Download PDF Van Tekst
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2001 bron Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 2000-2001. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden 2002 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa004200101_01/colofon.htm © 2005 dbnl 1 Verhandelingen Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2001 3 De geleerde als instituut Justus Lipsius (1547-1606) en zijn vriendschappen Jaarrede door de voorzitter, Dr. M.E.H.N. Mout De overdracht van kennis schijnt tegenwoordig niet goed te kunnen functioneren zonder instituties als scholen, opleidingen en universiteiten. Dat zijn allemaal instellingen die huizen in een of meer gebouwen. Hele legers leerkrachten, overige werknemers en niet te vergeten bestuurders bevolken die talloze gebouwen voor lessen, cursussen, colleges, informatiebijeenkomsten, administratieve taken, examens, diploma-uitreikingen, vergaderingen en wat niet al. Veel van deze rusteloze bezigheden, vooral die welke zich aan universiteiten afspelen, zouden in de zestiende eeuw, de tijd van het late humanisme, hoogstwaarschijnlijk in sommige geleerde kringen enig opzien hebben gebaard. Hoorde een professor niet in de eerste plaats in zijn studeerkamer? Natuurlijk, hij moest ook college geven, disputaties en examens leiden, en daarvoor moest hij naar het gebouw waar de universiteit gevestigd was. Veel belangrijker werd echter een andere rol van hem geacht, vooral als hij beroemd was: die van middelpunt van een geleerde kring. Zo'n netwerk was ongetwijfeld een instituut op zichzelf, maar dan eentje zonder muren - zij het niet, zoals wij zullen zien, zonder grenzen. Het was een instituut waar kennis werd vergaard en overgedragen. Zijn middelpunt was in zekere zin statisch: zolang de beroemde geleerde actief was, vormde hij de kern ervan en bestierde min of meer het geheel. De kring zelf vertoonde echter een zekere dynamiek: het lidmaatschap ervan en de hiërarchie in de kring waren aan veranderingen onderhevig. In dit opzicht leek zo'n geleerde kring enigszins op een hof, doch er werd een andere taal gesproken: die van het humanisme. In het onderling verkeer der humanisten werden sleutelbegrippen gehanteerd die aan die wereld eigen waren, waaronder dat van de ‘vriendschap’. Amicitia: vriendschap als wegwijzer naar wijsheid en deugd Aristoteles had in het achtste en negende boek van zijn Nicomacheïsche ethiek het verschijnsel vriendschap behandeld en uitgelegd welke drie vormen vriendschappelijke relaties tussen mensen (philia) konden aannemen. Hij onderscheidde de nuttige, de aangename en de ware vriendschap.1 Humanisten leverden commentaar op Aristoteles' opvattingen. Zij Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2001 4 beklemtoonden daarbij dat volmaakte vriendschappen in de Griekse, Romeinse en bijbelse Oudheid te vinden waren, maar zelden in de verdorven eigen tijd. ‘O vrienden, niemand is een vriend’, riepen zij uit, niet zonder die bestudeerde zwartgalligheid die men wel in intellectuele kringen aantreft, en bovendien interpreteerden zij Aristoteles nog verkeerd ook. Deze had waarschijnlijk alleen maar bedoeld te zeggen dat ware vriendschap zeldzaam is, niet dat mensen zich wel vrienden noemen maar het niet zijn.2 Ook veel latere antieke opvattingen over vriendschap - van Plutarchus, Cicero, Seneca, Epictetus en anderen - trokken de aandacht van humanisten en verleidden hen tot bespiegelingen over het onderwerp, meestal in een moraalfilosofische of literaire context.3 De belangrijke rol die correspondentie in vriendschappen kon vervullen, werd - in navolging van Seneca vooral - reeds door Francesco Petrarca aan de orde gesteld.4 Een enkele maal werden literaire en geleerde vriendschappen tussen humanisten bevestigd in ‘academies’ - zoals die rond Marsilio Ficino in Florence en Pomponio Leto in Rome - en ‘sodalitates’, zoals opgezet door Conrad Celtis in het Duitse Rijk.5 Vriendschap was een factor van belang in de kring rond de Zuid-Nederlandse humanist Justus Lipsius (Overijse 1547 - Leuven 1606), van 1578 tot 1591 als hoogleraar geschiedenis en recht een van de coryfeeën van de Leidse universiteit. Bovenal was hij een geniaal filoloog, wiens kritische edities van Tacitus en Seneca meer dan drie eeuwen lang als voorbeeldig golden. Zijn reputatie steunt tevens op zijn commentaren van Romeinse en in mindere mate Griekse klassieke schrijvers en op zijn eigen Latijnse stijl. Die was zo ver mogelijk verwijderd van het ciceroniaanse Latijn van de meeste humanisten. Lipsius spiegelde zich in de eerste plaats aan Tacitus en Seneca; bovendien verwerkte hij nog extra verfijnde zinswendingen en moeilijke woorden in zijn schrifturen.6 Zo pronkte hij met zijn reusachtige eruditie, die tevens tot uiting kwam in zijn veelomvattende historische werken over de Romeinse wereld, in het bijzonder die van het keizerrijk. Dat, zo hield hij zijn tijdgenoten voor, behelsde menig behartenswaardig voorbeeld voor het politieke en sociale leven in de eigen tijd. Trouwens, ook aan de Romeinse wijsbegeerte viel volgens hem veel goeds te ontlenen. De Romeinse stoa leverde hem stof voor zijn eigen politieke filosofie, die bedoeld was als praktische gids in een Europa dat verscheurd werd door oorlogen en twisten van allerlei aard. Vooral godsdiensttwisten en burgeroorlogen, waar ook zijn eigen vaderland Brabant onder gebukt ging, waren Lipsius een doorn in het oog. De individuele burger werd in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2001 5 het bijzonder populaire boek De Constantia (1584) geleerd hoe hij dergelijke troebelen het hoofd moest bieden: met stoïsche wijsheid. Het bijna even veelgelezen boek Politica (1589) was daarentegen een vorstenspiegel: de vorst, of ieder ander die met regeringsmacht was bekleed, kon er de kunst van het regeren uit leren. Beide boeken wilden een christelijke filosofie verspreiden die gebaseerd was op de Romeinse stoa en tegelijkertijd zoveel mogelijk afstand bewaarde tot een theologisch gekleurde moraalfilosofie. Lipsius' neostoïcisme wilde een alternatief bieden voor de vaak met uiterste bitterheid gevoerde polemieken der strijdende religieuze partijen van zijn dagen. Als gevolg van die ‘neutrale’ opstelling werd hij zowel door katholieken als door protestanten aangevallen, daar zijn leer te weinig christelijk-theologische en te veel antiek-filosofische elementen zou bevatten. Dat was overigens een verwijt dat vele humanisten vanwege hun geestdriftig beleden bewondering voor het klassieke denken hebben moeten horen. Aan de andere kant werd hij ook weer gewaardeerd in alle godsdienstige kampen, namelijk door degenen die evenals hij de boven het gewoel verheven stoïsche rust liever hadden dan het bloedig behaalde gelijk. Veel opzien baarde zijn terugkeer, in 1591, naar het katholieke geloof van zijn jeugd, gepaard aan zijn vertrek van Leiden naar Leuven, waar hij tot zijn dood zou doceren.7 De gemeenschappelijke doeleinden van Lipsius en zijn kring waren het najagen van kennis - soms niet goed te onderscheiden van de meer verheven zoektocht naar waarheid en deugd - en het verwerven van persoonlijke roem en invloed. Door deel uit te maken van de kring hoopte men iets in de wereld te bereiken, een leidende figuur te worden (of te blijven) in het maatschappelijke en geleerde leven, in de kerk, de staat, aan een universiteit. Lipsius hoopte op zijn beurt deze leidende figuren te kunnen vormen. De kring functioneerde op basis van ‘vriendschap’, dat wil zeggen betekenisvolle en soms tamelijk zakelijke intellectuele betrekkingen tussen zijn leden. ‘Vriendschap’ omvatte hier ook de nauwe banden tussen leraar en leerling. Het was Lipsius, middelpunt van dit netwerk, die zich inspande bepaalde stoïsche opvattingen omtrent ‘vriendschap’ nieuw leven in te blazen teneinde deze te gebruiken in zijn werk als docent en leider van zijn vriendenkring. Zijn inspiratie haalde hij voornamelijk uit Cicero, De amicitia (44 v. Chr.) en uit Seneca's brieven aan Lucilius (ca. 64 n. Chr.). Denkbeelden daar opgedaan moesten volgens Lipsius hun nut bewijzen in de alledaagse werkelijkheid van zijn eigen tijd. Met instemming haalde Lipsius in zijn leerboek van de stoïsche filosofie (Manuductio ad Stoicam Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2001 6 Philosophiam, Antwerpen 1604) Cicero's definitie van vriendschap aan: ‘vriendschap is echter niets anders dan overeenstemming in gevoelens over al het menselijke en goddelijke, gepaard aan welmenendheid en genegenheid’.8 Het ideaal van deze op de Romeinse stoa geënte vriendschap verschilde van dat van Aristoteles. Daar ging het om een kleine vriendenkring van twee of meer, om het spreekwoordelijk geworden ‘één ziel in twee lichamen’ bijvoorbeeld.9 Lipsius bekommerde zich, evenals Seneca, meer om de maatschappelijke en politieke functie die vriendschap kon hebben. Juist een steeds uitdijende vriendenkring was het best in staat kennis, deugd en wijsheid aldaar opgedaan ten dienste van de gemeenschap te stellen. Zo kon het netwerk almaar meer mensen bereiken en werkelijk als instituut opereren. De kring rond Lipsius had als zijn ideaal een hechte internationale gemeenschap van vrienden, die misschien zelfs in staat zouden zijn invloed in publieke aangelegenheden uit te oefenen. Daarom moest de vriendenkring niet alleen intellectuele, maar ook morele vorming aanbieden en de leden zo een achtergrond verschaffen die onontbeerlijk was voor degenen die leidende posities zouden gaan innemen of reeds innamen. Het neostoïsche vriendschapsideaal van Lipsius en de zijnen was dus in