PDF Van Tekst
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Verzamelde werken. Deel 2. Nederland Johan Huizinga Editie L. Brummel bron Johan Huizinga, Verzamelde werken. Deel 2. Nederland (ed. L. Brummel). H.D. Tjeenk Willink & Zoon, Haarlem 1948 Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/huiz003verz03_01/colofon.php Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. Lijst van afbeeldingen 1. Rogier van der Weyden, t.o.p. 216 Philips de Goede (Madrid, Koninklijk Paleis) 2. Nederlandsch meester t.o.p. 232 omstreeks 1446, Jean Wauquelin overhandigt de ‘Chroniques du Hainaut’ van Jacques de Guise aan Philips van Bourgondië, (Brussel, Kon. Bibliotheek MS. 9242) 3. Het voormalig klooster van t.o.p. 584 Sinte Agatha te Delft Johan Huizinga, Verzamelde werken. Deel 2. Nederland 1 Algemeene Nederlandsche geschiedenis Johan Huizinga, Verzamelde werken. Deel 2. Nederland 3 De Romeinsche mijlpaal van Monster* De heer Holwerda Jr heeft de plaatsbepaling van Lugdunum Batavorum en Praetorium Agrippinae opnieuw aan de orde gesteld met het betoog, dat men de overblijfselen van laatstgenoemde plaats, hoogstwaarschijnlijk zou hebben te zien in de belangrijke opgravingen, door Reuvens omstreeks 1830 te Arentsburg bij Voorburg gedaan (tot nu toe hield men ze voor de resten van Forum Hadriani), en dat men bij gevolg Lugdunum niet ver vandaar, wellicht iets ten Noorden van den Haag had te zoeken1. Tegen deze nieuwe gissing hebben de heeren Blok en Beelaerts hunne bezwaren geopperd2, de eerste het goed recht verdedigend van zijn veronderstelling, eenige jaren geleden geuit3, dat men Lugdunum zou hebben te zoeken in de overblijfselen eener militaire vestiging omtrent Katwijk in zee gelegen (de zoogenaamde Brittenburg), de laatste terloops een nieuwe gissing aan de bestaande toevoegende. In deze gedachtenwisseling is, naar het mij voorkomt, een belangrijk gegeven buiten beschouwing gebleven. Niet, dat dit tot de oplossing van het vraagstuk had kunnen leiden: integendeel, het schijnt de vraag slechts ingewikkelder te maken. Doch het is, hoe ook, een wezenlijk argument in de kwestie en mag als zoodanig niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Het opschrift hierboven geeft te kennen, welk gegeven ik bedoel. Met schroom roer ik het aan, want het is een ware steen des aanstoots. Alvorens het monument zelf te bespreken, zal het noodig zijn een standpunt te kiezen in het pleit, zooals het thans hangende is. De heer Holwerda heeft, dunkt mij, zijn doel voorbij geschoten. Om zijn stelling: Praetorium Agrippinae = Arentsburg aannemelijk te maken, tracht hij de waarschijnlijkheid te verzwakken van de oudere veronderstellingen: Praetorium Agrippinae = Rodenburg (Roomburg) bij Leiden, Lugdunum = Brittenburg, respective Leiden. Daartoe betoogt hij: 1. dat het volstrekt niet zeker is, dat de Noordelijke weg door het Batavenland, leidende van Lugdunum over Praetorium Agrippinae enz. naar Noviomagus, langs den Rijn heeft geloopen4, 2. dat de militaire gedenkteekenen, uit Katwijk en Roden- * Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 4de Reeks, VII, p. 362-385. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1909. 1 Zie Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 4de Reeks, VII, p. 1. 2 Ter zelfder plaatse, p. 275 en 272. 3 Leidsch Jaarboekje 1904, p. 1. 4 t.a.p., p. 20. Johan Huizinga, Verzamelde werken. Deel 2. Nederland 4 burg herkomstig, verdacht zijn, en dat ook in 't algemeen het bestaan van talrijke Romeinsche versterkingen in ons land langs den Rijn door niets wordt gestaafd1. Een bijzonder ongelukkig betoog mijns inziens en overbodig bovendien, waarvan het onhoudbare door de opmerkingen van de heeren Blok en Beelaerts reeds voldoende is aangetoond. De kwestie schijnt belangrijk genoeg, om sommige van die opmerkingen nog wat nader te adstrueeren en er nog enkele aan toe te voegen. - Wat het eerste punt betreft, het is onbegrijpelijk, hoe Holwerda, oudheidkundige, zijn argumenten kan zoeken in de topografische verhoudingen, die de Tabula Peutingeriana aangeeft, alsof deze ook zelfs maar pretendeerde de natuurlijke verhoudingen weer te geven, en niet enkel een graphische voorstelling was en dan nog een zeer slordige en onvolledige. De copiist der 12e eeuw, die ons het monument overleverde, kon den weg niet vlak langs den Rijn teekenen, daar hij dan geen ruimte behield voor de namen, die hij overal aanbrengt boven de lijn, die den weg aanduidt. Hij teekent immers ook Bonn en Remagen een eindweegs van den Rijn. Dat is inderdaad, gelijk Holwerda zegt, op zichzelf nog geen bewijs, dat de weg in ons land langs den Rijn liep. Nijmegen, waar hij zich splitst, lag al vast zeker niet aan den Rijn, zegt Holwerda. Ja, niet aan den Rijntak, die bij Schenkenschans rechts afboog en den Rijnnaam behield. De weg bleef links van de verschillende Rijnarmen, om de gewichtige, blijkens den Keltischen naam reeds voor-Romeinsche plaats Noviomagus te passeeren, waarschijnlijk ook in verband met de afdammingswerken van Drusus, waarvan Tacitus gewaagt2. Maar voor het feit, dat die zelfde weg verder benedenwaarts weer den eigenlijken Rijn volgde, hebben wij aanduidingen en stellige bewijzen. Vooreerst Vechten. Blok geeft nog toe, dat het niet volkomen zeker is, dat wij in Fletione, op de Tab. Peut. aan den bedoelden weg geteekend, Vechten zouden hebben te zien, en te lezen Fectione3, gelijk de inscripties van Vechten hebben. Maar er is geen twijfel mogelijk. Immers de Anonymus Ravennas Cosmographus, die op den zelfden weg ter zelfder plaatse in alle handschriften Fictione leest (Fletione in de uitgave p. 228 is slechts een onjuiste emendatie naar de Tab. Peut.), putte uit dezelfde bron als de Tab. Peut., 1 t.a.p., p. 5-19. 2 Annales, II, 8, XIII, 53; Hist. V, 19. Zie Suetonius, Claudius c. 1. 3 t.a.p., p. 278. Johan Huizinga, Verzamelde werken. Deel 2. Nederland 5 waarop hij dus hier als correctief kan dienen1. Bovendien, meteen een nieuw bewijs op zichzelf, heeft het Itinerarium Antonini op denzelfden weg iets dichter bij Albanianis, dus iets verder benedenwaarts dan Fectio, Traiecto2. En kan iemand twijfelen, of Fectio, de plaats, die blijkens de gevonden inscripties de voornaamste haven van Germanië schijnt te zijn geweest3, aan den grooten weg van Lugdunum naar Argentoratum heeft gelegen? Vervolgens Kesteren. Pleyte meent er een stukje Romeinsche weg te hebben gevonden4. Holwerda zegt: indien dit juist is ‘dan heeft dáár althans die weg op vrij aanzienlijken afstand van die rivier gelegen’5. Waarop de heer Beelaerts treffend opmerkt, dat de Rijn weleer juist langs Kesteren heeft gestroomd6. Zelfs op de hedendaagsche stafkaart had Holwerda dit feit kunnen waarnemen. Wij weten derhalve zeker, dat de Noordelijke weg althans van Vechten tot Utrecht langs den Rijn liep. Hoogstwaarschijnlijk, dat hij van Nijmegen over Kesteren liep. Daarbij kan men voegen de vindplaatsen Dodewaard7, even boven Kesteren aan de Waal, Werkhoven aan den Krommen Rijn, de Meern en Woerden aan den Ouden Rijn beneden Utrecht, om het waarschijnlijke beeld van een deel van den loop des wegs te krijgen8. Wat nu het militaire karakter van de vestigingen aan Rijn en Waal betreft, hier is Holwerda zoo mogelijk nog ongelukkiger. ‘Het geloof (zegt hij) aan het bestaan dezer reeks forten zal waarschijnlijk wel te verklaren zijn uit de meening, dat zulk een bescherming in die tijden bepaald noodig moet zijn geweest,’ doch het is maar ‘een opinie, die werkelijk algemeen schijnt te zijn geweest, ook al is er geen enkele grond voor op te geven’9. Op een aantal gronden heeft Blok hem terstond opmerkzaam gemaakt: de getuigenissen van Florus, 1 Volgens de zeer nauwkeurige onderzoekingen van W. Kubitschek, Jahreshefte des österreich. Archäol. Instituts, V, 1902, S. 20-96, berusten het Itinerarium Antonini, de Tabula en de Ravennas alle op dezelfde bron, een wereldkaart uit den tijd van Caracalla, die meer moet hebben bevat dan elk der drie afgeleide bronnen afzonderlijk. Geen van drieën heeft officieele waarde; allen gaan zeer slordig en willekeurig tewerk met het weglaten en overslaan van belangrijke plaatsen. Het ontbreken van plaatsen in een dezer bronnen bewijst derhalve niets. Aan den anderen kant mag men er ook niet te veel aan hechten, dat de Ravennas, die zijn wijsheid van een wegenkaart aflas, alle stations ‘civitates’ noemt. Wel verdient het opmerking, dat hij ze op zijn origineel vond ‘iuxta fluvium Renum’. 2 Ed. Parthey et Pinder, p. 176 Albanianis, gelijk de Tab. Peut. en een der hss. van het Itin. hebben, is een beter vorm dan Albinianis, wat nergens is overgeleverd. 3 CIL XIII, 8810, 8811, 8815. 4 Ned. Oudheden, Batavia, p. 50. 5 t.a.p., p. 20. 6 t.a.p., p. 273. 7 CIL XIII, 8806. 8 Van de onzekere gelijkstelling Albanianis = Alfen zie ik af. 9 t.a.p., p. 19. Johan Huizinga, Verzamelde werken. Deel 2. Nederland 6 Ammianus Marcellinus, den rhetor Eumenius en den cosmograaf van Ravenna1. Voorts heeft men ook hier alweer allereerst Vechten en Nijmegen, waar toch genoeg militaire oudheden zijn gevonden, om aan belangrijke sterkte te denken. Dat ook te Katwijk en boven Leiden zoodanige vestingen aan den Rijn hebben gelegen, kan Holwerda slechts loochenen, door 1. twee volkomen onverdachte2 inscripties in twijfel te trekken, 2. de geloofwaardigheid van onze oudere schrijvers Aurelius, Iunius enz. te ontkennen. Voor het eerherstel dezer laatsten kan ik naar Blok's opmerkingen verwijzen. Laat mij daarbij voegen, dat zoowel te Rodenburg als te Katwijk tegulae met stempels van legioenen zijn gevonden3, en dat naar alle waarschijnlijkheid de beide castra, die volgens Tacitus door Brinno werden veroverd4, geen andere zijn geweest dan die te Katwijk en Rodenburg. Verder wil ik nog op een paar andere omstandigheden wijzen ten bewijze van het militaire karakter der vestigingen langs de groote wegen. Nog altijd is de etymologie, die het zoo even besproken Kesteren uit Castra verklaart, zeer aannemelijk. Zij wordt o.a. door Gallée en Kern aanvaard5. - Ontbraken hier te lande soms de beweegredenen, die hoogerop tot het aanleggen van een reuzenwerk 1 t.a.p., p. 277. Het gezag van de plaats van den Ravennas zou ik echter niet al te hoog willen schatten, zie boven, p.