Bzzlletin. Jaargang 30
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Bzzlletin. Jaargang 30 bron Bzzlletin. Jaargang 30. BZZTôH, Den Haag 2000-2001 Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_bzz001200001_01/colofon.php Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. 2 [Nummer 274] Voor de lezers van de redactie Dit nummer van BZZLLETIN is in z'n geheel gewijd aan de stand van zaken in de Nederlandstalige poëzie en poëziekritiek. Behalve essays over het oeuvre of over de laatste bundel(s) van voor de Nederlandstalige literatuur markante dichters als Hans Faverey, Marc Kregting, Stefan Hertmans, Theo Verhaar, Henk van der Waal en Nachoem Wijnberg bevat dit nummer een drietal opstellen over enkele stellingnames in de hedendaagse poëzie en poëziekritiek. Marc Reugebrink rekent af met enkele hardnekkige misverstanden die er in de die poëziekritiek bestaan over het vermeende ‘autonomistische’ karakter van een deel van de Nederlandstalige poëzie. Geert Buelens bespreekt naar aanleiding van het gebruik van het begrippenpaar modernisme/postmodernisme door Redbad Fokkema in diens Aan de mond van al die rivieren de bruikbaarheid daarvan voor de Nederlandstalige poëzie(kritiek) en pleit naar aanleiding daarvan voor een weidsere, meer internationaal georiënteerde blik op de polderlandse poëzie. Ilja Leonard Pfeijffer ten slotte zet zijn eigen poëticale opvattingen af tegen die van enkele jonge dichters als Bart FM Droog, Serge van Duinhoven, Hagar Peeters, Tommy Wieringa en Ramsey Nasr, die zich in hun poëzie verzetten tegen ‘elitarisme’ en zich, in plaats daarvan, laten voorstaan op ‘verstaanbaarheid’. Bzzlletin. Jaargang 30 3 Marc Reugebrink Welkom in Babel De spraakverwarring in de Nederlandse poëziekritiek De Nederlandse poëziebeschouwing raakt maar niet uit de greep van een denken dat nu toch al minstens vijftig jaar het toneel beheerst. Wanneer er af en toe discussie ontstaat, zoals dat recentelijk gebeurde naar aanleiding van een stuk dat Elly de Waard onder de titel ‘De tijd der eenzijdige bewegingen is voorbij' in De Revisor 1999/5 publiceerde, krijg je heel even de indruk dat er sprake is van een belangwekkend debat, maar wie de bijdragen aan die discussie leest, kan niet anders dan concluderen dat het hier opnieuw gaat om de loopgravenoorlog die al zolang in de Nederlandse poëzie woedt. De Nederlandse poëzie zit al decennialang gevangen in een tegenstelling die de laatste jaren wordt aangeduid als die tussen “autonomistisch” en “anekdotisch” en die we ook kennen als de tegenstelling tussen “maximaal” en “minimaal”, “academistisch” en “niet-academistisch”, “zuiver” en “onzuiver” - een tegenstelling die voorheen wel werd aangeduid als een oppositie tussen “experimenteel” (of “avant-gardistisch”) en “traditioneel”, of nog langer geleden als die tussen “vorm” en “vent”, en die nu opnieuw de kop opsteekt als die tussen “modernistisch” en postmodernistisch’. Dat kun je althans afleiden uit het artikel van De Waard, door Rob Schouten (De Waard noemt hem herhaaldelijk in negatieve zin) in een reactie in Vrij Nederland van 18 december 1999 omschreven als een poging tot ‘reanimatie van een oud lijk’. Nu is dat laatste een wat al te ongenuanceerde weergave van hetgeen De Waard in haar artikel wil beweren. Ze doet een poging om, onder verwijzing naar de recent verschenen poëziegeschiedenis van wijlen R.L.K. Fokkema, Aan de mond van al die rivieren, tot een andere indeling van het poëtische landschap te komen, een indeling die had kúnnen leiden tot een herschikking van de in polemische modder vastgelopen posities. Maar dat gebeurt niet. De Waard lijkt in het door Fokkema in zijn boek geïntroduceerde onderscheid tussen modernistische en postmodernistische poëzie even het door haar gezochte ‘nieuwe paradigma’ gevonden te hebben ‘van waaruit het mogelijk moet zijn de veelvormigheid van de hedendaagse poëzie te beschrijven’ op een min of meer ‘objectieve’ manier. Toch kan ze het vervolgens niet laten om het modernisme vrijwel geheel te vereenzelvigen met de door haar verfoeide autonomistische poëtica (die ze, met voorbijgaan aan Fokkema's invulling, uitsluitend opvat als de poëtica van de ‘taalautonomen’) en het postmodernisme als een soort reddingsboei te zien voor, onder andere, haar eigen poëzie - voor poëzie die in de ‘oude’ indeling als anekdotisch te boek staat. Het opschrift ‘postmodernisme’ (overigens door Bzzlletin. Jaargang 30 4 Fokkema op een specifieke, naar mijn zin: te beperkte en eenzijdige manier ingevuld, waarover ook Ron Elshout al schreef in BZZLLETIN 241-242) biedt weliswaar plaats aan veel meer dichters dan het opschrift ‘anekdotisch’ deed, maar in haar opvatting kan een als ‘taalautonomist’ geïdentificeerde dichter nooit postmodern zijn, terwijl een dichter die op grond van de oude tegenstelling ‘anekdotisch’ werd genoemd, waarschijnlijk nooit een modernist zal zijn. Zo beschouwd lijkt De Waard, ondanks haar herhaalde verzekering dat het onderscheid tussen autonomistisch en anekdotisch volstrekt achterhaald is, in haar artikel inderdaad nog eens hetzelfde toneelstukje op te voeren, zij het nu onder andere termen. Modernistisch/postmodernistisch is een tegenstelling die de accenten weliswaar wat anders legt dan autonomistisch/anekdotisch, zoals in díe tegenstelling de accenten anders liggen dan in de tegenstelling experimenteel/traditioneel of zuiver/onzuiver of maximaal/minimaal of enzovoorts - maar al die tegenstellingen zijn uiteindelijk gebaseerd op bepaalde vooronderstellingen die in de discussie ofwel vergeten, ofwel stelselmatig verzwegen worden. Ze behoren tot wat Pierre Bourdieu in De regels van de kunst (1992) de doxa heeft genoemd: een als heuse werkelijkheid beschouwde, maar in wezen op een hele verzameling niet meer als zodanig herkende en erkende en dus ook niet meer bekritiseerde aannames gebaseerde voorstelling van zaken. Sprekend over filosofen schrijft Bourdieu: ‘Wat bij filosofen in omloop is, bij tijdgenoten maar ook bij filosofen uit verschillende tijden, zijn niet alleen canonieke teksten, zoals vaak wordt gedacht, maar ook titels van boeken, labels van scholen, uit hun context gerukte citaten, ismen die vaak zijn beladen met polemische aantijgingen of verwoestende anathema's, en die soms als slogans fungeren. Het is ook de routineuze kennis die via colleges en handboeken wordt overgedragen, het onzichtbare - en onoorbare - medium van de common sense van een intellectuele generatie, waarin bepaalde werken vaak tot een paar sleutelwoorden, een paar obligate citaten worden gereduceerd. Het is verder de ontzaglijke hoeveelheid informatie die samenhangt met het toebehoren aan een veld en die onmiddellijk wordt geïnvesteerd in de omgang met tijdgenoten: informatie over instituties - academies, tijdschriften, uitgevers enzovoort - en over personen, hoe ze eruit zien en van welke instituties ze deel uitmaken, over hun onderlinge verhoudingen, liaisons of twisten, en alles wat hen bindt aan de lopende zaken van hun tijd; informatie over de problemen en ideeën die in de gewone wereld opgeld doen en die door de dagbladen worden uitgedragen - welke historicus van de filosofie, Hegeliaan of niet, heeft ooit de ochtendkrant van een filosoof uitgeplozen? - over de debatten en conflicten van de universitaire wereld die, in geüniversaliseerde vorm, zo vaak aan de oorsprong staan van de universitaire kijk op het universum.’ Men hoeft hier Bzzlletin. Jaargang 30 5 alleen maar ‘filosoof’ door ‘poëziecriticus’ te vervangen en men heeft een aardig beeld van het huidige poëzieklimaat. Bourdieu omschrijft het als de ‘misère van het a-historicisme’, van een ‘geonthistoriseerde’ en tegelijk ‘onthistoriserende’ interpretatie van bepaalde concepten die in het verleden ooit ontwikkeld zijn om vat te krijgen op, in dit geval, poëzie en poëzieopvattingen. Als men de moeite neemt in dat verleden te duiken en de oorsprong van bepaalde termen en begrippen nog eens na te gaan, dat wil zeggen: ze te verbinden met de context waarbinnen ze zijn ontstaan, ontdekt men al heel snel dat de huidige discussie over poëzie gekenmerkt wordt door een Babylonische spraakverwarring. Allerlei termen en begrippen worden door elkaar heen gebruikt, er worden tegenstellingen verondersteld die het, althans in oorsprong, niet zijn en op zijn minst twee methoden om het poëtische landschap in kaart te brengen - bij uitbreiding: twee methoden voor literatuurgeschiedschrijving - worden voortdurend in elkaar geschoven, terwijl de ene methode in aanleg toch vooral bedoeld was als alternatief voor de andere. Een meer historiserende interpretatie zou één en ander weer in, natuurlijk niet het juiste, maar toch ten minste in een juister perspectief kunnen zetten, wat overigens niet betekent dat men met dat perspectief hoeft in te stemmen. Maar door de door elkaar geklutste termen en begrippen te herleiden tot de context waarbinnen ze oorspronkelijk ontstonden en te zien als wat ze waren - niet meer dan concepten, theorieën als men wil (en dus falsifieerbaar), vooronderstellingen of zelfs voorstellen, suggesties voor een bepaalde ordening - heeft men een betere basis voor kritiek dan wanneer men op basis van de huidige comedy of errors links en rechts klappen uitdeelt. Men kan zich dan bijvoorbeeld met recht en reden afvragen wat dan weer precies de vooronderstellingen van die, nu in hun historische context begrepen ordeningsvoorstellen zijn - en daarbij lijkt het te gaan om de ook door De Waard bepleite (wetenschappelijke) ‘objectiviteit’ - en vervolgens: of zoiets überhaupt, in wetenschap én kritiek, tot de mogelijkheden behoort. Afkeer van het academisme Misschien