TEKENS AAN DE WAND. HET OPHANGEN, LEZEN EN VERWIJDEREN VAN GEBEDEN EN GEDICHTEN IN KATHOLIEKE RELIGIEUZE RUIMTES (15DE-16DE EEUW)

Samuel MAREEL

Abstract – This article investigates the posting of verse texts in late medieval religious spaces and the reception of this practice by the Reformation. It starts from a short passage from a chronicle by Marcus van Vaernewyck about the disappearance of posted texts in a monastery in Ghent after the iconoclasts had passed through it in the summer of 1566. By confronting this passage with a diverse corpus of sources (verse texts, chronicles, paintings and prints). I look at three aspects of the practice under investigation: (1) the use of walls as a medium for the diffusion of religious texts; (2) the interaction of these texts with the religious spaces in which they were posted, and in particular with other works of art and with rituals; and (3) the possible motives of the iconoclasts to remove and destroy these textual objects.

1. Inleiding

Op 22 en 23 augustus 1566 raasde de door de stad Gent. In vijfentwintig religieuze instellingen, waaronder de kathedraal, kerken, kloosters en kapellen, werden grote vernielingen aangebracht. Een van de zwaarst getroffen instellingen was het klooster van de Geschoeide Karmelieten. Zes retabels, waarvan een van Hugo van der Goes, werden daar vernietigd en het hoofd van een levensgrote Maagd met kind afgeslagen; twee beelden werden verwijderd uit een tabernakel in de kerk, twee met afbeeldingen versierde epitafen in albast aan stukken gehakt, beelden van Christus aan het kruis, van Onze-Lieve-Vrouw en van Johannes werden van het doksaal naar beneden getrokken, twee altaartafels onder het doksaal kapot gebroken en beelden in houtsnijwerk verwijderd uit houten deuren; gezichten werden uit muurschilderingen gekrast en de gebrandschilderde ramen ingegooid met kaarssnuiters. We zijn goed op de hoogte van deze dramatische gebeurtenissen omdat de Gentse notabele, historicus en dichter Marcus van Vaernewyck er in zijn

* De auteur is curator aan het Museum Hof van Busleyden in Mechelen en gastprofessor aan de vakgroep Letterkunde van de Universiteit Gent (adres: Arthur Latourstraat 26, 9050 Ledeberg; e-mailadres: [email protected]). Hij dankt Anne-Laure Van Bruaene en Kila van der Starre voor hun waardevolle opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel.

Spiegel der Letteren 59 (2-3), 231-259. doi: 10.2143/SDL.59.2.3285105 © 2017 by Spiegel der Letteren. All rights reserved. 232 SAMUEL MAREEL bekende ooggetuigenverslag van de Beeldenstorm (sinds de negentiende eeuw aangeduid als Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voorna- melick in Ghendt 1566-1568) een gedetailleerde beschrijving van naliet (Vanderhaeghen 1872-1881). Van Vaernewyck bezocht het klooster van de Geschoeide Karmelieten kort na de doortocht van de beeldenstormers en noteerde minutieus de vernielingen. Het gros van zijn beschrijving klinkt kenners van de Beeldenstorm wellicht vertrouwd in de oren. De woede lijkt zich zoals in vergelijkbare evocaties vooral te hebben gericht tegen afbeel- dingen van heiligen.1 Van Vaernewyck vermeldt echter nog een ander type object dat lijkt te zijn verwijderd of vernietigd, een dat niet zo vaak in verband wordt gebracht met de zestiende-eeuwse Beeldenstorm en het pre- Reformatorische kerkinterieur waartegen deze was gericht. Hij schrijft: De schoone ghedichten ende loven ghemaect van Anthonis De Roovere, den fluer vande rhetorizienen, ende andere die daer hijnghen in ende an de voornoemde vijf capellen ende eldere, en weet ic niet waer zij bevaren zijn. (Vanderhaeghen 1872-1881, 162)

Blijkbaar bevonden zich in de kloosterkerk van de Karmelieten talrijke gedichten, onder andere van de bekende vijftiende-eeuwse Brugse rederijker Anthonis de Roovere, en waren deze na de doortocht van de beeldenstormers verdwenen. Het citaat van Van Vaernewyck is bijzonder omdat het de Beeldenstorm van 1566, waarvan de studie traditioneel het domein is van historici en kunsthistorici, ook een (bescheiden) plaats geeft in de Nederlandse literatuur- geschiedenis. Niet enkel beelden – of preciezer: de beeldende kunsten – maar ook (literaire) teksten werden getroffen door deze Beeldenstorm, zo wordt hier gesuggereerd. Meer specifiek relevant vanuit een literair-historisch per- spectief is dat die teksten hier nadrukkelijk gesitueerd worden in relatie tot twee entiteiten die in de literatuurstudie zelden aan bod komen, namelijk de materialiteit van de tekst en de ruimte waarin deze zich bevindt en wordt gelezen. Over de inhoud van de teksten bij de Gentse Karmelieten zegt Van Vaernewyck nauwelijks iets: hij geeft ons enkel het genre en de auteur. In plaats daarvan legt hij de nadruk op het feit dat de gedichten in kwestie verspreid doorheen de kloosterkerk waren opgehangen en dat de teksten, of meer bepaald hun materiële dragers, tijdens, of kort voor af na de Beelden- storm, waren verwijderd en/of vernietigd.

1 Zie voor de meest recente stand van zaken van het onderzoek naar de Beeldenstorm in de Nederlanden het themanummer van de BMGN – Low Countries Historical Review (Van Bruaene e.a. 2016). TEKENS AAN DE WAND 233

Het onderzoek naar de betekenis van de materialiteit van een literaire tekst – zowel wat betreft de drager van die tekst als de materiële omgeving waarin hij zich tijdens het lezen bevindt – is in de studie van de Nederlandse letterkunde nog grotendeels beperkt tot de boekwetenschap. Deze houdt zich bovendien haast uitsluitend bezig met de tekstdrager, in casu het boek. Nochtans manifesteerden teksten zich tijdens de late middeleeuwen en vroegmoderne periode ook in talrijke andere vormen. ‘Literatuur is overal’, zo opende Herman Pleij Het gevleugelde woord, zijn geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1400 en 1560. Hij wijst vervolgens op de courante aanwezigheid van (literaire) teksten op onder andere kleren en schoenen, gebruiksvoorwerpen, grafzerken, tegels en vensters (Pleij 2007, 16). De suggestie is prikkelend maar concrete voorbeelden en de analyse ervan blijven zowel in het boek van Pleij als in de secundaire literatuur waar hij naar verwijst, beperkt.

In deze bijdrage ga ik dieper in op drie vragen die worden opgeroepen door de hierboven geciteerde verwijzing van Marcus van Vaernewyck naar de opgehangen gedichten en gebeden bij de Gentse Geschoeide Karmelieten: (1) Wat betekenden muren en andere verticale oppervlakken als pilaren, en dan vooral die in religieuze ruimtes, als medium voor de verspreiding van (literaire) teksten in de Nederlanden?; (2) Is het proces van betekenisgeving bij een tekst aan de muur van een kerk of kapel anders dan in een boek?; (3) Wat zijn mogelijke redenen geweest voor de beeldenstormers om de teksten bij de Gentse Karmelieten te verwijderen en/of te vernietigen? Het eindpunt van mijn onderzoek is de Beeldenstorm, mijn beginpunt het midden van de vijftiende eeuw, de periode waarin de dichter die in het citaat van Van Vaernewyck bij naam wordt genoemd, Anthonis de Roovere, werk- zaam was.

2. Een vergeten medium

De aanwezigheid van teksten, al dan niet literair van aard, bevestigd aan, geschreven op of gegraveerd in een muur zal beslist niet als ongewoon zijn ervaren door de beeldenstormers in 1566 of door eerdere, meer vredelie- vende bezoekers van de kloosterkerk van de Gentse Karmelieten. Het feno- meen was ook niet beperkt tot religieuze ruimtes. Meer nog: de kans is groot dat, zoals Juliet Fleming suggereert in haar boek Graffiti and the Writing Arts in Early Modern England (Fleming 2001), tijdens de vijftiende en de zestiende eeuw meer mensen met het geschreven woord in aanraking kwamen 234 SAMUEL MAREEL op of in een muur dan in een boek. Door de beperkte en fragmentarische overlevering van dit soort van tekstdrager en door de enorme wetenschap- pelijke aandacht voor het (vooral gedrukte) boek is het belang van de muur als tekstueel medium tijdens de late middeleeuwen en het begin van de vroegmoderne tijd echter sterk onderbelicht gebleven. Asa Briggs en Peter Burke besteedden er in hun invloedrijke A Social History of the Media: From Gutenberg to the Internet bijvoorbeeld in het geheel geen aandacht aan (Briggs & Burke 2009). Het is pas wanneer we verschillende soorten bronnen bij elkaar gaan brengen – m.n. de schaars (al dan niet in situ) overgeleverde teksten zelf, verzamelingen literaire teksten, niet-literaire verhalende bronnen als kro- nieken, dagboeken en brieven, iconografische bronnen als schilderijen, prenten en gravures en archeologische vondsten –, dat we een idee krijgen van het buitengewone belang en de betekenis van de muur als tekstueel medium tijdens de vijftiende en de zestiende eeuw. Zowat alle delen van de publieke ruimte konden tekst bevatten. Wel- licht de meeste van die teksten – of toch de vaakst overgeleverde – gingen uit van de stedelijke en landsheerlijke overheid. De communicatie van nieuwsberichten, muntordonnanties of aankondigingen van stedelijke feesten, zoals vieringen van een vrede of loterijen, gebeurde vaak via een soort van affiche (Lecuppre-Desjardin 2010). Belangrijke gebeurtenissen, zoals de officiële opening van een gebouw of een aan een specifieke plaats gebonden politiek evenement werden vaak herdacht in de vorm van inscripties, waarbij het chronogram of jaardicht een courant gebruikt genre was.2 Deze waren doorgaans kort, maar konden ook een meer uit- gebreide vorm aannemen. Twee overgeleverde, nog steeds in situ zichtbare voorbeelden zijn het chronogram dat de Brugse rederijker Eduard de Dene in 1549 maakte naar aanleiding van de restauratie van de Bogardenschool in Brugge, een school voor wezen en in de steek gelaten kinderen (Geir- naert 2011), en Jan van Houts gedicht op het beleg van (1574), dat ook vandaag nog aanschouwd kan worden aan de gevel van het Leidse stadhuis (Bostoen 2010, 15-17). Interieurs van stadhuizen werden vaak versierd met spreuken, vaak in combinatie met schilderijen op dezelfde thematiek. In het Rechtsboek van Den Briel, een vroeg-vijftiende-eeuwse beschrijving van het gewoonte- recht in de gelijknamige Hollandse stad, geeft de auteur, de stadsklerk Jan

2 Naar dit genre is nauwelijks onderzoek gedaan. Een zeldzame uitzondering is bijvoor- beeld Strubbe 1956. Voor het chronogram in de Duitse literatuur, zie Marschall 1997. TEKENS AAN DE WAND 235

Matthijsen, de volgende aanwijzing voor hoe men een schepenkamer diende te decoreren: Die raetcamer sal binnen suverlic gemaect wesen ende besait van poortra- turen ende bescreven mit goeden ouden wyser leeren, dairmen verder wijs- heit ende vroetscip uut verstaen sal moghen; want men pleegh te segghen: aensien doet ghedencken; ende dat is sonder twivel wairachtig. (Van der Velden 1995, 15; Van Anrooij 1997, 12)

Een van die ‘goeden ouden wyser leeren’ was wellicht het korte gedicht ‘Hoemen ene stat regeren sal’ dat, in een negentiende-eeuwse versie, van- daag nog steeds zichtbaar is op de moerbalken van het stadhuis in Brussel (Van Anrooij 1992; vgl. Billen 2009).3 Ook aan de binnenkant van niet-officiële gebouwen bevonden zich aller- lei teksten. We zijn voor onze kennis van deze praktijk in de eerste plaats aangewezen op de beeldende kunsten, al is het soms wel mogelijk om wat we daar zien, terug te koppelen naar overgeleverde teksten en hun dragers. Opvallend bijvoorbeeld in de bekende Boerenbruiloft (1567, Kunsthistorisches Museum Wenen) van Pieter Bruegel de Oude is de langwerpige vorm van een van de blaadjes met tekst die zijn aangebracht op de hoge rugleuning van de zitbank. Er zijn uit die periode verschillende bladen overgeleverd waarin teksten, in stroken naast elkaar, op hetzelfde blad werden afgedrukt. Deze lay-out lijkt vooral gebruikt te zijn voor versteksten, zoals rederijkers- refreinen, en in de eerste plaats liederen.4 In De luitspeelster van Jan Sanders van Hemessen en de Brunswijkse Monogrammist (ca. 1530-1535; Gemälde- galerie Berlijn) hangt er net zo’n blad aan de muur, dat echter nog niet is versneden (Ubl 2015, 174) [afb. 1]. Het onderwerp van het schilderij en de aanwezigheid van een tabulatuurboekje op de voorgrond doen vermoeden dat het ook hier om liedteksten gaat. We weten dat stroken met liedjes vaak los werden verkocht. Blijkbaar werden ze ook aan de muur gehangen in herbergen en huiskamers. In een bordeelscène (ca. 1530) van de Brunswijkse Monogrammist uit de Gemäldegalerie in Berlijn bevatten de muren dan weer niet enkel stroken papier maar vooral veel graffiti, zowel allerhande symbolen als regels tekst (Ubl 2015, 143). Naast liederen en graffiti werden interieurs van herbergen en woonhuizen ook gedecoreerd met rijmprenten, destijds vooral goedkope houtsneden met bijbehorende tekst. De reeks over de figuur Sorgheloos lijkt bijvoorbeeld een brede verspreiding te hebben

3 Zie over dit gedicht ook de bijdrage van Joris Reynaert elders in dit themanummer. 4 Zie Kossmann, 1926. In de Berlijnse staatsbibliotheek worden enkele mooie voorbeelden bewaard, onder andere met een refrein van de bekende Antwerpse rederijkster Anna Bijns (Staatsbibliothek zu Berlin - Preußischer Kulturbesitz, Yd 7803, Yd 7809). 236 SAMUEL MAREEL

Afbeelding 1 Jan Sanders van Hemessen (werkplaats) en de Brunswijkse Monogrammist, De luitspeelster (detail), ca. 1530-1535. Olieverf op paneel, 102,2 × 73,8 cm. (Berlijn, Staatliche Museen zu Berlin, Gemäldegalerie). © Foto: Jean Louis Mazières. gekend en kwam onder andere ook voor in glas-in-loodraampjes (Husband 1989). De muren en andere voor iedereen zichtbare verticale oppervlaktes van de stad vormden ook een dankbare drager voor allerlei vormen van protest. De wellicht bekendste en meest ingrijpende daad van protest uit de zes- tiende eeuw wordt met dit medium in verband gebracht: Maarten Luther die in 1517 zijn 95 stellingen aan de kerkdeur van Wittenberg nagelde (Pettegree 2015, 66-76). In het bekende Praxis rerum criminalium (1562) van de Brugse rechtsgeleerde Joos de Damhouder werd boven het hoofdstuk ‘De iniurijs per scripta’ een houtsnede opgenomen waarop op de achter- grond iemand langwerpige strookjes papier uitdeelt en op de voorgrond een figuur een pamflet op een muur nagelt en een andere een op een deur (Boone & Haemers 2016, 152). Ook tijdens de Nederlandse Opstand was het bevestigen van pamfletten aan muren en deuren een courante praktijk.5

5 Zie bijvoorbeeld Duke 2009; Van Bruaene 2014; Van Dixhoorn 2016. TEKENS AAN DE WAND 237

Maar wellicht nergens was de concentratie van aan of op een muur beves- tigde versteksten zo groot als in kerken, kapellen en andere religieuze ruim- tes, zoals de kerk van de Gentse Geschoeide Karmelieten waar onder andere de lofdichten van Anthonis de Roovere hingen. Het gebruik van teksten in de volkstaal ter decoratie van religieuze ruimtes is ten onrechte beschouwd als iets typisch voor de Reformatie, een gevolg van de hervormde afkeer van afbeeldingen van heiligen. Ook vóór de Hervorming hingen er talrijke teksten in de volkstaal in kerken en kapellen (Slenczka 1998; Marks 2009). De kerk- ruimte was in de vijftiende- en zestiende-eeuwse Nederlanden niet meer enkel een met beelden gevulde Bijbel voor de armen, om de bekende, aan paus Gregorius de Grote ontleende terminologie te gebruiken. Door de hoge graad van geletterdheid (Willemsen 2008, 14-16) nam ook het woord in de volkstaal een belangrijke plaats in de religieuze ruimte in. Dat de aanwezigheid van teksten op rijm in de volkstaal in kerken en kapellen vóór de Reformatie weinig bekend is, heeft in grote mate te maken met het feit dat er nauwelijks van die teksten zijn overgeleverd, of toch niet in de vorm waarin ze destijds hebben gefunctioneerd. Een zeldzame (en in het licht van de passage uit Van Vaernewyck gelukkige) uitzondering vormt een ingekaderd perkamenten blad met een lofdicht van vijftien strofen op het Heilig Sacrament van Anthonis de Roovere, dat vandaag nog te bezich- tigen is in de schatkamer van de Sint-Salvatorkathedraal in Brugge [afb. 2].6 Het gaat hier om een werk van dezelfde auteur als bij de Gentse Karmelieten, in hetzelfde literaire genre gesteld en in een zelfde soort ruimte opgehangen. Naast de beperkte overlevering heeft de geringe interesse voor teksten in de volkstaal in religieuze ruimtes vóór de Reformatie ook te maken met de nog steeds sterke grenzen tussen geesteswetenschappelijke disciplines. In kerken en kapellen opgehangen teksten blijken meestal een sterk visuele component te hebben gehad. Boven het Brugse blad met het ‘Lof’ van De Roovere bijvoorbeeld is een scene afgebeeld met twee engelen en een groep mannen en vrouwen in adoratie bij het Heilig Sacrament. Deze miniatuur neemt ongeveer een kwart van het blad in beslag. De tekst domineert daardoor nog sterk op het beeld. Samen met het gebruik van perkament als drager en vooral het feit dat het om een tekst gaat van een beroemde auteur, heeft dit er wellicht voor gezorgd dat enkel literatuur- en boekhistorici naar dit voorwerp hebben gekeken en dan vooral naar de tekst erop.

6 Hogenelst & Van Oostrom 1995, 297. Voor een analyse van de tekst van De Roovere en de brede verspreiding ervan, zie Oosterman 1995-1996, 43-51; zie ook Mareel 2013, 1208-1209. 238 SAMUEL MAREEL

Afbeelding 2 Anthonis De Roovere, Lof van den heijlighen Sacramente. 74 × 46 cm. (Schatkamer van de Sint-Salvatorkathedraal, Brugge). Foto: Jean-Luc Elias, KIK. © KIK-IRPA, Brussel.

Ook het tegenovergestelde komt echter voor. Schilderijen, in de eerste plaats die op paneel en op muren, bevatten vaak ook versteksten, al nemen deze minder plaats in dan het beeld. Daardoor zijn deze kunstwerken vooral het voorwerp van onderzoek door kunsthistorici, die zich dan weer hoofdza- kelijk hebben geconcentreerd op de beeldende component, en zijn de teksten TEKENS AAN DE WAND 239 grotendeels onder de radar gebleven van literatuurhistorici. Paneel- en muur- schilderingen lijken echter een belangrijk medium geweest te zijn voor de verspreiding van versteksten in de volkstaal in religieuze ruimtes vóór de Reformatie. Schilderijen met tekst zijn door hun minder fragiele drager en hun kunsthistorische waarde ook veel frequenter bewaard gebleven dan losse bladen op papier of perkament. Ze doen het corpus van in oorspronkelijke vorm overgeleverde teksten in versvorm die in religieuze ruimtes vóór de Reformatie te zien waren, daardoor in belangrijke mate toenemen. Een meer systematische inventarisatie van versteksten op schilderijen (maar bijvoorbeeld ook op glasramen)7 uit de vijftiende en de zestiende eeuw zou een bijzonder interessante bijstelling kunnen betekenen van onze kennis over de rol van de volkstalige literatuur in de religieuze praktijk van die periode. In de Grote Kerk van Breda, bijvoorbeeld, hangen fragmenten van een veelluik dat werd vervaardigd voor de lokale Sacramententsbroeder- schap en dat een mirakel toont dat zou hebben plaatsgevonden in het dorpje Niervaart met een hostie die later naar Breda zou zijn overgebracht (Assel- bergs & Huysmans 1955, 12). Onderaan de verschillende panelen van het retabel bevinden zich de opeenvolgende strofen van een verklarend gedicht, dat ook is opgenomen in een (eveneens overgeleverd) handschrift dat toe- behoort aan de broederschap en daar 24 vijfregelige strofen telt (Asselbergs & Huysmans 1955, 12). Op de zogenaamde Sint-Dorotheatriptiek, die de Leuvense schilder Josse van der Baren maakte voor de plaatselijke rederij- kerskamer De Roos en die vandaag nog steeds bewaard wordt in de Sint- Pieterskerk in , zijn twee cartouches geschilderd met daarop een opsomming in dichtvorm van de leden van de kamer (Bruijnen 2003, 247- 249). Een vergelijkbare beschrijving in versvorm van individuen, in dit geval met verwijzing naar het moment waarop ze een pelgrimstocht naar Jeruza- lem maakten, vinden we onder de portretten die Jan van Scorel schilderde van leden van de Jeruzalembroederschappen in en in Haarlem, en die in het geval van de Utrechtse portretten hoogstwaarschijnlijk in de kapel van de broederschap, de Jeruzalemkapel, opgehangen waren (De Jongh 1979, 18-19) [afb. 3]. In de crypte van de Sint-Baafskathedraal in Gent, ten slotte, hangt een paneel met een twaalfregelig verklarend gedicht, wellicht nog uit de vijftiende eeuw, op de verheerlijking van de relieken van de heilige Bavo. Schilderijen bevatten niet enkel teksten, ze beelden vaak ook (verloren gegane) tekstdragers af. Ze vormen daardoor een bijzonder interessante bron voor onze kennis over dergelijke objecten en hun materialiteit. Een mooi

7 Zie bv. Caen & Berserik 2014. 240 SAMUEL MAREEL

Afbeelding 3 Jan van Scorel, Portretten van twaalf leden der Ridderlijke Broederschap van den Heiligen Lande te Haarlem, 1528-1529. Olieverf op paneel, 114 × 275,7 cm. © Haarlem, Frans Hals Museum. voorbeeld is Petrus Christus’ Portret van een jonge man (1450-1460) uit de National Gallery in Londen. Achter de geportretteerde hangt een tekst aan de muur, minuscuul maar wel leesbaar. Het gaat om het gebed ‘ad sanctam Veronicam’, ook bekend als de Salva sancta facies (Finaldi 2000, 86), een tekst over de afbeelding van het gelaat van Christus die achterbleef op de zweetdoek die de Heilige Veronica hem aanbood op zijn tocht naar Golgotha. Het gedicht is in het Latijn maar handelt, net zoals sommige van de over- geleverde Nederlandstalige teksten, over een heilige, in dit geval Veronica. Het blad is duidelijk kleiner dan dat met het sacramentslof van De Roovere uit de Sint-Salvator in Brugge maar het betreft eveneens een op een houten plank bevestigd verlucht stuk perkament. De vorm en materialiteit van het opgehangen gebed in het schilderij van Petrus Christus komt overeen met die uit talrijke andere schilderijen, waarbij de tekst enkel wordt gesugge- reerd. In de triptiek De Zeven Sacramenten (1440-1445, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen) van Rogier van der Weyden, bijvoor- beeld, hangt aan een pilaar een plank met een verluchte tekst. De drager heeft net dezelfde naar boven toelopende vorm, waarbij bovenaan de drie- hoek een gat zit om de plank aan een muur te nagelen. Eveneens identiek is het decoratieve lint waarmee het blad perkament op het hout lijkt te zijn gespijkerd [afb. 4].8 Gedichten die geschreven zijn om op muren van een religieuze ruimte te worden opgehangen, kwamen achteraf vaak terecht in boeken. Soms

8 Zie over dergelijke op een plank genagelde teksten ook Reynolds 2003, 24-29. TEKENS AAN DE WAND 241

Afbeelding 4 Rogier Van der Weyden, De zeven sacramenten (middenpaneel van de triptiek), 1445-1450. Olieverf op paneel, 200 × 97 cm. (Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen). © KIK-IRPA, Brussel. 242 SAMUEL MAREEL gebeurde dat letterlijk en werden losse verluchte perkamenten of papieren bladen met gebeden, die wellicht eerst waren opgehangen, in een codex ingebonden. Daarin kunnen ze vaak nog worden herkend door de gecen- treerde positie van tekst en beeld op het blad (bij bladen die al van bij aanvang geprepareerd zijn om te worden ingebonden wordt aan de rand van het blad extra ruimte voorbehouden) (Rudy 2015, 175-198; Oosterman 2016, 92). In de meeste gevallen werd bij de transitie van muur naar boek echter enkel de tekst gekopieerd. Van veel vijftiende- en zestiende-eeuwse gedichten en gebeden in boeken weten we wellicht niet dat ze ooit (ook) aan een muur hebben gefunctioneerd. In een aantal zeldzame gevallen ech- ter geeft de auteur of drukker van een verzameling zelf aan dat bepaalde teksten oorspronkelijk te zien waren aan de muur van een kerk of kapel. Zo vermeldt Eduard de Dene in inleidingen bij twaalf gedichten uit zijn Testament Rhetoricael (1562), een autograaf met een uitgebreide en zeer diverse verzameling lyrische teksten – de precieze kerk of kapel waar ze voor bedoeld waren. De meerderheid van die teksten, zeven in totaal, handelen, net als het lof van De Roovere, over het Heilig Sacrament, de andere bezin- gen de naam van Jezus en heiligen als Petrus, Maria en Sint Barbara (Mareel 2013, 1207-1213). In de marge van een ‘Ode’ op het Lam Gods van Jan en Hubert van Eyck in Den Hof en Boomgaard der poësien, een bloemlezing van gedichten van de Gentse dichter en schilder Lucas d’Heere staat vermeld dat ‘[d]ese vaersen staen te Ghent, in S. Ians kercke in de Capelle van den Adam en Eua gheseit’ (Waterschoot 1969, 29). Ook in kronieken werden vaak teksten overgenomen die in kerken en kapellen te zien waren. Een bekend voorbeeld zijn de grafschriften van Jan en Hubert van Eyck die Marcus van Vaernewyck – naar hij zelf aangeeft – ‘van letter tot letter’ heeft overgeschreven in zijn Den spieghel der Nederlandscher audtheyt (Gheeraert van Salenson, 1568). Het epitaaf van Jan was in het Latijn gesteld en bevond zich in de Sint-Donaaskathedraal in Brugge (Van Vaerne- wyck 1568, 117v), dat van Hubert was te zien in de Sint-Janskerk (de latere Sint-Baafskathedraal) in Gent en was in het Nederlands (Van Vaernewyck 1568, 119r).9 Vanaf de late zestiende eeuw werden dergelijke grafschriften, vanuit een vooral antiquarische interesse, ook steeds vaker bijeengebracht in grote, specifiek aan opschriften gewijde verzamelingen.10

9 Zie over dit en andere grafschriften ook de bijdrage van Joris Reynaert elders in dit themanummer. 10 Zie bijvoorbeeld het handschrift in de Universiteitsbibliotheek Gent: BIB.G.011766 of de Inscriptiones monumentaque in templis et monasteriis Belgicis inventa (Universiteitsbibliotheek Utrecht, MS 1648) en de Monumenta passim in templis ac monasteriis Trajectinae urbis atque agri inventa (Utrecht, Het Archief: XXVII L 1) van Aernout van Buchel. TEKENS AAN DE WAND 243

Kronieken beperken zich vaak tot het beschrijven van opgehangen gedich- ten, zonder opname van de eigenlijke tekst. Toch werpen ook deze vermel- dingen soms een interessant licht op de praktijk. In De Historie van Belgis (1574), een andere kroniek van Marcus Van Vaernewyck, lezen we bijvoor- beeld over een wonder dat in 1527 plaatsvond in het Vlaamse dorp Oost- rozebeke en dat betrekking had op een doodgeboren kind. Dit wou niet ophouden met kreunen in zijn graf tot het werd opgegraven en alsnog gedoopt. De priester die dit doopsel uitvoerde, Jan van den Vivere, was ook dichter en schreef een (niet overgeleverde) ballade van 38 strofen over de gebeurtenissen, die volgens Van Vaernewyck later in de plaatselijke kerk is opgehangen (Vanderhaeghen 1829, 317-18). Een door Thomas van der Noot ca. 1516 gedrukt boekje met als titel Een scoone contemplacie opten psalm Miserere mei deus bevat tussen de eigenlijke tekst en het drukkersmerk enkele notities die betrekking hebben op de huldiging van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria. Een ervan vermeldt dat de Brusselse rederijkers- kamer Den Boeck in 1512 een voordrachtwedstrijd organiseerde waarbij 48 loven op de Onbevlekte Ontvangenis van Maria ten gehore waren gebracht. Op het moment van het maken van de notitie bevonden de tek- sten zich in de Sint-Joriskerk in Antwerpen. De auteur merkt daarbij op dat ‘daer sal alle sondage een hanghen om elckerlijck te lesen, dyent belieuen sal.’ (Kronenberg 1943, 238).

3. Tekst en ruimte

Inhoudelijk kunnen voor de gedichten en gebeden die in kerken en kapellen werden opgehangen, een drietal functies worden onderscheiden. Teksten als het overgeleverde ‘Lof’ van Anthonis de Roovere in de Sint- Salvatorkathedraal in Brugge hadden, zoals de titel suggereert, in de eerste plaats als doel om aan te zetten tot verheerlijking, vooral van heiligen of het Heilig Sacrament. Een tweede groep herdenkt iets of iemand. Dit kan een persoon zijn, zoals in de epitafen; een gebeurtenis, zoals het opgra- ven en dopen van het doodgeboren kind in de Marcus van Vaernewyck- kroniek; of een Christelijke doctrine, zoals bij een gedicht dat Eduard de Dene in zijn Testament rhetoricael wil laten ophangen in de Brugse Sint- Gilliskerk: Teender ghedynckenesse ende Memorie hoe Christus god ende menssche voorwaer Alle mensschen noodt tzynder tafele claer (Waterschoot e.a. 1976-1980, I, 172). 244 SAMUEL MAREEL

Een derde mogelijke functie is het beschrijven van een schilderij of beeld, zoals bij het gedicht van Lucas d’Heere op het Lam Gods. Ook teksten die nooit aan een muur hebben gehangen kunnen verheer- lijken, herdenken of beschrijven. We weten eveneens dat teksten die zijn opgehangen, vaak niet met het oog op een dergelijke manier van verspreiden zijn geschreven, zoals de loven voor de Brusselse voordrachtwedstrijd van 1512. Ook kunnen ze weliswaar voor het ophangen zijn gemaakt maar achteraf in een boek hebben gefunctioneerd, zoals de eerder vermelde gedichten van Eduard De Dene. Al deze factoren wijzen erop dat het, indien we zicht willen krijgen op de eigenheid en functionaliteit van het ophangen van gedichten en gebeden, niet kan volstaan om enkel naar de teksten zelf te kijken. We dienen ze te lezen binnen en in interactie met de ruimtelijke context van de kerk of kapel waarin ze zich bevonden, en op die manier proberen te begrijpen hoe de ruimte door de tekst werd bepaald. Wanneer we teksten die in kerken en kapellen werden opgehangen, lezen als performances in een ruimte, tekenen zich een aantal mogelijke vormen van interactie af. Deze zijn niet strikt van elkaar te scheiden en een bepaalde tekst lijkt tegelijk verschillende van deze functies te hebben kunnen vervullen. De wellicht meest voor de hand liggende vorm van interactie tussen een tekst en zijn omgeving is deze met een beeld: een beeldhouwwerk en, meer courant, een schilderij. De nabijheid van beeldende kunstwerken vormt een belangrijk verschil tussen de gedichten die hier centraal staan en de tekst panelen die typisch zijn voor de meeste gereformeerde kerken, panelen waarmee deze prereformatorische tekstuele objecten soms al te gemakkelijk vereenzelvigd worden.11 In de meest rechtlijnige manifestatie geeft een tekst de lezer duiding en commentaar bij een nabijgelegen beeld. Hierboven werd al enkele keren gewezen op de ‘Ode’ van de Gentse dichter en schilder Lucas d’Heere op het Lam Gods-retabel van Hubert en Jan van Eyck. Volgens een vermelding in de marge van D’Heeres Hof en Boomgaard der poësien stond het gedicht opgesteld in de Vijdkapel waar ook het Lam Gods hing. Door het veelvuldige gebruik van deixis richt D’Heeres persona zich rechtstreeks tot ‘const beminders’, vraagt hen om dichter bij het schilderij te komen en wijst hen door middel van een ekphrastische beschrijving op de talrijke artistieke kwaliteiten van het werk (Waterschoot 1969, 29). Met zijn ‘Ode’ op het Lam Gods volgde Lucas d’Heere wellicht een recente, humanistisch geïnspireerde en vooral in het Latijn beoefende mode

11 Zie voor het gebruik van tekstpanelen in protestantse kerken vooral Mochizuki 2008; vgl. ook Koerner 2004. TEKENS AAN DE WAND 245 om beeldende kunstwerken te prijzen door er gedichten aan of bij te han- gen. Dit gebruik sloot aan bij de tot de Late Oudheid teruggaande traditie van de tituli, korte opschriften op of bij voorwerpen zoals tapijten of glas- in-loodramen (Russell 1999, 278). Vergelijkbare langere gedichten, zoals dat van D’Heere zijn bijvoorbeeld ook overgeleverd van de hand van de jurist en humanist Hiëronymus van Busleyden. Hij schreef ze wellicht bij som- mige van de schilderijen en andere beeldende kunstwerken die hij bij- eenbracht in zijn stadspaleis in Mechelen (De Vocht 1950; Anckaert 1982, 49-50). Een meer courante vorm van interactie tussen poëzie en beeldende kunst in laatmiddeleeuwse en vroegmoderne katholieke religieuze ruimtes bestond in het onderling versterken van een gedeeld verhaal of een gedeelde boodschap. In kerken en kapellen opgehangen gedichten en schilderijen behandelden vaak exact dezelfde thema’s: heiligen, wonderen en, het meest frequent, het mysterie van de transsubstantiatie. Woord en beeld konden deel uitmaken van hetzelfde kunstwerk. Schilderijen met een sterk narratieve component waarin woord en beeld worden gecombineerd, krijgen daardoor soms iets van een stripverhaal. In het retabel van de Bredase Sacramententsbroeder- schap wordt het mirakel met de bloedende hostie in aparte scènes verteld, waarbij onder iedere afbeelding een begeleidend stukje tekst staat. In het paneel over de verheerlijking van Sint-Bavo in de Sint-Baafskathedraal in Gent worden de acht afgebeelde scènes onderaan in een enkele reeks verzen gepresenteerd. Werken die een meer abstracte, minder verhalende doctrine weergaven, bevonden zich vaker los in elkaars nabijheid. In zijn Testament Rhetoricael nam Eduard de Dene bijvoorbeeld een ‘Ode’ op aan het Heilig Sacrament die hij schreef in 1552 en die bedoeld was om te worden tentoongesteld in de kapel van de Broederschap van het Heilig Sacrament in de Brugse Onze-Lieve-Vrouwkerk (Waterschoot e.a. 1976-1980, I, 101-103). Tien jaar later maakte Pieter Pourbus voor precies dezelfde kapel een voorstelling van het Laatste Avondmaal (waarbij het sacrament van de Heilige Communie volgens het Katholieke geloof werd ingesteld) (Huvenne 1984, 167-169), die wellicht in de nabijheid van De Denes gedicht hing. De gedeelde boodschap van gebeden en schilderijen lag in de verheerlij- king van de heiligen of het Heilig Sacrament waaraan ze waren gewijd. Hun gemeenschappelijke doel was wellicht in de eerste plaats het stimuleren van devotie. Dat is nadrukkelijk de term die Eduard de Dene hanteerde wanneer hij in de inleiding bij zijn uitgave van de Rethoricale wercken van Anthonis de Roovere in 1562 inging op de manieren waarop het bekende sacraments- lof van zijn vijftiende-eeuwse stadsgenoot – dezelfde tekst die vandaag nog 246 SAMUEL MAREEL steeds in de schatkamer van de Sint-Salvatorkathedraal in Brugge hangt en zeer waarschijnlijk een van de ‘schoone ghedichten ende loven’ uit de kerk van de Gentse Geschoeide Karmelieten – gebruikt werd. ‘Daer naer makende een wonderlijck lof vanden heylighen Sacramente /’, schrijft De Dene, daer vele gheleerde inne verwondert waren / tselve eyndelijck bijden exa- minateurs van dien / verclaert goet / correct ende oprecht int gheloove zijnde / in teecken van dyen geapprobeert / gheconsenteert ende toegelaten openbaer inde H. Kercke / tot een yegelijcx devotie in gescriften gestelt te moghen zijne. [mijn cursivering, SM] (Oosterman 1997-1998, 17) Het stimuleren van devotie kon in principe overal gebeuren. Toch hadden (of kregen) gebeden zoals De Rooveres sacramentslof een sterke locationele betekenis wanneer ze in een kerk werden opgehangen. Ze verheerlijkten namelijk iets wat zich binnen de ruimte, in hun nabijheid bevond: het Heilig Sacrament of (relieken van) heiligen. Het al eerder vernoemde schil- derij van De Zeven Sacramenten van Rogier van der Weyden toont een man die een ingekaderde tekst aan het lezen lijkt te zijn terwijl verderop in zijn blikveld een priester bezig is met de consecratie (vergelijk [afb. 4]). Er is gesuggereerd dat er bijvoorbeeld ook in preken vaak verwezen werd naar afbeeldingen en teksten die zich in de religieuze ruimte, in het zicht van priester en gelovigen, bevonden, waardoor er een vorm van multimediale interactie en versterking van de boodschap ontstond (Bouza 2004, 1-16). Relieken en het Heilig Sacrament waren echter niet, of niet op ieder moment, zichtbaar voor de gelovige in het kerkgebouw. In dat geval bestond de functie van gebeden die eraan waren gewijd, er niet enkel in om te ver- heerlijken maar ook het nabije (maar niet-zichtbare) aanwezig te maken. In de kerk van het Brugse Clarissenklooster laat Eduard de Dene bijvoorbeeld een gedicht ophangen: ter plaetsen daer thelighe sacrament Rust vp datmer thoogh misterie zy ghedachtich (Waterschoot e.a. 1976-1980, I, 181).

Het oproepen van het niet-zichtbare was ook een belangrijke functie van wellicht de meest courante vorm van tekst in het laatmiddeleeuwse en vroeg- moderne kerkgebouw, namelijk het grafschrift. Zoals vandaag nog in veel kerken kan worden vastgesteld, werden deze vaak verwerkt in een epitaaf, dat ofwel verticaal in de muur was ingewerkt of zich in de vorm van een stenen of metalen plaat op de grond bevond.12 Grafschriften openden regelmatig

12 Zie over het genre van het epitaaf onder andere Witstein 1969 en Newstok 2009. TEKENS AAN DE WAND 247 met het gestandaardiseerde ‘Hier light’, zoals in dat wat Eduard de Dene maakte voor de Brugse schilder en architect Lancelot Blondeel: Hier light . tvleesch begraven van Landslood blondeel voormaels werckman gheweist / met maetsers truweel (Waterschoot e.a. 1976-1980, II, 22).

Het begin van het grafschrift van Hubert van Eyck kiest voor een minder gebruikelijke verwoording: Spieghelt u an my die op my treden Ick was als ghy, nu bem beneden Begraven doot, alst is anschyne. (Van Vaernewyck 1568, 119r)

Grafschriften bevatten traditioneel een rechtstreekse oproep tot de lezer om, bij het voorbijgaan en bij voorkeur op de sterfdag van de overledene (Marks 2009, 177; zie ook Zajic 2014), te bidden voor zijn of haar ziel: ‘Bidt God voor my die Const minnen’ in hetzelfde grafschrift van Van Eyck. Ze veronderstellen daardoor een meer actieve betrokkenheid van de lezer in de interactie tussen de tekst en de religieuze ruimte: de tekst roept de lezer op om op een welbepaalde plaats in de kerk te bidden. Een nog meer dynamische interactie tussen tekst, lezer en ruimte wordt gesuggereerd in een van de meest fascinerende opgehangen gedichten uit het Testament van Eduard de Dene. Het betreft een refrein voor de Brugse Sint-Walburgakerk. In enkele inleidende verzen geeft de persona van de dichter aan waarom hij het gedicht aan de kerk heeft geschonken: Maer om de godsvruchteghe in christo gheminde te sterckene / die ter tafel des heeren Iaerlicx commen ghelooueghe ghezinde zo heb ick my willen Liefmoedelick keeren omme goede deuotie oock vermeeren Omtrent de plaetse daer zy Communiceren een Refereyn te schickene gode ter eeren vp dat zy daer inne mueghen contempleren (Waterschoot e.a. 1976-1980, I, 169)

Zoals deze inleiding aangeeft, werd het gedicht geschreven om te worden tentoongesteld in de buurt van de plaats waar de gelovigen een keer per jaar de hostie ontvingen (namelijk op Pasen). Het was bedoeld om hen voor te bereiden op dit sacrament. Uit de tekst zelf blijkt dat het gedicht de gelovi- gen ook moest begeleiden bij het ontvangen van het sacrament. Het ging op die manier een duidelijke rol spelen in een ritueel dat plaatsvond in het 248 SAMUEL MAREEL kerkgebouw. De in de hostie vleesgeworden Christus wordt daarbij zelf aan het woord gelaten. Hij roept de gelovigen op om op te staan, hun stem te laten horen en zich naar het altaar te begeven: Comt Roupt christus Comt kerstene ziele vercoren inden gheest erboren Ten zal my niet berauvven al heb ick ghezworen dat elck hu zal beminnen zonder eenich ofghaen myn ghelycknesse /wil ick niet laeten verloren al hebt ghy oncuusscheyt / met hu boeleirders ghedaen vvilt vaste staen keert vveder tot my / end ick zal hu ontfaen staet vp / ghenaect vriendinne / ende comt myn schoone tooght my taenschijn / Laet luden hu stemme zaen in myn ooren / want zy es zo zoete van soone Comt ick zal hu gheuen des leuens Croone Liefmoedich my ghetrauvve vveist totter doodt zouct my en ghy zult leuen ten hooghsten troone vvie tot my comt / en zal hebben gheen honghers noodt betraut / verwonnen heb ick de weerelt groot Lief volght duer myn Liefde / die eerst thuwaerts beghan Ick bem een lely inde dalen Comt Rust in myn schoot huut Liefden comt niet blood Comt tsheeren tafel Reyn met hu bruloftcleedt An (Waterschoot e.a. 1976-1980, I, 170-172)

De vernietiging van tekst

Marcus van Vaernewyck vermeldt in zijn ooggetuigenverslag van de Beeldenstorm van 1566 dat een aantal opgehangen gedichten in het plaat- selijke klooster van de Gentse Geschoeide Karmelieten na de doortocht van de beeldenstormers was verdwenen. Dit betekent niet noodzakelijk dat ze ook gericht door laatstgenoemden zijn vernietigd of verwijderd. Ze kunnen ook in het algemene tumult, als collateral damage, verloren zijn gegaan; of ze kunnen vooraf preventief zijn weggenomen door de kerkmeesters of de bestuurders van de gilden. Uitsluitsel daarover zullen we wellicht nooit krij- gen. Het is echter interessant en verhelderend om er even vanuit te gaan dat de Gentse teksten bewust door de beeldenstormers zijn vernield. Daar is een historische grond voor. Zoals we zo meteen zullen zien, wijzen andere bronnen erop dat teksten soms ritueel werden beschadigd of vernield. Deze denkoefening kan ons een inzicht bieden in de mogelijke motieven van de TEKENS AAN DE WAND 249 beeldenstormers bij de Karmelieten en in de omgang met tekst en de bete- kenis van materialiteit en ruimte voor tekst tijdens de vijftiende en zestiende eeuw. Een voor de hand liggende reden om de opgehangen gedichten en gebe- den te verwijderen of te vernietigen is hun onderwerp. De teksten bezingen de verering van heiligen en het mysterie van de transsubstantiatie. Deze doctrines werden geheel of gedeeltelijk verworpen binnen het hervormde gedachtegoed en werden eveneens verheerlijkt in de schilderijen, relieken en beelden waartegen de iconoclastische woede was gericht. Zoals algemeen wordt aangenomen, hadden de beeldenstormers echter niet zo’n probleem met het bestaan van beelden op zich, maar wel met de verering ervan. Aan de basis van die verering lag het geloof dat beelden niet enkel iets uitbeelden maar ook iets in zich droegen van de heiligheid van dat wat ze uitbeelden (Freedberg 1989; Walker Bynum 2011). De wat com- plexere vraag is daarom of ook de opgehangen teksten, net zoals beelden, meer waren dan toevallige en onderling verwisselbare materiële dragers? Indien ze de opgehangen gedichten bij de Gentse Karmelieten inderdaad hebben vernield, was de woede van de beeldenstormers dan enkel gericht tegen de ideeën en doctrines die door de teksten werden verwoord of ook tegen de materiële dragers van die ideeën en doctrines? Er zijn uit de periode die ons hier interesseert, wel meer gevallen bekend van de bewuste vernieling van teksten en hun dragers. Dit gaat van het doorstrepen van als ongepast of aanstootgevend ervaren passages tot het verbranden of op een andere manier vernietigen van boeken (Zeeman 2001). Soms lijkt het de geweldplegers (tenminste in de interpretatie van de bronnen waarin de vernielingen staan beschreven) in de eerste plaats om de inhoud te gaan. Voor Marcus van Vaernewyck was bijvoorbeeld de massale vernietiging door de beeldenstormers van het boekbezit van het Gentse Dominicanenklooster ‘een weerck dat de duvel duer zijn dienaers voort- ghestelt hadde, hopende alzoo te verdonckeren die ghoede doctrijnen der auder doctueren, om te beter de ketterien te moghen zaeijen ende haren voortghanck te hebben’ (Vanderhaeghen 1872-1881, 116-117). Aanvallen tegen teksten, en dan vooral losse teksten, hadden echter ook vaak een duide- lijk ritueel karakter, zowel in de religieuze als in de wereldse sfeer. De histori- cus Filippo de Vivo bracht bijvoorbeeld interessante documenten aan het licht uit het vroegmoderne Venetië waarin wordt beschreven hoe vanwege de overheid aangeplakte berichten onder het uiten van vloeken werden los- gescheurd, bespuwd en met uitwerpselen besmeurd (De Vivo 2007, 132). In Gent werd in 1540 het zogenaamde Calfvel, een gehaat edict dat in 1515 door Karel V was uitgevaardigd en waarin de vrijheden van de stad sterk 250 SAMUEL MAREEL waren ingeperkt, op het schepenhuis ritueel in stukken gesneden. Deze wer- den vervolgens uitgedeeld aan de bevolking, die ze (vaak met hun tanden) verder kapotscheurde en stukken ervan symbolisch op hun hoed stak (Arnade 1996, 203-204). Dat in religieuze ruimtes opgehangen teksten meer konden zijn dan onderling verwisselbare dragers, wordt ook gesuggereerd door het gebruik van de term ‘contempleren’ in de hierboven al geciteerde inleiding bij een refrein van Eduard de Dene voor de Brugse Sint-Walburgakerk. De bedoe- ling van het gedicht was blijkbaar niet enkel dat het werd gelezen maar dat het een aanleiding vormde voor religieuze contemplatie. ‘Contempleren’ is iets wat we eerder zouden verwachten bij religieuze afbeeldingen, zoals Andachtsbilder, of bij het Heilig Sacrament. Zoals Miri Rubin heeft aangetoond, had het staren (‘gazing’) naar het Heilig Sacrament een quasi-sacramentele waarde die een staat van zaligheid en toekomstige verlossing teweeg kon brengen (Rubin 1991, 150). Het citaat van De Dene geeft aan dat deze activiteit ook bestond in relatie tot opgehangen tekst. Het suggereert dat het gedicht en zijn materiële drager iets van de religieuze waarde kon overnemen van het object dat het bezingt. De Denes legaat aan de Sint-Walburgakerk bevestigt dat de vaak gemaakte tweedeling tussen het katholieke beeld en het didactische protestantse woord te eenvoudig is. Het ging de hervormers niet in de eerste plaats om de vorm van representatie (in woord of in beeld) maar wel om de status die aan die representatie werd toegekend. Beelden van heiligen hoefden niet noodzake- lijk zelf ook heilig te zijn. Ze konden in een religieuze ruimte een puur didactische functie vervullen. Om die reden werden ze trouwens toegelaten in de kerken van Lutheranen (die weliswaar een stuk minder radicaal waren dan de gereformeerde beeldenstormers in de Nederlanden) en kon een bekende schilder als Lucas Cranach een belangrijke carrière uitbouwen met het maken van altaarstukken voor Lutherse gebedshuizen (Koerner 2004, 19-82). Wat bovenstaand fragment zo boeiend maakt, is dat het aangeeft dat teksten – en met name opgehangen teksten – anderzijds niet noodzakelijk didactisch waren, maar ook devotioneel konden zijn. Dat de verhouding tussen woord, beeld en object in de context van de Hervorming complexer was dan ze op het eerste zicht misschien lijkt, wordt ook gesuggereerd door combinaties van woord en beeld waarin net het woord werd gevandaliseerd, terwijl het beeld ongemoeid is gelaten. Een mooi voorbeeld, weliswaar uit de Engelse context, wordt bewaard in de Bodleian Library in Oxford. Het betreft een eenbladdruk, wellicht bedoeld om aan een muur te worden opgehangen, met een houtsnede waarop de gekruisigde Christus is omgeven door de zogenaamde passiewerktuigen of TEKENS AAN DE WAND 251

Arma Christi, de voorwerpen die een rol hebben gespeeld in de lijdensweg van Christus. Onder de voorstelling van Christus staan enkele regels tekst die doorstreept zijn, maar toch nog leesbaar: To them that before this ymage of pyte deuoutly say fyue Pater noster fyue Aueys & a Credo pytously beholdyng these armes of [Christ’s] passyon [het vervolg is met meer nadruk doorstreept] ar graunted XXXII M. VII. C. & LV. yeres of pardon.13

Er kan weinig twijfel bestaan over de reden waarom iemand de tekst op deze manier heeft toegetakeld. De woorden stipuleren namelijk dat er een aflaat is verbonden (van 32.755 jaar!) aan wie voor de afbeelding de aange- geven gebeden opzegt. Het verband met aflaten vormde mogelijk de meest doorslaggevende fac- tor voor het verwijderen van opgehangen gedichten en gebeden uit religieuze ruimtes tijdens de Beeldenstorm. Een belangrijk deel van de opgehangen teksten in kerken en kapellen was namelijk verbonden aan de aflaatpraktijk. Ook de opgehangen tekstjes die we soms tegenkomen in schilderijen uit de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw, lijken vaak naar aflaten te verwijzen.14 Net als het gedicht van Eduard de Dene voor de Brugse Sint- Walburgakerk hierboven konden aflaten de handelingen van de gelovigen binnen het kerkgebouw en hun interactie met en perceptie van de objecten in dat gebouw in aanzienlijke mate sturen. Het uitvoeren van bepaalde han- delingen, zoals knielen of bidden voor specifieke objecten of afbeeldingen, kon precieze aantallen jaren aflaat opleveren (Lentes 2000, 66). Aflaten lijken in het bijzonder verbonden te zijn geweest aan een beperkt aantal Christelijke motieven en symbolen. De hierboven aangehaalde hout- snede uit de Bodleian Library toont Christus als Man van Smarten omgeven door de werktuigen van de Passie. Hetzelfde beeld zit verwerkt in de zoge- naamde Gregoriusmis. Hierop is Paus Gregorius de Grote te zien die de mis opdraagt terwijl Christus en de Arma Christi op het altaar verschijnen, als bewijs van het mysterie van de transsubstantiatie (Duffy 2005, 238-248). Het is vooral in schilderijen van de Gregoriusmis dat we representaties van opgehangen, meestal ingekaderde, tekstjes tegenkomen. In een uitzonderlijk geval zijn deze ook leesbaar, zoals in een werk van de Meester van 1473 uit

13 Oxford, The Bodleian Library, University of Oxford, MS Rawl. D 403, fol. 2v. Afbeel- ding en transcriptie in Finaldi 2005, 152-155. 14 De kunsthistoricus Miyako Sugiyama werkt aan de Universiteit Gent aan een proef- schrift over de relatie tussen aflaten en de schilderkunst van de Vlaamse Primitieven, getiteld Images and Indulgences in the Context of the Flemish Primitives. Uit haar onderzoek zal onge- twijfeld veel meer materiaal naar boven komen dan wat hier wordt aangehaald. 252 SAMUEL MAREEL de kerk van St. Maria zur Wiese in het Duitse Soest. In het Nederduits geeft de tekst op het schilderij het aantal jaren aflaat aan dat kan worden verdiend met het bidden van de eveneens weergegeven gebeden, samen met vijf Pater Nosters en Ave Maria’s (Pieper 1952, cat. no. 234).15 De gebeden die dienden te worden opgezegd om bij een bepaald devotie- beeld een aflaat te verdienen, konden dus zowel het algemene Pater Noster en Ave Maria zijn als teksten die specifiek verbonden waren met het beeld in kwestie. Zoals op het paneel uit Soest konden de gebeden op de opge- hangen tekst zijn weergegeven. Couranter echter lijken teksten die enkel aangeven dat bepaalde gebeden opgezegd dienden te worden. Dit is het geval bij de houtsnede uit de Bodleian Library maar bijvoorbeeld ook bij de tekst onder een vijftiende-eeuws fresco met een afbeelding van de Gregori- usmis op een van de pilaren in de crypte van de Sint-Baafskathedraal in Gent [afb. 5]. Niet-weergegeven teksten waren wellicht uit andere bronnen, in de eerste plaats getijdenboeken, bij de gelovigen bekend.16 Zo vinden we bijvoorbeeld in een vijftiende-eeuws devotieboek uit Brugge een gebed in het Nederlands op de Gregoriusmis (Brugge, Openbare Bibliotheek, ms. 711, fol. 43r-44r). Eenzelfde cross-mediale relatie als die tussen opgehangen teksten en gebe- denboeken zou ook kunnen hebben bestaan tussen aflaatbrieven, die aangeven op welke manier aflaten kunnen worden verdiend, en gedichten die in hun nabijheid waren opgehangen. Deze hypothese is voor het uitgangspunt van dit artikel interessant omdat ze een preciezer mogelijk verband legt tussen de gedichten van De Roovere waarnaar Marcus van Vaernewyck verwijst in zijn verslag van de Beeldenstorm en aflaten. In de schatkamer van de Sint-Salvator in Brugge wordt, samen met het ingelijste perkamenten blad met het Lof op het Heilig Sacrament van De Roovere namelijk ook een aflaatbrief bewaard [afb. 6]. Deze dateert uit ongeveer dezelfde periode (begin zestiende eeuw) en is wellicht ook in dezelfde kerk tentoongesteld. Beide documenten lijken bovenaan sterk op elkaar, zowel in de lay-out en het gebruik van versierde initialen als in de zeer gelijkaardige afbeelding boven de respectievelijke stukken tekst. De aflaatbrief belooft aan iedereen die op het moment van de elevatie van de hostie, ‘waer hy zy het binnen of buten der kercke gaende staende zittende ligghende of zyn werck doende’ een Pater Noster of een Ave Maria opzegt, of deze iemand anders aanleert of iemand anders daartoe aan- zet, veertig dagen aflaat vanwege iedere bisschop van wie de aflaatbrief uitgaat.

15 Een vergelijkbaar paneel, afkomstig uit Umbrië (Italië), met een begeleidende tekst in het Latijn wordt bewaard in het Wallraf-Richartz-Museum in Keulen (WRM 744). 16 Zie over de interactie tussen getijdenboeken en opgehangen teksten Marks 2009. TEKENS AAN DE WAND 253

Afbeelding 5 Sint-Gregoriusmis met aflaat, 15de eeuw. Fresco op een van de pilaren uit de crypte van de Sint-Baafskathedraal, Gent. © St.-Baafskathedraal, Gent.

De aflaatbrief vraagt om het reciteren van een Pater Noster of een Ave Maria. Toch zagen we bij de aflatenpraktijk in verband met de Gregorius- mis dat Pater Nosters en Ave Maria’s vaak afgewisseld en aangevuld konden worden met meer specifieke gebeden. Het is dan ook aannemelijk dat er met het lezen, de voordracht of het aanschouwen van het Lof van De Roovere op het Heilig Sacrament, en mogelijk ook met andere van zijn ‘schoone ghe- dichten’ die onder andere in de Brugse Sint-Salvator en in de kloosterkerk van de Geschoeide Karmelieten te zien waren, aflaten konden worden ver- diend.

Met de mogelijke aflaatbrieven in het klooster van de Gentse Geschoeide Karmelieten en hun interactie met de ‘schoone ghedichten ende loven’ die daar volgens Marcus van Vaernewyck oorspronkelijk hingen, bereiken we de wetenschappelijk aanvaarbare reikwijdte van de doelstelling die aan dit artikel 254 SAMUEL MAREEL

Afbeelding 6 Aflaatbrief, 1517. 38 × 40 cm. (Sint-Salvatorkathedraal, Brugge). Foto: Jean-Luc Elias, KIK. © KIK-IRPA, Brussel. ten grondslag ligt. Die wou de betekenis achterhalen van een dubbele afwe- zigheid: van de gedichten en gebeden aan de muren van de Gentse klooster- kerk na de doortocht van de Beeldenstorm in de zomer van 1566 enerzijds en van de beschrijving en analyse van de praktijk van het ophangen van gedichten aan muren in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur ander- zijds. De eerste afwezigheid verklaart voor een groot deel de tweede: meer dan teksten in boeken waren teksten aan muren, omwille van hun unieke materiële karakter, onderhevig aan slijtage en vernieling. Er is weinig onder- zoek naar deze tekstuele objecten gedaan omdat er slechts weinig exemplaren tot ons zijn gekomen. Een nauwkeurige analyse van de eerste afwezigheid, zo heeft dit artikel proberen aan te tonen, toont echter ook de noodzaak en relevantie aan om iets aan de tweede afwezigheid te gaan doen. Net het feit dat ze wellicht bewust door de beeldenstormers zijn verwijderd, suggereert TEKENS AAN DE WAND 255 dat opgehangen teksten op enkele betekenisvolle punten anders waren dan teksten in boeken, en ons veel kunnen leren in verband met de materiële betekenis van de tekst op de overgang tussen middeleeuwen en vroegmo- derne tijd en zijn interactie met plaats en ruimte. De eerste afwezigheid is onherstelbaar; de tweede opent een schat aan onderzoeksperspectieven.

Literatuur

ANCKAERT 1982 G. Anckaert, Hieronymus van Busleyden en zijn paleis te Mechelen. Reconstructie van het kunstbezit en onderzoek naar de betekenis van Busleyden voor de vroeg- Renaissance in de Nederlanden. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling. KULeuven, 1982. VAN ANROOIJ 1992 W. van Anrooij, ‘Hoemen eene stat regeren sal. Een vroege stadstekst uit de Zuidelijke Nederlanden’, in: Spiegel der Letteren, 34, 1992, 139-157. VAN ANROOIJ 1997 W. van Anrooij, ‘Middeleeuwse opschriften. Aanzien doet gedenken’, in: Lite- ratuur, 14, 1997, 11-12. ARNADE 1996 P. Arnade, Realms of Ritual: Burgundian Ceremony and Civic Life in Late Medie- val Ghent. Ithaca, 1996. BOUZA 2004 F. Bouza, Communication, Knowledge, and Memory in Early Modern Spain. Philadelphia, 2004. BILLEN 2009 C. Billen, ‘Dire le Bien Commun dans l’espace public. Matérialité épigraphi- que et monumentale du Bien Commun dans les villes des Pays-Bas à la fin du moyen âge’, in: E. Lecuppre-Desjardin & A.L. Van Bruane (red.), De Bono Communi. Discours et pratique du Bien Commun dans les villes d’Europe occi- dentale (XIIIe-XVIe siècle). Turnhout, 2009, 71-88. BOONE & HAEMERS 2016 M. Boone & J. Haemers, ‘Bien commun: bestuur, disciplinering en politieke cultuur’, in: A.L. Van Bruane, B. Blondé & M. Boone, Gouden eeuwen. Stad en samenleving in de Lage Landen, 1100-1600. Gent, 2016, 121-164. BOSTOEN 2010 K. Bostoen, ‘Jan van Hout en de metra van de vroegmoderne Nederlandse lyriek’, in: Nieuw Letterkundig Magazijn, 28, 2010, 14-21. BRIGGS & BURKE 2009 A. Briggs & P. Burke, A Social History of the Media: From Gutenberg to the Internet. Cambridge, 2009. VAN BRUAENE 2014 A.-L. Van Bruaene, ‘The Adieu and Willecomme for Jan van Hembyze, or: the Battle between Script and Print in Calvinist Ghent’, in: Archiv fur Refor- mationsgeschichte, 105, 2014, 206-229. 256 SAMUEL MAREEL

BRUIJNEN 2003 Y. Bruijnen, ‘De relatie tussen rederijkers en schilders te Leuven in de zestiende eeuw’, in: B. Ramakers (red.), Conformisten en rebellen : rederijkerscultuur in de Nederlanden (1400-1650). , 2003, 246-259. CAEN & BERSERIK 2014 J.M.A. Caen & C.J. Berserik, ‘Fables, Stories and Other Literature Depicted in Stained-Glass Roundels and Small Panels from the Low Countries’, in: Preprints Volume of the 27th International Colloquium of the Corpus Vitrearum, ‘Word and Image’. York, 2014, 66-72. VAN DIXHOORN 2016 A. van Dixhoorn, ‘Aura of the word in a handwritten letter, or, An observation on the political arts in the rebel state of (1574)’, in: J. Buskirk & S. Mareel, The Aura of the Word in the Early Age of Print (1450-1600). New York/Londen, 2016, 35-50. DUKE 2009 A. Duke, ‘Posters, Pamphlets and Prints: The Ways and Means of Dissemina- ting Dissident Opinions on the Eve of the Dutch Revolt’, in: J. Pollmann & A. Spicer (red.), Alastair Duke, Dissident Identities in the Early Modern Low Countries. Aldershot, 2009, 157-177. DUFFY 2005 E. Duffy, The Stripping of the Altars: Traditional Religion in England, c.1400- c.1580. New Haven, 2005. FINALDI 2005 G. Finaldi, The image of Christ. New Haven, 2005. FLEMING 2001 J. Fleming, Graffiti and the Writing Arts in Early Modern England. Philadelphia, 2001. FREEDBERG 1989 D. Freedberg, The Power of Images: Studies in the History and Theory of Response. Chicago 1989. GEIRNAERT 2011 D. Geirnaert, ‘Restauratie met rekenfout. Eduard de Denes chronogram voor de Bogardenschool’, in: Biekorf, 111, 2011, 186-191. HOGENELST & VAN OOSTROM 1995 D. Hogenelst & F.P. van Oostrom, Handgeschreven wereld: Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen. Amsterdam, 1995. HUSBAND 1989 T.B. Husband, ‘“Ick Sorgheloose...”: A Silver-Stained Roundel in The Cloisters’, in: Metropolitan Museum Journal, 24, 1989, 173-188. HUVENNE 1984 P. Huvenne, Pieter Pourbus, meester-schilder 1524-1584. Brugge, 1984. DE JONGH 1979 E. de Jongh, Een schilderij centraal: De Jeruzalemvaarders van Jan van Scorel. Utrecht, 1979. KOERNER 2004 J. L. Koerner, The Reformation of the Image. Chicago, 2004. KOSSMANN 1926 F. Kossmann, ‘Gedichten, op losse bladen gedrukt’, in: Het Boek, 15, 1926, 49-72. TEKENS AAN DE WAND 257

KRONENBERG 1943 M.E. Kronenberg, ‘Gemengde berichten uit de kringen van theologen en rede- rijkers te Antwerpen, Brussel en Gent (begin 16e eeuw)’, in: Prosper Verheyden gehuldigd ter gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag 23 Oct. 1943. Antwer- pen, 1943, 235-244. LECUPPRE-DESJARDIN 2010 E. Lecuppre-Desjardin, ‘Des portes qui parlent. Placards, feuilles volantes et communication politique dans les villes des Pays-Bas à la fin du Moyen Age’, in: Bibliothèque de l’Ecole des Chartes, 68, 2010, 151-172. LENTES 2000 T. Lentes, ‘Counting Piety in the Late Middle Ages’, in: B. Jussen (red.), Ordering Medieval Society. Perspectives on Intellectual and Practical Modes of Shaping Social Relations. Philadelphia, 2000, 55-91. MAREEL 2013 S. Mareel, ‘Performing the Dutch rederijker lyric. Eduard de Dene and his Testament Rhetoricael (1562)’, in: The Modern Language Review, 108, 2013, 1099-1220. MARKS 2009 R. Marks, ‘Picturing Word and Text in the Late Medieval Parish Church’, in: L. Clark, M. Jurkowski & C. Richmond (red.), Image, Text, and Church, 1380–1600. Essays for Margaret Aston. Toronto, 2009, 162-188. MARSCHALL 1997 V. Marschall, Das Chronogramm: eine Studie zu Formen und Funktionen einer literarischen Kunstform: dargestellt am Beispiel von Gelegenheitsgedichten des 16. bis 18. Jahrhunderts aus den Beständen der Staatsbibliothek Bamberg. Frankfurt, 1997. MOCHIZUKI 2008 M. Mochizuki, The Netherlandish Image after Iconoclasm, 1566-1672. Material Religion in the Dutch Golden Age. Aldershot, 2008. NEWSTOK 2009 S. L. Newstok, The Poetics of Epitaphs Beyond the Tomb. Basingstoke, 2009. OOSTERMAN 1995-1996 J. Oosterman, ‘Anthonis de Roovere. Het werk: overlevering, toeschrijving en plaatsbepaling’, in Jaarboek De Fonteine, 45-46, 1995-1996, 29-140. OOSTERMAN 1997-1998 J. Oosterman, ‘Anthonis de Roovere. Het werk: overlevering, toeschrijving en plaatsbepaling. Bijlage 2 en 3’, in Jaarboek De Fonteine, 47-48, 1997-1998, 9-88. OOSTERMAN 2016 J. Oosterman, ‘A Brief Message on Salvation: Minor Textual Amulets – Form, Use, Transmission’, in: J. Buskirk & S. Mareel, The Aura of the Word in the Early Age of Print (1450-1600). New York/Londen, 2016, 89-101. PETTEGREE 2015 A. Pettegree, Brand Luther: How an Unheralded Monk Turned His Small Town into a Center of Publishing, Made Himself the Most Famous Man in Europe – and Started the Protestant Reformation. Londen, 2015. PIEPER 1952 P. Pieper, Westfälische Maler der Spätgotik 1440-1490: Ausstellung Landes- museum für Kunst und Kulturgeschichte Münster Westfalen 20. Juni-30. September 1952. Münster, 1952. 258 SAMUEL MAREEL

PLEIJ 2007 H. Pleij, Het gevleugelde woord: geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400- 1560. Amsterdam, 2007. REYNOLDS 2003 C. Reynolds, ‘Illuminators and the Painters’ Guilds’, in: T. Kren & S. McKen- drick (red.), Illuminating the Renaissance: the triumph of Flemish manuscript painting in Europe. Los Angeles, 2003, 15-33. RUBIN 1991 M. Rubin, Corpus Christi: The Eucharist in Late Medieval Culture. Cambridge, 1991. RUSSELL 1999 D. Russell, ‘27 - The genres of epigram and emblem’, in: G.P. Norton (red.), The Cambridge History of Literary Criticism: Volume 3, The Renaissance. Cam- bridge, 1999, 278-283. SLENCZKA 1998 R. Slenczka, Lehrhafte Bildtafeln in spätmittelalterlichen Kirchen. Keulen, 1998. STRUBBE 1956 E.I. Strubbe, ‘Een Brugs jaarvers van 1450’, in: Biekorf, 57, 2, 1956, 33-40. SUMMERS 2003 D. Summers, Real Spaces: World Art History and the Rise of Western Modernism. New York, 2003. UBL 2015 M. Ubl, ‘Van hoerenhuis tot hoofse liefde. Jan Sanders van Hemessen, de Meester van de Vrouwelijke Halffiguren en Ambrosius Benson’, in: P. van der Coelen & F. Lammertse, De ontdekking van het dagelijks leven van Bosch tot Bruegel. , 2015, 173-174. VAN VAERNEWYCK 1568 M. van Vaernewyck, Den spieghel der Nederlandscher audtheyt. Gent, Gheeraert van Salenson, 1568. VANDERHAEGHEN 1872-1881 F. Vanderhaeghen (ed.), Marcus van Vaernewyck, Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelick in Ghendt 1566-1568. 5 dln. Gent, 1872-1881. VANDERHAEGHEN 1829 F. Vanderhaeghen (ed.), Marcus van Vaernewyck, De historie van Belgis. Gent, 1829. VAN DER VELDEN 1995 H. van der Velden, ‘Cambyses for example: the origins and functions of an “exemplum iustitiae” in Netherlandish art of the fifteenth, sixteenth and seventeenth centuries’, in: Simiolus, 23, 1995, 5-39. DE VIVO 2007 F. de Vivo, Information and Communication in Venice: Rethinking Early Modern Politics. Oxford, 2007. DE VOCHT 1950 H. De Vocht (ed.), Jerome de Busleyden, founder of the Louvain Collegium trilin- gue: his life and writings. Turnhout, 1950. WALKER BYNUM 2011 C. Walker Bynum, Christian Materiality: An Essay on Religion in Late Medieval Europe. New York, 2011. TEKENS AAN DE WAND 259

WATERSCHOOT 1969 W. Waterschoot (ed.), Lucas d’Heere, Den hof en boomgaerd der poësien. Zwolle, 1969. WATERSCHOOT e.a. 1976-1980 W. Waterschoot & D. Coigneau (ed.), Eduard de Dene. Testament rhetoricael. Gent, 1976-1980, 3 dln. WILLEMSEN 2008 A. Willemsen, Back to the schoolyard: the daily practice of medieval and Renais- sance education. Turnhout, 2008. WITSTEIN 1969 S.F. Witstein, Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance. Assen, 1969. ZAJIK 2014 A. Zajik, ‘Texts on Public Display: Strategies of Visualising Epigraphic Writing in Late Medieval Austrian Towns’, in: M. Mostert & A. Adamska (red.), Uses of the Written Word in Medieval Towns: Medieval Urban Literacy II. (Utrecht Studies in Medieval Literacy, 28). Turnhout, 2014, 389-426. ZEEMAN 2001 N. Zeeman, ‘The Idol of the Text’, in: J. Dimmick, J. Simpson & N. Zeeman (red.) Images, Idolatry and Iconoclasm in the Late Middle Ages. Oxford, 2001, 43-62.