1877 nr. 158 afd. K.W. 157 7 dec. 1882 nr. 3177.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 158 Kon. besluit van 7 okt. 1881 nr. 13 met ingang van 1 nov. 1881; de instructie werd vastgesteld bij beschikking van 8 sept. 1881 nr. 1951 afd. K.W., waarna zij reeds twee maanden later werd gewijzigd bij beschikking van 15 nov. 1881 nr. 2781 afd. K.W., omdat het Rijksarchief te Maastricht in tegenstelling tot dat in de andere provincies slechts vier dagen per week voor het publiek kon worden opengesteld. 159 8 mei 1884 nr. 858 afd. K.W. 160 De Rijksarchieven in Nederland (2de uitgave) 11 blz. 584 e.v. 161 Het op de 4de regel van blz. 585 (zie vorige noot) genoemde jaartal 1878 moet dus 1876 zijn. 162 Een plattegrondje van de hand van De Stuers is bij de nota gevoegd, waarop de in de nota voorkomende letters zijn geplaatst. 163 De Rijksarchieven in Nederland (2de uitgave) II blz. 585. 164 Kon. besluit van 25 juli 1893 nr. 24 met ingang van 1 aug. 1893. 165 De Roermondse Archiefkwestie, Maastricht 1966. 166 Nr. 23 afd. K.W. 167 La. L afd. K.W. 168 Met ingang van 1 aug. 1882; de instructie is vastgesteld bij beschikking van 31 juli 1882 nr. 1978 afd. K.W. 169 24 okt. 1887 nr. 2300 afd. K.W. 170 Kon. besluit van 16 juni 1892 met ingang van 1 juli 1892. 171 Minister van binnenl. zaken aan prof. mr. B.D.H. Tellegen 10 dec. 1884 nr. 197 kab.; prof. Tellegen aan minister van binnenl. zaken 12 dec. 1884 exh. 13 dec. 1884 nr. 197 kab. 172 De Rijksarchieven in Nederland (2de uitgave) I blz. 175. 173 13 april 1898 nr. 938 afd. K.W. 174 O.a. van 14 juni 1876, 28 september 1877, 11 juni 1878 en 29 oktober 1879. 175 Onderschrift van 1 nov. 1879 bij nota van De Stuers van 29 okt. 1879; Six gaf o.m. een andere uitleg aan het Koninklijk besluit van 8 maart 1879 Stb. 40, dat de overbrenging voorschreef van de oude rechterlijke archieven, die zich bij de hypotheekbewaarders en de rechterlijke colleges bevonden. 176 26 april 1884 nr. 75 kab. 177 24 mei 1884 nr. 6/3734 bis kab. exh. 29 mei 1884 nr. 75 kab. 178 De Stuers heeft hierover een uitvoerig ‘pro-memorie’ samengesteld (1 febr. 1886). 179 15 febr. 1886 nr. 459 afd. K.W. 180 De instructie is vastgesteld bij beschikking van 12 maart 1886 nr. 665 afd. K.W.; tot zijn dood op 31 jan. 1885 was dr. P. Scheltema provinciaal archivaris geweest. 181 244 maart 1886 nr. 49 exh. 26 maart 1886 nr. 67 kab. 182 25 maart 1886 kab. exh. 26 maart 1886 nr. 67 kab. 183 27 maart 1886 nr. 67 kab. 184 Bij Kon. besluit van 25 juli 1896 nr. 36 werd aan Gonnet toestemming gegeven bovendien gemeentearchivaris van Haarlem te zijn. 185 13 juni 1892 nr. 1400 afd. K.W. 186 6 sept. 1893 nr. 3 kab. exh. 9 jan. 1893 nr. 70 afd. K.W. 187 Bij brieven van 28 nov. 1877 La. N afd. K.W. en 23 nov. 1882 nr. 3044 afd. K.W. deelde het departement aan gedeputeerde staten mede, er geen bezwaar tegen te hebben, dat Colmjon's aanstelling als provinciaal archivaris en bibliothecaris van de Provinciale Bibliotheek voor 5 jaar werd verlengd. Ten onrechte staat in het Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek V kolom 115 vermeld dat hij in 1877 werd benoemd tot Rijksarchivaris van Friesland. 188 6 april 1886 nr. 79 kab. 189 8 april 1886 nr. 154 exh. 12 april 1886 nr. 79 kab. 190 Zijn instructie is vastgesteld bij beschikking van 13 mei 1886 nr. 1126 afd. K.W. 191 De Rijksarchieven in Nederland (2de uitgave) I blz. 225. 192 Als voren. 193 Nota De Stuers uit 1889 waarin hij een in 1843 aanvangend overzicht geeft. 194 19 jan. 1889 nr. 180 afd. K.W. 195 De instructie werd vastgesteld bij beschikking van 7 mei 1890 nr. 1051 afd. K.W. 196 Nota van 19 maart 1890. 197 25 mei 1891 nr. 94 kab. en 24 okt. 1891 nr. 94 kab. 198 Op de minuut van 24 okt. 1891 nr. 94 kab. (zie vorige noot) 199 Kon. besluit van 29 sept. 1894 nr. 22. 200 In ‘Het Levenswerk van Jhr. Mr. Victor de Stuers’ t.a.p. blz. 90 e.v.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 201 Groningen 1898, ongewijzigd herdrukt in 1920. 202 Zie ook de samenvatting in W.J. Formsma, Gids voor de Nederlandse Archieven, Bussum 1967 blz. 55 e.v. 203 De ‘Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven over de jaren 1865-1877’ zijn in 1914 ('s-Gravenhage) uitgegeven. Voor de periode vóór 1865; J.J.F. Noordziek, Archiefwezen 1826-1852 ('s-Gravenhage 1853) en R. Fruin, ‘De gestie van Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink als Archivaris des Rijks 1854-1865’ ('s-Gravenhage 1914). 204 T.a.p. blz. 94 e.v.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 429

Hoofdstuk 3 De periode 1901-1918

1 Tot het vertrek van Van Riemsdijk

De tijd dat, nadat De Stuers het departement van binnenlandse zaken had verlaten, het onder afdeling K.W. ressorterende archiefwezen met deze afdeling bij dat ministerie is gebleven, laat zich geredelijk in tweeën splitsen: 1912 vormt met de benoeming van Fruin tot algemene rijksarchivaris de cesuur. De verhouding tussen Van Riemsdijk en De Steurs was er met de jaren erg op achteruitgegaan, maar wanneer Royer in de plaats van De Stuers is gekomen, betekent dat allerminst dat Van Riemsdijk een grote activiteit is gaan ontwikkelen ten gunste van een verdere ontplooiing van het Nederlandse archiefwezen. Het tegendeel is waar: zo heeft Fruin beschreven1 hoe remmend Van Riemsdijk is opgetreden, ja hoe hij heeft tegengewerkt bij de voorbereiding van de Archiefwet 1918, toen hem was gebleken dat hij op een voor hem essentieel punt zijn zin niet had kunnen doorzetten. We komen hierop nog terug als de totstandkoming van die wet, het belangrijkste feit van de periode waarop dit hoofdstuk betrekking heeft, aan het einde daarvan wordt behandeld. Met een chef van afdeling K.W. als Royer, die nu eenmaal niet veel doorzettingsvermogen bezat, is het begrijpelijk, dat deze jaren bepaald niet zeer vruchtbaar mogen worden genoemd. Toch is er wel een en ander van belang gebeurd, zowel met betrekking tot het Nederlands archiefwezen in zijn geheel als ten opzichte van het Algemeen Rijksarchief en de andere rijksarchiefbewaarplaatsen. In de eerste plaats kan hier worden genoemd het in het leven roepen in 1902 van de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën.2 Doel was de uitgave te verzorgen en te bevorderen van bronnen voor de Nederlandse geschiedenis ten einde deze voor de geschiedvorser en geschiedschrijver gemakkelijker toegankelijk te maken. Het werk van de commissie en van de verzorgers van de onder haar auspiciën tot stand gekomen bronnenpublikaties betreft slechts ten dele het zich in Nederland bevindende archiefmateriaal. Een belangrijk deel van de bescheiden, die in de imposante reeks, gesplitst in de‘Grote Serie’ en de ‘Kleine Serie’ zijn afgedrukt, bevindt zich echter in buitenlandse archieven en behoort, hoe onmisbaar de kennisneming ervan is gebleken voor de op ons land betrekking hebbende geschiedschrijving, dus niet tot het Nederlandse materiële culturele erfgoed in de zin, zoals het in dit werk is opgevat. In 1903 kwam een Koninklijk besluit3 tot stand, dat de openbaarheid van de in de rijksarchiefbewaarplaatsen aanwezige archiefbescheiden aanmerkelijk uitbreidde. Het kwam in de plaats van een besluit uit 18564; dit had de beheerders van rijksarchieven gemachtigd alle bij hen bekende en vertrouwde personen, die in het algemeen belang geschiedkundige nasporingen wensten te doen, toe te laten tot het gebruik der onder hun beheer staande verzamelingen, die van vóór december 1813 dateerden. Ook het besluit van 1903 beperkte zich tot de rijksarchieven maar nu werden ook de bescheiden van na 1813 toegankelijk gesteld, voor zover zij naar een rijksarchiefbewaarplaats waren overgebracht, zij het dat de autoriteit, die ze had laten overbrengen, vergunning tot de raadpleging zou moeten geven. De beperking, dat

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed alleen personen die in het algemeen belang geschiedkundige nasporingen wensten te doen, zouden worden toegelaten, werd vervangen door de bepaling, dat alle bekende en vertrouwde personen die zich zouden aanmelden, toegang tot de archieven kregen. In die jaren komt de archivarisopleiding verschillende malen ter sprake. Op de 13de bijeenkomst van het convent der rijksarchivarissen, gehouden op 21 oktober 1902, was op

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 430 verzoek van minister Kuyper de vraag aan de orde gesteld, welke maatregelen zijn aan te wenden tot de opleiding van archiefambtenaren. De vergadering kwam tot de conclusie dat om tot wetenschappelijk ambtenaar benoembaar te zijn, men moest zijn gepromoveerd op een historisch-juridisch proefschrift in de staats- of rechtswetenschap en zijn geslaagd bij het afleggen van een staatsexamen, omvattende de archiefwetenschap, de oorkondenleer, de kennis van het oude schrift en de tijdrekenkunde, terwijl men bovendien gedurende twee jaar een stage aan een archief zou moeten hebben doorlopen; zou eenmaal een doctoraat in de geschiedenis zijn ingesteld, dan zou dat met dat in de staats- of rechtswetenschap kunnen worden gelijkgesteld.5 Prof. P.J. Blok heeft in 1904 een lans gebroken voor degenen die op een historisch proefschrift in de Nederlandse letteren zijn gepromoveerd, mits men bewijzen kan leveren van voldoende rechtshistorische vorming.6 Zijn Amsterdamse collega prof. dr. H. Brugmans wilde het doctoraat in de Nederlandse letteren met dat in de rechten op één lijn stellen. De vraag jurist of historicus speelt ook een rol wanneer na het overlijden op 5 augustus 1907 van mr. A. Telting, een van de drie adjunctarchivarissen bij het Algemeen Rijksarchief, diens opvolging aan de orde komt. Van Riemsdijk had de jurist mr. P.G. Bos en de historicus dr. N. Japikse gelijkelijk aanbevolen maar afdeling K.W. zette in een nota7 uiteen, waarom aan Bos de voorkeur zou dienen te worden gegeven: ‘De Algemeene Rijksarchivaris zegt in zijn rapport, dat een adjunct-archivaris bij het Algemeen Rijksarchief meer dan een archivaris in eene provincie, op de hoogte moet zijn van de algemeene geschiedenis, en dit geldt vooral hier, daar de te benoemen adjunct-archivaris zich met de regeling van het archief van de Staten van Holland zal hebben bezig te houden, en die provincie in de Republiek een zoo overwegende rol heeft gespeeld. Ik onderschrijf dit; de andere adjunct-archivarissen zijn specialisten, wat Dr. de Hullu betreft op het gebied der middeleeuwen en Oost-Indië, en wat Mr. van Meurs aangaat op dat van het middeleeuwsch recht. Voor hetgeen men dus aan het Rijksarchief noodig heeft, zou Dr. Japikse zeker een aanwinst zijn en ik zoude ook geen bezwaar hebben hem voor te dragen, wanneer er onder de andere sollicitanten niet iemand was, die tot het bestaande corps Rijksarchiefambtenaren behoort en m.i. zeker ook aan de gestelde eischen voldoet. Dit wordt nu wel niet erkend door Prof. Blok in zijn aan mij gericht schrijven d.d. 23 October jl. maar daar tegenover staat het zeker gezaghebbend oordeel van den Rijksarchivaris in Utrecht Mr. S. Muller Fzn in zijn aan mij gerichten brief dd. 30 Augustus jl., doch vooral de belangrijke beschouwingen over de kwestie, of een jurist dan wel of een historicus het meest aangewezen is voor de archivaris-plaats, neergelegd in een schrijven van den historicus Prof. Bussemaker aan Mr. Muller dd. 27 Augustus jl., met welks inhoud ik mij volkomen vereenig. Maar bovenal onderschrijf ik de meening van mr. Muller in zijn brief aan mij dd. 27 Augustus jl. waarin hij verklaart dat ‘de archivarissen niet benoemd worden, opdat zij werkzaam zullen zijn als historiographen; wat zij op dit gebied leveren, is een ornament, een zeer gewenscht ornament, maar zoodoende concurreeren zij met de historici. Hun ambtstaak ligt elders; zij behooren allereerst wellicht uitsluitend zich bezig te houden met het ordenen en beschrijven hunner archieven; zij moeten die bruikbaar maken voor de historici; als zij met de historici concurreerende, deze hunne hoofdtaak verzuimen, dan doen zij verkeerd. Historische vorming is voor hen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed inderdaad zeer noodig maar het schrijven van geschiedenis behoort men niet van hen te eischen, schijnt integendeel voor hen eene verleiding. Ik duid het den archivaris euvel, zoo hij geen inventarissen publiceert, nooit dat hij geen historische opstellen schrijft.’ Als U.E. kennis wil nemen niet alleen van hetgeen Jhr. van Riemsdijk over Mr. Bos schrijft, maar vooral van de vleiende beoordeelingen van zijn tegenwoordigen chef, den Rijksarchivaris in Groningen Jhr. Feith en van zijn promotor Prof. Reiger in hun brieven aan den Algemeenen Rijksarchivaris dd. 29 Augustus jl. en 21 October jl., en bedenke men, dat Mr. Bos, zooals ook Prof. Bussemaker schrijft, tijdens zijn verblijf aan de Academie historische colleges heeft gevolgd en ook blijkens het advies van Jhr. van Riemsdijk zelf geen vreemdeling op het gebied der historie is, dan komt het mij voor, dat, waar Mr. Bos reeds tot het corps behoort, deze de voorkeur verdient. Ik maak de woorden van Prof. Bussemaker geheel tot de mijne waar hij schrijft: ‘Welk een ergerlijke onbillijkheid tegenover het corps archivarissen zou het zijn indien men thans iemand buiten dat corps benoemde! De jongelui, die zich aan het archiefwezen wijden,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 431 moeten dikwijls jaren lang op een zeer schrale bezoldiging werkzaam zijn, en veel promotie is er niet. Anderen, litteratoren-historici, bedanken er voor om die magere jaren door te maken en nemen een beter betaalde betrekking bij het onderwijs, gaarne bereid om uit dat onderwijs weg te loopen en op de goede archiefbetrekking beslag te leggen! Het zou zijn om knappe jongelui voor goed van het archiefwezen af te schrikken en het schijnt mij voor het archivariaat van groot belang, dat zoo mogelijk voorkomen worde de benoeming van iemand buiten het corps. Met volle overtuiging derhalve heb ik gemeend U.E. te moeten voorstellen Mr. Bos ter benoeming voor te dragen.’ Dit laatste is inderdaad geschied: mr. Bos werd bij Koninklijk besluit van 7 december 1907 nr. 39 tot adjunctarchivaris benoemd. Ook bij de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provincies vonden in deze jaren enige belangrijke mutaties plaats. Op 1 maart 1905 overleed de rijksarchivaris in Gelderland mr. J.F. Bijleveld; als zijn opvolger beval Van Riemsdijk als nr. 1 aan mr. Sloet, die reeds 27 jaar aan het rijksarchief in Gelderland was verbonden en als nr. 2 de rijksarchivaris in Drenthe Joosting. Afdeling K.W. geeft dan aan minister Kuyper te kennen met de eerste keuze van de algemene rijksarchivaris in te stemmen maar niet met de eventueele benoeming van Joosting, boven wie zij Fruin verre prefereert: ‘het argument, dat de Algemeene Rijksarchivaris aangeeft om Mr. Joosting eerder dan mr. Fruin in aanmerking te brengen, is dat de ordening van het Drenthsche archief zoo goed als voltooid is, doch die van het Zeeuwsche nog steeds in bewerking is. Hoewel het zeker in het belang zou zijn van het omvangrijk Zeeuwsch archief, dat mr. Fruin zijn taak aldaar afwerkt, meen ik toch, dat waar deze laatste ongetwijfeld wetenschappelijk hooger staat dan Mr. Joosting, het door den Algemeenen Rijksarchivaris gebezigd argument in deze niet den doorslag zou moeten geven, waar het hier de verzorging geldt van een archief als het Geldersche, dat zeker nog belangrijker is dan het Zeeuwsche. Ook Mr. Bondam zou m.i. eerder dan Mr. Joosting in aanmerking komen.’ Minister Kuyper tekent dan op de ontwerp-voordracht aan ‘wil mij eens precies opgeven, wanneer de heer Sloet geboren is.’ Als hem dat is meegedeeld, schrijft hij: ‘60 jarige ouderdom is m.i. beletsel tegen de benoeming van een persoon, die blijkbaar nu reeds op den afgaanden dag [?] is. Draag daarom den hr. Bondam voor.’ De daarop volgende benoeming8 van mr. A.C. Bondam is, zoals blijkt in een recent artikel van drs. G.J. Mentink, in Gelderland niet in goede aarde gevallen.9 De overplaatsing van Bondam van Den Bosch naar Arnhem had ten gevolge dat een nieuwe rijksarchivaris in de provincie Noord-Brabant moest worden benoemd. De keuze is gevallen op mr. C.D.C. Ebell10, die zoals we nog zullen zien van zijn benoeming bepaald geen vreugde zou beleven. Na het overlijden van de rijksarchivaris in Overijssel mr. Rutgers op 14 september 1907 wordt overeenkomstig de adviezen van Van Riemsdijk en afdeling K.W. dr. M.A. Schoengen, tot dusverre werkzaam bij het Rijksarchief te Groningen tot opvolger benoemd.11 In een nota van de afdeling werd aangegeven, waarom zij aan deze de voorkeur gaf boven een andere sollicitant mr. Acquoy: ‘Ook naar mijne meening staat Dr. Schoengen boven Mr. Acquoy, die zeker de reputatie heeft van een kundig man, doch tot heden niet veel heeft gepubliceerd. De publicaties van Dr. Schoengen, vooral de dezer dagen uitkomende door het Historisch Genootschap uitgegeven

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed bronnenpublicatie over het Fraterhuis te Zwolle, staan verre boven die van mr. Acquoy. Daarbij komt het mij voor, dat, zoolang in het kleine corps rijksarchiefambtenaren alleszins goede krachten zijn te vinden, het niet wenschelijk zou zijn, tenzij om zeer overwegende redenen, eene vacature als hier bedoeld te doen vervullen door iemand buiten dat corps staande.’ Wat het laatste betreft wordt verwezen naar de woorden van prof. Bussemaker over de vervulling van de vacature-Telting. Een vierde vrijkomend rijksarchivariaat was nl. dat van Zeeland, toen aan Fruin op zijn verzoek in 1910 eervol ontslag werd verleend wegens zijn benoeming tot hoogleraar bij de Universiteit van Amsterdam. Voor de opvolging waren er drie min of meer in aanmerking komende kandidaten12, mr. P. van Brakel Gz., dr. K. Heeringa en de toenmalige commies bij het Rijksarchief in Zeeland dr. L.A.W.M. Lasonder. Van Riemsdijk gaf de voorkeur aan Heeringa, Fruin13 aan Lasonder. Nadat Van Riemsdijk zijn advies had uitgebracht solliciteerde alsnog mr. N.W. Posthumus, maar de algemene rijksarchivaris bleef aan Heeringa

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 432 de voorkeur geven. Bij de secretaris-generaal is de gedachte opgekomen Schoengen, die in Zwolle nogal wat moeilijkheden had gekregen, o.a. met het gemeentebestuur, over te plaatsen naar Middelburg, zo deze daartoe bereid was. Dat laatste bleek niet het geval te zijn. Terwijl afdeling K.W. de benoeming van Lasonder voorstaat, beslist de minister ten gunste van Heeringa.14 Evenals bij het Algemeen Rijksarchief namen de verzamelingen van de andere rijksarchiefbewaarplaatsen voortdurend in omvang toe. Zo koopt het Rijksarchief in Friesland15 in 1902 het Tjaerda-archief aan. Nadat in 1897 al de archieven van het Provinciaal Kerkbestuur en het oudste gedeelte van het Provinciaal College van Toezicht in bewaring waren genomen, kwam in 1903 het vervolg van de archieven van dat college. ‘Van de notariële archieven werden die tot 1811 in 1908 (uit de bewaarplaats te Heerenveen) en 1909 overgebracht. In laatst genoemd jaar kwam ook de Gabbema-collectie op de Kanselarij om nader verdeeld te worden tussen Provinciale Bibliotheek en Rijksarchief.’ Door de vermeerdering van de collecties begon er bij verschillende rijksarchiefbewaarplaatsen ruimtegebrek te komen. Zeeland kreeg meer depotruimte toen in 1911 het Gist-poortgebouw aan de St. Pieterstraat ter beschikking kwam.

De verhouding tussen Van Riemsdijk en het departement is er nadat Royer in de plaats was gekomen van De Stuers, niet op verbeterd. Er is nogal kritiek uitgeoefend op zijn beheer, met inbegrip van het financiële; het gebrek aan een goede organisatie op het Algemeen Rijksarchief beweegt het departement het gehele personeel in te delen onder de drie adjunctarchivarissen. Eind 1910 geeft Van Riemsdijk te kennen16 dat hij ontslag wil aanvragen per 1 maart 1911. Veertien ambtenaren van het Algemeen Rijksarchief, onder wie de adjunct-archivarissen van Meurs, De Hullu en Bos, dringen er bij de minister op aan, dat hij zal proberen Van Riemsdijk van zijn voornemen af te brengen.17 Daarop legt de bewindsman deze brief over aan Van Riemsdijk; hij verklaart het met de inhoud eens te zijn en vraagt of laatstgenoemde op zijn besluit wil terugkomen.18 Van Riemsdijk antwoordt nog dezelfde dag19; hij geeft een uitvoerige uiteenzetting waarbij hij zich over een aantal zaken beklaagt: 1 de zaken van de rijksarchieven in de provincies worden hem behalve in enige zeldzame gevallen niet in handen gesteld, de nadelen van niet van alles op de hoogte te zijn voelt hij bij zijn jaarlijkse inspectiebezoeken; 2 niet zijn advies, maar dat van het convent der rijksarchivarissen is door de minister gevraagd over het door de Vereniging van Archivarissen ingediende ontwerp voor een archiefwet; 3 de minister heeft kritiek gehad op zijn financieel en ander beheer; 4 zonder hem te horen is het gehele personeel onder de drie adjunctarchivarissen verdeeld.

Van Riemsdijk voegt hieraan toe, dat alvorens een definitief besluit te nemen hij gaarne van de minister zou vernemen, in hoeverre zijn grieven zouden kunnen worden opgeheven.20 De minister antwoordt21 ten aanzien van de eerste klacht, dat het wellicht wenselijk is de instructies te herzien maar dat er geen reden is, dat hij over alle provinciale

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed archiefzaken zou moeten worden gehoord. De tweede klacht acht de bewindsman onjuist: de algemene rijksarchivaris kan immers zijn eigen oordeel doen blijken en die alsnog in een memorie indienen. De reorganisatie was ingevoerd om zijn taak te verlichten en als hij daar bezwaren tegen heeft, kan hij die alsnog mededelen. De minister zegt te hopen dat Van Riemsdijk op zijn voornemen zal terugkomen. In een zeer uitvoerige brief22 reageert Van Riemsdijk. Volgens hem kan het ministerie niet uitmaken in welke zaken betreffende de andere rijksarchieven hij wel of niet zou moeten worden gekend. Zijn grief ten aanzien van het horen van het convent over het ontwerp voor een archiefwet was dat hij niet afzonderlijk was gehoord en die ten aanzien van de reorganisatie, was dat hij niet van te voren om advies was gevraagd. Hij verklaarde, dat nu zijn grieven niet waren weggenomen, hij bij zijn voornemen bleef om ontslag te nemen; hij had dit inmiddels bij de koningin aangevraagd. Overeenkomstig zijn verzoek is aan Van Riemsdijk toen per 1 mei 1911 eervol ontslag

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 433 verleend.23 De adjunctarchivaris bij het Algemeen Rijksarchief Van Meurs werd vervolgens tijdelijk met het beheer van die instelling belast.24

2 De opvolging van Van Riemsdijk

Over de voorziening van de post van algemene rijksarchivaris, vrijgekomen door het aan Van Riemsdijk verleende ontslag schreef afdeling K.W. nog voor 1 mei 1911 een uitvoerige nota aan de minister25: ‘Ik meen dat het niet noodig is Uwe Excellentie uiteen te zetten, dat de oplossing van de kwestie, wie den Heer van Riemsdijk zal opvolgen, verre van gemakkelijk is. Ik heb langdurig en ernstig overwogen en, alvorens U.E. eenig voorstel in deze te doen, mondeling en schriftelijk met verschillende personen van gedachte gewisseld. De mij ondershands gedane voorstellen zijn: 1 dat van Prof. Fruin, die voorstelt een der adjunct-archivarissen tot Algemeen Rijksarchivaris te benoemen onder een inspecteur, waartoe hij zich beschikbaar stelt... 2 dat van den Rijksarchivaris Mr. Muller, die de betrekking van Algemeen Rijksarchivaris wil aanvaarden voor vijf jaren, maar tevens in Utrecht Rijksarchivaris wil blijven en aanvankelijk een paar maanden hier wonen en één dag per week te Utrecht zal zijn, om daarna de helft van den tijd te Utrecht door te brengen.... 3 dat van Dr. Colenbrander in overleg met Mr. Muller opgemaakt, waardoor diens eerste voorstel vervalt, nl. om hem Algemeen Rijksarchivaris te maken onder het inspectoraat gedurende 5 jaren van Mr. Muller (en van niemand anders dan deze, dus in die zin opgevat, dat als Mr. Muller komt te overlijden binnen de 5 jaren, het inspectoraat vervalt) en na die 5 jaren zonder inspectoraat, op eene jaarwedde van f 6 000, terwijl hij dan als Directeur van het Bureau der Geschiedkundige Publicatiën zal aftreden...

Geen dezer oplossingen kan mij bevredigen en wel: de eerste niet, in hoofdzaak omdat de functionaris, voornamelijk in de eerste jaren veel, ja zeer veel op het Algemeen Rijksarchief zelf zal noodig hebben te werken en te herzien. Eene gelijktijdige vervulling van het hoogleraarambt met dat van algemeen rijksarchivaris zoude m.i. dus nooit voldoende resultaten opleveren. Wil U.E. uitvoerig de bezwaren kennen, dan verwijs ik naar inliggend schrijven van den adjunct-archivaris Mr. Bos...26 de tweede niet, omdat een algemeen Rijksarchivaris om dezelfde redenen als sub 1 vermeld, zijn hoofdwerk hier in Den Haag zal moeten vinden en eene aanwezigheid van hoogstens 3 dagen per week is m.i. niet voldoende. Trouwens het voorstel Muller is door het voorstel Colenbrander, waarmede mr. Muller accoord gaat, vervallen. de derde niet, omdat Dr. Colenbrander, wiens capaciteiten ik allerminst onderschat m.i. niet de man is, om aan het hoofd van het Nederlandsche Archiefwezen te staan. Hij is veel meer historicus dan archiefman. Hoe men in de archiefwereld over Dr. Colenbrander denkt kan U.E. zien uit bijgaand schrijven van Prof. Fruin27... De beide sollicitanten Mr. Joosting, rijksarchivaris in Drenthe en Mr. van Meurs, adjunct-archivaris alhier zijn beide zeker bekwame en werkzame mannen, maar zijn,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed naar mijne overtuiging, geen van beide berekend om aan het hoofd van het Nederlandsche archiefwezen te staan. Onder de overige Rijksarchivarissen in de provincien is er evenmin iemand, die genoegzame bekwaamheid, tact en organiseerend talent bezit om daarvoor in aanmerking te kunnen komen. Alleen Jhr. Mr. Feith28 maakt hierop eene uitzondering; met zijne zwakke gezondheid en zijne vele Groningsche relaties denkt hij er echter niet aan. In het corps gemeentearchivarissen is evenmin iemand te vinden. De eenige oplossing, zeker door iedereen gewenscht, is dat als opvolger van Mr. van Riemsdijk wordt benoemd Prof. Fruin. Ware het ontslag van den Heer van Riemsdijk een half jaar eerder in gegaan, ongetwijfeld had men Prof. Fruin gemakkelijk kunnen krijgen. Thans, nu hij hoogleraar is geworden, was het te vreezen, dat de kans verkeken was. Ik heb Mr. Fruin onderhands vertrouwelijk laten vragen, of, en zoo ja, op welke voorwaarden hij bereid zoude zijn eene eventueele benoeming te aanvaarden. Ik meende bij U.E. niet met een voorstel te mogen aankomen, alvorens ik daaromtrent iets definitiefs wist. Prof. Fruin heeft bij zijn... schrijven dd. 14 April jl.... zich bereid verklaard onder 3 voorwaarden nl.: 1 dat zijne eventueele benoeming eerst in zal gaan met 1 Augustus of dat hem verlof

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 434

wordt gegeven tot dien datum te Amsterdam te wonen en alleen die dagen het Rijksarchief te bezoeken, waarop hij geen colleges heeft te geven of examens heeft af te nemen; 2 dat zijne jaarwedde wordt bepaald op f 6 000; 3 dat door U.E. op de ten vorige jare gemaakte schikking wat betreft het beheer van het Algemeen Rijksarchief zal worden teruggekomen.

Tegen 1 en 3 zal U.E. wel geen bezwaar hebben... Punt 2 zal begrijpelijker wijze wel eenige bedenking ontmoeten. Ik verzoek U.E. beleefd kennis te willen nemen van de 2e voorwaarde door Mr. Fruin gesteld...; de motiveering van den Heer Fruin komt mij begrijpelijk voor. Het spreekt van zelf29, dat de beloning dit jaar althans nooit hooger dan f 4 50030 zal kunnen ingaan. De Heer Fruin zoude evenwel voor verhuiskosten eene toelage van f 1 000 (welke over is op het tractement van den Heer van Riemsdijk) kunnen worden toegekend. Prof. Fruin begreep dit ook en stelde bij een mondeling onderhoud, dat ik met hem had, zich tevreden indien U.E. hem wilde verklaren het bedrag van f 6 000 op de begrooting voor 1912 te willen uittrekken.’ Kan ontried in een onderschrift31 bij de nota ten sterkste Fruin op een zo hoog traktement ‘te koopen’. Hij vreesde, dat dan ook onderwijsinspecteurs en de bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek om een evenhoog salaris zouden gaan vragen. Hij betwijfelde of Fruin werkelijk de enige zou zijn en niet ook Muller. Kan zou Fruin ten hoogste f 5 000 gulden per jaar willen geven en een billijke vergoeding voor verhuiskosten. Voorts schrijft hij; ‘Springen de onderhandelingen op dezen voet af, dan zal naar een andere oplossing zijn uit te zien. Wil Mr. Muller werkelijk niet op den gewonen voet en overigens voor U.E. aannemelijke conditiën de betrekking vervullen, dan zou men altijd nog eenvoudig een der tegenwoordige adjuncten met het Haagsche depôt kunnen belasten, en de inspecteerende functies - welke als het corps zijn plicht doet toch moeilijk van zoo enorme beteekenis kunnen zijn - onvervuld laten tot tijd en wijle eens de all round man wordt gevonden die de dubbele geschiktheid bezit’. Minister Heemskerk ging vooralsnog niet in op het voorstel van afdeling K.W. Er volgde een bespreking32 van de minister met Fruin en de drie adjunctarchivarissen, waarvan het resultaat afdeling K.W. de volgende nota doet schrijven: ‘Hierbij het voorstel dat ten gevolge van het onderhoud dat U.E. met Prof. Fruin en de 3 adjunct-archivarissen heeft gehad door genoemde heeren is ingediend. Het komt daarop neer, dat de te benoemen Inspecteur zal krijgen f 2 000 benevens f 1 400 voor vergoeding van reis- en verblijfkosten en bureaubehoeften, een bedrag dat later wel wat lager zal kunnen, doch voorloopig met het oog op de vele noodzakelijke reizen vooral naar Den Haag wel noodig zal zijn. Gezamenlijk dus f 3 400. De 3 adjunct-archivarissen worden benoemd tot rijksarchivarissen, doch behouden hun tegenwoordige jaarwedde, behalve dat de beheerder, welke uit hen benoemd zal worden, eene toelage krijgt van f 600. Gezamenlijk zal er dus noodig zijn f 4 000. Aangezien een en ander niet zal kunnen geschieden, alvorens het door de Staten-Generaal is goedgekeurd, zullen de benoemingen niet vóór 1 april 1912 kunnen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed ingaan en zal voor 1912 met 3/4 dus f 3 000 volstaan kunnen worden, waarvan komt ten laste van het 1e (nieuwe) artikel Inspecteur f 1 500 het 2e (nieuwe) artikel Bureaukosten etc. idem f 1 050 het 3e artikel Personeel Algemeen Rijksarchief f 450.

Het laatste artikel wordt dan daardoor verminderd met f 4 500 (tract. van Riemsdijk) - f 450 = f 4 050. Alhoewel ik deze oplossing geenszins de gewenschte vind en het blijf betreuren, dat UE met mijn voorstel van Prof. Fruin op f 6 000 te benoemen tot Algemeen Rijksarchivaris niet is meegegaan, geloof ik, dat er thans niets anders op zit, dan het voorstel van genoemde Heeren aan te nemen. Volledigheidshalve deel ik nog mede, dat mij onderhands ter oore is gekomen, dat Prof. Fruin zijne voorwaarden voor eene eventueele aanstelling tot Algemeen Rijksarchivaris nader eenigszins wenscht te wijzigen; hij zou nl. op eene aanvangsjaarwedde willen beginnen van f 5 000, met 2 vierjaarlijksche verhoogingen tot een maximum van f 6 000. Vóór zijne benoeming wil hij echter de toezegging hebben, dat die verhoogingen ook vast

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 435 staan. Hij wil eerst tegen 1 Mei 1912 in functie treden. Verder stelt hij nog twee voorwaarden nl. dat hij vergoeding voor verhuiskosten krijgt tot een maximum van f 2 000, - en eventueele schadevergoeding voor het geval hij zijn huis in Amsterdam gedurende het tijdvak 1 Mei 1912-30 April 1916 niet kan verhuren. Het komt mij voor, dat deze nieuwe voorwaarden in geen enkel opzicht de voorkeur boven zijne oorspronkelijke verdienen. Wat wenscht U.E.’ Minister Heemskerk voorziet deze nota van het volgende onderschrift33: ‘Ik acht mij verplicht een voorstel te doen conform de nota der heeren.34 Het beslissend motief is, dat ik anders om persoonlijke redenen eene belangrijke tractementsverhooging van den Rijksarchivaris moet voorstellen. Acht de Kamer dit gerechtvaardigd dan moet zij maar amendeeren. Ik ben mijns inziens met dit voorstel meer verantwoord.’ Overeenkomstig de beslissing van de minister wordt in de memorie van toelichting voor de begroting 1912 het volgende gesteld35: ‘Na het eervol ontslag verleend aan den Algemeenen Rijksarchivaris Jhr. Mr. Th.H.F. van Riemsdijk is het den ondergeteekende niet mogen gelukken een alleszins geschikt opvolger te vinden zonder dat eischen werden gesteld, welke niet voor inwilliging vatbaar waren. Onder deze omstandigheid schijnt het geraden de tweeledige taak, welke het ambt tot dusver omvatte, te splitsen. Het opperbestuur van het archiefwezen in het algemeen zou behooren over te gaan op een inspecteur van het archiefwezen, terwijl in het beheer van het Algemeen Rijksarchief op andere wijze zou moeten worden voorzien. Tot de taak van dien inspecteur zou dan in de eerste plaats behooren het inspecteeren der rijksarchieven, zoowel in de Provinciën als van het Algemeen Rijksarchief. Verder zal door hem advies zijn te geven omtrent al de zaken het archiefwezen betreffende, waaromtrent door de Regeering zijn voorlichting zal worden gewenscht, en zal hij hebben toe te zien, dat eenvormigheid in dat beheer, worde betracht. De ondergeteekende vleit zich een voor die taak ten volle berekend geleerde te hebben gevonden, die nevens zijn hoofdbetrekking, bereid is tegen een bezoldiging van f 2 000 dit werk op zich te nemen’. Naar aanleiding van deze toelichting richt het bestuur van de Vereniging van Archivarissen zich tot de Tweede Kamer36 onder toezending van een afschrift37 aan minister Heemskerk. Het zegt te ‘betreuren, dat geen rekening is gehouden met een ander - en zeker niet het minst gewichtige - deel van de ambtstaak van den algemeenen rijksarchivaris, namelijk de wetenschappelijke leiding van de werkzaamheden op het Algemeen Rijksarchief, die eenheid van werkwijze op deze inrichting bevordert en die zeer wel kan worden gegeven, ook wanneer aan de tegenwoordige adjunct-archivarissen bij het Algemeen Rijksarchief een meer zelfstandige positie wordt toegekend.’ Het bestuur is voorts van mening dat, ‘naar het oordeel van ondergeteekenden, zulk een leiding onmisbaar is, maar ook dat zij slechts naar den eisch kan worden gegeven door iemand, die dagelijks op het Algemeen Rijksarchief als hoofd van deze inrichting werkzaam is.’ Voorts zegt het bestuur, ‘dat bovendien zulk een dagelijksche arbeid noodwendig tengevolge moet hebben een meer innige aanraking met de Rijksarchieven in de provinciën, zoodat iemand, die het ambt van algemeen rijksarchivaris in zijn vollen omvang bekleedt, ook de functie van inspecteur dier archieven met meer vrucht zal kunnen waarnemen dan

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed iemand, die hoe groote kennis van het archiefwezen hij ook moge hebben, het ambt van inspecteur als een nevenfunctie naast zijn buiten de archiefwerkzaamheden vallende hoofdbetrekking vervult; dat de Minister in de meergenoemde memorie van toelichting verklaart, geen “geschikte” algemene rijksarchivaris te hebben kunnen vinden, “zonder dat eischen zouden worden gesteld, welke voor inwilliging niet vatbaar waren”; dat ondergeteekenden evenwel meenen te weten, dat onder “eischen” hier moet worden verstaan “eischen van geldelijken aard”; dat zij in alle bescheidenheid van oordeel zijn, dat voor dit doel, in de gegeven omstandigheden vooral, wel een geldelijk offer mag worden gebracht’. Dit adres wordt ondersteund in een brief aan de Tweede Kamer38, eveneens in afschrift aan de minister toegezonden39, van de hand van de oud-rijksarchivaris in Drenthe, de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 436 toenmalige raadsheer in de Hoge Raad mr. S. Gratama, mede namens 40 anderen40, allen figuren, die in het toenmalige wetenschappelijke Nederland een grote rol vervulden. In een derde nota41 vraagt afdeling K.W. of de minister zijn eenmaal ingenomen standpunt handhaaft. Kan schrijft onder deze nota: ‘De opmerkingen van het V.V. zijn mijns inziens gemakkelijk te weerleggen. Niets verbiedt aan het Alg. Rijksarchief een “wetenschappelijk hoogstaand man, die zich geheel en uitsluitend aan het Archief kan wijden” te verbinden. Integendeel dit is juist een critiek op den vroegeren toestand, volgens welken een Algemeene Rijksarchivaris tevens met inspectie over de andere archieven was belast. De elders wonende hoogleeraar die het inspectoraat waarneemt zal met de dagelijkse leiding van het Alg. Rijksarchief niets te maken hebben. De grief uit hoofde van zijn geringen tijd voor dergelijke leiding ingebracht, mist dus elken grond. Eindelijk kan men allerminst zeggen, dat het hier ging om een paar duizend gulden. Immers het zijn juist de consequenties aan een wedde van f 6 000 verbonden welke de bedenkelijke gevolgen oproepen. Reeds thans heeft Dr. Byvanck42, op de hem eigen bescheiden wijze, zijn tractement ter sprake gebracht, om van Dr. Colenbrander maar te zwijgen.’ Kan gaat hierbij geheel voorbij aan het terecht door het bestuur van de Vereniging van Archivarissen in haar adres genoemd verband tussen het Algemeen Rijksarchief en de inspectie op de andere rijksarchivarissen. Maar de minister gaat dan toch overstag, zoals hij te kennen geeft in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer: ‘Nu echter de Kamer zelve op een speciale voorziening in deze aandringt en daarmee het exceptioneel karakter, dat deze voor het Departement van Binnenlandsche Zaken abnormaal hooge wedde draagt, duidelijk in het oog springt, heeft de ondergeteekende geen bezwaar om den van den aanvang af door hem gezochten weg in te slaan.’ De minister verklaart voorts, dat door de zuiver persoonlijke betekenis van de aan de nieuwe algemene rijksarchivaris toe te kennen beloning tot haar recht te doen komen, deze naast een salaris van f 3 700 een persoonlijke toelage van f 2 300 zal ontvangen. Een en ander is geregeld bij het benoemingsbesluit van 15 febr. 1912 nr. 13.43 Daarmee heeft Nederland op de hoogste plaats in het archiefbestel een man gekregen, aan wie dit zeer veel te danken zou hebben. De Archiefwet 1918 is vrijwel geheel van zijn hand, de daaruit voortvloeiende algemene maartegelen van bestuur eveneens; hij heeft er in belangrijke mate toe bijgedragen, dat tal van inventarissen zijn verschenen bij het Algemeen Rijksarchief, en zijn inspectie heeft in vele gevallen vruchtbaar gewerkt. Kritiek zou er ook zijn, zoals van Muller, die in 1922 aan Duparc schreef44: ‘want al roemt gij terecht de voortreffelijke administratie van het tegenwoordige hoofd, hij zal - dat weet ik nu helaas goed - nooit dàt er van maken, wat ik verlangde te maken van het ambt, dat mij lief was. Ik heb getracht te bewijzen (en ik meen het bewezen te hebben), dat men, al levert men dagelijks het eentoonige bureauwerk (ik heb meer inventarissen geleverd dan één der collega's) het zéér wel mogelijk is, om daarnaast de wetenschap te dienen door de uitgaaf en de toelichting van de zaken, die men vindt en waarmee men de geleerden helpen kan, helpen moet. Maar Fruin heeft dit zelden of nooit gedaan; hij zal het ook niet doen, en hij zal het zijne ambtenaars ook niet leeren. Het peil daalt weder en - ik wil het liever niet zien, want dat is wel eene groote teleurstelling.’ Men moet toch wel in twijfel trekken of

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Muller hier billijk was: kon men van Fruin in redelijkheid vragen, dat hij naast alle administratieve beslommeringen, de wetgevende arbeid, de inventarisatie-arbeid en de inspectie ook nog voor bronnenpublikaties en geschiedschrijving tijd zou vinden. Fruin's aandeel in de Archiefwet 1918 zullen we bezien als we de totstandkoming daarvan bespreken.

3 Na de benoeming van Fruin tot algemene rijksarchivaris

Fruin kreeg spoedig na zijn optreden als algemene rijksarchivaris toestemming enige veranderingen aan te brengen in de organisatie van het Algemeen Rijksarchief. Bovendien werd op zijn initiatief bij Koninklijk besluit van 9 april 1913 nr. 20 dat van 22 januari 1904 nr. 35 in dier voege gewijzigd dat de adjunctarchivarissen bij het Algemeen Rijksarchief de titel van rijksarchivaris kregen; de drie adjunct-archivarissen mr. Van Meurs, dr. De Hullu en mr. Bos werden mitsdien benoemd tot rijksarchivaris.45

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 437

Eveneens op voorstel van Fruin, werden in 1914 de besluiten van 1904 en 1913 ingetrokken nadat hem was gebleken, dat bij het Koninklijk besluit van 26 maart 1913 nr. 64 de bezoldiging van de ambtenaren bij de Koninklijke Bibliotheek hoger was uitgevallen dan voor degenen, die in de rijksarchiefdienst werk verrichtten, dat gelijksoortig kon worden geacht. Deze verschillen werden rechtgetrokken bij Koninklijk besluit van 13 maart 1914 nr. 6.

De voortgaande overbrenging van departementsarchieven van na 1813 maakte het nodig een nieuwe afdeling bij het Algemeen Rijksarchief in het leven te roepen en over te gaan tot de aanstelling van een vierde rijksarchivaris bij deze instelling. Hiertoe werd benoemd mr. Ebell46, die tot dusverre rijksarchivaris in Noord-Brabant was geweest en op wiens moeilijkheden in die functie ondervonden, wij nog terugkomen. In 1916 hecht minister Cort van der Linden zijn goedkeuring47 aan een voorstel van Fruin het Algemeen Rijksarchief in te delen in vijf afdelingen, waarvan er vier komen te staan onder de rijksarchivarissen Lasonder, Ebell, Van Meurs en De Hullie terwijl Fruin zelf er ook één rechtstreeks onder zijn hoede neemt.48 Behalve van de departementen van algemeen bestuur werden de verzamelingen van het Algemeen Rijksarchief ook op andere wijze uitgebreid. Zo stond in 1913 mr. H. graaf van Hogendorp zijn verzameling bescheiden, afkomstig van zijn grootvader Gijsbert Karel in bruikleen af met de bepaling dat zij na zijn overlijden in volle eigendom van de Staat zouden overgaan.49 Kon bij deze schenking de rol van het departement beperkt blijven tot het aanvragen van de toentertijd nog vereiste koninklijke goedkeuring en het bedanken van de schenker, anders was dit bij hetgeen zich heeft afgespeeld met betrekking tot een aantal brieven van Johan en Cornelis de Witt zoals blijkt uit de volgende nota van afdeling K.W. van 7 oktober 1913: ‘In de maand November van het vorige jaar gaven de erfgenamen van Mevrouw de Wed. Beyerman-Hoog te Utrecht aan Ur. Es. ambtsvoorganger bericht, dat hunne moeder bij codicil heeft verzocht, dat hare erfgenamen zouden schenken een aantal bescheiden o.a. brieven van Jan en Cornelis de Witt aan de Kon. Bibliotheek, andere aan het Kabinet van H.M., aan het Archief van Dordrecht en het Algemeen Rijksarchief met dien verstande dat indien een der begiftigden mocht bemerken, dat onder het hem toegedachte zaken zijn welke beter bij een der andere begiftigden behooren, deze zullen worden overgedragen. Aan de erfgenamen was inmiddels gebleken, dat tegen het deponeeren van de brieven van de Witt op de Kon. Bibliotheek door den Algemeenen Rijksarchivaris bezwaar was gemaakt, waarop zij besloten de voor de Kon. Bibliotheek en het Algemeen Rijksarchief [bestemde brieven50] aan het Rijk te schenken, met verzoek, dat de Minister die stukken zou deponeeren bij die instelling, waar zij naar het oordeel van den Minister het best thuisbehoorden, onder uiting van den wensch, dat aan de erfgenamen worde verleend algeheele décharge ter zake van mogelijke rechten, welke de Staat der Nederlanden zoude kunnen doen gelden ingevolge de beschikking, waarbij de in 1886 te Leiden overleden heer J. Hoog zijn aandeel van 5/12 in den eigendom der boeken in het codicil van Mevr. Beyerman genoemd (brieven de Witten) aan de Kon. Bibliotheek had vermaakt.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed (Volledigheidshalve zij hier vermeld, dat er tusschen de jaren 1886 en 1890 over dit legaat heel veel te doen is geweest, omdat de erfgenamen weigerden den Staat het genot te verschaffen van de gemeenschappelijk (5/12 Staat 7/12 erfgenamen) bezeten zaak. Een proces in eerste instantie voor de Rechtbank te Utrecht en in appel van het Gerechtshof te Amsterdam gevoerd stelde de erfgenamen in het gelijk en de stukken bleven bij Mevrouw Beyerman-Hoog). 1 Bij schrijven dd. 25 Januari 1913 No 97 afd. K.W. werd door Minister Heemskerk aan de erfgenamen de gevraagde décharge verleend en hun verzocht alle stukken aan Prof. Fruin af te geven. Aan laatstgenoemde en Dr. Byvanck werd opgedragen met elkaar in overleg te treden over de plaatsing en deswege een gezamenlijk rapport op te maken. Dit overleg - dat mondeling en schriftelijk heeft plaats gehad - heeft tot geen resultaat geleid. Dr. Byvanck vroeg ten slotte in zijn schrijven dd. 14 Juli 1913 (No 2276 K.W.) om over

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 438 de zaak verslag uit te brengen in de vergadering van Bibliothecarissen (een particuliere vereeniging). Minister Heemskerk vond deze vereeniging, mi. zeer terecht, niet competent en vond met Afdeling K.W. de zaak te ingewikkeld om daarin zelfstandig te beslissen. 1 Z.E. heeft daarom bij schrijven dd. 21 Juli 1913 No. 2276 K.W. de stukken in handen gesteld van een onzijdig lichaam nl. de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën. (Hiervan is voorzitter de vorige Algemeene Rijksarchivaris Jhr. van Riemsdijk, secretaris is Dr. Colenbrander, leden zijn de tegenwoordige Algemeene Rijksarchivaris - die, gelijk mij bekend is op de te dezer zake gehouden vergadering is weggebleven - de Rijksarchivaris in Utrecht Mr. Muller, de heer Mr. W.H. de Beaufort, de Hoogleeraren Blok, Bussemaker, Rutgers en Kernkamp en Dr. Brom, Directeur van het Historisch Instituut te Rome). Van deze commissie kan terecht een onpartijdig antwoord verwacht worden, al schijnt Dr. Byvanck blijkens zijn laatste schrijven dd. 3 October jl. No 64 (2917/1913 K.W) zulks in twijfel te trekken. Ik zou meenen, dat als men de archivarissen of hen, die direct bij het archiefwezen betrokken zijn (v. Riemsdijk, Muller en Colenbrander) uitzondert, de namen van Mr. de Beaufort en de genoemde Hoogleeraren voldoende waarborgen geven voor een onpartijdig advies. Bij haar goed gemotiveerd schrijven dd. 30 Sept. jl. No 102 komt de Commissie tot het resultaat, dat het geheele geschenk aan het Algemeen Rijksarchief moet worden toegewezen. Ik meen U.E. te moeten adviseeren met het voorstel der Commissie mede te gaan. Door het advies der Commissie is U.E. bij een eventueel protest voldoende gedekt. Een concept in dien zin wordt U.E. hierbij aangeboden.’ Minister Cort van der Linden heeft conform deze nota beslist.51 In 1915 werd ten laste van het in Deel II van dit werk herhaaldelijk genoemde departementsartikel een bedrag van 200 gulden beschikbaar gesteld voor de aankoop ten behoeve van het Algemeen Rijksarchief van bescheiden van Van Maanen, die betrekking hebben op het totstandkomen van de nieuwe wetboeken.52 In het algemeen mochten echter in de oorlogsjaren door het Algemeen Rijksarchief en de rijksarchieven in de provincie geen ‘kaarten, handschriften en boekwerken - anders dan vervolgwerken’ worden aangekocht. Voor elke aankoop, ook al ging het om geringe bedragen, was ministeriële machtiging in die jaren nodig. Meestal werd deze echter wel verleend, maar daarbij moet wel worden bedacht, dat de rijksarchivarissen zich zeer terughoudend hebben betoond bij het indienen van voorstellen tot het doen van aankopen. Een zaak waarbij afdeling K.W. rechtstreeks betrokken is geweest, was de overbrenging van de oude archieven van Curaçao en Suriname naar Nederland. In 1915 schreef de minister van koloniën hierover het volgende aan zijn ambtgenoot van binnenlandse zaken53: ‘Na eene met de Gouverneurs van Suriname en Curaçao en met den Algemeenen Rijksarchivaris gevoerde briefwisseling is besloten de van Bestuurswege in Nederlandsch-West-Indië beheerd wordende archieven, voornamelijk van vóór het jaar 1816, welke daar in verband met klimaats-invloeden bezwaarlijk in behoorlijken staat zijn te bewaren, herwaarts te doen vervoeren, ter verdere bewaring in het Algemeen Rijksarchief.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Nadat aanvankelijk aan dit voornemen in verband met de tijdsomstandigheden geene uitvoering was gegeven, bleek zeer onlangs opnieuw de groote wenschelijkheid om desniettemin die overbrenging te doen bewerkstelligen. Daar zich tevens de gelegenheid aanbood om daarbij gebruik te maken van de ervaring en kennis op archiefgebied van den Heer Th. Morren, oud-Hoofdcommies bij het Algemeen Rijksarchief alhier, en deze Heer er prijs op stelde, om reeds 24 dezer naar Suriname te vertrekken heb ik spoedshalve, wederom in overleg met Mr. Fruin en ook met den heer Chef der Afdeeling Kunsten en Wetenschappen van Uwer Excellentie's Departement, spoedshalve zonder Uwe voorkennis aan Hare Majesteit de Koningin het voorstel gedaan om te machtigen genoemden Heer Morren op te dragen om, in overleg met de Gouverneurs hiervoren bedoeld, de overbrenging herwaarts van gemelde archieven voor te bereiden, en de daarvoor in aanmerking komende bescheiden te doen gereed maken tot vervoer naar Nederland. Na bij Koninklijk besluit van 16 dezer, No 52, die machtiging te hebben ontvangen, heb ik aan den Heer Morren die opdracht verstrekt. Ik heb thans de eer Uwe Excellentie te verzoeken dit ter kennis te brengen van den Alge-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 439 meenen Rijksarchivaris. Deze Hoofdambtenaar zal dan wel de noodige maatregelen willen beramen om vorenbedoelde bescheiden bij aankomst hier te lande ter berging in het Algemeen Rijksarchief in ontvangst te doen nemen.’ Voorts zij hier vermeld de bij ministeriële beschikking in 191854 gelaste overbrenging naar het Algemeen Rijksarchief van: 1 de archieven van het ministerie van binnenlandse zaken van 1 januari 1831 tot en met 31 december 1840 met inbegrip van de kabinetsarchieven en de geheime kabinetsarchieven; 2 de geheime kabinetsarchieven van het ministerie van binnenlandse zaken over de periode 1 januari 1841 tot en met 31 december 1848. Op de minuut had afdeling K.W. aangetekend:

‘De overbrenging van de Departementsarchieven tot en met 1830 is bij Kon. Besl. geregeld. Nu het alleen archieven van Binnenlandsche Zaken betreft, schijnt de Minister dit zonder bezwaar bij Beschikking te kunnen doen. Het z.g. “geheim Kabinetsarchief” is na 1848 in het “Kabinetsarchief” opgenomen. Vandaar dat voor dit archief als grens is genomen 1848; het is dan in zijn geheel overgebracht, anders zouden er eenige weinige portefeuilles over blijven.’ Op verzoek van Fruin richtte minister Cort van der Linden zich tot al zijn ambtgenoten55 toen buiten zijn voorkennis archiefbescheiden van de Algemene Rekenkamer dreigden te worden vernietigd: ‘Bij Koninklijk besluit van 13 November 1916 nr. 37, waarvan ook Uwer Excellentie's Departement een afschrift gewerd, zijn de bepalingen voor het opruimen van archieven der Algemeene Rekenkamer gewijzigd. Deze wijziging heeft plaats gehad zonder overleg met den onder mijn Departement ressorteerenden Algemeenen Rijksarchivaris. Ik heb de eer er Uwer Excellentie's aandacht op te vestigen, dat het wel wenschelijk zoude zijn, dat geene maatregelen voor de vernietiging van archieven door een der Departementen van Algemeen Bestuur werden genomen zonder dat daarover het advies van 's Rijks-Archivaris werd genomen.’ De minister van financiën had zich al voor het verzenden van deze brief hiertoe bereid verklaard.56

Wat de rijksarchieven in de provincies betrof, deden zich in 1913 twee belangrijke mutaties voor. Op 28 januari 1913 overleed de Groningse rijksarchivaris mr. J.A. Feith; in zijn plaats werd benoemd57 de rijksarchivaris in Drenthe mr. Joosting. Deze overplaatsing gaf aanleiding tot het - volgens de commissaris der koningin in Drenthe misschien door Joosting zelf verspreide - gerucht, dat de regering van plan was de rijksarchiefbewaarplaats te Assen op te heffen. De onjuistheid hiervan bleek, toen vier maanden na het Koninklijk besluit betreffende de overplaatsing van Joosting conform de adviezen van Fruin en Duparc - in zijn kwaliteit van plaatsvervangend chef van afdeling K.W. - jhr. mr. B.M. de Jonge van Ellemeet tot rijksarchivaris in Drenthe werd benoemd.58 In het volgende jaar kwam een definitief einde aan de z.g. kwestie-Ebell, die een aantal jaren het rijksarchief in Noord-Brabant in het bijzonder en de Nederlandse archiefwereld in het algemeen had beroerd. Zij heeft zelfs geleid tot een

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed strafvervolging wegens malversaties van deze rijksarchivaris, die evenwel na in drie instanties te zijn behandeld heeft geleid tot zijn onschuldigverklaring. In 1914 vatte afdeling K.W. de kwestie in een nota op de volgende wijze samen59: ‘De heer Mr. Ebell is in Noord-Brabant op ongekend felle wijze bestreden. Van het eerste oogenblik af, dat hij als Rijksarchivaris in die provincie is opgetreden, zijn twee der onder hem werkzame ambtenaren begonnen hem ten val te brengen. Zoodra eene aanklacht tegen hem was ingediend, nog voordat zelfs de rechtbank uitspraak had gedaan, nam de publieke opinie in Noord-Brabant als bewezen aan, niet slechts dat Mr. Ebell schuldig was, maar ook dat hij zich zelf ten koste van het Rijk had verrijkt, en zelfs nu, nadat in den loop der procedure overtuigend gebleken is, dat de heer Ebell op dit punt geheel zuiver staat, schijnt men in Noord-Brabant nog te twijfelen. Deze ongemotiveerde animositeit spruit mijns inziens voor een groot deel hieruit voort, dat de publieke opinie in de overwegend door Katholieken bevolkte provincie Noord-Brabant van oordeel is, dat het ambt van Rijksarchivaris in die provincie aan een Katholiek toebehoort.’ In verband met de gerezen moeilijkheden had Ebell in 1911 al ziekteverlof gekregen. Na-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 440 dat eerst het beheer was opgedragen aan de commies dr. C.F.X. Smits, is van 1 augustus 1912 tot 1 juli 1914 het rijksarchief onder toezicht en verantwoordelijkheid gesteld van de rijksarchivaris van Utrecht mr. Muller; de dagelijkse leiding berustte eerst bij jhr. mr. B.M. de Jonge van Ellemeet en na diens benoeming tot rijksarchivaris in Drenthe bij mr. J.P.W.A. Smit, adjunct-commies bij het rijksarchief in Noord-Brabant. Dr. Smits, die een van de beide personen was op wie de nota van afdeling K.W. doelt, had in 1913 de rijksarchiefdienst verlaten. In 1914 is tenslotte Ebell overgeplaatst, zoals we reeds zagen, naar het Algemeen Rijksarchief, en werd mr. Smit benoemd tot rijksarchivaris in Noord-Brabant60 overeenkomstig het advies van afdeling K.W.61: ‘Met den Algemeenen Rijksarchivaris ben ik van meening, dat Mr. Smit te benoemen ware om reden, dat hij Katholiek is. Alleen dan bestaat er zekerheid, dat moeilijkheden als te 's Hertogenbosch onder de niet-Katholieke archivarissen Mrs. Bondam en Ebell zijn gerezen, niet meer zullen voorkomen.’ Ebell heeft zeker niet gefraudeerd; dat de situatie aan het rijksarchief te 's Hertogenbosch echter verbetering behoefde, blijkt ook wel uit hetgeen Pirenne heeft geschreven in ‘De Rijksarchieven in Nederland’62: ‘De grote verdienste van S. Muller voor het Bossche rijksarchief was de reorganisatie van het archiefdepôt. Alle archivalia werden uit het dienst-gebouw verwijderd en naar de brandvrije depôts overgebracht. In nauwelijks 2 jaren heeft hij dit archief uit de verwarde toestand, waarin hij het de 1ste augustus 1912 aantrof, opgeheven, de onderdelen nieuw gegroepeerd en een werkplan vastgesteld, dat zijn deugdelijkheid heeft bewezen.’ Evenwel kan men het Ebell in het licht van de van den beginne af aan ondervonden tegenwerking moeilijk euvel duiden, dat hij het werk, dat Muller heeft volbracht, niet heeft ter hand genomen, ook al kan men betwijfelen, of hij onder aangenamer omstandigheden er wel toe in staat zou zijn geweest.

In het tekort aan bergruimte in het Rijksarchiefgebouw te Maastricht kon in 1915 worden voorzien, toen op 14 juli van dat jaar de gemeentelijke bibliotheek en het gemeentearchief, die sinds 1884 in de noordzijbeuk van de kerk en in de voormalige sacristie werden bewaard, naar een gemeentelijk gebouw verhuisden.63 Tenslotte volgt hier nog een aantal van de opmerkingen, die Fruin in zijn rapport aan de minister had gemaakt naar aanleiding van zijn inspectiebezoeken aan de rijksarchiefbewaarplaatsen in 1915.64 In Noord-Brabant, dat hij voor het eerst bezocht sinds Smit rijksarchivaris was geworden, trof hij een geheel andere toestand dan voorheen aan: er was nu een geest van samenwerking. In Gelderland stonden de rijksarchivaris mr. Bondam en de bij het rijksarchief te Arnhem werkzame dr. van Veen nog steeds vijandig tegenover elkaar, terwijl jhr. mr. Martens van Sevenhoven, die in de plaats van mr. Sloet was gekomen met beiden op goede voet stond. De Gistpoort te Middelburg, de Sassenpoort te Zwolle, de Vleeshal te Haarlem en de Minderbroederskerk te Maastricht achtte Fruin volkomen ongeschikt voor berging van archieven. In Zwolle deelde Schoengen aan Fruin mee, dat de provincie zich nog steeds als eigenares beschouwde van de in het rijksarchiefdepot bewaarde archieven; er openbaarden zich in Overijssel een gevoel van provincialisme en een zeker wantrouwen tegen het rijksarchief, terwijl dit laatste concurrentie ondervond

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed van de Oudheidkamer Twente. In Drenthe was de verhouding tussen archief en museum niet zoals deze behoorde te zijn.

4 De archiefwet 1918

Wij hebben reeds meegedeeld, dat de in 1891 opgerichte Vereniging van Archivarissen in Nederland volgens haar reglement onder meer streefde naar een regeling van het archiefwezen in de vorm van een wet. Het lag voor de hand dat het in de eerste plaats op de weg van de vereniging zelf lag zich te bezinnen over wat zo'n wet behoorde te bevatten en dat zij dan uiteindelijk een voorontwerp van wet bij de regering zou indienen met het verzoek dit, eventueel na overleg met haar, bij de Staten-Generaal aanhangig te maken. Zo is het ook in feite gebeurd maar bepaald niet in een snel tempo. Het heeft tot 1908 geduurd voor de vereniging een ontwerp toezond aan de minister van binnenlandse zaken en dan duurt het nog tot september 1917 alvorens de regering het ontwerp voor een archiefwet bij de Staten-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 441

Generaal indient. De derde fase, nl. die tussen indiening en plaatsing in het Staatsblad heeft nog geen jaar tijd gekost, de vierde, die tussen deze plaatsing en de inwerkingtreding, gedurende welke tijd de door de wet voorgeschreven algemene maatregelen van bestuur moesten worden samengesteld, vergde een jaar en drie maanden. Fruin heeft in ‘De Archiefwet 1918’ beschreven, waarom de eerste twee fasen zoveel tijd hebben gekost.65 Hier volgt een samenvatting: Het bestuur van de vereniging was begonnen met een uiteenzetting te geven van wat zij beoogde met het programmapunt de voorbereiding van een archiefwet na te streven. ‘Die voorbereiding zal ten eerste betreffen de vraag: Welke zijn eigenlijk, zoowel voor de gemeente als voor de provincies en het Rijk op het gebied van het archiefwezen de geldende bepalingen? En wat betreft de ambtenaren, hunne aanstelling, de waarborgen hunner positie, hunne verhouding tot andere autoriteiten enz., én wat aangaat het materieel, de maatregelen met het oog op brandgevaar, het gebruik door het publiek van de archivalia te maken en dergelijke onderwerpen meer.’ Fruin merkt hierbij op, dat slechts enkele van deze onderwerpen ten slotte in de Archiefwet 1918 zijn behandeld, terwijl omgekeerd verschillende kwesties, die deze wet heeft geregeld, niet waren genoemd. Eerst in 1900 heeft het bestuur de tijd rijp geacht een commissie66 te benoemen voor het ontwerpen van een concept-archiefwet. In 1906 pas kwam zij gereed en kon zij haar ontwerp bij het bestuur van de vereniging indienen. Intussen waren verschillende onderwerpen, die later in de wet van 1918 zijn geregeld, in de vergaderingen van de vereniging behandeld. Het in 1906 gereedgekomen ontwerp vond bij de vereniging vrij algemeen bijval; op 5 juli 1907 werd het door de vergadering vastgesteld. Het nam evenwel nog tot 22 mei 1908 tijd alvorens het bestuur het concept toezond aan de minister van binnenlandse zaken. Deze zond het om advies toe aan het convent van rijksarchivarissen, dat het ontwerp op 13 oktober 1908 behandelde. ‘Hiermede,’ wij citeren nu Fruin letterlijk67, ‘begon eene langdurige lijdensgeschiedenis. De meerderheid van de Rijksarchivarissen was wel tevens lid van de Vereeniging van Archivarissen en had zich dus reeds over het ontwerp kunnen uitspreken; maar niet allen hadden dat gedaan. Bovendien was de Algemeene Rijksarchivaris, Jhr. Mr. Van Riemsdijk, niet tot de Vereeniging toegetreden; hij had zich altijd afzijdig gehouden en nimmer blijk gegeven zich voor het streven der Vereeniging van Archivarissen te interesseeren. Weldra zou blijken, dat hij ook ten opzichte van hetgeen de Archiefwet moest behelzen, eigenaardige inzichten had, afwijkende van die van bijna alle andere archivarissen. De taak het ontwerp in de bijeenkomst der Rijksarchivarissen te verdedigen, viel in de eerste plaats ten deel aan Mr. Fruin, den eenige der aanwezigen, die tevens zitting had gehad in de commissie, die de Archiefwet ontworpen had. In de bijeenkomst van 13 October 1908 bracht de heer Van Riemsdijk het oude ontwerp eener archiefwet van Bakhuizen van den Brink ter tafel; hij sprak zich tevens in hoofdzaak ten gunste van dat ontwerp uit en wilde het blijkbaar in de plaats van dat der Vereeniging van Archivarissen stellen. Tegen dat laatste had hij een hoofdbezwaar: het beschouwt de archiefdepôts in de hoofdplaatsen der provinciën als Rijksdepôts en brengt er dus ook de archieven der Rijksambtenaren’ - en van de rijksorganen, voegen wij er aan toe - ‘die binnen de grenzen der provincie hebben gefungeerd of fungeeren in over. Volgens de opvatting van den heer Van Riemsdijk behoorden de depôts in de provinciën in

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed hoofdzaak alleen de archieven der provinciale besturen en der aan die besturen ondergeschikte ambtenaren te bergen. Het Algemeen Rijksarchief diende niet alleen tot bewaring der archieven der centrale besturen, maar ook tot berging van de archieven der aan het centrale bestuur ondergeschikte ambtenaren. Alleen bij wijze van uitzondering zouden enkele der laatstgenoemde archieven in de provinciale depôts opgenomen kunnen worden. Deze opvatting... was reeds vroeger door den heer Van Riemsdijk verdedigd, toen hij in 1895 zijn opvatting omtrent de indeeling der archiefdepôts tegenover die van het meerendeel der Rijksarchivarissen stelde, en toen hij in 1901 en 1902 met Mr. Fruin als Rijksarchivaris in Zeeland van gedachten wisselde omtrent de berging van de archieven van de rentmeesters der Nassausche domeinen. De beide vorige malen had de Algemeene Rijksarchivaris het onderspit gedolven. Ditmaal kon hij zich echter beroepen op het’ - inmiddels door hem op het Algemeen Rijksarchief gevonden - ‘ontwerp van zijn voorganger den vermaarden Bakhuizen van den Brink, die schijnbaar hetzelfde stelsel huldigde. Daar was het echter een ander geval. Toen Bakhuizen van den Brink zijne wet ontwierp, was er

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 442 inderdaad slechts één Rijksdepôt, het Rijksarchief te 's-Gravenhage; de depôts in de hoofdplaatsen der provincies stonden onder provinciaal beheer, de archivarissen waren provinciale ambtenaren, op welke de Regeering zich alleen eenige invloed verzekerd had door hun eene Rijkstoelage toe te kennen. Maar sedert was de toestand veranderd: de archiefdepôts in de hoofdplaatsen der provinciën waren in Rijksbeheer overgegaan, er waren feitelijk elf Rijksdepôts, en het door de Vereeniging van Archivarissen ingediende ontwerp plaatste zich dan ook op dat standpunt en verdeelde de Rijksarchieven over de elf depôts. Het kon die regeling te eer volgen, omdat, naar de opvatting der ontwerpers, de oude provinciale archieven van vóór 1798 door de oprichting der één en ondeelbare Bataafsche republiek in eigendom en evenzeer in archivalischen zin op het centrale bestuur als vertegenwoordiger van den nieuwen souverein waren overgegaan en dus Rijksarchieven waren.’ Tot zover Fruin. Van Riemsdijk heeft niet alleen alles in het werk gesteld zijn zienswijze door te zetten - dit was zijn goed recht - maar hij heeft ook, en dat was minder fraai, toen hij zag dat in het volgende op 15 december 1908 gehouden convent van rijksarchivarissen zijn opvatting niet werd gedeeld, een soort lijdelijk verzet gepleegd door bij ieder artikel waarbij zijn opvatting te pas kwam, er weer op terug te komen, en steeds wijzigingen in de door hem voorgestane zin voor te stellen en daarover te laten stemmen. De Nederlandse wetgever was uiteraard volkomen vrij in zijn keuze tussen de opvatting van Van Riemsdijk en die van Fruin maar uit een oogpunt van beleid moet men het toch toejuichen dat de zienswijze van Van Riemsdijk niet is gevolgd. Als men zich op het standpunt stelt, dat een wettelijke regeling van het archiefwezen in de eerste plaats ten doel heeft de toegankelijkheid tot de archieven te bevorderen, dan is het duidelijk, dat voor de raadpleegbaarheid, dus ter wille van de gebruikers, de aan het Rijk toebehorende archieven niet op één plaats zijn geconcentreerd maar dat de archieven van de rijksorganen, waarvan de werkzaamheden zich beperken of hebben beperkt tot een bepaalde provincie, in die provincie worden bewaard. Nadat in de bijeenkomst van rijksarchivarissen op 26 januari 1909 de memorie van toelichting was vastgesteld, werd het ontwerp weer naar de minister gezonden. Er volgden ten departemente enige besprekingen maar vooruitgang kwam er pas nadat Fruin Van Riemsdijk als algemene rijksarchivaris was opgevolgd. Opnieuw kwam het ontwerp in het convent van rijksarchivarissen ter sprake, nl. op 29 oktober 1912. Vervolgens pleegde het departement overleg met de ministeries van justitie en van waterstaat over enige artikelen, die voor die departementen van belang waren, t.w. onderscheidenlijk de waarde van door de archivarissen, in de zin van de toekomstige wet, afgegeven afschriften en de waterschapsarchieven. De minister van waterstaat vroeg vervolgens het oordeel van de provinciale besturen; naar aanleiding van bezwaren van gedeputeerde staten van Friesland vond vervolgens wijziging van een der artikelen plaats. De behandeling van het op 10 september 1917 bij de Staten-Generaal ingediende ontwerp verliep vlot; het werd reeds op 17 juni 1918 door de koningin bekrachtigd, waarna het in Staatsblad nr. 378 van hetzelfde jaar is uitgegeven. Voor alle bijzonderheden van de Archiefwet 1918 Stb. 378, zoals haar officiële citeertitel heet, willen wij verwijzen naar de al eerder genoemde commentaar van Fruin, ook daarom zo'n waardevolle bron, omdat Fruin zowel gelijk wij hebben gezien, deel heeft uitgemaakt van de commissie uit de Vereniging van Archivarissen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed van 1900 als van het convent van rijksarchivarissen in de hoedanigheid van rijksarchivaris in Zeeland en vervolgens in die van algemene rijksarchivaris. Bovendien heeft Fruin als hij eenmaal laatstgenoemde functie bekleedt, steeds nauw contact met de afdeling K.W. gehad. Wij menen hier te mogen volstaan met het geven van een samenvatting van de voornaamste elementen van de wet van 1918, zoals men die kan vinden in de inleiding op de commentaar op de Archiefwet 1962.68 ‘Het hoofdbeginsel van de wet, de openbaarheid van de in de archiefbewaarplaatsen berustende archivalia, gaf artikel 1. Artikel 3 stelde een regeling bij algemene maatregel van bestuur in uitzicht omtrent de eisen, waaraan de wetenschappelijke archiefambtenaren moesten voldoen. Eveneens moesten bij algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld over de vernietiging van archiefbescheiden (artikel 5). De volgende artikelen handelen over de vestiging van de rijksarchiefbewaarplaatsen (artikelen 6 en 7), de verdeling van de archie-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 443 ven daarover (artikelen 8, 9 en 10) en overbrenging van onder rijks- en provinciale administraties behorende archieven (artikel 11). Voorts belastte de oude wet de dagelijkse besturen van de provincies, gemeenten en waterschappen met de zorg voor de archieven van deze publiekrechtelijke lichamen (artikelen 12, 14 en 20). Wat deze zorg betreft maakte de wet een belangrijk onderscheid tussen de provinciale en de andere publiekrechtelijke archieven. Terwijl de provinciale archieven slechts mochten worden overgebracht naar de rijksarchiefbewaarplaatsen, kwamen de oude archieven van gemeenten en waterschappen te berusten in eigen archiefbewaarplaatsen. Voor de archieven van vóór 1813 (bij de waterschappen van vóór 1811) werd de overbrenging verplicht gesteld (artikelen 15 en 21). Het toezicht op de zorg van burgemeester en wethouders en van de dagelijkse besturen van de waterschappen werd opgedragen aan gedeputeerde staten volgens bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regelen (artikelen 16 en 23).’ Kort na de afkondiging van de Archiefwet 1918 is het ministerie Cort van der Linden afgetreden. Met de instelling van het departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen gaat afdeling kunsten en wetenschappen met inbegrip van het archiefwezen daarnaar over. De uitvoering en de functionering van de eerste archiefwet behoren derhalve tot het volgende daarop betrekking hebbende hoofdstuk.

Eindnoten:

1 Fruin, De Archiefwet 1918, Alphen aan den Rijn 1919 I blz. XII e.v. 2 In 1910 kreeg de commissie een eigen bureau, waarvan haar secretaris dr. H.T. Colenbrander directeur werd en dr. N. Japikse onderdirecteur. 3 30 okt. 1903 nr. 29, opgenomen in Nederl. Archievenblad 1903-1904 blz. 65. 4 26 juni 1856 nr. 79 (Hubrecht, De Onderwijswetten in Nederland E II blz. 199); dit besluit was in de plaats gekomen van dat van 4 aug. 1829 nr. 137 A (Hubrecht, t.a.p. blz. 78), waarbij de archivarissen van rijks- maar ook van provinciale en gemeentelijke archieven waren gemachtigd alle bij hen bekende en vertrouwde personen, die in het algemeen belang geschiedkundige nasporingen wensten te doen, toe te laten tot het gebruik van de onder hun beheer staande verzamelingen. 5 Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven 1902, 's-Gravenhage 1903 blz. 56 e.v. 6 1 april 1904 exh. 2 april 1904 nr. 956 afd. K.W. 7 Van 31 okt. 1907; van de hand van Duparc, die in die jaren de archiefaangelegenheden ten departemente behandelde, met paraaf van Royer. De in de nota vermelde brieven ontbreken. 8 Kon. besluit van 31 mei 1905 nr. 74 met ingang van 1 juni 1905. 9 ‘Rumoer rond de benoeming van mr. A.C. Bondam tot rijksarchivaris in Gelderland in 1905’. (Bijdragen en Mededelingen der Vereniging ‘Gelre’ LXVI 1972). 10 Kon. besluit van 31 mei 1905 nr. 73 met ingang van 16 aug. 1905; de benoeming geschiedde overeenkomstig het advies van Van Riemsdijk. 11 Kon. besluit van 7 dec. 1907 nr. 38 met ingang van 1 jan. 1908. 12 Curiositeitshalve zij hier vermeld dat bij brief van 28 juni 1904 (geschr. aan de Koningin en doorgezonden aan het ministerie exh. 14 juli 1904 nr. 1768 afd. K.W.) Huizinga, toentertijd leraar aan de hogere burgerschool te Haarlem naar de vervulling heeft gesolliciteerd van de plaats, die bij het Rijksarchief van Zeeland was vrijgekomen door de benoeming van dr. F. Wiersma tot gemeentearchivaris van Rotterdam; bij brief van 13 juli 1904 heeft hij zijn sollicitatie ingetrokken.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 13 In het advies van Fruin (brief van Royer van 8 dec. 1910) komt de volgende passage voor: ‘De heer Van Riemsdijk hecht nl. - het is bekend genoeg - zeer weinig aan eene opleiding tot archivaris, die mij voor de bekleding van een der hoogere rangen in het corps onontbeerlijk voorkomt’. 14 Benoemd bij Kon. besluit van 14 febr. 1911 nr. 18 met ingang van I (later veranderd in 16) maart 1911. 15 De Rijksarchieven in Nederland (2de uitgave) I blz. 225 e.v. 16 29 dec. 1910 nr. 488 exh. 30 dec. 1910 nr. 3511 afd. K.W. 17 31 dec. 1910 exh. 3 jan. 1911 nr. 12 afd. K.W. 18 3 jan. 1911 nr. 12 afd. K.W. 19 3 jan. 1911 nr. 7 exh. 10 jan. 1911 nr. 121 afd. K.W. 20 Onder deze brief tekent Kan aan: ‘Natuurlijk! Hij moet er wat uitslaan!’ 21 21 febr. 1911 nr. 121 afd. K.W. 22 13 maart 1911 nr. 112 exh. 14 maart 1911 nr. 827 afd. K.W. 23 Kon. besluit van 23 maart 1911 nr. 9. 24 28 april 1911 nr. 1229 afd. K.W. 25 18 april 1911, zoals gebruikelijk van de hand van Duparc met paraaf van Royer; hetzelfde geldt voor de verdere nota's in deze aangelegenheid. 26 Hier niet opgenomen; de brief van mr. Bos wijdt in den brede uit over wat de nota hier in enkele woorden vermeldt zonder er in wezen iets aan toe te voegen. 27 Evenmin hier opgenomen; de bezwaren richten zich ook in hoofdzaak op de weinig archivistische instelling van Colenbrander. Opgemerkt zij, dat wie hem persoonlijk zoals schrijver dezes heeft gekend, Colenbrander zeker niet in staat had geacht de taak te vervullen, die Fruin als algemene rijksarchivaris heeft volbracht; een groot bezwaar zou ook zijn geweest, dat hij als niet-jurist het werk van de voorbereiding van een archiefwet aan anderen had moeten overlaten. 28 Feith krijgt hier ten onrechte het predicaat jhr. 29 Fruin wilde er financieel niet op achteruitgaan. 30 Het maximumsalaris toentertijd voor de post van algemene rijksarchivaris. 31 19 april 1911. 32 Op 30 mei 1911. 33 29 juni 1911. 34 D.w.z., zoals was naar voren gekomen in de bespreking op 30 mei en was neergelegd in de 2de nota van afd. K.W. 35 Bij de artikelen 168 en 169. 36 6 okt. 1911. 37 Exh. 13 okt. 1911 nr. 3632 afd. K.W. 38 1 nov. 1911. 39 Exh. nr. 2854 afd. K.W. 40 Prof. mr. S.J. Fockema Andreae, gep. luit. kol. G.J.W. Koolemans Beynen, prof. dr. P.J. Blok, prof. dr. T.J. de Boer, dr. A. Bredius, dr. Gisbert Brom, prof. dr. H. Brugmans, dr. C.P. Burger, prof. dr. C.H.Th. Bussemaker, prof. I.J. de Bussy, dr. H.T. Colenbrander, prof. dr. C. Cramer, dr. I.H. Gosses, J.J. de Graaf, dr. C. Hofstede de Groot, prof. mr. J.E. Heeres, prof. dr. A.H.C. Hense, prof. dr. J. Huizinga, J.W. IJzerman, dr. N. Japikse, prof. dr. G. Kalff, prof. dr. G.W. Kernkamp, prof. dr. L. Knappert, dr. W.P.C. Knuttel, prof. mr. J. Kosters, dr. L.A. van Langeraad, prof. dr. W. Martin, dr. W.W. van der Meulen, prof. mr. W.P.L.A. Molengraaff, dr. P.C. Mo]huysen, mr. S. Muller Hz., prof. dr. O. Opperman, prof. dr. F.L. Rutgers, August Sassen, dr. D.F. Scheurleer, prof. mr. D.G. Rengers Hora Siccama, jhr. dr. J. Six, J.F.M. Sterck, prof. dr. W. Vogelsang en dr. J.A. Worp. 41 6 nov. 1911. 42 De toenmalige bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek. 43 De pensioengrondslag werd daarbij vastgesteld op het gezamenlijk bedrag van jaarwedde en toelage; de benoeming ging in op 1 april 1912. Na de op 1 jan. 1918 ingaande herziening van de salarissen van de rijksambtenaren is de persoonlijke toelage aan Fruin bij beschikking van de minister van O., K. en W. van 12 okt. 1918 nr. 2934 afd. K.W. ingetrokken. Bij de daartoe strekkende minuut trof schrijver dezes alle stukken van 1911 en 1912 aan, die op de benoeming van Fruin en wat daaraan is voorafgegaan, betrekking hebben. 44 2 maart 1922 in een reeds in Deel II van dit werk geciteerde brief, in het bezit van schrijver dezes.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 45 Bos overleed reeds op 14 mei 1913; in zijn plaats werd bij Kon. besluit van 3 juli 1913 nr. 12 dr. L.W.A.M. Lasonder benoemd met ingang van 1 aug. 1913. 46 Kon. besluit van 24 april 1914 nr. 14 met ingang van 1 mei 1914. 47 21 sept. 1916 nr. 2226 afd. K.W. 48 Voorts kwamen rechtstreeks onder Fruin te staan de adjunct-commies belast met het toezicht op de leeszaal, de klerk voor de bibliotheek, de klerk voor het fotografiewerk, de hoofdcommies voor de huishoudelijke dienst en de commies die is belast met het toezicht op de gemeente- en waterschapsarchieven. 1 49 Minister van binnenl. zaken aan mr. H. graaf van Hogendorp 9 sept. 1913 nr. 2603 afd. K.W. en 5 dec. 1913 nr. 3515 afd. K.W. 50 Deze twee woorden ontbreken in de nota. 51 Brieven aan de bibliothecaris van de Kon. Bibliotheek en aan de algemene rijksarchivaris 18 okt. 1913 nr. 2917 afd. K.W. 52 2 juli 1915 nr. 1718 afd. K.W. 53 20 sept. 1915 afd. B nr. 27 exh. 22 sept. 1915 nr. 2317 afd. K.W. 54 19 febr. 1918 nr. 421 afd. K.W. 55 3 maart 1917 nr. 460 afd. K.W. 56 Zoals blijkt uit een brief van de algemene rijksarchivaris van 16 febr. 1917 nr. 90 A exh. 17 1 febr. 1917 nr. 460 afd. K.W. 57 Kon. besluit van 3 maart 1913 nr. 30 met ingang van 1 aug. 1913. 58 Kon. besluit van 3 juli 1913 nr. 12, eveneens met ingang van 1 aug. 1913. 59 3 juni 1914. 60 Kon. besl. van 11 juni 1914 met ingang van 1 juli 1914. 61 Eveneens in de nota van 3 juni 1914 (noot 59). 62 (2de uitgave) II blz. 532. 63 Rijksarchivaris in Limburg aan minister van binnenl. zaken 26 juni 1915 nr. 95 exh. 28 juni 1915 nr. 1665 afd. K.W.; zie ook De Rijksarchieven in Nederland (2de uitgave) II blz. 585. 64 13 sept. 1915 nr. 599 A exh. 14 sept. 1951 nr. 2257 afd. K.W. 65 I blz. IX e.v. 66 Zij bestond uit mrs. Gratama, rechter te Rotterdam, Heeres, hoogleraar te Delft, Fruin, rijksarchivaris in Zeeland, Overvoorde, gemeentearchivaris te Dordrecht en Telting, adjunct-archivaris bij het Algemeen Rijksarchief. 67 I blz. XI e.v. 68 F.J. Duparc en F. Hinrichs, De Archiefwet 1962. Commentaar op de Archiefwet 1962 en daaruit voortvloeiende regelingen. Alphen aan den Rijn 1963 Inleiding blz. I.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 447

Hoofdstuk 4 Het archiefwezen onder het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen

1 Tot het einde van de tweede wereldoorlog

Het tijdvak 1919-1945 is in het algemeen voor het Nederlands archiefwezen niet voorspoedig geweest. Bezuinigingsmaatregelen in de jaren 1922-1924, de crisisperiode van 1930 en volgende jaren, de Tweede Wereldoorlog hebben de ontplooiing van het archiefwezen in ons land niet slechts afgeremd maar schenen vaak zelfs in de richting van afbraak te gaan. Het was begrijpelijk, dat in de kringen der archivarissen ontevredenheid ontstond en dat men een zondebok zocht. Men meende deze te hebben gevonden in het ministerie van O., K. en W., waaronder in deze periode het archiefwezen ressorteerde: het leek te juister, omdat verhoudingsgewijs de getroffen maatregelen op het archiefwezen bijzonder zwaar hebben gedrukt. Of de kritiek in alle opzichten juist was, zullen we nog nader zien. Het begin leek gunstig, niet alleen omdat zoals we al in de inleiding van dit werk hebben opgemerkt, de algemene situatie in de tijd direct na de Eerste Wereldoorlog zo scheen te zijn, maar ook omdat de hoogste functie in de rijksarchiefdienst werd vervuld door een uiterst kundig man met veel doorzettingsvermogen; bovendien had de toenmalige chef van afdeling K.W. zeer veel belangstelling voor deze tak van dienst, niet slechts uit een organisatorisch maar ook uit een wetenschappelijk standpunt en was de verhouding tussen hem en Fruin zeer hartelijk. En boven hen stond als de eerste bewindsman van het nieuwe ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen dr. J.Th. de Visser, een man, die als schrijver van ‘Kerk en Staat’ blijk heeft gegeven zelf ook vertrouwd te zijn geweest met studie in geschiedbronnen.

De eerste taak waar Fruin en Duparc zich voor zagen gesteld, was de samenstelling van de door de Archiefwet 1918 verlangde algemene maatregelen van bestuur; spoed was hierbij gewenst omdat deze wet eerst in werking zou kunnen treden als dat samenging met de uitvoeringsregelingen. Evenals met de wet zelf is het Fruin geweest, die de ontwerpen heeft gemaakt en waar nodig deze na ontvangst van aan- en opmerkingen heeft bijgevijld. Het werk is zeer vlot geschied. Van de vijf algemene maatregelen van bestuur die er moesten komen, dateren er drie van 2 september 19191 - dus slechts ongeveer veertien maanden nadat de wet in het Staatsblad was verschenen -, één van 6 september2 en één van 7 oktober 1919.3 Daardoor is het mogelijk geworden het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet te stellen op 16 september 1919.4 Voorts verschenen er in het Staatsblad vier koninklijke besluiten, die de overbrenging naar de rijksarchiefbewaarplaatsen voorschreven van resp. de zogenaamde ‘rectoacta’ van de burgerlijke stand5, de notariële archieven van na de invoering van de Franse wetgeving en van vóór 16 oktober 18426, de rechterlijke archieven van 1811 tot 18387 en de registers der overledenen, opgemaakt ingevolge de ‘Ordonnantie eener Belasting op het Regt van Successie’ van 4 oktober 1805.8 Dan moeten hier nog worden genoemd drie koninklijke besluiten. Het eerste, dat van 28 oktober 1919 nr. 30, hield de oprichting in van een archiefschool, verbonden

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed aan de Algemene Rijksarchiefbewaarplaats met de algemene rijksarchivaris als directeur, het tweede, van 14 januari 1920 nr. 339, betrof de toegankelijkheid en het gebruik van de aan het Rijk toebehorende in een10 archiefbewaarplaats zich bevindende archivalia, het derde, van 5 februari 1920 nr. 51 stelde11 ‘de inrichting van den dienst der Rijksarchieven’ vast. Enige van de belangrijkste punten van deze besluiten willen we hier noemen.12

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 448

Het besluit van 2 september 1919 Stb. 551, dat de eisen voor de benoembaarheid tot wetenschappelijk ambtenaar aan de in de Archiefwet bedoelde archiefbewaarplaatsen vaststelde, verdeelde de wetenschappelijke ambtenaren in twee klassen met verschillende opleiding. Om in de eerste klasse te kunnen worden benoemd, moest men 1 de ‘graad van doctor in de rechtswetenschap, de staatswetenschap, het hedendaagsche Romeinsch-Hollandsche recht of de Nederlandsche letteren’13 hebben verkregen, 2 zijn geslaagd voor een in het besluit genoemd examen14 en 3 een jaar werkzaam zijn geweest aan een archiefbewaarplaats aan het hoofd waarvan een wetenschappelijk ambtenaar van de eerste klasse stond. Een aantal tot dusverre in dienst zijnde archiefambtenaren werd krachtens overgangsbepalingen gerekend tot de eerste klasse-categorie te behoren. Slechts als men tot deze eerste klasse behoorde, was men voortaan benoembaar tot beheerder van een rijksarchiefbewaarplaats of van een aantal met name genoemde gemeentelijke archiefbewaarplaatsen, zo het gemeentebestuur daarvan besluit tot aanstelling van een gemeentearchivaris. Daarnaast werd ingesteld ‘een tweede klasse der wetenschappelijke archiefambtenaren’; om hiertoe te worden toegelaten moest men een eveneens in het besluit genoemd examen15 met succes hebben afgelegd en een stage van zes maanden16 hebben doorgebracht eveneens bij een archiefbewaarplaats aan het hoofd waarvan een wetenschappelijk archiefambtenaar der eerste klasse stond. In beginsel was men vrij zijn kennis voor de beide examens te vergaren waar men wilde, maar de oprichting van een archiefschool betekende toch wel, dat de regering de voorkeur gaf aan een opleiding bij deze instelling. Fruin schrijft hierover17: ‘Te allen tijde zijn de meeningen verdeeld geweest over de vraag, waar de opleiding der wetenschappelijke ambtenaren zou moeten plaats hebben, aan de universiteit of aan de archieven zelve. De Regeering heeft in deze in zooverre geene partij gekozen, dat ieder de kennis, die hij behoeft, kan opdoen, waar hij wil. Echter heeft de Regeering door de oprichting - bij Koninklijk besluit van 28 October 1919 (no.30) - eener archiefschool, verbonden aan de Algemeene Rijksarchiefbewaarplaats te 's-Gravenhage, te kennen gegeven, dat naar hare meening de opleiding voor de eerste klasse der wetenschappelijke archiefambtenaren, voor wie de archiefschool voornamelijk bestemd is18, beter aan de Algemeene Rijksarchiefbewaarplaats geschiedt dan aan eene universiteit. Inderdaad zijn daaraan verschillende voordeelen verbonden. Aan het Algemeen Rijksarchief zijn meer dan in eenige academiestad de archivalia voorhanden, die noodig zijn ter verduidelijking van het onderwijs. Hoe zal men de archiveconomie b.v. elders kunnen bestuderen dan in eene archiefbewaarplaats? Bovendien heeft de algemeene maatregel van 2 September 1919 (Stbl. no. 551) aan de theoretische de praktische opleiding verbonden. De a.s. archiefambtenaar moet dus werkzaam zijn aan een archief: wil hij zich daar tegelijkertijd ook theoretisch bekwamen, dan moet hij daartoe de gelegenheid hebben aan de archiefbewaarplaats, waar hij als volontair praktisch werkzaam is. Bij eene academische opleiding zou hij zich eerst theoretisch aan de universiteit, daarna praktisch aan een archief moeten bekwamen, hetgeen hem dubbel tijd kosten zou. Want het is eene illusie te meenen, dat men te zelfder tijd, dat men zich voor zijn doctoraal examen in de rechten of de Nederlandsche letteren voorbereidt, gelegenheid zou hebben ook te studeeren voor het examen voor archiefambtenaar der eerste klasse. Daarvoor zijn beiderlei examens te veel omvangrijk en eischen zij te veel de volle aandacht van hen, die er zich voor

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed voorbereiden.’ Fruin's redenering is toch niet overtuigend; hij denkt blijkbaar niet aan een post-doctorale studie zoals men die ook toentertijd al kende voor het artsexamen. Bovendien waren de toenmalige universiteiten in ons land alle gevestigd in een stad met een archiefbewaarplaats, aan het hoofd waarvan een archiefambtenaar der eerste klasse stond. Wat de hiervoor genoemde drie besluiten betreft, die betrekking hadden op de overbrenging van bepaalde categorieën archiefbescheiden, zij opgemerkt dat voor alle rijksarchiefbewaarplaatsen hiervan een belangrijke aanwas het gevolg was. Wel werd in deze besluiten de mogelijkheid geopend tot inbewaringgeving aan de desbetreffende gemeenten, die ‘een eigen archivaris en doelmatige archieflokalen hebben.’

De begrotingen van de eerste naoorlogse jaren brachten voor het archiefwezen een aantal verhogingen maar reeds tijdens de behandeling van de begroting voor het jaar 1922 kwam de kentering: de memorie van antwoord ging vergezeld van een nota van wijzigingen, waar-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 449 door een aantal posten waaronder die voor het personeel bij de rijksarchiefdienst werden verlaagd. In de volgende jaren lopen zowel de personeelsposten als die voor materiële uitgaven ten behoeve van de rijksarchieven terug. In 1924 volgt de sluiting van de Archiefschool; in de toelichting op het desbetreffende begrotingsartikel deelt de minister mede, dat het aantal beschikbare archiefambtenaren der eerste en tweede klassen de hoeveelheid vacatures, dat redelijkerwijs in de eerstkomende tijd valt te verwachten, overtreft; in verband hiermede zijn reeds de aanmeldingen sterk geslonken. Onder die omstandigheden werd het gewenst geacht de school ‘tijdelijk’ te sluiten, zonder haar definitief op te heffen; het begrotingsartikel werd daarom pro memorie opgenomen. Deze tijdelijkheid zou tot geruime tijd na de Tweede Wereldoorlog duren. Bovendien werd een aanmerkelijke inkrimping van personeel bij de rijksarchiefdienst aangekondigd. Zo werd in de vacature van rijksarchivaris in Drenthe, die was ontstaan door de overplaatsing van dr. Waller Zeper naar het rijksarchief in Friesland, niet voorzien: het beheer werd opgedragen aan de rijksarchivaris in Groningen. Ook op het Algemeen Rijksarchief werd bezuinigd. Met ingang van 1 januari 1922 had dit een indeling gekend in vijf afdelingen, aan het hoofd waarvan respectievelijk stonden de algemene rijksarchivaris (archieven der generaliteit tot 1796), mr. Ebell (archieven van de eenheidsstaat sinds 1796), dr. de Hullu (koloniale en marinearchieven), dr. Meilink (archieven van de grafelijkheid en de Staten van Holland) en dr. Lasonder (rechterlijke, notariële, burgerlijke stands- en verdere plaatselijke archieven van Zuid-Holland).19 In 1924 werd het aantal afdelingen echter teruggebracht tot drie, respectievelijk onder mr. Bijlsma (archieven van de Staten-Generaal, de Generaliteitscolleges, de Nassause domeinen, de besturen der Oost-Indische en West-Indische compagnieën en de besturen der koloniën), mr. Ebell (archieven van de centrale colleges sinds de oprichting van de eenheidsstaat) en dr. Meilink (archieven van het voormalige Holland, van de provincie Zuid-Holland en haar onderdelen).20 Dit betekende in de eerste plaats, dat het aantal plaatsen van rijksarchivaris met één was gereduceerd. Even breekt een gunstiger licht door, als bij de toelichting op de begroting voor 1926 de minister te kennen geeft dat de personeelsinkrimping bij het Algemeen Rijksarchief - die niet was beperkt tot de hiervoor genoemde rijksarchivarisplaats - te ver was doorgevoerd. Bij de begroting voor het jaar 1927 wordt echter meegedeeld dat door opheffing van de rijksarchiefbewaarplaats in Drenthe, waartoe de regering eerstdaags een wetsontwerp zal indienen, op de personeelsuitgaven nog ongeveer f 4 900 zal kunnen worden bezuinigd. De rijksarchiefbewaarplaats in Groningen zou dan worden aangewezen om tevens te dienen voor de bewaring der Drenthse archieven. Inderdaad heeft de regering een voorstel tot wijziging en aanvulling van de wet van 1918 ingediend, maar dit betrof andere zaken dan de opheffing van het Rijksarchief in Drenthe. Fruin is hierover zeer kort, merkwaardig kort, mag men wel zeggen; hij schrijft slechts over de voorgenomen opheffing: ‘Hiertegen had zich in de Staten-Generaal heftig verzet geopenbaard en de Minister had op dien grond van de opheffing afgezien’.21 Er had zich intussen wel een en ander afgespeeld, dat aan de vergetelheid mag worden ontrukt. Het verzet waarop Fruin doelt, kwam in de eerste plaats van

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed gedeputeerde staten van Drenthe. Zij schreven22: ‘Met zeer groot leedwezen namen wij kennis van de mededeeling, dat het in het voornemen van Uwe Excellentie ligt te bevorderen, dat het Rijksarchief te Assen wordt opgeheven en gecombineerd met dat te Groningen en wij kunnen niet verhelen, dat dit plan ernstige ontstemming in ons College heeft teweeggebracht. De hoofdplaats van onze provincie heeft het al reeds in verschillend opzicht moeten ontgelden bij de in de laatste jaren van Regeeringswege getroffen maatregelen tot vermindering van de Staatsuitgaven, maar wat thans dreigt te gebeuren, zal niet enkel die hoofdplaats als zoodanig, doch de geheele provincie treffen en zal voor beide een ernstige capitis deminutio beteekenen. Zij zullen daardoor beroofd worden van een uit historisch en wetenschappelijk oogpunt waardevolle instelling die naar haar aard en strekking in haar midden behoort en daarmede tevens de mindere worden van haars gelijken. Uit historisch-wetenschappelijk oogpunt moge wellicht de beteekenis van Drenthe meer zijn gelegen in zijn praehistorie, het oude Lantschap nam in den historischen tijd, cultureel en staatkundig een eigen plaats in. Het is bij de wedergeboorte van Nederland in het begin der 19e eeuw waardig gekeurd

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 450 onder de afzonderlijke provinciën te worden opgenomen en behield die plaats tot op heden. De wijziging, welke de Archiefwet zal moeten ondergaan om de opheffing van de Rijksarchiefbewaarplaats te Assen mogelijk te maken, zal, wat den vorm betreft, misschien geen groote moeilijkheden behoeven op te leveren, doch in het wezen der zaak zal zij er een zijn, die het stelsel dier wet aantast en omverwerpt. Een der beginselen van die wet is toch dit, dat in elke provincie en wel in de hoofdplaats daarvan tenminste één Rijksarchiefbewaarplaats gevestigd zal zijn en een tweede beginsel, dat daarmede nauw samenhangt is dit, dat voor de provinciën niet het hebben van een eigen bewaarplaats is voorgeschreven, doch dat daarvoor het in de hoofdplaats gevestigde Rijksarchiefdepôt is aangewezen. Men behoeft de stukken betreffende de wordingsgeschiedenis van de geldende Archiefwet slechts vluchtig te raadplegen om de overtuiging deelachtig te worden, dat bedoelde grondbeginselen onder worden gebracht in de artikelen 6, 7, 9 en 11, niet dan na zeer deskundige voorlichting en na veel wikken en wegen, als de zich aan de historische ontwikkeling van ons archiefwezen meest aansluitende en tevens als de meest doelmatige oplossing van het moeilijke vraagstuk zijn aanvaard. Dat het imperatieve voorschrift der wet, “in de hoofdplaats van elke provincie is een Rijksarchiefbewaarplaats gevestigd” weloverwogen in de wet is opgenomen, blijkt zeker wel hieruit, dat de deskundige adviseurs der Regeering, naar Mr. Fruin in zijn commentaar op de Archiefwet (pag. 31) mededeelt, bepaaldelijk de vraag onder de oogen hebben gezien of het wel aanbeveling verdiende minder omvangrijke archieven, zooals dat te Assen in die provinciale hoofdplaats te handhaven. In de memorie van toelichting op het wetsontwerp wordt nog eens met zoovele woorden gezegd: “door deze bepaling (art. 7) wordt de opheffing van een der thans bestaande Rijksarchiefbewaarplaatsen uitgesloten”. En Mr. Fruin laat daarop volgen: “Zoolang Drenthe dus een eigen provincie blijft met een eigen bestuur, zoolang behoudt het terecht zijne eigene archiefbewaarplaats”. Moet, vragen wij Uw Excellentie, deze uitspraak van dezen deskundige op het gebied van het Nederlandsche Archiefwezen, thans gelogenstraft worden en te niet gedaan, omdat het zooals wij in Uw brief moeten lezen23, het nut van het depôt te Assen als afzonderlijke instelling niet evenredig is [aan de] aan het beheer daarvan verbonden kosten? In onze oogen is het behoud van het Rijksarchief in de hoofdplaats van ons gewest van zoodanig algemeen belang dat de daaruit voor het Rijk voortvloeiende betrekkelijk geringe uitgaven, als nuttig bestede gelden mogen worden aangemerkt. De daarin bewaarde archivalia mogen van geringer omvang zijn dan in andere depots, zij groeien toch steeds aan en wij denken hierbij in de eerste plaats aan de provinciale archieven, welke daarheen zijn overgebracht, hetgeen geheel strookt met letter en bedoeling der Archiefwet, die de Rijksarchiefbewaarplaatsen in de provinciale hoofdplaatsen daarvoor uitdrukkelijk bestemd heeft. Nu zijn juist in Drenthe de provinciale archiefstukken van na 1813, behoudens de Kabinetstukken, loopende tot en met 1889 naar de bewaarplaats overgebracht. Afgezien hiervan is toeneming van den omvang van de archieven te verwachten, doordien naar wij meenen te weten bij de leidende figuren op het gebied van het archiefwezen het streven voorzit, in het belang van het behoud van waardevolle archivalia en ter bevordering van de raadpleging door belangstellenden, de overbrenging van archieven naar de Rijksdepôts zooveel mogelijk

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed in de hand te werken. Trouwens reeds door het enkele feit van het voortschrijden der jaren, zal de omvang der stukken toenemen. In dit verband wenschen wij er voorts den nadruk op te leggen, dat het o.i. vast staat, dat de aantrekkingskracht, die er, als het goed zal zijn, behoort uit te gaan van een Rijksarchiefbewaarplaats, aanmerkelijk zal afnemen, indien deze uit haar milieu, hetwelk zij bestrijkt en waartoe zij historisch behoort, wordt weggenomen. Een zekere gehechtheid der bevolking aan de provincie harer inwoning en derzelver eigen instellingen strookt ongetwijfeld met onzen landaard. En zeer zeker is die karaktertrek aanwezig bij de bevolking van Drenthe. Het lijdt o.i. dan ook geen twijfel dat de opheffing van het archief te Assen, bij die inwoners, die in het bezit zijn van belangrijke familiearchieven e.d. de geneigdheid om die bescheiden naar het Rijksdepôt over te brengen, tot nihil zal worden teruggebracht. Zelfs is met zekerheid te voorspellen, dat reeds ten gebruike gegeven particuliere archieven zullen worden teruggevorderd, als de voorgenomen opheffing doorgaat. Bovendien, wie eenigszins vertrouwd is met de geaardheid en de gevoelen[s] van de inwoners

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 451 van ons gewest en niet geheel onbekend is met de ontwikkelingsgeschiedenis van Drenthe, zal beseffen, hoe zeer het den rechtgeaarden Drent zal grieven, dat de stukken, welke getuigen van de geschiedenis van het oude Lantschap in de stad Groningen berusten. Ook met deze gevoelens van het intellectueele deel van Drenthe's bevolking dient o.i. rekening te worden gehouden. Zij hebben waarde, schoon dan niet op geld waardeerbaar. In Uwen brief wordt ter motiveering van de opheffing ook aangevoerd het feit, dat de inventariseering der Drentsche archieven voltooid is. Uit zuiver financieel oogpunt, als besparing op personeelkosten heeft dat argument wellicht eenige beteekenis. Overigens kan daaraan toch bezwaarlijk een argument voor opheffing worden ontleend. Daargelaten, dat naar onze bescheiden meening juist de werkzaamheden van het inventariseeren niet aan een bepaalde plaats zijn verbonden, komt het ons voor, dat eerst na volledige inventarisatie een archief ten volle aan zijn eigenlijk doel zal beantwoorden, n.l. om te zijn bron van studie en kennis voor degenen, die de archiefstukken wenschen te raadplegen en die personen zullen uiteraard meerendeels behooren tot de inwoners der provincie welker historie in die stukken is beschreven. Als het voltooid zijn der inventariseering van een Rijksarchief in een provinciale hoofdplaats grond zou zijn voor de opheffing ervan, dan zouden o.i. op den duur alle bewaarplaatsen in de provinciën voor opheffing in aanmerking kunnen worden gebracht, wat echter omnium consensu met de historische ontwikkeling van ons archiefwezen en met de daarop opgebouwde bepalingen der Archiefwet in strijd zou zijn. Dat het gebruik der Drentsche archieven slechts matig is, willen wij aannemen. Wij beschikken niet over de gegevens om daarover te oordeelen. In verband hiermede moet ons evenwel deze opmerking van het hart, dat het ons wel zeer treft, dat juist in een tijd waarin, blijkbaar met volle instemming en steun van de Regeering, op initiatief en onder leiding van den Commissaris der Koningin in onze provincie, alles wordt beproefd, wat bevorderlijk kan zijn voor den economischen, hygienischen en cultureelen opbouw van Drenthe's bevolking, van Regeeringswege het voornemen wordt opgevat, een instituut van bij uitstek cultureele waarde aan die bevolking te ontnemen. De afstand van Assen naar Groningen moge niet groot zijn, communicatie tusschen beide plaatsen is evenwel niet zóó, dat een reis naar Groningen en terug, ter raadpleging van archiefstukken, in enkele uren mogelijk is. Resumeerende, spreken wij als ons oordeel uit, dat de opheffing en overbrenging naar Groningen van het Rijksarchief te Assen in breede kringen van Drenthe's bevolking ten zeerste zou worden betreurd, dat zij ingaat tegen wat historisch is geworden en tegen het geheele stelsel onzer Archiefwet, dat zij in hare gevolgen afbreuk zal doen aan een gewenschte en gezonde ontwikkeling van het archiefwezen en schade van ideëelen aard zal doen aan het intellectueele gedeelte van de inwoners van ons gewest. Uit dien hoofde zijn wij van meening, dat de aan het behoud van het archief te Assen verbonden geringe kosten alleszins gerechtvaardigd zijn met het oog op het groote algemeen nut dier instelling, gezwegen nog van het feit, dat de beoogde bezuinigingen op de uitgaven tengevolge van de noodzakelijkheid om het aan het Rijksarchief te Assen werkzame personeel, waarschijnlijk voor een reeks van jaren op wachtgeld te stellen, een zeer geringe zal zijn.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Wij hopen zeer, dat Uwe Excellentie de door ons geopperde bedenkingen ernstig zal willen overwegen en dat het resultaat daarvan moge zijn, dat Drenthe zijn Rijksarchiefbewaarplaats binnen zijn grenzen behoudt.’ De inhoud van deze weliswaar in onze ogen misschien wat breedsprakige maar toch zeker ook overtuigende brief zou zeker wanneer ooit nog eens een minister onder wie het archiefwezen ressorteert, op de onzalige gedachte mocht komen een rijksarchiefbewaarplaats in een provinciale hoofdstad op te heffen, - wellicht op aandrang van het ministerie van financiën -, alsdan aan het desbetreffende provinciaal bestuur voldoende stof opleveren voor een krachtige reactie. De brief van gedeputeerde staten en een protest van burgemeester en wethouders van Assen24 werden om bericht en raad aan Fruin toegezonden. Deze - men zou het niet verwachten van iemand die zelf aan het hoofd had gestaan van een rijksarchiefbewaarplaats in een provinciale hoofdstad - was een voorstander van de opheffing van het rijksarchief in Drenthe. Visser was dat ook maar toch plaatste deze een aantal kritische opmerkingen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 452 bij de brief die het departement toen van Fruin ontving.25 Hier volgt de inhoud met de aantekeningen van Visser: ‘Voor zooverre de verschillende requestranten zich beklagen over eene algemeene achteruitzetting van de provincie Drente, waarvan de voorgenomen opheffing van het Rijksarchief te Assen slechts een symptoom zou zijn, meen ik mij van het uitspreken van een oordeel, dat buiten mijne competentie ligt, te moeten onthouden’. Visser reageert hier: ‘Juist, maar daarmee wordt de klacht niet weggenomen’. Fruin vervolgt: ‘1 De overige bezwaren zijn de volgende: De opheffing van het Rijksarchief in Drente is in strijd met de grondbeginselen van de Archiefwet 1918 (Stbl. nr. 378). De betrekkelijke juistheid van deze opmerking moet worden erkend. Zij richt zich echter niet tegen het thans aanhangige voorstel, maar tegen de in 1924 genomen beslissing. Immers de Archiefwet, die in de hoofdplaats van elke provincie eene Rijksarchiefbewaarplaats gevestigd wil zien, wil tevens, dat aan het hoofd van elke Rijksarchiefbewaarplaats een beheerder is geplaatst, die aan wetenschappelijke eischen voldoet, en die de bezoekers van het archief bij hunne nasporingen behulpzaam kan zijn. Hiervan is in den nood der tijden, in 1924, afgeweken: het beheer van het Rijksarchief is toen opgedragen aan den Rijksarchivaris in Groningen, die slechts eens in de week overkomt om eventueele bezoekers te helpen en overigens die taak overlaat aan een commies, die zelfs niet de waarborgen van bekwaamheid bezit, die bij de andere Rijksarchieven gevorderd worden van den chartermeester, d.w.z. den ambtenaar, die den Rijksarchivaris bij diens afwezigheid vervangt. Daartegen heeft men in Drente niet geprotesteerd; maar dan is er nu ook geen grond om bezwaren in te brengen, nu de archieven wel is waar naar Groningen verplaatst worden, maar daardoor tevens onderworpen aan het voortdurend toezicht van een Rijksarchivaris en bij zijn afwezigheid van een chartermeester, die beiden het radicaal van archiefambtenaar eerste klasse bezitten, dat de commies in Drente, bij wien thans het feitelijk beheer berust, mist.’ Visser tekent hierbij aan: ‘Het kan de menschen in Drenthe niet zoo heel veel schelen, of de commies in Assen naar de inzichten van Prof. Fruin, wel voldoende wetenschappelijk is, maar wel vinden zij het vernederend, als het geheele archief buiten hun provincie wordt gezet.’ Fruin gaat verder: ‘2 Door de verplaatsing der Drentsche archivalia naar Groningen zijn zij voor de inwoners van Drente moeilijk te raadplegen. Deze grief schijnt mij, gezien den geringen afstand tusschen Groningen en Assen, die per spoor in korter tijd kan worden afgelegd, dan menig ambtenaar van het Algemeen Rijksarchief noodig heeft om per tram van zijn woning naar het archiefgebouw te gaan, in hooge mate overdreven’ - Visser merkt hier op: ‘Hoho: Prof. Fruin vergeet, dat er maar niet altijd een trein klaar staat!’ - ‘en daartegen kan in elk geval gemakkelijk opwegen, dat de bezoeker van het archief te Groningen, gelijk boven is opgemerkt, van de deskundige voorlichting van den Rijksarchivaris of den chartermeester zal kunnen profiteeren. Bovendien is, zooals mij herhaaldelijk is gebleken, het bezoek van het Drentsche archief uitermate gering. Ook hier schijnt zich te bevestigen wat evenzeer bij de opvordering der rechterlijke archieven van de gemeenten is gebleken, dat de waarde, aan de archiefstukken gehecht, eerst recht beseft wordt, als men ze verliest; terwijl men, toen men in het rustig bezit er van was, er minder prijs op bleek te stellen.

3 Verschillende personen en autoriteiten in Drente zullen minder geneigd zijn hunne archieven af te staan of in bewaring te geven, als de bewaarplaats dier archieven

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed buiten Drente is gevestigd. Het is mogelijk, dat deze overweging inderdaad enkele personen zal weerhouden hunne familiearchieven af te staan; ik heb die in mijn schrijven dd. 30 Maart 1926, nr. 307A, ook voorzien; de groote aandrang tot afstand is echter in den regel in dat geval ruimtegebrek in de eigen woning, en die zal op den duur toch aanleiding geven tot het aanbieden van dergelijke archieven aan het Rijk. Trouwens de Staat heeft volgens het Koninklijk besluit van 2 September 1919 (Stbl. nr. 552) toch de bevoegdheid de in zijn bezit gekomen familiearchieven daar te plaatsen, waar zij behooren, en geene familie, die haar archieven afstaat, kan beletten, dat zij van de eene Rijksarchiefbewaarplaats naar de andere worden overgebracht.’ Hierbij schrijft Visser in margine: ‘Geen redeneering waarmede men openlijk voor den dag kan komen.’ Dan schrijft Fruin: ‘Het spreekt van zelf, dat het provinciaal bestuur zijne archieven

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 453 na 1813, welke thans tot 1889 ten Rijksarchieve berusten, geheel of ten deele kan terugnemen. Dat heeft indertijd ook het provinciaal bestuur van Noord-Brabant gedaan. Hiertegen bestaat m.i. ook geen enkele bedenking. Vermoedelijk zal het provinciaal bestuur echter de stukken vóór 1850 ongeveer, die voor het in werking treden der provinciale wet, wel niet opvorderen. De gemeentelijke en kerkelijke besturen, wier archieven in het Rijksdepot zijn opgeborgen, en die zich thans over de voorgenomen overbrenging naar Groningen beklagen, staan voor de keuze ze òf met de Rijksarchieven naar Groningen te laten overbrengen òf er zelf voor te zorgen. Het wil mij voorkomen, dat gemeentebesturen die zelf niet voor hunne archieven zorgen, hoewel die taak hun bij art. 14 der Archiefwet 1918 (Stb. no. 378) uitdrukkelijk is opgedragen, maar die zorg den Staat op den hals geschoven hebben, allerminst recht van spreken hebben, als de Staat die archieven daar bergt, waar hem zulks het meest oirbaar voorkomt. 4 De bezuiniging, door de opheffing verkregen, zal gering zijn. Ook hier behoort men niet den toestand, zooals hij na 1 april 1924 geworden is, maar den toestand, toen er in Drente nog een Rijksarchivaris was, met dien, welke door de opheffing van het Rijksarchief op den duur zal worden verkregen, te vergelijken. Dan zal blijken, dat het verschil overeenkomt met het gezamenlijk bedrag van de traktementen der ambtenaren: Rijksarchivaris, commies, klerk-binder en schoonmaakster. Dat bedrag is niet of althans weinig geringer dan de bezuiniging, in 1924 verkregen door de opheffing van eene afdeeling van het Algemeen Rijksarchief (traktementen van archivaris, chartermeester en klerk of commies), welke toch veel moeilijker kan worden gemist, dan het Rijksarchief in Drente’. Visser merkte hierbij op: ‘Dit lijkt mij een dwaze redeneering; wij hebben op dit oogenblik alleen te maken met de bezuiniging die door opheffing wordt verkregen; wat in 1924 al is bezuinigd door het laten vervallen van het Rijksarchivarisschap telt nu niet meer mee.’ Fruin besluit als volgt: ‘Op grond van al het bovenstaande, komt het mij voor, dat de uit Drente aangevoerde argumenten Uwe Excellentie geene aanleiding behoeven te geven om in Hare voorstellen wijziging te brengen’. Ondanks de kritiek van Visser op de nota van Fruin, waarin bovendien zonder dat Visser het zegt, aan verschillende argumenten van gedeputeerde staten van Drenthe tegen de opheffing is voorbijgegaan, adviseert hij toch aan minister Waszink de voorgenomen opheffing door te zetten, ‘vooral nu in het voorloopig verslag geen woord van protest voorkomt’. De nota, waarin Visser deze raad geeft, gaat dan verder26: ‘Toch acht ik de kans niet uitgesloten, dat bij de mondelinge behandeling van U.E. 's begrooting nog een poging tot behoud van het archief te Assen zal worden gedaan; een gesprek met iemand, die aldaar woont en zich voor de zaak interesseert, doet mij dit zelfs verwachten. Voor dat geval moet ik er op wijzen, dat Prof. Fruin naar mijn meening op verschillende punten niet gelukkig is in zijn redeneering. Ik veroorloof mij te verwijzen naar enkele potloodaanteekeningen, die ik op zijn brief plaatste. De hoofdzaak, de klacht over algemeene achteruitzetting van de provincie Drenthe, laat hij onbesproken. Hij heeft gelijk, dat dit buiten zijn competentie valt maar U.E. zal er niettemin rekening mee moeten houden. De zaak is voornamelijk een gevoelskwestie; de Drenthenaren kunnen het niet zetten, dat hun provincie de eenige zal zijn, die geen eigen Rijksarchief zal hebben en dat hun papieren naar Groningen gaan. Er is, om dat laatste te kunnen begrijpen, noodig te weten, dat van

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed oudsher tusschen Drenthen en Groningers animositeit bestaat. Ik adviseer U.E. met den maatregel door te gaan en af te wachten of er oppositie in de Kamer zal komen en zoo ja, hoe ernstig deze zal zijn. Het lijkt mij niet een zaak toe, waaraan U.E. hardnekkig zal moeten vasthouden’. Inderdaad zijn de Kamers bij de verdere behandeling van de begroting niet stilzwijgend voorbijgegaan aan het voornemen tot opheffing van het rijksarchief in Drenthe. Bij de openbare behandeling in de Tweede Kamer keerde mr. Boon zich tegen de opheffing; hij merkte hierbij op, dat hij er niet zeker van was, dat alleen financiële overwegingen hierbij een rol speelden. Hij had van het voornemen met ‘pijnlijke verbazing’ kennis genomen en verklaarde ook consequenties voor andere provincies te vrezen. De minister antwoordde hierop niet rechtstreeks en volstond met op te merken, dat de rijksarchivaris in Groningen reeds was belast met het toezicht op het rijksarchief in Drenthe.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 454

In de Eerste Kamer werd, zo meldt het voorlopig verslag, van verschillende zijden opgekomen tegen het denkbeeld van de regering. In de memorie van antwoord deelt minister Waszink mee, dat er binnenkort een wetsontwerp tot wijziging van de Archiefwet 1918 zal worden ingediend, waarbij ook de positie van het rijksarchief in Drenthe kan worden betrokken. Hij verklaarde van mening te zijn onder die omstandigheden thans niet op deze zaak te moeten ingaan maar deed wel de toezegging met de gemaakte opmerkingen alsdan zoveel mogelijk rekening te zullen houden. Voordat de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer heeft plaatsgevonden, heeft Visser te Assen een bespreking gehad met de commissaris der koningin ten einde na te gaan of er een andere oplossing was, waardoor zonder opheffing van het rijksarchief in Drenthe hetzelfde bedrag op de begroting voor de rijksarchiefdienst zou kunnen worden bespaard. Na veel wikken en wegen en bepaald ook met veel moeite bleek het mogelijk enige maatregelen te nemen, die een bezuiniging van ruim f 5 000 zouden opleveren tegen f 6 500 - om meer ging het niet! -, die de opheffing van de rijksarchiefbewaarplaats zou hebben opgeleverd. In de nota27, waarin Visser een en ander heeft uiteengezet, wordt ook vermeld dat de commissaris der koningin had verklaard, dat in geval van opheffing van het archief te Assen, de provincie stellig voornemens was zich in rechten te verzetten tegen overbrenging van de provinciale archieven, en zelfs van de provinciale archieven van vóór de totstandkoming van de eenheidsstaat. Minister Waszink kan zich met het in de nota te berde gebrachte verenigen; nadat bij de openbare behandeling in de Eerste Kamer de toentertijd zeer bekende Drenthenaar Harm Smeenge had gefulmineerd tegen de eventuele opheffing, die z.i. geen bezuiniging zou betekenen, kon dan ook de minister hem geruststellen door mee te delen, dat hij eerst wel het voornemen tot opheffing had gehad maar daarvan had afgezien nu een andere oplossing was gevonden, die iets minder opleverde maar waarmede ook de minister van financiën zich had verenigd. Minister Waszink deelde dit op 8 april 1927 mede; enige dagen te voren had hij reeds aan gedeputeerde staten van Drenthe geschreven28: ‘Zooals U bekend zal zijn, heb ik nog eens ernstig doen nagaan, of wellicht met behoud van het Rijksarchief te Assen toch een aanmerkelijke bezuiniging op de Staatsuitgaven ten behoeve van deze instelling kan worden verkregen. Inderdaad lijkt mij dit mogelijk. Onder meer zal dan echter met het bestuur van het Drentsche museum van oudheden een regeling dienen te worden getroffen, waardoor het toezicht in museum en archief’ - die in hetzelfde gebouw waren en nog steeds zijn gehuisvest - ‘en het toelaten en te woord staan van de bezoekers aan één persoon wordt opgedragen voor gemeenschappelijke rekening. De thans aan het Rijksarchief werkzame ambtenaren zullen dan worden overgeplaatst of op wachtgeld gesteld, terwijl de Rijksarchivaris in Groningen evenals tot dusver met het beheer van het Archief belast zal blijven en één dag per week daarvoor naar Assen zal overkomen. Aan Dr. Poelman draag ik op met het bestuur van het Drentsch Museum omtrent bovenbedoelde regeling overleg te plegen en mij een nader voorstel dienaangaande te doen.’ Op grond van bezwaren van het museumbestuur heeft Poelman een iets andere oplossing voorgesteld, nl. de indienstneming van twee gepensioneerden, die ieder 500 gulden per jaar zouden ontvangen. Het ministerie kon hiermede instemmen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Wanneer zoals in dit werk geschiedt, men archiefbescheiden ziet als een deel van het cultureel erfgoed, dan moet men het toejuichen, dat de vermoedelijk onherstelbare maatregel van opheffing van het rijksarchief te Assen niet is doorgegaan maar dat binnen de provincie Drenthe zelf een centrum is gebleven, waar dit erfgoed kan worden bewaard, verzorgd en geraadpleegd. Door de toentertijd uiteindelijk gekozen oplossing is er niets onherstelbaars geschied; de bezuinigingsmaatregelen van 1924 en 1927 konden te allen tijde weer ongedaan worden gemaakt als de omstandigheden daartoe de mogelijkheid zouden bieden. Dat is uiteindelijk ook het geval geweest, al zou het tot 1946 duren, dat in Drenthe weer een eigen rijksarchivaris zou optreden.

Hoewel de opheffing van de rijksarchiefbewaarplaats in Drenthe dus van de baan was, is de regering toch met een ontwerp gekomen tot wijziging van de Archiefwet 1918. De voorgestelde veranderingen waren niet van principiële aard maar betroffen enkele bij de praktische toepassing naar voren gekomen leemten en wensen. De belangrijkste wijziging

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 455 betrof die van artikel 19: zoals het sindsdien luidde, behelsde het het voorschrift, dat de archieven van de voormalige wees- en momboirkamers van gemeenten, die geen eigen archivaris en geen doelmatige archiefbewaarplaats hebben naar de rijksarchiefbewaarplaatsen moesten worden overgebracht; verder kon voortaan bij algemene maatregel van bestuur ook de overbrenging worden gelast van andere in de gemeentelijke archiefbewaarplaatsen berustende archiefbescheiden, ‘mits zij niet dagteekenen van nà 1813 en zij niet organisch in de gemeentelijke archiefbewaarplaatsen behooren te blijven.’ Voor bijzonderheden over de wijzigingswet29, de in verband daarmede tot stand gekomen wijzigingen in de uitvoeringsregelingen en enige op grond van die wet getroffen nieuwe regelingen zij verwezen naar de commentaar van Fruin30, die hij heeft geschreven ten vervolge op de commentaren, die hij had samengesteld met betrekking tot de wet van 1918 en de daaruit voortvloeiende regelingen.

Wat gunstiger lijkt het weer voor het archiefwezen te worden als op de begroting voor 1930 een bedrag van f 20 000 wordt opgenomen voor de aankoop van het archief-Fagel en op die voor 1931 een even hoge som voor uitbreiding van depotruimte in het rijksarchief te Maastricht. Maar als de daaropvolgende crisisjaren komen, wordt er op de rijksarchiefdienst rigoureus bezuinigd. De begroting voor 1933 brengt een aanzienlijke bezuiniging door opwachtgeldstelling van een aantal ambtenaren en het voorlopig onvervuld laten van vacatures die begin 1933 ontstaan; deze personeelsinkrimping omvatte 3 rijksarchivarissen, 3 hoofdcommiezen en 2 commiezen. Het volgende jaar brengt een nog verder gaande inkrimping. Eerst in de toelichting op de begroting voor 1937 begint er een spoor van licht te komen als wordt meegedeeld, dat de inkrimping van personeel bij het rijksarchief in Limburg verder is gegaan dan met het oog op de dienst verantwoord is; daarom zal een wetenschappelijk archiefambtenaar van de eerste klasse in de rang van adjunctcommies in dienst worden genomen. Belangrijke vooruitgang bracht de begroting voor het jaar 1938: geleidelijk aan zal worden voorzien in de situatie dat vijf rijksarchiefbewaarplaatsen worden beheerd door een commies of een hoofdcommies; in 1938 zullen bij twee archieven weer rijksarchivarissen worden benoemd. Ook 1939 brengt verbeteringen.

De zeer ingrijpende bezuinigingen bij de rijksarchiefdienst maken het begrijpelijk, dat in de kringen van het Nederlandse archivariaat grote teleurstelling was ontstaan en dat men een zondebok zocht op wie men kon afreageren. Men vond die, zoals hiervoor al is opgemerkt, in het ministerie van O., K. en W. en toen in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 31 mei 193731 dr. E. van Raalte de wenselijkheid had geopperd van de instelling van een departement van algemene zaken - het Ode ministerie-Colijn heeft inderdaad dit departement gebracht32 - hebben dr. W.S. Unger33 de latere rijksarchivaris in Zeeland en dr. Lasonder34 gepleit om het archiefwezen hierbij onder te brengen, een geluid dat ook later nog zou worden vernomen. Naar aanleiding hiervan schreef Visser een nota35, waaraan het volgende is ontleend: ‘Men bepleit dit met een redeneering van kwasi-organisatorischen aard maar dit is het eiereten niet. De zaak is, dat het archiefwezen in tijden van groote bezuiniging licht het kind van de rekening wordt, en dit ook inderdaad geworden is. Onder het geheele

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed departement van O.K.W. ressorteert wellicht geen tweede diensttak, die zoozeer voor - zij het dan ook tijdelijke - versobering in aanmerking komt. Het papier is geduldig. De archivalia moeten weliswaar behouden blijven maar als er eenmaal depôts zijn kan men op de verzorging, d.i. de ordening, inventariseering, bestudeering enz. tijdelijk wel heel wat beperken. Toen de nood aan den man kwam, is dan ook op den Rijksarchiefdienst exceptionneel veel bezuinigd. Dit was het geval in de eerste groote bezuiningingsperiode 1923-24, en dit was wederom het geval in den crisistijd van nu. Wat in de periode 1923-24 geschiedde, was de directe aanleiding voor mr. Fruin, om zijn “magistrale' toespraak” - Unger had in zijn artikel gesproken van “een dier magistrale redevoeringen, waarmede hij de jaarlijksche vergadering van de Vereeniging van Archivarissen placht te openen” - “van 1925 te houden (waaraan overigens destijds niet veel aandacht geschonken is). Mr. Fruin zei het indertijd heel eerlijk: “als kunst en archiefwezen uit dezelfde berooide kas gefinancieerd moeten worden, dan komen hunne belangen in botsing en

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 456 dan legt het archiefwezen het loodje”. Dit stelde hij op den voorgrond. Eerst in de tweede plaats kwam hij met de theoretische beschouwing, dat het archiefwezen met allerlei takken van Staatsbestuur, met allerlei Departementen enz. te maken heeft en daarom een zelfstandige positie verdient, rechtstreeks onder den Minister-President, niet bij eenige Departementale afdeeling. Mr. Fruin ging graag hoog in den zadel zitten, als hij het over de plaats en de bevoegdheden van de Rijksarchivarissen had Erkend moet worden, dat het Rijksarchiefwezen ten zeerste geknepen is. In 1924 zijn er heel wat functies opgeheven en eenige functionarissen op wachtgeld gesteld; in dezen crisistijd is de promotie vrijwel stop gezet. Er is vooral bezuinigd door archivarisvacatures, als zij zich door sterfgeval of pensionneering voordeden, niet te vervullen. Commiezen en hoofdcommiezen nemen archivarisposten waar. Het begrotingsartikel voor personeel Rijksarchieven daalde van f 294 195 in 1930 tot f 178 843 voor 1937. Bezuiniging krap 40%. Dit is iets geflatteerd, doordat wachtgelden en pensioensstorting voor 1937 uit het artikel zijn gelicht. Doen wij dit ook voor 1930, dan krijgen wij een zuivere vergelijking en blijkt de teruggang toch nog niet minder dan 33,5% te zijn. Maar het zou toch wel een eigenaardige reactie op deze bezuiniging zijn, als de Regeering aan het Departement, dat inderdaad kras bezuinigde waar (tijdelijk) bezuinigd kon worden, nu den tak van Rijksdienst-voorwerp van bezuiniging ging ontnemen. Nu de theoretische zijde. Het Rijksarchiefwezen heeft zeker te maken met allerlei takken van dienst, met allerlei Departementen. Maar van hoeveel andere diensten en instellingen kan dit niet gezegd worden: de Kon. Akademie van Wetenschappen is tenslotte voor elk van de Departementen, voor alle Ministers. Moet zij daarom onder den Minister-President komen? Ons bedrijfsleven, onze industrie heeft veel te maken met de Technische Hoogeschool, maar daarom brengt men deze toch niet naar het Economisch Departement? Is de Kon. Bibliotheek niet voor een ieder? Men moet de diensten en instellingen nu eenmaal ergens onderbrengen. Nergens hooren zij voor 100 procent. Het Rijksarchiefwezen behoort, vooral wegens zijn contact met de historiebeoefening bij het Departement van Wetenschap. Dat is vrijwel overal ter wereld het geval. Men lette op het contact met R.G.P. en Kon. Akademie. Het denkbeeld gaat tegen de logica in en wordt uitgegeven door ontevredenheid over een ondergane straffe bezuiniging en door zucht naar zelfstandigheid. K.W. hoopt, dat hetzelfde Departement, dat in crisistijd zijn plicht deed, in beter tijden de gelegenheid zal krijgen ook voor het Rijksarchiefwezen weer wat gunstiger omstandigheden te scheppen. In het begrootingsvoorstel voor 1938 is daarmede trouwens al weer een begin gemaakt. K.W. gelooft geen oogenblik aan de kans van overneming van het denkbeeld, maar het leek haar toch nuttig, haar beschouwingen er over te geven.’ Tegenwoordig zouden wij liever willen wijzen op het belang van het bijeenhouden van de verschillende takken van de rijkszorg voor het materiële culturele erfgoed; vooral bij het behoud ervan, in de letterlijke zin van het woord, maar ook bij vraagstukken als die van de vruchtbaarmaking, de presentatie en de educatieve taak om slechts enkele te noemen, doet zich een bepaald niet geforceerde eenheid gevoelen: deze komt als zodanig tot uiting in het werk van de directie M.M.A. en de onder haar ressorterende diensten en instellingen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Een voorval, dat het Nederlands archiefwezen zijdelings betrof, was de opheffing tegen het einde van 1936 van de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën. De aanleiding hiertoe was een conflict tussen de commissie en prof. Gerretson over de door hem verzorgde uitgave van de correspondentie van Groen van Prinsterer; dit was acuut geworden doordat de Abraham Kuyper-Stichting de door haar toegezegde onmisbaar geachte financiële bijdrage in deze uitgave dreigde in te trekken. Het bureau van de Rijkscommissie bleef als afzonderlijke instelling voortbestaan, totdat het in 1948 werd toegevoegd aan de toen ingestelde36 ‘Voorlopige Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis.’

Er hebben zich in de periode 1919-1945 veel personeelsmutaties voorgedaan bij de rijksarchiefdienst, ten dele door de hiervoor al ter sprake gebrachte inkrimping van deze dienst als ‘tijdelijke’ bezuinigingsmaatregel. De belangrijkste gebeurtenis was, dat op 1 januari 1933 prof. Fruin als algemene rijks-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 457 archivaris werd opgevolgd door mr. R. Bijlsma, tot dan rijksarchivaris bij het Algemeen Rijksarchief. Fruin werd op de dag van zijn vertrek 75 jaar. In 1922 was hem gevraagd na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd aan te blijven37; nadat hij zich daartoe had bereid verklaard38, is hij dus nog tien jaar aangebleven. De reden van zijn aanblijven was deels gelegen in het grote vertrouwen dat afdeling K.W. in Fruin stelde, ten dele in de moeilijkheid, die zij blijkbaar ontmoette bij het zoeken naar een volgens haar geschikte opvolger. Er is zelfs gedacht aan iemand van buiten het archiefcorps, zoals blijkt uit een nota van Visser39; deze noemt daarin in de eerste plaats dr. N. Japikse: ‘Dat ik de keuze van Dr. Japikse voor den post niet verwierp, was behalve op diens persoonlijke eigenschappen ook gebaseerd op de door mij al een tijdje in het oog gevatte bezuinigingsmogelijkheid van combineering van de functie van Algemeen Rijksarchivaris met die van Directeur van het bureau voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën. Weliswaar is de eerste post veelomvattend en den geheelen mensch vereischend, maar het bureau voor 's R.G.P. is in het Algemeen Rijksarchief gevestigd, zoodat het leiding geven zonder groot bezwaar kan geschieden van dezelfde kamer uit, waar nu Prof. Fruin zit. Deze heeft feitelijk al de opperleiding, doordat hij voorzitter is van de Commissie voor 's Rijks geschiedk. publicatiën. Intusschen begrijp ik, dat voor Dr. Japikse persoonlijk de moeilijkheden toch te groot zijn; hij zou het directoraat van het Kon. Huisarchief moeten opgeven, wat hij niet licht doen zal en wat ook H.M. de Koningin, naar ik onderstel, niet gemakkelijk aanvaarden zal. Bovendien zou zijn benoeming kans op onaangenaamheden en kritiek bij de Rijksarchivarissen geven... Ik zocht dan nog naar anderen. Iemand als Prof. Posthumus bezit vele goede hoedanigheden; hij is een bekwaam en actief historicus, tevens bewerker van bronnenpublicaties. Maar de archivarissen zouden hem niet als een der hunnen beschouwen. Bovendien is zijn tegenwoordige positie als gewoon hoogleeraar aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam in materieel opzicht zooveel beter dan het Algemeen Rijksarchivariaat, dat hij alleen al om deze reden niet zou kunnen accepteeren.

Wellicht zou dit bezwaar niet bestaan ten aanzien van een ander jong en actief historicus. Ik bedoel Dr. Tenhaeff rector van het vrijz.-christ.lyceum alhier, tevens privaat-docent in de hulpwetenschappen der geschiedenis en bewerker van bronnenpublicaties. Hij beschikt over voortvarendheid en kennis en is positief in zijn optreden. Toch heeft ook hij in zijn persoonlijk optreden het een en ander, dat velen licht prikkelt. Hij voelt zich zelf nog al. Als ik nu in aanmerking neem, dat ook hij niet uit de archiefwereld is voortgekomen en er dan kans is op verwikkelingen met de archivarissen, die zich door dezen, nog jeugdigen outsider zeer zeker gepasseerd gevoelen, eindig ik met ook hem niet aan te bevelen en keer terug tot den eenig overgeblevene, den ook door den heer Martens’ - de toenmalige rijksarchivaris in Gelderland - ‘genoemden mr. Bijlsma’. Uit het vervolg van de nota blijkt, dat Fruin hem als zijn opvolger had aanbevolen.40 Voorts merkte Visser terecht op, dat zijn voorganger zeer met hem sympathiseerde. Daarop heeft minister Terpstra besloten Bijlsma als algemene rijksarchivaris voor te dragen. Het lijkt wel dat zijn benoeming in goede aarde is gevallen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Bij alle rijksarchivariaten in de provincies op één na heeft zich in de tijd tussen 1919 en 1945 ten minste één verandering voorgedaan. Alleen Noord-Brabant vormt een uitzondering, waar mr. J.P.W.A. Smit van 1914 tot 1949 rijksarchivaris is geweest. In Groningen kwam in 1924 in de plaats van Joosting dr. H.A. Poelman. Als deze in 1933 overlijdt, wordt J.A. Brouwer met het beheer belast maar het duurt nog tot 1939, hij heeft dan inmiddels de doctorstitel gekregen, eer hij tot rijksarchivaris wordt benoemd. Door zijn houding tijdens de bezetting kon hij na de bevrijding niet gehandhaafd blijven. In Friesland was dr. H.A. Poelman in 1921 mr. Berns na diens rijksarchivariaat van ruim 35 jaar opgevolgd; als deze in 1924 naar Groningen gaat, wordt dr. S.A. van Waller Zeper rijksarchivaris. Laatstgenoemde, die al op 1 september 1933 met ziekteverlof was gegaan, bleef in naam nog tot eind januari 1935 rijksarchivaris. Dr. A.L. Heerma van Voss was sinds het ziekteverlof van Waller Zeper reeds met het beheer van het archief belast maar eerst met ingang van 1 augustus 1938 is hij tot rijksarchivaris benoemd. In Drenthe was Waller Zeper in 1921 De Jonge van Ellemeet opgevolgd; van 1924 tot

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 458

1946 is er geen afzonderlijke rijksarchivaris in Drenthe geweest maar is zoals al gezegd het rijksarchivariaat bekleed door de beheerder van het rijksarchief te Groningen. Overijssel bleef tot in 1932 onder Schoengen; hij werd toen opgevolgd door mr. A. Haga. In Gelderland volgde in 1924 jhr. mr. A.H. Martens van Sevenhoven mr. Bondam op. In Utrecht is ‘the grand old man’ mr. S. Muller Fz., een der markantste figuren die het Nederlandse archiefwezen heeft gekend, tot eind 1920 rijksarchivaris gebleven: hij had die functie 21 jaar bekleed.41 Als zijn opvolger kwam in 1921 dr. K. Heeringa, die tot 1932 in functie bleef. Van 1933 af stond aan het hoofd van dit rijksarchivariaat jhr. mr. B.M. de Jonge van Ellemeet, die dezelfde functie tevoren had bekleed eerst in Drenthe en vervolgens in Noord-Holland. In laatstgenoemde provincie was hij in 1921 gekomen als opvolger van Gonnet, die van 1 april 1886 tot 31 december 1920 in functie was geweest. Als De Jonge van Ellemeet in 1932 Haarlem voor Utrecht verwisselt, wordt R.D. Baart de la Faille met het beheer van de rijksarchiefbewaarplaats in Noord-Holland belast maar eerst in 1938 volgt zijn benoeming tot rijksarchivaris. Door zijn slechte gezondheidstoestand kon hij zijn functie slechts bij tijden vervullen; met ingang van medio oktober 1934 werd mr. J.W. Groesbeek met het beheer belast. In Zeeland is in 1921 mr. A. Meerkamp van Embden dr. Heeringa opgevolgd; hij bleef tot 1943 in functie. In 1944 kreeg dr. W.S. Unger het beheer over het Zeeuwse rijksarchief. Limburg tenslotte heeft in de hier besproken periode vier rijksarchivarissen gekend: Flament ging eind 1921 heen; op hem volgden dr. P. Doppler (1922-1928), dr. W. Goossens (1 januari 1929 tot zijn overlijden op 9 november 1933) en dr. G.W.A. Panhuysen belast met het beheer op 6 december 1933 en benoemd tot rijksarchivaris met ingang van 1 januari 1939.

De inkrimping van personeel bij de rijksarchiefdienst in de jaren van bezuiniging en crisis trof deze des te sterker omdat tengevolge van de uitvoeringsbesluiten van de Archiefwet 1918 en ook als consequentie van de wijzigingen van die wet in 1928 de collecties van de rijksarchiefbewaarplaatsen voortdurend toenamen. Daarnaast vonden ook schenkingen en enkele aankopen - die van de collectie-Fagel is hiervoor al genoemd - plaats. Enige van deze verrijkingen willen we hier noemen. Bij Koninklijk besluit van 7 november 1935 nr. 41 werd de overbrenging van het archief van de ministerraad over het tijdperk 182342-1870 naar de Algemene Rijksarchiefbewaarplaats gelast. Naar aanleiding van het daarin opgenomen artikel 3 (‘de raadpleging van het in de vorige artikelen bedoelde archief zal niet aan bijzondere voorwaarden onderworpen zijn’) heeft Visser de volgende aantekening gemaakt: ‘Artikel 1 Archiefwet zegt, dat de naar de archiefbewaarplaatsen overgebrachte archieven openbaar zijn, behoudens de beperkingen welke bij hunne opneming zijn gesteld. Feitelijk is art. 3 dus een dooddoener. Maar de Algem. Rijksarchivaris hecht er aan, omdat zonder deze bepaling misverstand zou kunnen rijzen. Een deel der h.b. archieven is namelijk vroeger reeds (ten onrechte)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed overgebracht krachtens een Koninklijk besluit43, waarin wel een beperkende bepaling voorkomt. Nimium non nocet.’

In Noord-Holland vond de overneming plaats van het provinciaal archief over de jaren 1813-1850.44 Voor het rijksarchief in Limburg was zeer belangrijk het in 1926 tussen Nederland en Pruisen gesloten ruilverdrag; tengevolge daarvan ontving dit archief de bescheiden van instellingen, die hadden gefunctioneerd op het grondgebied van de tegenwoordige provincie Limburg maar die door historische bindingen tot dusverre in buitenlandse archiefbewaarplaatsen hadden berust.45 Het rijksarchief te Groningen kreeg in 1921 een nieuw gebouw, St. Jansstraat 2; een gedeelte van het gebouw werd gemeentearchief. Ook het rijksarchief te Haarlem kreeg een andere behuizing; nadat het provinciaal bestuur in 1930 was verhuisd naar het - in deel II genoemde - Paviljoen, werd het toen vrijgekomen pand aan de Jansstraat voor een deel bestemd tot rijksarchief. Het rijksarchief in Noord-Brabant kan melding maken van een verbouwing van het dienst- en administratiegebouw, die in 1933 vrijwel gereed kwam, ‘evenals de vervanging der houten archiefrekken in de bewaarplaats door stalen, het

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 459 aanbrengen van een nieuwe electrische leiding met viervoudige zekering en van een nieuwe centrale verwarming, die het gehele gebouw verwarmde’.46 In Friesland zijn er in de jaren 1938-1939 wel plannen geweest voor een nieuw gebouw, waarin zowel het rijksarchief als het gemeentearchief van Leeuwarden zou kunnen worden gevestigd47; er kwam echter niets van. Wat Limburg betreft, in de jaren 1934-1937 wees Panhuysen herhaaldelijk48 op het zéér groot en nijpend gebrek aan plaatsruimte; tevens vestigde hij de aandacht op het gevaar van luchtaanvallen, dat hij vooral duchtte, sinds 1932 naast het rijksarchiefgebouw de telefooncentrale voor geheel Zuid-Limburg tot aan Roosteren was gebouwd. Door inschakeling van het onder het ministerie van sociale zaken ressorterende Werkfonds bleek het mogelijk een verbouwing tot stand te brengen.49 Daarbij werden de naast de Minderbroederskerk‘ gelegen resten van de vroegere kloostergebouwen gerestaureerd en bij het rijksarchief gevoegd. Leeszaal en kantoren, hier ondergebracht, ondergingen een grote uitbreiding en verbetering, terwijl ook de depôtruimte belangrijk werd vermeerderd’.50

De Tweede Wereldoorlog heeft ook zijn stempel op de rijksarchieven gedrukt. Zo lezen we in ‘De Rijksarchieven in Nederland’ over Groningen51: ‘Toen Brouwer... in september 1944 naar Duitsland vertrok, kwam de verantwoording geheel op Werkman's schouders te liggen. Bijgestaan door de in 1942 benoemde adjunct-commies A. Pathuis, beraamde hij een aantal maatregelen ter beveiliging der archieven. Vele belangrijke bescheiden verhuisden dientengevolge naar de kelder, andere werden overgebracht naar de kelders in het gemeentehuis te Winsum, het klooster Ter Apel en andere plaatsen, terwijl de hoger-gelegen etages en de zolder van het archiefdepot zoveel mogelijk werden ontruimd. Het nut van deze maatregelen en de al eerder getroffen voorzieningen bleek bij de bevrijding van Groningen in de dagen van 13 tot 16 april 1945, toen het archiefgebouw in de gevechtslinie kwam te liggen en zelfs de oostelijke vleugel in brand raakte. Door de genomen voorzorgen en mede vooral dank zij de aanwezigheid van Werkman in het archiefgebouw tijdens die kritieke dagen, zijn de archieven vrijwel ongeschonden behouden gebleven.’ Verreweg het ernstigst van de rijksarchiefbewaarplaatsen is Gelderland getroffen52: ‘Aan het streven van jhr. mr. A.H. Martens ook de inventarisatie van het hertogelijk archief, althans voor een groot deel, te voltooien heeft de tweede wereldoorlog een wreed einde gemaakt: een belangrijk deel van het beschrijvingswerk werd in 1944 vernietigd. Bij de slag om Arnhem is de bewaarplaats van het rijksarchief gespaard gebleven, doch de aangebouwde bureauvertrekken gingen verloren en daarmede de bibliotheek, de correspondentie waaronder de onvervangbare neerslag van onderzoekingen aanvangend met die van I.A. Nijhoff, en talrijke inventarissen met aantekeningen. Het is aan zijn plaatsvervanger mr. A.P. van Schilfgaarde... te danken dat in de winter 1944-'45 toen de Arnhemse inwoners geëvacueerd waren, de archivalia van het rijksarchief gespaard zijn gebleven. Geholpen door enige medewerkers heeft hij met tact en doorzettingsvermogen herhaaldelijk tot het gebouw weten door te dringen om daar de meest nodige voorzieningen te treffen. De archivalia waren ten dele uit de stellingen gevallen en weer en wind hadden vrij spel.’ De lof hier aan Van Schilfgaarde toegezwaaid is alleszins terecht maar aan zijn voorgangers moet men het euvel duiden dat er geen dubbelen van de inventarissen waren gemaakt

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed die elders hadden kunnen worden bewaard. De inspectie door de toenmalige algemene rijksarchivarissen is op dit punt ook ernstig te kort geschoten. Over het rijksarchief van Middelburg vermelden ‘De Rijksarchieven in Nederland’53: ‘Zwaar geschutvuur werd in de meidagen van 1940 op Middelburg gelegd. De binnenstad ging in vlammen op. Ook het rijksarchiefgebouw werd met zijn inhoud aangetast, maar als door een wonder bleef het grootste deel gespaard, vrijwel het enige van het glorieuze Abdijcomplex dat de brand overleefde.54 Toch vielen onherstelbare verliezen te melden. Zwaar geteisterd werden het Rekenkamerarchief en de unieke kaartenverzameling. De grafelijkheidsrekeningen uit de tijd van het Henegouwse en het Beierse huis werden geheel vernietigd evenals het stadsarchief van Reimerswaal en ook de handbibliotheek, sinds 1890 opnieuw opgebouwd. Uiterst belangrijke archivalia, bij wijze van voorzorg ondergebracht in de kelder van de provinciale bibliotheek, gingen aldaar verloren; de helft van de retroacta van de burgerlijke stand,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 460 een deel van het Abdijarchief, een selectie uit het Statenarchief en vele charters. Alle rijksarchieven die de gemeente Middelburg in bewaring had, deelden dit rampzalige lot. Midden in de oorlog in 1944, werd ongeveer de halve inhoud van het depôt geëvacueerd naar een beveiligde rijksbewaarplaats in de Noordhollandse duinen, behalve de overgebleven retroacta van de burgerlijke stand; voor deze was - om wille van een bijzonder belang dat zij destijds heetten te hebben55 - een kasteel op de Veluwe gereserveerd. De stukken hebben deze hachelijke transporten goed doorstaan’. In Noord-Brabant tenslotte liep het rijksarchiefgebouw schade op tijdens de strijd om de bevrijding van 's-Hertogenbosch in oktober 1944 en door de beschieting van de stad vanuit de ten Noorden van de Maas gelegen Duitse artilleriestellingen tijdens de daarop volgende maanden.56

Uiteraard heeft Van der Haagen in zijn grote nota van 17 april 1945 ‘Onze roerende schatten van wetenschap en kunst gedurende de oorlogsjaren’ aandacht besteed aan de archieven in die tijd. Hij schrijft hierover het volgende: ‘In het algemeen zie men den bundel “Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven” welke betreffen de jaren 1940, 1941 en 1942 gedrukt werden. Bij het Rijkscommissariaat werd einde 1940 een afzonderlijk “Archivamt” ingericht onder leiding van Dr. Vollmer, archivaris te Dusseldorp. Toen deze zich bij mij kwam voorstellen zei hij, dat hem zelf niet duidelijk was, wat hij hier eigenlijk moest doen, daar het archiefwezen bij ons - behoudens een wat zwakke personeelsbezetting - voorbeeldig in orde is, zoodat hij zijn tewerkstelling hier als een “reine Weihnachtsgabe” beschouwde. Kort na 17 september 1944 is hij uit Arnhem, waar zijn bureau laatstelijk gevestigd was, met den Noorderzon vertrokken. Nog voordat Dr. Vollmer in functie was getreden, in den zomer van 1940, werd van Duitsche zijde opdracht gegeven ons exemplaar van het Vredesverdrag van Munster - een der kapitaalste stukken van ons Algemeen Rijksarchief - in bruikleen af te staan voor een daar ter stede te houden tentoonstelling, welke, naar ons al spoedig ter oore kwam, de in het Najaar daar te houden vredesconferentie, die Europa een nieuw aanschijn moest geven, zou moeten opluisteren! Krachtig verzet van Prof. van Poelje heeft er toe geleid, dat genoegen werd genomen met het vervaardigen van een facsimile. In 1926 was tusschen Nederland en Pruisen een overeenkomst gesloten op grond waarvan stukken, welke in een openbaar archief in een dezer landen aanwezig zijn en die volgens de regelen der archivistiek in het andere bewaard behooren te blijven, daaraan worden afgestaan. In 1941 en volgende jaren werd op deze basis in een rustig tempo verder gewerkt, waarbij Nederland zeker niet minder heeft ontvangen dan afgegeven. Hierbij werden betrokken het Algemeen Rijksarchief en de depots in Gelderland, Utrecht, Groningen, Drenthe en Limburg. Een overdracht van archivalia uit Duitschland aan het Rijksarchief in Zeeland viel niet binnen het kader van deze overeenkomst en moet dus als een schenking beschouwd worden. Tegen een voorstel van Duitsche zijde om de bestaande overeenkomst uit te breiden tot geheel Duitschland kon geen bezwaar worden gemaakt, wel tegen het denkbeeld dat ook de sedert 1938 ingelijfde gebieden daaronder begrepen zouden zijn, omdat dit een erkenning der inlijving van Nederlandsche zijde zou vormen. Toen de wensch geuit

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed werd, dat ten behoeve van Luxemburg bescheiden uit het Algemeen Rijksarchief zouden worden overgedragen, is dit ten slotte, met Duitsche instemming, geschied niet op grond van de (uitgebreide) overeenkomst van 1926 doch omdat de bewuste stukken volgens de archivistische beginselen inderdaad in Luxemburg thuis hooren en ze naar het oordeel van den Algemeenen Rijksarchivaris stellig zouden zijn afgestaan indien Luxemburg dit vóór den oorlog gevraagd had, behoudens dan dat een aantal naar zijn oordeel eerder in België thuis behoort. Tegen een voorstel, dat de overeenkomst van 1926 ook zou worden uitgebreid tot stukken die niet aan den Staat in eigendom toebehooren, werd met succes stelling genomen. In 1942 werden met het oog op het toenemend gevaar in de steden uit de verschillende Rijksarchiefbewaarplaatsen bescheiden van zéér groote beteekenis, die tevoren op vaak vrij primitieve wijze in de kelders van de archiefgebouwen zelf waren geborgen, overgebracht naar de bergplaatsen in den St. Pietersberg en te Paaslo. Een omvangrijke hoeveelheid

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 461 bescheiden uit het Algemeen Rijksarchief kreeg berging in het slot Loevestein, dat de Inspectie Kunstbescherming hiervoor inrichtte. Nadat in 1944 de schuilplaatsen in het Kennemer duin onder Heemskerk weder ter beschikking waren gesteld, konden daarin vele archivalia uit Zeeland, Zuidholland, Noordholland en Friesland veilig worden ondergebracht. Toen men, in het begin van 1944, steeds ernstiger rekening ging houden met een invasie door de Verbondenen, maakte de heer Ten Cate - zie volgende alinea57 - zich ongerust over het lot der in het westen des lands aanwezige oude doop- en trouwboeken en andere archiefstukken, welke uit genealogisch oogpunt van beteekenis zijn. Reeds enkele jaren tevoren hadden wij bij het Departement van Financiën vergeefsche stappen gedaan voor een klein krediet voor het fotografeeren van een aantal belangrijker archivalia; thans wist Ten Cate echter een bedrag van (voorloopig!) niet minder dan f 100 000 los te krijgen, benevens van den Bezetter een opdracht dergelijke stukken uit de gewesten Noordholland, Zuidholland en Zeeland tot 30 K.M. binnen de kustlijn over te brengen naar het kasteel De Cannenburgh bij Vaassen, totdat ze gefotografeerd zouden zijn. Hoewel de Inspecteur Kunstbescherming en K.W. hiervoor zeer weinig gevoelden moest toen door den Rijksgebouwendienst dit kasteel in gebruik gevorderd worden. Nadat in de middeleeuwsche kelders de noodige technische voorzieningen getroffen waren werden de stukken er geplaatst. Formeel werd het gebouw beschouwd als een Rijksarchiefdepôt als bedoeld in art. 7 der Archiefwet. De opmerking mag niet achterwege blijven, dat in het algemeen van het corps der archivarissen weinig is uitgegaan tot beveiliging, c.q. fotografeeren, van belangrijke archivalia; het initiatief werd meestal genomen door Dr. Vollmer, al waren diens voorstellen niet altijd gelukkig. In 1941 reeds werd op Duitsch initiatief opgericht een Stichting “Centrale Dienst voor Sibbekunde” onder leiding van C.L. ten Cate, zoogenaamd in de eerste plaats tot “bevordering en verdieping der belangstelling voor de sibbekunde in den meest algemeenen zin”, doch zooals weldra bleek, in feite vooral met het oog op het vraagstuk der “Arische” afstamming Ons Departement moest een jaarlijksch subsidie verleenen doch wist gedaan te krijgen, dat de eigenlijke Rijksbemoeienis met dien dienst kwam te liggen bij het Departement van Binnenlandsche Zaken en dat de bestaande onder ons ressorteerende Rijksverzamelingen op genealogisch gebied buiten dien Dienst bleven. Wel moest aan de beheerders van Rijksarchivalia machtiging worden verleend tot uitleening aan den Dienst van Joodsche huwelijks-, overlijdens- en besnijdenisregisters benevens van registers van aanneming van vaste geslachtsnamen door Joden. Volgens een mededeeling van den directeur is een aantal ongeinventariseerde stukken van dezen aard in November of December 1943 op last van het Sicherungshauptamt te Berlijn naar een onbekende verblijfplaats in Duitschland gevoerd. Op 4 September 1944 kwam de heer Ten Cate, wiens bureau in 1943 van Den Haag naar Apeldoorn was verplaatst, in paniekstemming bij mij met de vraag wat ik zou kunnen doen, opdat het door hem bijeengebrachte materiaal bij plundering geen gevaar zou loopen, indien mij althans aan het behoud daarvan iets gelegen was. Dit laatste was begrijpelijkerwijs om zeer uiteenloopende redenen zeker het geval; ik heb hem daarom medegedeeld bereid te zijn de collectie in den Cannenburg te bergen. Den volgenden dag bleek de “leider” met den Noorderzon vertrokken, waarop

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed wij zelf de verzameling hebben weggehaald en overgebracht. Helaas is een paar weken later een - vooral uit historisch oogpunt belangrijk - deel door de SS weggehaald en naar het Ahnentafelamt te Rothenburg overgebracht; de “leider” zelf is gegrepen en naar ik vernam wegens desertie door een SS-rechtbank tot drie jaar veroordeeld.’

Drie weken nadat Van der Haagen zijn nota had afgesloten, capituleerde het Duitse leger en kwam ook een einde aan de bezetting van het tot dusverre nog niet bevrijde westen van ons land. Het werk van herstel en wederopbouw kon beginnen en daarnaast dat van reorganisatie en vernieuwing. De vraag lag voor de hand of op het gebied van het archiefwezen ‘de goede oude tijd’ zou terugkeren of dat hierin even grote veranderingen zich zouden gaan voordoen, als gelijk wij reeds zagen ten aanzien van het museumbeleid en het oudheid-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 462 kundig bodemonderzoek niet slechts werden beoogd maar ook metterdaad hebben plaatsgevonden. Hieraan en aan wat daarmee samenhangt, zal het verdere deel van dit hoofdstuk en zal ook het volgende hoofdstuk voornamelijk zijn gewijd.

2 De twintig na-oorlogse jaren

Met recht is Van der Haagen in zijn nota van 17 april 1945, wanneer hij begint over het archiefwezen te schrijven, begonnen met te verwijzen naar de Verslagen van 's Rijks Oude Archieven. Ook voor de kennis van de geschiedenis van de periode na 1945 zijn deze jaarverslagen - sinds het verslag over het jaar 1968 getiteld ‘Jaarverslag van de Rijksarchiefdienst over 19...’ - een onmisbare bron. Evenzeer is dat het geval met het Nederlands Archievenblad, nog steeds het tijdschrift van de Vereniging van Archivarissen in Nederland, en sinds 1969 ook met de jaarverslagen van de Archiefraad. Wel moet wat de jaarverslagen van de Rijksarchiefdienst worden opgemerkt, dat zoals meestal met dergelijke verslagen het geval is, van de daarin ter sprake gebrachte afgetreden functionarissen alleen de goede zijden worden belicht.

Na de bevrijding werd zo spoedig mogelijk een begin gemaakt met het terugbrengen van elders in veiligheid gebrachte archivalia en met het herstel van beschadigde gebouwen, zoals in Groningen, Noord-Brabant en Zeeland. In Gelderland werd voorlopig de administratie ondergebracht in het wonderlijk genoeg overeind gebleven depotgebouw, zulks in afwachting van de totstandkoming van een nieuw rijksarchiefgebouw. ‘Voorlopig’ zou hier ruim 22 jaar gaan betekenen.

Thans een en ander over de voornaamste wisselingen van personeel in de periode 1945-1965. Bijlsma, die op 23 februari 1945 de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, bleef nog tot aan het einde van het jaar in functie als algemene rijksarchivaris. Hij heeft de verwachtingen die destijds Visser en anderen die zijn benoeming voorstonden, niet beschaamd; uiteraard zijn de oorlogsjaren heel moeilijk geweest maar zijn opvolger kon over hem schrijven58: ‘hij heeft de voldoening mogen smaken het Algemeen Rijksarchiefdepôt in 1946 aan ondergetekende, zijn ambtsopvolger ongeschonden te kunnen overdragen.’ Deze opvolger was de toen reeds ruim 57 jarige jhr. dr.59 D.P.M. Graswinckel. Diens benoeming zou zeker de goedkeuring van Fruin, ware deze nog in leven, hebben weggedragen. In 192160 had Fruin Graswinckel warm aanbevolen voor benoeming tot commies-chartermeester bij het rijksarchief te Zwolle. Graswinckel had volgens Fruin een uitstekend examen gedaan en op het Algemeen Rijksarchief als volontair goed werk geleverd; hij noemde hem kalm en bezadigd zodat te verwachten was, dat hij geen moeilijkheden zou krijgen met de rijksarchivaris Schoengen, een man die volgens hem trots zijn vele kundigheden en uitgebreide kennis voor het eigenlijke archiefwerk ongeschikt was. Graswinckel werd toen inderdaad benoemd, later ging hij naar het rijksarchief in Gelderland en op 1 augustus 1933 was hij rijksarchivaris bij het Algemeen Rijksarchief geworden. De kalmte en bezadigheid waarom Fruin hem roemt, zijn Graswinckel als algemene rijksarchivaris zeer goed te stade gekomen. Door zijn takt en zijn beminnelijke wijze van optreden

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed heeft hij veel gedaan weten te krijgen; zijn verdiensten als goed onderhandelaar kwamen vooral tot uitdrukking bij de aankoop in 1949 van de z.g. ‘Münchense Charters’61 en bij het sluiten van een overeenkomst62 met België over een ruil van archiefstukken, juist afgesloten voor Graswinckel's pensionering op 31 oktober 1953. Moeilijker dan deze internationale onderhandelingen zijn wel die geweest welke nodig waren om een gedeelte van de grote bunker, die het Duitse leger te Schaarsbergen (bij Arnhem) had gebouwd, beschikbaar te krijgen voor berging van rijksarchieven. In 1952 kon deze bunker in gebruik worden genomen als hulpdepot, voornamelijk van het Algemeen Rijksarchief en wel in het bijzonder voor het grootste gedeelte van de Tweede Afdeling (archieven van de centrale overheidsorganen sedert de oprichting van de eenheidsstaat); het depot beschikt over een eigen studiezaal. Hoogtepunten in het algemeen rijksarchivariaat van Graswinckel waren wel de archief-tentoonstelling in Het Prinsenhof te Delft in 1952, ter gelegenheid van het feit, dat ander-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 463 halve eeuw te voren het Rijksarchief te 's-Gravenhage was opgericht, en het Tweede Internationale Archiefcongres in juni 1953 te Scheveningen. Graswinckel werd opgevolgd door mr. H. Hardenberg, die evenals zijn voorganger rijksarchivaris bij het Algemeen Rijksarchief was geweest. Ook Hardenberg, wiens ambtsperiode (1 november 1953-1 september 1966) grotendeels in het in dit hoofstuk beschreven tijdvak heeft gelegen, maakte zich, gelijk minister Vrolijk bij zijn afscheid heeft gememoreerd, vooral verdienstelijk op het gebied van de internationale relaties in het archiefwezen. ‘In de dienst’, schreef zijn ambtsopvolger63, ‘zal de herinnering aan mr. Hardenberg blijven leven als aan een rechtschapen mens en een hoogst bekwaam archivaris met een ontembare werkkracht.’ De houding van de rijksarchivaris van Groningen Brouwer gedurende de bezettingsjaren maakte zoals gezegd zijn handhaving na de bevrijding onmogelijk. Eerst werd Werkman met de waarneming van het beheer belast en nadat deze op 1 juli 1946 rijksarchivaris in Drenthe was geworden dr. W.J. Formsma. Laatstgenoemde werd in 1947 rijksarchivaris. Over hem lezen we in: ‘De Rijksarchieven in Nederland’64: ‘Gelijk op grond van zijn vorige werkzaamheden mocht worden verwacht heeft Formsma zijn taak in Groningen met veel kracht en volharding aangepakt. Na eerst met de gemeentearchivaris de splitsingen der archieven in hoofdzaak tot een goed einde te hebben gebracht, wist hij daarna de ene na de andere inventarisatie van de meest belangrijke archieven te voltooien. Zo kwamen achtereenvolgens inventarissen van de Ommelander archieven, de archieven der Staten van Stad en Lande van 1594-1798, de Hoge Justitiekamer en de gewestelijke besturen in Groningen van 1798-1814 (1815) gereed. Weliswaar waren deze archieven al vóór Formsma's komst voor een groot gedeelte beschreven, maar het moeilijkste werk, zoals het toewijzen van diverse twijfelachtige stukken uit het “Register Feith”65 en het aanbrengen van een goede ordening, moest merendeels nog worden volbracht. Behalve met deze grote archieven heeft Formsma zich met de ordening en beschrijving van verschillende andere archieven en collecties bezig gehouden. Zo voltooide hij ondermeer de inventarissen van het familiearchief Clant van Hanckema en de collectie De Sitter-Schönfeld.’ Friesland verwisselde in deze tijd tweemaal van rijksarchivaris. Na het vroegtijdige overlijden van dr. A.L. Heerma van Voss op 24 juli 1948 volgde M.P. van Buijtenen66 op, de eerste Roomskatholieke rijksarchivaris in Friesland. Wanneer in 1963 Van Buijtenen rijksarchivaris in Utrecht wordt, komt in Leeuwarden mr. S.J. Fockema Andreae, die van 1946-1948 rijksarchivaris bij het Algemeen Rijksarchief was geweest, waar hij Graswinckel als hoofd van de 2de afdeling was opgevolgd. Hij was wellicht een van de scherpzinnigste juristen, die het Nederlandse archiefwezen heeft gekend, met een zeer veelzijdige belangstelling en een vlotte, soms wat te vlotte pen.

Sinds 1924 had het rijksarchief in Drenthe geen eigen rijksarchivaris meer gekend, maar was het beheer in handen geweest van de rijksarchivaris in Groningen. ‘Dat onder de dan volgende beheerders, dr. H.A. Poelman (tot 1933) en drs. Brouwer (tot 1945) in hoofdzaak slechts in de behoeften van de lopende dienst werd voorzien, maar er geen sprake kon zijn van een krachtig initiatief dier beheerders om meer nog dan tot dusver het archief aan de belangen der Drents-gewestelijke geschiedbeoefening

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed dienstbaar te maken, behoeft wel geen betoog. Hoofdzakelijk om aan laatstgenoemd bezwaar tegemoet te komen - hoewel het ontbreken van een eigen rijksarchivaris ook overigens tot ongewenste gevolgen had geleid - werd met ingang van 1 juli 1946 het rijksarchivariaat in Drenthe hersteld; met de vervulling van de functie werd belast drs. E.J. Werkman.’ Zo staat het beschreven in ‘de Rijksarchieven in Nederland’.67 In het algemeen kan men stellen, dat in het licht van de naoorlogse opvattingen over taak en betekenis van de Nederlandse provincie de zo lang geduurd hebbende achterstelling van Drenthe, die was gelegen in de niet-vervulling van een eigen rijksarchivariaat, onhoudbaar was geworden. Op één punt bleef echter Drenthe, wat betreft de rijksarchiefdienst, nog ten achter liggen bij alle andere provincies. Tot de inwerkingtreding van de Archiefwet 1962 bleef namelijk nog van kracht het Koninklijk besluit van 5 februari 1920 nr. 51 - welk besluit de regeling van de rijksarchiefdienst regelt - en daarmee ook artikel 4 van dat besluit luidende: ‘Aan elke afdeeling der Algemeene Rijksarchiefbewaarplaats en aan elke Rijksarchiefbewaarplaats in de hoofdplaats eener provincie, behalve aan de Rijks-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 464 archiefbewaarplaats in Drenthe te Assen, is verbonden ten minste één chartermeester met den rang van hoofdcommies of commies’.68 In Overijssel kwam in 1946 in de plaats van mr. Haga dr. B.H. Slicher van Bath, die echter reeds in 1948 zijn functie verwisselde voor een hoogleraarschap. Hij werd opgevolgd door mr. G.J. ter Kuile jr., aan wie een Oorkondenboek van Overijssel is te danken. Ook Gelderland kende tweemaal een verandering in de vervulling van het rijksarchivariaat. Als opvolger van Martens van Sevenhoven werd in 1946 mr. A.P. van Schilfgaarde rijksarchivaris. ‘Na de bevrijding is reeds spoedig een zekere orde in het depôt aangebracht en er werd druk gewerkt aan het kopiëren van inventarissen waarvan men duplicaten te leen kon krijgen en aan het vervaardigen van nieuwe beschrijvingen’.69 In 1960 werd Van Schilfgaarde opgevolgd door drs. P.J. Mey. Eveneens in Utrecht tot tweemaal toe een wijziging in de post van rijksarchivaris. In 1946 werd De Jonge van Ellemeet opgevolgd door dr. A.J. van de Ven, aan wie niet alleen het rijksarchief te Utrecht veel te danken heeft gehad maar die ook in het Historisch Genootschap een rol van betekenis heeft vervuld. In 1963 is hij opgevolgd door dr. M.P. van Buytenen, tot dusverre rijksarchivaris in Friesland. In Noord-Holland werd mr. J.W. Groesbeek, die al sinds 1943 met de leiding van het rijksarchief te Haarlem was belast wegens de slechte gezondheidstoestand van Baart de la Faille na diens dood in 1948 tot rijksarchivaris benoemd. Na tien jaar rijksarchivaris van Zeeland te zijn geweest werd in 1954 Unger opgevolgd door drs. P. Scherft.70

Op 1 maart 1949 verliet mr. Smit na bijna 36 jaar rijksarchivaris in Noord-Brabant te zijn geweest deze functie wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. ‘Uitbreiding van de bewaarruimte en verbouwing van de bibliotheek, waarvoor hij zovele malen in zijn jaarverslagen en anderszins heeft gepleit, bleven helaas tot de vrome wensen behoren. Met een enorme werkkracht en zijn medewerkers bezielende toewijding heeft hij al die jaren gewerkt aan de ordening van het archief, zodat de bij zijn komst op vele plaatsen in wanorde verkerende archivalia en grotendeels onbeschreven inhoud van dit depôt, bij zijn heengaan systematisch geplaatst en nagenoeg geheel geïnventariseerd waren, zij het dat zijn grote bescheidenheid hem vele inventarissen “voorlopige” deed noemen, die in feite “definitieve” waren’.71 Smit werd opgevolgd door mej. drs. E.H. Korvezee, de eerste vrouw in ons land die het ambt van rijksarchivaris heeft bekleed. Het had wellicht meer voor de hand gelegen, en het was ook het voorstel van afdeling O.K.N. geweest, dat de Roomskatholieke Van Buytenen naar 's-Hertogenbosch zou gaan en de Protestantse mej. Korvezee rijksarchivaris in Friesland zou zijn geworden. Maar minister Rutten besliste anders. Mejuffrouw Korvezee heeft gelukkig geen last gehad van tegenwerking en intriges, zoals vooral een man als Ebell destijds in Den Bosch had ondervonden; integendeel, haar werk en optreden werden in de provincie waar zij haar functie had, algemeen gewaardeerd. In 1963 is zij opgevolgd door dr. L.P.L. Pirenne, tot dien gemeentearchivaris te 's-Hertogenbosch. Met hem zien we een van die jongere figuren in de Nederlandse archiefwereld optreden, die hieraan geleidelijk aan een ander gezicht zijn gaan geven. De tijd van de kamergeleerden, die er onder de Nederlandse archivarissen zovelen zijn geweest en als zodanig ongetwijfeld

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed wetenschappelijk werk van grote importantie hebben verricht, raakt voorbij; er komt een categorie, die zonder dat haar wetenschappelijke prestaties van minder belang zouden zijn, ernaar streeft, en vaak met succes, het archiefwezen uit de schaduw waarin het zo lang had verkeerd, in het volle daglicht te plaatsen. Met Pirenne en anderen krijgen we archivarissen die er begrip voor hebben, dat het in de archiefdepots aanwezige cultureel erfdeel vruchtbaar en toegankelijk moet worden gemaakt niet slechts voor de hooggeklassificeerde wetenschappelijke onderzoeker maar ook voor de belangstellende leek, voor de enthousiaste amateurhistoricus. Dat het optreden van Pirenne in Noord-Brabant waardering ondervond, bleek uit het feit, dat men hem had uitgekozen om op 20 november 1964 in een buitengewone zitting van de provinciale staten een rede uit te spreken bij de viering van het honderdvijftigjarig bestaan van dat college. Limburg was de enige rijksarchiefbewaarplaats, die in deze periode niet van rijksarchivaris is gewisseld.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 465

De collecties van het Algemeen Rijksarchief en van de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provinciale hoofdsteden namen voortdurend in omvang toe. Wij willen hier in het bijzonder noemen de aanwas die het gevolg was van de Koninklijke besluiten van 17 augustus 1954 nr. 11 en van 21 oktober 1957 nr. 18. Wat het eerste betreft, nadat in 1928 de overbrenging van de dubbelen van de registers van de burgerlijke stand tot 1842 was voorgeschreven, werd thans de overbrenging geregeld van de bij de griffier van de arrondisementsrechtbanken berustende registers van de burgerlijke stand tot en met 31 december 1882.72 Het andere besluit gelastte de overbrenging van de archieven der hypotheekbewaarders van vóór de invoering van het Burgerlijk Wetboek. Drenthe kan melding maken van de verrijking met de archieven van de Maatschappij van Weldadigheid en met familiearchieven. In Gelderland is het in eerste de plaats de reeds genoemde aanwinst van de Münchense charters in 1949; in bewaring werden genomen de grote huisarchieven Keppel en Ruurlo alsmede het oud-archief van de stad Hattem. Ook Utrecht kreeg belangrijke particuliere familie- en huisarchieven; vooral in de jaren zestig werden de archieven van verschillende kerkelijke gemeenten in bruikleen verkregen. Aan het rijksarchief in Den Bosch werd einde 1960 de zeer belangrijke en omvangrijke handschriften-verzameling van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant in bruikleen gegeven. Limburg ontving als uitvloeisel van het ruilverdrag met België van 1953 archivalia uit dat land, die uit een oogpunt van archivistiek in Limburg thuisbehoorden; daartegenover stond echter de afstand van het omvangrijke en belangrijke archief van de Commanderij Alde Biesen-Nieuwe Biesen van de Duitse Orde aan het rijksarchief in het Belgische Hasselt. De voortdurende stroom van aanwinsten maakte voor de meeste rijksarchiefbewaarplaatsen het ruimtevraagstuk urgent. Voor het Algemeen Rijksarchief was althans een noodoplossing gevonden, zoals we reeds zagen, door de inrichting van de voormalige Wehrmachtsbunker te Schaarsbergen. Intussen gaat de zienswijze langzamerhand ingang vinden, dat het gebouw aan het Bleijenburg niet meer voldoet: het depot is niet slechts veel te klein geworden maar de brandgevaarlijkheid ervan dringt in steeds wijder kring door, het administratiegebouw met zijn, tengevolge van de toegenomen belangstelling van het publiek, te klein geworden leeszaal is niet overeenkomstig de eisen, die men in binnen- en buitenland is gaan stellen aan de archiefdienst. De ligging in een smalle straat zonder voldoende parkeergelegenheid vormt een ander bezwaar. Ook andere rijksarchiefbewaarplaatsen kampen met ruimtemoeilijkheden: slechts een enkele oplossing komt in deze tijd tot stand. Zo kon in Groningen in 1960 en 1961 een verbouwing plaats vinden ter verkrijging van twee nieuwe werkvertrekken en een grotere leeszaal; in 1948 werd er in de kelder een fotografisch reproduktieatelier ingericht. Veel tijd en veel inspanning heeft het aan afdeling O.K.N. gekost om de medewerking te verkrijgen tot de bouw van een nieuwe rijksarchiefbewaarplaats te Arnhem; zij kon eerst in gebruik worden genomen na de instelling van het ministerie van C.R.M. Inmiddels waren er tijdelijk archiefbestanddelen overgebracht naar de bunker te Schaarsbergen. Dat laatste was ook het geval met Noord-Holland, waar een noodmaatregel als het terugbrengen van de ruimte tussen de bestaande archiefstellingen, die 1,25 m. bedroeg, door het bijplaatsen van nieuwe stellingen, tot ongeveer 60 cm. geen voldoende soelaas bood; ook werden de zolders, die voor

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed dit doel niet geschikt waren, toch als archiefdepot in gebruik genomen. Ook Zeeland en Utrecht zouden eerst nieuwe huisvesting krijgen na 1965. Dan gaan ook de plannen voor Friesland en Noord-Brabant voortgang vinden.

Van de tijd gelegen tussen 5 mei 1945 en de instelling van het ministerie van C.R.M. valt nog een aantal andere aangelegenheden te vermelden dan die waaraan hiervoor reeds aandacht is besteed; bij de meeste ervan is afdeling O.K.N. betrokken geweest. Het tijdrovendst is voor deze afdeling de totstandkoming van een nieuwe archiefwet geweest; hieraan is het derde gedeelte van dit hoofdstuk gewijd. Reeds tien dagen na de bevrijding werd de oprichtingsakte van de Stichting ‘Centraal Bureau voor Genealogie’ gepasseerd.73 Het is jhr. mr. dr. E.A. van Beresteyn, van wie het denkbeeld afkomstig is een groot aantal genealogische, heraldische en ikonografische colle-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 466 ties bij één stichting onder te brengen. Een deel van deze verzameling is rijkseigendom. Door zijn collecties, die geleidelijk aan in omvang toenamen en nog steeds aangroeien, is het bureau in staat gesteld tienduizenden inlichtingen te geven en enige duizenden opdrachten tot archiefonderzoek af te doen. Tot de publikaties van de stichting behoren de jaarlijks verschijnende delen van Nederland's Patriciaat - formeel nog steeds in handen van een reeds voor de oorlog, eveneens op initiatief van Van Beresteyn opgerichte stichting, die de naam van deze uitgave draagt -, van Nederland's Adelsboek en van het ‘Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie’. Toen in 1948 Van Beresteyn overleed, bleek hij aan het bureau te hebben gelegateerd zijn bibliotheek met uitzondering van de werken op juridisch gebied en al zijn genealogische en heraldische handschriften. In 1955 is de ikonografische afdeling - die tot de oprichting van het Centraal Bureau voor Genealogie deel had uitgemaakt van het Rijksbureau voor Kunsthistorische en Ikonographische Documentatie - ondergebracht in een afzonderlijke stichting onder de naam van Stichting Iconographisch Bureau. De twee stichtingen ontvingen een jaarlijks subsidie van het departement van O., K. en W.; thans neemt het ministerie van C.R.M. deze steun voor zijn rekening. Beide stichtingen zijn te beschouwen als semi-overheidsinstellingen; het personeel is thans ondergebracht bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.

Eveneens van 1945 dateert de feitelijke oprichting van het Rijksbureau voor Oorlogsdocumentatie, zij het ook dat de officiële instelling pas later bij Koninklijk besluit zou geschieden.74 Het hoofddoel van het instituut is de verzorging van een geschiedwerk over de Tweede Wereldoorlog en van publikaties over bijzondere onderwerpen die op deze oorlog betrekking hebben. Als zodanig valt het buiten het onderwerp van dit boek. Wat het verzamelen van documenten betreft, het ligt in de bedoeling, dat de door het instituut bijeengebrachte collecties na liquidatie - het R.O.D. heeft een tijdelijk karakter, al blijkt de levensduur ervan aanmerkelijk langer te zijn dan oorspronkelijk was beoogd - voornamelijk zullen worden verdeeld over de rijksarchiefbewaarplaatsen en de Koninklijke Bibliotheek. Wat de bij het instituut aanwezige rijksarchief bescheiden betreft, heeft zich een controverse met de rijksarchiefdienst voorgedaan over de vraag of deze bescheiden destijds formeel reeds aan deze dienst waren overgedragen; zo dit het geval was, vielen zij formeel onder de verantwoordelijkheid van de rijksarchiefdienst. De kwestie is officieel opgelost, doordat de regering heeft vastgesteld, dat deze dienst die verantwoordelijkheid niet heeft.

Een gebeurtenis van geheel andere aard heeft zich nog in 1945 voorgedaan, toen de regering besloot als blijk van haar grote dankbaarheid voor hetgeen Sir Winston Churchill gedurende de jaren 1940-1945 had verricht, aan hem te schenken een verzameling van ongeveer 625 brieven, waarvan circa 565 eigenhandig geschreven door Churchill's voorvader de hertog van Marlborough aan de raadpensionaris van Holland Anthonie Heinsius. Deze brieven bevonden zich in het Algemeen Rijksarchief als onderdeel van een schenking in 1846 door jhr. mr. A.J. van der Heim, destijds griffier van de Tweede Kamer. De brieven zijn door koningin Wilhelmina op 2

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed november 1945 aan Churchill overhandigd; zij waren geborgen in een 17de eeuws kistje van schildpad, dat zich tot dusverre in het Rijksmuseum had bevonden.75

Op 19 september 1947 vond de eerste naoorlogse bijeenkomst van rijksarchivarissen plaats. Zij werden voortaan weer regelmatig gehouden; soms werden evenals ten tijde van De Stuers punten op de agenda geplaatst op verzoek van het departement. Een of twee ambtenaren van afdeling O.K.N. waren, sinds Rohling chef daarvan was geworden, meestal bij deze bijeenkomsten aanwezig.

De al eerder genoemde oprichting van de voorlopige Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis in 1948 kwam in de plaats van de in 1936 opgeheven Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, zij het thans met een wat breder doelstelling althans op papier dan haar voorgangster. Het bureau voor 's Rijk Geschiedkundige Publicatiën kwam nu onder de nieuwe commissie. Zoals al is opgemerkt, hebben de in de serie van 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën slechts ten dele betrekking op Nederlands cultureel erfgoed.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 467

Commissie en bureau zijn tezamen met de Koninklijke Bibliotheek en het Rijksbureau voor Oorlogsdocumentatie overgebracht van het ministerie van C.R.M. naar dat van onderwijs en wetenschappen.

Een zaak, die aanvankelijk geheel buiten afdeling O.K.N. zich scheen te voltrekken, was de voorbereiding van een koninklijk besluit, dat voorschriften moest geven voor de behandeling van post- en archiefzaken bij de rijksadministratie, en wel ter vervanging van het geheel verouderde besluit van 4 september 1923 nr. 7. Te elfder ure heeft afdeling O.K.N. nog gedaan weten te krijgen, dat hierin is opgenomen artikel 26 luidende: ‘Onder de nodige waarborgen voor de beveiliging van geheimen zullen de hoofden der departementen aan de algemene rijksarchivaris, zomede aan de rijksarchivarissen in de provinciën op hun verzoek gelegenheid doen geven zich op de hoogte te stellen van de uiterlijke staat der archiefstukken bij hun ministeries en de daaronder ressorterende instellingen, diensten en bedrijven en van de wijze, waarop tegen beschadiging en verlies van die stukken wordt gewaakt.’ Het was wel een heel magere concessie, deze controle die slechts ‘de uiterlijke staat der archiefstukken’ zou mogen betreffen. Bij de hoofden van de afdelingen post- en archiefzaken bleek er grote beduchtheid te bestaan tegen welke vorm van bemoeienis van de rijksarchiefdienst dan ook. Wellicht werd zij ingegeven door de vrees dat een verdergaande controle ook betrekking zou hebben op de ordening van de archiefbescheiden zelf; daarvoor was bij de meeste departementen gekozen het registratuurstelsel van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, een ordeningssysteem, dat inderdaad in de kringen van de rijksarchiefdienst veelal niet werd gewaardeerd. Hoe dan ook, artikel 26 van het ‘Besluit posten en archiefzaken rijksadministratie 1950 Stb. K 425’, zoals deze regeling volgens artikel 29 kan worden aangehaald, is in feite een dode letter gebleven; tengevolge van de inwerkingtreding van de Archiefwet 1962 zou zij haar geldigheid verliezen.76 Van meer belang, althans op papier, scheen artikel 21. Dit droeg ieder departement op, lijsten samen te stellen van voor vernietiging in aanmerking komende stukken, overeenkomstig het bepaalde in een der uitvoeringsregelingen van de Archiefwet 1918; voorts moesten de hoofden der afdelingen post- en archiefzaken er zorg voor dragen, dat regelmatig vernietiging plaats zou vinden van de daarvoor in aanmerking komende stukken. Bovendien zou periodiek overbrenging naar de rijksarchiefbewaarplaatsen moeten geschieden van ‘dossiers van blijvende waarde, welke door de administratie niet meer veelvuldig behoeven te worden geraadpleegd’ en wel in de regel wanneer die dossiers ouder zijn dan veertig jaar. Er is geen sprake van geweest dat op grote schaal vernietigingslijsten werden samengesteld. In het algemeen moet men vaststellen, dat er door de administraties veel te weinig werd vernietigd; dit had ten gevolge dat nodeloos veel ruimte in gebruik werd genomen. Pogingen van de zijde van afdeling O.K.N. bij de afdeling inspectie der rijksfinanciën van het ministerie van financiën om de departementen er toe te brengen een einde te maken aan deze kostenverspilling, hadden geen succes.

Afdeling O.K.N. is ook betrokken geweest bij de heropening van de Rijksarchiefschool. Nadat eerst gedurende enige jaren met instemming van het departement C.G.H. Bloemen en J.L. van der Gouw een particuliere opleiding voor opleiding tot het examen voor archiefambtenaar der tweede klasse hadden verzorgd, is bij Koninklijk

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed besluit van 26 juli 1955 nr. 12 de rijksopleiding weer in het leven geroepen: bepaald werd dat er met ingang van 1 oktober 1955 weer een archiefschool aan het Algemeen Rijksarchief zou zijn verbonden. De afdeling was erin geslaagd de hiervoor benodigde gelden van 1955 af op de begroting geplaatst te krijgen.77

De pogingen die afdeling O.K.N. in het werk stelde om de belangrijkste functies van de rijksarchiefdienst in hogere schalen van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren op te nemen, hadden slechts ten dele succes. Een ander facet van het personeelsbeleid betrof de uitbreiding van de formaties bij het Algemeen Rijksarchief in de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provincies. In het algemeen verliep deze even moeizaam als bij de rijksmusea. Wel moet hierbij worden opgemerkt dat, hoezeer ook geleidelijk aan het bewustzijn begon door te dringen dat de rijksarchiefdienst

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 468 een betere personeelsbezetting nodig had om aan de gestelde eisen te kunnen voldoen, het merkwaardige was dat het initiatief tot personeelsuitbreiding veelal niet uitging van de beheerders maar van afdeling O.K.N.

De toeneming van de activiteiten van de rijksarchiefdienst, de zij het dan ook nog niet bevredigende verbetering van een aantal ‘inschalingen’ in het bezoldigingsbesluit, de algemene salarisverbeteringen van het overheidspersoneel, de geleidelijk aan tot stand komende uitbreiding van de personeelsformatie, dit alles weerspiegelt zich in de op de rijksbegroting uitgetrokken bedragen voor het archiefwezen. Op de begroting voor het jaar 1946 was voor het personeel van de rijksarchiefdienst f 302 843 uitgetrokken, tien jaar later was dit bedrag f 718 000 en in 1965, het laatste jaar van het ministerie van O.K.N. f 1 928 000. Voor de materiële uitgaven waren de bedragen voor de jaren 1946, 1956 en 1965 respectievelijk f 100 391, f 192 300 en f 364 500. Daarnaast waren er gelden uitgetrokken voor financiële steun aan stichtingen en verenigingen op het gebied van het archiefwezen werkzaam en in het bezit van eigen collecties bescheiden. De belangrijkste waren het hiervoor al genoemde Centraal Bureau voor Genealogie, de eveneens genoemde Stichting Iconographisch Bureau, het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis78 - totdat dit werd omgezet in een interuniversitair instituut -, het Nederlands Economisch Historisch Archief, het Sociaal-Economisch Historisch Centrum voor Limburg en het Nederlands Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde. Slechts een enkele maal bleek bij de behandeling van de begroting belangstelling van de zijde van de Staten-Generaal voor het archiefwezen. En wanneer er dan eens vragen rijzen, betroffen die detailvragen dan wel algemeenheden, waarmee men deze tak van dienst ook niet veel verder hielp. Zo wilden blijkens het voorlopig verslag van de Eerste Kamer over de begroting voor 1960 verschillende leden gaarne vernemen of het archiefwezen de steun ontving, die het verdiende. Met het antwoord van de minister dat dit naar zijn oordeel inderdaad het geval was, kwam men bepaald niet veel verder. Een uitzondering vormde een grote reeks vragen die zijn gesteld in de openbare commissievergadering van de Tweede Kamer over de begroting voor het jaar 1965. De minister gaf hierop uitvoerig antwoord.

3 De archiefwet 196279

Reeds spoedig na de Tweede Wereldoorlog kwam in de kringen van hen, die in de praktijk met het archiefwezen te maken hadden, de wens naar aanvulling van de bestaande wettelijke voorschriften. ‘In het algemeen mag worden gezegd, dat de Archiefwet 1918 in de ruim vijfendertig jaren, die sedert haar inwerkingtreding zijn verlopen, goed heeft gewerkt, ook in die zin, dat meer begrip werd gewekt voor het belang, dat de gemeenschap, zowel uit wetenschappelijk, als uit juridisch en uit administratief oogpunt heeft bij goed verzorgde en voor een ieder toegankelijke archieven,’ zo schreef minister Cals het in de memorie van toelichting op een op 17 november 1956 bij de Tweede Kamer ingediend wetsontwerp voor een nieuwe regeling van het archiefwezen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Maar er bleken in de wet van 1918 ook belangrijke punten niet te zijn geregeld. ‘Als leemte kan b.v. worden genoemd het ontbreken van regelen betreffende de zorg voor de nog onder de administratie berustende archieven van het rijk en het toezicht op deze zorg. Ook ontbrak een algemene verplichting tot overbrenging van archieven naar de archiefbewaarplaatsen. Voorts voelden velen het als een gemis, dat de wet geen bepalingen over van de overheid afgedwaalde archiefstukken inhield. Terwijl het begrijpelijk was, dat de archiefwereld uitzag naar een wettelijke voorziening in deze leemten, ontstond ook het verlangen naar een verdere ontplooiing van het geschreven archiefrecht, dat in de wet van 1918 toch slechts betrekkelijk summier was neergelegd. Zo liet deze wet aan wetenschap en administratie over wat men onder archieven moest verstaan. Aan de opleiding van de wetenschappelijke archiefambtenaren ontbrak een wettelijke grondslag. De regeling omtrent de provinciale inspectie van de archieven van gemeenten en waterschappen behoefde herziening, die voor de inbewaringgeving van archieven uitbreiding. Ook kwam de vraag op of de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 469 belangen, die overheid en burgers hebben bij een goed functionerend archiefwezen het niet rechtvaardigden, dat - gelijk op zovele andere gebieden van overheidszorg - een permanent adviescollege in het leven zou worden geroepen. Bovendien diende de wet te worden aangepast aan vernieuwingen, die de wetgeving op ander gebied had ondergaan, zoals aan de Wet gemeenschappelijke regelingen en aan de in de Grondwet neergelegde mogelijkheid tot het instellen van nieuwe publiekrechtelijke lichamen. Al met al genoeg redenen, dat men zich van verschillende kanten ging bezinnen op een herziening van de Archiefwet’.80 Op 12 juli 1948 diende de toenmalige algemene rijksarchivaris bij het ministerie van O., K. en W. voorstellen in tot wijziging en aanvulling van de Archiefwet 1918 als resultaat van overleg in de bijeenkomst van rijksarchivarissen en van zijn eigen inzichten. Merkwaardigerwijs heeft afdeling O.K.N. ze slechts voor kennisgeving aangenomen maar ze niet in behandeling genomen. Meer resultaat had een initiatief van de Vereniging van Archivarissen. Op 22 april 1949 werd in haar vergadering de z.g. ‘Commissie-Panhuysen’ ingesteld81, die een ontwerp tot wijziging en aanvulling van de wet van 1918 moest concipiëren. Na eerst zestien stellingen te hebben ontworpen, stelde zij een ontwerp voor een nieuwe wet samen; nadat hierin op de vergadering van de vereniging op 22 november 1950 nog enige wijzigingen waren aangebracht, werd het aanvaard. Op 23 januari 1951 werd het aan de minister van O., K. en W. aangeboden, nadat het voor wetstechnische toetsing aan mr. W.F. Fruin, zoon van wijlen de algemene rijksarchivaris, mr. R. Fruin, was toegezonden. Dr. W. Moll, voorzitter van de vereniging, en de algemene rijksarchivaris Graswinckel hadden een oriënterende bespreking met de chef van afdeling O.K.N. Kuipers. Laatstgenoemde zag geen kans om nog voor zijn in hetzelfde jaar ophanden zijnde pensionering het ontwerp ter hand te nemen. Als Rohling chef van de afdeling is geworden, komt er voortgang. Bij beschikking van 2 september 1952 heeft Cals, die de vorige dag van staatssecretaris minister was geworden, een commissie, voortaan bekend als de Archiefwet-commissie, ingesteld, die tot taak kreeg aan de hand van het ontwerp van Graswinckel van 1948, van dat van de Vereniging van Archivarissen, en van een ontwerp van de Archiefcommissie van de Vereniging van Nederlandse gemeenten en het bestuur van de Studiekring voor Overheidsdocumentatie, een herziening van de wet van 1918 voor te bereiden. Voorzitter werd Kuipers, die in zijn lange ambtelijke loopbaan ook administratieve ervaring had opgedaan met betrekking tot het archiefwezen en in het bijzonder tot de rijksarchiefdienst. Wel speelde hem bij dit voorzitterschap parten, dat hij geen jurist was.82 Als na vijftien vergaderingen de commissie met haar werk gereed is gekomen, dient zij geen wijzigingsvoorstellen in maar komt zij met een ontwerp voor een geheel nieuwe wet, dat zij op 29 april 1954 bij minister Cals indiende. Weliswaar ging dit ontwerp uit van dezelfde beginselen als die van 1918 maar het bevatte zoveel aanvullingen en wijzigingen, dat het niet doenlijk leek een leesbare wijzigingswet te redigeren. In grote trekken komt het ontwerp van de Archiefwetcommissie overeen met dat, wat in 1956 bij de Tweede Kamer is ingediend. Drie belangrijke voorstellen van de commissie zijn echter niet overgenomen: 1 een facultatieve regeling ten aanzien van de vestiging van provinciale archiefbewaarplaatsen onder beheer van een provinciale archivaris naast de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed rijksarchiefbewaarplaatsen in de hoofdsteden van de provincies. De meeste provinciale besturen bleken hiervoor niet geporteerd te zijn. Het zou misschien anders zijn uitgevallen, wanneer de mogelijkheid was geopend tot omzetting van de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provinciale hoofdsteden tot provinciale instellingen, waardoor dus de omzetting, die in de vorige eeuw had plaatsgevonden, ongedaan zou zijn gemaakt. Het blijft intussen merkwaardig, dat anders dan de Staat zelf, de gemeenten en de waterschappen, alleen de provincies geen eigen archiefbewaarplaatsen hebben en zelfs niet mogen hebben; 2 een regeling betreffende de mogelijkheid tot onteigening van afgedwaalde archiefbescheiden: het achterwege blijven hiervan in het regeringsontwerp was het gevolg van een beslissing van de ministerraad en heeft uiteindelijk, zoals we nog zullen zien, bij de behandeling in de Eerste Kamer een desastreus gevolg gehad; 3 de aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur, in welke gemeenten een hoger archiefambtenaar en in welke een hoger of middelbaar archiefambtenaar tot archivaris benoemd

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 470

zou moeten worden: het ministerie van binnenlandse zaken vond het opleggen aan gemeenten van de verplichting tot het benoemen van een archivaris een te grote inbreuk op de gemeentelijke autonomie. Volstaan werd met het voorschrift, dat de Kroon mag bepalen in welke gemeenten, zo de gemeenteraad besluit tot het benoemen van een gemeentearchivaris, deze alsdan verplicht is als zodanig een hoger archiefambtenaar te benoemen. Dit betekent, dat zelfs de grote gemeenten in ons land nog immer niet de verplichting hebben een eigen archivaris aan te stellen.

De lange duur, nl. tweeënhalf jaar, die was gelegen tussen de indiening van het ontwerp van de Archiefwetcommissie bij minister Cals en het aanhangig maken van een ontwerp bij de Staten-Generaal, had verschillende oorzaken. Eerst werd het advies gevraagd van mr. Hardenberg, die inmiddels Graswinckel als algemene rijksarchivaris was opgevolgd, vervolgens bleek de minister van binnenlandse zaken advies te willen vragen aan de colleges van gedeputeerde staten en aan het bestuur van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, waarmede veel tijd gemoeid is geweest, en tenslotte heeft ook het interdepartementaal overleg geruime tijd gevergd. In zijn memorie van antwoord op het voorlopig verslag van de Tweede Kamer heeft staatssecretaris Höppener een uiteenzetting gegeven van de betekenis van het wetsontwerp83: ‘Wanneer men nagaat, waarin nu de tekst van het ontwerp verschilt van de Archiefwet 1918, dan blijkt dat aan de algemene bepalingen voornamelijk op de volgende punten uitbreiding is gegeven: 1 er is wettelijk omschreven wat onder archiefbescheiden wordt verstaan (artikel 1, tweede lid); 2 er zijn regelen gesteld, die voor zoveel mogelijk moeten waarborgen, dat de archiefbescheiden van de overheid bij die overheidsorganen berusten of komen te berusten, waaronder zij behoren te berusten (artikelen 3 en 4); 3 de overbrenging is algemeen en meer dwingend geregeld (artikel 5)84; 4 de mogelijkheid is geopend omtrent de bouw en inrichting van de archiefbewaarplaatsen regelen vast te stellen (artikel 6); 5 aan de opleiding tot hoger en middelbaar archiefambtenaar is een wettelijke basis gegeven (artikel 9)85; 6 er is voorzien in de instelling van een Archiefraad (artikel 10).

De voornaamste overige verschilpunten zijn: 7 een aanvulling van de huidige wetgeving met voorschriften omtrent de niet met name genoemde openbare lichamen en organen (Hoofdstuk VI); 8 het opnemen van een strafbepaling als complement op het gestelde in artikel 4 (Hoofdstuk VII); 9 voor het rijk en de niet met name genoemde openbare lichamen is aangegeven, welke van hun organen belast zijn met de zorg voor de niet naar de archiefbewaarplaatsen overgebrachte archiefbescheiden (artikelen 16, 17 en 38); 10 het toezicht op de zorg voor vele archiefbescheiden van de organen van het rijk en de niet met name genoemde openbare lichamen is wettelijk geregeld (artikelen 19 en 38, derde lid);

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 11 aan de archiefbescheiden van de provincies is een afzonderlijk hoofdstuk gewijd (Hoofdstuk III), waarin tevens aandacht is besteed aan de archiefbescheiden van de Commissarissen van de Koningin86; 12 de benoeming van een provinciale inspecteur is gebiedend voorgeschreven (artikel 22)’.87 Zowel in de memorie van toelichting als in die van antwoord is er de nadruk op gelegd, dat het ontwerp geen invloed beoogde uit te oefenen op de inrichting van de administratie.

De behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer leverde niet veel moeilijkheden op. Veel aandacht werd besteed aan de trits zorg, beheer en toezicht. Onder het eerste van deze drie begrippen moet men verstaan, dat wanneer de wet enig orgaan belast met de zorg voor archiefbescheiden, dit orgaan er verantwoordelijk voor is, dat de in artikel 2, eerste lid, neergelegde verplichting van de overheidsorganen ‘de onder hen berustende archiefbescheiden in goede en geordende staat te bewaren’ wordt nagekomen; voorts draagt het de verantwoordelijkheid voor (en ook dit zijn dus elementen van de zorg) veilige bewaring in voldoende bergruimten, voor behoorlijke inrichting van deze ruimten,

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 471 voor aanstelling van personeel en voor uitvaardiging van voorschriften voor het beheer. Onder beheer kan men met staatssecretaris Scholten88 verstaan de taak van degene, die onder de bevelen van het orgaan dat met de zorg is belast, de eigenlijke werkzaamheden verricht of door het hem ondergeschikte personeel doet verrichten, welke nodig zijn voor een goede bewaring, ordening en toegankelijkheid van de archiefbescheiden. Door de definiëring van de begrippen zorg en beheer is tevens bepaald, waarover zich het toezicht op de zorg en dat op het beheer uitstrekt, met dien verstande, dat het toezicht geen betrekking heeft op de keuze van een ordeningsstelsel door de overheid.89 In verband met het voorgaande moet worden genoemd het bij nota van wijzigingen in het ontwerp opgenomen toezicht van de gemeentearchivaris op het beheer van de archiefbescheiden van de gemeentelijke organen. Bezwaren van de zijde van het bestuur van het Landelijk Contact Orgaan voor Gemeentesecretarissen en van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten vonden weerklank bij het lid van de Tweede Kamer Versteeg. Zijn amendement tot schrapping van dit toezicht werd echter verworpen. Daarna werd het wetsontwerp op 22 oktober 1959 zonder hoofdelijke stemming aangenomen. In het voorlopig verslag van de Eerste Kamer werden echter ‘vrijwel algemeen zeer ernstige bezwaren aangevoerd’ ten aanzien van het gestelde in artikel 4 jo artikel 39, waarin een algemene verplichting tot het afgeven van afgedwaalde archiefbescheiden was neergelegd met een strafsanctie wanneer het ging om archiefbescheiden van na het herstel van de onafhankelijkheid in 1813. Het hoofdbezwaar van de Kamer was, dat de voorgestelde regeling kon leiden tot onteigening zonder schadeloosstelling. Hier wreekte zich het schrappen destijds van een schadeloosstelling zoals de Archiefwetcommissie had voorgesteld. Staatssecretaris Scholten stelde zich op het standpunt dat archiefbescheiden zaken zijn, die naar hun aard voor de openbare dienst zijn bestemd, maar noch zijn memorie van antwoord noch zijn breed en doorwrocht betoog bij de openbare beraadslagingen vermocht de meerderheid van de Eerste Kamer te overtuigen. Met 28 tegen 17 stemmen werd op 21 juni 1960 het ontwerp verworpen. Merkwaardig is wel, dat het hier in feite zaken betreft, die te eniger tijd abusievelijk dan wel min of meer te kwader trouw aan de overheid zijn onttrokken. Staatssecretaris Scholten liet het er niet bij zitten en diende reeds op 9 juli 1960 een nieuw ontwerp in, waarin de gewraakte artikelen 4 en 39 niet waren opgenomen. Hij wees er in de memorie van toelichting op, dat de belangen van het Nederlandse archiefwezen bij het uitblijven van een nieuwe wet in hoge mate zouden worden geschaad; voorts verklaarde hij zich te beraden op een wettelijke voorziening ten aanzien van het doen terugkeren bij de overheid van afgedwaalde archiefbescheiden. De behandeling in de Tweede Kamer van dit nieuwe ontwerp ondervond ernstige vertraging doordat de vraag was gerezen of hier sprake was van een verkapt amendementsrecht van de Eerste Kamer, dat de Regering aan haar zou hebben gegeven. Het werd daarom in handen gegeven van een bijzondere commissie, bestaande uit de fractievoorzitters van de vijf grote partijen en leden van de Vaste Commissie voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen; de voorzitter van deze bijzondere commissie prof. mr. C.P. Romme kon om gezondheidsredenen voorlopig niet vergaderen en zonder hem wilde de commissie niet bijeenkomen. Dit geschiedde

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed eerst toen de voorzitter zich voorgoed terugtrok. Het verslag van deze commissie was gewijd aan de staatsrechtelijke problematiek, die was verbonden aan het verwerpen van wetsontwerpen door de Eerste Kamer. Staatssecretaris Scholten bestreed, dat met de indiening van het nieuwe ontwerp een amendementsrecht aan de Eerste Kamer was toegekend: of zijn zienswijze de instemming zou hebben gekregen van de meerderheid van de Tweede Kamer kan niet met zekerheid worden gezegd maar hij voorkwam de kans op verwerping doordat hij tegelijk met zijn antwoord bij nota van wijzigingen met een nieuw voorstel kwam, neergelegd in twee nieuwe artikelen 4 en 39. Het eerste legde de verplichting op van de overheid afgedwaalde archiefbescheiden gedurende een maand aan de overheid voor het maken van fotografische reproduktie ter beschikking te stellen; het andere hield een strafsanctie in op de niet-nakoming van deze verplichting. Nu de staatssecretaris met een nieuwe regeling was gekomen, kon er niet langer worden volgehouden dat er sprake zou zijn van een verkapt amendementsrecht van de Eerste

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 472

Kamer. Wel diende het lid van de Tweede Kamer Vermooten een amendement in om de door de Eerste Kamer gewraakte artikelen te doen herleven voor archiefbescheiden, daterende van na het in werking treden van de wet. De staatssecretaris vreesde dat ook hiertegen de Eerste Kamer bezwaar zou hebben, hij ontried de aanneming van het amendement, dat daarop met 79 tegen 40 stemmen werd verworpen. Op 15 mei 1962 nam de Tweede Kamer het wetsontwerp zonder hoofdelijke stemming aan. De Eerste Kamer sprak zich over de nieuwe artikelen unaniem gunstig uit; ook zij besteedde veel aandacht aan de staatsrechtelijke vragen, die waren opgeworpen. Op 17 juli 1962 werd ook in de Eerste Kamer het ontwerp zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De nieuwe wet verscheen in Staatsblad 313 van 23 augustus 1962.

Evenals de invoering van de Archiefwet 1918 niet mogelijk was zonder dat gelijktijdig de uitvoeringsregelingen in werking konden treden, kon ook de Archiefwet 1962 niet van kracht worden voordat de door haar vereiste algemene maatregelen van bestuur gereed waren gekomen. Afdeling O.K.N. had met het ontwerpen daarvan niet gewacht op de afkondiging van de nieuwe wet in het Staatsblad. Reeds in 1957 is onder leiding van de toenmalige chef van de afdeling Rohling een werkgroep geformeerd90 om de door de wet verlangde regelingen te concipiëren. De algemene maatregelen van bestuur, waarvan de totstandkoming door de Archiefwet 1918 was voorgeschreven, waren zoals we al hebben gezien vervat in een aantal afzonderlijke Koninklijke besluiten, hetgeen de eenheid en de overzichtelijkheid niet ten goede was gekomen91; de werkgroep stelde zich terstond op het standpunt, dat de verschillende algemene maatregelen van bestuur moesten worden samengevat in een aantal hoofdstukken van slechts één besluit. Aan deze gedachte is nooit meer getornd.

Nadat de werkgroep een concept-Archiefbesluit - deze naam is sedertdien steeds gebezigd en is ook vastgesteld in het besluit zoals dit uiteindelijk is totstandgekomen - had samengesteld, is bij beschikking van 27 maart 1961 een commissie ter voorbereiding van het Archiefbesluit ingesteld92, voortaan bekend onder de naam van Archiefbesluitcommissie. In de samenstelling van de commissie was de minister van binnenlandse zaken gekend: enerzijds in verband met de afbakening van de algemene maatregel van bestuur o.m. regelende de zorg van de ministers voor de archiefbescheiden van hun ministeries, voor zover deze archiefbescheiden niet zijn overgebracht naar een rijksarchiefbewaarplaats, en het Besluit post- en archiefzaken rijksadministratie 1950, Stb. K 425, anderzijds met het oog op de bij de uitvoeringsregelingen van de nieuwe wet betrokken provinciale en gemeentelijke belangen.93

Nadat de commissie op 1 juni 1961 was geïnstalleerd, vergaderde zij tweeëntwintig maal voor zij op 1 juli 1962 een ontwerp-Archiefbesluit met bijbehorende nota van toelichting kon indienen. Daarop volgde toezending van het ontwerp om advies aan de minister van binnenlandse zaken, die het oordeel vroeg van de colleges van gedeputeerde staten, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, van de permanente commissie voor de post- en archiefzaken bij de rijksadministratie en van

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed het bestuur van de Studiekring voor documentatie en administratieve organisatie der overheid. Ook werd het ontwerp om advies gezonden aan de ministers van verkeer en waterstaat en van defensie. Door tussenkomst van de minister van sociale zaken en volksgezondheid werd het advies ingewonnen van de Sociaal-Economische Raad en van de Sociale Verzekeringraad; door tussenkomst van de minister van economische zaken werd overleg gevoerd met de Kamers van Koophandel en Fabrieken. Voorts werd het oordeel gevraagd van de docenten van de Archiefschool en de leden van de archiefexamencommissie over het hoofdstuk dat betrekking heeft op de opleiding tot en het verkrijgen van hoger en middelbaar archiefambtenaar bij de archiefbewaarplaatsen. De binnengekomen adviezen werden in handen gesteld van de Archiefbesluitcommissie, die hierover nog viermaal heeft vergaderd. Bij brief van 8 maart 1965 heeft zij haar definitieve redactie aan staatssecretaris Van de Laar aangeboden.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 473

Een maand later vindt de overgang plaats van afdeling O.K.N. en daarmee ook van haar onderafdeling archieven van het ministerie van O., K. en W. naar het nieuwe departement van C.R.M. De verdere lotgevallen van het ontwerp-Archiefbesluit behoren daarom thuis in het volgende hoofdstuk, dat betrekking heeft op het archiefwezen onder laatstgenoemd departement.

Eindnoten:

1 Het eerste (Stb. 550), ter uitvoering van art. 1, 3de lid, betrof de raadpleging van archiefbescheiden; het tweede (Stb. 551), ter uitvoering van art. 3, stelde eisen voor de benoembaarheid tot wetenschappelijk ambtenaar bij de in de Archiefwet 1918 bedoelde archiefbewaarplaatsen; het derde (Stb. 552), ter uitvoering van art. 10, stelde vast in welke van de rijksarchiefbewaarplaatsen de voor opneming in enige rijksarchiefbewaarplaats in aanmerking komende bescheiden moeten worden bewaard. 2 Stb. 557, ter uitvoering van de artt. 16 en 23, stelde regels betreffende het toezicht op de uitoefening van de aan burgemeester en wethouders en de dagelijkse besturen der waterschappen opgedragen zorg voor de archieven van de gemeenten resp. waterschappen. 3 Stb. 596, ter uitvoering van art. 5, stelde regels betreffende de bevoegdheid tot vernietiging van archiefbescheiden. 4 Kon. besluit van 2 sept. 1919 Stb. 549. 5 Kon. besluit van 20 juni 1919 Stb. 389. 6 Kon. besluit van 28 aug. 1919 Stb. 546; de datum 16 oktober 1842 is die van de inwerkingtreding van de wet op het notarisambt van 9 juli 1842 Stb. 20. 7 Kon. besluit van 28 aug. 1919 Stb. 547. 8 Kon. besluit van 18 sept. 1919 Stb. 576. 9 Ter vervanging van het Kon. besluit van 30 okt. 1903 nr. 29. 10 Het besluit betreft dus ook andere dan rijksarchiefbewaarplaatsen, m.a.w. ook die van gemeenten en waterschappen. 11 Ter uitvoering van art. 13 van de Archiefwet 1918. 12 Voor de tekst en verdere toelichting van al deze besluiten zij verwezen naar Fruin, De Archiefwet 1918 II. 13 Een afzonderlijke studierichting in de geschiedenis kende men toen nog niet. 14 Bestaande uit de vakken ‘archiveconomie’ (het vak dat tegenwoordig archivistiek heet), paleografie, diplomatiek, chronologie, kennis der Nederlandse staats- en rechtsinstellingen in de middeleeuwen, kennis der vaderlandse staatsinstellingen onder de Republiek en later, kennis der middeleeuwse kerkelijke instellingen. 15 Bestaande uit de vakken beginselen der archiveconomie, kennis van het oude schrift en hoofdtrekken der vaderlandse geschiedenis en der staatsinstellingen. 16 De minister van O., K. en W. was bevoegd in bijzondere gevallen deze termijn te verkorten tot ten minste drie maanden. 17 II blz. 28 e.v. 18 Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat de tegenwoordige Rijksarchiefschool gelijkelijk is bestemd voor de opleiding tot hoger en tot middelbaar archiefambtenaar in de zin van artikel 9 van de Archiefwet 1962. 19 Algemene rijksarchivaris aan minister van O., K. en W. 24 dec. 1921 nr. 930 B exh. 27 dec. 1921 nr. 6051 Afd. K.W.; voorstel goedgekeurd bij brief van 2 jan. 1922 nr. 5 afd. K.W. 20 Algemene rijksarchivaris aan minister van O., K. en W. 3 sept. 1924 nr. 693 B exh. 4 sept. 1924 nr. 4016 afd. K.W.; voorstel goedgekeurd bij brief van 1 okt. 1924 nr. 4016 afd. K.W. 21 III blz. XI. 22 13 okt. 1926 nr. 77 exh. 18 okt. 1926 nr. 5327.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 23 2 sept. 1926 nr. 4580 afd. K.W., waarin de minister van zijn voornemen mededeling had gedaan aan gedeputeerde staten en van de redenen die hem hiertoe bewogen. 24 12 okt. 1926 1ste afd. nr. 1.852.12 exh. 13 okt. 1926 nr. 5244 afd. K.W. 25 16 nov. 1926 nr. 1084 A exh. 17 nov. 1926 nr. 5975 afd. K.W. 26 23 nov. 1926. 27 8 maart 1927. 1 28 2 april 1927 nr. 1727 afd. K.W.; Visser had op 28 maart reeds de commissaris der koningin ingelicht, de dag waarop de instemming van de minister van financiën (26 maart 1927 gen. thes. nr. 154 exh. 28 maart 1927 nr. 1727 afd. K.W.) met de voorgestelde oplossing was ontvangen. 29 Wet van 14 mei 1928 Stb. 177; de nieuwe tekst van de Archiefwet 1918 werd geplaatst in Stb. 50 van het jaar 1929. 30 De Archiefwet 1918 III, Alphen aan den Rijn 1929. 31 Avondblad. 32 Kon. besluit van 3 juli 1937 Stb. 140. 33 2 juni 1937 ochtendblad. 34 4 juni 1937 ochtendblad. 35 4 juni 1937. 36 Kon. besluit van 9 aug. 1948. 37 2 juni 1922 nr. 2706 afd. K.W. 38 7 juni 1922 exh. 8 juni 1922 nr. 2858 afd. K.W. 39 16 dec. 1932 nr. 5943. 40 Fruin had geen voorkeur tussen Bijlsma en Martens van Sevenhoven maar laatstgenoemde had niet gesolliciteerd (4 nov. 1932 nr. 878 R exh. 4 nov. 1932 nr. 136 kab.). 41 Muller is in 1974 herdacht, omdat het toen een eeuw geleden was, dat hij werd benoemd tot gemeentearchivaris te Utrecht; verwezen zij naar de in het Nederlands Archiefblad 1974 nr. 3 blz. 184 e.v. opgenomen rede ‘Inleiding bij de opening van de tentoonstelling Samuel Muller, gemeentearchivaris van Utrecht’, gehouden door dr. J.E.A.L. Struyck en de in dezelfde aflevering van het Nederlands Archievenblad verschenen artikelen van Ribberink ‘De toekomst en het verleden, het phenomeen Muller’ (blz. 187 e.v.) en van Ketelaar, ‘S. Muller Fz. en het Nederlands Archiefwezen’ (blz. 198 e.v.). 42 In dat jaar is de ministerraad ingesteld (Kon. besluit van 19 sept. 1823). 43 Van 4 jan. 1928 nr. 5. 44 De Rijksarchieven in Nederland (ede uitgave) II blz. 443. 45 Alsvoren blz. 585 e.v. 46 Alsvoren blz. II 533. 47 In beginsel waren de algemene rijksarchivaris (28 juni 1938 nr. 59A exh. 30 juni 1938 nr. 4293 afd. K.W.), gedeputeerde staten (16 febr. 1938 nr. 69 exh. 17 febr. 1938 nr. 1249 afd. K.W.) en burgemeester en wethouders van Leeuwarden (22 jan. 1938 nr. 3735 exh. 24 jan. 1938 nr. 641) voor deze oplossing geporteerd. 48 1 maart 1934 nr. 107-A-13, 27 april 1934 nr. 212-A-24, 16 nov. 1934 nr. 561-A-63, 7 mei 1935 nr. 222-A-8 en 10 mei 1937 nr. 274-A-19exh. 11 mei 1937 nr. 2771 afd. K.W. 49 Minister van sociale zaken aan minister van O., K. en W. 17 febr. 1939 Werkfonds nr. 982 W exh. 21 febr. 1939 nr. 1577 afd. K.W.; minister van O., K. en W aan minister van financiën 1 (Rijksgebouwendienst) 9 maart 1939 nr. 7136 afd. K.W. 50 De Rijksarchieven in Nederland (2de uitgave) II blz. 586. 51 Alsvoren I blz. 177. 52 Alsvoren I blz. 336. 53 Alsvoren II blz. 483. 54 Het gemeentearchief van Middelburg is geheel verloren gegaan. 55 Nl. om niet-Joodse afstamming te kunnen bewijzen. 56 De Rijksarchieven in Nederland (2de uitgave) II blz. 533. 57 Bedoeld is de alinea na de volgende. 58 De Rijksarchieven in Nederland (1ste uitgave) blz. 2. 59 Graswinckel was een gepromoveerde jurist. 60 11 maart 1921 nr. 217 A exh. 12 maart 1921 W 1456 afd. K.W. 61 Een reeks originele oorkonden betreffende landsheerlijke rechten, waaronder het Gelderse hertogsprivilege, die tijdens de personele unie van Gelre met Gulik waren overgeplaatst en in het Hauptstaatsarchiv te München terecht waren gekomen.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 62 De overeenkomst is nadat de goedkeuring der beide regeringen was verkregen door de algemene rijksarchivarissen van Nederland en België getekend, door Graswinckel op 30 okt., door Tihon op 31 okt. 1953. 63 Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven 1966, 's-Gravenhage 1968, blz. 8. 64 (2de uitgave) 1 p. 177 e.v. 65 In de 19de eeuw begonnen door mr. H.O. Feith Jr. 66 In 1953 behaalde Van Buytenen de doctorsgraad. 67 (2de uitgave) 1 p. 259. 68 Terwijl dit wordt geschreven, is nog steeds het in artikel 12, vijfde lid, van de Archiefwet 1962, voorgeschreven Kon. besluit tot regeling ‘van de verdere inrichting van de rijksarchiefdienst’ niet tot stand gekomen. 69 De Rijksarchieven in Nederland (2de uitgave) I blz. 337. 70 In 1966 behaalde Scherft de doctorsgraad. 71 De Rijksarchieven in Nederland (2de uitgave) II blz. 533 e.v. 72 In 1964 volgden de registers over de periode 1883-1892, in 1970 over de periode 1893-1902. 73 Nieuwe statuten dateren van 22 okt. 1959. 74 Het heeft eerst in het voornemen van het kabinet gelegen de totstandkoming in de vorm van een wet te regelen maar bij nader inzien heeft de regering deze gedachte laten varen. 75 Ministers van O., K. en W., van buitenl. zaken en voor alg. oorlogsvoering aan de koningin 14 sept. 1945 nr. 1281 afd. O.K.N. 76 Art. 26 is daarom bij Kon. besluit van 28 juni Stb. 376 ingetrokken. 77 Voor de voorgeschiedenis en de geschiedenis van de rijksarchiefschool zij verwezen naar F.C.J. Ketelaar, De Archiefschool 1919-1969 (Nederl. Archievenblad 1970 blz. 120 e.v.). 78 Het heeft destijds afdeling O.K.N. zeer veel moeite gekost de ambtenaren van het ministerie van financiën te overtuigen van het nut van dit, mede door zijn collecties, zo uiterst belangrijke instituut. 79 Zoals voor wat betreft de nadere bijzonderheden over de Archiefwet 1918, de wijzigingswet van 1928 en de uitvoeringsregelingen is verwezen naar de driedelige commentaar van Fruin, geschiedt dit voor de Archiefwet 1962 naar ‘De Archiefwet 1962. Commentaar op de Archiefwet 1962 en daaruit voortvloeiende regelingen’ door F.J. Duparc en F. Hinrichs, Alphen aan den Rijn 1963 e.v. Het meeste van hetgeen over de nieuwe wet hier volgt, is daaraan ontleend. 80 Duparc-Hinrichs Deel I Inleiding blz. 2 e.v. 81 Panhuysen was nl. haar voorzitter. 82 De andere leden waren C.G.H. Bloemen, W. Boers (als vertegenwoordiger van het ministerie van binnenl. zaken), mr. S.J. Fockema Andreae (toentertijd als raadadviseur in dienst bij het ministerie van verkeer en waterstaat), de algemene rijksarchivaris jhr. dr. D.P.M. Graswinckel, dr. W. Moll, dr. G.W.A. Panhuysen en schrijver dezes (toentertijd hoofd van het bureau musea en archieven van het ministerie van O., K. en W.); secretaris werd F. Hinrichs. Later werd tevens lid K. de Boer als vertegenwoordiger van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. 83 Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1958-59, nr. 5, blz. 1 en 2 linkerkolom. 84 ‘De onder de overheidsorganen berustende archiefbescheiden, welke ouder zijn dan vijftig jaar, worden binnen een tijdvak van tien jaar naar de bij of krachtens deze wet voor de bewaring daarvan aangewezen archiefbewaarplaatsen overgebracht’. 85 ‘Omtrent de opleiding tot en het verkrijgen van de hoedanigheid van hoger en middelbaar archiefambtenaar bij de archiefbewaarplaatsen stellen Wij bij algemene maatregel van bestuur regelen vast’. 86 Ten tijde van de totstandkoming van de Archiefwet 1962 bestond nog twijfel over de vraag of de commissaris des konings een provinciaal orgaan was, zodat het nodig scheen voor deze een eigen regeling te treffen: volgens het bepaalde in art. 5 van de op 12 febr. 1962 in werking getreden Provinciewet is de commissaris der koningin thans formeel bestuursorgaan van de provincie; daarmede is de bestaansgrond voor een afzonderlijke regeling van de zorg voor zijn archiefbescheiden komen te vervallen (zie Duparc-Hinrichs Deel I Commentaar blz. 88). 87 Voorheen werd gewoonlijk de inspectie op de gemeente- en waterschapsarchieven uitgeoefend op kosten van de provincie door de rijksarchivaris in de desbetreffende provincie; slechts bij uitzondering stelde het provinciaal bestuur een afzonderlijke inspecteur aan. Thans is deze aanstelling dus verplicht geworden, tenzij zoals in enige gevallen reeds heeft plaatsgevonden de minister onder door hem te stellen voorwaarden ontheffing verleent. De provinciale inspecteur houdt ook toezicht op de zorg voor de archiefbescheiden van de provinciale organen, voor zover deze bescheiden niet zijn ondergebracht naar een rijksarchiefbewaarplaats.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 88 Handelingen Tweede Kamer 1959-60, blz. 2031 rechter kolom. 89 Duparc-Hinrichs Deel I Commentaar blz. 18 e.v. 90 Verder maakten hiervan deel uit mr. H. Hardenberg, F. Hinrichs, dr. W.J. van Hoboken, dr. G.W.A. Panhuysen, mr. R.M. Vos (toentertijd souschef van de afdeling juridische zaken en wetgeving van het ministerie van O., K. en W.) en schrijver dezes. 91 Duparc-Hinrichs Deel I Inleiding blz. I. 92 Voorzitter werd mr. Rohling, leden de leden van de werkgroep en voorts W.N. Berends, P. Bergsma, mr. S.J. Fockema Andreae, dr. W.J. Formsma, J.A. van der Horst, mr. N.H. Muller en Ph. F. Ruygh; secretaris werd mr. J.H. de Vey Mestdagh. 93 Duparc-Hinrichs Deel II Inleiding blz. I (II.I.a-I).

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 477

Hoofdstuk 5 Het archiefwezen onder het ministerie van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk

Met de andere taken, die afdeling O.K.N. had behartigd, zolang het deel had uitgemaakt van het ministerie van O., K. en W., ging ook de zorg voor het archiefwezen in 1965 over naar het nieuwe ministerie van C.R.M. De vraag is wel gerezen, ook in de jongste tijd, of het archiefwezen bij dat departement past. Nu worden dergelijke vragen soms ook gesteld ten aanzien van de andere taken, die vroeger aan afdeling O.K.N. en thans aan de directie M.M.A. zijn opgedragen. Als onderdeel van het cultuurbeleid van de rijksoverheid is het zeker te verdedigen, dat het archiefwezen is toebedeeld aan het ministerie dat het woord cultuur voorop in zijn naam draagt. Wellicht lijkt het wat moeilijker verdedigbaar als men, zoals wel gebeurt, het ministerie van C.R.M. te veel ziet als het zogenaamde welzijnsdepartement. Het is ook niet juist te veel de nadruk te leggen op het belang, dat het archiefwezen zou hebben uit een oogpunt van een zinvolle vrijetijdsbesteding. Daarom gaat het immers niet primair bij het behoud van de archieven. Nog altijd staan hierbij voorop de belangen van de administratie, van de wetenschap en van degenen die rechten of verplichtingen willen bewijzen. Dit neemt echter niet weg, dat daarnaast ook steeds meer anderen belangstelling zijn gaan krijgen voor archiefonderzoek, al dan niet in het kader van vrijetijdsbesteding; dit moet zeker worden toegejuicht en zoveel mogelijk bevorderd, omdat door kennisneming van de archieven een nauwer contact met het verleden en met een deel van ons cultuurgoed ontstaat. De vraag met welk departement het archiefwezen het meest is gebaat, heeft zoals we al zagen in de jaren dertig geleid tot ingezonden stukken van archivarissen, die toen overbrenging van deze tak van staatszorg naar het nieuwe ministerie van algemene zaken hebben bepleit. Na de Tweede Wereldoorlog kwam deze problematiek weer naar voren: in haar ontwerp voor een nieuwe archiefwet bleek de Vereniging van Archivarissen eveneens plaatsing bij het ministerie van algemene zaken voor te staan. Het naar voren gebrachte motief was, dat het bij het archiefwezen ging om behartiging van belangen, waarbij alle departementen waren betrokken; het was een heel zwak argument, dat het wezen van het departement van algemene zaken en van de departementale indeling in het algemeen miskent: ‘Wanneer men de lijn van de Vereniging van Archivarissen consequent zou doortrekken, dan zouden onder meer de Rijksgebouwendienst, het Rijksinkoopbureau, het Bureau Nationale Veiligheid en de Rijksgeneeskundige Dienst onder het Ministerie van Algemene Zaken moeten ressorteren. Dat zou dan een soort monsterdepartement worden, volkomen in strijd met de zeden,’ - de coördinatie van het regeringsbeleid - ‘waarom het in het leven is geroepen.’1 Vermoedelijk ging het bij de vereniging echter evenzeer als destijds bij de hiervoor bedoelde schrijvers van ingezonden stukken om iets anders, nl. om de gedachte dat de positie van het archiefwezen bij het ministerie van algemene zaken sterker zou zijn dan bij dat van O., K. en W., vooral in tijden van bezuiniging. De Archiefwetcommissie en de Regering gaven geen gevolg aan deze wens van de Vereniging van Archivarissen; het was ook begrijpelijk dat bij de behandeling in de Staten-Generaal niet op dit denkbeeld is ingegaan. Wel is toen de vraag naar voren

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed gekomen of het logisch was, dat het archiefwezen ten dele ressorteerde onder het ministerie van O., K. en W., ten dele onder dat van binnenlandse zaken: dat laatste draagt immers in het bijzonder de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het Besluit post- en archiefzaken rijksadministratie 1950 Stb. K 425. Er is intussen toch wel voldoende reden voor deze splitsing: de ene taak betreft het archiefwezen als zodanig, de andere de rijksadministratie, zij het ook dat ook een bepaald deel van de archiefverzorging daartoe behoort.2

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 478

In recente tijd wordt ook wel de wens vernomen van onderbrenging van het archiefwezen bij het ministerie van onderwijs en wetenschappen. Als dit zou betekenen een losscheuring uit het verband met de andere werkterreinen, die thans onder de directie M.M.A. ressorteren, zou hiermee de eenheid in de zorg voor het Nederlands materiële cultureel erfgoed worden aangetast, hetgeen het archiefwezen zeker niet ten goede zou komen. Een andere vraag is of deze directie in haar geheel wel het meest past in het ministerie van C.R.M. zoals dit zich in de tien jaren van zijn bestaan heeft ontplooid.

Ten tijde van de vorming van het ministerie van C.R.M. was er ten aanzien van het archiefwezen een aantal zaken aan de orde. Het Archiefbesluit was zoals we reeds zagen nog maar juist in zijn nadere redactie door de Archiefbesluitcommissie bij het ministerie van O., K. en W. ingediend; ook andere maatregelen op grond van de nieuwe archiefwet stonden nog te wachten. De rijksarchiefdienst had een veel te kleine personeelsbezetting, wat des te sterker ging klemmen doordat steeds meer ongeschoolden - in het kader van het hierboven genoemde onderzoek door amateur-historici en evenzeer in dat van scholieren en studenten, die werkstukken en scripties maken - een intensief beroep gingen doen op deskundige steun en voorlichting van het archiefpersoneel. Ook op een andere wijze dan ten behoeve van het onderzoek van archivalia zijn de archiefbewaarplaatsen na de Tweede Wereldoorlog steeds meer belangstelling gaan trekken: algemeen kwam nl. de wens naar voren het archiefmateriaal al dan niet tezamen met andere objecten te exposeren in tentoonstellingen, die betrekking hebben op een of ander historisch onderwerp. Nadat vroeger wel archiefbescheiden naar tentoonstellingen in musea waren uitgeleend, is men tegenwoordig gaan inzien, dat het evenzeer op de weg van de archiefdiensten - van Rijk of van gemeenten - ligt zelf exposities samen te stellen van eigen archivalia, eventueel aangevuld met bescheiden uit andere archiefbewaarplaatsen of met andere voorwerpen. De verzorging van de archiefbescheiden in de rijksarchiefbewaarplaatsen bleek vaak tekort te schieten, vooral doordat de depots uit een oogpunt van veilige bewaring ontoereikend waren geoutilleerd, terwijl tevens door de voortdurende aanwas de meeste rijksarchiefdepots met een steeds ernstiger wordend ruimtegebrek hadden te kampen gekregen. Maar ook de voor het publiek toegankelijke ruimten bleken ten gevolge van het steeds toenemend aantal bezoekers veelal onvoldoende te zijn geworden: dit laatste was in het bijzonder het geval bij het Algemeen Rijksarchief waarvan trouwens ook de verdere outillage en de brandveiligheid ten enenmale niet meer aan de gestelde eisen voldeden. We zullen thans nagaan hoe de verschillende taken zijn aangevat. Daarbij komen ook de wisselingen in de leiding van de rijksarchiefbewaarplaatsen aan de orde.

Het heeft nog bijna drie jaar geduurd eer het Archiefbesluit tot stand kwam3 en het in het Staatsblad kon worden geplaatst.4 Kort daarop volgde de inwerkingtreding van de Archiefwet 1962 en het Archiefbesluit.5 Deze lange tijdsduur was in de eerste plaats het gevolg van het veel tijd vergende nader overleg met andere ministeries.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Ten departemente was nog een geschil gerezen over de nota van toelichting bij het Archiefbesluit. In enige artikelen van dit besluit, om te beginnen in artikel 19, 2de lid, wordt gesproken van degene, aan wie de beheerder van een archiefbewaarplaats onmiddellijk ondergeschikt is. In de nota van toelichting op artikel 19, 2de lid, was uiteengezet, wie men onder ‘degene’ moest verstaan. Oorspronkelijk was hier ten aanzien van de beheerder van een rijksarchief bewaarplaats in een provinciale hoofdstad gesteld, dat dit de minister was. Evenwel stelde de departementsleiding zich op het standpunt, dat dit de algemene rijksarchivaris was: immers artikel 11 van de nieuwe wet bepaalt, dat de algemene rijksarchivaris hoofd van de rijksarchiefdienst is; hieruit werd geconcludeerd, dat hij dus degene was, aan wie de beheerders van de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provincies onmiddellijk ondergeschikt zijn. Daartegen is ingebracht, dat de bepaling van artikel 11 niets nieuws betekende: zij was immers nagenoeg gelijkluidend aan artikel 1 van het op de Archiefwet 1918 berustende Koninklijk besluit van 5 februari 1920 nr. 51, dat de inrichting van de rijksarchiefdienst had geregeld, terwijl er al die jaren nooit sprake was geweest van een ondergeschiktheid van de rijks-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 479 archivarissen in de provincies aan de algemene rijksarchivaris. De betekenis van artikel 1 van het besluit van 1920 en mitsdien ook die van artikel 11 van de wet van 1962 zou slechts zijn dat de algemene rijksarchivaris een soort primus inter pares was, tot wie zoals wel in het oude artikel 1 maar niet in de nieuwe wet stond aangegeven, de minister zich desgewenst om advies kon wenden in alle zaken het archiefwezen betreffende; bovendien had artikel 11 van het besluit van 1920 de algemene rijksarchivaris belast met het toezicht op de rijksarchivarissen in de provincie. Dat, zoals de departementsleiding het stelde, artikel 11 van de Archiefwet 1962 zou dwingen deze ondergeschiktheidsverhouding te aanvaarden, lijkt te ver te gaan: dit toch zou betekenen, dat bijna een halve eeuw was gehandeld in strijd met artikel 1 van het besluit van 1920. Aan de andere kant kon men de regering moeilijk de bevoegdheid ontzeggen van nu af aan deze gesubordineerdheid in te stellen: deze was evenmin als de tegenovergestelde opvatting in strijd met enige wetsbepaling. Men moet de genomen beslissing zien als een beleidskwestie waarover men uiteraard verschillend kan denken. De uitwerking van de nieuwe zienswijze zou tot uitdrukking hebben moeten komen in het door artikel 12, 5de lid, van de Archiefwet 1962 verlangde Koninklijk besluit, waarbij ‘de verdere inrichting van de rijksarchiefdienst’ wordt vastgesteld. Aan de concipiëring van dit besluit wordt ten tijde dat dit wordt geschreven, nog steeds gewerkt. Wel is een circulaire aan de rijksarchivarissen in de provincies gericht, volgens welke zij zich voortaan in hun correspondentie hadden te richten tot de algemene rijksarchivaris of door diens tussenkomst tot de minister. Er is dus een einde gemaakt aan de oude situatie, waarbij zij zich rechtstreeks richtten tot de minister, die naar bevind van zaken uitmaakte of hij zich al dan niet tot de algemene rijksarchivaris zou wenden. Het nieuwe systeem bevordert de eenheid in de dienst, waarbij men zich natuurlijk kan afvragen of deze eenheid altijd zo gewenst is, en verstevigt ook de positie van de algemene rijksarchivaris. De toekomst zal uitwijzen of de verandering een vooruitgang betekent; vooralsnog lijkt dit zeker wel het geval te zijn. Uiteraard hangt veel, zo niet alles af van de tact van de algemene rijksarchivaris en de bereidheid tot loyale medewerking van de rijksarchivarissen.

In de eerste tien jaar van het bestaan van het ministerie van C.R.M. wisselde tot tweemaal toe de bekleding van de hoogste plaats in de rijksarchiefdienst. Toen mr. H. Hardenberg wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd vertrok, volgde drs. L.J. van der Gouw hem met ingang van 1 september 1966 op. Maar twee jaar later vroeg Van der Gouw, hij was inmiddels doctor geworden, al weer ontslag. Zijn opvolger de huidige algemene rijksarchivaris mr. A.E.M. Ribberink, schreef in zijn eerste jaarverslag over Van der Gouw na zijn ontslag6: ‘In 1966 was hij aangetrokken als algemeen rijksarchivaris. Visie, uitstekende vakkennis en onstuimige werkkracht rechtvaardigden grote verwachtingen. De rijksarchiefdienst moest worden gereorganiseerd en uitgebreid, de archiefwet 1962 ingevoerd. Met een personeel, dat vanouds onvoldoende in aantal was en een veelal gebrekkige huisvesting, verkeerde de rijksarchiefdienst in een crisis. Door een versnelde groei van vragen en taken vermochten na 1960 de toewijding en vernuft niet meer, waarmee voordien met de weinige middelen was gewoekerd. De crisis werd nog uitzichtlozer doordat andere archiefdiensten7, waar men eerder had kunnen reageren op de eisen van de tijd, grote zuigkracht uitoefenden op het schaarse aanbod van geschikt hoger en middelbaar

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed personeel. De reorganisatie en de uitbreiding van de rijksarchiefdienst en de rijksarchiefschool werden door Van der Gouw met groot elan aangevat. Belangrijke verbeteringen werden bewerkstelligd. Een uitgebreid organisatieonderzoek door de centrale afdeling organisatie en efficiency van het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk kwam op gang. Het veel tijd eisende overleg binnen het overheidsapparaat en een paperasserie, welke soms eer doel scheen dan middel, ergerden de zeer hard werkende algemene rijksarchivaris bovenmate. Op 22 mei 1968 vroeg hij derhalve ontslag. Diep trof dit vertrek van de geliefde chef zijn medewerkers van hoog tot laag.’ Teleurgesteld waren uiteraard ook de departementsambtenaren die hem in 1966 bereid hadden gevonden de functie van algemene rijksarchivaris te aanvaarden; zij hadden ge hoopt, dat hij naast zijn energie, vakkennis en organisatievermogen ook de tact en het geduld zou weten op te brengen zijn taak succesvol te verrichten. Het heeft niet zo mogen zijn. Zijn opvolger heeft in hetzelfde jaarverslag al een en ander gezegd wat men als een soort

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 480 programma kan beschouwen8: ‘De reorganisatie van de rijksarchiefdienst en de rijksarchiefschool en het reorganisatieonderzoek worden voortgezet. Veel valt er te verbeteren. Naast de traditionele stelt de archiefwet 1962, die op 1 mei 1968 in werking werd gesteld, nieuwe plichten. De archiefwet 1962 onderscheidt zich van de vertrouwde wet van 1918 vooral door het toezicht op de nog niet overgedragen archieven. In de praktijk bestaat dit door de archivaris uit te oefenen toezicht in meedenken en meewerken. Adviezen over de deugdelijkheid van depots, het beheer, de inventarisatie en vooral de vernietiging van de vele ballast vragen een intensieve inzet. De door de nieuwe archiefwet geëiste samenwerking tussen archivariaat en registratuur kreeg symbolisch gestalte in een kennismakingsbijeenkomst in het hulpdepot van het Algemeen Rijksarchiefdepot te Schaarsbergen, waar de permanente commissie post- en archiefzaken de gast was van de rijksarchiefdienst.’

Na ruim 34 jaar rijksarchivaris in Limburg te zijn geweest, trad op 31 januari 1968 dr. Panhuysen af wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Hij werd opgevolgd door drs. M.W.J. Smeets. Om dezelfde reden kwam op 1 oktober van hetzelfde jaar mr. J.H. de Vey Mestdagh in de plaats van dr. Formsma als rijksarchivaris in Groningen. Mr. Fockema Andreae, rijksarchivaris in Friesland overleed op 6 december 1968; met ingang van 1 februari 1969 kwam in zijn plaats mr. J. Rinzema. Op 1 augustus 1970 volgde dr. J. Heringa als rijksarchivaris in Drenthe drs. E.J. Werkman op, nadat deze de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. Hetzelfde was het volgende jaar het geval met de rijksarchivaris in Overijssel mr. G.J. ter Kuile jr.; in zijn plaats kwam met ingang van 1 juli 1971 mr. E.D. Eyken. Het jaar 1974 zag mr. J.W. Groesbeck, eveneens 65 jaar geworden, als rijksarchivaris in Noord-Holland worden opgevolgd door drs. F.J.M. Otten. Om gezondheidsreden was de rijksarchivaris in Gelderland drs. P.J. Mey genoodzaakt zijn functie neer te leggen. Met ingang van 1 januari 1975 kwam in zijn plaats drs. G.J. Mentink.

Wat het personeel van de rijksarchiefdienst verder betreft, dient hier in de eerste plaats te worden vermeld dat in de jaren dat deze diensttak onder het ministerie van C.R.M. ressorteert zeer geleidelijk aan, veel te langzaam naar de mening van alle insiders, in het bijzonder van de Archiefraad en de algemene rijksarchivaris, uitbreiding van de formatie heeft plaatsgevonden. De verhoging van 124 in 1966, het eerste jaar van een door het nieuwe ministerie ingediende begroting, tot 185, dus met ongeveer 50%, lijkt in vergelijking tot de andere M.M.A.-instellingen waar ook personeelstekort heerst, gunstig maar de achterstand is bij lange na nog niet ingelopen. Wil de rijksarchiefdienst zijn taken naar behoren vervullen, dan zal een snelle en sterke uitbreiding van de personeelsbezetting onvermijdelijk zijn. De behoefte aan een adequate personeelssterkte is een van de zaken, zo niet de voornaamste, die de Archiefraad in zijn zeer uitvoerig advies nr. 15 onder de titel ‘De rijksarchiefdienst. Problemen, oplossingen en prioriteiten’ op 9 juni 1970 heeft uitgebracht.9 De personeelsuitbreiding, o.a. zoals in 1966 voor de educatieve taak en het op gang brengen van de inspectie op de zorg voor de nog niet naar een rijksarchiefbewaarplaats overgebrachte archiefbescheiden vindt haar neerslag in de begrotingen over de jaren 1966-1974; wel moet bij deze stijging, nl. van f 2 206 000

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed in 1966 tot f 7 057 000 in 1974 rekening worden gehouden met de sterke jaarlijks plaatsvindende verhogingen van de salarissen op grond van het trendbeleid. Ook de bedragen voor materiële uitgaven liepen sterk op, nl. van f 463 100 in 1966 tot f 1 241 400 in 1974.10 In de laatste jaren zijn de verhogingen voor de personele en materiële uitgaven van de rijksarchiefdienst in hoge mate geïnspireerd door en gebaseerd op het zoëven genoemde advies nr. 15 van de Archiefraad. Bij de installatie van dit college11 op 23 december 1968 had minister Klompé hieraan het verzoek gericht haar te adviseren omtrent de verschillende problemen die er bij de rijksarchiefdienst bestonden, omtrent de mogelijke oplossingen en omtrent de prioriteiten. Het advies begint met een samenvatting te geven, die als volgt aanvangt12: ‘Een gebrekkige organisatie, onvoldoende personeel en ongeschikte gebouwen maken het de rijksarchiefdienst onmogelijk de Archiefwet uit te voeren. Met kracht en binnen enkele jaren dient de kloof tussen middelen en taken te worden overbrugd, wil de rijksarchiefdienst

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 481 ooit geraken uit de vicieuze cirkel waarin achterstand volgt op achterstand en taak na taak onuitgevoerd blijft liggen.’ Deze achterstand is vooral ontstaan omdat geen of althans bij lange na niet genoeg rekening is gehouden met de aanzienlijke taakverzwaring van het personeel in de afgelopen twintig jaren. Voor deze taakverzwaring noemt de samenvatting een reeks oorzaken13: ‘Het aantal bezoekers is sterk toegenomen. Bovendien veranderde het type bezoeker. De vaste ervaren klanten werden meer en meer vervangen14 door promovendi, studenten en leerlingen: incidentele gespecialiseerde vraagstellers, die meer archivistische assistentie nodig hebben. Er is voorts op historisch gebied een verandering in de vraagstelling gekomen: het onderzoek is meer dan vroeger op sociaal- en economisch-historische vraagstukken gericht. Het verzamelen van de hiervoor benodigde kwantitatieve gegevens kan vaak uitsluitend geschieden door het raadplegen van grote aantallen delen en stukken uit het archiefdepot. Daarnaast is er een groeiende belangstelling voor regionale en plaatselijke geschiedschrijving door amateurs. Het rapport verwacht bij voortgaande ontwikkeling van de mogelijkheden gegevens technisch te verwerken (computers) in de toekomst een toeneming van het aantal geraadpleegde delen en stukken per bezoek. Dit zal opgevangen moeten worden door meer inventarissen en efficiënter huisvesting. Het toenemende gebruik dwingt om de kwetsbare originelen veilig te stellen, tot omvangrijke restauratie en vorming van schaduwarchieven. Naast de feitelijke taakverzwaring bracht de Archiefwet 1962 nieuwe plichten. De rijksarchiefdienst werd belast met het toezicht op de zorg voor de archieven bij de overheidsadministratie en met het regelmatig overnemen van deze archieven. Voorts werd aan de dienst opgedragen om door cursussen, tentoonstellingen, rondleidingen en gidsjes aan de in de wet verankerde openbaarheid van de archieven voor een breder publiek inhoud te geven.’ ‘Het rapport’, zo vervolgt de samenvatting, ‘onderscheidt de taken van de rijksarchiefdiensten in dagelijkse routinewerkzaamheden, middellange projecten en projecten op lange termijn. Bij voortgaande taakverzwaring werden de projecten op lange termijn (inventarissen, indiceren, restauratie, vorming van schaduwarchieven) uitgesteld of in het geheel niet meer ondernomen. Dit proces bereikte ook de projecten op middellange termijn (inspectie, overnemen van archieven). Het rapport typeert dit als breakdown: het punt waar de ontwikkeling afbreekt. De achterstand bij de projecten van lange en middellange termijn heeft een remmend effect op de dagelijkse routinewerkzaamheden als de inlichtingendienst. De dienst raakt in een vicieuze cirkel. Achterstand volgt op achterstand. Zolang het routinewerk met kunst- en vliegwerk nog wel liep, bleef de breakdown voor de buitenwereld gecamoufleerd. Bij de rijksarchiefdienst zelf kon de breakdown niet worden geconstateerd door het ontbreken van statistisch materiaal; er leefde een gevoel van onbehagen, dat steeds sterker werd. Bij de rijksarchieven in de provincie wijzen de tekenen op een volkomen breakdown in 1960, bij het algemeen rijksarchief in 1964’. Het rapport bevat 23 ‘beleidsaanbevelingen’15, die volgens de Archiefraad nodig zijn om de achterstanden, vooral bij het inventariseren, weg te werken, de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed rijksarchiefdienst zo effectief mogelijk te laten functioneren en te voorkomen dat nieuwe achterstanden ontstaan.

In de memorie van toelichting op de begroting 1972 werd de verwachting uitgesproken, dat in dat jaar een aanvang zou kunnen worden gemaakt met de verwezenlijking van de door de Archiefraad gedane aanbevelingen. Dit was althans ten dele inderdaad het geval dank zij het feit, dat de personeelsbezetting van de rijksarchiefdienst met acht man kon worden uitgebreid. De memorie van toelichting voor het volgende jaar is echter somberder: ‘De voorgenomen verdere uitbreiding van de formatie als tweede fase van de verwezenlijking van het zoëven genoemde plan’ - t.w. de voorstellen van de Archiefraad - ‘moet helaas achterwege blijven als gevolg van de noodzakelijke beperking in de uitgaven. De ondergetekende ontveinst zich niet dat openbaarheid van de Rijksarchieven en het dienstbetoon

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 482 van de Rijksarchiefdienst daarmee niet gediend zijn. Hij zal er evenwel naar streven zodra enigszins mogelijk, de eerder uitgesproken voornemens alsnog te verwezenlijken’. Evenwel is de situatie in 1973 iets gunstiger geworden doordat dank zij de medewerking van het ministerie van defensie een aantal van gemiddeld 70 gewetensbezwaarden bij de rijksarchiefdienst te werk kon worden gesteld en door inschakeling van de ‘Werknemers Sociale Werkvoorziening’ belangrijk werk kon worden verricht, dat anders had moeten blijven liggen. Op de begroting voor het jaar 1974 kon met een volgende uitbreiding van de personeelsbezetting van de rijksarchiefdienst rekening worden gehouden, zij het ook dat het getal van slechts acht beneden de wensen van de Archiefraad is gebleven. Een verdere, en dan snellere uitbreiding blijft geboden.

Een van de zaken, die sinds vele jaren tot steeds meer bezorgdheid aanleiding heeft gegeven, was de onvoldoende huisvesting van de rijksarchiefdienst. Dit betrof in de eerste plaats de Algemene Rijksarchiefbewaarplaats of beter gezegd, ten tijde dat dit wordt geschreven, bestaat nog steeds de ontoereikende en brandgevaarlijke behuizing waarvan al eerder gewag is gemaakt. Maar gelukkig zijn thans eindelijk de vooruitzichten op een behoorlijke, aan de eisen van deze tijd - zowel op die van ruimte als van moderne outillage en veilige bewaring - gunstig. Lange tijd heeft onzekerheid bestaan over de plaats van huisvesting en zelfs is ondanks het voorschrift van artikel 12, eerste lid, van de Archiefwet 1962, dat de algemene rijksarchiefbewaarplaats te 's-Gravenhage is gevestigd16, wel overwogen haar buiten Den Haag te bouwen maar hiertegen heeft afdeling O.K.N. zich steeds verzet, en na thans is gebleken met succes. Het zou bijzonder onpraktisch zijn geweest een instelling, die voortdurend en veelal op zeer korte termijn bescheiden voor de dag moet brengen ten behoeve van de Hoge Colleges van Staat, de departementen van algemeen bestuur, het Kabinet van de Koningin, buiten Den Haag te brengen. Ook over de vestigingsplaats in Den Haag zelf heeft lange tijd twijfel bestaan. Thans is besloten tot nieuwbouw aan de Eerste Van den Boschstraat, - dus in het Bezuidenhoutkwartier niet ver van de plaats af waar reeds kort voor en na de eeuwwisseling al aan vestiging van het Algemeen Rijksarchief was gedacht. Verwacht wordt, dat de aanbesteding in 1975 zal geschieden; gehoopt wordt dat de bouw in 1977 of uiterlijk 1978 zal gereed komen. De depots zullen worden voorzien van een elektrisch ‘compactus’-systeem, dat het mogelijk maakt op een gemakkelijk te bedienen wijze de archiefstellingen van en naar elkaar toe te verplaatsen, waardoor een belangrijke ruimtebesparing kan worden verkregen. Het is intussen wel de bedoeling om de bunker te Schaarsbergen als hulpdepot in gebruik te blijven houden. Uiteraard zal het nieuwe gebouw grote leeszalen, reproduktieruimten e.d. krijgen. Verder komt er o.a. een grote ruimte voor een restauratie-atelier; dit zal in beginsel de gehele rijksarchiefdienst ten nutte komen, hoewel het in het voornemen ligt dat deze dienst ook over enige van dergelijke ateliers in de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provincies zal kunnen beschikken. Zo wordt gedacht aan een atelier in Zwolle ten behoeve van de vier noordelijke provincies. In het nieuwe gebouw in Den Haag zullen ook worden ondergebracht de Rijksarchiefschool - die thans in strijd met artikel 27, eerste lid, van het Archiefbesluit tijdelijk in het Rijksarchief te Utrecht is gehuisvest -, het Centraal Bureau voor

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Genealogie en het Iconographisch Bureau. Dat in de inmiddellijke omgeving van het nieuwe Algemeen Rijksarchief ook de Koninklijke Bibliotheek een nieuwe behuizing zal krijgen, is in de eerste plaats voor al diegenen, die voor hun wetenschappelijk onderzoek beide instellingen plegen te bezoeken, van niet hoog genoeg te schatten voordeel; een direct praktisch punt is nog, dat in laatstgenoemd gebouw een expositieruimte komt, die zowel zal dienen voor de Koninklijke Bibliotheek als voor het Algemeen Rijksarchief. Voor de directie M.M.A. is nog van betekenis, dat in het nieuwe gebouw van de Koninklijke Bibliotheek onder meer17 het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie zijn intrek zal kunnen nemen.

Wat de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provincies betreft, ten dele zijn hier wensen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 483 vervuld, deels in een min of meer gevorderd voorbereidingsstadium, voor de is rest nog overleg gaande. Op 26 januari 1966 werd de nieuwe rijksarchiefbewaarplaats in Zeeland officieel door minister Vrolijk geopend. ‘De oorlogservaringen hadden ontstellend duidelijk gemaakt, dat bewaring van archieven geen kwestie is alleen van voldoende, maar ook van veilige bergruimte. Dit werd het kardinale punt toen het uitbreidingsplan van het rijksarchief in Zeeland opnieuw aan de orde gesteld kon worden. Dit plan, nu geincorporeerd in een restauratieproject van de Abdij en daardoor tevens samenhangend met de herbouw van de binnenstad, kwam onder begeleiding van Monumentenzorg te staan. Ir.H. de Lussanet de la Sablonière, architect van de Abdijrestauratie, werd met de uitvoering belast. De archiefgebouwen aan het Abdijplein, naar moderne opvatting even ongeschikt als de Gistpoort, dienden tegelijk met dit laatste ontruimd te worden, zodat werkvertrekken, studie- en expositiezaal en niet te vergeten de brandvrije depôtafdeling in hun geheel een plaats moesten vinden op het oorspronkelijk alleen voor de uitbreiding bedoelde terrein. Mede met het oog daarop viel het besluit om in de bewaarplaats gebruik te maken van een recentelijk ontwikkeld systeem van verrijdbare archiefstellingen. Dit bleek doeltreffend; niet alleen werd er zo genoeg ruimte gecreëerd voor de reeds aanwezige archieven maar er kwam nog bovendien een even grote reservecapaciteit beschikbaar’.18 Het zou nog tot 27 november 1967 duren aleer het nieuwe rijksarchiefgebouw in Gelderland, evenals voorheen aan de Markt gelegen, officieel kon worden geopend, hoewel door het verlies van het administratiegedeelte tijdens de slag om Arnhem, hier de nood het grootst was. De derde in de rij was de rijksarchiefbewaarplaats te Utrecht, niet meer gelijk voorheen aan de Drift in de oude stad, maar, annex aan een nieuwe gemeentelijke archiefbewaarplaats, aan de Alexander Numankade. Hier was volop voorzien in ruimte voor de berging van 19de en 20ste eeuwse archieven waarvan de overbrenging te wachten stond, zoals het archief van de provinciale staten van Utrecht. De toenmalige staatssecretaris, thans burgemeester van Utrecht, Vonhoff opende het gebouw op 15 november 1971. In Friesland was weliswaar in 1966 meer ruimte beschikbaar gekomen toen de Provinciale Bibliotheek een nieuw gebouw kon betrekken, maar deze werd spoedig bijna geheel ingenomen door de toevloed van nieuwe archieven, ingevolge de Archiefwet 1962, die in beginsel de overbrenging voorschrijft van archiefbescheiden ouder dan vijftig jaar. Daarom werd omgezien naar nieuwbouw; in het kader van de werkverruiming kon hiermee op 1 mei 1974 een aanvang worden gemaakt. Op de begroting van de Rijksgebouwendienst zijn voor 1975 in beginsel gelden uitgetrokken voor de herinrichting van de rijksarchiefbewaarplaats te Groningen, waar ruimte vrijkomt doordat het gemeentearchief van Groningen het gebouw verlaat. Wellicht zal in dit jaar ook een begin kunnen worden gemaakt met een nieuw rijksarchiefgebouw te Haarlem. Doordat de Rijkswaterstaat in 1970 het gebouw Jansstraat 46A verliet, kon het ernaast gelegen rijksarchief weliswaar kantoorruimte er bij krijgen en is ook het restauratieatelier er belangrijk op vooruitgegaan maar de zo nodige depotruimte kwam er niet door beschikbaar.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Overijssel heeft ook dringend een nieuw gebouw nodig: de Sassenpoort is voor een archiefbewaarplaats, die ook maar enigszins aan de eisen van tegenwoordig voldoet, ten enemale ongeschikt. In Den Bosch zijn plannen gemaakt voor een nieuw rijksarchiefgebouw op het terrein van de Citadel; alleen de plaats voor de bouw staat vast maar verder moet nog alles worden ontworpen. Ook in Maastricht zal nieuwe depotruimte moeten worden geschapen; tot dusverre heeft men volstaan met het leggen van nieuwe vloeren en enige andere partiële voorzieningen. In Drenthe tenslotte zou aan de behoefte aan ruimte kunnen worden tegemoetgekomen, wanneer die delen van de voormalige Nederlands Hervormde pastorie, die thans nog steeds door het Provinciaal Museum van Drenthe worden ingenomen, aan het rijksarchief ter beschikking zouden komen. Tot dusverre heeft het museum, hoewel het Rijk de huur aan de provincie heeft opgezegd, het gebouw nog steeds niet verlaten.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 484

Er is hiervoor gesproken van de nieuwe activiteiten van de Rijksarchiefdienst als het houden van tentoonstellingen, cursussen en andere vormen van voorlichting, die ten doel hebben de belangstelling voor de in de archiefdepots aanwezige schat aan cultureel erfgoed op te wekken bij een ruimer publiek dan dat van de wetenschappelijk gekwalificeerde onderzoekers. De laatst verschenen verslagen van de rijksarchiefdienst geven een beeld van een grote verscheidenheid waarvan hier sprake is. Zo vermeldt het verslag over 197019: ‘De Derde Afdeling’ - nl. van het Algemeen Rijksarchief - ‘richtte een tentoonstelling in voor de ontvangst van prof. Erik Lönnroth, hoogleraar te Gothenburg, met vijftien studenten. Het Rijksarchief in Groningen hield een tentoonstelling De sociale onrust in de provincie Groningen 1892-1893, het Rijksarchief in Gelderland continueerde met aanvullingen en verbeteringen de expositie over de regeringsperiode van hertog Karel van Gelre en organiseerde als eerste in een nieuw opgezette reeks ter begeleiding van de beoefening van de regionale geschiedenis een tentoonstelling van bronnen voor de geschiedenis van Zaltbommel en de Bommelerwaard. In het Rijksarchief in Zeeland werden de tentoonstellingen Het Zeeuwse dorp, A is een aapje en de Zeeuwse boerderij als monument en als bedrijf gehouden.’ In het verslag over 1971 lezen we o.m.20: ‘Tentoonstellingen in hun eigen gebouw organiseerden de rijksarchivarissen in Groningen, Gelderland, Utrecht en Zeeland, t.w. “Joden in Groningen”, “Groninger Panorama”; “Bronnen voor de geschiedenis van Maas en Waal”, “Kaarten van Overbetuwe”; “Utrecht en zijn bisschoppen tot 1528”, “Van centrale kern tot kerncentrale. Geslacht en land van Borssele” en “Een verdronken stad: Reimerswaal”.’ Het verslag over 1972 tenslotte vermeldt onder het hoofd ‘Cursussen en tentoonstellingen’21: ‘Het rijksarchief in Noord-Brabant begon in samenwerking met het streekarchivariaat Oisterwijk een cursus oud-schrift en archiefonderzoek voor beginners. De cursussen werden gegeven in het rijksarchiefgebouw en in het gebouw van de Tilburgse hogeschool. Twee groepen van 25 personen elk volgden de cursussen te 's-Hertogenbosch, een groep van 25 personen die te Tilburg. De deelnemers kwamen trouw en enthousiast, de resultaten nopen tot herhaling en uitbreiding. In samenwerking met het Limburgs geschieden oudheidkundig genootschap werd te Maastricht in het gebouw van het rijksarchief een cursus genealogie en oud-schrift gegeven. Wegens de grote belangstelling werd de cursus herhaald. In totaal waren er tweemaal 25 deelnemers en moesten 25 aanvragen om toelating worden afgewezen. In het gebouw van het rijksarchief in Groningen volgden in totaal 78 personen de cursussen oud-schrift en archiefonderzoek, verdeeld over twee groepen eerstejaars, twee groepen tweedejaars en een projectgroep (derdejaars). Met 13 personen zette de rijksarchivaris in het gebouw van het rijksarchief in Drenthe de vorig jaar aangevangen cursus oud-schrift voort. De chartermeester en de archivist gaven leiding aan een cursus voor beginners. Het rijksarchief in Gelderland verzorgde in samenwerking met het provinciaal contact van oudheidkundige verenigingen en musea cursussen oud-schrift en archiefonderzoek voor beginners en gevorderden. In totaal waren er 250 deelnemers. Voorts werden in het rijksarchief te Arnhem, op het Algemeen Rijksarchief en op de rijksarchieven te Groningen, Utrecht en 's-Hertogenbosch universitaire werkgroepen opgevangen. Te Middelburg bewerkte een groep gymnasiasten onder leiding van de geschiedenisleraar en de chartermeester

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Van Heel de reizen van de Middelburgse Commercie Compagnie naar het Middellandse zeegebied in de tweede helft van de 18de eeuw’. Als tentoonstellingen worden genoemd ‘Port Royal en Utrecht’ te Utrecht, de Gelderse kartograaf uit de 17de eeuw ‘Nicolaas van Geelkercken’ te Arnhem, ‘Een verdronken land-Reimerswaal’ (vervolg van 1971), ‘1001 jaar Walcheren’, ‘Oranje en Zeeland’, ‘Kaart en landschap van de Bevelanden’, en ‘Geschiedenis als hobby.’

Naast deze nieuwe activiteiten, die grotendeels eerst na de Tweede Wereldoorlog zijn ontstaan, moeten uiteraard de oude vertrouwde taken worden vervuld: in het bijzonder de inventarisatie, te nodiger nu de oude inventarissen vaak te kort schieten, wanneer zij worden geraadpleegd door minder geschoolde onderzoekers. Mede door het ontbreken van voldoende mankracht wordt van het huidige personeel van de rijksarchiefdienst dan ook veel gevergd. Voor de deskundigheid daarvan werpen de

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 485 opleidingen aan de Rijksarchiefschool goede vruchten af, te meer omdat schoolprogramma en exameneisen zoals die in het Archiefbesluit zijn neergelegd vooral wat de ‘hogere archiefambtenaren’ betreft, uitgaan van de eis, dat deze categorie zowel historisch als juridisch geschoold dient te zijn. Nog een andere opleiding moet worden genoemd, nl. een specialisatiecursus voor archiefrestauratoren, georganiseerd en opgezet door de rijksarchiefdienst. De eerste cursus werd in 1973 afgesloten met een tentoonstelling in het Rijksarchief te Utrecht onder de naam ‘Spiegel van Behoudenis’, waar werkstukken van de cursisten en werkstukken uit het buitenland werden getoond. Aan het einde van deze 1½ jaar durende cursus kon aan elf deelnemers, afkomstig uit rijks- en gemeentedienst, een diploma worden uitgereikt. In september 1973 is een 2de cursus op dezelfde voet begonnen, wederom onder auspiciën van de rijksarchiefdienst: deze vindt plaats in het gebouw van het Centraal laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap te Amsterdam. Dit laatste zal vermoedelijk ook in de toekomst het geval zijn.

De vele problemen, waarvoor de rijksarchiefdienst zich tegenwoordig gesteld ziet, komen aan de orde in de vergaderingen van de Archiefraad, die zich in de nog korte tijd van zijn bestaan zich in het Nederlandse archiefbestel door zijn kundige adviezen een vaste en onmisbare plaats heeft verzekerd. Daarnaast komt de gehele problematiek, maar uiteraard van een enigszins ander oogpunt uit bezien, ter sprake in het Convent van rijksarchivarissen. Dit staat, evenals vroeger de jaarlijkse bijeenkomsten van deze functionarissen, onder het voorzitterschap van de algemene rijksarchivaris; evenals na de Tweede Wereldoorlog bij de jaarlijkse bijeenkomsten plegen ook bij het Convent een of meer departementsambtenaren, voorheen de leiding van afdeling O.K.N., thans die van directie M.M.A. aanwezig te zijn. De behoefte aan het houden van het Convent blijkt wel daaruit dat dit tegenwoordig zes- à achtmaal per jaar plaats vindt. Het ligt in het voornemen voor het Convent regels vast te stellen in het voor de rijksarchiefdienst samen te stellen reglement. Allerwege blijkt het archiefwezen in ons land in discussie te zijn: een vraag die de toenmalige staatssecretaris Vonhoff opwierp, was of het met het oog op de ook door de overheid tegenwoordig voorgestane bevordering van de openbaarheid van haar beleid, de in de Archiefwet 1962 voorgeschreven overbrengingstermijn van 50 jaar terug ware te brengen tot 25 jaar. In theorie mag hiervoor veel te zeggen zijn. Praktisch lijkt dit een onmogelijkheid: eerst zal enerzijds de rijksarchiefdienst veel beter moeten zijn geoutilleerd en met toepassing van de aanbevelingen, die de Archiefraad in zijn advies nr. 15 heeft vervat, zich door zijn achterstand van thans hebben heengewerkt, anderzijds zal de rijksadministratie aan de hand van de lijsten van voor vernietiging in aanmerking komende bescheiden rigoureus tot vernietiging van een zeer groot deel van haar archiefmateriaal moeten zijn overgegaan. De thans op gang gekomen inspectie van de rijksarchiefdienst op de zorg voor de zich nog onder de rijksadministratie bevindende archiefbescheiden kan hierbij van eminente betekenis zijn.

Een onderwerp dat in dit deel vrijwel nooit aan de orde is gekomen betreft de bemoeienis van afdeling K.W. en haar opvolgsters met de gemeente- en waterschapsarchieven. Dat is niet zo verwonderlijk want van een actief beleid op dit

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed gebied van de zijde van het departement is nooit of althans vrijwel nooit sprake geweest en kon ook in het licht van de bepalingen van de oude en de nieuwe archiefwet nauwelijks sprake zijn. De zorg voor en het beheer van de archiefbescheiden van gemeenten en waterschappen is, uiteraard met inachtneming van de bepalingen van de Archiefwet daarover, geheel aan de gemeente- en waterschapsbesturen opgedragen. Slechts enkele artikelen van de Archiefwet 1962 - overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de wet van 1918 - geven een mogelijkheid tot incidentele bemoeienis van de minister onder wie het archiefwezen ressorteert. Zo geven de artikelen 25, vijfde lid, en 31, vijfde lid, hem de bevoegdheid toestemming te verlenen tot het benoemen van een niet- of niet volledig gekwalificeerde archivaris; dit heeft verschillende malen plaatsgevonden. De artikelen 28 en 35 voorzien in de mogelijkheid, dat de Kroon ingeval de dagelijkse besturen nalatig zijn in hun archiefzorg, bepaalt dat een deel van de archiefbescheiden op kosten van de gemeente of het waterschap naar een rijksarchiefbewaarplaats wordt overge-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 486 bracht. Vooral door de effectieve wijze waarop het toezicht op de gemeente- en waterschapsarchieven door de provinciale inspecteurs wordt uitgeoefend, behoeft deze strafmaatregel niet te worden toegepast. De in verschillende op de Archiefwet 1918 berustende algemene maatregelen van bestuur22 bieden de mogelijkheid bepaalde categorieën archiefbescheiden in bewaring te geven aan gemeenten, die ‘een eigen archivaris en doelmatige archieflokalen hebben’; in de praktijk voltrekt echter deze inbewaringgeving zich buiten het departement om door de rijksarchiefdienst. Wat meer mogelijkheid tot het voeren van een actief beleid van de zijde van het departement zou gelegen kunnen zijn in artikel 27, tweede lid van de Archiefwet 1962, dat de minister bevoegd verklaart in bijzondere gevallen aan een gemeentebestuur een tegemoetkoming te verlenen in de kosten verbonden aan de uitoefening van de zorg voor de archiefbescheiden voor zover deze in een gemeentelijke archiefbewaarplaats berusten.23 Tot nu toe is echter volstaan met het aanbrengen op de departementsbegroting van een memoriepost.24 Of dat in de naaste toekomst anders gaat worden, lijkt niet uitgesloten: in een brief van de minister van 28 juni 1974 aan de Vereniging van Archivarissen in Nederland25 wordt vermeld, dat zijn ambtgenoot van binnenlandse zaken negatief heeft gereageerd op het verzoek gemeenten met een rijk historisch verleden in aanmerking te doen komen voor verfijningsregelingen maar dat hijzelf ernaar streeft aan artikel 27 - en artikel 34 wat betreft de waterschappen - ‘materiële inhoud te geven, zo mogelijk door de memoriepost art. 97 van de rijksbegroting hoofdstuk XVI door een geldsbedrag te vervangen.’ In een werk dat vooral aandacht besteedt aan het beleid van het Rijk ten aanzien van musea en archieven, dringt zich als vanzelf de vraag op of, naar het voorbeeld van de steun, vooral in de vorm van jaarlijkse exploitatiesubsidies, aan een aantal belangrijke niet aan aan het Rijk toebehorende musea, er ook aanleiding bestaat voor een zodanig actief beleid op het archiefwezen. Maar de situatie ligt bij dit laatste toch wel heel anders dan bij het museumwezen in ons land. Bij de subsidiëring van musea gaat het, zoals in deel II is uiteengezet, in de eerste plaats om de grote particuliere musea in de hoofdsteden van provincies, waar het Rijk geen musea van kunst en geschiedenis exploiteert; hieraan wordt geldelijke hulp geboden, waardoor de ongelijkheid, althans voor een deel, wordt weggenomen ten aanzien van die provincies waar het Rijk wel eigen musea heeft en bekostigt, terwijl bovendien de steun waarvan hier sprake is, past in het streven naar cultuurspreiding. Maar deze ongelijkheid is er niet bij het archiefwezen: in de hoofdstad van elke provincie is er immers een volledig door het Rijk bekostigde rijksarchiefbewaarplaats. Wat de gemeentearchieven betreft, ongetwijfeld kunnen deze een belangrijke rol in het culturele leven vervullen en een aantal doet dit ook, vooral in de grote gemeenten, maar de gemeentemusea in de grote steden worden evenmin door het Rijk financieel gesteund. Dat is trouwens ook slechts bij uitzondering het geval met gemeentemusea in kleinere plaatsen en dan nog alleen wanneer zij een wijder terrein bestrijken dan dit van de eigen gemeente zoals - de naam zegt het al - het Westfries Museum te Hoorn of als de verzameling uitgaat boven wat men van de gemeente, gezien in het licht van haar grootte, mag verwachten zoals met het museum te Gouda het geval is.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Eerder is er overeenkomst aanwezig tussen particuliere musea, van een nationale of regionale betekenis en particuliere instellingen op het gebied van het archiefwezen. De bekendste en belangrijkste hiervan zijn inderdaad financieel gesteund door het departement waaronder het archiefwezen ressorteert. Ten aanzien van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis kon de subsidiëring worden beëindigd, toen het zoals reeds eerder is vermeld, werd omgezet in een interuniversitair instituut. Voor financiële steun door het ministerie van C.R.M. aan de Vereniging Nederlands Economisch Historisch Archief is de bestaansgrond weggevallen toen de archiefcollecties konden worden overgebracht naar het Algemeen Rijksarchief. Wel ontvangen van dit departement nog steeds subsidie de semi-overheidsstichting Centraal Bureau voor Genealogie, het Nederlands Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde en het Sociaal-Economisch Historisch Centrum voor Limburg.

Het archiefwezen in Nederland is na de opbloei in de tijd van De Stuers, in het bijzonder door de omzetting van de tien provinciale archiefbewaarplaatsen in rijksinstellingen, lang in

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 487 de verdrukking gebleven; vooral de rijksarchiefdienst heeft het in tijden van bezuiniging zwaar moeten ontgelden. Ondanks de soms erg ongunstige interviews en artikelen in de dagbladpers, ondanks ook het bekende en reeds verschillende malen in dit hoofdstuk te berde gebrachte advies nr. 15 van de Archiefraad, dat een achterstand signaleert, die eerst na zeer lange tijd kan worden ingehaald, ondanks het slot van een brief van het bestuur van de Vereniging van Archivarissen van 6 juni 1974 aan de minister van C.R.M. ‘Wij zijn een politiek van beloften beu. Wij wachten op een beleid met daden’26, durven wij toch te stellen, dat er een kentering ten goede is gekomen: De bouw van het nieuw Algemeen Rijksarchief staat voor de deur, nieuwe rijksarchiefbewaarplaatsen te Middelburg, Arnhem en Utrecht zijn reeds enige jaren geleden gereed gekomen, enige andere zullen wellicht binnen afzienbare tijd tot stand komen, uitbreidingen van weer andere rijksarchieven worden voorbereid. Het lijkt waarschijnlijk dat personeelsuitbreidingen in de volgende jaren regelmatig zullen plaatsvinden. Belangrijker is echter, dat er bij de rijksarchiefdienst zelf steeds meer krachten zijn gekomen van wie men met reden mag verwachten, dat zij het ‘beleid met daden’ zullen helpen verwezenlijken. Waren voorheen op zijn hoogst de met de behartiging van de archiefzaken belaste departementsambtenaren hierin geïnteresseerd, thans begint in geleidelijk aan wijdere kring binnen de rijksoverheid en ook daarbuiten het besef door te dringen, dat een behoorlijk geoutilleerd archiefwezen en een goed functionerende rijksarchiefdienst essentieel zijn voor ons nationaal cultuurbeleid en het behoud van ons cultureel erfgoed. In dit opzicht is er geen verschil tussen monumentenzorg, musea, oudheidkundig bodemonderzoek en archiefwezen.

Eindnoten:

1 Duparc-Hinrichs, Deel I Commentaar blz. 4. 2 Over de kwesties van eventuele onderbrenging van het archiefwezen bij het ministerie van algemene zaken of bij dat van binnenlandse zaken zij verder verwezen naar Duparc-Hinrichs Deel I Commentaar blz. 4 e.v. 3 Kon. besluit van 26 maart 1968 nr. 5; het houdt regels in ter uitvoering van elf artikelen van de Archiefwet 1962. 4 Staatsblad 1968 nr. 200. 5 Op 1 mei 1968 (Kon. besluit van 26 maart 1968 Stb. 201). 6 Jaarverslag van de Rijksarchiefdienst over 1968, 's-Gravenhage 1970 blz. 7. 7 Bedoeld zijn hier die van een aantal gemeenten. 8 Op de in noot 6 genoemde bladzijde. 9 Afzonderlijk verschenen, 's-Gravenhage 1971. 10 In deze bedragen zijn geen bouw-, exploitatie-en onderhoudskosten begrepen; deze zijn uitgetrokken op de begroting van de Rijksgebouwendienst. 11 De eerste voorzitter is prof. mr. J.H. de Smidt geweest, de eerste secretaris mr. F.C.J. Ketelaar; sinds 1973 is prof. mr. J.P.C. Coopmans voorzitter, secretaris is thans mr. L. Lieuwes. 12 Blz. 7. 13 Blz. 7 e.v. 14 Of het woord ‘vervangen’ hier op zijn plaats is, kan worden betwijfeld; vermoedelijk is bedoeld, dat de vaste ervaren klanten voorheen het overgrote deel van de bezoekers uitmaakten maar dat tegenwoordig hun percentage van het totaal aantal bezoekers sterk is afgenomen. Het lijkt onwaarschijnlijk dat het aantal vaste ervaren klanten zou zijn verminderd.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 15 Blz. 74 e.v. 16 Evenals in artikel 6, eerste lid, van de Archiefwet 1918. 17 Voorts komen er het te vestigen ‘dépôt légal’, het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, dat er een eigen expositieruimte krijgt, en het tot dusverre in het Algemeen Rijksarchief ondergebrachte Bureau van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis. 18 De Rijksarchieven in Nederland (2de uitgave) II blz. 483 e.v. 19 's-Gravenhage 1972 blz. 15. 20 's-Gravenhage 1973 blz. 16 e.v. 21 's-Gravenhage 1973 blz. 18 e.v. 22 Ook na de inwerkingtreding van de Archiefwet 1962 volgens artikel 40 van die wet van kracht gebleven. 23 Voor de waterschappen is een overeenkomstige mogelijkheid neergelegd in artikel 34, tweede lid. 24 Evenals voor de waterschappen. 25 Nederl. Archievenblad 1974, blz. 179 e.v. 26 Alsvoren blz. 179

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 489

Ministers onder wie afdeling K.W. en haar opvolgsters hebben geressorteerd

1 Ministers van binnenlandse zaken

Mr. J. Heemskerk Az. 27 aug. 1874-2 nov. 1877 Mr. J. Kappeyne van de Coppello 2 nov. 1877-20 aug. 1879 Jhr. mr. W. Six 20 aug. 1879-18 febr. 1882 Mr. C. Pynacker Hordijk 18 febr. 1882-22 april 1883 Mr. J. Heemskerk Az. 22 april 1883-20 april 1888 Mr. A. baron Mackay 20 april 1888-24 febr. 1890 Jhr. mr. A.F. de Savornin Lohman 24 febr. 1890-21 aug. 1891 Mr. J.P.R. Tak van Poortvliet 21 aug. 1891-9 mei 1894 Mr. S. van Houten 9 mei 1894-27 juli 1897 Mr. H. Goeman Borgesius 27 juli 1897-31 juli 1901 Dr. A. Kuyper 31 juli 1901-16 aug. 1905 Mr. P. Rink 16 aug. 1905-10 febr. 1908 Mr. Th. Heemskerk 10 febr. 1908-29 aug. 1913 Mr. P.W.A. Cort van der Linden 29 aug. 1913-9 sept. 1918

2 Ministers van onderwijs, kunsten en wetenschappen

Dr. J.Th. de Visser 9 sept. 1918-4 aug. 1925 Mr. V.H. Rutgers 4 aug. 1925-8 maart 1926 Mr. M.A.M. Waszink 8 maart 1926-10 aug. 1929 Mr. J. Terpstra 10 aug. 1929-26 mei 1933 Mr. H.P. Marchant 26 mei 1933-18 mei 1935 Prof. dr. J.R. Slotemaker de Bruïne 18 mei 1935-25 juli 1939 Prof. dr. J.B.O. Schrieke 25 juli 1939-10 aug. 1939 Prof. G. Bolkestein 10 aug. 1939-24 juni 1945 Prof. dr. G. van der Leeuw 24 juni 1945-3 juli 1946 Prof. dr. J.J. Gielen 3 juli 1946-7 aug. 1948 Prof. dr. F.J.Th. Rutten 7 aug. 1948-2 sept. 1952 Mr. J.M.L.Th. Cals 2 sept. 1952-24 juli 1963 Mr. Th.H. Bot 24 juli 1963-14 april 1965

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 3 Ministers van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk

Mr. M. Vrolijk 14 april 1965-12 nov. 1966 Mej. dr. M.A.M. Klompé 22 nov. 1966-6 juli 1971 P.J. Engels 6 juli 1971-11 mei 1973 Mr. H.W. van Doorn 11 mei 1973-

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 490

Staatssecretarissen onder wie afdeling O.K.N. en haar opvolgsters hebben geressorteerd

1 Staatssecretarissen van onderwijs, kunsten en wetenschappen

Mr. J.M.L.Th. Cals 15 maart 1950-2 sept. 1952 Mr. R.G.A. Höppener 12 nov. 1956-19 mei 1959 Mr. Y. Scholten 1 juli 1959-24 juli 1963 Drs. L.J.M. van de Laar 25 okt. 1963-14 april 1965

2 Staatssecretaris van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk

H.J.L. Vonhoff 28 juli 1971-13 april 1973

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 491

Verantwoording

1 Geraadpleegde archieven

a Algemeen Rijksarchief, Bleijenburg, 's-Gravenhage: Notulen college van rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst; Afdeling O.K.W. 1875; Afdeling K.W. 1875-1918; Kabinet ministerie van binnenlandse zaken 1875-1897.

b Ministerie van binnenlandse zaken, Binnenhof, 's-Gravenhage: Kabinet ministerie van binnenlandse zaken 1897-1918.

c Ministerie van onderwijs en wetenschappen, De Savornin Lohmanplein, 's-Gravenhage: Afdeling K.W. 1918-1940; Kabinetsarchief ministerie van O., K. en W. 1918-1940.

d Ministerie van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk, Buitenom, 's-Gravenhage: Afdeling K.W. 1940-1945; Afdeling O.K.N. 1945-1965.

e idem, gebouw Hoogvoorde, Sir Winston Churchilllaan 362, Rijswijk Z.H.: Afdeling O.K.N./directie M.M.A. sinds 1965.

N.B. De notulen van de ‘grote museumcommissie’ zijn geraadpleegd uit een gedrukt exemplaar, in het bezit van de schrijver.

2 Foto's (copyright)

Amersfoort, Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek nr. 70 Amsterdam, Centraal laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap nrs. 122, 123, 124 en 125 Amsterdam, Fotocommissie Rijksmuseum nrs. 15, 16, 17, 18, 20, 21, 22, 24, 25, 26, 27, 28, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 39, 40 en 41 Amsterdam, Rijksmuseum nr. 14 Amsterdam, Rijksmuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’ nrs. 105 en 106 Amsterdam, Rijksmuseum Vincent van Gogh nrs. 103 en 104 Arnhem, Rijksarchief nrs. 120 en 121 Arnhem, Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’ nrs. 82, 83, 84, 85, 86 en 87 Breda, Volkenkundig Museum ‘Justinus van Nassau’ nr. 66

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Delft, Stedelijk Museum Het Prinsenhof nr. 97 Enkhuizen, Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’ nrs. 99, 100, 101 en 102 Enschede, Foto H.J. Wennink nr. 98 Franeker, Foto Elsinga nr. 4 Gorssel, Fotostudie A.A.W. Meine Jansen nrs., 107, 108 en 109 's-Gravenhage, Algemeen Rijksarchief nrs. 110, 111, 113 en 117 's-Gravenhage, Foto A. Frequin nr. 90 's-Gravenhage, Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum nrs. 54 en 55 's-Gravenhage, Stichting Johan Maurits van Nassau (foto A. Dingjan) nrs. 29, 30, 44, 45, 46, 47, 49, 50, 51, 52, 53 en 57 's-Gravenhage, Studio Verkoren nr. 78 Leiden, Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen nrs. 76 en 77 Leiden, Rijksmuseum van Oudheden nrs. 68, 71, 72, 74 en 75 Leiden, Rijksmuseum voor Volkenkunde nrs. 56, 57, 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64, 65 en 67 Nederhorst den Berg, Foto Hans Sibbelee nrs. 89, 93 en 95 Nijmegen, Foto Gelderland nr. 59 Nijmegen, Rijksmuseum G.M. Kam nr. 79 Otterlo, Foto Catharina M.J. de Groot nr. 96 Otterlo, Rijksmuseum Kröller-Müller nrs. 88, 91, 92 en 94 Utrecht, Gemeentearchief nr. 112 Utrecht, Rijksarchief nrs. 118 en 119 Veere, Foto jhr. W.L. den Beer Poortugaal nr. 3.

De tekeningen (nrs. 7, 10, 23, 42 en 43) van de hand van prof. dr. W. Vogelsang, gemaakt tijdens de vergaderingen van de ‘grote museumcommissie’ en de tekening van Willy Sluiter (nr. 9) zijn in het bezit van de schrijver.

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 493

Afbeeldingen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 495

1 Jhr. mr. V.E.L. de Stuers, chef afdeling K.W. 1875-1901, in zijn werkkamer ten departemente

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 496

2 ‘Het kastje van De Stuers’, nog steeds ten departemente

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 497

3 ‘Maximiliaan-beker’ van Veere

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 4 ‘Globe-beker’ van Franeker

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 498

5 Ir.J.A. Royer, chef afdeling K.W. 1901-1916

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 499

6 De ambtenaren bij afdeling K.W. ± 1905: v.l.n.r. J.P.G. van de Poll, mr. M.I. Duparc, G.J. van Oort en mr. A. van Beeck Calkoen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 500

7 Mr. M.I. Duparc, chef afdeling K.W. 1916-1925, als voorzitter van de ‘grote museumcommissie’ (tekening door W. Vogelsang)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 501

8 ‘De grote museumcommissie’, staande v.l.n.r. dr. J.H. Holwerda, jhr. B.W.F. van Riemsdijk, T.B. Roorda, prof. dr. Jan Veth, Willy Martens, C.G. 't Hooft en C.W.H. Baard, zittend v.l.n.r. prof dr. J. Six, mr. dr. S. Muller Fzn., dr. C. Hofstede de Groot, mr. M.I. Duparc, P. Visser, jhr. H. Teding van Berkhout, dr. A. Bredius, S. de Clercq, A.W.M. Mensing, F. Schmidt Degener, prof. dr. W. Martin, prof. dr. W. Vogelsang, dr. H.H. Juynboll, dr. H.E. van Gelder en M. van Notten

9 F. Schmidt Degener, dr. C. Hofstede de Groot en prof. dr. Jan Veth (tekening door Willy Sluiter)

10 Dr. C. Hofstede de Groot, secretaris van ‘de grote museumcommissie’ en grondlegger van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (tekening door W. Vogelsang)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 502

11 P. Visser, chef afdeling K.W. 1925-1939

12 Mr. J.K. van der Haagen, chef afdeling K.W., later O.K.N. 1939-1949

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 503

13 De Stuers en de rijksmusea

14 Zaal van het Rijksmuseum van Schilderijen in het Trippenhuis (lithografie door G. Lamberts)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 504

15 Vlaamse zaal ± 1910 (thans Rembrandtzalen) in het Rijksmuseum

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 505

16 Een der kabinetten met 17de eeuwse Nederlandse schilderijen in het Rijksmuseum thans

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 506

17 D.J. van der Kellen jr., directeur van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst 1876-1897 (houtgravure)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 507

18 J.Ph. van der Kellen, directeur van het Rijksprentenkabinet 1876-1896 en 1898-1903 (lithografie door Jan Veth)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 508

19 Victor de Stuers en Pierre Cuypers ± 1880

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 509

20 F.D.O. Obreen, hoofddirecteur van het Rijksmuseum 1883-1896 (lithografie door H.J. Haverman)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 510

21 Dr. A. Pit, directeur van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst 1897-1917 (borstbeeld in brons door C. Franzen-Heslenfeld)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 511

22 Jhr. B.W.F. van Riemsdijk, hoofddirecteur van het Rijksmuseum 1897-1921 (schilderij door J. Weynant)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 512

23 Dr. F. Schmidt Degener, hoofddirecteur van het Rijksmuseum 1922-1941 (tekening door W. Vogelsang)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 513

24 Jhr. dr. D.C. Röell, hoofddirecteur van het Rijksmuseum 1945-1959 (gebeeldhouwde kop door Charlotte van Pallandt)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 514

25 G. Metsu, Oude vrouw in gedachten (schilderij Rijksmuseum)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 515

26 A.P. van de Venne, Prins Maurits op de paardenmarkt te Valkenburg (schilderij Rijksmuseum)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 516

27 Jacob Cornelisz. van Oostsanen, Zelfportret (schilderij Rijksmuseum)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 517

28 Gerrit Houckgeest, Interieur van de Oude Kerk te Delft (schilderij Rijksmuseum)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 518

29 Frans Hals, Jacob Pietersz. Olycan (schilderij Rijksmuseum)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 519

30 Frans Hals, Aletta Hanemans, echtgenote van Jacob Pietersz. Olycan (schilderij Rijksmuseum)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 520

31 Johannes Vermeer, De keukenmeid (schilderij Rijksmuseum)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 521

32 Johannes Vermeer, Het straatje (schilderij Rijksmuseum)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 522

33 Frans Hals, Mansportret (schilderij Rijksmuseum)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 523

34 Fr. Goya, Don Ramón Satué (schilderij Rijksmuseum)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 524

35 Fra Angelico, Madonna met Kind (schilderij Rijksmuseum)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 525

36 Lucas van Leyden, Aanbidding van het gouden kalf (schilderij Rijksmuseum)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 526

37 Rembrandt van Rijn, De Verloochening van Petrus (schilderij Rijksmuseum)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 527

38 Rembrandt van Rijn, Titus in monniksdracht (schilderij Rijksmuseum)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 528

39 Rembrandt van Rijn, Zelfportret als Apostel Paulus (schilderij Rijksmuseum)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 529

40 Aelbert Cuyp, Groot rivierlandschap met ruiters (schilderij Rijksmuseum)

41 Philips Koninck, Vergezicht met hutten aan de weg (schilderij Rijksmuseum)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 530

42 Dr. Abraham Bredius, directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen (Mauritshuis) 1889-1909 (tekening door W. Vogelsang)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 531

43 Prof. dr. W. Martin, directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen (Mauritshuis) 1909-1945 en 1946-1947 en van het Rijksmuseum Hendrik Willem Mesdag 1934-1953 (tekening door W. Vogelsang)

44 Schilderijenzaal in Mauritshuis vóór 1948

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 532

45 Daniel Marotzaal in het Mauritshuis vóór 1951

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 533

46 Daniel Marotzaal in het Mauritshuis thans

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 534

47 Rembrandt van Rijn, Mansportret (schilderij Mauritshuis)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 535

48 Carel Fabritius, De distelvink (schilderij Mauritshuis)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 536

49 Jan van Goyen, Gezicht op Dordrecht vanuit Papendrecht (schilderij Mauritshuis)

50 Simon de Vlieger, Strandgezicht (schilderij Mauritshuis)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 537

51 Jan Steen, Zo voor gezongen, zo na gepepen (schilderij Mauritshuis)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 538

52 Rembrandt van Rijn, Studie van een oude vrouw (schilderij Mauritshuis)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 539

53 Rembrandt van Rijn, Zelfportret (schilderij Mauritshuis)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 540

54 Voorgevel Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum, Prinsessegracht 30, 's-Gravenhage

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 541

55 Middeleeuws Getijdenboek met Utrechtse kalender, verluchtingen van de Meester van Catharina van Cleef (Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 542

56 Rijks Ethnographisch Museum, openbare verzameling in pand Hogewoerd te Leiden ± 1890

57 Tentoonstelling in Rijks Ethnographisch Museum ± 1900

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 543

58 De ‘Kampong’ op tentoonstelling te Amsterdam 1883, in 1885 overgebracht naar Leiden

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 544

59 Opstelling Celebes in afdeling Nederlands-Indië (1937) van het Rijksmuseum voor Volkenkunde, Steenstraat 1, Leiden

60 Nieuwe opstelling (1968) afdeling China-Japan in het Rijksmuseum voor Volkenkunde

61 Nieuwe opstelling (1970) afdeling Nieuw-Guinea in het Rijksmuseum voor Volkenkunde

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 545

62 Nieuwe opstelling (1970) gamelan en wajang in het Rijksmuseum voor Volkenkunde

63 Nieuwe opstelling (1972) afdeling Indonesië in het Rijksmuseum voor Volkenkunde

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 546

64 Tentoonstelling ‘Viva Mexico’ 1968 (Rijksmuseum voor Volkenkunde)

65 Tentoonstelling ‘Bizonjager en Bleekgezicht’ 1969 (Rijksmuseum voor Volkenkunde)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 547

66 Voltrekking Hindu-huwelijk, middenachter voorbeeld van huizenbouw in Noord-India, aan de rechterzijde een huis van de zgn. ‘Tribalen’ in India (Afdeling India van het Volkenkundig Museum ‘Justinus van Nassau’ te Breda)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 548

67 Mr. L. Serrurier, directeur van het Rijks Ethnographisch Museum 1882-1896

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 549

68 Prof. dr. A.E.J. Holwerda, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden 1903-1919

69 Dr. J.H. Holwerda, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden 1919-1943 en directeur van het Rijksmuseum G.M. Kam 1935-1948 (tekening door W. Vogelsang)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 70 Prof. dr. A.E. van Giffen, directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 550

71 Rijksmuseum van Oudheden aan de Breestraat te Leiden

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 551

72 ‘Stenen-zaal’ in het Rijksmuseum van Oudheden aan de Breestraat te Leiden

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 552

73 Voorgevel Rijksmuseum van Oudheden, voorheen Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Rapenburg 28, Leiden

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 553

74 Oud-Nederlandse afdeling in het Rijksmuseum van Oudheden

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 554

75 Nehalenia-altaar (Rijksmuseum van Oudheden)

76 Reconstructie van een 15de-16de eeuws alchemistisch stookhuis (Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen, Steenstraat 1 A, Leiden)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 77 ‘Leidse sfera’ (planetarium) gemaakt door Steven Tracy ± 1700 (Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 555

78 Voorgevel Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten, Oude Delft 199, Delft

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 556

79 Interieur Rijksmuseum G.M. Kam, Museum Kamstraat 45, Nijmegen

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 557

80 Portretkop waarschijnlijk voorstellend Keizer Trajanus (Rijksmuseum G.M. Kam)

81 ‘Kantharos van Stevensweert’ (Rijksmuseum G.M. Kam)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 558

82 F.A. Hoefer (1850-1938), stichter van het Nederlands Openluchtmuseum en van het Nederlands Leger- en Wapenmuseum

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 559

83 ‘Stolp’boerderij uit Zuid-Scharwoude N.H. (Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’, Hoeferlaan 4, Arnhem)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 560

84 Woonkeuken in boerderij uit Midlum Fr. (Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 561

85 Betuwse boerderij met schuurberg uit Varik Gld. (Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 562

86 Ophaalbrug in ‘Zaanse buurt’ (Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 563

87 Tentoonstelling ‘Het Platteland rond Oranje’ 1973-1974 (Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 564

88 Mevr. H.E.L.J. Kröller-Müller 1869-1939 (schilderij door Floris Verster)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 565

89 Van Gogh-zaal in Rijksmuseum Kröller-Müller te Otterlo

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 566

90 Barthel Bruyn de Oude, Portret van een vrouw (schilderij Rijksmuseum Kröller-Müller)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 567

91 Lucas Cranach de Oude, Venus (schilderij Rijksmuseum Kröller-Müller)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 92 Hans Baldung Grien, Venus (schilderij Rijksmuseum Kröller-Müller)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 568

93 Beeldenzaal in Rijksmuseum Kröller-Müller

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 569

94 Beeldentuin met ‘Drijvende sculptuur’ van Marta Pan (Rijksmuseum Kröller-Müller)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 570

95 Rietveld-paviljoen (Rijksmuseum Kröller-Müller)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 571

96 Nieuwe ingangspartij van het Rijksmuseum Kröller-Müller

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 572

97 ‘Historische Zaal’ in het Prinsenhof te Delft

98 Voorgevel Rijksmuseum Twenthe, Lasondersingel 129, Enschede

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 573

99 Voorgevel Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’ te Enkhuizen

100 Schepenzaal in Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 101 Kapel uit Den Oever in het buitenmuseum van het Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’

102 Boerderijen in het buitenmuseum van het Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 574

103 Voorzijde Rijksmuseum Vincent van Gogh te Amsterdam

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 575

104 Interieur Rijksmuseum Vincent van Gogh

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 576

105 's Lands Zeemagazijn op Kattenburg te Amsterdam (Rijksmuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 577

106 Zaal van het Rijksmuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 578

107 Vooraanzicht Rijksmuseum Paleis Het Loo

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 579

108 ‘Stallenmuseum’ van het Rijksmuseum Paleis Het Loo

109 Interieur westvleugel van het Rijksmuseum Paleis Het Loo

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 580

110 De Stuers en de archieven

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 581

111 Jhr. mr. Th.M.F. van Riemsdijk, algemene rijksarchivaris 1877-1911

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 582

112 Mr. S. Mullez Fz., rijksarchivaris in Utrecht 1879-1920

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 583

113 Prof. mr. R. Fruin, algemene rijksarchivaris 1912-1932

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 584

114 Mr. R. Bijlsma, algemene rijksarchivaris 1933-1945

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 585

115 Jhr. dr. D.P.M. Graswinckel, algemene rijksarchivaris 1946-1953

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 586

116 Gevel Algemeen Rijksarchief, Bleijenburg 7, 's-Gravenhage

117 Studiezaal Algemeen Rijksarchief

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 587

118 Compactussysteem in Rijksarchief in Utrecht, Alexander Numankade 201, Utrecht

119 Charterkamer Rijksarchief in Utrecht

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 588

120 Studiezaal Rijksarchief in Gelderland, Markt 1, Arnhem

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 589

121 Hertogsbrief van Gelre (Rijksarchief in Gelderland)

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 590

122 Restauratie-atelier voor goudleer van het Centraal laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap te Amsterdam

123 Analytische afdeling van het Centraal laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap, met op de voorgrond de sectie microscopisch onderzoek

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed 591

124 ‘Départ pour les eaux’ (eigendom Nederlands Postmuseum te 's-Gravenhage), prent met een aantal zwarte vlekken veroorzaakt door een reactie van loodoxyde uit de prent met zwavelwaterstof uit de lucht waardoor zich het zwarte loodsulfide heeft gevormd

125 ‘Départ pour les eaux’, dezelfde prent als nr. 124 na behandeling met waterstofperoxyde door het Centraal laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap; de zwarte vlekken, veroorzaakt door loodsulfide zijn verdwenen doordat het loodsulfide is omgezet in het witgekleurde loodoxyde

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed