VOORLEZING

OVER HET LEVEN VAN Dr. JÜSTUS HIDDES HALBEET8MA

EN ZIJNE VEEDIENSTEN OMTRENT DE

GESCHIEDENIS, TAAL- EN LETTERKUNDE,

VOORAL VAN

UITGESPROKEN IN DE VERGADERING VAN HET FITLESCH GENOOTSCHAP, VAN 22 APRIL 1869, DOOK HET LID VAN HET BESTUUB

XV. EEK. HO F F, Archivarius der stad .

VI. N. B.

VOORLEZING

OVEE HET

lÆVMHT EN DIE VERDIENSTEN

VAN

DR. JÜSTUS HIDDES HALBERTSMA.

MIJNE HEEREN, VEELGEACHTE MEDELEDEN!

„Wij hebben een vriend hier op aarde verloren;" een vriend, die, uit liefde tot en de Friezen, de groote gaven van zijn ongemeenen geest ongeveer vijftig jaren lang heeft aangewend, om onze vernederde schrijftaal en letter- kunde uit hare kwijning op te heffen en te verheerlijken; — een vriend, die immer de eer van der Friezen naam en groote mannen zocht te handhaven, ook op het gebied der geschiedenis en oudheidkunde; — een vriend, die, met zijn dichterlijken broeder, door talrijke geschriften een veel vermogenden invloed heeft uitgeoefend om ons nationaal gevoel en Frieschen zin op te wekken en levendig te hou- den, ten einde ook in de toekomst de kracht uit te ma- ken van ons volk en van den band, die ons aan een roem- rijk voorgeslacht verbindt. Gij weet het, M. H., dat wij sedert den 27 Februarij j. 1. het overlijden betreuren van ons hooggeacht Eerelid Dr. JUSTUS HIDDES HALBEBTSMA. En zouden de Bestuur- ders van het ÏViesch Genootschap in uwe eerstvolgende ver- gadering kunnen zwijgen over het groot verlies, dat wij leden, door den dood van een man, die, boven ons allen verheven, meer gedaan heeft dan iemand onzer ter be- 1 * 4 VOORLEZING OVER HET LEVEN VAN vordering der wetenschappelijke belangen, waaraan ons Ge- nootschap is gewijd? Neen, onze groote verpligting aan hem en zijne onvermoeide werkzaamheid maakten het ons ten pligt om over hem te spreken; en onze dankbaarheid voor al het goede en schoone, dat liij ons schonk, drong ons, om nu reeds eene poging te doen, ten einde zijner na- gedachtenis de hulde onzer vereering toe te brengen. Dat het Bestuur mij daartoe uitnoodigde, hiervoor bestonden verscheidene redenen. Het lot had toch beslist, dat ik in deze vergadering tot u moest spreken, en men achtte mij bevoegd over hem te spreken, dewijl ik met hem en zijne familie het meest en het langst van ons allen bevriend was, en omdat ik voor elf jaren ook liet leven van zijnen broe- der, met zijne goedkeuring, had bewerkt. Zeker, al ben ik in gemoede overtuigd, dat ik niet in staat en niet be- voegd ben, HALBERTSMA als veelzijdig geleerde en taai- kenner , als oudheidkundige en stijlist ten aanzien der Ne- derlandsche letterkunde naar waarde te schetsen, zoo als ik hoop, dat elders zal geschieden — toch schat ik het voorregt hoog van in de gelegenheid te zijn, om, naar de mate mijner krachten, een blijk te geven van vereering aan den vriend, die gedurende veertig jaren, waarin ik een aantal brieven met hem wisselde, mij vele bewijzen gaf zijner toegenegenheid; wiens geschriften ik gelezen en herlezen heb met het meeste genot en voordeel, ja dik- wijls met bewondering, en aan wien ik te veel verplig- ting heb dan dat ik zijne nagedachtenis niet dankbaar zou zegenen. Uit die brieven en deze geschriften vooral wil ik u hem doen kennen, als ik (voor déze vergadering en naar gelang van den korten tijd mijner voorbereiding het onderwerp beperkende) uwe belangstellende aandacht en DR. J. H. HALBERTSMA.

toegevende beoordeeling inroep voor de volgende beschou- wing van het leven van Dr. JTJSTTJS HIDDES HALBEBTSMA en van zijne verdiensten jegens de geschiedenis, taal- en letter- kunde vooral van Friesland.

„Het is een schouwspel, den Goden waardig, het genie met den tegenspoed te zien worstelen en eindelijk de zege behalen." Dit gezegde van een der ouden geeft een eigen- aardige belangrijkheid aan het leven van sommige geleer- den, zoo als aan dat van den grooten BORGEK, die zich gelijktijdig ontwikkelde, en dat nog onlangs door mij wer 1 beschreven (Aanteehening -f). Het leven van HALBEETSMA daarentegen, was eene aaneenschakeling van gunstige om- standigheden en voorregten, onder wier invloed zijn na- tuurlijke aanleg en geestrigting zich zonder tegenstand konden ontwikkelen. Hoog toch schatte hij immer het voorregt geboren te zijn te Grouw, in. het hart van Fries- land , welks afgezonderde ligging te midden van ruime wa- teren den geest der bewoners het langst bij zijne oorspron- kelijkheid en tegen den invloed van vreemde zeden be- waarde^); hoog het voorregt van gesproten te zijn uit eenvoudige krachtige ouders, die de ligchamelijke opvoeding hunner vier zonen niet te vroeg aan de zorg voor de ont- wikkeling van den geest opofferden, maar hen zoo lang moge- lijk alle vrijheid van spelen en bewegingen toelieten. JOOST , geboren den 23 October 1789, was de oudste dier krach- tig opgeschotene broeders; liij gaf op de dorpsschool spoe- dig blijken van een gunstigen aanleg, schrander oordeel en zucht tot nasporing en studie, en schenen zijne neigingen

(*) Hij zelf spreekt daarover bijzonder in de Taalgids, IX H. 6 VOORLEZING OVER HET LEVEN VAN overeen te komen met den wensch der moeder om hem opgeleid te zien tot „menniste preeker," gelijk haar broeder BINNEET TJALLINGS te geweest was en dien stand tot eer had gestrekt. Tot dit einde werd hij op zijn elfde jaar naar Leeuwarden ge- zonden en voor het onderwijs in de nieuwere talen toever- trouwd aan de leiding van Jhr. WAUBERT DE PUISEAU , toen deze daar eene kostschool had opgerigt. Aan die lei- ding achtte hij zich zeer verpligt, ook ten aanzien der ui- terlijke vormen, en leerde de onbeslepen dorpeling daar die manieren en dien hoffelijken toon, waardoor hij zich later onderscheidde als hij wilde. (Aant. £) In Augustus van dat zelfde jaar 1800 werd hij ook ingeschreven als leer- ling van het Stedelijk Gymnasium. Na in drie jaren de beide eerste scholen doorgeloopente zijn, ging hij in Mei 1803 over tot de Rectorsschool, aan wier hoofd toen de als leer- meester beroemde VALENTINTJS SLOTHOUWER stond. Door dezen zag hij zich de schatten der Grieksche en Romeinsche letterkunde ontsloten als het doel der taaistudie, maar bovendien wist hij hem voor het middel, voor de talen zelve, voor hunne verwantschap en afleiding zooveel liefde in te boezemen, dat hij, aan dezen leermeester innig ver- kleefd, vier jaren lang onder zijne leiding bleef; dat dit onderwijs de rigting van zijn volgend leven bepaalde, en dat hij, volgens zijne eigene betuiging, toen reeds, „als een jongeling van zeventien jaren ene ongewone lust begon te gevoelen, [waardoor bewogen weet ik zelf niet] om de wieg der Hollandsche taal onder de oudste bewoners van het Noor- den te gaan opzoeken." {Aant, 5) In het laatste jaar gaf eene bijzondere omstandigheid zijn ijver een krachtigen spoor- slag. HYLKE VAN HAAGEN, even klein en teeder als hij DR. J. H. HALBERTSMA. 7

groot en forsch van bouw, werd zijn mededinger. „Deze (dus Schreef hij mij) was de eerste scholen in 't Grieksch en Latijn niet doorgelóópen, maar doorgevlogen. In on- gelooflijk korten tijd kwam hij bij den Rector, waar ik toen was. Ik was primus van de eerste en twede school ge- komen; maar HYLKE legde mij 't vuur zo na aan de schenen, dat ik vreesde secundus naar de academie te zullen gaan, en 't was slechts met de eerzuchtigste in- spanning, dat ik overwinnaar bleef." {Aant. 4) Gedurende zijn zevenjarig verblijf te Leeuwarden genoot hij bovendien godsdienstige opleiding bij den geleerden en humanen leeraar bij de Doopsgezinden JAN BROUWER, in wiens familiekring hij werd opgenomen en met wiens oud- sten zoon, SEEEP, zijn schoolmakker, hij verkeerde. „De aanzienlijke burgers dier dagen (schreef hij mij eens) had- den eene soliede godsdienstige, staatkundige en historische lectuur, die thans plaats heeft gemaakt voor romans, maand- schriften , journalen en pamfletten. Aan het huis van Do. BEOTJWER vond ik een geregelde krans van de Raadshee- ren GOSLIGA en FOCKEMA , den Pastoor SUSTERMAN , een houtkooper BOLMAN, PIER ZEPER, enz. Onder lange pij- pen en rode baai hoorde ik daar de belangrijkste dis- coursen; want (zoo als bij de Engelschen nog) waren de jongens, zo zij wilden, bij de gesprekken der oude Heren. Nu hebben die dialogen zich opgelost in 't kaartspel." {Aant. 5) Toen hij in het najaar van 1807 als student aan de kweekschool der Doopsgezinden naar Amsterdam vertrok, vond hij daar een dergelijk vriendenhuis, dat van groo- ten invloed was op zijne vorming en verkeering. Immers GEEBIT DE VRIES, dien hij zijn „gullen wekelijkschen gast- 8 VOORLEZING OVER HET LEVEN VÁN

heer gedurende zijn academisch leven" noemde, had tot schoon- broeders JEBONIMO en BEENAEDUS DE BOSCH , tot zonen ABRAHAM en JEEONIMO DE VRIES, tot verwanten man- nen als SIEGENBEEK, KEMPER en D. J. VAN LENNEP. De vijf laatsten waren met hunne vrienden PALCK , Wi- SELius, TEN BRINK, DE Vos en anderen allen leerlingen van den smaakvollen Amsterdamschen Eector EICHEUS VAN OMMEREN (een Leeuwarder en een der eerste leer- lingen van SLOTHOUWER), aan wien allen, als hun „on- vergetelijken weldoener en leermeester," hunne liefde voor poëzij en letteren, hun gevoel voor schoonheid en smaak verschuldigd achtten. (Aant. 6) Maar voor de bereiking van het doel zijner studiën be- stond het grootste voorregt in den man, die aan het hoofd der kweekschool was geplaatst, en aan wien hij dertig ja- ren later nog eene hulde toebragt, welke ik niet kan na- laten hier in te vlechten, zoowel wegens de edelaardige ge- voelens als om den sclioonen stijl. „Het uitgedrukte beeld dezer school (zegt hij) was eigenlijk de onvergelijkelijke HESSELINK, mijn leermeester, die, helaas, mijn academischen tijd niet mogt uitleven. Hij had van nature eene ver- wonderenswaardige helderheid van aanschouwing, die niets onbestemds in de omtrekken eener waarheid voor hem overliet; eene gave, welke hij door eene grondige beoefe- ning der wis- en natuurkundige wetenschappen en van het natuurregt nog yeredeld had. Daarbij kwam het ta- lent , om niet alleen in deze wetenschappen zelve, maar ook in uitlegkunde en godgeleerdheid, het denkbeeld met dezelfde helderheid, die 't bij hem had, in zijnen leerling over te gieten; want noch zijne kalmte, noch zijn geduld kenden in dit opzigt niet trage verstanden een einde. DR. S. H. HALBERTSMA. 9

Nooit trof ik iemand in den loop mijns levens aan, die, zonder zelf eene schitterende stem te bezitten, zulke juiste begrippen als hij vormde van uiterlijke welsprekendheid; bovenal was hij fijn in het onderscheiden van stem en ge- baarden, die aan elke bijzondere soort van gebonden en ongebonden stijl voegde. — Hij had waardigheid in zijne minste bewegingen, die echter niet vele waren. Zijn oog was snel en liefelijk minzaam; zijn gelaat mannelijk en deftig, maar overtogen van het waas eener kinderlijke goedaardigheid, waardoor hij aller harten innam en de toon zijner stem zelfs eenigzins gebroken en verteederd werd. Hij maakte een groot onderscheid tusschen de leer- wijze van eenen kostschoolhouder en eenen professor; im- mers hij behandelde ons als zijns gelijken, ik zoude haast gezegd hebben als groote heeren, en die beleefdheid kwam hem met tiendubbelen woeker van onbegrensden eerbied terug. Neen; eerbied is het woord niet, maar kinderlijke hoogachting en liefde. Niemand heeft het ooit gewaagd hem te plagen, of ook het minste teeken te geven van verwaarloozing. De verachting der overigen was zijn lot geweest. Zoo lang hij leefde, heeft slechts één denkbeeld den boezem van alle zijne leerlingen bezield, hunnen goe- den meester geen enkel oogenblik van verdriet te geven; en toen hij stierf, en wij hem de laatste eer bewezen, was 't minder door de lofspraak van leerlingen, dan den stillen traan van beroofde zonen, die over den graf heuvel hunnes vaders vloeide." (*) Nog bij het leven van dezen leermeester van zeer vrij-

(*) De Doopsgezinden en hunne herkomst. Dev. 1843, bl. 379. Zie ook de Hulde aan Gerrit Hesselink, door R. KOOPMANS. Amst. 1812, met lijkzangen van H. H. KLIJN, J. BROUWER en J. "W. IJNTEMA. 10 VOORLEZING OVER HET LEVEN VAN

zinnige rigting, die onverpligt aan zijne studenten ook de natuurkunde onderwees, had HALBEETSMA kennis gekre- gen aan den grooten J. H. VAN SWINDEN, dien hij later even zoo zijn „vriend en weldoener" noemde, en wiens les- sen, gelijk die van andere lioogleeraren aan het Athenæum, hij getrouw bijwoonde. Er is toen zelfs in overweging ge- nomen, om zijn oorspronkelijk plan op te geven, en zich aan de natuurwetenschappen te gaan wijden. Twee rede- nen deden hem echter van die verandering afzien: de eerste was de vrijstelling van de door hem zoo gehate krijgsdienst, welke NAPOLEON nog aan de studenten in de theologie verleende, en de tweede, de gelukkige keus van een op- volger in HESSELINK'S plaats. Deze was de Amsterdamsche leeraar BINSE KOOPMANS, die, óók geboren te Grouw, een vurig beminnaar was van de Friesche taal en letterkunde, en reeds in 1800 een Redevoering over Gijsbert Jakobs had gehouden met vertalingen van diens schoonste verzen. Het was onder dezen even beminnelijken als dégelijken ge- leerde en vriend (*), dat hij zijne studiën voltooide en in 1813 tot het leeraarambt werd bevorderd, waarna hij in het volgende jaar een beroeping ontving naar . In deze kleine en rustige landstad sloot hij zich bij de besten harer burgers aan (f), en mogt hem huiselijk geluk ten deel vallen door het huwelijk met JOHANNA ISKJEN HOEKEMA, van , die hem daar twee zonen schonk; doch ijverig zette hij zijne studiën voort, en werden, ge- lijk hij getuigt, „de meeste op zijn amptwerk overschie- tende tussclienuren besteed aan de beoefening der Noordsche

(*) Zie over hem de Hulde aan R. Koopmans, duor S. MULLER en JER. DE VRIES in 1828 uitgegeven, met portret, (f) Zie daarover de Rimen ind Teltsjes, bl. 36. DR. J. H. HALBERTSMA. 11 talen. De denkbeelden onzer vroegste voorouders over godsdienst en zedelijkheid; hunne spelen en zangen, heir- tochten en verhuizingen, na te vorschen, en sommige spo- ren in de taal van ons eigen mond weder te vinden; dit alles bezit voor het Bataafsche en Friesche hart aantrek- kelijkheden , welke de oudheden van Rome of Athene on- mogelijk hebben kunnen. In de Noordsche tongvallen leert men de taal meer om de taal zelve, of om hare be- trekking op ene andere na te sporen." (*) Onder des was niets natuurlijker dan dat hij deze stu- diën toepaste op de Friesche taal en bijzonder op die van GTYSBERT JACOBS, omtrent wiens lerensbijzonderheden (toen nog zoo weinig bekend) hij in de doop-, trouw-, dood- en inventarisboeken dier stad, „waarin hij zich dagen achtereen begroef," met stalen vlijt eene menigte belang- rijke zaken ontdekte. Hij was daartoe mede aangespoord door zijn vriend den geleerden taaikenner ALBERT TEN BEOECKE HOEKSTRA, die reeds in 1813 eene vergeefeche poging deed om eene nieuwe uitgaaf van GYSBERT JACOBS met taalkundige ophelderingen uit te geven (Aant. 7), welk plan de Middelburgsche Rector Ecco EPKEMA in 1821, met beter gevolg, doch op slordige wijze, mogt volbrengen. Ook de Hoogleeraar KOOPMANS stond hem daartoe aan, daar deze in het tweede deel zijner Eedevoe- ringen en Verhandelingen een tweede en verbeterde uit- gaaf van zijne rede over GTSBERT wilde opnemen. Toen deze in 1820 verscheen, maakte hij daarin (bl. 332) voor het eerst melding van HALBERTSMA , die, zegt hii, „ge- lijk in de Oude, zoo ook in de Vaderlandsche en Friesche Letterkunde bedreven, hem eenige taalkundige verklarin-

(*) Voorrede van de Fragmenten over de van Harens, ni en v. 42 VOORLEZING OVER HET LEVEN VAN gen had medegedeeld, hopende, dat hij de door hem op- gespoorde onbekende bijzonderheden onzen GYSBEKT be- treffende spoedig aan den dag mogt brengen." Die verklaringen waren echter zeer kort en daarom be- loofde HALBEETSMA hem, „om de taalkundige gronden, waarop zijne vertaling gebouwd was, op te delven en bin- nen kort bloot te leggen." Hij deed dit door in de Vad. Let- teroefeningen van 1822 drie uitvoerige stukken mede te deelen. Deze eerste proeve van zijne taaistudie, die eer- der het werk scheen van een doorkneed geleerde dan van een jongman, had ten doel, „om uit eenige Vriesche voor- beelden het nut der Dialekten voor etymologie en uitleg- kunde aan tetoonen;" en 't was vooreerst genoeg, de aandacht der taaikenners op hem en zijn arbeid gevestigd te hebben. Maar voor zijne vereering van den dichter was dit niet genoeg. „GYSBEUT toch (schreef hij later) is eene incar- natie van den IVieschen geest. Zijn gezond menschenver- stand op de pligten en betrekkingen van het dagelijksche leven toegepast, en de daaruit voortgevloeide lessen van levenswijsheid; zijne opregte, innige godsvrucht, gepaard met ernstige betrachting van de groote levensvragen; de stoute vlugt zijner gedachten, de natuurlijkheid van zijn kout, de juistheid en aardigheid zijner beelden; zijn phra- seologie, die uit de ingewanden der volkstaal is opge- haald; de dichter, die deze gaven in zich vereenigde, hij had zijn hart gestolen. Hij was het genie, waarom gelijktijdige geesten van minderen rang zich heen scharen: want van de schoonste tongvallen was thans geen spoor meer aanwezig, zoo de muze der dichtkunst hunne be- schermengel niet ware geweest." (*)

C) In d« vrije Fries, IX 250, 251. DR. 3. H. HALBERTSMA. 13

Voor dien dichter wenschte hij een Gedenkteeken op- gerigt te zien. Hij sprak er over met eenige vrienden, die het plan goedkeurden, dadelijk het geld er voor toe- zegden, en de uitvoering opdroegen aan het Departe- ment der Maatschappij: tot nut van 't algemeen, dat e en e commissie met die taak belastte, welke alle aangeboden bijdragen van niet-Bolswarders weigerde. Wie uwer weet het niet, lioe gelukkig dit plan is uitgevoerd? welk een heerlijk feest Bolsward vierde toen het Gysbertsbeeld den 7 Julij 1823 werd onthuld? welk eene sclioone rede HALBERTSMA hield en welk een geestdrift hij opwekte, toen hij , met een lierzang eindigende, allen opriep:

„Komt! bij zijn tombe een eed gezworen: „Wij blijven Friesche zeden trouw." Gaan deze in weeldes arm verloren, Dan valt der vaderen gebouw; Dan zullen woedende oceanen Een weg door onze dijken banen En storten op onz' velden neer. Maar, aan die zeden vastgehouden, Wat dan moog zinken , wat verouden , Ons Friesland wankelt nimmermeer."

Dat feest, door de tegenwoordigheid van mannen, als den Gouverneur Jhr. I. ÆBINÖA VAN HUMALDA, den tachtigjarigen Hoogleeraar E. WASSENBERGH, de dichters E. POSTHUMUS, Dr. E. HALBERTSMA, J. C. P. SALVERDA, E. NAUTA en andere personen van aanzien vereerd en door feestzangen van verscheidene hunner opgeluisterd, —• dat feest heeft de vonk geslagen om het vuur der nationaliteit te doen ontbranden en een grooten invloed uitgeoefend 14 VOORLEZING OVER HET LEVEN VAN

op de verdere beoefening van de Friesche taal en letteren, die als uit den doodslaap verrezen. Voor den redenaar zelven was het feest vooral van gunstig gevolg door dien hij zich daardoor de gelegenheid geopend zag tot eene nadere kennismaking zoowel met bovengenoemde personen als met andere geleerden, vooral met J. VAN LEEDWEN , Mr. D. H. BETJCKEE ANDREÆ, Mr. J. W. DE CBANE, Mr. TJ. A. EVEETSZ , H. AMEBSFOOBDT en daarna ook met BiLDEEDUK, die zelfs de goedheid had om eenige verzen van GTSBEET, naar eene woordelijke vertaling, voor hem „in Hollandsche maat over te gieten." (Aant. 8~) Eerlang waren wij in de gelegenheid de uitgesproken redevoering en feestzangen te lezen, toen het eerste [stuk der Hulde aan Gijsbert Japiks het licht zag. (1824) Daar- in werd een tweede stuk beloofd , waarin „eene nadere ver- klaring en uitbreiding van den tekst" zou gegeven worden. Eerst in 1827 verscheen dit als een lijvig boekdeel, waar- in de belangrijke Toelichting der redevoering, met levens- schetsen van al de personen, die tot GYSBEET in betrekking . stonden, werd vooraf gegaan door een aantal stukken van den dichter en zijne tijdgenooten en van andere van onbe- kend belang. De commissie van uitgave berigtte echter aan het slot, dat de voorraad des schrijvers zoodanig was uitgedijd, „dat men een derde en laatste stuk kon verwach- ten , hetwelk zijne taalkundige aanmerkingen op dit stuk zou bevatten." Dit derde stuk is echter nooit ver- schenen , en zijn wij onbekend gebleven met de redenen, waarom zoo vele en vreemde stukken in het tweede zijn opgenomen. Doch de onvolledigheid van dezen arbeid, welke altijd is te betreuren, vergoedde HALBEETSMA later (1840) door de mededeeling van eene aesthetische beschou- DR. J. H. HALBERTSMA. 15 wing en taalkundige verklaring van twee verzen van GYS- BERT, de Friesche Tjerne en de Sjotte Kreamer in Tetke, in het eerste deel van zijn Letterkundige Naoogst (bl. 96—298); en daarmede is ook zijn uitgegeven arbeid over onzen hoofddichter gesloten. Dank, grooten dank verdient hij nogtans voor hetgeen hij gaf, waardoor hij ons GYSBERT in al zijne voortreffelijkheid heeft doen kennen en leeren bewonderen. Hiermede had hij eene eerste levenstaak vervuld. Eene tweede was niet minder belangrijk.

„De Friesche taal (dus schreef hij) heeft nu in ene lange reeks van eeuwen enkel als een luchtwezen, vlottende van de tong tot de oren, het aanzijn genoten. De stedelingen bezweken voor den invloed van den Hollandschen tongval, die nu ook de haar trouw gebleven landbewoners bedreigt. Zou het niet mogelijk zijn, vroeg ik mij zelven, deze grijze dochter der Germaansche oudheid nog wat zuiverder en langer te doen stand houden, dan zij, aan haar lot over- gelaten, doen zou? Ten dien einde kwam mij niets na- tuurlijker voor dan haar door bet zelfde middel vast te houden, hetwelk de nabuur bezigt. om haar te verdringen; namelijk, van de spreektaal ene schrijftaal te maken, waarin vervloeiende of reeds vervloeide woorden opgeno- men, en als vluchtelingen bij de uiterste tippen van den mantel nog teruggetrokken werden. Het moeilijkste in dezen was, om stukjes te vinden, wier eenvoud in denk- beeld en uitdrukking met zo veel korrelen zouts gemengd was, dat zij, door de ongeletterden begrepen, tevens op de tong der meer beschaafden niet laf zouden wezen. Mijn broeder had gelukkig enige dichtstukjes in gereedheid, 16 VOORLEZING OVER HET LEVEN VAN welke mij van dien kant wonder bevielen; ik voegde er het één en ander van mij zelven bij, en zie daar de Lape- koer van onder de snijderstafel te voorschijn gehaald." (*) Tweehonderd exx. werden in 1822 van dit kleine boekske gedrukt en aan goede vrienden rondgedeeld. Het vond on- gemeenen bijval, en wekte bij velen het verlangen op naar eene tweede uitgaaf. Deze verscheen in 1829 en bevatte ook stukken van grooter omvang zoo in proza als poëzij van beide broeders. „Zij bestreden de valschiieid van het denkbeeld en vooroordeel, dat het Land-Priesch wel voor een pots, maar geheel niet voor ernstige, laat staan ver- hevene onderwerpen geschikt was, en zij hadden de vol- doening , dat men algemeen tot het begrip kwam, dat het Friesch veerkrachtig genoeg is, om zich naar allerlei on- derwerpen te plooijen." (f) Deze overwinning op den volksgeest was zóó algemeen, dat die aardige verzen, geestige verhalen en satirieke schil- deringen van volkstoestanden met het meeste genoegen ge- lezen werden en de bundel binnen drie maanden was uit- verkocht. Er was dus aanmoediging genoeg om eene voorgenomene derde uitgaaf „met ene spraakkunstige spelling" ter perse te leggen. Dit plan werd begunstigd door het JFriesch Genootschap, dat van hem eenige rege- len van spelling voor de Friesche taal verzocht. Die re- gelen, uit bepaalde beginselen ontvouwd, gaf hij in eene spraakkunst, welke, met eene vergelijkende toepassing op verzen van GYSBBET , zijn broeder en ROOSJEN , in een stuk van 76 hl. in het Friesch Jierboeckjen foar J834 is medegedeeld. In die nieuwe, op zijne taalgronden geves-

(*) Voorrede der Fragmenten, vn, (f) De vrije Fries, X 2. DR. J. H. HALBERTSMA. 17 tigde, spelling werd gelijktijdig de tredde je ft e van de Lapekoer fen Gabe Scroar gedrukt en in 1834 in twee for- maten uitgegeven. Op nieuw was de inhoud met vele verzen en prozastukken van hem en zijn broeder vermeer- derd; terwijl een uitvoerig voorberigt ophelderingen gaf, ten einde die veranderde spelling ingang te doen vinden. De 30 present-exx. bevatten bovendien nog eenige aardig- heden, alsmede de Sceerwinkel fen Joute-baes, welke in 't volgende jaar ook afzonderlijk verscheen. De dankbaarheid der Friezen voor deze nieuwe grepen in hun volksleven, voor deze nieuwe verheerlijking van hunne volkstaal, welke zij eerst nu op den regten prijs hadden leeren schatten, was zóó groot, dat de grootste uit- gaaf eerlang was uitverkocht. (In 1848 werd wel een nieuwe druk begonnen, doch. ook na 8 vellen weder ge- staakt.) De broeders genoten dus veel voldoening van hunne edele poging, ter liefde van de taal en van hun volk ondernomen, en vonden daarin genoegzame aansporing om dien opgewekten geest door nieuwe letter- vruchten levendig te houden. De Treemter en de Noärcher Ruen, beide in 1836 uitgegeven, vloeiden over van luim in "geestigen verhaaltrant; zij werden even gunstig ontvan- gen als in het volgende jaar de Letter oan Eölus en syn Antwird; doch beide werden overtroffen door de Twîgen uwl ien âlde stamme, welke in 1840 verschenen. Wie her- innert zich daarin niet Dr. EELTJE'S meesterstuk: de Winter yn it Wetlerlân, met het aandoenlijke Swealtje Forjil en de door eenvoudigheid treffende Lîeke-blommen ? Gedurende vele jaren schenen de broeders nu te zwijgen; doch dit was ook enkel schijn: want ruim bleef beider VI X. E. 2 18 YOORLEZING OVER HET LEVEN VAN dichtader vloeijen en rijk was de stof van verhalen uit het volksleven, welke zij bewerkt hadden, toen zij in 1854 weder in het licht traden met een zwaren bundel: Leed in Wille, in de Flotgœrzen, welke zij als hun „laatste ge- regt" aanboden, dewijl hunne jaren te zeer klommen om niet aan een afscheid te denken. Voor Dr. EELTJE , die hierin weder zulke gelukkige proeven gaf zoowel van een- voud en teederheid als van luim en rijkdom van taal, was het einde nader bij dan zich liet verwachten , daar op den 22 Maart 1858 alle Friezen zijn overlijden diep betreur- den, nadat laet hem nog vergund was geweest de Jonker- boer te voltooijen en mij ter uitgave op te dragen. (Aant. 9) Aan Dr. JOOST daarentegen werd nog een aantal jaren gegund om nog veel, zeer veel te werken en ook nog in zijn laatste levensjaar een nieuwen druk van al hunne Friesche volksgeschriften ter perse te kunnen leg- gen. Of werden wij in liet vorige jaar niet verrast door het ontvangen eener eerste aflevering van de Rimen ind Teltsjes f en de Broàrren HALBEETSMA, waarin al het vroe- ger uitgegevene bijeenverzameld en ook vermeerderd zou worden met verscheidene onuitgegevene stukken? Van de laatste zijn er reeds eenige opgenomen in de tweede aflevering, waarvan tij, met veel moeite en zorg, nog de uitgaaf mogt voorbereiden, doch, helaas! niet beleven. Gelukkig, dat der voortzetting geene beletselen in den weg staan en dat wij de voltooijing van het geheel in 13 afl. nog in 1869 mogen te gemoet zien. Hierdoor zal voldaan worden aan de groote belangstelling en bijval, welke ook deze uitgaaf, vooral onder den boerenstand, mogt ten deel vallen. Het geheel zal voor onze letterkunde een waardig monument zijn van geniale opvatting der verschillende toe- DR 3. H. HALBERTSMA. 19 standen van ons volksleven en van dichterlijke uitdrukking der taal des gevoels, waardoor de band der nationaliteit naauwer toegehaald en de liefde voor land en volk ver- edeld en verhoogd worden. Hiermede had HALBERTSMA alzoo éene tweede levenstaak vervuld, waardoor de naam der broeders in de harten der Friezen duurzaam zal blijven leven.

Een heerlijk doel, om „deze grijze dochter der Ger- maansche oudheid langer te doen stand houden tegen toe- nemende verbastering door van de spreektaal ene schrijftaal te maken," en haar door het volk zelf te doen beminnen,— dit doel, „het vermaak der Friezen en het behoud hunner taal," was alzoo bereikt. Maar aan de beoefening van^de taal zelve, van hare vormen en gronden, afleiding en ver- wantschap , dialecten en verklaring •— daaraan heeft HAL- BEETSMA zijn gansene leven door bovendien een groot deel zijner krachten gewijd. Zien wij, in hoeverre hij deze derde levenstaak mogt volbrengen. Nadat hij in 1822 van Bolsward naar Deventer was be- roepen, legde hij in 1829 de verklaring af: „Na ene veldverkenning van twintig jaren, liggen de bouwstoffen van het derde stuk der hulde aan Gysbert Japiks, dat zuiver taalkundig is, gereed, terwijl een Latijnsch Woordenboek van het Friesch, hetwelk in de vermeende misslagen der Engelsche, Fransche en Hollandsche ety- mologisten zal pogen te voorzien, op de inlassching van een honderdtal woorden wacht om naar mijn maats taf je voltooid te heten. Mocht de goede God mij nog vijfjaren levens gunnen, zo zullen ook de twee laatste stukken, hoop ik, het licht gezien hebben! Deze wenscli is vurig,

9 * 20 VOORLEZING OVER HET LEVEN VAN

maar ik doe hem met een hart vol zorg en weemoed. Van honderd menschelijke ontwerpen, die op de schaal van vijf en twintig jaren genomen werden, naderde naauwlijks één tot zijne volvoering" (*) (kant. dO) Wat nu mag de reden zijn, dat, daar het 3e stuk der Hulde niet verscheen, ook van de voorgenomen uitgave van het Friesch Woordenboek toen niets is gekomen? Mogen wij gissen, dan werd het „maatstafje," waarvan hij sprak, eerlang, door voortgezette studie, een maatstaf, zóó groot, dat hij lang bleef twijfelen of hij voor die taak wel was opgewassen. Elk jaar, dat hij gedurende eenige weken in Friesland en vooral op zijne Zathe Westerend bij Workum vertoefde, beluisterde zijn fijn taalgehoor de ge- sprekken der landbeworters, en telkens kwam hij terug met een schat van nieuwe woorden, wijzigingen en spraak- wendingen, welke hij dadelijk in zijn zakboekje had opge- teekend. „Om de spreekklanken juist te bepalen (zegt hij), ben ik alle dialecten en hunne schakeeringen op de plaatsen zelven nagegaan; terwijl ik overal oude mij onbe- kende woorden ten platten lande uit de ingewanden des volks ophaalde, heb ik tevens een aandachtig en naauw- keurig oor geleend aan de verschillende uitspraak van vo- calen en consonanten. Eerst deed ik zulks bij massa's, bij den tongval van den zuidhoek, van den kleihoek en de zeven wouden; vervolgens bij enkele plaatsen, die zich door oude bijzonderheden kenmerkten. Daarna ben ik overgestoken naar de Friesche eilanden en heb mijne na- sporingen vervolgd op Marken. Later vertoefde ik op der Schelling en Ameland. Belangrijker was mij de taal van

(*) Voorrede der Fragmenten, iv. DR. J. H. HALBERTSMA. 21

Schiermonnikoog, die in eens een onverwachten sprong neemt om de dialecten der noordelijke Friesche eilanden te na- deren, waarna ik deze op de weegschaal heb gelegd. Bo- vendien heb ik verscheidene reizen in het buitenland gemaakt, eenmaal naar Italië en bij herhaling in Engeland, Duitsch- land en Frankrijk. Telkens heb ik overal de taaiklanken der verschillende inwoners met alle aandacht beluisterd, ten einde er het wezen en den hoofdzetel van te bepalen. Doch mijne hoofdstudie in dezen bepaalde zich. toch tot het Friesch." (*) Was het wonder, dat bij zulke onderzoekingen zijn ge- zigtskring zich uitbreidde, zijn maatstaf steeds grooter werd? Bovendien, zegt hij: „een krijgsman heeft ook zijne plaatsen van uitspanning, welke men den vriend der letteren niet benijden zal." Zoo greep hij gaarne elke ge- legenheid aan om nuttig te zijn, om zijne studie van het Friesch met die van het Oud-Nederlandsch en andere talen te verbinden en om uitstappen te doen op verwant gebied, die hem wel van het Woordenboek aftrokken, doch ook weder daar heen voerden. Eerst hield de regeling van de Friesche spelling hem bezig (1833); toen eene vergelijking van bet oud en nieuw Friesch met het Angel- saksisch , ten behoeve van zijn vriend J. BOSWOETH , Eng. predikant te Rotterdam, die dit uitvoerig stuk van 45 bl. opnam in de voorrede van zijn Angelsaksisch Woorden- boek (1838); daarna het onderzoeken varuden nagelaten, letterschat van TEN BKOECKE HOEKSTRA , 't geen hem was opgedragen door de tweede klasse van het Instituut, welke hem door de benoeming tot lid (1836) evenzeer vereerd

(*) De Taalgids, IX 11—15. 22 VOORLEZING OVER HET LEVEN VAN

had als de Senaat der Leidsche hoogeschool, die hem, honoris causa, tot Phil. Theor. Magister et Lit. Hum. Doctor bevorderde (1836) (*). Nadat hij' fragmenten van Maerlant en den Parcival had uitgegeven (1845 , Naoogst II), noodigde die klasse hem uit, om op het door haar uitge- geven vierde deel van Maerlant's Spiegel Historiael breedere aanteekeningen te maken. Op welk eene groote schaal HALBEETSMA de volvoering van deze taak aanlegde en met welk een magt van geleerdheid, vernuft en ijver hij haar volvoerde, moge het zware boek van 820 bladz. getuigen, dat hij na een vierjarigen arbeid in 1851 rnogt voltooijen, en waarvan de geestige Inleiding, ook om den scnoonen stijl, lezing en herlezing verdient. De overblijfselen der Gothische taal, door den Graaf CASTIGLIONI te Milaan uit- gegeven (1835), vonden, even als bet Gothische Woorden- hoek van Dr. DIEEENBACH (1848), in hem een geleerden beoordeelaar, die ook Prof. VISSCHEE'S uitgaaf van den Ferguut aandurfde (1838), en daarna door breede aan- teekeningen ophelderde (1845) (f). Doch etymologiseeren was zijn lust, en gij weet, schreef hij in den Brief aan Willem de Clercq (1843, in de Gids), „dat ik voor geen kleintje vervaard ben, en dat mij lof en berisping vrij onverschillig zijn, wanneer ik slechts de bewustheid heb, dat ik, geleid door wetenschap naar vaste beginselen, op

(*) Voor deze eer betuigde hij zijn dank in een brief aan den Senaat, welken ik in der tijd te Leiden zeer heb hooren roemen wegens den voortreffelijken latijnschen stijl. In 1842 vereerde ook de Koning hem door de benoeming tot Ridder der orde van den Nederl. Leeuw. De Koning van Pruissen schonk hem de medaille van verdiensten. Vele geleerde Genootschappen en Maatschappijen in en buiten ons vaderland bewezen hem en zijne verdiensten hulde door het benoemen tot lid. (f) In de Konst- en Letterbode, het Alg. Letterl. Maandschrift en het Ie dl. van de Naoogst. DR. J. H. HALBERTSMA. 23 het pad naar den tempel der waarheid ben." Of toonde hij dit niet, toen hij in 1835 ondernam een Glossarium van het Overijsselsch te geven, waarvan eene tweede, veel ver- meerderde , uitgave wel beloofd, doch niet in het licht ge- geven werd? Of gaf hij daarvan geene blijken in sommige ver- handelingen, welke in de twee deelen zijner te weinig bekende Naoogst voorkomen? (1840 en 45) Of hield hij niet moedig vol, toen zijne eerste pogingen mislukten om proeven te geven van de Tongvallen van Nederland ten dienste van FIRME- NICH'S Germaniens Völkerslimmen ? (1845-46) Of bleek dit niet, toen hij de grammaticale vorming der woorden in de Oudste vertaling der Psalmen (1838) of in Avoort de beteekenis van vele Plaatsnamen (1841), gelijk elders die der Friesche Eigennamen in het licht stelde? (1852) Doch toen Maerlant afgewerkt (1851) en Leed in wille uitgegeven was (1854), toen zou het Woordenboek ein- delijk met ernst aangevat en voor de pers gereedgemaakt worden, waarom hij in 1856 ook voor het leeraarambt be- dankte. Maar wat gebeurt ? Prins Louis LUCIEN BO- NAPARTE, te Londen verblijf houdende, had sedert eenige jaren uit hoogen zin voor wetenschap van het Evangelie van Mattheus en andere stukken ongeveer honderd vertalingen in onderscheidene tongvallen van Europa doen vervaardi- gen en op zijne kosten laten drukken. Van al deze uit- gaven, niet in den handel te bekomen, schonk de Prins een ex. aan HALBERTSMA , met de vereerende uitnoodigijsg om van dat evangelie ook eene vertaling in het Land-ïriesch te bewerken en hem ter uitgave en tot kompleteering van zijne verzameling af te staan. Gevoelig voor deze eer en overtuigd van het groot belang dezer merkwaardige uitga- ven voor de vergelijkende taaistudie, aanvaardde hij die 24 VOORLEZING OVER HET LEVEN VAN

taak, en legde daaraan groote moeite en zorg ten koste. „Drie maanden lang (schreef hij mij) heb ik van den vroe- gen morgen tot den laten avond niet anders gedaan dan de vertaling driemaal over te werken, ieder phrase , ja 'ieder woord wikkende en wegende." In Januarij 1858 had hij het genoegen zijne bewerking voltooid en onder den titel van: het Evangelie van Mattheus vertaald in het Land-Friesch op kosten van den Prins keurig gedrukt te zien en in staat gesteld te worden om van de oplaag van 250 exx. een 50tal aan zijne vrienden te kunnen vereeren. (Aanteek. 11) Maar dit alleen was hem niet genoeg. Hij wilde rekenschap van zijne vertaling geven en de gronden blootleggen, waarvan hij was uitgegaan, ook om aan te toonen, dat de geest des oorspronkelijken schrijvers van het bedorven Grieksch beter kon worden wedergegeven in de „eerlijke" volks- of spreektaal der Friezen dan in eenige andere boekentaal. Hij deed dit in eene uitvoe- rige verhandeling (groot 78 bl.), waarmede hij het tiende deel van ons tijdschrift: de vrije Fries versierde. In dat zelfde deel gaf hij ook eene even breede als geleerde be- oordeeling van BENDE BENDSEN'S grammatica der Noord- Triesche taal, door den Hoogl. Dr. M. DE VRIES in 1860 uitgegeven, nadat HALBERTSMA reeds in 1854 (Letterbode No. 5) op het hoog belang van dit werk en de wensche- lijkheid der uitgave had gewezen, met oogmerk om de inteekening daarop te ondersteunen. (*) De gezette studie, langen tijd aan beide laatst vermelde onderwerpen besteed, had het fonds van het Woordenboek (*) Tn de opdragt aan Mr. H. J. KOENEN, die zich eene aanzienlijke geldelijke opoffering had getroost om zich in het bezit te stellen van het handschrift, drukt de Hoogl. DE VRIES (bl. ix) krachtig het verlangen uit, dat HALBERTSMA zijn Friesch Woordenboek spoedig in het licht mogt geven. DR. J. H. HALBERTSMA. 25

(verzameld in een aantal boeken of blaffers, zoo als hij ze noemde, die zijne zitplaats aan de schrijftafel omgaven) aanzienlijk doen toenemen en zelfs zijn spellingstelsel zeer gewijzigd. Nu besloot hij eindelijk tot de bewerking voor de pers en ving eerlang met het drukken voor eigene re- kening aan. Met noeste vlijt en zeldzame volharding wijdde hij aan dit hoofdwerk, als zijn levensdoel, al de krachten van zijn sterken geest, die, zelden tevreden, eene bijna onbereikbare volmaaktheid beoogde. In dien arbeid zocht hij ook verademing bij het leed , dat hem bij herhaling zoo grievend trof. In 1847 had hij den dood te betreuren van zijne brave vrouw en in 1855 dien van zijn voortreffelijken oudsten zoon PETRUS, Rector te Elburg; doch toen in 1865 ook zijn niet minder uitstekende zoon HIDDE, Hoogleeraar te Leiden, hem ont- viel, toen, zoo schreef hij mij, „scheen zijn arm brein ver- pletterd en dreigde hij onder die ramp te bezwijken." Zijn geestkracht en stalen wil overwonnen echter. Daar zijne jaren klommen, moest hij, bij de trage vordering van het drukken en eindeloos corrigeeren, wanhopen, den „reuzenarbeid in zijn tuchthuis," zoo als hij ze noemde, te zullen volbrengen. Doch hoe helder zijn geest was en bleef, toonde hij nog in den schoonen brief, welke hij in Januarij 1867 aan Dr. L. A. TE WINKEL schreef over de Uitspraak van het Land- Friesch, welke een sierlijke bijdrage is in het 9e deel van de Taalgids. Duizend kolommen waren er afgedrukt tot aan het woord Feêr, toen eindelijk, in zijn tachtigste le- vensjaar, een borstkwaal hem de pen uit de vermoeide hand deed vallen. Anderhalf jaar te voren had hij daar- omtrent déze beschikking gemaakt, dat zijn zoon Dr. TJAL- LING JUSTUS, Rector te Haarlem, het bij zijn overlijden 26 VOOELEZING OVER HET LEVEN VAN afgedrukte zou uitgeven, en dat hij Gedeputeerde Staten van Friesland had verzocht, om alsdan den arbeid te ver- volgen , al ware het ook bij wijze van Glossarium, waarin het Friesche woord kortelijk, is 't mogelijk in het latijn, vertaald wordt. Dit verzoek was reeds den 24 Dec. 1866 beantwoord door de toezegging, dat dit Collegie zich bereid verklaarde om bij zijn overlijden een voorstel aan de Staten te doen, om de verdere uitgaaf van het Lexicon Frisieum op kosten der Provincie te bevorderen.

Nog is aan de reeks der geschriften, aan de bloote op- somming van den wetenschappelijken arbeid van onzen vriend, hoe kort ook zamengevat, geen einde. Na de vermelding van hetgeen hij voor GYSBERT, voor het volk en voor de taaistudie heeft verrigt, rest ons nog, als eene vierde levenstaak, te gewagen van zijne verdiensten als geschied- en oudheidkundige en van zijne overige geschriften „op het gebied des goeden smaaks of der karakterkennis." Te dezen aanzien was de grondtoon van zijn veelzijdigen groo- ten geest: een hoog gevoel van kracht en eigen waardigheid; van ingenomenheid met Friesland en de Friezen; van liefde (zóó drukte hij zich uit) voor dit „laatste overblijfsel van dat groote en edele volk, hetwelk reeds door de onsterfe- lijke geschiedpen van TACITUS vereeuwigd werd;" van eerbied voor „de Vaderen, die den strijd tegen de wateren eeu- wen lang hebben volgehouden, om onzen geboortegrond aan den oceaan te betwisten, en van moerassen in de vrucht- baarste en gezegendste plek gronds van Europa te her- scheppen ;" van bewondering voor de edele daden onzer groote mannen „in die dagen, rijk aan Friesche glorie, DR. ,1. H. HALBERTSMA. 27 toen de ÀITA'S , de GOSLINGA'S en de VAN HAEEN'S de ko- ningen raad gaven, of het lot der volken hielpen afwe- gen," en van hartelijke zucht om de „afstammelingen van een groot volk (onsterfelijk in, met en door dat volk) te bezielen met die publiek spirit, die ons fier en ontembaar voorgeslacht bezielde en bewoog; die onze colom'sten, de Engelsche natie, nog bezielt en beAveegt, en dien ik niet hoop, dat de moederstam thans ten eenemale zal verzaken."(*) Voor zulk een man was het, volgens zijn eigen getui- genis , een „waarachtig genot, zich. te verdiepen in een kist met papieren rakende het geslacht VAN HAKEN , waar- van enigen zijner vrienden hem de inzage toestonden," en weldra was het besluit genomen, „om de openbare aan- daclit der Friezen voor het laatst nog te vestigen op één hunner edelste en verdienstelijkste geslachten, hetwelk eerlang ten grave dreigt te dalen." Met „den moed om datgene, wat hij voor waarheid hield, zonder menschen- vrees aan het licht te brengen," schonk hij ons in April 1829 (dus nu reeds 40 jaren geleden) de vrucht eener moeitevolle studie in de Fragmenten betreffende het geslacht der van Haren's. Dit voortreffelijk, te weinig bekende werk, voorafgegaan door een uitvoerig Voorbericht, waaraan ik veel omtrent de rigting zijner studiën kon ontleenen, had een vreemden vorm. „Ten einde de karakters des te beter te leren kennen, had hij zich van het zeer onge- wone middel bediend om de personen met hunne eigene woorden te laten spreken, omdat de taal altijd de kleur der ziel aanneemt en de eigene woorden een innig besef van den waren toon van het hart mededelen." Den Am-

(*) Programma voor Kabinet van Oudheden, 1855, 11,16; Fragmenten, ix, xvi. 28 VOORLEZING OVER HET LEVEN VAN

bassadeur WILLEM VAN HAREN in zijne staatkundige loop- baan en uitgebreide familiebetrekkingen zien wij ons het eerst naar het leven voorgesteld, en door geestige op- en aanmerkingen toegelicht; daarna WILLEM VAN HAREN , den dichter,'in zijne ontwikkeling, kracht en zwakheid, als de moedige heldendichter zich démoedig onderwerpt aan het oordeel van den Franschen kriticus Clement en zijn Friso bij de tweede uitgaaf ontwricht en van een aantal dich- terlijke sieraden berooft; en eindelijk ONNO ZWIER VAN HAEEN en zijn geslacht, die als staatsman bezweek voor de listen eener helsche hofkabaal, om als dichter weder op te staan en door zijne Geuzen en andere voortreffelijke ge- schriften aan het vaderland te toonen, waarmede hij zijne dagen besteedde, terwijl men hem de onrustigste nachten bezorgde. (Aant. 12) Aan dit merkwaardig boek had HALBERTSMA de ken- nismaking en daarna de vriendschap te danken van een van ONNO'S zonen, van een man naar zijn hart, die, als hij, „karakter aan bekwaamheden paarde," van Jhr. WIL- LEM ANNE VAN HAREN, op den huize Vogelzang te Veenklooster, die type van oud-friesche degelijkheid en kracht. — 't Was een feest voor hem, meest vergezeld van zijn zoon PETRUS, jaarlijks den ouden heer in dat schoone oord te bezoeken (*), en in altijd leerzame ge-

(*) Bij een dezer bezoeken nam PETRUS, die nog jong veel werk van teekenen maakte, de gelegenheid waar, om den ouden heer, terwijl hij in slaap was gevallen, te portretteren. Uit hoogachting voor hem liet de Baron M. P. D. VAN SYTZAMA, Grietman van ldaarderadeel, de vriend der HALBERTSMA'S , deze teekening door L. A. VINCENT te 's Rage op steen brengen, waardoor het karakteristiek uiterlijk is bewaard van den man, i Wiens luisterrijke namen Van WILLEM en van ANNA kwamen." En die àeze eer nooit heeft verzaakt. DB. J. H HALBERTSMA. 29 sprekken veel van hem te vernemen over de staatkunde en het zeewezen der republiek en vooral bijzonderheden over het karakter en de handelingen van zijn vereerden vader en edele moeder; terwijl hij hem de eerbiedwaardige be- ginselen ontvouwde van den waren oud-frieschen Adel, waarvan het eerste was: „een mensen, nog meer een edelman, is geboren en leeft, niet slechts voor zich zelven, maar voor het gemeene vaderland." En welk gebruik heeft HALBERTSMA van deze verworven kennis gemaakt? Lees en herlees dit in zijn Gesprek in den Voghelen-sanck, waarmede hij den 2en druk van VAN HALL'S leven van den Admiraal van Kinshergen versierde (1843); in zijne Aanmerkingen op ONNO'S hekelzang: Mijn gepasseerd leven (f), in de Brand te Wolvega, in zijne aanteekeningen op NAUTA'S lijkrede op van Haren, alle welke stukken meer dan 200 bladz. in het 2e dl. van zijn Letterkundige Naoogst beslaan, — en gij zult den schrijver niet alleen danken voor den schat van belangrijke zaken in een schoonen stijl medegedeeld, maar ook uwe vereering voor de persoonlijke deugden en bekwaamheden van den dichter der Geuzen en van zijne beminnelijke gade voelen toenemen, en eindigen met

„Een zucht aan ONNO'S ongelukken, Een traan aan ADELEIDE'S deugd."

Ook aan zijn ambt, zijne maatschappelijke betrekking en het kerkgenootschap, waarin hij ruim 40 jaren lang als leeraar voor zijne gemeenteleden en bijzonder door godsdienstig onderwijs voor zijne leerlingen werkzaam was,

(f) Onder den titel van Onbekend Gedicht van eenen bekenden Dichter had HALBERTSMA dit vers vroeger afzonderlijk in 8o. laten drukken, en enkel als present-exx. uitgereikt (1835). 30 VOORLEZING OVER HET LEVEN VAN heeft zijn hoofd en hart schatting betaald. Wij, die zijne veelvuldige bemoeijingen op wetenschappelijk gebied kennen, gelooven gaarne zijne betuiging: „Wegens de rigting mijner studiën heb ik al de jaren, die er sedert mijnen academie-tijd verliepen, in eene volkomene afzondering van de theologische wereld doorgebragt. Hierdoor onbekend met den verderen gang der kweekschool, kan ik alleen stil staan bij eene omkeering in den geest van ons genoot- schap, die in deze oogenblikken wordt voorbereid of reeds tot stand is gebragt, en overigens wereldbekend is." — „Een generale reactie tegen den zuiver evangelischen geest der onzen van de 18e eeuw (schreef hij mij), eene neiging tot het mystieke en orthodoxe, baart mij ernstige bezorgd- heid, en daarom was ik besloten, den waren stand van ons genootschap bloot te leggen, schoon ik wist dat men te Amsterdam mij, onder den schijn van gematigdheid, met moeilijk bedwongen woede hekelen zou. Want dit is het lot der waarheid in dit land, dat zij bij hare ontel- bare vijanden den onbluschbaarsten haat wekt, en hare beminnaars te laauw zijn om hare verdedigers te onder- steunen." Wat hij voorzien had, gebeurde; doch hij be-* reikte zijn doel door veler oogen te openen voor het gevaar, dat gelukkig werd afgewend, toen hij in 1843 dat schoone boek: de Doopsgezinden en hunne herkomst uitgaf. Hij noemde het enkel eene ruwe schets, doch het droeg zoo vele blijken van een diep indringen in den geest der mid- deleeuwscue en latere kerkgeschiedenis en schonk zoo vele belangrijke oogpunten en bijzonderheden omtrent het vroegere gemeenteleden, dat het duurzame waarde bezit. Hij nam deze gelegenheid waar, om daarbij als proeve van zijn kanselarbeid eenige Kerkredenen, benevens eene lijk- DR. 1. H. HALBERÏSMA. 31 rede op Prof. P. O. C. VOESSELMAN DE HEER te voegen, welke, hoe zeer ook in vorm van die van anderen ver- schillende , bewezen met welk een kracht van welsprekend- heid hij het evangelie verkondigde, en hoe hij, volgens der Doopsgezinden praktische opvatting van het Christen- dom, bovenal aandrong op „de toepassing van de gods- dienst op ons gedrag jegens den naasten, zoo wel in de maatschappij als in den kring van het huiselijke leven"(*). Prof. DE HEEE had hij lief gehad om zijne zeldzame talenten en gaven, en evenzoo den kort te voren over- leden Prof. HOEFMAN, dien hij te gelijkertijd hulde toe- bragt. Trouwens, als een der grootste voordeelen van zijn verblijf in eene academiestad achtte hij de gelegen- tot kennismaking en vriendschappelijk verkeer met vele geleerde mannen, bij wien hij zich gaarne aansloot en van welke wij alleen de namen herinneren van FBANSEN VAN ECK, VAN DOOENINCK, MOLHUIJSEN, SLOET TOT OLD- HÜIS, BOSSCHA, VAN ETK en anderen. Zeer bevriend werd hij spoedig met een tijdelijk inwoner van Deventer, den Kolonel der dragonders FEEDEEIK Vrijheer VON G\A- GEEN, die hem „een degelijke, interessante mensch" noemde, gelijk hij dezen fieren Duitschen edelman hoog waar- deerde en hem zijne geleerde verhandeling over het Bud- dhisrne en zijn stichter, SHaKTA SINHA , opdroeg (1843). Nog een ander blijk van die vereering is er over. Na het overlijden van zijn edelen vriend (1855) gaf HAL- BEET8MA van hem eene karakterschets, welke zijn broeder belangrijk genoeg achtte in haar geheel op te nemen in

(*) Bescheidene aanmerkingen op dit werk werden medegedeeld in Twee Brieven, van J. BOEKE en L M. CRAMER, leeraren te Amsterdam en Middelburg; doch de onbescheidene beoordeeling in de Letteroefeningen zal de schrijver thans wel met ons willen vergeten. 32 VOORLEZING OVER HET LEVEN VAN

zijn Leven van den Generaal von Gagern. Ook in de nederd. vertaling, door Mr. C. C. E. D'ENGELBKONNER bezorgd, is zij opgenomen (II 213). Dat stuk bevat tevens een verhaal, hoe hij op uitnoodiging van den Kolonel, die hem dikwijls op zijne wandelingen tot het genot der „frissche lucht" vergezelde , gedurende een geheel jaar op de zolders der barak' (het oude kloostergebouw der broeders van het gemeenzame leven) aan de kadetten van het 3e regiment ligte dragonders lessen, gaf over Stijl en Geschiedenis, waarvan alleen de Inleiding over de Stijl, een keurig be- werkt stuk, in den Overijsselsche Almanak is gedrukt (1840). Van dien Almanak voor oudheid en lederen, onder de redaktie van P. C. MOLHULJSEN , was hij sinds 1836 een der verdienstelijkste medewerkers, en groot is de lijst zijner bijdragen daarin opgenomen (*). Vroeger was ik in de gelegenheid verscheidene daarvan, zoover ze de taaistudie betroffen, te vernielden; hier moet ik u dus de overige her- inneren. Het zijn uitvoerige verhandelingen, waarin hij heer- lijke proeven gaf van eene smaakvolle behandeling van onderwerpen uit de oudheid en het sociale leven, of in onderling verband, waarbij hij zijn geestige pen vrijspel gaf om het heden en verleden met elkaar in vergelijking te brengen, en de dwaasheden onzer eeuw soms duchtig te hekelen. Met welk een genot toch lazen wij indertijd de Weefschool te Goor, die blik in de ontwikkeling der der katoennijverheid in Twente; of de Wilte Wiven, een tafereel van het volksbijgeloof en fabelleer, afkomstig uit de heidensche godsvereering; of de Paascheijeren, het zinne- beeld der godsdienstige feesten bij heidenen en christenen;

(*) Eene lijst van deze en andere elders geplaatste bijdragen, gelijk ook van zijne overige geschriften komt hier achter onder de Bijlagen voor. DR. J. H. IIALBERTSMA. 33

of de Frissche Lucht, die bevallige schets van de leefwijze, kleeding, verkeer, opvoeding en spelen van het voorge- slacht (*); of de Hing van Epe, eene oudheidkundige be- schouwing van de lijfsieraden, munten en zeden der Ger- maansche volksstamitnen; of, eindelijk, het vervolg daarop de Ringmunlen en Oorijzers, waaraan hij op vernuftige wijze de beteekenis der Friesche daggelhoutjes, schenkelschaatsen, spantouwen, rookpijpjes en kerfstokken verbond. „Zulke geniën als hij hebben van de Godheid den aanleg ontvangen om door innerlijke aanschouwing de waarheid der dingen te ontdekken, of om in wetenschap en kunst datgene geestelijk in het wezen te roepen, wat vroeger niet bestond" (f). Belangrijk vooral was zijne redevoering over de gevolgen van het. vervoer door Sloom, welke hij in 1846 voordroeg in de tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsen In- stituut, en waarvan hij de present-exx. met uitvoerige Toelichtingen, verrijkte. Want ook in zijne altijd intressante gesprekken behandelde hij gaarne de sociale vraagstukken van den dag, en kon hij niet nalaten de dwalingen en verkeerde begrippen zijner tijdgenooten zoowel ernstig als luimig te bestrijden. Daarbij toonde hij met zijn broeder in te stemmen, „dat het leven, énkel van de ernstige zijde beschouwd, zoo veel bezwarends heeft, dat het zonder vereeniging van het gevoelige met boertige het element, van ernst en scherts, niet is te dragen." Die neiging,

(*) Bij de toezending van een present-ex, schreef hij mij: »Do An- tiquiteiten liggen onder de beschuldiging, dat zij in de lucht zweven, en van geen nut voor het werkelijke leven zijn. Ik heb ze hier op onze ge- bruiken en opvoeding toegepast, en getoond, dat zij vruchtbaar kunnen zijn in de gewigtigste lessen voor het dagelijksehe leven en het geluk van den Staat." (f) Mr. H. VAN LOCHEM in de Tijdspiegel, 1868, No. 42, 379. VI N. R. 3 3.4 VOORLEZING OVER HET LEVEN VAN

om nevens de ernstige ook de belagchelijke zijde der dingen op te merken, toonde hij zelfs op plaatsen en bij gelegen- heden, waar men dit gansch niet zou verwacht hebben. Wilt gij daarvan een voorbeeld? Vier-en-dertig jaren is het geleden, dat HALBERTSMA op deze zelfde plaats stond en in de Friesche taal eene waar- dige hulde der vriendschap bragt aan den dichter SALVERDA , onderwijzer te . De oudsten uwer herinneren zich zeker nog met mij, hoe wij aan zijne lippen hingen, hoe wij al nader bij den spreker schikten, opdat ons geen woord mogt ontgaan, en hoe velen onzer den zakdoek moesten uithalen om de tranen af te wisschen, waartoe die roerende rede ons had bewogen wegens liet rampzalig lot van dien verdienstelijken man. Weer verliepen 25 jaren. Nu ontviel hem ook zijn oude trouwe vriend RINSE POSTHU- MUS , predikant te Waaxens, minder geniaal dichter, meer een man van een oorspronkelijk karakter en vooral grondig taaikenner. Hij , gelijk BILDERDIJK , doorgaans even over- dreven in zijne sympathiën als antipathiën, hij wilde, hij moest over hem schrijven. In 't kort deed hij dit voor de Maatschappij der Letterkunde, en in 't breed voor ons ïn de vrije Fries (IX 207); maar hoe? — wie uwer herin- nert zich dit niet? Wie onzer verlustigde zich niet bij de lezing en herlezing van dit schoone stuk van ruim 60 bl., waarin hij zich onbedwongen losliet en toegaf aan allerlei „uitweidingen van provincialen en plaatselijken aard," aan herinneringen en ontmoetingen, alles gekruid met sati- rieke opmerkingen en karakteristieke anecdoten, van welke laatste, als uitingen van den volksgeest, hij altijd een groot vriend was. Ruim deelde hij deze insgelijks mede, toen hij ons ook zijne herinneringen gaf over PETRUS WIERDSMA , DR. J. H. HALBERTSMA. 35

PETEUS BKANTSMA en EELKE MEINDEBTS, omtrent welken laatsten vrij onbekenden schrijver van Aagfje Ysbrants hij te Veenklooster zoo veel had vernomen (IX 301). Alleen HALBBETSMA kon zóó schrijven; zijn éénige persoonlijkheid drukte zich in zijn mannelijken stijl, geestige voordragt en sierlijke woordenkeus vrijelijk en los uit, zonder dat hij in dit opzigt zijns gelijken vond. Het scheen alsof de woorden, blijkbaar de vrucht van logisch denken en oefe- ning, hem zonder eenige moeite ontvloeiden, en toch. werkte hij, die zelden zich zelven kon voldoen, niet ge- makkelijk, ja besteedde hij veel kunst om de kunst te verbergen en „den stijl zo eenvoudig en gemakkelijk te maken, dat men in het denkbeeld koomt, dat het schrijven gene moeite gekost heeft." Dit bewijst het handschrift van het laatste stuk, waarmede hij in 1865 nog onder ons optrad; ik bedoel zijne geleerde verhandeling over de Friesche Kerk ie Rome, welke stad hij in 1859 mogt bezoeken, en welk stuk hij mij hier ter uitgave opdroeg (XI 145). Overal toch waar hij reisde, bestudeerde hij niet alleen de taal der volken, maar spoorde hij ook de voorwerpen der oudheid, welke het heden aan het verleden verbinden, na, altijd met toepassing op Friesland. In Engeland en Ier- land vond hij in de hoofdsteden van ieder graafschap ka- binetten van nationale oudheden, als veilige bewaarplaatsen voor alles wat men er uit den voortijd had gevonden. Nooit kwam hij in Friesland of ik bij hem in zijn pronkkamer, waarin hij de door hem verzamelde oudheden bewaarde.. of hij bond mij op het hart, om toch te zorgen, dat !>. : Friesch Genootschap een eigen lokaal mogt bekomen, tu wijl hij dán, maar ook eerst dán, genegen zou zijn om zijne verzameling bij de onze te voegen. Eerst na de voi- 3* 36 VOORLEZING OVER HET LEVEN VAN

tooijing van het Paleis van Justitie ontstond daartoe ge- legenheid, en op zijn voorstel en aanbieding van al het zijne „aarzelden Heeren Gedeputeerde Staten niet één enkel oogenblik om in dat gebouw een lokaal voor een Kabinet van Oudheden in te ruimen," hetwelk daar in 1853 werd opgerigt. Als de kern daarvan bood hij der Provincie vooreerst 68 antieke voorwerpen, meest van afkomstig, aan, en deed hij dit geschenk vergezeld gaan van eene gedrukte Lijst, waarin hij van vele stukken den oorsprong en de beteékenis mededeelde en andere op eene aardige wijze verklaarde. Hij voegde daaraan toe 189 oorspronkelijke bewijsstukken omtrent het geslacht van VAN HAREN, die hem voor zijne Fragmenten hadden ten dienste gestaan. Maar hij deed meer. Behalve een nadere bezending schilderijen, portretten en platen, gaf hij ook een Programma voor Frieslands Kabinet van Oudheden; een klein, doch gulden boekje, waarin hij de Friezen, op grond van hunne oudheid en voorvaderlijken roem, aanspoorde, den alles verwoestenden tijdgeest te weerstaan, zijn voorbeeld te volgen en zoo veel mogelijk bijeen te brengen wat van de levenswijze, kleedingstukken, kleinodicn, huisraad enz. der vaderen overig mogt zijn of ergens wierde gevonden. De gloed van welsprekendheid, welke dit geschrift door- tintelt, toonde hoe veel hart hij voor Friesland had be- houden. Nog meer betoonde hij dit met daden: want in 1865 schonk hij het grootste gedeelte zijner rijke Bibli- otheek aan de Provincie, waarvan eene Lijst van Boehen is opgemaakt, welke niet minder dan 90 bladz. druks be- slaat. Nog was hem dit niet genoeg: tot aan, tot over het graf strekten zijne gunstbewijzen zich uit. Bij uiterste wilsbeschikking van den 1 September 1867 „legateerde DR. 3. 11. HALBEKTSMA. 37 hij aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland het overige gedeelte van zijne boekverzameling, benevens al zijne let- terkundige , historische, staatkundige of biographische aan- teekeningen; verder de oude charters en brieven uit den voortijd, insgelijks de brieven door Geleerden aan hem geschreven, met nog een doos Hareniana; bovendien al zijne platen en prenten en speciaal eene rijke verzameling taal- kundige handschriften, zoowel van anderen als van hem zelven, de ruwe stof bevattende, waaruit hvj zijn Lexicon Frisicum had zamengesteld, en die op eene andere hand dan de zijne ter bewerking wachten." Die scliat nu is dezer dagen alhier ontvangen; en aangenaam is ons allen zeker het vooruitzigt, dat wij eerlang in de gelegenheid zullen zijn om daarvan kennis te nemen, en met weemoed, maar nog meer met dankbaarheid, hulde te brengen aan den edelen schenker, die zooveel voor Friesland is geweest, heeft gewerkt en ook in de toekomst gezorgd. (Aant. J3) Ja, dankbaarheid voor dat alles"voegt ons; en hoe kun- nen wij en volgende geslachten haar beter bewijzen dan door de vruchten van zijne onvermoeide werkzaamheid op hoogen prijs te schatten; dan door zijne heerlijke geschrif- ten te lezen en te herlezen; dan door ons te voeden met die vruchten, ons te Arermaken met de kinderen van zijn luim en scherts, ons te vervullen met den geest, die hem bezielde in hart voor het vaderland, in zucht om onze nationaliteit te bewaren en te veredelen? De wensch om een blijk van dankbaarheid te geven jegens den vereerden vriend (hoewel hij als een reus tegenover mijne kleinheid stond) gaf mij den moed, de moeijelijke taak te vervullen, om zijne letterkundige loopbaan na te sporen en u mede te deelen. Te veel heb ik reeds van uw geduld gevorderd. 38 VOORLEZING OVER HET LEVEN VAN DR. J. H. HALBERTSHA.

Of zoudt ge wenschen, dat ik u ook nog zijn fier karakter, zijne merkwaardige persoonlijkheid schetste, daar beide in zoo vele opzigten van den gewonen regel afweken en hij immer strijd voerde tegen vele conventioneele vormen in onze maatschappij? Tegen die taak gevoelde ik mij niet opgewassen. Daartoe kwam mij echter een brief te stade van een zijner oudste en meest beminde vrienden, die veel met hem heeft omgegaan en doorleefd, van den Heer Mr. B. "W. A. E. Baron SLOET TOT OLDHUIS, President der Regtbank te Zwolle, kort na 's mans overlijden aan mij gerigt. Vergunt mij U dien brief voor te lezen, wat gewis de schrijver mij niet misduiden zal. (*) Laat dan het medegedeelde genoeg zijn, ook om aan het vaderland te toonen, dat het Friesch Genootschap zijn pligt jegens zijn hoog geacht Eerelid ver- vulde , en door het erkennen en herdenken van zijne veel- vuldige verdiensten eene poging deed om de nagedachtenis te huldigen van een man, die, uit zucht voor de letteren en uit liefde tot Frieslalid en de Friezen, meer dan eenig ander de groote gaven van zijn zeldzamen geest besteedde, om de eer van ons volk, het leven onzer taal en den roem onzer groote mannen te verheerlijken.

O Na het uitspreken van deze rede verzocht de vergadering mij, om haar spoedig te doen drukken in de vrije Fries en ook afzonderlijk uitte geven, met de daarbij gevoegde Aanteekeningen en lijsten van HALBERTSMA'S geschriften, alsmede met den brief van den Heer SLOET, die daartoe gaarne vergunning gaf, waarvoor ik hem mede zeer erkentelijk ben. BKIEF ovEE DE. J. H. HALBERTSMA,

VAN MR. B. W. A. E. BARON SLOET TOT OLDHUIS.

Waarde EEKHOFF! Gij veronderstelt met volle regt, dat het overlijden van HALBERTSMA , voor mij den laatsten van een vroegeren wetenschappelijken vriendenkring, mij innig ge- troffen heeft. Hoe kort geleden was MOLHUYSEN daaraan ontvallen! Ik wenschte, dat wij thans bij elkaar waren, om nog eens regt hartelijk over hem te kunnen spreken. Laat ons de herinneringen, die liem betreffen, niettemin levendig houden! Ik geef U de mijnen, geef Gij mij de Uwen! Voor meer dan 30 jaren maakten HALBERTSMA en ik voor het eerst kennis, en nooit is onze goede verstandhou- ding , in weerwil van de nukken van het genie en de eigenaar- digheden van zijnen landaard, verstoord geworden. Het was daarom voor mij een weemoedig genoegen, uit den brief, waar- in een zijner zoons mij het overlijden zijns vaders onmiddellijk en wel het eerst meldde , te vernemen , dat hij ook nog in zijne laatste dagen dikwijls over mij gesproken had. Hij was ook de vriend mijner kinderen, welke hij allen klein gekend had en aan zich had weten te boeijen; want de wetenschap- pelijke man was geheel kind met kinderen. Als hij Zwolle passeerde en de tijd hem voor eenig onderhoud ont- brak , vergat hij hen toch niet, en was hij dan ge- woon aan mijn huis te schellen en bij het openen der deur een Deventer koek in den gang te wer- pen bij wijze van een visitekaartje, en wij wisten dan /j.0 BRIEF OVER

dat H. gepasseerd was. Zulk een kleine trek doet tevens zijne afwijking van de gewone vormen en zijne vriendschap- houdendlieid uitkomen, eene beminnelijke zijde van het hart. Het eerst kwam hij mij bezoeken, toen ik nog te Hen- gelo was. Het was een regt schoone lentedag, en wij gin- gen in den spaden avond den nachtegaal hooren op de piek, waar ons thans de spoorwegfluit het trommelvlies verscheurt. Al koutende werd het zeer laat en keerden wij door het eenzaam Drienensche veld terug. In het volle maan- licht bragt ik hem op den top van eenen grooten tumulus of grafterp, die men daar nog veel vindt. „Zoo is er dan van liet geslacht, dat hier geleefd heeft," zeide ik, „niets overgebleven dan een kruik met asch en wat ver- schroeide beenderen en verroest ijzer." — „Neen!" ant- woordde hij, „nog iets meer: dat volk leeft nog in zijne taal, als men het daar maar weet uit te halen." Hier- over spraken wij nog diep in den nacht, en aan dit gesprek ben ik den lust tot linguïstische onderzoekingen verschuldigd, die mij nog bezig houden, maar waaraan ik tot mijn leedwe- zen zoo luttel tijds besteden kan. De taal groeide, vol- gens hem, uiterst langzaam met het volksleven op, en daarom moest hiertusschen een naauw verband bestaan. De taal was hem in den waren zin de spiegel van het volksleven. Bij iedere uitbreiding van den kring der denk- beelden , bij ieder nieuw gekend voorwerp, waren er nieuwe klanken noodig, maar die waren zoo schielijk niet gevon- den of algemeen aangenomen. Men bediende zich daar- om van de oude, eerste klanken, en zoo komen eene me- nigte gebruikelijke woorden thans alleen in figuurlijken, dikwijls hoogst dichterlijken zin voor. Dit had waarschijn- lijk de Hoogleeraar VAN HETJSDE op het oog, toen hij mij DR. J. H. HALBERTSMA. ii bij het verlaten van de Hoogeschool aanbeval om het dich- terlijke van onze taal op wijsgeerige gronden te onderzoe- ken. Door HALBEKTSMA kreeg ik er het juiste denkbeeld van, maar hoeveel wordt hier niet toe vereischt? Er is volgens H. eene wijsgeerige taaistudie, die men misschien ook de psychologische kan noemen, maar die altijd iets raadselachtigs in de taal onverklaard zal laten. De histo- rische taaistudie is hiermede niet in strijd, dan alleen in het oog van den oningewijde. Er bestonden in waarheid geene onregelmatige vormen. In de vormverandering lag zelfs eene zelfstandige beteekenis. Geen woord, hoe schijnbaar onbeduidend, ontging zijn aandacht; hij bezag het in zijn geheel en in zijn deelen; hij keerde liet om en nam het van alle kanten waar, met hetzelfde oog, waarmede een juwelier eenen edelen steen beziet; — hij wist ook daarna zijn woord in bet goud te zetten. Was er nog eene volledige taaistudie mogelijk, men zoude verbaasd staan over het gering getal oorspronkelijke klanken; maar men zoude tevens eene belangrijke bijdrage voor de ge- schiedenis van de ontwikkeling van den menschelijken geest hebben. Over zulke zaken spraken wij veel en gaarne, en Gij begrijpt ligt, dat bij zulke hooge taalkundige gezigtspun- ten hij hartelijk lachte (zoo als hij regt hartelijk lagchen kon, wat ik altijd als een goed teeken in den mensen beschouw,) over de pogingen, om uit oude berijmdekronijken, waarin zooveel aan rijm en maat opgeofferd werd, en geschreven door monniken, die door de kloostermuren van het volk en daar- om van de volkstaal afgescheiden waren, de Nederlandsche taal wederom op te bouwen en langs dien weg tot den diepen, den waren zin der woordklanken te willen door- dringen. Hij lachte er niet minder over, dat men HOOFT. 42 BRIEF OVER en VONDEL tot taalkundige autoriteiten zocht te verheffen; maar KILIAAN was zijn man, die op de woelige jaarmark- ten te Antwerpen zich onder de gemengde scharen bewoog, die alle Germaansche nationaliteiten vertegenwoordigden, om iederen klank, iedere uitspraak af te luisteren. Ook had H. altijd zijn zakboekje bij zich, waarin hij de woorden, die in het dagelijksch gesprek hem opvielen, aanteekende; maar ik deel u misschien zaken mede, die Gij even goed kent. Weinige maanden voor zijn overlijden bezocht ik hem met mijne vrouw, met wie hij zich gaarne onderhield. Wij vonden hem nog even levendig, even hartelijk, even sarcastisch als altijd, maar hij klaagde alleen, dat hij niet zoo goed meer combineren konde, wat hem in de bewer- king van zijn Woordenboek wel wat hinderde. Hij was de wanhoop der letterzetters, daar hij meestal een dozijn revisies van eene enkele drukproef verlangde. Zoo veel zorg besteedde hij aan dit, helaas! onvoltooide, werk. Niet alleen uit een taalkundig oogpunt boeide hem het eigenlijke volksleven, maar ook om zich zelven. Hij wilde gaarne weten, wat er in de verschillende kringen der maatschappij omging en daarom ging hij wel wat voor nieuwsgierig door; hij was het ook. Zijn scherts was dik- wijls scherp, en stootte de menschen van zich af, maar hij maakte zich aan geen bedekten laster schuldig, waarvoor men thans het woord „insinuatie" uitgevonden heeft. Ik herinner mij, dat Gij mij eens zeidet, dat men dikwijls in zijn gesprek uitingen hoorde, die, los daar heen gewor- pen, als zooveel gouden aphorismen klonken, die men gaarne had willen opteekenen. Zoo is het mij meermalen gebeurd. — Toen ik hem eens naar het geheim van zijn stijl vroeg, antwoordde hij mij: „Moed.1" DR. J. H. HALBERTSMA. 43

HALBERTSMA was Fries in zijn hart, in merg en bloed, en ik zou haast zeggen, wel wat lastig; en gaf ook niet zijn uiterlijk het echte type van den oorspronkelijken Frieschen volksleest terug ? Dat hooge, ronde voorhoofd, die blaauwe oogen, die arendsneus, die slanke gestalte. Wie was hem meer dichter dan GYSBBKT? wiens landschap te vergelijken met dat van HOBBBMA? Wie was hem grooter philoloog dan TIBERIUS HEMSTERHUIS , wie be- minnelijker wijsgeer dan FRANS? Hoe dweepte hij met de VAN HARENS, hoe gaarne sprak hij over COEHOORN ! Sprak hij van Friesche zeden en gewoonten, dan wist hij daaraan een bijzondere kleur te geven, die algemeen belangstelling wekte. Die geen Friesche boter gegeten had, had toch eigenlijk in zijn leven geen boter geproefd. Het nationaal gevoel duldt eenige overdrijving. Zooveel uitstekends als Friesland vroeger opgeleverd had, schreef hij niet aan eenig toeval toe, maar het getal van Frieslands groote mannen was bij hem het natuurlijk uitvloeisel van den meer voortreffelijken aanleg van den Frieschen volksstam. In een onzer laatste gesprekken wees hij mij op de eigenaardigheid van de Friesche plaatsnamen, die het vroegere Friesche individualisme nog deed uitkomen. De plaatsnamen waren in het algemeen niet ontleend aan ligging, aard van den grond enz., als zoovele oude hofsteden in Holland; men had er geen „Euimzigt, Veehtzigt, Nooitgedacht," maar de namen waren meestal aan personen ontleend. In dit individua- lisme meende hij den ouden vrijheidszin der Friezen te her- kennen , die zooveel onder de centralisatie van den lateren tijd geleden had. In die centralisatie zelve zag hij het ze- kerste middel om het volk langzaam voor militaire over- magt te laten rijpen. NAPOLEON had dit goed ingezien. ii BRIEF OVER

Ik herinner mij een gesprek, waarin hij betoogde, hoe door de zoogenaamde liberale partij de centralisatie bij ons was ingevoerd: trouwens dit betoog was overbodig; maar eensklaps sprong hij op en riep uit: „Wat zijn ze toch dwaas, onze staatkundige wijzen, en dat het gezond verstand van liet volk dit niet begrijpt! Wat zijn onze gemeenten, gewesten, water- schappen anders geworden dan mummiön, met armen en bee- nen in bekleedingen gewikkeld en van rondom en kruisling met banden omwonden, — alsof de oude Egyptenaar er vroeg of laat zoude uitspringen?" Ziedaar een dier gou- den aphorismen! Ik herinner mij nog een ander gesprek, waarin hij eene vergadering der oude Friezen onder den Upstalboom schetste. Met îevendigen gloed stelde hij ons den Ayneerda voor oogen, den krachtvollen Eigenerfde uit den ouden tijd, den man van ruwe vormen, maar fijnen geest, meer rekenmeester dan prater, schijnbaar onver- schillig, maar in vuur en vlam, als men het regt te na kwam, en, wat alles in zichs loot, een zelfstandig man, een man van eigen oordeel, den vrijen ïries op zijn hornleger. Men had liem die woorden: „den vrijen Fries op zijn hornleger" moeten hooren uitspreken; de kracht daarvan is niet terug te geven. Toen kwam hij op het Friesch volkskarakter van onzen tijd, zoo als het zich in zijne politieke strekking en uiting ver- toonde , en meende daarin niet veel anders te zien dan ver- flaauwing en verslapping; en om dit regt duidelijk te ma- ken , sprong hij van zijn stoel op, om eene mimisch-plasti- sche voorstelling te geren van een laten naneef van den ouden Ayneerda, dien een onzigtbare hand bij het oor naar de stembus sleepte, om na veel struikelingen zijn billet in de bus te steken met den uitroep : „Zie zoo, nu is het vaderland gered!" Daarop plaatste hij zich met de armen over elkander ge- DR. J. H. HALBERTSMA. 45

slagen in het midden van het vertrek en zeide met vonke- îenden blik, — en ieder weet, welk vuur daaruit kon stra- len —: „Friesland kon den toon geven en het loopt aan den leiband." HALBERTSMA was liberaal, maar in den schoonen zin van het woord; zijn vrijheidlievend hart verfoeide personendienst. Hij kon ook niet goed verdragen , dat het tegenwoordig opkomend geslacht met minachting op onze voorouders nederzag. Zij had- den dan toch zoo iets voortgebragt: — een gemeenebest, dat de bewondering der wereld was en wel blijven zal. Hij was er ver af een laudator temporis acti te zijn, maar hij merkte het degelijke, het krachtige van den ouden tijd gaarne op. In zijn best woonvertrek zag men langen tijd op de tafel een sierlijk middeleeuwsch kastje van ebben- hout met ivoor, schildpad en goud ingelegd, een mees- terstuk van industrie, en daarnaast eene hedendaagsche papetterie, als vertegenwoordigende den ouden en den nieuwen tijd, — het oude en het jonge Holland. In VAN HALL , met wien hij op den meest vriendschappelijken voet was, zag hij den waren praktischen Staatsman, aan wien Nederland den eersten stap op den grooten weg der handelsvrijheid, het evenwigt in zijne fjnantiën, zijne munt- verandering en spoorwegen verschuldigd was. Stelde hij er belang in om alles te weten, wat er in zijne maatschappelijke omgeving voorviel, niet minder boei- den hem de groote gebeurtenissen op het wereldtooneel. Lange jaren achtereen vervulde hij de letterkundige spreek- beurt op onze Overijsselsche Vereeniging, waarvan hij Eere- lid was; hij deed dit altijd onder grooten toevloed en toe- juiching. Hij deelde dan dikwijls de bevindingen op zijne buitenlandsche reizen mede. Zoo schilderde hij ons het 46 BRIEF OVER taalkundig congres te Frankfort, als eene bloote gelegen- heid om de gemoederen voor Sleeswijk-Holstein op te wekken, en wees ons met profetische woorden op het gelijk gevaar, dat ons land wegens Limburg bedreigde, dat in 1848 zoo onbegrijpelijk onhandig door het toenmalig bestuur, zonder voorkennis der Staten Generaal, wederom aan Buitsch- land gehecht was. Bij den aanvang der verfraaijing van Parijs had hij doorzien, voor dat nog de dagbladen hierop gewezen hadden, dat hiermede geen ander einddoel beoogd werd, dan om het kanon vrij spel in de straten te geven; „en zoo," ik hoor het hem nog zeggen, „hangt het lot van de wereld er misschien van af, of Parijs regte of kromme straten bezit." Menigeen herinnerde zich nog bij de tijding van 's mans overlijden deze en andere merkwaar- dige staatkundige beschouwingen, die door den tijd bevestigd zijn. Mogen zijne sombere voorspellingen over de toekomst van onzen Staat en ons volk niet bewaarheid worden! Wij kunnen haar alleen bezweren door aan het pseudo-libera- lisme van den dag, waarin geen grootheid steekt, den rug toe te keeren. Hij verwachtte dit, uit voorliefde voor zijn volksstam, nog het eerst van de Friezen. Hoe menig nieuw gezigtspunt in de wetenschap en het leven ben ik niet aan zijne gesprekken verschuldigd, en die gesprekken, Gij herinnert het U, hoe vloeiden zij over van humor en verrassende wendingen. Zijne kleuren wa- ren dikwijls sterk en levendig; in de keuze zijner woor- den schikte hij zich geheel naar zijn onderwerp, al wier- den de regels der kieschheid hierbij overschreden. Onder veel anderen herinner ik mij een gesprek, waarin de ge- schiedkundige waarde der Sage behandeld werd. Hij ver- geleek de sage bij den bouwval van een oud kasteel; hij DR. J. H. HALBERTSMA. 47 schilderde de guirlandes van de uit de reten nederhangende muurbloem, en de aan den voet der muren opgeschoten vlierboomen; hij teekende als het ware het fijne goudgele mos op het schilferend leijendalc; hij voerde ons langs de ingestorte trappen naar de transen en in de holle zalen om; in één woord: wij hoorden eene schildering van een ouden bouw- val , die Matthison's elegie in de schaduw stelde; hierin had- den wij den uiterlijken vorm van de sage te aanschouwen; maar nu de kern, het binnenste; daar schetste hij met weinig woorden de vuilheid, die er heerschte, wat niet van trivialiteit was vrij te spreken. Pas op, zeide hij, dat Gij wel toeziet, waar Gij hier uw voeten zet." Wij wis- ten nu, dat hij van ons meer eerbied voor, dan vertrou- wen op de Sage vorderde. Zijne geschriften moeten zijne wetenschappelijke verdien- sten uitmaken; wij behoeven hierover elkander onze ge- dachten niet mede te deel en. Liet Gij aan anderen dezen brief lezen, men zou misschien denken kunnen, dat de loftuiting van een vriend altijd verdacht is. Ik was echter niet blind voor zijne feilen. Ik kan niet ontkennen, dat hij in de wetenschap niet zelden tegen de eerste elementen zondigde, alsof zij zijne aandacht ter naauwernood verdienden, en hem te lang ophielden voor zijne vlugt. Hij was, ofschoon in den grond goedhartig en zelfs gevoelig, te hoekig en te puntig om zijne overtuiging dien ingang te doen vinden, dien zij verdiende; hij was ook soms te bard in zijne oor- deelvelling over andere geleerden, en gewis niet van over- drijving vrij te pleiten, wanneer hij in iedere redactie van een Hollandsen tijdschrift eene club tot onderlinge bewie- rooking meende te ontwaren. Het is mij wel eens voor- gekomen, alsof eene ongunstige kritiek van een zijner ge- 48 BRIEF OVER

schriften — ik meen wel van de Naoogst, in de Vader- landsche letteroefeningen -— hem met zekeren wrevel tegen de over-zuiderzeesche letterkundigen vervuld had. Wel is waar was hij met minachting jegens de hedendaagsche kritiek vervuld, laakte haar algemeenheden en apodictische uitspraken; hij wist dat de goede werken blijven en de recensiën voorbijgaan, dat de kritiek geen enkel genie in het leven roept, maar er menig verstikt; maar het is toch. niet aan- genaam in het oog der tijdgenooten, die nog altijd aan recensiën zekere waarde hechten, zijn werk bevlekt te zien. Was het eene soort van ijdelheid in HALBERTSMA, dat hij in een iederen grooten geleerde bij eene korte kennismaking reeds een vriend meende te zien, of was het, dat hij de ware wetenschap als den zekersten band der vriendschap beschouwde? Dit waren echter geen gebreken van het karakter; wij willen die liever de zon- nevlekken van het genie noemen. De onafhankelijkheid van dat karakter spiegelde zich. af in zijne studiën. Zijn stijl kenmerkte zich door eene oorspronkelijkheid en eene frisch- heid, waaraan zelfs de ouderdom niet schaadde. Tot den laatsten levensadem benuttigde hij zijnen tijd: want zijne werkzaamheid was onverpoosd; hij was lichtgevend en het licht, dat hij gaf, is niet in het graf besloten. Friesland mag op hem bogen, als op een zijner beroemdste zonen, en zal gewis aan zijne nagedachtenis geene verdiende hulde onthouden. Nederland zal in hem een zijner grootste taai- kenners na LAMBEET TEN KATB blijven vereeren. Gij en ik, waarde EEKHOÏT! zullen aan hem blijven denken, zoo lang ons aanzijn nog verlengd wordt. Wij zullen aan hem blijven denken, niet alleen als den vrijen zelf- denker, den moedigen strijder voor hetgeen hij op elk gebied als waarheid en regt erkende, maar ook als den DR. J. H. HALBERTSMA. 49

gevoelvollen mensch: want de aandoenlijkheid des harten straalde niet zelden door liet veel barocque zijner uitin- gen en vormen lieen, als liet teeder zonnelicht van achter de wilde wolken op den door den storm bewogene bladeren. — Kind l waarom hebt gij ons zoo gedaan ? Dit waren de tekstwoorden, waarover ik hem , het is veel jaren ge- leden , eene leerrede heb hooren houden. Hij schetste in de fijnste trekken de moederlijke liefde; hij had haar blijk- baar bestudeerd, als een der verhevenste zielkundige ver- schijnselen; — en zie, nu was de zoon groot geworden, en in de ontwikkeling van zijnen geest zijne moeder verre over het hoofd gewassen, maar wier uitspraken hij thans niet meer telde; ach! die moeder, zij vond hem niet in het huis des Heeren terug; hij versleet de krachten van zijn ziel en ligchaam in de huizen der ontucht, en nu zei ook die moeder, in stomme vertwijfeling het oog naar den hemel slaande: Kind! waarom hebt gij ons zoo gedaan F Terwijl zijne gemeente in stille aandoening verzonken was, voelde ik op dat pas het eerst de kiem der vriend- schap voor hem bij mij ontwaken. Zie eens, wat een lange brief! en vooral voor mij, want weet wel, de particuliere correspondentie doodt mij. Toch is mijn brief veel te kort voor den rijkdom, voor de ver- scheidenheid van het onderwerp. Deel mij nu ook Uwe herinneringen mede; dan blijft mij het beeld van onzen vriend te levendiger voor oogen. Vergeet niet, als gij te Zwolle komt, mij de hand te komen drukken.

Zwolle, Uw Vriend, 12 April 1869. B. W. A. E. SLOET.

VI N. R. 4

AANÏEEKENINGEN.

Aant. J op bladz. 5.

Het bedoelde levensberigt van BOEGEU is geplaatst vóór den zes- den , veel vermeerderden druk van zijne Dichterlijke Nalatenschap, met bijgevoegde aanteekeningen tot verklaring van sommige verzen door mij uitgegeven te Schiedam, bij Eoelants in 1868.

Aant. 2 op bladz. 6. Jhr. Louis MARIE ADELAIDE WAUBEUT DE PÜISEAU, geb. in 1774 en gehuwd in 1799 aan COBNELIA JACOBA FKÈSE, een Luiksen edelman van bekwaamheid en hooge beschaving, ontving in Nov. 1800 vergtmning om te Leeuwarden eene Fransche Kostschool voor jongelieden van beide seksen te vestigen; eene school, welke (se- dert 1816 alleen voor meisjes) tot 1828 bloeide en in 1811 den lof van CDVIEB. mogt wegdragen. Deze, door velen onzer stad- genooten nog vereerde, leermeester werd later Rijks-Ontvanger te Sneélc, en is hoog bejaard overleden. Zie Stamboek van den Frie- schen Adel, I 403, II 279; Geschiedkundige Beschrijving van Leeu- warden, II 224; Friesland in 1813, 32.

Aant. 3 op bladz. 6. Volgens het Album van het Gymnasium werd hij in Aug. 1800 als leerling ingeschreven in classe Præceptoris en in Mei 1802 in classe Conrectoris, vau waar hij in Mei 1803 overging tot de Eectorsschool, welke hij tot Augustus 1807 bleef bezoeken, hoe- wel sedert Nov. van het vorige jaar reeds het woord Student achter zijn naam staat geschreven. SLOTHOUWER, in 1738 te Arnhem geboren en eerst twee jaren Eector te Harlingen, stond van 1765 tot bijna aan zijn dood in 4* 52 AANTEEKENINGEN BIJ

1822 en dus gedurende ongeveer 57 jaren aan het hoofd van het Leeu- warder Gymnasium, en liet »een waarlijk verheven voorbeeld van werkzaamheid en beroepsijver na." Van de talrijke leerlin- gen , die hij vormde, hebben velen roem verworven en tien daar- van het Hoogleeraarambt bekleed. IIALBERTSMA achtte zich mede zeer aan hem verpligt voor de praktische lessen van levenswijs- heid, welke hij zijnen leerlingen, naar aanleiding van do oude schrijvers, die hij met hen las, mededeelde, en waarbij hij veel uit de rijke bron van Juvenalis putte. De Eerw. G. H. M. DEL- PEAT gaf van hem eene levensschets in NIEUWEKITUIS, Alg. Woor- denboek , 1e dr. VI 482. Prof. BOOT, de historia Gymnasii Leovard. spreekt, 42 en 75, uitvoerig over zijne verdiensten en leerlingen.

Aant. 4- op bladz. 7.

HYLKE VAN HAAGEN, in 1787 te Leeuwarden geboren uit burger- ouders, had zulk een »onleschbaren dorst naar wetenschap," dat Do. BEINK hem de gelegenheid bezorgde om te studeeren. Te , als de meest geliefde leerling van MUNTINGHE tot -het leeraarambt opgeleid, onderscheidde hij zich als predikant te Oudwoude, Bolsward en Zuidbroék dermate, dat, toen hij in 1822 op slechts 36jarigen ouderdom overleed, de dichter SPANDAW aan zijne verdiensten en deugden eene sierlijke hulde toebragt {Gedichten, II 60). Nadat hij op MTJNTINGHE'S hoofdwerk uitvoe- rige Registers had zamengesteld, droeg deze hem eene verkorting van zijn werk op, waarvan hij slechts 110 bl. mogt bewerken. Het is vervolgd door CEAMEE VON BÀUMGARTEN en in 1827 en 30 uitgegeven onder den titel van: de geopenbaarde Godsdienstleer des Bijbels, 2 dln. Aant. 5 op bladz. 7.

JAN BKOUWEB, , in 1760 te FraneJcer geboren en daar zoowel als te Amsterdam tot de studiën opgeleid, was van 1785 tot 1821 leeraar bij de Doopsgezinden te Leeuwarden, waar hij in 1838 overleed. Door Teijlers genootschap drie maal met goud en twee maal met zilver bekroond, gaf hij vele blijken eener smaakvolle HET LEVEN VAN HALBERTSMA. 53 beoefening van godgeleerdheid en letterkunde , waardoor hij lang een heilzamen invloed op de verspreiding van kennis en bescha- ving in deze stad uitoefende. Eene levensschets van hem, die ook mijn leermeester was, gaf ik in het Mengelwerk der Leeu- warder Courant van 1 Mei 1888. Zie ook VAN DEK AA, Biogra- phisch Woordenboek, II 1440. Zijn oudste zoon SEERP BROUWEK , in 1793 te Franeher geboren en in 1813 als garde d'honneur uitgetrokken, studeerde te Lei- den , werd daar met goud bekroond, zette zich te Leeuwarden als geneesheer neder en was van 1825 — 35 hoogleeraar te Gro- ningen. Van 1842—45 was hij lid van de 2e kamer der Staten- Generaal en overleed te Leeuwarden in 1856. Zie zijn leven in de Letterbode, ISTo. 39 en 40 van dat jaar en in het Gedenkboek der Groninger Hoogeschool, Bijl. bl. 134.

Aant. 6 op bladz. 8. Bij alle voorkomende gelegenheden hebben de genoemde leer- lingen hunne groote verpligtingen aan VAN OMMEKEN erkend en hunne levensbeschrijvers daarvan melding gemaakt; in het bij- zonder deden dit Prof. S. MULLER in het leven van Prof. M. SIE- GENBEEK, en Do. C. SEPP in dat van Do. ABK. DE VRIES, beide in de Handel der Maatschappij van Ned. Letterkunde, 1855, bl. 86 en 1863, bl. 160. In 1819 hield Mr. JERONIMO DE VBIES eene re- devoering over »een leermeester, die , doordrongen van de vurig- ste godsvrucht en edelste beginsels, als mensch belangrijk en als onderwijzer ten hoogste nuttig voor deze stad Amsterdam geweest is." Vad. Letteroef. 1832. Nog in 1867 sprak HALBERTSMA over dat gezin van DE VRIES, hetwelk tot de «aangenaamste herinneringen zijner jeugd behoorde," zoowel in den brief aan Dr. TE WINKEL {Taalgids, IX 6) als in een uitvoerig schrijven aan zijn vriend Mr. JEE. DE VRIES JER.ZOON, Kantonregter te Amsterdam, die mij daarvan inzage gegund heeft en waaraan ik het volgende ontleen ten aanzien der vorming van zijn kunstsmaak. »Bij oom BERNABDUS DE BOSCH trof ik 't wel eens, dat hij met den graveur E. VINKELES kunstbeschouwing 54 AANTEEKENINGEN BIJ

Meld. Telkens wanneer ik daarin deelde , kwamen er teekeningen van verschillende scholen voor den dag, als wanneer de heren mij om strijd het kenmerkende, zowel in gebreken als verdiensten in elke school, op de werken der meesters zelven aanwezen. Ik had altoos als een aartsliefhebber oneindig veel getekend; doch deze lessen kuischten mijn kunstgevoel zodanig, dat ik sedert op liet eerste gezicht het meesterlijke van het middelmatige (dat is in de kunst het onwaardige) wist te onderscheiden. Zonder die lessen had ik te Eome in hare kunstwereld geen boodschap ge- had. Voor het overige had ik áan het huis van grootvader veel gelegenheid over kunst te spreken: want met mij was daar ook huisvriend de kunstmakelaar TVEB, een splintertje van een ke- reltje , geboren fat, uitgeleerd in de taal en manieren der Fran- schen. Het contrast tusschen mij , den ongegeneerden Fries, en den heer . YVER à quatre epingles was zeer curieus en deed de anderen zomtijds uitschateren in het lachen." enz.

Aant. 7 op bladz. JJ.

ALBEET TEN BBOECKE HOEKSTBA , geboren in 1765, in 1794 benoemd tot Grietman van West-Dongeradeel, moest wegens zijna Oranjegezindheid reeds . in het volgende jaar van Holwerd naar naar Oost-Friesland vlugten, en zette zich later te Dokleum, ver- volgens bij Haarlem en daarna te Amsterdam neder. »Voorzien van de zeldzaamste en kostbaarste hulpmiddelen der Noordsche taal- kennis, had hij dertig jaren van een ampteloos leven onverdeeld aan dit vak toegewijd; maar terwijl hij op het punt stond om de vrucht van zoveel arbeids aan de pers te geven, legde hij het hoofd neder in den schoot des doods, nalatende een aantal letter- kundige wezen, die moeilijk enen pleegvader, hunnen eigenen in kennis en hartelijkheid gelijk, zullen aantreffen." Na te Leuven korten tijd hoogleeraar in de Nederduitsche taal- en letterkunde te zijn geweest, overleed hij in 1828 te Amsterdam. De 2eklasse van het K. N. Instituut, waarvan hij lid was, kocht zijne papieren voor /1000.— en stelde ze tot onderzoek in handen van HAL- BEETSMA , met welk gevolg, is mij onbekend gebleven. Zie de voor- HET LEVEN VAN HALBERTSMA. t>5 rede der Fragmenten, iv ; VAN SMINIA, Naamlijst van Grietmannen, 75; VAN DER AA, B. W. VIII 859; de vrije Fries, IX 250. Aant. 8 op bladz. J4-. Die kennismakingen met vele onzer toenmalige geleerden waren voor HALBEETSMA en zijne verdere letterkundige ontwikkeling zeer aangenaam en voordeelig. Toen Jhr. I. ÆBINGA. VAN HUMALDA in 1826 na zijne aftreding als Gouverneur meer aan zijn lust voor de letteren kon toegeven, ontving hij HALBERTSMA gelijk andere beoefenaren van kunst en wetenschap gaarne bij zich op Burmaniáhuîs te Leeuwarden. Het was daar, dat ik (die van 1828 tot aan zijn overlijden in 1834 de meeste zondagen in zijn aangenaam en leerzaam gezelschap mogt doorbrengen) HALBERTSMA leerde kennen, en hem later, als hij er logeerde, veel sprak. Uit erkentenis droeg hij het eerste gedeelte van het tweede deel der Hulde aan Gyshert Japilcs aan dezen even geleerden als beminnenswaardigen edelman op. Met JACOB VAN LEEUWEN had hij reeds als student te Amsterdam een vertrouwelijken omgang gehad, toen deze aan het seminarium der 'Remonstranten studeerde, doch ten gevolge der tiërceering daarvan afstand had moeten doen. In Februari] 1813 Commies- Griffier der Eegtbank te Leeuwarden geworden, onderscheidde hij zich als letterkundige door zijn Tafereel van den Watervloed van 1825 en andere geschriften; sedert 1830 was hij Eedacteur van het Mengelwerk der Leeuwarder Courant. Na in 1828 tot Griffier der Eegtbank en in 1838 van het Provinciaal Geregtshof bevor- derd te zijn, had hij het aan zijn ijver voor de wetenschappen te danken, dat hij in 1840 vereerd werd met de betrekking van Archi- varis-Bibliothecaris van Friesland, waarin hij tot aan. zijn dood in 1857 zeer werkzaam was; terwijl hem voor de oprigting van de Provinciale Bibliotheek en het Kabinet van Oudheden veel eer toekomt. Zie breeder over hem mijn levensberigt in het 8e dl. van de vrije Fries, bl. 337 met zijn portret. Bestendig bleef HAL- BERTSMA met hem in briefwisseling, en had hij aan hem de ken- nismaking te danken met:

Mr. DANIEL HERMANNUS BEUCKER ANDREÆ , Griffier der Eegtbank îîfi AANTEEKENINGEN BIJ te Leeuwarden, die, geacht als groot geleerde in verschillende vak- ken van wetenschap, eene aanzienlijke bibliotheek bezat, welke na zijn overlijden in 1829 verkocht en beroemd is, ook wegens den tiitvoerigen Catalogus, door J. VAN LEEUWEN en Mr. A. VAN HALMAEL JK. daarvan vervaardigd. — Twee jaren na de overwinning bij Waterloo had ANDREÆ op het slagveld vier planten geplukt en in zijn Herbarium gelegd, vergezeld van eenige herinneringen en toespelingen. Deze ^gedachten van den vinder" werden door HALBEUTSMA in zes fraaije verzen overgebragt. Doch toen ANDEEÆ zijne voortreffelijke gade CATHABINA ELTZABETH HUBER betreurde, toen vervolgde de dichter dit denkbeeld en zond aan den Vinder der bloemen een deelnemende rouwklagt, welke zijn hart evenzeer als zijn talent vereerde. Alleen de eerste Proeve van toespelingen met Planten-namen is in kl. 8" gedrukt, en daarna afgedrukt in gr. 80 uit TYDEMAN'S Mnemosyne, N. Verz. III 307. Zie ook Fragmenten, 85, en de Levensschets van ANDKEÆ in de Letteroef. 1829, Junij, bewerkt door: Mr. JAN WILLEM DE CKANE, sedert 1788 hoogleeraar aan de Akademie en later aan het Athenæum te Franeher. Hij werd in 1828 Emeritus en leefde van toen af vooral voor de smaakvolle beoefe- ning van de letteren, blijkens verschillende belangrijke geschrif- ten. Zoowel door geleerdheid als door beminnelijke eigenschap- pen was hij tot aan zijn overlijden in 1842 ons aller vaderlijke vriend, bijzonder van HALBERTSMA , die , aan hem vermaagseha.pt, dikwijls bij hem logeerde en dan deelde in het aangenaam verkeer met hem, zijn kleinzoon Mr. A. TELTING, Dr. J. BANGA,Mr. Jon. SÏINSTRA en onderscheidene der toenmalige hoogleeraren. Ook mij mogt het gebeuren de belangrijke gesprekken in die Franeker kransen meermalen met veel nut en genoegen bij te wonen. Ge- noemde kleinzoon gaf van den vereerden man een uitvoerig le- vensberigt in de vrije Fries, VII 109. Later werd HALBEBTSMA bevriend met nog andere voorstanders der Friesche taal en letterkunde, als de Heeren F. D. FONTEIN te Harlingen , Jhr. Mr. M. DE HAAN HETTEMA , Mr. A. VAN HAIMAEL JE. te Leeuwarden, P. C. SCHELTEÏÎA te Franeker en anderen. HET LEVEN VAN HALBERTSMA. 57

Voor zijne taaistudie was HALBERTSMA geene kennismaking aangenamer dan in 1824 die met MR. WILLEM BILDEBDIJK , dien hij zoo dikwijls hij in Holland kwam te Leiden bezocht en met wien hij steeds briefwisseling Meld. Van BILDERDIJK'S antwoor- den zijn echter slechts eenige fragmenten gedrukt in het 5e deel zijner in 1837 uitgegeven Brieven, bl. 314. In 1829 schreef BIL- DERDIJK aan Prof. H. W. TYDEMAN: »Kent gij Halbertsma van Deventer? — îk heb voor eenige dagen een zeer interessante avond met hem doorgebracht." Hierop ontving hij tot antwoord: »Gij vraagt mij, of ik Halbertsma ken ? ja; en ik æstimeer hem hoog, in meer dan een opzicht. Het spijt mij, dat hij weinig bemind wordt, weinigen misschien, die hem evenaren , of begrijpen , of weten te schatten — maar hij doet hen dit misschien wat te veel gevoelen, en zet zich boven en buiten hen. — Dit is nu in een Predikant niet regt geoorloofd. En misschien is hij ook wat te weinig Predikant. — Bij U is hij (natuurlijk) nederig, lief en leerzaam; en dan moet hij zeer beminnelijk zijn." (Briefwisseling, Sneeh 1867, II 257, 258, ook 275, 277, 297.) Hoog was HAL- BEUTSMA ingenomen met BILDERDIJK'S schoone vertolking van drie der gelukkigste verzen van G-YSBERT, welke hij mededeelde op bl. 321 van het 2e deel der Hulde, Ook over de VAN HAREN'S raad- pleegde hij hem, en ontving op zijn verzoek eene Hollandsche vertaling van WILLEM'S Fransche hulde aan Prins Karel van Lo- tharingen. »Wat ONNO ZWIEB betreft (schreef hij hem); hy was een groot genie, maar zijn er die sine admixtione áliquâ dementiae?"1 (Fragmenten, 87, 257.) Gaarne sprak HALBEBTSMA over dezen hoog- geschatten vriend, — aan wiens huis hij ook»EOBEIITSOUTHEY, (poet Laureate of Bngland)" leerde kennen (Taalgids, IX 43) — die hem een albumblad vereerde, dat hij in de presentexx. der Lape- Jcoer van 1834 met ingenomenheid liet drukken. Het is dus wei- nig bekend, waarom ik het hier laat volgen:

WILLEM BILDEEDIJK AAN J. H. HALBERTSMA. Mijn naam bij u bewaard, rechtschapen Halbertsma, Is meer dan 't lofgeblaas der Siegenbeeksche bende. 58 AANTEEKENINGEN BIJ

'k Behaalde een zweem van roem, en de afgunst kroop mij na; Ik volgde hart en plicht, niets oogste ik dan ellende. Genoeg! 'k beklaag mij niet: mijn deel was niet op de aard, 'k Beweer geen recht op 't geen waar andren dol naar trachten; 'k Was feilbaar, maar ik sterf met geen verwijt bezwaard, En wie met u gevoelt, zal me tiwer waardig achten. In vliegende haast voor het krankbed BILDEBDIJK. mijner Egâ in zware afmatting. Den 4 van Slachtmaand 1826.

Aanl. 9 op bladz. J8. Op de hier achter gevoegde lijst der Friesche geschriften door de gebroeders te zamen uitgegeven, komt dit werkje niet voor. De geheele titel is: De Jonker-boer, of Krystyd in St- Suffen yn Aid Frieslân. Leste schrift f en Dr. BELTJE HALBERTSMA , nei si/n dead mei in oersicht fen syn libben uutjown trog ien fen syn fruenen. 1858. Twade druk 1859. Het is eene aardige novelle, door lieve versjes afgewisseld en gevolgd door eenige verspreide of voor bijzondere rekening gedrukte stukjes. Eene levens- en karakterbeschouwing van mijn vriend neb ik daar vóór geplaatst, benevens eene lijst van al de geschriften door de broeders te zamen en door Dr- EELTJE alleen uitgegeven. In de stukjes der Weagmasters, de Bceerwinkel, de Heiligen en anderen had mede de hand de derde broeder TJALLING HIDDES HALBEBTSMA, boterkooper te Grouw, die ook bijdragen gaf in het Friesch Jterboeckjen, de Boeker enz. en. in 1836 als eene aardigheid liet drukken het: Friesk Spjealdeboék. It libben in de wiersizzerijen fen Maaike Jakkeles oon de Frteske fammen. Hiervan zijn ook exx. getrokken op blaadjes in een koker, om in gezelschappen van meisjes als planeten te worden getrokken. Tasschen vele aardig- heden is daarin menige korrel zouts gestrooid, die niet ligt ver- geten werd. Bij zijn overlijden op den 12 Dec. 1852, in 60jari- ouderdom, was hij lid der Staten van. Friesland. Een zijner zonen, KLAAS, is Med. Dr. te , en diens oudste zoon TJALLING thans hoogleeraar in de verloskunde te Utrecht. HET LEVEN VAN HALBERTSMA. 50

Aan!. JO op bladz. 20. Eeeds een jaar vroeger maakte de geleerde BOWEING , die in Oc- tober 1828 Friesland bezocht, van dien arbeid melding in zijn geschrift: Iets over de Friesche Letterkunde, dat later door Mr. A. TEMING vertaald en vóór zijne Brieven uitgegeven is. Hij zegt daarin (bl. 52): »Er zijn drie broeders, de HALBEETSMA'S , een Predikant, een Geneesheer en een Koopman, die zich allen ver- dienstelijk hebben betoond jegens de opkomende Friesche Letter- kunde. — JusTBs HAI/BEBTSMA , van Deventer, is een 'uitstekend letterkundige (phüologist), wiens arbeid ongetwijfeld vele etymolo- gische zwarigheden zal oplossen. Wij verheugen ons, met zekerheid te kunnen melden, dat hij aan een Friesch Woordenboek werkt, dat een werk van groote waarde en belang zal zijn voor allen, die de beoefening der oude Engelsche taal ter harte nemen. Wij zijn gedwongen te bekennen, dat onze meeste Woordenboek-schrijvers ellendig slecht zijn voorzien van Etymologische kundigheden; de Friesche tongvallen zullen vele middelen verschaffen tot een grondig verstand van menig verouderd woord of verouderden vorm."

Aant. JJ op bladz. 24. Al die verschillende uitgaven van Prins NAPOLEON, voor zoover HALBEETSMA ze in 1865 ten geschenke had ontvangen, vereerde hij toen aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland, en vullen ruim 100 titels daarvan niet minder dan 9 bladzijden, 27—35, van de Lijst, welke toen van al de boeken, door HALBERTSMA geschonken, is opgemaakt en gedrukt. Ten aanzien van het Evangelie van Mattheus deelde hij mij nog deze bijzonderheid mede: »De Prins heeft het gansche werk in eens laten afzetten, en met den Londenschen drukker gecontracteerd, dat de letters zo 5 maanden in het raam moesten blijven staan, om mij de laatste correctie geheel in harmonie met haar zelve te laten brengen. Alle de brieven, al de copij, proeven enz. zijn als brieven vice versa over de Engelsche post gegaan, en hebben den Prins ƒ 240.— aan port alleen gekost." 60 AANTEÈKENIJNGEN B»

Aanl. JJa bij bladz. 26 {daar niet aangewesen). Ten aanzien van het Friesch Woordenboek kan ik niet nalaten hierbij de opmerking te voegen, dat, hoe verdienstelijk die arbeid moge zijn, blijkens de afgedrukte vellen, welke ik daarvan zag, vele Friezen zich met mij daarover zullen beklagen, dat de bewer- ker de vertaling en woordverklaring alleen in het Latijn geschreven en de Nederduitsche beteekenis der woorden bij het drukken weg- gelaten heeft, in weerwil deze laatste er bij was geschreven inde Handschriften A en B, in het testament vermeld. Het zal hen bedroeven, daarin weder een zijner caprices te zien, waarop hij zoo dikwijls jagt maakte, als hij voor zijne bewerkingen andere vormen koos dan die zijner geestverwanten. Gaarne erkennen wij, dat die eigenaardige vormen soms iets geniaals hadden of door hunne oorspronkelijkheid bekoorden. Doch in dit geval is het, alsof de schrijver zijn werk alleen voor geleerden en voor buiten- landsche bibliotheken bestemde, zonder acht te geven op de groote ontwikkeling van den lust voor taaistudie, welke zich, vooral op zijn voorgang, in Friesland zelf onder ongeleerden heeft geopenbaard, en welke hij had behooren te bevredigen en niet voor het hoofd te stooten. Daar het getal geleerden, die hier werk maken van taaistudie, gering is, zoo zullen weinige Friezen genot kunnen hebben van een arbeid over hunne taal, welke den schrijver op zoo aan- zienlijke opofferingen van tijd, studie, arbeid en kosten te staan kwam. Vermits ik in de Voorlezing aanleiding heb gegeven om te denken, dat ik enkel zijne verdiensten en deugden wilde vermelden, zonder van zijne gebreken te gewagen, zoo moge tot mijne regtvaardiging strekken, dat ik mij tot het laatste minder geroepen achtte, doch niet schroom hierbij nog te wijzen op een ander punt, dat in onzen vriend viel te misprijzen, 't Was, dat hij soms verzuimde kennis te nemen van hetgeen er over zijne studievakken door anderen was en werd geschreven. Zoo gaf hij b. v. in den Maerlant (1851) ver- klaringen van woorden of uitdrukkingen, die reeds sedert 1844 in de Werken der vereeniging ter bevordering van Oude Nederl. Letterkunde verklaard en toegelicht waren. Eene zekere ijdelheid HET LEVEN VAN HALBERTSMA. 61

en ingenomenheid met zich zelven en eigen arbeid maakte hem dus onregtvaardig jegens vakgenooten, alsof hij hen net regt van medespreken betwistte, ja alsof zij niet bestond die Vereeniging — een uitbottende loot, die eerlang een boom zou worden, wiens loof hem en zijne geschriften weieens kon overschaduwen. Even als in BiLBEKDiJic kon men hem de subjectiviteit ligt vergeven, dat hij gaarne over zich zelven sprak. In zulke merkwaardige persoonlijkheden is dit zelfs aangenaam en belangrijk. Maar beide kouden kwalijk tegenspraak dulden, hoewel de tijd voorbij was, om hunne, hoe hoog ook gewaardeerde, meeningen voor gods- spraken te houden. Reeds in 1828 merkte een beoordeelaar op, dat zijn scherpe gispende toon soms een groot contrast vormde tusschen hem en het nederig voorwerp zijner Hulde. Aanl. J2 op bladz. 28. Een mijner voorzaten van moeders zijde, WOPKE KLAZES WOPKENS (een broeders zoon van den letterkundige THOMAS WOPKENS , Doopsgezind leeraar te Harlingen) , woonde in de laatste helft der vorige eeuw op den Grachtswal te Leeuwarden, waar HALBEKTSMA in zijne schooljaren den achtenswaardigen grijsaard weieens be- zocht ; terwijl hij bijna zestig jaren later nog eene eerbiedige hulde aan zijne nagedachtenis bragt {de vrije Fries, IX 307). Wegens zijne bekwaamheid en regtschapenheid was hij, de vriend van PE- TRUS WIEKDSMA, zeer geacht en als man van den vooruitgang een der hoofden van de Handels-sociëteit: »Door vrijheid en ijver" en van de Fraterniteit, gelijk later van de Volks-representanten. Vroe- ger was hij kapitein ter recherche geweest en daarna was hem het bestuur van onderscheidene boedels toevertrouwd. Na den dood van den dichter WILLEM VAN HAKEN, Ambassadeur aan het hof van den Hertog van Lotharingen, als Gouverneur-Generaal der Oostenrijksche Nederlanden te Brussel, en Kwartier-schout van Peeiland te St. Oedenrode, werd WOPKENS, op last der Staten van Friesland, door het Hof benoemd tot Curator bonorum des geaban- donneerden boedels van W. VAN HAKEN. (Zie Stâats-resolutiën van 20 Mei en 29 September 1768; Hareniana van J. VAN LEEUWEN in de Provinciale Bibliotheek, No. 50 en 54.) 62 AANÏEEKENINGEN BIJ

Nadat die boedel, zoo het schijnt in 1773, vereffend was dooi- den Eaadsheer JOHAN VAN WYCKEL, was er, bij afwezigheid van erven, een kist vol boeken en oude papieren aan het huis van WOPKENS blijven staan en kwam deze, bij zijn overlijden in 1807, in het bezit van zijn erfgenaam Do. JAN BKOUWEE, bier vóór bl. 7 en 52 genoemd. Deze stelde haar tot beschikking van zijn oud- sten zoon Dr. SEEEP BEOUWEB , die er inzage van gunde aan zijne vrienden J. H. HALBEETSMA en J. VAN LEEUWEN. Met verbazing ontdekten zij daarin een schat van staats-en familiestukken en brieven, zoowel van den Ambassadeur WILLEM VAN HAKEN (waarvan vele waren geschroeid of met bluschwater bevlekt, als gered uit den brand van het huis der familie te St. Anna-parochie in 1732) als van den dichter WILLEM VAN HAREN en zijne verwanten, ja zelfs de eigenhandige bewerkingen van de Friso en andere gedichten, zijne correspondentie met MAEIANNE CHAELES, met andere staats- mannen enz. enz. Toen nu Dr. S. BEOUWEB in 1823 als hoogleeraar naar Groningen vertrok, is de inhoud dier kist onder de twee ge- noemde vrienden verdeeld, en bekwam ieder de helft van dien schat. Welk gebruik HALBEETSMA daarvan maakte, toonde hij in 1829 door de uitgave van zijne Fragmenten over de van Haren''s; terwijl hij later (1855) dien ganschen aparatus, bestaande in 189 origineele stukken, vereerde aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland. VAN LEEUWEN liet de meeste handschriften des dichters fraai inbinden, voegde er aanteekeningen, portretten, wapens, eerste drukken en andere bijzonderheden aan toe; sorteerde de uitge- breide correspondentie in portefeuilles en omslagen, en verzamelde daarbij al de geschriften van WILLEM en ONNO ZWIER; terwijl hij eene verhandeling schreef over het karakter van den eersten, welke hij met vele merkwaardige bijlagen versierde. Meermalen gaf hij mij inzage van deze kostbare stukken; doch na zijn overlijden in 1857 zag ik mij geroepen ze te beschrijven. Dit is geschied in het tweede gedeelte van den Catalogus zijner Bibliotheek, waarin deze Hareniana, uit 70 nommers bestaande, 9 bladz. beslaat- Ge- lukkig bleef dit schoone geheel bijeen en werd het aangekocht voor HET LEVEN VAN HALBERTSHA 63 de Provinciale Bibliotheek, waarvan net thans, vereenigd met de verzameling van HALBEETSMA , een belangrijk sieraad is; belangrijk, dewijl de levens en de werken der beide VAN HAEEN'S immer voor- werpen van studie zullen blijven, zoolang het vaderland zijne groote mannen zal waardeeren. Aant. J3 op bladz. 37.

Het is mij zeer aangenaam te mogen vermelden, dat de hoog- geachte Heer Commissaris des Konings in Friesland wel zoo goed heeft willen zijn om mij, op mijn verzoek tot inzage, een afschrift mede te deelen van het extract uit het testament van Dr. HALBEET- SMA, voor zoover dit net legaat aan de Provinciale Bibliotheek betreft, en ook van Heeren Gedeputeerde Staten voor mij de vergunning te verwerven, om van dat stuk, niet alleen mondeling, maar ook in geschrifte of in druk gebruik te maken. Openlijk betuig ik voor zooveel heuschheid mijnen beleefden dank. Als Bijlage A is het hier achter afgedrukt, evenwel met weglating van het slot, dat voor openbare mededeeling minder geschikt werd gekeurd. Allen vereerders van HALBEETSMA zal het zeker aangenaam zijn te vernemen, op welke wijze hij Friesland bedacht en na zijn verscheiden het lot verzekerde van zoovele belangrijke geschriften, welke hem bij zijn leven dierbaar waren en waaraan hij met on- verpoosde studie duizenden uren arbeids besteedde. Doch. behalve de in het testament opgenoemde handschriften, voegde hij daar- aan ook toe een kastvol meest zeldzame taalkundige werken, welke ik kort na zijn verscheiden op zijn studeerkamer mogt be- zigtigen. Later is dit alles, in vijf kisten en twee doozen gepakt, aan de Prov. Bibliotheek ontvangen. Welligt zullen deze niet worden geopend voor het besluit tot aanvaarding van het legaat is ge- nomen en toegestaan. Ik heb daarvan dus geen inzage kunnen nemen en alzoo ook geene bijzonderheden kunnen ontleenen aan de,1 zeker uitgebreide, verzameling Brieven, door geleerden aan hem geschreven. Het onderzoek daarvan en van zijne overige hand- schriften blijft alzoo b.em aanbevolen, die ten behoeve van de Maat- 64 AANTEEKENINGEN. schappij der ÜSTederlandsehe Letterkunde een nader Levensberigt van HALBERTSMA , meer voor geleerden, zal bewerken, en die met grootere bekwaamheden en meer tijd dan waarover ik kon beschik- ken , zoo ik hoop, mijne mededeelingen aanvullen en 's mans ver- diensten naar waarde huldigen zal. Een overzigt van zijn levensloop is reeds kort na zijn overlij- den medegedeeld door Prof. W. B. J. VAN EYK , in de Deventer Courant van 5 Maart 1869; terwijl Dr. EELCO VESWIJS in den Ned. Spectator van 27 Maart eenige zijner indrukken van den kloe- ken grijsaard en vele bijzonderheden omtrent zijn karakter en eigenaardige manieren ten beste gaf. Indien onze krachten in het schetsen van zijne wetenschappelijke loopbaan mogten zijn te kort geschoten, wij zullen ons troosten met een der schoone denk- beelden van den Frieschen Socrates:

»De uitstekende vernuften, welke door hunne bemoeijingen »en geschriften de menschen verlicht hebben, vinden hunne »lofspraak als van zelven in het licht, dat zij hebben ver- spreid." FRANS HEMSTERHÜIS. B IJ L A 6 E N.

Bijlage A.

Uittreksel uit het Testament van Dr. J. H. HALBEKTSMA , voor zoover het legaat aan de Provincie Friesland betreft. Ik ondergeteekende JUSTUS HIDDES HAIBEUTSMA vernietig bij de- zen alle mijne vroegere uiterste wilsbeschikkingen.. (Enzoovoort) 1°. Ik legateer aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland, thans gevestigd in het Paleis van Justitie te Leeuwarden, mijne gansene Boekerij, uitgezonderd die boeken, welke gemelde Biblio- theek van Friesland reeds bezit. Yerder maak ik aan dezelfde Bibliotheek alle mijne letterkundige, historische, staatkundige of biografische aanteekeningen, verder de oude charters en brieven uit den voortijd, insgelijks de brieven door Geleerden aan mij ge- schreven, een doos met Hareniana, of welke soortgelijke schriftu- ren er meer in mijnen boedel mochten aanwezig zijn, uitgezonderd echter de bescheiden en brieven, die op onze familie betrekking hebben. Bovendien maak ik nog aan gezegde Bibliotheek van Friesland mijne platen en prenten, hetzij geëtst, hetzij gegraveerd, hetzij gelithografîeerd, voor zo verre die gestempeld zijn met da woorden Bïbliothecœ Frisiœ J. H. Halbertsma. Onder mijne handschriften, bij dezen aan Frieslands Bibliotheek door mij vermaakt, vestig ik de aandacht van Heren legataris- sen, de Gedeputeerde Staten van Friesland q. q., in het bijzonder op de volgende: a. Een eigenhandig door mij geschreven foliant, op den bands- rug gemerkt Lexicon Frisicwm A. J. H. Halbertsma, groot 924 blad- zijden, voorafgegaan door 14 andere met rode cijfers gemerkte bladzijden, meest allen gevuld met Friesche woorden, die door- gaans eene verklaring in het Nederlandsen achter zich hebben. VI N. E. 5 66 BIJLAGEN TOT

b. Een op het voorgaand Woordenboek slaande Index, voor op den band gemerkt Index Lexicon Frisicum A J. H.Halhertsma, groot 232 bladzijden, waarin ik de woorden van het Woorden- boek A. eigenhandig geschreven en met het cijfer der bladzijde, waar zij staan, alfabetisch gerangschikt heb. e. Een eigenhandig door mij geschreven Woordenboek van Friesche woorden , verklaard in het Nederlandsch, op den bands- rug gemerkt Lexicon Frisicum H J. H. Halbertsma, kl. folio, groot 576 bladzijden, nog voorafgegaan van 16 andere bladzijden. d. Een Index der woorden van het pasgemelde Woordenboek B, op den bandsrug gemerkt Index Lexicon Frisicum IS J. H. Hal- berisma, kl. folio, groot 272 bladzijden, eigenhandig door mij ge- schreven en alfabetisch gerangschikt. e. Een drietal handschriften in één band, kl. folio, op den band gemerkt Frisiaca. Adagia. P. Schéltema. C. Salverda, zijnde: Eene vergelijking van twee handschriften van der oude vrije Frie- sen Spreekwoorden, groot 26 bladzijden, door wijlen Mr. A. TELTING. Friesche woorden, zegswijzen, spreuken enz. meest gebruike- lijk bij de Friesche boeren in de landbouw, door wijlen P. SCHÉL- TEMA , met cijfers van 1 tot 60 in even zo vele paragrafen gesplitst. Friesche Spreclcwirden van wijlen COEN. SALVEEDA , groot 40 blad- zijden, gepagineerd met de cijfers 61 tot en met 101. f. Der oude vrije Friesen Spreeclcwoorden, een oud handschriftje met perkamenten omslag, groot 12°., groot 94 bladzijden, eigen- handig van C. G. v. B. (BUEMANIA) 1614. Dit is hetzelfde hand- schrift, met hetwelk de Hr. TELTING (zie het voorgaande onder e) op zijde A. een later Hs. op de zijde ES van CHALMOT, vergeleken heeft. g. Memoriale linguae Frisicae, darinnen erhálten Ostfrisische vocà- bula etc. verzameld door OADOVIUS MULLEE en eigenhandig van hem geschreven, groot 230 bladzijden, kl. 8°.hoornband, gedagte- kend 1691. Achter dit werkje volgen nog 3 taal-en oudheidkun- dige stukjes van eene andere hand. De Indices op deze verzameling, benevens op die van P. SCHEL- TEMA en 0. SALVEBDA en op de vergelijking van A. TELTING, HET LEVEN VAN HALBERTSMA. 67 vindt men achter den index op mijn Woordenboek B, boven onder d vermeld. li. Omstreeks 1100 halve katerntjes van mijne hand, waarop even zo vele brouillons van artikels voor mijn Lexicon Frisicum, waar ik de Friesehe woorden in het'Latijn uitleg. Zij staan in 4 houten bakjes Alfabetisch gerangschikt. i. Woordenboek op de oude Friesehe wetten door WIEHDSMA en BBANDSMA uitgegeven; de Charters van SCHOTANUS en GABBEMA; de wiïkerren van Opstalsbaeme, enz., verzameld en eigenhandig ge- schreven door wijlen E. EpJcema, kl. folio, 284 bladzijden, op den rag: EPKEÎIA, Leges Frisicae Glossarium. h. Index op het Asega-boh, verzameld en geschreven door wijlen E. EPKEMA, kl. 4°., groot 280 bladzijden, op den rug gemerkt: EPKEMA, Asega-boh Glossarium. BICTITHOVENS Woordenboek behan- delt dezelfde texten als dit en het voorgaande Handschrift, die echter meer hebben en moeten vergeleken worden. l. Vergelijking van den text der Leowerdera bota bij GABBEMA met dien van 't Charterboek. Volgen de conjugatiën en declinatiën van oud en nieuw Frieseh. Eindigt met excerpten uit het Ety- mologicum Anglicanum van F. JÜM'US. Bijeengebracht en eigen- handig geschreven door E. EPKEMA , kl. 4°., groot 406 bladzijden, op den rug gemerkt: EPKEMA, Woordenboek van oud- en nieuw Friesch. m. Lijstjes van woorden uit circa 7 stukjes in höt land-Frieseh, door E. EPKEMA eigenhandig gezameld en geschreven, gr. 12"., 154 bladzijden, op den rug gemerkt: EPKEMA, Lijsten van Friesehe woorden. n. GYSBERT JAPIX, Friesehe Rymlerye. Leuward 1681 met ms. aanteekeningen van mij aan den rand. o. Hetzelfde werk uitgegeven door E. EPKEMA te Leeuwarden 1821, kl. 4:0., doorschoten met wit papier, waarin eene menigte woordverklaringen van mijne hand. Dit exemplaar is gesplitst in twee deelen. o. Woordenboek op de gedichten van Gysbert Japix, door E. EP- KEMA, Leeuw. 1824, kl. 4». Dit exemplaar is met menigte van 68 BIJLAGEN TOT aanmerkingen, verbeteringen en toevoegsels eigenhandig door mij verrijkt. De opgemelde handschriften behelzen de ruwe stof, waaruit ik mijn Lexicon Frisicum, dat de Friesche woorden in het Latijn verklaart, zamenstel. Wat ik heden heb afgewerkt, gaat morgen ter perse, en zo zijn. er op heden 816 kolommen van bladzijden van dat werk afgedrukt; het gevolg daarvan zal zijn, dat bij mijnen dood van mijn Lexicon niet anders aanwezig is, dan eensdeels het reeds afgedrukte en anderdeels de overgeblevene ruwe stof in bovengenoemde handschriften, die op eene andere hand dan de mijne ter bewerking wacht. Daar nu de dood mij op mijnen hoogen leeftijd wel uit het midden van dezen reuzen-arbeid zal afroepen, zoo heb ik het collegie van Heren Gedeputeerde Staten van Friesland verzocht, om alsdan dien arbeid van mij te vervolgen, al ware 't dan ook bij wijze van Glossarium, waarin het Friesche woord kortelijk, is 't mogelijk in het latijn, vertaald wordt, zonder wijders, opdat, bij het. tegenwoordig snel vervloeijen der dialecten, deze grote woordenschat van het ware Friesche volk voor de nakome- lingschap bewaard blijve. Hierop hebben Heren Gedeputeerde Staten, van Friesland mij bij missive van den 24 December 1866, die hier nevens ligt, gelieven te antwoorden, dat bij mijn overlijden hunne vergadering bereid zal worden gevonden een voorstel aan de Staten van Friesland te doen, om op kosten dier Provincie de verdere uitgaaf van het bedoelde Lexicon Frisicum te bevorderen. 2°. Wat nu de uitgaaf van het bij mijnen dood reeds afgedrukte, doch nog niet uitgegevene gedeelte van het bedoelde Lexicon Fri- sicum betreft, mijn zoon TJALLING JUSTUS zal daarvoor te zorgen hebben enz. Aldus gedaan te Deventer den 1 September 1800 zeven en zestig. (geteekend) J. H. HALBBETSMA. HET LEVEN VAN HALBERTSMA. 69

Bijlage B.

LIJST DER UITGEGEVEN WERKEN

VAN

DR. J. H. HALBERTSMA.

1824. Hulde aan Gysbert Japiks bewezen, in de Sint Martini kerk te Bolsward, op den 7 Julij 1823. Met de daarbij behoo- rende stukken, ten voordeele der Commissie van Weldadig- heid, uitgegeven door de Commissie, met de oprigting van een gedenkstuk voor Gysbert Japiks belast geweest. Bols- ward, A. Hessing, 1824, met portret des dichters. Het Ie stuk, groot 68 bl., bevat, na een verslag van de oprigting en feestviering, de redevoering bij die gelegenheid gehouden, en de feestzangen van verschillende dichters, ook onder den maaltijd uitgesproken. Het 2e stuk, waarin nadere verklaring en uitbreiding van den tekst der redevoering zou worden gegeven, verscheen eerst in 1827, groot 409 bladz. in drie gedeelten met afzonderlijke opdragten. De toelichting der redevoering, met levensschetsen van GYSBEKT en de leden zijner familie, benevens die zijner letterkundige betrekkingen, is daarin wel het voornaamste; doch zij wordt voorafgegaan door DE MOKNAY'S verhandeling over het leven en sterven in het Fransch en Friesch, toege- licht door eene historische inleiding, waarop volgen een aan- tal Friesche en andere stukken, die nader verklaard zouden worden in een hierbij beloofd derde en laatste stuk, dat echter, tot groote schade voor de wetenschap, nooit is verschenen. 1829. Het geslacht der van Harerfs. Fragmenten. Deventer 1829, 315 bladz. 8°. met twee bladen facsimilés van brieven. Na een uitvoerig «Voorbericht over de inrichting zijner 70 BIJLAGEN TOT

letteroefeningen", deelt de schrijver een aantal origineele stuk- ken en berigten mede betreffende eenige edellieden uit dat geslacht, vooral aangaande den Ambassadeur en de broeders WILLEM en ONNO, wier dichterlijke verdiensten breed worden uiteengezet en daarna vergeleken. Hierop volgen nog bijna 100 bl. Bijlagen en Toelichtingen. 1840. Letterkundige Naoogst. Ie stuk, Dev. 1840, 298 bl. en 2e st. 1845, 290 bl. 12». Na eene Fransche opdragt aan den Graaf OASTIGLIONI te Milaan en een advies van FRANS HEMSTEB- HUIS, bevat het Ie stuk eene kritiek van Prof. VISSCHEE'S uitgaaf van den Fergut en vooral eene æsthetische beschou- wing van twee dichtstukken van G-YSBEBT JACOBS, met ver- taling en aanteekeningen, benevens een verslag van de Hss. van JUNIUS in de Bodleiaansche Bibliotheek te Oxford. In het 2e stuk zijn fragmenten van Maerlant en den Percival benevens stukken van TIBEBIUS en FRANS HEMSTEBHUIS , waarna het grootste gedeelte wordt gewijd aan beschouwingen over het leven van ONNO ZWIER VAN HAREN , zijn karakter en familie- betrekkingen. 1843. De Doopsgezinden en hunne herkomst. Eene ruwe schets, benevens eene Lijkrede op Prof. P. O. C. VOESSELMAN DE HEEE, en eenige Kerkredenen. Dev. 1843, 400 bladz. 8o. 1851. Aanteekeningen op het vierde deel van den Spiegel Historiael van JACOP VAN MAEELANT. Uitgegeven door de Tweede Klasse van het Kon. Ned. Instituut van wetenschappen enz. Dev. 1851, 167 en 654 bl. 8c 1855. Programma voor Frieslands Kabinet van Oudheden, 16 bl. gr. 8c en Lijst eener Bijdrage van 68 voorwerpen, door den schrijver daartoe afgestaan en hierin beschreven en opgehelderd, 24 bladz. kl. 8o. HET LEVEN VAN HALBERTSMA. 71

Bijlage C. LIJST DER ÏRIESCHE GESCHRIFTEN

VAN

DR. J. H. HALBERTSMA,

meest in vereeniging met die van zijn broeder DR. E. HALBERTSMA

uitgegeven.

1822. De Lape hoer f en Gabe Skroor. Dimter, 16". 36 bladz. Dit eerste geschrift werd niet in den handel gegeven, maar enkel aan goede vrienden uitgereikt. Het bevat zes vers- jes en een prozastukje van Dr. E. Het overige is van Dr. J. en ia de beide volgende uitgaven weggelaten. 1829. De Lapékoer f en Gabe Skroor. Dimter, jvar ienfen Gabes folk. 12o. Deze tweede uitgave bevat bl. 1—28 de zeven vorige stukjes en bl. 29—99 één prozastuk en 9 versjes van Dr. E. en van bl. 10—234 (met uitzondering van twee dichtstukjes) bijdragen in proza en poëzy van Dr. J. Van 10 liedjes is de muzyk er achter gevoegd, waarvan 30 exx. afzonderlijk gedrukt zijn. Van dezen druk zijn er toen in ongeveer drie maanden 400 exx. à/1.75 verkocht. Achter de presentexx. voor de goede vrienden was een Toevoegsel geplaatst, omtrent het doel der uitgave, en een NaricM omtrent de Duitsche en Fransche bronnen, welke in sommige liederen en verhalen vrij gevolgd waren. 1834. De Lapékoer f en Gabe Scroar. Tredde Jefte. Dimter 1834, gr. 12°. 432 bl. Tot bl. 234 is de inhoud (in meer gram- maticale spelling veranderd) gelijk aan den vorigen druk; 73 BIJLAGEN TOT

dan volgen drie vroegere bijdragen van Dr. E. uit het Friesch Jierboeckjen; vervolgens na bl. 254 vijf nieuwe verzen en twee prozastukken van Dr. E. en drie stukken van. Dr. J. Niet de vorige, maar nieuwe muzyk voor twee liedjes is hierbij gevoegd. Achter het uitvoerige voorberigt van Dr. J. (32 bl.), grootendeels tot verklaring van de veranderde spelling dienende, zijn nog drie versjes van Dr. E., in de present- exx. vijf. Dr. K. J. CLEMENT te Kielg&î van bl. 1—361 een Hoogduitsche vertaling: Der Lappenlwrb von Gabe Schneider aus Westjrisland (206 bl.), mit Zuthaten aus Nord-Frisland (tot bl. 347). Leipzig (1846) met platen, post 8». Eene Nederduitsche vertaling van een groot deel der Lape- koer en van sommige der hierna volgende kleinere geschriften bezorgde J. J. A. GOEVEKNEUR onder den titel van: De Lappe- horf van Gabe-Snijër, enz. Schetsen en teekeningen van het Friesche volks- en dorpsleven. Deventer 1860, 2 dln. 200 en 189 bl. post 8o. Behalve deze zoogenoemde groote Lapekoer verscheen er ge- lijktijdig ook eene kleine, op gemeen papier in kl. 12"., echter niet verder reikende dan tot bl. 361. Daar vóór was echter, even als voor de 30 presentexx., ook gevoegd de in het vol- gende jaar afzonderlijk uitgegevene, mede door Clement en Gtoeverneur vertaalde: 1835. De Sceerwinhel fen Joute-baes. Dimter 1835, kl. 8°. 24 bl. Dit is een gesprek tusschen Abe en Fetse, waar tusschenis ingevlochten een andere zamenspraak over Boërlcery en Kjep- manscip, geschreven door don derden broeder TJALLING H. den boterkooper. Het overige is van Dr. J., die voor de afzon- derlijke uitgave eenige verklaringen omtrent de spelling en uitspraak, benevens eenige aardigheden gevoegd heeft. 1836. De Treemter (It Beventer) fen it Sint Anthoni Oasthuws to Ljouwert, of trye leugeners troch ién greate Ijeagen forbettere, fen Dr. E. mei hântteikeningen fen J. H. Dimter 1836, kl. 8o. 59 bl. HET LEVEN VAN 1IALBERTSMA. 73

1836. De Noärcher Buen oan Gábe scroar. Ien Brief screaun yn de Moanne, foun in opbrocht troch syn Omke Dr. E. H. f en Grou- wergea, mei Icânüeïlceningen fen J. H. H. Dimter 1836, kl. 8°. 48 bl. en een ITederduitsch vers: "friesland. De schildering van Friesche landelijke zeden en plaatselijke gewoonten en gebruiken; de tentoonstelling van menschelijke dwaasheden en zwakheden; de diepe zin en bedoeling, welke soms in de luchtigste uitingen der satire liggen opgesloten en waardiger doel hebben dan enkel den lachlust op te wekken,— maken de verdiensten van beide deze en andere stukjes uit. De Noäreher Buen was een paard van Gabe's ouders, waar- mede hij ook naar het Bolswarder Nut reed. 1837. Oan Eölus oer it Needwaer fen de 29ste Novimber 1836; ien Letter f en J. H. H. Dimter 1837, kl. 8». 66 bl. Eölus, grewa fen storm in onwaer, syn Antwird oan Dr. J. H. H. mei oar Grjimmarik. Dimter 1837, kl. 8<>. 89 bl. In beide werkjes worden verschillende, ook wetenschappe- lijke , zaken op gemeenzame en satirieke wijze behandeld. Onder de bijvoegsols in proza en poëzy zijn ook drie fraaije versjes van Dr. E. en het onvergetelijke Oan Piter Muiier van Dr J. 1840. Twîgen uwt ien alde Stamme, uwtjown troch Dr. E. mei oanteilceningen fen Dr. J. Dimter 1840, 12». 108 bl. In dezen schoonen bundel munten uit: de Winter yn it Wetterlân mei it Swealtje Forjit en de Liekeblommen (door J. VAN LEEUWEN, in 't Ned. vertaald in den Friesche Volks-Almanak voor 1841), benevens it Feartflagjen en it Boïlce fen Seisbie- rum. Van het geheel verscheen eene overzetting onder den titel: Twijgen, uit een ouden stam opgeschoten. Uit het Friesch ver- taald door J. J. A. GOEVERNEUR. Dev. 1841, post 8°. 113 bl. 1854. Leed in Wille fen E. H. in de Flotgœrzenfen J. H. H. Dimter 1854. gr. 12o. 469 bl. Deze bundel bevat 32 stukken in proza en poëzy van den eersten en 7 prozastukken en twee verzen van den laatsten. Anna, Justus en Beslinga zullen niet ligt worden vergeten. Ik BIJLAGEN TOT

1858. Het Evangelie van Mattheus vertaald in het Landfriesch. London 1858, 133 bl. kl. 4o. Dit is bewerkt op aansporing van Prins Louis LUCIEN BONAPARTE, die 250 exx. op zijne kosten liet drukken en enkel als presentexx. deed uitreiken, waarvan de schrijver 50 tot zijne beschikking had. 1837? Friesche Heiligen f en Dr. J. H. H., Dr. E. H. inKeap- man T. H. Bij bestaande houtsneden zijn in dezej 12 kinderprenten Friesche versjes en opschriften gevoegd. In het éénige volledige ex. van het Frieseh Genootschap is er ook eene lithographie achter geplaatst, voorstellende den harddraver Môale Jan, door PETRUS HALBEUTSMA , oud 12 jaar, op steen geteekend in 1829, toen de Prins van Oranje en zijn zoon de harddraverij te Leeuwarden bijwoonden. Met bijschriften. 1868. Bimen ind Téltsjes fen de Broárren HALBEUTSMA. Dimter 1868. Hoewel 79 jaren oud, beloofde Dr. H. zijn uitgever J. DE LANGE het oog te zullen houden op deze uitgave van al de Friesche geschriften van hem. en zijne broeders, alsmede om die te vermeerderen met de later achterwege gelaten bijvoegsels van. de eerste Lapekoer, met de aanduiding van de personen, die het Bolswarder Nut bijwoonden, met het Toevoegsel van 1829 en met een uitgebreid verhaal: It grouwe pak. De Ie aflev. verscheen in November 1868 met een berigt wegens de spelling en de 2e in Februarij 1869. Hierin komen, behalve de Harhers op it Boalserter Nut, ook voor on- uitgegeven verzen van Dr. E. op de promotie van PETBUS HALBEBTSMA in 1841 en op zijn overlijden in 1855, met aan- teekeningen van Dr. J. die er ook de Géboarte-leppel aan toe- voegde. De 3e aflev. is in Mei verschenen. Het toezigt op de verdere uitgave is na den dood des schrijvers aan den Heer G. COLMJON, Archivaris-Bibliothecaris der provincie Friesland, opgedragen. Van de meeste dezer vroegere Friesche geschriften heb ik in der tijd letterkundige verslagen gegeven in het Mengelwerk der Leeuwarder Courant, en van de vertaling der Twîgea in de Gids, 1841, 340, op verzoek der Eedaetie. HET LEVEN VAN HALBERTSMA. 75

Bijlage D. LIJST VAN DB VERSPREIDE BIJDRAGEN

DOOR

DR. J. H. HALBERTSMA, geplaatst in; A. Den Overijssélsche Almanak voor Oudheid en Letteren. 1836. Woordenboekje van het Overijsselsen. Proeve. Voorafge- gaan door: een. Woord tot de lezers en gevolgd door op- helderingen naar aanleiding van een Twenther Brul'fteleed, benevens lijsten van. de toegelichte woorden in verschillende talen. 1837. Weefschool te Goor. (De ontwikkeling der Katoennijver- heid in Twenthe, sedert 1830, ten gevolge der pogingen van de Ned. Handelsmaatschappij.) BI. 81—121. Naar den wensch van den schrijver, bl. 82, gaf Mr. J. H. WAENAAXS, Advokaat te Almelo,» Teregtwijzingen" hierop in het licht, Zwolle 1837, 70 bl. » De Witte Wiven. (Volksbijgeloof en fabelleer, afkomstig uit de heidensche godsvereering.) Bl. 217—252. Aan het slot van dezen jaargang berigtte de schrijver van het Glossarium van het Overijsselsen, dat zijn nadere voorraad en die van anderen, versmolten met de proeve van 1836, door J. DE LANGE afzonderlijk zou worden uit- gegeven. Dit is echter niet geschied. 1838. De oudste vertaling van de Psalmen. (Verklaring van den tekst, in 1827 reeds afgedrukt in de Hulde aan Gysberfc Ja- piks, II 264—274, vooral wat de grammaticale vorming der woorden aangaat.) Bl. 274—321. Op bl. 187 van dezen jaargang is een vers van Mr. B. W. A. E. SLOET TOT OLDHUIS: »Aan J. HIDDES HAX- BEKTSMA ," eene noodiging om bij hem op het land te ko- men en Gyslert mede te nemen. 76 BIJLAGEN TOT

1840. Paascheijeren. (De oorsprong bij heidenen en christenen van het zinnebeeld der godsdienstige feesten, die op het sai- soen der lente invallen.) BI. 154—188. 1841. Avoort, een grenspunt tusschen de Marken Notter en Noetzele. (De oorsprong van plaatsnamen, uitgaande op ford, voorde, eene doorwaadbare plaats in rivieren en beken.)Bl.l—66. 1842. De Stijl. Inleiding tot de lessen over stijl en geschiedenis aan de Heeren Cadetten van liet 3e regiment ligte Dragon- ders, Col. FBEDERIK BOUDEWIJN Vrijheer VANGAGERN, 23Dee. 1840. BI. 176-199. 1843- Shákya Sinha. (De stichter van het Buddhisme, dat_ zich als eene hervorming van het Brahmanisme ontwikkelde, en wel op den bodem van Hindostan, waar hij den mensóhen de ware bronnen van ellende en geluk begon aan te wijzen.) BI. 192—263. De afdrukken zijn getiteld : Het Buddhisme en zijn stichter. Opgedragen aan F. B. Vrijheer van Gagem. » Voces quædam ÏTewaricae, et cum aliis, et cum Germanicis comparatae. BI. 298—308. 1844. De frissche Lucht. (Eene geestige schets van de leefwijze, kleedüig, verkeer, opvoeding en spelen van het voorgeslacht, waarvan het zwakkere nageslacht is afgeweken.) BI. 253—304. 1845. Proeve van Platamsterdamsch door Mr. J. van Lennep met ophelderende aanmerkingen van Dr. J. H. Halbertsma, ten dienste van Dr. J. M. Firmenich's Germaniens Völker- stimmen. BI. 213—249. Met dezen titel verscheen een tweede vermeerderde uitgave in afdrukken voor de vrienden. Dit onderwerp is vervolgd in: 1846. De Tongvallen in Nederland, waarvan 20 afdrukken geno- men zijn met de bijvoeging op den titel: 2de Proeve, waarin proeven der dialekten van Scheveningen, Katwijk, Zaandam, Medenblik, Colhom en Boermonde. BI. 49—104. 1849. De Ring van Epe. (Oudheidkundige beschouwing van de lijfssieraden, munten en zeden der Germaansche volksstam- men, met toepassing op de oorijzers.) BI. 241—308, met af- beeldingen. Dit onderwerp is voortgezet in: HET LEVEN VAN HALBERTSMA. 77

1853. Eingmunten en Oorijzers. (Bovendien vindt men hierin be- rigten over de Friesche daggelhoutjes, schenkelschaatsen, span- touwen, rookpijpjes en kerfstokken.) BI. 278—308 met 2 platen. » De T eene Neâerlandsche letter. BI. 177—214. B. De vrije Fries. Mengelingen van het Friesch Genootschap. 1861. Einse Posthumus, in leven Kerkleeraar onder de Herv. gemeenten van Waaxens en Brantgum. Met een aanhangsel over de Plaatsnamen Ternaard, Ameland, Sneek en Waaxens. IXe deel bl. 207-271. 1862. Petrus Wierdsma, Petrus Brantsma en Eelke Meinderts. (Bijzonderheden uit net leven van deze Friesche schrijvers) IX dl. bl. 301-326. » De Friezen in Engeland onder de Eomeinen. Aid. bl. 327 en 28. 1863. De vertaling des Euangeliums van Mattheus in het Land- Frïesch. (Eekenschap van de beginselen, welke hem geleid hebben bij de vertaling, in 1858 door Prins Napoleon uitge- geven, en van zijne afwijkingen van de gewone lezingen.) Xe dl. bl. 1-78. 1865. Die Nord-Friesische Sprache nach der moringer Mundart, zur vergleichung mit den verwandten Sprachen, von Bende Bendsen. Leiden 1860. (Beoordeelend overzigt van dezen taaltak en dit werk, door Prof. Dr. M. de Vries uitgegeven.) Xe dl. bl. 345-438. 1866. De Friesche Kerk te Eome. (Historisch onderzoek naar den oorsprong en stichting dezer kapel en taalkundige verkla- ring van het daarin nog aanwezige opschrift, in 1859 afge- schreven.) Met ophelderingen, toevoegsel en aaateekening. Xle dl. bl. 147-192. C. Den Nieuwe Friesche Volhs-Almanák. 1856. De Friesche Eilanden Schiermonnikoog, Ameland en Ter- schelHng (en de eigenaardigheid der taal, die daar gesproken wordt). Bl. 76—79. 1865. De Noord-Friesehe Sagen. (Overzigt van het werk van Müllenhoff.) Bl. 3-15. 78 BIJLAREN TOT

1865. Het Hexers-hol (te Molkwerum). BI. 17 en 18. » Koddige en ernstige Opschriften (betrekkelijk Friesland, uit het werk van Jeroen Jeroense, 1684). BI. 19—24. D. Het Friesch Jierboeokjen, trog it Friesch GenoatscMp. 1834. Friesche Spelling. (De regelen en beginselen van eene nieuwe spelwijze der Friesche taal ontvouwd.) BI. 1—76. E. De Bijvoegselen tot den eersten druk van het leven en karakter van den Admiraal Mr. J. H. van Kinshergen, door Mr. M. 0. VAN HALL. 1843. Gesprek in den Voghelen-sanok (te Veenklooster), tusschen Jhr. Willem Anne van Haren en J. H. Halbertsma, 1830. BI. 21-38. F. Het Instituut, of verslagen en mededeelingen der vier Klassen, 6e deel. 1846. De gevolgen van net vervoer door Stoom, voorgelezen in de 16e openbare vergadering der 2e klasse. Afdruk 35 bl. en met afzonderlijk daar achter gedrukte Toelichtingen 52 bl. 8o. G. De Algemeene Konst- en Letterbode. 1838. Aankondiging van Prof. L. G. Visschers uitgave van den Ferguut. No. 53 en 54. 1844. Over Firmenich's Germaniens Völkerstimmen. 1854. Programma voor eene inteekening op een werk, getiteld: Die Nordfriesische Sprache, von Bende Bendsen. H. Het Algemeen Letterlievend Maandschrift, No. 8. 1848. Eecensie van het: Vergleichendes Wörterbuch der Gothischen Sprache von Dr. Lorenz Diefenbach. Ier Band. Frankfort a./m. 1846, 17 bl. I. De Vaderlandsche Letteroefeningen. 1822. Ontwikkeling der gronden van mijn gevoelen nopens een paar regels uit Giisbert Japiks, voorkomende in eene rede- voering van E. Koopmans over dien dichter. Mengelwerk, bl. 526-534; 582-593; 625—633. HET LEVEN VAN HALBERTSMA. 79

1828. Brief van Carolus NiSllius aan J. Augustijn (TJitenbogaert), betreffende de Synode te Dordrecht. BI. 174. 1829. Uittreksel uit een brief, rakende John Bowring. 1829. Beoordeeling van Bowring's geschriften. I. 1830. » » » » II. 1835. De overblijfselen der Gothische taal, zoo verre zij tegen- woordig bekend zijn, 15 bl. K. Het Taalkundig Magazijn van A. DE JAGEB. 1840. No. 40 der Ophelderingen in de Bijdragen tot de kennis der Ned. Spreekwoorden. III 457—499. 1842; Iets over een' ouden vorm der Gebiedende wijs in het Ne- derduitsch. IV 691 en 692. L. De Taalgids. 1867. Over de uitspraak van het Landfriesch. Aan Dr. L. A. TE WIKKEL. IX 1—51. M. De Gids. 1843. Brief aan den Heer W. de Clercq (over etymologische na- vorschingen). 1856. Nieuwe Friesche Volks-Almanak, 1854. No. 2, bl. 262—292. In deze uitvoerige verhandeling van ruim 30 groote bladz. spreekt de schrijver, naar aanleiding van de onderwerpen, in dien Al- manak behandeld, over: de Friesche wiskundigen, de Hss. van Junius te Oxford, de spelling van Gysbert, de verklaring van sommige zijner uitdrukkingen, de beteekenis van sommige Friesche spreekwoorden, den oorsprong der plaatsnamen en vooral over de afleiding en afkomst van de eigen- en familie- namen. Al die belangrijke onderwerpen behandelt hij met zulk eene rijke belezenheid, schranderheid en smaak, met tus- schenvoeging van artikels uit zijn Friesch Woordenboek, dat wij het des te meer beklagen, dat dit laatste werk niet in dezer voege, maar in het latijn is gedrukt. Daarom, en omdat de even degelijke als bevallige wijze, waarop HALBEBTSMA schreef, verdient, dat zijne geschriften niet alleen door tijdgenooten, maar ook door nakomelingen 80 BIJLAGEN.

worden gelezen, wenschen wij, dat vele van de boven opge- noemde en overal verspreide bijdragen herdrukt en tot een bundel vereenigd mogen worden, ten einde den belangrijken inhoud duurzaam te bewaren en tot nut en genoegen te strek- ken van het tegenwoordige en de volgende geslachten. Mogt zulk eene gewenschte uitgave tot stand komen, dan zal dit laatst vermelde stuk in de Gids, al heeft het ook den vorm van eene recensie, een sieraad van den bundel zijn. Hoewel er onder de geschenken aan de Prov. Bibliotheek vele afdrukken zijn van losse bijdragen, zoo is het zeer wel mogelijk, dat HALBERTSMA in genoemde of andere tijdschriften meerdere stukken heeft geplaatst, het zij met of zonder naam, of enkel ge- teekend S. S., zoo als er enkele van minder of tijdelijk belang in het Mengelwerk der Leeuwarder Courant voorkomen. Verder zijn nog bekend: De Lexieographie van het Nederlandsen in de XVIe eeuw. Eede- voering, uitgesproken op het 7e Nedeiiandsch Tael-congres te Brugge, 1862. Zie Handelingen, bl. 225—251. De vergelijking van het oud en nieuw Friesch met het Angel- saksisch, in de Voorrede van Bosworth, aDictionary oftheAnglo- Saxon Language. London 1838 en 1848, bl. 35—80. Zie bladz. 21 hier vóór. Proeve van toespelingen met Plantennamen, in TYDEMANS Mne- mosyne, N. Verz. III 307—16. Zie hier vóór bl. 56. Bericht wegens Einse Posthumus, in de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1861, bl. 2-9.

Vroedkunde, Vroedmeester, Vroedvrouw. 30 tbl. Ware en schijnbare Enkelvouden. 1854. 11 bl. Fragmenten uit den Dietschen Catoen. 22 bl. De drie laatste in onbekende tijdschriften geplaatst. 26 Jumj 1869. In de vergadering der Provinciale Staten van Friesland van den 15 Julij 1869 is met algemeene stemmen besloten :

I. Het legaat van wijlen Dr. J. H. HALBERTSMA voor de Provincie Friesland te aanvaarden, en daarop de Ko- ninklijke goedkeuring aan te vragen. II. Te bepalen, dat voor rekening van de Provincie zal worden uitgegeven, bij wijze van Glossarium, het ver- volg van het door wijlen Dr. J. HALBERTSMA afgewerkte en bereids gedrukte Lexicon Frisicum, met uitnoodiging aan Gedeputeerde Staten deswege later de nader vereisclite voorstellen en finantieele voordragten aan deze vergadering te doen.

De op bladz. 80 vermelde drie laatste bijdragen waren geplaatst in het Nieuw Archief voor Nedcrlandsche Taalkunde, van Dr. Â. DE JAGER. DE BRUIDSHOOGTEN

OP HET NOORD-FRIESCHE EILAND SYLT,

OF

IIKT WONDER ViK EIÖÜM.

EENE OUDE VERTELLING IN EIJM GEBRACHT

DOOR

C. P. H A N S E H,

MET VERTALINGEN EN AANTEEKEN1N6EN

VAN

J 0 H A N WISELEB, Chirurgijn en Vroedmeester te Leeuwarden, werkend lid van het Frieseh Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde.

VI N. K.

EEN E N0 0BD-FR1ESCHE SAGE,

Door den Voorzitter van net »Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde" werd mij een handschrift van het volgende noordfriesche vers welwillend ter hand gesteld met de vraag, of ik dit in. het hollandsch wilde overbrengen, opdat het oorspron- kelijke met die vertaling in »de Yrije Fries" geplaatst kon worden. Zeer gaarne nam ik deze vereerende opdracht aan. Ik bracht de vertaling in het hollandsch tot stand, en bracht tevens het oor- spronkelijke noordfriesch ook in het westfriesch over, dat wil zeg- gen , in dien tongval van de friesche taal, die thans gesproken wordt in de nedeiiandsche provincie Friesland voor 't grootste ge- deelte en op het eiland Tersclieïling, en die men wel ten onrechte, omdat ze vooral in de dorpen wordt gesproken, boerenfriesch ge- lieft te noemen. Tevens schreef ik onder het lezen en vertalen van het oorspron- kelijke vers eenige aanmerkingen op, en vroeg aan den heer C. P. HANSEN te Keitura op 'teiland Sylt, de schrijver er van, om ophelderingen en verklaringen van eenige, mij duister of onver- staanbaar voorkomende plaatsen in zijn gedicht. Zij werden mij door den heer HANSEN met de meeste welwillendheid en vriende- lijkheid verstrekt, waarvoor ik hem bij dezen openlijk en hartelijk dank zeg. Het onderwerp van het gedicht behoeft niet nader verklaard te worden. Het is eene sage of vertelling, die de friesche bewoners van het eiland Sylt in de Noordzee, aan de kust van Noord-Fries- land {Sleeswijh) elkander vertellen als op hun eiland in oude tijden voorgevallen te zijn. Eeeds meermalen is deze sage door noord- friesche en hoogduitsche schrijvers in hunne beschrijvingen van hot eiland Sylt en van de Sylter-friezen, vermeld, maar steeds in eene kortere en meer zakelijke vorm. Het volgende gedicht evenwel be- handelt de sage meer uitvoerig en is zeer merkwaardig, zoowel om de taal waar in het geschreven is, als om de vele bijzonderheden van het oude sylter volksleven, die er in voorkomen. Het gedicht is geschreven in den sylter tongval van hetnoord- friesch , die nog al vrij wat verschilt van het feurer en amrummer, helgolander en vastelands-dialect dier taal. Mijne hollandsche en westfriesche vertalingen van het oorspron- kelijke gedicht heb ik zoo naauwkeurig als ik maar kon, bewerkt; evenwel heb ik daarbij mij meer bevlijtigd om eene zooveel moge- gelijk woordelijk getrouwe vertaling te leveren dan eene sclioone en zakelijke vertolking. Ik heb dit gedaan, omdat ik mij verbeeld, dat de lezers van dit tijdschrift gaarne woord voor woord het oorspronkelijke zouden willen nagaan en woord voor woord den oor- spronkelijken tekst met den hollandschen en westfrieschen vergelijken; uit een taalkundig en geenzins uit een dichterlijk of ander oogpunt heb ik in dezen gehandeld. De lezer zij dus zoo goed om dit in aanmerking te willen nemen, waar hij in de beide vertalingen stuiten zal op vreemde, niet-hollandsche en niet-west-friesche uitdrukkingen en zinwendingen. Geheel duistere en onverstaanbare plaatsen heb ik in de aanteekeningen zoo veel mogelijk getracht op te helderen en te verklaren. 1. NOORD-FRIESCH,

'IN DEN TONGVAL VAN HET EILAND SYLT.

DE BRIDFIARBOOGHIil ÏÎP SÖLTHf

OP dit Miraalsel fa.n ESidem. — Eu ualthing Tial, ön Iliini braagt fan Kristjan lappen. —

En llurel fuarof. Meenst, dat ik ek dort Dit, wat ik haa jert, Fuar üththern nü skriif, Om dat 's mi ek liif î 5. Of meenst, dat 'k ek kjen? Alstunds wel 'k bigenn! Da feist dü tö weeten, Dat 'k nö'nt haa auriiten. Man skriif 'k al te fuul, 10. Da täänk: wat en GruuH Sin Hingster slit Wein; De Rest es nagh Lein. 86 DE BRÜIDSHOOGTEN

1. Taam Earik en sin Daaghter.

On Eidem üp Sönthdik Diar uunet Taam Earik, 15. Hed Hüs diar en Lönth Ek fiir fan de Strönth. Sin Jilth hed hi rdowet, Bi Strönth lied hi kloowet En Skepman de Hand, 20. On Sönth hüm beklaud; Wilth earelk dagh skiin En biltj üöm wat iin: Hi wiar jaa sa rik, Hi hed ek sin Lik. 25. Dagh wiar hi ek letb.tb.en En aaft tintöfreethen: »Me UnrogM dit Lek, Dit jenihigt me SlcreJc!" Sa seid sin Geweeten 30. Diar aaft höm jens betten; Sa waath er uk seid Fan danen, diar skreid, — Hi hed en litj Faamea, Höör Noom wiar Uas Taarnen, 35. Jü wiar wel sa deilk, Man arkjen sin Eeilk. En Miameni da slöps , En Injem da löps , En Deiem da spuans, 40. Bi Nagb-t wiar s' tö Daanz Me Dräänger sa wilj, Sa glääd üs en Jilth. De Faather hi seid: »Bliif dtt man tö Steid, Dii stjtiürst naa Nuuthwaast hen OP HET EILAND SYLT. 87

Tö Pitje fan Shotlönth- Braaf Friiers ja kjen Di jir uk nogb. finj. De Hexen en Trööler 50. Üp Hiith haa jaar Hööler Kumst dü jam wat nei, Da uust dti balth fei."

3. De Fiighelspraak. Uas swaaret höm: »Up Hiitb. haa 'k Eüm; 55. Ithüüs es 't naar Diar fing de Dräängor mi ön Snaar; Uk mei I't weet: Hat es de Saak, Up Hiith liir ik de Füghelspraak — Di kjen al üs en Lörke sjung, 60. En üs de Störk up jen Biin gung; Ik weet al wat de Kliire seid, Wan jü üöör Eier üeeth jest leid: »Kliire , kliire klötj ! Ik warp min Eier üp rüghe Tötj; 65. Diar kumt en Arm en geitü 's fuarbi Diar kumt en Eik en nemt jam me." En Barigenth, diar rääpt: »Cruddei!" De swaare ik: »Dank fuar din Ei!" Ik kjen al me de Spreenen snakke, 70. Ik weet al wat de Kreeken krake. De Swaalken weske üp jaar Wiis Mi alle Daagen lütter Mis. On 't Weeter sen ik uk ek dum Ik kjen al me de Swaanen swum; 75. En fan de gurt wit Möen Liir 'k neistens uk dit Flöen." 88 0E BRUIDSHOOGTEN

3. 0e Friier fan Muuthen. Taarn Earilc seid: »Min Daaghter! min Daaghter! ik wel di wat sii Dü skudt di fuul lewwer anständig befrii. 80. Dü liirst man dit Hexin, Dit WesMn en Tweskin, Bringst Lidden aural En di sallef tö Fal." Uas Taamen swaaret: »Sa slim. es 't jit eb. Leest kam er en Gek, En Mantje fan Nuutlien Sa poltig üs Juuden, Me Ausen fuar Plogh, 90. Me Gris ön sin Skogh. Hi skauet ülis Haagen, M skauet üüs Skiin, Da braaght hi döör Booster sin Waref mi ün: »Min kjäre litj Faamen, wan dü wel mi haa, Saa skel dü, for Skam! mine Griskin al faa," 95. Skuld 'k sa jen nem? Ik swaaret höm: »Kjenst dit forstuun ? Grip eeder de Muun, En bring mi de 100. Da feist dü mi." Me Skanth en blo Sken Fuar hi wethther hen Sa mal üs en Stiir Bï Naght nü aurstjüür. 105. Dagb. maaket 'k tö Spaas Höm bang üs en Haas, Forfölgt höm üp Stölken Me muurdelik Belken. Fan Ungst waatfa. hi blinj, OP HET EILAND SYLT. 89

110. Küth Wei ek muar finj, Stort dial aur de Klef Sa kam hi om 't Lif."

4. De Hexendaanz lip AltnbSSgsbarig.

De Wolpernaght de es sa grä; De Füghler en de Hexen flö, 115. Me Hexen en wüj Gös Floóg Uasken uk fan Hüs To Daanz üp Almböögsbarig, Diar huppet Kreek en Sparig. Diar kam 's töhop fan alle Sidden 120. De Trööler üp jaar Böösmer ridden. Ja slüt en brokket Kraanz En höltb. en lustig Daanz. On Medden stönth üp aghter Biin sa stram De Duiwel sallef üs en huurent Eam. 125. Hi lukket wel sa bliitb. En dor ark sin Beskiith. Ja slekket hom om Stort, Sa üs 't sin Jüngers jert. Hi seid: »Fan juu es nemmen 130. Üs Uasken sa welkjemmen; Jü es de jungst en deilkst fuar mi, Ik wiale diar fuar höör tö Brid!" — Man nü bigent de Ualthen Tö skempin en tö skmalin: 135. »Diar fing wü. jen üp Snüt, Nü es de Daanz nogh üt." Uk Uasken waath forfiirt, Jü hed wat Grögnelks jert. Jü waath sa litj alk üs en Müs, 140. Jü buad de Duiwel: »Let mi thiis!" 90 DE BRUIDSHOOGTEN

Hi swaaret Uas:

»Dü kumst ek lïiasf Dü best nii min En ik sen din. 145. Dü welligst iin Dat jer tö Stiin Forwandelst jir Üs tö en Üththerns Brid. Wan dit mi lööwest 150. Min Falskheid weegest, Da let 'k di desmaal gung, Dü best mi jit wat jung. Ik wel mi da tö Fiirens iif En. soowen Jaar fan Hüs af bliif; 155. Da kum 'k töbeck en haale di, Da uust min Wüf en blefst bi mi." Dit arem Uas! naa sin Begiar Muast jü alstunds de Satan swiar. Jü wiar üs Guus fen Hüs of löppen 160. En kam üs Müs töbeck mi kreppen.

5. Uas Taamen liiSör Semmer. Uas bleef nii ään Mebreeken Sen. Jü skrualet fuul Aur sok en Gruul; Sok her 's ek taagt Jü wiar forsaagt. De Lidden fraaget: »Wat munth höör plaaget?" En braagt 's bi Skorstiin 170. En Pöös me Mentstiin. Hat holp höör ncnt, Jü bleef dagb. skäänt. OP HET EILAND SYLT. 91

»Jü heeth en Sjught!" — höör Faather seid; »Wan 't nü man jest tö Harefst geith, 175. Da kumt er nogh en beeter Tid, Da kumt er uk muar Leewent jir." De Harefst kam, de Wunter ging, Man UasJcen bleef allikwel ring. De Friiers löp 180. Wan Uasken slop, En stöntb. 's bi Düür, Hed Uas de Tüür. Tö leest, da kam de Wolpernaght Jit jens; — man nü. küth Vashen saagt: 185. Jü dramt, de Duiwel hi wiar duad, Jü wiar nü frii fan al höör Nuad. Jü waath sa bliith, dat s' hoog ap sproong En üs en Lörke Triller soong. Jü biljt et höör nü sallef iin: 190. Jü wiar nü sünth, jü wiar nü riin.

6. De Friïer fan Meidem.

De Sölthring Seelid stöntb. alwethther On Buurd üp See en soong bi 't Böthtb.er: »Wü siü, wü siil tö Kaagelönth, En bring en Skep fol Rogüel hen. 195. Wan de Boghe ripet, Wan de Berri pipet, Da haale wü ruad Aapier, De Faamnen tik Waagstaapler. En wan wü lekkelk kum aurstjüür, 200. Da stuun wü Stuntten lung bi Düür, En da bigenn fan Niien Wü Dräänger om tö friien." — Sa kam er nü tö Harefsttid 92 DE BRUIDSHOOGTEN

En Skep töbeck bi Suththersid, 205. Me trii jung Friiers ön de Floot. Hokken wiar de förderst ? Dit wiar Buk fan Keidem, Hur säät hi sin Spöören? Fuar Taam Earîiïs Düür. 210. Hokken kam tö Düür? üashen Taamen sallef, Me Kruk en Bekker ön de jen Hunth, Me gulde Einger aur de üthther Huûtü. Jü nööthigt hom. en sin Hingst iin, 215. De Hingst dör 's Haawer en Buk dör 's Wiin. Jü toog höm iin tö Kest En wilth höm nimmer muar mest. — Uk Taam seid: »Jaa! Dü meist höör faa; 220. Man earelk skel at Bröllep hualth, Dat Nemmen spüttet ön junk Kual." Dit wiar uk Buh en üasken roght, Us jat jam diar aur hed betaagt. Jat waath jam jens, üp ualthing wiis, 225. De Bröllep skultn ön. Keidem wiis. — De Bridman bliith Aur sin Beskiith * Eeed leet jest thüs To sin ein Hüs. 230. De Hingst de sproong, De Eütter soong: »Eid, rid me Kuast bi Sid! Miaren kumt de Brid Me höör gulde Einger 235. Aur höör Jerm en Finger; Me höör Siist en Eokker, En höör kraaget Smokker, Sölwer Eier üp höör Huif, OP HET EILAND SYLT. 93

Sküüret Knoppen üp de Sliif, 240. Meesing Bialt runt om de Lif, Gnldet Kaartel üs jung Wüf. Miaren skel ik Bröllep ha, En min ein litj Uaslcen faa! Toonk, toonk! faar des gud Dei! 245. Al de Brid en Bridmaaner of Wei Otter Buh en Uasken alliining!" » Alliining! alliining!'' Rööp Weththerskal. — Hat kam höm fuar, Diar wesket hokken höm ön 't Uar, 250. »Dü best amsonst dagh radden, Din Brid jü es forswäären!" Hi lukket om — diar floog en Kreek; Man taagt: naan sa let 'k mi ek skrek! Hat es Forgönst, 255. Man niin Gespenst, Diar jir üp Warelth spooket, En lekkelk Lidden raaket.

7. S*e Miaren fuar de Siöllep. Help Gott! wat wiar er fuul tö dön, Ier alles üp sin roght Steid stöntü, 260. Üs 't üp en Bröllep Moode wiar; Dat 's fan juar Lagh uk hed wat Ear! Jung, Ing en Sei Stönth ap fuar Dei, En bruud jaar Biir, 265. En slaghtet jaar Stiir. De Piisel waath faaget, De Bridbääd waath maaket, De Skilken waath fâlt, De Staaler roght stelt, 94 DE BRUIDSHOOGTEN

270. De Matbuurder leid Al üp de roght Steid. Jaar Moother, sa wialig Jii maaket üp Ealig En jölth üs en Biiken 275. Om Wetting tö stiikin, Om Bruader tö baaken En trättein Weetkaaken Om Skinken tö rookin, De Briikrogh tö köökin. 280. Jaar Meid wiar ön Krukken De ned ek sin 's Grlikken. De Keiler waath leththigt, De Frinjer waath nööthigt. Sa wiar bi Buk Tetten 285. Dit Hüs nü üp Stötten.

8. De Bridfiar. De Dei de kam, de Bröllepsdei, En fuanth de Bridman leet üp Wei, Hen om de Brid tö haalin, Höör Lefheid tö betaalin. — 290. De Togh ging luas Me püntjet Uas Fan Taam sin Hüs ön Eidem Tö Buh sin Hüs ön Keidem. Fuarof ging Taam, 295. Da Brid en Bridman kam. Dit wiar de hiile Ked, Diar wilth nün Mensk muar me. Diar weid niin Flagh To Uas höör Lagh. 300. Diar faal uk ek en Skot, Ek jens en Blöös ofbat. OP HET EILAND SYLT. 95

Man Himther hüület iis tö 'n Lik. En Katter fleeset üp de Dik; De Kreeken kraket dial fan Hüs , 305. En aur de Wei löp Haas en Miis. De Brid bigennt tö bleeken Aur al de Unleks Teeken. Üp hualef Wei Kam gurt Geskrei: 310. »Uu! wat es dit?" — Bigennt de Brid — »Dit diar ualth Wüf Wel iiüs tö Lif! Jü kumt fan Dtdwels weegen 315. Tö Ünlek iiüs önteegen." — De Bridman trööstet Uas: »Ik let di nimmer luas! Jii heeth niin Maght aur üüs, Wü sen nü balth itthiiüs." 320. Taan, heeft de Swööp; De Wüf JTi rööp: » Vu Eidemböör ! Uu Keidemböör ! Juu Brid, ju es en Hex!" De Fuarman swaaret höör: 325. »Üüs Brid en Hex? Da wüth ïk wenslce, Dat wü jir diálsoonk alteraaal En wethther opkam üs grä Stünl" Knap wiar dit seid, 330. Da soonk's üp Steid Diip ön de Ö'ört, Dat Nemmen 's spoort. Ek lung, da wiar Ja wethther diar; 335. Man üs grä Stiin Kam 's nü tö Sjüiin. — DE BRUIDSHOOGTEN OP HET EILAND SYLT. 96

De Sölthring waath sa röört, Dat 's fan dit sallef Öört Tau Bridfiarhoogher maaket, 340. Uk Geil- en Falskheid eedert wraaket. 2. WEST-FRIESOH, IN DEN GEWONEN TONGVAL VAN FRIESLAND

TUSSCHEN FLIB H LAtWEB§.

De Breidehichten up Sîlt

EP

'T W Ü JST D E E PEN EIDU M.

Ei! ald Tcltsjc, îu rîm broclil feu Karst Japiks.

EN WERD FOAEOF.

Mienst', dat ik net doar Dat, hwet ik heärd hab For oren nu to skriuwen, Um dat Ma my net loaweî 5. Ef mienst', dat ik net kin? Dalik wol ik biginne! Dan krystu to witen, Dat ik neat hab forgetten. Mar skriuw ik al to folie, 10. Think dan : hwet en growel 1 Sîn hînzers gean up de rin mei de wein, De rest is dochs loagen.

VI. N. E. DE BRUIDSHOOGTEN

1. Tamme Erik end sfn dochter.

To Eidum up de Sanddîk Der wenne Tamme Erik, 15. Hied hûs der end land Net fîr fen 't strand. Sîn jild hied er râveth Oan 't strand hied er mids twa hakt En skipper de hulle, 20. In 't sand him biklaud. Woed earlik doohs skine End bilde Mm hwet in: Hy wier wol sa rik, Hy liied sins geliken net. 25. Dochs hied er ek sîn lyen End wier faken ûntofreden: »Mei ûnriuolit 't luk Dat einth mei skrik!" Sa sei SÎB gewisse 30. Dat faek him ris biten Med; Sa waerd der ek sein Fen sukken, dy quea sprekke fen en oaren. Hy hied en lîts famke Hir namme wier Ose Tammes, 35. Hiu wier wol sa moai Mar elts-end-ien sîn leafste. Moarns den sliep hiu, Jûnds den gung hiu, Daegs den spûn hiu 40. Nachts den wier hiu ût to dûnsjen Mei feinten sa wîld, Sa gled as en iel. De heit dy sei:. sBliuw du mar to plak; 45. Du stiûrst nei 't Noardwesten binne OP HET EILANLl SYLT, 99

Nei Pitsje fan Skotland. Brave fryers hia kinne Dy hier ek wol flnde. De hexen end tsjoensters 50. Up de heide habbe hiar kûlen; Eumstu Ham hwet nei Den wirthstu ringen faei."

'£. We Fâgeleîaeï. Ose andere him: »Up de heide hab ik rumte; 55. 't Hûs is it near Der fange de feinten nry în 't net; Ek mei ju 't wite, it stiëth der ta (it is de saek) Up de heide lear ik de fugeletael — Ik kin al as liûrk siunge 60. End as de eabarre up ien skunk gean; Ik wit al hwet de tierk seith As hm hir ayen earst lein heth: »Klire, klire, kleutje! Ik lidz' min ayen up rûge pollen; 65. Der kumt en earme end giëtb. foarby, Der kumt en rike end nimth se mei," En bergein dy rupth: »Goêndei!" Ik andere hir: »Thank for dîn ay!" Ik kin al mei de prutters prate 70. Ik wît al hwet de krie'n krasse. De swealtsjes reaunte up hiar wise My alle dagen neat as nys. In 't wetter bin ik ek net duin, Ik kin al mei de swannen sile; 75. End fen de greate wite kubben Lear ik mei koärten ek 't fleanen. 100 DE BRÜÏDSHOOGTEN

3. De fryer fen 't J&oarden. Tamme Erik sei: »Mîn dochter! mîn dochter! ik wol dy hwet sidze: Du scoedst Mie leaver fatsoenlik boaskje. 80. Du learste mar 't hexen 't Lûsterjen end 't skieden fen. forbûne liuwe; Bringst' de liuwe oeral End dy self ta fel." Ose Tammes andere: 85. Sa slim is it yette net. Lesten kaem der en gek, En mantsje fen 't Noarden, Sa smoarich as de joadën, Mei oxen foar de ploeg 90. End biggen in sîn skoeg. Hy skoageth ûs dungbult, hy skoagetli ûs skûre, Do brocb-t er thrueh de bûthûsdoar sîn oanslk my în: »Mîn leave lîts famke, as du my habbe wolst Sa seittu, sa wier! al min biggen krye." 95. Scoed 'k sa 'n ien nimme? Ik andere Mm: »Kinst' dit forstean? Grîp nei de moanne , End bring my dy 100. Dan krystu my." Mei skande end en blawe skiën Teach hy wer hinne, Sa mal as en bulle By nacht nu wer foart. 105. Mar ik makke ût nucht Him sa bang as en hasse; Forfulgo him up stelten Mei freselik gûlen. Fen eangstme waerd er blînd, 110. Koed de wei net mear finde. OP HET EILAND SYLT. 101

Foei del fen 't klif Sa kaem er um 't libben." 4. 'töûnsjen fen de hexen up de Earmtakke-bcrg. De Walpurgisnacht dy is sa skier; De fùgels end de hexen fleane. 115. Mei hexen end wilde gies Fleaeh Oaske ek fen hûs: Um to dûnsjen up de Eärmtakke-berg, Der hippelen krie end musk. Der kamen by enoar fen alle siden 120. De tsjoensters up Mar biesems riden. Hia slûte en bûnte kring End biginne frolik to dûnsjen. In de mids stied up de efterste poten sa strarr De divel self as en hoarnde ram. 125. Hy lôkketh wol sa blid,. En joeob. elts sîn beskied. Hia slikten Hm um de stirt Lîk as it sîn fulkje past. Hy sei: »fen jimme is nimmen 130. As Oaske sa wolkum; Hiu is de jungste end moaiste for my Ik kies derum hir ta breid!" — Mar nu bigûnen de alden To skimpen end to skriemen: 135. »Der krigen wy ien op de snût, Nu is ûs dûnsjen ût!" Ek Oaske waerd kei Hiu bied hwet skrikliks heard. Hiu waerd sa lîts as en mus, 140. Hiu bea de divel: »lit my nei hûs gean!" Hy andere Ose: »Du kumst net los, Du bist nu mîn 102 DE BRUIDSHOOGTEN

End ik bin dîn. 145. Du stimste ta Datst' eärder ta stien Fororest hier As ta en oarmans breid. Astu my dit untMëtste 150. Net mei falkskens dy înlitst Dan lit ik dy for dit pas gean, Du bist my yette hwet jung; Ik wol den în de fiërte gean End saun jier feu Mis of bliuwe; 155. Dan kum ik to bek en nelje dy, Dan wirdst min wîf en bliuwst by my." Dy earme Ose ! nei sîn bijeärte Moäst hiu up slacb. de Satan swarre. Hiu wier as goes fen hûs of gungen 160. End kaem as mûs to bek nu krûpt.

5. Ose Tammes Mr forthrlët. Ose bleaw nu în de hûs Mei 'n britzen sin. Hiu skriemde fulle Oer sukken growel; 165. Suks Me Hu net thocht, Hiu wier forsein. De liuwe fregen: »Hwet mei Mr skele?" End brocb-ten Mr by de skoarstien 170. En pûde mei fiûrStiënen. It hulp Mr neat Hiu bleaw dochs skeind. — »Hiu neth en siekme!" — sei Mr heit, »As it nu mar eärst nei de neärst giët, 175. Dan kumt der yette en better tîd; Dan kumth der ek mear libben hier." — OP HET EILAND SYLT. 103

De heärst kaem, de winter ging, Mar Oaske bleaw likwol trurich. De fryers rinne 180. As Oashe sliept, End steane hia by de doar, Dan rinth Ose de grise oer de growe. Up 't lest, do kaem Walpurgisnacht Yette iendris, — mar nu libbe Oashe wer up: 185. Hiu drôgeth, de Divel, hy wier dead; Hiu wier nu fry fen al hiar nead. Hiu waerd sa blîd, dat hiu heech up sprung, End as en Hurk trillers sung. Hiu bielde 't Mr nu self in: 190. Hiu wier nu sûnd, Mu wier nu sûnder smet.

e. Be Fry er fen Keitum. De Sîlter séliu stoeden al wer Oan board up sé end sungen by 't roer: »Wy sile, wy sile nei de feste wal, »End bringe en skip ful ruch hinne. 195. »As de rogge ripeth »As de garst buppe de grund kipeth »Dan helje wy reade apela, »For de fammen ek widzestanders. »End as wy lukkieh kumme tobek 200. »Dan steane wy uren lang by de doar, »End dan biginne up ny sWy feinten mei 't fryen." — Sa kaem der nu heärstmis En skip tobek oan 'e suderwal 205. Mei thrye junge fryers oan board, Hukker wier de foarste ? Dat wier Boy fen Keitum; Hwer set er sln gung hinne? Poar Tamme Erik's doar. 104 DE BRUIDSHOOGTEN

210. Hwa kaem oan de doar? Oaske Tammes self, Mei kruk end beker în de iene hand, Mei goudene ringen oan de ore hand. Hiu noegeth Mm end sin hinder în, 215. 't Hinder joeoh se blower end Boy joech se wîn. Hiu brooht Mm nei hir kiste, End woed hem nea net mear misse. — Ek Tamme sei: »ja! Du meiste Mr habbe. 220. Mar earlik seille jimme brilloft iialde , Dat nimmen spuit în jimme koal." Dat wier ek Boy end Oaske goed, Do Ma Mar der oer bithocht Meden. Hia waerden it , up alde wisse 225. Scoed de brilloft to Keitum wèse. — De bruggeman blîd Oer sîn beskied Eied eärst let nei Mis , Nei sîn egin hûs. 230. 't Hinder sprang, De ruter sung: »Eid, rîd mei de quast oan 'e side! ,Moäm kumt de breid Mei Mr goudene ringen 235. Oan Mr eärm end fingers, Mei Mr skoudermantol end rokken End Mr oerMmd mei en kraech, Sulveren ayen iip Mr hûf Skûrde knoopen up de mowen, 240. En koperen milband rûndum 't lîf En mei goud binaeide borstlape as en jung wîf. Moarn soil ik bruiloft habbe, End min egin lîtse Oaske krye! Thank , thank! for disse goede dei! OP HET EILAND SYLT. 105

245. Alle breiden end bruggemannen ût de wei Up Boy end Oashe allinne nei!" »Allinne! allinne!" Eop de werklank. — It kaem Mm foar (it like Mm ta) As reaunte immen Mm in 't ear, 250. Du biste forgeefs dochs riden, Dln breid, liiu is forseid!" Hy lôkketh um^—der fleach en krie; Mar thocht; né, sa lit ik my net kei meitsje! It is forghist, 255. Mar nin spûk , Dat Mb'r up de wrald spoketh End lukkige liuwe rekketh.

9. De moärn foar de brilloft. Hearink! hwet wier der fulle to dwaen Bar 't alles up sîn riuelit plak stied, 260. Lîk as it up en brilloft de mode wier; Dat Ma feu Mar gelach ek hwet eare Meden! Jung, Ing en Sei Stieden up foar dei End brouden Mar bier 265. End slachten Mar bulle. De greate keamer waerd fageth, 't Breidbed waerd makke, De nappen waerden ful dien, De tafels riucht set, 270. De pannen del set Al up 't riuchte plak. Hiar mem , sa warber, Hiu makke up de Mrd En fiûr as en beaken 275. Um skilfisk to brieden, ïïm brea to bakken , J06 DE BRUIDSHOOGTEN

End trettsiëan wetene koeken, Um skinken to rikjen, De brypot to koaitsen. 280. Hiar mé wier ïn de kraken, Dj Med sîn gelikens net. De kelder waerd leeg makke, De friunden waerden noege. Sa wier by Boy Tettes 285. 't Hûs nu up stelten.

8. Me uptoclit mei de breid. De dei dy kaem, de brilloftsdei End fûnd de bruggeman let up de wei, Hinne urn de breid to heljen Hiar lieafde to Mteljen: 290. De uptoeht gung los Mei Ose dj alHel în de puntsjes wier, Fen Tamme sîn hûs to Eidum Nei Boy sîn hûs to Keitum. Poarût gung Tamme, 295. Um 't breid end bruggeman kamen. — Dat wier 't hiele selskip Der woed nin minske mear mei. Der waeide nin flacb. TJp Ose hiar feest. 300. Der foei ek nin skot Net iens de bern klapten mei en bunge. Mar de minen gulden as by en lik End de katten sprungen bin end wer endbliesden hiarren oan up De krieën krasten del fen 't hûs (de dik; 305. End oer de wei runen hasse end mûs. De breid bigint bleek to wirden Oer al de teikens fen ûnk. Up heälwei OP HET EILAND SYLT. 107

Kaem great geskrei: 310. »0! hwet is dat?" — Begint de breid — »Dat alde wlf der Wol ûs to lîf! Hiu kumtb- f en divel's wegen 315. Ta ûnk ûs to miëtte." — De bruggeman treasteth Ose: »Ik lit dy nea net los! Hiu üeth nin macht oer ûs, Wy binne nu ringen 'thûs." 320. Tamme nimta de swiep up. 'tWîf Mu rôp: »0, Eidummer bûrren! o, Keitummer bûrren! Jimme breid, hiu is en hexe 1" De foarman andere Mr: 325. »Us breid en hexe? Den woed ik winskje Dat wy hier delsunken allegeärre End wer upkamen as growe stiënen!" Quealk wier dat sein: 330. Der sunken Ma up dat plak Diep în de ierde, Dat nimmen 't mirk. Net lang dernei, der wieren Hia der wer: 335. Mar as growe stiënen Kamen Ma nu to foarskîn. — De Sîlters waerden sa ûntdien Dat Ma fen dy selde ierde Twa Breidehichten makken 340. Ek ûnsedelikeas end. falskens letter jimmer bistraften. 3. HOLLANDSCH.

Dl BRÜiPSOOOGTE^ OP SYIT,

OF

HET WONDER VAN EIDUM.

Eene oude vertelling, in rijm gebracht door CMstiaan Jacobszoon.

Een woord vooraf. Meent gij, dat ik niet durf, Dat, wat ik heb gehoord, Voor anderen nu te schrijven Omdat zij mij niet gelooven? 5. Of meent gij, dat ik niet kan? Terstond wil ik beginnen! Dan krijgt gij te weten Dat ik niets neb vergeten. Maar schrijf ik al te veel, 10. Denk dan: wat een gruwel! Zijne paarden gaan met den wagen op hol; De rest is toch leugen. l. Tamme Erik en zijne dochter. Te Eidum op den Zanddijk Daar woonde Tamme Erik, 15. Had huis daar en land Niet ver van het strand. Zijn geld had hij gestolen; DE BRUIDSHOOGTEN OP HET EILAND SYLT. 109

Aan 't strand had hij gekloofd Een schipper het hoofd, 20. In het zand hem bedolven, Wilde eerlijk toch schijnen, En beelde zieb. wat in: Hij was toch zoo rijk, Hij had niet zijns gelijken. 25. Toch was hij niet gelukkig Eu dikwijls ontevreden: »Met onrecht het geluk Dat eindigt met verschrikking!" Zoo zegt zijn geweten, 30. Dat reeds dikwijls hem gebeten had; Zoo werd er ook gezegd Door hen, die kwaad van anderen spreken. Hij had een klein meisje, Haar naam was Ose Tammes, 35. Zij was wel zoo schoon, * Maar iedereen zijn liefje. 's Morgens dan sliep zij, 's Avonds dan liep zij, 's Daags dan spon zij 40. 's Nachts was zij bij den dans Met knapen zoo wild, Zoo glad als een aal. De vader zegt: » Blijf gij maar ter plaatse; 45. Gij stuurt naar 't noordwesten heen, Naar Pietertje van Schotland. Brave (eerlijke) vrijers zij kunnen TJ Her ook nog vinden. De heksen en toovenaars 50. Op de heide hebben hunne holen. Komt gij hen wat te na, Dan wordt gij weldra veeg. (Dan zult gij spoedig sterven.) 110 DE BRUIDSHOOGTEN

2. He taal der vogels.

Ose gaf hem ten antwoord: »Op de heide heb ik ruimte; 55. 't Huis is het klein (eng of bekrompen), Daar vangen de knapen mij in het net. Ook moogt gij het weten: de zaak is aldus: Op de heide leer ik de taal der vogels. Ik kan reeds als een leeuwerik zingen 60. En als een oorjevaar op een been loopen» Ik weet reeds wat de tureluur zegt, Als zij eerst hare eijeren gelegd heeft: sKlire, klire, kleutje! Ik leg mijne eijeren op ruige graszoden; 65. Er komt een arme en gaat voorbij, Er komt een rijke en neemt ze mede." Een brandeend, die roept: »goeden dag!" Ik antwoordde hem: »dank voor uw ei!" Ik kan reeds met de spreeuwen spreken 70. En weet reeds wat de kraaijen krassen. De zwaluwen fluisteren op hunne wijze Mij alle dagen louter nieuws. In het water ben ik ook niet dom; Ik kan reeds met de zwanen zwemmen 75. En van de groote witte meeuwen Leer ik binnen kort ook het vliegen.

3. We vrijer van het noorden. Tamme Erik zeide: »Mijn dochter! mijn dochter! ik wil u wat zeggen: Gij moest veel liever fatsoenlijk vrijen. 80. Gij leert slechts het heksen, Het fluisteren en het scheiden van verbondene menschen; Gij brengt de lieden overal En n zelf ten val. OP HET EILAND SYLT.

Oset Tarnmes antwoordde: 85. Zoo slim is het niet. Laatst kwam er een gek, Een mannetje van 't Noorden Zoo vuil als de jooden, Met ossen voor den ploeg 90. En biggen in zijne schoenen. Hij beschouwde onze mestvaalt, hij beschouwde onze schuur, Toen legde hij door de achterdeur zijn aanzoek mij voor: »Mijne lieve, kleine meid, als gij mij wilt hebben, Dan zult gij, waarachtig! al mijne biggen krijgen. 95. Zoude ik zoo iemand nemen? Ik andwoordde hem: »Kunt gij dit verstaan? Grijp naar de maan, En breng mij die, 100. Dan krijgt gij mij." Met schande en blauwe scheenen Ging hij weder henen, Zoo dol als een stier, Bij nacht nu weder weg. 105. Maar ik maakte uit gekheid Hem zoo bang als een haas; Vervolgde hem op stelten Met vreeselijk gillen, Van angst werd bij blind, 110. Kon de weg niet meer vinden, Viel neder van de rots: Zoo kwam hij om 't leven. 4L. De Heksendans op îSlleboogsberg. De Walpurgisnacht die is zoo grauw; De vogels en de heksen vlogen. 115. Met heksen en wilde ganzen Vloog Oosje ook van huis. 112 DE BRUIDSIIOOGT-EN

Ten dans op Elleboogsberg, Daar huppelt kraai en musch. Daar kwamen zij te zamen van alle kanten 120. De toovenaars op hunne bezems rijden. Zij sluiten een bonte krans En houden een lustigen dans. In 't midden stond op de achterste pooten zoo stram; De duivel zelf als een gehoornde ram 125. Hij ziet wel zoo blijde En geeft ieder zijn beseheid. Zij likten hem om den staart Zoo als het zijn jongeren past. Hij zeide: »Van ulieden is niemand 130. Als Oosje mij zoo welkom; Zij is de jongste en schoonste voor mij: Ik kies daarom haar tot bruid!" — Maar nu beginnen de ouden Te schimpen en te huilen: 135. »Daar kregen wij een op den mond, Nu is de dans toch gedaan." Ook Oosje werd verschrikt; Zij had iets vreesselijks gehoord; Zij werd zoo klein als een muis. 140. Zij bad den duivel: »Laat mij naar huis gaan!" Hij antwoordde Ose: »Gij komt niet los, Gij zijt nu mijn En ik ben de uwe. 145. Gij stemt toe Dat gij eerder tot steen Hier verandert Als tot de bruid van een ander. Als gij mij dit belooft, 150. Geen valschheid pleegt, Zoo laat ik u voor ditmaal gaan; 01' HET EILAND SYLT. 113

Gij zijt mij nog wat jong. Ik wil mij dus in de verte begaven En zeven jaar van huis afblijven; 155. Dan kom ik terug en haal u, Dan wordt gij mijne vrouw en blijft bij mij." Die arme Ose! volgens zijne begeerte Moest zij terstond den Satan zweeren. Zij was als gans van huis geloopen 160. En kwam als muis terug rra gekroopen.

5. Met leed van ©se üammes. Ose bleef nu in huis, Met een gebroken hart. Zij huilt veel Over zulk een gruwel; 165. Zoo iets had zij niet gedacht, Zij was verloofd. De mensehen vroegen: Wat mag haar deeren? En brachten haar bij den schoorsteen 170. Een zak met vuursteen. Het hielp haar niets, Zij bleef toch geschonden. »Zij heeft eene ziekte!'' — zegt haar vader; »Als het nu maar eerst naar de herfst gaat 175. »Dan komt er nog een beter tijd, »Dan komt er ook meer leven hier." — De herfst kwam, de winter ging, Maar Oosje bleef evenwel treurig. De vrijers loopen 180. Als Oosje slaapt; En staan zij bij de deur, Dan wordt Ose beurtelings koud en heet. Eindelijk, daar kwam de Walpurgisnacht Nog eens; — maar nu kwam 't met Oosje weer een wei- Zij droomt: de duivel hij was dood , (nig te recht. VI. N. E. 8 4 IA DE BRUIDSHOOGTEN

Zjj was nu vrij van al haar nood. Zij werd zoo blijde, dat zij hoog opspr.ong, En als een leeuwerik trillers zong. Zij verbeeldt het zich zelve nu 190. Zij was mi gezond, zij was nu rein.

ffi. ©e vrijer van Meitum. De Sylter zeelieden stonden alweder Aan boord op zee en zongen bij het roer: »Wij zeilen, wij zeilen naar de vaste wal, En brengen een schip vol rog henen. 195. Als de rogge rijpt, Als de gerst kiemt, Dan halen wij roode appelen, Voor de meisjes ook wiegestanders. En als wij gelukkig weer terug komen , 200. Dan staan wij uren lang bij de deur; En dan beginnen op nieuw Wij jongelingen te vrijen." — Zoo kwam er nu< in de herfst Een schip terug aan de zuidzijde , 205. Met drie jonge vrijers aan boord. Wie was de eerste? Dat was Boij van Keitum; Waarheen zet hij zijnen koers ? Voor Tamme Erîks deur; 210. Wie kwam aan. de deur? Oosje Tamrnes zelf, Met kruik en beker in de eene hand, Met gouden ringen aan de andere hand. Zij noodigt hem en zijn paard in huis; 215. Het paard gaf zij haver en Boij gaf zij wijn. Zij geleidde hem naar haar kist En wilde hem nimmer meer missen. OP HET EILAND SYLT.

Ook Tamme zeide : »Ja ! Gij moogt haar hebben; 220. Maar eerlijk zult gijlieden bruiloft houden, Opdat niemand spuwt in uwe kool." Dit was Boij en Oosje ook goed, Toen zij zich daarover hadden bedacht; Zij werden het eens, op oude wijze 225. Zoude de bruiloft te Keitum zijn. De bruidegom blijde Over zijn bescheid, Eeed laat eerst naar huis, îsTaar zijn eigen huis. 230. Het paard sprong De ruiter zong: »Bijd, rijd met de kwast aan den arm! Morgen komt de bruid Met haar gouden ringen 235. Aan haar armen en vingers, Met haar schoudermantel en haar rokken En haar overhemd met een kraag, Zilveren eijeren op haar huif, Geschuurde knoopen aan hare mouw, 240. Een koperen gordel rondom het lijf, Een met goud benaaide borstlap als eene jonge vrouw; Morgen zal ik bruiloft hebben En mijn eigen Hein Oosje krijgen! Dank, dank voor deze goede dag! 245. Alle bruiden en bruidegoms uit de weg Behalve Boij en Oosje alleen!" «Alleen! alleen 1" Eiep de echo. — Het kwam hem voor Daar fluisterde iemand hem in 't oor: 250. Gij zijt toch vergeefs gereden, Uwe bruid zij is verloofd! Hij ziet om — daar vloog eene kraai, 8* 116 DE BHUIDSHOOGTEN

Maar dacht: neen , zoo laat ik mjj niet verschrikken! Het is wangunst, 255, Maar geen spooksel, Dat Her op de wereld spookt En gelukkige menschen treft.

7. De morgen voor de bruiloft. Mijn hemel! wat was er veel te doen Eer alles op zijne rechte plaats stond, 260. Zoo als het op een bruiloft de mode was , Opdat zij van hun feest ook wat eere hadden! Jung, Ing en Sei Stonden vóór den dag op, En brouwden hun Mer 265. En slachtten hunnen stier. De groote kamer werd geveegd, Het bruidsbed werd gemaakt, De nappen werden gevuld, De tafels recht gezet, 270. De houten borden gelogd Op de rechte plaats. Hun moeder, zoo rustig, Zij maakte op den haard Een vuur als een baken 275. Om sehelvisch te roosteren, Om brood te bakken, En dertien tarwe-koeken, Om ham te rooken De brijpot te kooken, 280. Hun mee was in de kruiken Die had ook zijns gelijken niet. De kelder werd geledigd, Zoo was bij Boij Tettes 285. Het huis nu overal. OP HET EILAND SY.LT. 117

8. Be optocht met de bruid. De dag die kwam, de bruiloftsdag En vond de bruidegom laat op weg, Heen om de bruid te halen Haar liefde te betalen. 290. De optocht ging los Met de opgepronkte Ose Van Tamme zijn huis te Eidum Naar Boy zijn huis te Keitum. Voorop ging Tamme; 295. De bruid en bruidegom kwamen. Dat was het geheele gezelschap; Daar wilde geen menseh meer meô. Daar waaide geen vlag Op Ose haar feest. 300. Daar viel ook niet een schot, Niet eens Hapten de kinders met eene blaas. Maar honden huilden als bij een lijk, En katten sprongen op den dijk heen en weder en blie- De kraaijen krasten neder van het huis, (zen hen aan; 305. En over de weg liep haas en muis. De bruid begint te verbleeken Over al de ongeluks-teekens, Te halverwege Kwam groot geschrei: 310. »Hui wat is dat?" — Begint de bruid — »Dat oud wijf daar Wil ons te lijf! Zij komt van duivels wegen 315. Tot ongeluk ons tegen." De bruidegom troost Ose »Ik laat u nimmer los ! Zij heeft geen. macht over ons , Wij zijn nu spoedig 't huis." 118 DE BRUIDSHOOGTEN OP HET EILAND SÏLT.

320. Tamme heft de zweep op; Het wijf zij riep : »0 Eidummer buren ! O Keitummer buren ! Uwe bruid, zij is eene heks 1" De voorman andwoordde haar: 235. Onze bruid eene heks ? Dan wilde ik wensehen, Dat wij Her verzonken al te maal En weder opstonden als grauwe steenen!" Ter nauwei'nood was dit gezegd, 330. Daar zonken zij op de plaats Diep in de aarde weg, Dat niemand hen bespeurt. Niet lang daarna, daar kwamen Zij weder terug; 335. Maar als grauwe steenen Kwamen zij nu ie voorschijn. — De Sylters werden zoo ontsteld, Dat zij van deze zelfde aarde Twee bruidsüoogten opwierpen, 340. Ook onzedelijkheid en valscüheid van toen af steeds straften. AANTEEK.ENINGEN.

Het opschrift: De Bridflarhoogher üp Sölth of dit Miraakel fan Eidem. En ualthing Tial, ön Biim braagt fan Kristjan Jappen. Nog in het begin dezer eeuw waren er aan den weg tusschen de dorpen Westerland en Keitum op het eiland Sylt, twee kleine heuvels, welke den naam droegen van Bridflarhoogher, (woordelyk: bruid- vaart-hoogten) en waaraan de sage verbonden was die het onder- werp van bovenstaand gedicht uitmaakt. Tegenwoordig bestaan deze hoogten niet meer; men heeft ze afgegraven, even als men tegenwoordig ook in Friesland bewesten de Lauwers en elders aller- wege de terpen en wieren afgraaft. De schrijver van het vers meldt mij dat hij in zijne jeugd die heuvels en de drie grauwe stee- nen welke voor het veranderde bruilofts-gezelschap moesten door- gaan, nog gezien heeft. De letter th, de laatste letter van het woord Sölth, welke nog dikwijls in het noordfrieseh gebruikt wordt, ofschoon zij in som- mige tongvallen daarvan. reeds tot eene d of in eene s is verloopen, is de weehe IJslandsche d, die men ook nog in de deensche taal aan het einde der woorden hoort, in Gud, God; zij klinkt bijna gelijk als do engelsohe th. Het dorp Eidem of Eidum (ook wel Eidham) bestaat thans niet meer. Vroeger was het een groot en welvarend dorp in het noord- westelijk gedeelte van Sylt. Zware stormvloeden spoelden echter in de midden-eeuwen het geheele dorp en al het land daar om heen weg, en dreven de zand-duinen oostwaarts aan in het binnenland van het eiland op, zoodat de ongelukkige bewoners van Eidum, welke het leven er nog afbrachten, naar eene andere plaats moes- ten vluchten. Zij stichtten oen nieuw dorp, meer landwaarts in, 120 AA.NTEEKENINGEN BIJ DE BRUIDSHOOGTEN in de richting van Keitum, welk dorp thans nog bestaat en den naam draagt van Westerîand. Kristjan Jappen, de pseudonym waaronder de Heer C. P. HANSEN , schoolmeester te Keitum op Sylt, zijn gedicht hooft geschreven, is eigenljjk des schrijvers echte friescho naam, op oud-friesehe wijze niet den naam van zijnen vader gevormd. Zoo als bekend is, bestaat deze gewoonte om den naam van den vader met den ei- genen naam te verbinden nog bijna overal in Friesland, zoo wel hier in West- als in Oost- en Noord-friesland; maar ook overal raakt deze overoude on schoone gewoonte tegenwoordig langzamer- hand in onbruik. Domme duitsche en hollandsche ambtenaars bij den burgerlijken stand dragen en droegen, zoowel hier als elders in Friesland, van dat verval grootendeels de schuld. Het onder- scheid echter tusschen de west-friescho en noord-friescho vorm bestaat in het gebruik van den sterken of den zwakken genitivus voor den naam van den vader; zoo b.'v. Jappen in Noord-friesland en Jappes in West-friesland. In Oost-friesland is zoowel de sterke als de zwakke genitivus voor die namen in gebruik; in West-fries- land is de zwakke tweede naamvalsvorm mij slechts éénmaal voor- gekomen; nameljjk van den naam Frans maakt men wol Franzen, b. v. Tiaerd Franzen. De vorm Frames is echter evenzeer en meer in gebruik. De schrijver zelve heet CHKISTIAAN PETER HANSEN , en zjjn vadersnaam van JUG , of JAT PETER HANSEN ; alzoo noemen zijne landslieden hem Kristjan Jappen, en zóó ook schrijft hij zich in zijne moedertaal. Jug en Jap komen mij voor beido noord-friesche verbasteringen of verkortingen van den bijbelschen mansnaam Jacob te zijn, en dus gelijk te staan met de west-friesche vormen Japih, Joep en Jappe; deze laatste verbastering is vooral in den zoogenoemden Zuidhoek (Hindeloopen, Hemelumer Oldophaert en îNToordwolde enz.) in gebruik. Ook staan deze namen gelijk met liet hollandsche Jaap., Kolus, Koos on Ko en het brabantsche Kolen. De naam Koop, die in Oost-friesland, Groningerland, Drenthe on voorkomt, benevens het oud-friesche en oud-hollandsche Koppen bohooren misschien ook nog tot deze verbasteringen van Jacob, OP HET EILAND SYLT. 1"21 en wellicht ook de west-friesche mansnaam Jakkele. Het noord- friesche Kristjan Jappen is dus volkomen gelijk in beteekenis aan het west-friesche Christiaen of "beter nog Kerst of Karst Japïks of Karst Jappes, en, als men wil, aan liet hollandsche Ohristiaan Jacobszoon. Wie meer van den schrijver C. P. HANSEN weten wil, zie: Illus- trirtes Familien-Journal, 1867, bl. 20 of De vrije Fries. Xle deel, bl. 377. Eegel 10. Wat en Gruul! Woordelijk vertaald: welk een gru- wel ! Moet Her beteekenen : 't is te slim ! of te erg ! of iets van dien aard. Het schijnt onder de Sylters eene gewone uitroeping bij zulke gelegenheden te zijn. Kegel 11. Sin Hingster slit wein; woordelijk vertaald : zijne paar- den gaan op hol met den wagen. Dit is op Sylt een spreekwoord en wil, volgens den heer HANSEN zeggen: zijne verbeelding sleept hem mede; zijne verbeelding doet hem de zaken vergrooten. In het westfriesch bezigt men in zulke gevallen wel de uitdrukking: sîn thinzen gean up de rin. Eegel 14. Taam Earïk. Ben naam die niet op de oude friescho wijze gevormd is. De man waarvan hier sprake is schijnt twee doopnamen gehad te hebben , eene weelde die do oude Friezen zich zelden, ik zou haast zeggen nooit veroorloofden. Taam zal wel het- zelfde zijn als de westfriesche mansnaam Tamme en Earilc, Erik, Erich is een' oud-germaanschen naam, die mij in West-friesland nooit en in Holland slechts zelden is voorgekomen, maar in Duitsch- land wel in gebruik en in Skandinavie zeer in zwang is. Regels 17—21. Deze vier regels vermelden de onrechtvaardige en gruwelijke wijze waarop Tamme Erik aan zijn geld en goed kwam. De Sylters zijn van ouds hartstochtelijke strandloopers, zoogenoemde strandjutten geweest, die alles wat de zee op hun strand wierp als een' welkome buit en als hun wettig eigendom beschouwden. Sommigen ontzagen zich zelfs niet om de arme schipbreukelingen die nog levend het strand bereikten, van hot veege leven te berooven om zoodoende hun geld en hunne klee- ding zich toe te eigenen. In stormachtige nachten zijn er gruwe- 122 AANTEEKENUiGEL DIJ DE BRUIDSHOOtlTEN

lijke toneelen van dien aard , in oude tijden aan het eenzame strand en in het woeste duin van het wilde Sylter schiereiland Hornum. voorgevallen. Zie: C. P. HANSEN. Der Sylter Friese. Kiel 1860. Eegels 27 en 28, bevatten weer een op Sylt gangbaar spreek- woord. Me ünroght dit Lék, dit jenthigt me Shrék, is woordelijk: met onrecht het geluk, dat eindigt met schrik. De beteekenis komt overeen met het hollandsche: gestolen goed gedijt niet; ook aan den vasten wal in Noord-friesland, in 't Eisum-moor, zegt men in den zoogenoemden moringer tongval: ünrógt gäujd dàit ài, onrecht goed gedijt niet. Eegel 34- Uas Taamen, de naam van Tamme Erik's dochter is weder op friesche wijze gevormd met den vadersnaam in den ge- nitivus, en wel op noord-friesche manier in den zwakken twee- den naamval, alzoo Taamen, waarvoor men in West-friesland Taa- mes of Ta/mmes zoude zeggen. Van den doopnaam Uas weet ik niet wat te moeten maken; 't schijnt een karakteristieke noord- friesche naam te wezen, die in 't hoogduitsch als Ose luidt en geschreven wordt. Eegel 46. Pîtje fan Shotlönth, Pietje van Schotland is een bij- naam van den duivel. Eigenlijk moet men onder dezen naam een boozen geest verstaan, die den storm opwekte en uitzond en op de bergen van Schotland huisde. Hij zal nog wel uit het heidendom, dat op Sylt vrij lang zich staande hield, afkomstig en in de gedachtenis van de Sylters bewaard gebleven zijn. Zijn te- genwoordige naam is oorspronkelijk zeker een bijnaam geweest, die men in de tijden van de invoering des christendoms op Sylt, toen men niet langer aan dien boozen geest geloofde, hem uit spot gegeven heeft; immers Pîtje is een diminutief-vorm van Pe- trus , een naam alzoo dien de heidensche Friezen niet kenden. Met onwaarschijnlijk komt het mij voor dat deze booze geest in de heidensche tijdon voor oone belichaming gold van den gevreesden noordweste-storm, die menigmaal den armen Noord- friezen zooveel onheil berokkende, door het water van den Atlantischen oceaan en uit de IJszes door den zoogenaamdon trechter van de Noordzee op de noord-frieseke wal te stuwen. OP HET EILAND SYLT. 123

Na regel 52. De volgende tweede afdeeling, die den naam draagt van de Füghelspraák, is voorzeker verre weg het schoonste gedeelte van het geheele gedicht. Het is juist in de maat en in den toon van. de aloude volks- en kinderrijmen, zoo eenvoudig, zoo bevallig en zoo zangerig dat al de natuurlijke , ongekunstelde schoonheid van de friesehe taal, ook in den noord-frieschen tong- slag , hier duidelijk aan 't licht komt. Eegel 54. Op het eiland Sylt zijn eenige uitgestrekte, eenzame heidevelden. Eegel 60. In deze regel is eene storende onnauwkeurigheid ge- slopen: do ooievaar staat wel, maar gaat nooit op één poot. Regel 61. De Kiiire. De wetenschappelijke naam van dezen vogel is Totanus calidris, de west-friesehe Tierh en de hollandsche Tureluur; in Zuid-holland noemt men hem ook Tuil, in Noord- üolland Tuut, in Groningerland Tuutling. Verder heet deze vogel in 't engelsch Redshank, in 't duitsch rothfüssiger wasserlaufer, in 't fransen Gambette, in 't italiaansch. Pettegola, enz. Het is een' fraaijen vogel uit de familie der snippen (Scolopacideae) die in Ne- derland menigvuldig op de weiden en hooilanden voorkomt en een bijzonder aangenaam, zoet, melancholisch-fluitend stemgeluid heeft. Eegels 63—67 schijnen mij toe een dier oude kinderrijmen te bevatten, die jaar uit jaar in, dikwijls reeds eeuwen lang, uit den eenen kindermond in den anderen zijn overgegaan, en geheel en al volkseigendom zijn. De Sylter kinderen zingen gewis dit rijmpje als ze een tureluur zien, even als de Leeuwarder jeugd den ooievaar toezingt: Ooiefaer! Lepelaer! Prikkedief! Heth sïn fader in muder n't lief! en den stern, 't vischdiefje of de zee-zwaluw (Sterna Urundó) : Seekob S Laet logge die fisch, De bakker die komt, 124 AANTEEKENINGEN BIJ DE BRUIDSIIOOGTEN

Die skiet dy dood, Met hagel in brood! En om tusschen do noord- en west-friezen do oost-friezen niet te vergeten, geven wij ook een paar van die rijmpjes zoo als de kin- derea te Emden ze zingen. Zoo zingen ze het kwikstaartje (Mota- cilla alba) toe: Ackermanntje wipp up Stert Wel hett di dat wippen lehrt?

En den ooievaar: Störk, Störk, Langebeen! Wenneer wult du de Welt besehn? Wenn de Eogge riep is, Wenn de Wagen piep is, Wenn de Störk neet fleegen kan, Dann is he 'n arme Man! De regels »wenn de rogge riep is, wenn de wagen piep is," hebben eene opmerkelijke overeenkomst met de regels uit het Sylter volks- rfjm, dat in 't gedicht op regel 193 en vervolgens, voorkomt. Regel 67. En Barigenth, diar rääpt: vGuddeiV Een brandeend, die roept: »goeden dag!" De brand- of bergeend, wier weten- schappelijke naam Tadorna vulpanser is, en die in 't west-friesch Bergein, in 'tengelsch Shiéldrake en Bargander, in 't duitsch Berg- ente of Brandente, in 't zweedsch Graf gas, in 't fransch Tadorne en in 'titaliaansch Volpoca heet, is eene groote en zeer schoon geteekende eendensoort, die ook op onze kusten voorkomt en in 't Sylter duin ook veelvuldig broedt. Van de brandeend wordt in ons gedicht gezegd dat zij vguddei,'' goeden dag, roept. Inder- daad heeft het geluid, dat de brandeend in den paartijd on bij het opvliegen laat hooren, veel overeenkomst met de woorden guddei of goén dei in 't wost-friesch en good day in 't engelsch. Merkwaardig is hot dat zoowel door hot volk in Noord-friesland als hier in West-friesland en ook in Engeland die zolfdo woorden, verstaan worden uit het geroep van de brandeond. OP HET EILAND SYLT. 125

Regel 87. En muntje fan Nùuthen, Een mannetje van't noorden; biermede wordt een jut bedoeld, die uit Jutland, alzoo uit het noorden, op Sylt komt. De jutten vervullen in Noord-friesland ongeveer de rol die de oldenburgers en westphalingen in West-friesland spelen. Genen zijn dáár even weinig gezien en in tel als dezen hier. Zij worden in Noord-friesland gewoonlijk voor den gek gehouden, maar weten zich een vasten voet in 't land te verwerven door met do dochteren des lands en gewoonlijk met de rijksten, te trouwen; natuurlijk tot ergernis van de friesche jongelingen, die minder goed kunnen praten en vleijen en zich minder goed voordoen. De jutten komen dikwijls als boerenarbeiders, maar ook veel als veekooplui in Noord-friesland, even als de zoogenoemde hantsjemieren, hannelce- maaijers en do fîndoekspoepen bij ons in West-friesland. Regels 89 en 90 bevatten een populair seliimprijmpje op de jut- ten. Me Ausen fuar Plogh, met ossen voor den ploeg; deze wijze van ploegen, zekerlijk bij de jutten in gebruik, komt den noord- friezen gewis even ongerijmd voor, als ons. Me Gris ön sin SIcogh, met biggen in zijn schoen; dit ziet op den vee- en vooral op den varkensh.an.del der jutten. Regel 98. Grip eeder de Muun, grijp naar de maan , is een spreekwoord in Noord-friesland, dat men gebruikt om iets wat on- mogelijk is, uit te drukken. Regel 107 en 108. Deze regels bevatten eene toespeling op de hekserijen van Ose. Regel 111. de Klef, het klif; hiermede wordt het zoogenoemde Morsum-klif bedoeld, eene hooge, steile rots aan zee, op het ei- land Sylt. Regel 113. Be Wolpernaght of Walpurgisnacht, de eerste Meinacht, van ouds den tijd, waarin de heksen ep bezemsteelen door de lucht vlogen om met elkander feest te vieren. De West- friesche heksen, tsjoensters, vlogen in der tijd naar denBloksberg; de Sylter heksen schijnen op hun eiland gebleven te zijn , en daar op den Elleboogsberg hunne nachtelijke samenkomsten met zijne helsche majesteit te hebben gehouden. 126 AANTEEKENINGEN BW DE BRUIDSHOOGTEN

Kegel 117. Ahriböögsbarig, de Elleboogsberg is een zeer hoog duin, aan het noorder einde van het eiland Sylt, op het schiereiland List. Eegel 118. Kreek en Sparig, kraai en musch, beide vogels die een kwaden naam bij het volk hadden en gedeeltelijk nog hebben; zij stonden, meende men, op de een of andere wijze met den dui- vel in verbindtems. Eegel 124. De Duiwel sallef üs en huur ent Bain, de duivel zelve als een gehoornden ram of bok. Oudtijds verscheen de duivel dik- wijls in de gedaante van een bok. Regel 169 en 170. En braagt 's bi SJcorstiin En Pöös me Flent- stün. Iemand een zak met vuursteenen te brengen, spottender- wijze tot troost als men zich door eigen schuld in 't ongeluk heeft gebracht, schijnt een bijzonder gebruik op Sylt te zijn. Eegel 174—177. Wan 't nu man jest tö Harefst geith, dakumt er nogh en beeter Tid, da humt er uk muar Leewent jir. Als 't nu maar eerst naar de herfst gaat, dan komt er nog een beter tijd, dan komt er ook meer leven hier. De sylters waren oudtijds grooten- deels zeelieden, en zijn het nog; de mannen waren dus in denzo- mer bijna allen op zee en de vrouwen moesten het werk op het veld verrichten. In den laten herfst echter kwamen de mannen van kunne zeetochten terug en bleven winterdag over 't huis; zoodat er 's winters veel meer vertier en vermaak was dan 's zomers. Op de westfriesche eilanden ter Schelling, Ameland en Schiermonnik- oog en op eenige anderen is dit heden ten dage nog het geval. Eegels 193—203. Deze tien regels bevatten een overoud volks- rijmpje, dat den sylter schippers in den mond wordt gelegd. Het zinspeelt op het gebruik der sylters om zeevisch en vooral rog naar den vasten wal te brengen en van daar allerlei benoodighe- den, als levensmiddelen en huisraad, naar hun eiland terug te voeren. Kaagelönth. Koogland, thans zoude men zeggen polderland. Eaage- lönth is de naam dien de sylters wel aan den vasten wal van Noord-friesland geven, omdat dit land grootendeels uit haage, kagen, kogen, keegen of polders bestaat. Wij hebben in Neder- OP HET EILAND SXLT. 127

land nog de drie vormen kaag, koog en keeg in gebruik; name- lijk de dorpsnaam Koog aan de Zaan, de dorpsnaam de Kaag bij Leijden in Rijnland, en de zoogenaamde keegen, of buitendijksche velden op het Bildt in Friesland. BogJiel, in 't west-friesch ruch, in 't hollandsch rog, de bekende zeevissehen van het geslacht Baja. De Faamnen uk Waagstaapler, den meisjes ook wiegestanders. Het schijnt wel eenigzins verdacht dat de meisjes van Sylt wiege- standers noodig hadden. De jonge zeelieden zullen deze regel voorzeker slechts uit scherts gezongen hebben, en om de meisjes te plagen; misschien ook wel om dat waagstaapler zoo mooi op aapier, appels , rijmt. Kegels 207. Buh fan Keidem, Boij van Keitum, wordt nader- hand voluit Buh Tetten genoemd, alzoo Buh de zoon van Tet. Buh komt overeen met het west-friesehe Boy, Boyen. Tet is in West- friesland een vrouwennaam. Regel 216. tö Rest, naar de kist, namelijk naar de kist, waarin Ose hare kleederen en kostbaarheden bewaarde, zoo als dit vroeger ook in West-friesland gebruikelijk was en vooral te Hindeloopen. Ten deele is deze gewoonte nog bij de west-friesche dienstboden , vooral ten platten lande, in zwang. Ose bracht haren vrijer bij hare kist om hem te toonen wat zij al zoo bezat. Eegel 220. at, gijlieden, namelijk wanneer men bepaaldelijk tot twee personen spreekt; spreekt men tot meer dan twee personen dan bezigt men het persoonlijk voornaamwoord jam, overeenko- mende met het west-friesche jimme, en het oud-friesche jemrne, terwijl men één persoon als du aanspreekt. Dit bestaan van een tweevoud (dualis) nevens het enkelvoud en het meervoud is eene merkwaardige bijzonderheid van het noord- friesche taaleigen. Deze tweevouds-vorm komt ia 't westfriesch niet voor en was ook oudtijds, voor zooverre ik weet, in dat friesch volkomen onbekend; ook in geen der andere germaansche en skandinaafsehe talen en tongvallen wordt, altijd voor zooverre mij bekend is, dezen vorm aangetroffen. Het bestaan van den tweevouds-vorm in het noord-frieseh is een zeer 128 AANTEEICENINGEN DIJ DE BMJIDSIIOOGTEN

opmerkelijk on mij onverklaarbaar feit. In de verschillende tong- slagen , waarin het noordfriesch ook weder verdeeld is, is deze dualis natuurlijk ook onderscheiden; maar merkwaardig is hot dat in sommige aan elkander grenzende landstreken, ja zelfs in dicht bij elkander liggende dorpen in liet gebruik van dezen tweevouds- vorrn. verschil bestaat; Her namelijk wordt hij in den dagelijk- schen omgangstaal altijd gebruikt en daar weer maakt men slechts van enkel- en meervoud gebruik, en spreekt men ook twee personen in het meervoud aan, even goed alsof er drie of tien waren. Op het eiland Sylt heeft men de volgende persoonlijke voor- naamwoorden : Enkelvoud Ie persoon ik ~ ik. » 2e » dü •- ga- 3e » M -~ tij. Tweevoud Ie » wat — wij beiden » 2e at -— gij beiden. « 3e > jat — zij beiden. Meervond Ie » wü — wij. 2e jam — gij- 3e » ja -- zij- De verbuiging dezer persoonlijke voornaamwoorden in dentwee- voudsvorm, zoo als ze op Sylt wordt gebruikt is de volgende :

Ie Persoon. Nomin: Wat •— wij beiden. Genit: Unies -- van ons beiden. Dativ: Unk -• aan ons beiden. Accus: Unk -- ons beiden. 2de Persoon. Nomùr. Ât — gij beiden- Genit: Junks — van u beiden. Dativ: Jïinh — aan u beiden. Accus: — Junh — u beiden. OP HET EILAND SYI.T, Ü9

8e Persoon. Noinîn: Jat — zij beiden. Geuit: Jaar — van hen beiden. Dativ: Jam — aan hen beiden. Accus: Jam — hen beiden. Eegel 221. Dat Nemmen spüttet ön junk Knal, dat niemand ia uwe kool spuwt, een sylter spreekwoord dat zeggen wil: pas op! dat niemand uwe vreugde store! Tamme Erik gebruikt hier het voornaamwoord junk, omdat hij bepaaldelijk tot twee personen spreekt; waren er drie of meer personen geweest, tot wien hij het woord richtte, dan had hij jam gebruikt. Eegel 225. üp ualthing Wns, de Brôllep slculth ön Keidem wiis, op oude wijze zoude do bruiloft te Keitum zijn. Dit moge, on reeds van ouds, het gebruik zijn op Syît, in West-friesland doet men gewoonlijk precies andersom en houdt mon de bruiloft ten huize of in de woonplaats der bruid, en alzoo moest, naar onze wijze van zien, omdat Ose te Eidum woonde, ook de bruiloft te Eidum en niet te Keitum, waar Boij woonde, zijn. Eegel 232. Bid, rid me Kuast bi Sid! rijd, rijd met de kwast op zij, of aan den arm. Vroeger droegen de bruidegoms op Sylt, als zij reden of gingen om de bruid te halen, oen rooden band met een kwast om den arm gebonden. Eegels 235—242. Deze regels bevatten eene opsomming van de verschillende deelen die het aloude bruids-kostuum op Sylt samen- stelden. Zoowel de jonge, meisjes, als de bruiden, de getrouwde vrouwen en de weduwen hadden oudtijds op Sylt, even als te Hindeloopen, Molkwerum, op Marken, enz. eene eigenaardige Mee- derdracht. Dat costuum nader en. duidelijk te omschrijven zoude hier te omslachtig zijn; vooral ook ongeschikt, omdat men door zoo'n opsomming van allerlei kleedingstukken toch nooit aan den lezer eene duidelijke voorstelling kan geven, van het gehoele cos- tuum. Eene afbeelding doet in zulk een geval veel meer af. Die meer van deze oude sylter kleederdracht, waarin de vrouwen en meisjes, naar onzen smaak, al bijzonder vreemd geleken, mocht VI. N. E. 9 130 AANÏEEKENÏNGEN BIJ DE BRUIDSHOOGTEN

willen weten, verwijzen wij naar K. J. CLEMENT, Die Lebens- und Lddensgescliichte der Frisen, insbesondere der Frisen nördlîch von der Elbe. Kiel, 1845; in welk zeer merkwaardig en belangrijk werk men op bladzijde 150 en vervolgens eene uitvoerige beschrijving van deze aloude dracht, die thans nagenoeg geheel is uitgestorven, vindt. Kegel 263. lung, Ing en Sei, allegdrie sylter voornamen. Ing en Sei zijn vrouwennamen; van den naam lung weet ik niet of hot een mans- of vrouwennaam zij. Het komt mij evenwel voor, dat het een mansnaam moet wezen. Kegel 266. De Püsel, oorspronkelijk naar ik meen, een ruim voorhuis, een voorvertrek of eene halle beteekenende. Als ik cte plank niet verre mis ben, dan heeft men van dit püsel of pisel in het west-frieseh nog de uitdrukking jûndpiselje, 's avonds bij een meisje komen om er 's nachts, naar oude friesehe wijze, bij te blijven vrijen. Pisel is op Zuid-Beveland in gebruik om er een' grooten pot door aan te duiden. Regel 268. De Skühen, de nappen; hiermede worden zekerlijk wel schotels en pannen bedoeld. Kegel 270. Matbuurder, houtene borden, die men oudtijds, en misschien nog wel, op Sylt gebruikte om er van te eeten. Regel 274, En Jölth üs en Büleen, een vuur als een baak. Het noordfriesene woord biïken is hetzelfde als het westfriesche beáken, het engelsche beacon en het hollandscho baak. Echter hecht men er in Noordfriesland eene eenigzins andere beteekenis aan als in Westfriesland en in Holland. Hier bedoelt men or mede elk verkennïngsteekcn op zee of aan den wal 5 wat van uit zee kan worden gezien en dient om het vaarwater te be- palen en aan te wijzen; dus niet bij uitsluiting een vuur of een licht in een vuurtoren, lichtboet of lantaarn. Maar in Noord- friesland en bepaaldelijk op Sylt noemt men büken, een vuur dat men oudtijds algemeen hier en daar op de eilanden op eene hoogte aanstak en brandde, 's avonds van St. Pieter'sdag* Op St. Pieter'sdag, do • 22 Februari, die ook thans nog feestelijk wordt herdacht en gevierd in West-friesland te Grouw ra te Wams, re- OP HET EILAND SYLT. 131 kende men oudtjjds in Friesland dat do winter voorbij was en 't voorjaar begon. Dan verlieten de zeelieden op de eilanden lninno winterkwartieren en trokken în groote gezelschappen naar Ham- burg, Bremen en naar Amsterdam vooral om er dienst te nemen, een huur te zoeken, op de koopvaardijschepen. Dan staken die jonge mannen eerst nog hunne Uïkens aan, als een afscheidsgroet aan hun vaderland en als om hunne makkers op andere eilanden, en dorpen tot den gemeenschappelijken uittocht op te roepen. Ook stak men op St. Pieter'savond wel groote bossen brandend stroo op hooivorken en danste daarmede rondom de oude graf heuvels. Deze aloude gebruiken stammen wis nog af uit den heidenschen tga. Onze dichter 0= P. HANSEN heeft onder den titel vDieBielcender Heîmath " een fraai hoogduitsch gedicht geschreven over dit sehoone gebruik van biïken te branden. De eerste verzen van dit gedicht, dat voorkomt in C. P. HANSEN , Der Sylter-Frkse, Kiel, 1860 , luiden:

Seh't doch, wie steigen so hoch und hehr Flämmclien empor aus dor Ferno! Seh't, wie sie schinunern im bläulichen Mohr Gleich jenem strahlenden Storne.

Es sind die Bieken der Heimath, die glüh'n; Band, das uns Friesen verbindet; Insein, wo Friede uad Freude noch blüh'n , Wo man die Bieken gezündet;

TJnd wo die altorndo Sitte noch lebt: Treue dem Freunde zu üben; Wo an der Bieke das Herz aich. erhebfc, Ewig den Bruder ZD. lieben!

Regel 277. En trätteîn Weçthaahen, dortiea tarwekoeken; jaisi: 132 AANTEEKENlNGEN BIJ DE BRUIDSHOOGTEN dertien, een ongelukkig getal! Alles loopt samen tot Ose's on- geluk. Regel 279. De Briikrogh tö Tcööhin, do brîjpot te kooken. Dit is onjuist uitgedrukt; men kookt wel de brij, maar niet den brij- pot. Misschien is dit echter eene door het gebruik gewettigde uit- drukking op Sylt, die ook elders niet ongewoon is; de Hollanders immers eten wel huts_poj. Eegel 285. Dit Uüs nü tip Stölten, het huis nu op stutten, is eene spreekwoordelijke uitdrukking, waarmede men te kennen wil geven dat alles in huis in beweging was en in wanorde. In hot west-friesch zegt men dan: H hûs is up stelten, wat geheel op het zelfde neSrkomt. Kegel 295. Dit iviar de Mik Ked; leed is een onvertaalbaar woord , een gezelschap van drie personen aanduidende. Men zegt op Sylt als een spreekwoord: trii sen en ked, even als in 'tlatijn: tres faciunt collegium. Kegels 298—301. Diar weid niin Flagh, tö Uas höör Lagh, diar fääl uk ek en Shot. Hieruit blijkt dat men op Sylt, even als ia West-friesland, gewoon is dat de buren en vrienden bij een huwelijk de vlag lûtstekon en hun scMetgeweer afvuren. Kegel 301. Ek jens en Blöös of bat, niet eens klapten de kinders met eene blaas. Deze regel is niet zeer duidelijk. De dichter wil er medo zeggen dat er niet alleen op Osé's bruiloft niet geschoten, wierd, maar dat zelfs de kinderen, als tot vergoeding voor dat gemis, niet eens op eeno zwemblaas trapten, wat toch ook een knappend, knallend geluid geeft. Regels 302—306. Voor akelig huilende honden, voor katten die schichtig om de inonschen heen springen, voor krassende kraai- jen, en voor dwars over den weg loopende hazen en muizen zijn thans nog vele monschen bang, en verbinden hieraan allerlei,bij- gelooviglieden. Geen wonder dat onze middeneeuwsche bruid bleek werd van schrik! Regel 340. Uk Geil- en Falslcheid eeâert wraaket. Volgons dezen laatsten regel bestraften de bewoners van Sylt, sedert het onge- lukkige oindo der vrijenj van Ose Tammes, onzedelijkheid en valsch- OP HET EILAND SVLT. 133 heid steeds ten strengste. Aan deze beide ondeugden toch had Ose zich schuldig gemaakt: aan onzedelijkheid door hare duivels- kunstenarijen in 't algemeen en vooral door hare nachtelijke toch- ten naar den Elleboogsberg, en aan valschheid omdat zij aan den duivel trouw gezworen had en alzoo verloofd was en toch de bruid van Boij werd.

WAXUmiÆXtl liASJGS »33 FRI13§€ME KUST

KORT NA DEN

WATERYLÜEB VAN 1825,

DOOB.

Mr. W. W. BUMA,

voorgedragen in de Winteravond-vergadering van het Friesch Genootschap den 20 Fébruarij 1868.

VI. N. K. 10

Creachte Medeleden:

Voor eenige jaren deelde ik U mede, een — sedert in de Vrije Fries, dl. IX bl. 295, opgenomen — verhaal van een ooggetuige , eenvoudig, maar juist omdat liet van een ooggetuige was, belangwekkend, omtrent de onmid- delijke gevolgen van den storm van 1776 op de zeewe- ringen langs de zuidwest- en zuidkusten van Friesland. De veelvuldige zeer harde winden in Januarij dezes jaars, die op den 31 Januarij en 1 Februari) overgingen in een bnitengewoon zwaren storm uit het znidwesten, her- innerden mij levendig aan den storm en watervloed van 4 Februari) 1825, die op dien dag in 1868 voor de 43ste maal zou verjaren. En die herdenking verlevendigde tevens bij mij de her- innering aan wat ik zelf, weinig dagen later in 1825, daarvan had gezien, en deed mij eene daarvan toen ge- houdene aanteekening weder in handen nemen. De herlezing maakte mij indachtig , dat veel van hetgeen toen vrij algemeen bekend was, bij de meesten van het thans levend geslacht in 't vergetelboek is geraakt, en velen zich kwalijk meer de mogelijkheid kunnen voorstellen van hetgeen toen is geschied. Juist echter gelijke vergeting van het voorîedene, had tot in 1825 onze zeeweringen doen verwaarloozen, en was zóó middellijk de aanleiding tot de bezwijking daar- van op zoo vele punten. 10 * 138 DE FEIESCHE KUST

Wel is men toen zeer onzacht wakker geschud uit den dommel; wel is sedert ontzaggelijk veel verbeterd, en waren onze zeeweringen nimmer zoo sterk als thans. —• Maar tóch, de zee blijft ons altijd een gevaarlijke en nimmer te vertrouwen nabuur. Van lieverlede zou ook, in de toekomst, „vergeten" weder gevaarlijk kunnen worden. Het gezegde van Cicero : „Historia magistra vitae," geldt ook in dezen. Het getal voorts van hen, die toen ooggetuigen waren, is reeds sterk gedund en zal binnen weinige jaren geheel te niet gaan. Vanhier, dat ik meende, dat het eenvoudig verhaal door een ooggetuige, van wat hij toen zag, ook thans nog, eensdeels, nuttig kan zijn, anderdeels, juist omdat liet van een ooggetuige is , belangstelling kon inboezemen , en tevens , als bijdrage tot de geschiedenis van Frieslands Dijkwezen , hier op zijne plaats zou zijn. Ik waag liet dus LT voor te dragen wat ik toen heb ter neder geschreven , juist zoo als het mij , die toen nog slechts 22 jaren oud was, tot mijn geheugen, uit de pen is ge- vloeid, zonder eenige nadere omwerking of opsiering. Alras nadat de storm van 4/5 ïebrnarij 1825 had uitgewoed en de nadere berigten omtrent den omvang der verwoestingen inkwamen, beving mij het verlangen om dat alles van nabij persoonlijk in oogenschouw te nemen. Dit vereischte echter eene voetreis van verscheidene dagen langs de zee, in Februarij : — niet iedereen bezat daar- toe de noodige krachten of genegenheid. Beiden had ik, en mijne toen nog geene twee jaren aangevangene prak- tijk als Advocaat liet mij ruimschoots den tijd. Gelukkig vond ik een gewenschten reisgenoot in mijner vrouws broe- NA DEN WATERVLOED VAN 1825. 139 der, Mr. DANIEL DE BLOCQ VAN HAEKSMA DE WIXH , toen Grietman van Oosl-Dongeradeel, wonende te , doch 's winters te Leeuwarden verblijf houdende, en wel te moede vingen wij den tocht aan.

Den 14 Februarij 1825 vertrokken wij met de schuit naar Dohkum, reden van daar naar Mulslawier, waar wij overnachtten, en begaven ons den 15, insgelijks te paard, naar Paesens, van waar wij onze reis, tot aan Vollenhove toe, steeds te voet voortzetten. Op den zeedijk acliter Paesens gekomen , zagen wij in de verte eene Amelander vischschuit niet ver van Ooslmahorn boven op de kruin des dijks zitten; tevens vernamen wij, dat de beide laatste vischschuiten, die nog in Paesens over waren, in den laatsten storm waren verongelukt, zoodat dit weleer zoo bloeijend vischersdorp thans van dien tak van bestaan geheel beroofd was. —- Eene tweede vischschuit zat niet verre bewesten Paesens op den voet des dijks ; men was bezig haar af te brengen. De zeedijk achter Paesens en verder westelijk was op verschillende plaatsen vrij zwaar beschadigd; er waren drie genoegzaam doorgaande gaten: als een tegenover een door een vroegere doorbraak gevormde kolk, een ander bij de zoogenaamde ÏSTessumer trappen, en een derde wat verder op. Overigens was de dijk tot aan Wierum, hier meer daar minder , beschadigd, voornamelijk even boven de steenglooijing, die zelve weinig geleden had. De meeste gaten had men reeds , niet gevuld , maar daaraan eene zach- tere helling gegeven (afgeglooid) en dan met stroo bekramd, en was met de anderen bezig. Het paalwerk had in 140 DE FRIESCHE KUST ganseh West-Dongeradeel veel geleden, Tot eenige vergoe- ding echter waren er, naar de werklieden ons zeiden, 1500 à 1600 zoo eigene als vreemde dijkpalen aangespoeld en geborgen. Wij merkten op, dat op zeer vele plaatsen twee, drie of meer glad afgezaagde ondereinden van palen stonden, boven op welke men, zonder eenige lasscliing of verbin- ding , andere einden paal gezet had (zoodat deze twee stukken te zamen de hoogte van één geheelen paal uit- maakten) , deze einden slechts met eene ligte gording aan den eersten, wederzijds staanden, geheelen paal verbindende. Meermalen waren dan ook deze boven opgezette stukken weggeslagen en slechts de afgezaagde stompen blijven zitten , en zulks op vele plaatsen, waar meer andere ge- heele palen tevens waren uitgerukt, zoodat het scheen, dat deze opgezette boveneinden, weinig weerstand kun- nende bieden en spoedig door de zee uit den weg geruimd zijnde, eene opening gemaakt hadden, waardoor de golf van ter zijde vat op de geheele palen kreeg en deze dan ook uitligtte, zoodat, onzes inziens, zulks de oorzaak ge- weest is van de vernietiging van veel paalwerk. Of deze handelwijze uit eene verkeerde zuinigheid van het tlijks- bestuur of uit bedrog des aannemers ontsproten zij, weten wij niet. Van Wierum tot aan den Ternaarder polder had de dijk niet van belang geleden. In den Ternaarder polder vonden wij reeds eenïge toppen der landen boven, en over het algemeen daarin nog een voet water, dat echter door de pomp sterk werd uitgeloosd; men rekende dat de pol- der met 3 à 4 dagen droog kon ziju. Op den noordoosthoek was de kruin des dijks doorge- NA DEN WATERVLOED VAN 1825. 141 spoeld, zoo als ook ten noorden op 2 à 3 plaatsen; even- wel bestond er geene formeele doorbraak, zóó namelijk, dat de dijk tot op den bodem geheel zou zijn weggespoeld. De pomp was aan het buiteneinde wel eenigzins bescha- digd , maar had het nog gehouden. Tusschen den noord- oosthoek en de pomp zat een Amelander vischschuit op de buitenhelling van den dijk. Zij was te oud en te zeer beschadigd, om de kosten van afbrenging waard te zijn, en zou dus gesloopt worden. Van den Ternaarder polder tot aan den Holwerder visch- weg had de dijk niet van belang geleden, behalve dat digt bij genoemden vischweg in den Holwerder Oosler- polderdijk eene verzakking had plaats gehad, ter lengte van circa 20 treden, waardoor de geheele binnenhelft des dijks, uit het midden van de kruin af, verplaatst was en de ringsloot gevuld had, zoodanig, dat men een nieuwe sloot er om toe had gegraven, om het water den vrijen afloop naar de pomp te hergeven. De oorzaak was geene uitspoeling, maar, naar men ons zeide, de dreuning aan de buitenzijde, door den woedenden golfslag te weeg gebragt, 't geen ook zeer waarschijnlijk was, daar de groene zode nog geheel aanwezig was en er geen gat bestond, zoo als in geval van overspoeling, maar de dijk met zeer groote stukken vaneen gescheurd was (in het groot zoo als zo- mers bij groote hitte). Overigens had de Holwerder Oostpolder niet onder water gestaan. Men was bezig voor- noemde verzakking te herstellen, waartoe men in dezelve eene met die des dijks gelijkstaande helling van juffers had opgerigt. Bij het Amelander veer, aan het einde van den Hol- 142 DE FRIESCHE KUST werder visehweg, zat eene turftjalk op de buitenhelling van den dijk. In den Holwerder Westerpolder was, niet ver van het Amelander veer, ter plaatse waar de pomp geweest was, eene doorbraak van circa 2 roeden lengte on 16 voeten diepte, zoodanig echter, dat de voet des dijks, ter breedte van ongeveer 20 voet, met het uiterste einde var. de pomp was blijven zitten. De oorzaak dezer doorbraak was, naar men ons zeide , dat het water zich, van buiten af, onder de pomp op, een weg gebaand had, en de pomp toen door de persing van onderen, aan den voet des dijks, waar er natuurlijk minder gewigt van aarde op lag, met die aarde er was uitgescheurd, en dit gat, daar het water alstoen ook den vrijen loop in de pomp zelve kreeg, toen spoedig de totale doorbraak van het verdere achterwaartsche gedeelte des dijks ten gevolge had. Men hield zich bezig met het digten van deze doorbraak, door middel van een grooten kistdam, geformeerd aan de bin- nenzijde door een regel in den grond geheide zware palen, met een zwaren schoorbalk rereenigd, en aan den bui- tenkant door regt opstaande planken tegen een minder zwaren schoorbalk, wordende de tusschenruimte met slijk van buitendijks gevuld; men dacht binnen 2 à 3 weken hiermede klaar te komen. Deze doorbraak, bij den eersten lioogen vloed ontstaan, had men toen met stroo, puin enz. weder gestopt gehad , maar bij den tweeden en hoo- geren vloed was alles er weer uitgespoeld. Een weinig verder was nog een vrij groot gat in den dijk. In dezen polder begonnen eenige toppen der landen, schoon minder dan in den Ternaarder polder, boven te komen te komen; doorgaande zal er nog van 1 tot 2'/a NA DEN WATERVLOED VAN 1825. 143 voet water gestaan hebben; men loosde dit (daar de eigen pomp van den polder natuurlijk onbruikbaar was), door middel van eene nu gelegde pomp door den Holwerder vischweg, digt aan het Amelander veerhuisje, in den Hol- werder Oostpolder, die het door zijn gewone pomp in zee loste. — De Slaper- of Oudedijk, achter dezen polder liggende, is, naar ons oog, van 5 tot 8 voet lager dan de buitendijk, en dus, in geval van zware doorbraken in den polder, spoedig aan overspoeling blootgesteld. Wij merkten bij den polderdijk, zoo als reeds te voren en ook later langs de gelieele provincie op zeer vele plaat- sen , op, dat men te voren de dijken veel van hun lig- chaam, en dus van hunne sterkte, benomen had, door den dijk met den dijk te maken, dat is, door, in geval van een gat van minder aanbelang in den dijk gespoeld, dit niet met van elders gehaalde aarde of andere specie te vullen, maar zulks met die van den dijk zelven te doen, zoo- dat deze, door dit dikwerf te doen, eindelijk in het midden van de buïtenlielling hol was , en daardoor èn minder sterk èi! meer vat aan het water gevende. In Ferwerderadeel had de dijk, ofschoon niet door paal- werk beschut, geene schade van eenige beteekenis gele- den; er waren slechts twee niet eens zeer groote gaten in gevallen, beide juist tegen boven op den kruin des dijks staande hnisjes aan, doch deze waren reeds weer geheel gevuld en bekramd. Deze weinige schade is onzes oordeels voornamelijk te danken aan de hier ter plaatse voor den dijk liggende uitgestrekte keegen of buit end ijk s- landen , alsmede aan de goede helling des dijks. In den dijk van het Noorderleeg (overigens, zoowel van binnen als van buiten, eene zeer goede helling hebbende) iii, DE FRIESCHE KUST

waren eenige zware gaten aan de buitenzijde gevallen, geene aan de binnenzijde. Men was ijverig bezig ze met aarde uit de keegen weder te vullen, echter zonder be- kramming, die men daar en op het overige Bildt, naar men ons zeide, nimmer in het werk stelt. De invallende avond deed ons den verderen togt staken, en wij overnachtten in de niet ver van den zeedijk gele- gene herberg van Nieuwe Bildlzijl. Die herberg stond toen als op een eiland, genoegzaam rondom door water om- geven. Vanhier, dat al het rattengeslacht uit den om- trek zijn toevlugt in de schuur scheen gezocht te hebben. Mijn reisgenoot althans kreeg er op zijn bed bezoek van en had daardoor, minder gelukkig dan ik, een slapeloozen nacht. Den volgenden dag, 16 Februarij, togen wij langs den zeedijk verder naar Ilarlingen. De dijk vau de Nieuwe Bildtpollen was zeer zwaar be- schadigd en vol gaten, waarvan verscheidene tot door de kruin des dijks , en had weinig tegenstand meer kunnen bieden. De dijk van den Nieuwen Bildtpolder eveneens zeer zwaar beschadigd, en daarin eene formeele doorbraak van circa 15 roeden lengte en 30 voet diepte. Men was begonnen hem aan de buitenzijde provisioneel te be- ringen met een dijk, waartoe de specie, half klei, half slik, van buitendijks genomen werd. Verder was men voornemens den dijk, bij laag zomerwater, weer ter ouder plaatse te leggen en den nu gemaakten provisionelen dijk dan in de kolk te werpen. In den zuidoosthoek van den Nieuwen Bildtpolder was eene formeele doorbraak in den Slaperdijk, doch reeds NA DEN WATEHVLOED VAN 1825. 145 bijna geheel weder gedigt. Men had begonnen er twee bollepramen, met steenen geladen, zoedanig in te laten zinken, dat zij een puhtdam vormden, er voorts drie voer stroo met wagens en al ingereden en de rest met aarde gevuld. De dijk van den Nieuwen Bildtpolder scheen ons vrij zandig. Het Nieuwe Bildt en de Nieuwe Bildt- polder stonden nog geheel blank van water. Aan de be- schadigde dijken waren meer dan 300 man aan het werk. De zeedijk van het Nieuwe Bildt, schoon twee à drie voet lager dan de Nieuwe Bildtpolderdijk, had veel minder geleden; deszelfs helling is vrij goed. Langs de dijken van het Noorderleeg, de Nieuwe Bildtpollen en den Nieuwen Bildtpolder staat geen paal- werk; dat voor het Nieuwe Bildt is vrij oud. De dijk van het Noorderleeg is, na den Slaperdijk bij Zurich, de best hellende, die wij gezien hebben. Van Dijkshoek tot Koehool waren 4 à 5 zware gaten tot in en door de kruin ; de zeilen lagen er nog in. Van Koehool tot Roptazijl waren mede eenige, waaronder zware gaten , en het paalwerk hier en daar zeer beschadigd. Bij Roptazijl, juist ten zuiden van de sluis , was een bui- tengewoon zwaar gat bijna door, en het paalwerk er voor geheel weg; men had begonnen bet te maken. Verder op naar Harlingeu vonden wij vele en zware gaten, de meesten tot door de kruin , in welke allen de zeilen nog lagen. Naar ons beste geheugen waren er tussclien Har- lingen en Dijkshoek van 20 tot 25 kapitale gaten en had het paalwerk veel geleden. Te Harlingen was van het noorderhoofd de binnenste rei palen voor een groot gedeelte weggeslagen, in het midden van het zuiderhoofd eene doorbraak en het overige gedeelte 146 DE FRIESCHE KUST

zeer beschadigd, behalve het uiterste eind in zee , 't welk geheel nieuw was en waarvan slechts de dekplanken mis- ten. Drie of vier huizen waren, of geheel, of grooten- deels weg; op vele plaatsen waren gaten in de straten geslagen, doch reeds weer gevuld. De blaauwe trappen waren door elkander gespoeld. De nieuwe muur ten noor- den der stad heeft zich zeer goed gehouden en is geenszins beschadigd; de draaibrug is weggespoeld. Na overnachting te Harlingen trokken wij den volgenden morgen, 17 Februari), verder, naar * Van Harlingen tot Makkum hebben dijk en paalwerk weinig geleden, uitgezonderd vlak bij Makkum, waar twee groote gaten in den dijk vielen, waarin de zeilen nog la- gen; ook waren er twee huizen, op den dijk staande, weg- gespoeld en een derde zwaar beschadigd. Niet verre ten noorden van Workum waren twee groote gaten, van achteren geheel door, van 8 tot 10 voeten diepte; de voet des dijks echter stond nog op beide plaat- sen. De rijdweg aan de binnenzijde des dijks aldaar was vol gaten en voor rijtuigen impassabel. Bij de sluis te Workum zaten een vrij groote turftjalk en de veerman van Workum op Amsterdam naast elkander op den dijk en zouden tegen de huizen aangeslagen en deze vernield hebben, had men beide niet in den grond geboord. Men was bezig het veerschip, als vooraan zit- tende, af te brengen en hoopte zulks 's namiddags (den 17ien) gedaan te krijgen. In den Ouden of Slaperdijk, tusschen Workum en Hindeloopen, was, ongeveer een halfuur gaans van Workum, een formeele doorbraak van 300 voeten wijd en 40 voeten diep. De achter den dijk liggende vaart was door de NA DEN WATERVLOED VAN 1825. 147 uit dit gat gespoelde specie verstopt. Men zou deze braak aan de buitenzijde beringen en zulks beginnen met een kistdam; dit werk zou den volgenden dag worden aan- besteed. In liet Workumer Nieuwland stond naar onze gissing nog groot twee voet water. Van de elf er in staande boerenwo- ningen zijn eenigen bijna geheel vernield, anderen zwaar beschadigd. Wij spraken er een boer, met name Su- BEAND WIEESMA, die ons zeide 12 koeijen verloren te hebben. In den zeedijk tusschen Workum en Hindeloopen waren verscheidene genoegzaam doorgaande gaten, ieder niet kleiner dan het grootste bij Roptazijl; verder eene formeele doorbraak, 200 voet wijd en 40 voet diep. Men was hier nog niet aan het herstellen. Te Hindeloopen was aan de noordzijde, bij het inkomen van de stad, een zwaar "gat geweest, doch reeds weer gemaakt. Ook had de dijk aan de westzijde der stad veel gele- den en waren daar eenige huizen beschadigd. Van Hindeloopen tot aan het contributiehuis van Wijm- britseradeel, Schuilenburg , had de dijk minder geleden, maar van daar tot Stavoren meer dan wij nog ergens (de dijk tusschen Harlingen en Roptasijl niet uitgezonderd) ge- zien hadden, zoowel wat de lengte als de hoegrootheid van de gaten aangaat; ook het paalwerk was hier zeer zwaar beschadigd. Het laatste gat was digt aan Stavoren en zou, was het doorgebroken, de stad zelve in groot gevaar gebragt hebben. Het paalwerk, dat de stad zelve voor de zee beschut, is veelal weggeslagen en de kruin des dijks aldaar, tot op de er onder liggende fundamen- 148 DE FRIESCHE KUST

ten van te voren daar gestaan hebbende huizen, afgespoeld,, met zulk eene kracht dat de door Stavoren loopende gracht, die ongeveer 50 roeden van zee gelegen is, door het puin, waaruit die dijk meest bestond, geheel is ver- stopt. Men dankte het aan gezegde fundamenten, dat er aldaar geene doorbraken gevallen waren en Stavoren dus voor het gevaar van in tweeën te worden doorgescheurd, bevrijd is gebleven. De zoutkeet van den Heer J. Â. LOOTSMA is van achteren geheel vernield en de stal van het contributiehuis weggespoeld. De havenhoofden zijn aan- merkelijk beschadigd. In de herberg te Stavoren bragten wij aan den alge- meenen haard den avond door In gezelligen kout met et- telijke turf- en andere schippers, wier schepen in de ha- ven lagen. Onder hen was de breed gerugde , onder den bijnaam van Storm en Onweer zeer bekende schipper. De aanbrekende morgen van den 18den Februarij zag ons weder op reis naar de Lemmer. In den dijk van Stavoren tot aan het Roode Klif was wel hier en daar een gat, maar bij lange zoo erg niet als aan de andere zijde der stad. Van het Roode Klif zelf was een aanmerkelijk stuk, ter breedte van circa 20 voet en lengte van 250 treden , van boven tot beneden afge- spoeld, zoodat de rijdweg over het Klif geheel weg en het spoor dus verder binnenwaarts verlegd was. In Gaasierland was eene vischerswoning, aan zee staande, geheel weggespoeld; verder waren van de duinen of hoog- ten overal geheele stukken afgespoeld, zoodat het voetpad op vele plaatsen binnenwaarts verlegd was. Bij Braamberg was eene formeele doorbraak bij een uitwateringssluisje, circa 50 treden wijd. Van Teakezijl tot op een half uur NA I'EN WATERVLOED VAN 1825. 149 van de Lemmer had de dijk weinig geleden, .naar dit laatste end weder meer on de steenglooijing was op vele plaatsen zeer beschadigd. Vooraan in de Lemmer , op het westeinde, was een zwaar gat bijna door, verder een ge- îieele regel paalwerk, voorleden jaar gezet, weggerukt en genoegzaam al de achtergevels der ten noordwesten der haven staande huizen ingeslagen, 3 à 4 huizen weg- gespoeld , een voorleden jaar nieuw gebouwd, op het einde bij het hoofd staande, half ingestort; het hoofd zelf be- schadigd, schoon niet erg. In het oosteinde van de Lemmer was een huis totaal weggespoeld en anderen beschadigd; verder nog genoeg- zaam in de Lemmer, naast het door den November-storrn veroorzaakte gat, een dito. Van de Lemmer vverd 19 Februarij de tocht vroeg voortgezet om 's avonds nog Vollenhove te kunnen bereiken. In den dijk van de Lemmer naar Slijkenburg was, 500 roeden van eerstgenoemde plaats, een gat van 130 treden wijdte geheel door, uitgezonderd 20 voeten breedte van den buitenvoet. Vervolgens de dijk 300 treden lang zwaar geteisterd, zoodat de kruin daar meerendeeîç weg was. Een weinig verder een gat van 350 treden lang , van achteren meeren- deels door, zittende er nog 10 treden breedte van den buitenvoet. Het paalwerk voor dit gat was weinig beschadigd. Nog vevder een gat van 50 treden staande de halve kruin en 40 treden geheel door. Van 700—750 roeden van de Lemmer was de dijk ter lengte van 110 treden aanmerkelijk beschadigd; voorts een formeele doorbraak van 117 treden, welke provisioneel 150 DE FRIESCHE KUST reeds buitenwaarts beringd was met een kistvverk , 2-j- voet breed en 21 voet boven ordinair peil, als rekenende men dat de niet doorgebrokene gaten toch over bet algemeen niet meer water konden keeren. Van 750—800 roeden van de Lemmer was een gat van 68 treden, de voorste helft tot op bet midden van de kruin weg en 30 treden geheel doorloopende. Van 800—850 roeden was de dijk zwaar beschadigd. Van 850—950 roeden eene formeele doorbraak, £0 tre- den breed, 10 voet diep, het overige zwaar beschadigd. Van 950—1200 de dijk veel geleden; een gat van 20 treden en een van 50 treden, beide genoegzaam door; nog een dito van 160 treden, geheel door, werd beringd met kistwerk ut supra. Wat verder, de kruin ter lengte van 50 treden geheel weg, het overige gedeelte des dijks bijna geheel vernield. Van 1200—1250 een gat van 50 treden, van achteren geheel door, de buitenvoet nog behouden. Van 1250 tot aan Schoterzijl eene formeele doorbraak van 50 treden wijd, 30 voeten diep; eene arbeiderswoning, juist achter die plaats van den dijk gestaan hebbende, was geheel vernield en weggespoeld. Voorts de achterkant des dijks over deze geheele distantie van een klein half uur gaans door het overloopen van het water uitgespoeld, ter wijdte van 6—8 en ter diepte van 7—9 voet, hier meer, daar minder. Van Schoterzijl (die niet stroomde) tot Slijkenburg had de dijk weinig geleden. Benoordoosten Slijkenburg was in den Frieschen Lin- dedijk een zeer zwaar gat, waardoor eene nog niet geheel volbouwde boerenplaats grootendeels was ingestort. Voorts NA DEN WATERVLOED VAN 1825. 151

kort daaraan eene formeele doorbraak in denzelfden Linde- dijk van 20 tot 30 roeden wijd en 40 voet diep. (NB. Het gedeelte des dijks, waarin dit laatste gat ligt, moet door één boer onderhouden worden.) In Slijkenburg waren eene oude vrouw en twee kin- deren verdronken en 3 of 4 huizen vernield. In het (onder Overijssel behoorende) Onland hebben vier huizen gestaan, waarvan een zoodanig weggespoeld met man , vrouw en drie kinderen, vee enz., dat op het huissteed niets dan de pomp, en deze twee manshoogte uit den grond gezet, te zien was. Het lijk der vrouw was nog maar alleen gevonden en begraven. Het tweede huîs was ook genoegzaam weg en de overigen zwaar beschadigd, zijnde slechts een boer (KLAAS DIKKEN) zijn vee behouden. Op een dezer vier plaatsen was een paard van de hie- minge gespoeld, doch na li/j uur weer aan komen zwemmen en had het leven behouden. In de Kuinder waren bijna 30 huizen geheel vermeld en 108 zwaar beschadigd, zijnde er in het geheel 140 à 150 huizen geweest; 130 menscheu hadden hun leven in een toevallig daar liggend schip gered. Op eene bovenkamer hadden 47 menschen zich geborgen en daar een geruimen tijd doorgebragt, terwijl het huis steeds in gevaar van instorten was, 't geen echter geluk- kig afliep. In Kuinre waren vijf menschen verdronken. De dijk tusschen Kuinre en Blokzijl en van daar tot Vollenhove, te zamen 3«/2 uur gaans, was, in éen woord, overal, hier minder, daar meer vernield. Men zou moeite hebben, zoo men zulks al konde doen, er tien roeden aan een stuk te toonen, waar de dijk niet zeer zwaar bescha- digd was en althans een gedeelte van de kruin miste. VI. N. B. 11 152 DE FKIESCHE KUST

De dijk is op deze geheele distantie bijna nergens met paalwerk voorzien , 't geen ook minder noodig is, daar er op de meeste plaatsen buitendijks land is en de golfslag dus daardoor gebroken wordt. De specie, waaruit de dijk bestond, was meestal zeer los, zandig of knippig. Het dorp Blankenham, tusschen Kuinre en Blokiijl, langs den zeedijk liggende, zoodat zeer vele huizen op den achtervoet des dijks stonden, was totaal vermeld. Op 2 of 3 na waren alle hnizen, die wij er zagen, of slechts een hoop pnin, of geheel of gedeeltelijk ingestort en veelal onbewoonbaar en verlaten door de bewoners. Overal zagen wij verdronken en gevild vee aan den dijk liggen, op eene plaats 56 van één boer. Naar men ons zeide, waren er 28 menschen en circa 1200 stuks vee omgekomen. Een kuiper, wiens huis in Kuinre vernield was, en die dus naar zijne ouders te Blokzijl vertrok, wees ons de puinhoopen van eene woning, waar- in zijne schoonmoeder en schoonzuster waren verdronken. Een weinig verder zagen wij een boerenjongen in de puin- hoopen (in den letterlijken zin des woords, want er was niets dan een hoop steenen) van het ouderlijk huis omwroe- tende, of er nog iets van eenige waarde onder bedolven mogt liggen; terwijl hij van de daarin gewoond hebbende vader, moeder en zeven kinders de eenigst overgeblevene was, zijnde al de overigen eene prooi der woedende golven geworden. Het gehuchtje Baarle digt aan BlokzÄjl had minder ge- leden als hooger liggende. In Blokzijl waren, volgens de ons aldaar gedane opgave, 17 huizen totaal en 83 ge- deeltelijk vernield. Bij de Moespot, 1/4 uur dezerzijds NA DEN WA.TEKVLOED VAN 1825. 153

V'ollenhove, waren vijf huizen weggespoeld en drie menschen omgekomen, alsmede veel vee. Toen wij Vollenhove naderden, trok het mij, die daar voor het eerst kwam, dat de naam dier plaats steeds Folno werd uitgesproken. In die uitspraak is dus bewaard ge- bleven de overoude benaming van Fulnaho of Folleno (zamengetrokken Folno), waaronder die plaats in de mid- deleeuwen het vroegste voorkomt. Vollenhove, als hooger liggende, had niets geleden, wat de huizen betreft; de mond van de haven echter was vol zand gespoeld, zoodat eenige arme vischschuitcn daarin waren opgesloten; ook een stuk van de aan zee liggende kerkhofsbuitenmuur was vernield. Tot Vollenhove hadden wij steeds den dijk gehouden, doch thans moesten wij, wilden wij niet langs den zelfden weg terugkeeren, varen. Wij gingen dus, na nachtverblijf •aldaar, den 20 Februarij een half uur van Vollenhove in een punter en voeren gedeeltelijk over verdronken land, door een aan de vaart liggend gehuchtje de Muggenbeel, waar alle hnizen, of geheel vernield, of zeer zwaar bescha- digd en genoegzaam allen verlaten waren; onder de half ingestorte huizen zagen wij het gevilde vee nog liggen. Ook in het Gietersche meer, dat wij overvoeren, dreef veel gevild vee. Landwaarts in zagen wij eene Scliok- landsche vischschuit, althans een goed half uur binnen den dijk, in den grond geslagen. Wij passeerden verder ook het gehucht Kalenburg, waar al het vee en drie menschen verdronken en de meeste huizen zwaar beschadigd waren. Van daar kwamen wij te Ossensijl, waar twee huizen ver- nield en zes menschen omgekomen waren. Van Ossenzijl voeren wij achter den Overijsselschen Lindedijk, over het 11 * 154 DE FRIESCHE KUST

verdronken land heen, tot op een half uur van Oldemarkl, van waar wij langs den Lindedijk onzen weg vervolgden. Een boerenjongen, die ons verzelde, wees ons onderweg aan den dijk de plaats, waar de lijken zijner beide ouders waren aangespoeld. Te Oldemarkl werden 150 menschen in de school geherbergd: het dorp zelf had, als hooger liggende, niets geleden; in het Schoutambt van dien naam echter waren negen menschen omgekomen, de zes van Ossenzijl er onder gerekend. Van Oldemarkt gingen wij over hoog land naar de Blesse en naar Wolvega; de over de Linde liggende brug niet ver van Wolvega was, wat het hout- werk betrof, niet beschadigd, maai' de kistdam van den opreed was, aan de zijde van de Blesse, ter diepte van 15 voet onder water uitgespoeld. De stijlen van de brug rustten dus niet meer in den grond, maar hingen, als zijnde de grond onder de brug weggespoeld. Te Wolvega vonden wij liet kerkgebouw dienende tot tijdelijke huisvesting van zoo vele menschen als het kon bevatten; allen vlugtelingen uit hunne , in de omstreken door het ingestroomde zeewater vernielde of onbewoonbare huizen. Zij hadden de kerkbanken tot legersteden inge- rigt en de predikstoel werd gebruikt door hen, die van onderkleeding verwisselden. Wij overnachtten te Wolvega onder het gastvrije dak van den Grietman van West-Stellingwerf, Mr. N. VAN HELOMA , en maakten gaarne gebruik van zijn vriendelijk aanbod om met hem in den boeijer van zijne schoonmoeder, Mevrouw de Weduwe BIENEMA , geboren BEKGSMA , naar Leeuwarden terug te keeren. Van Wolvega voeren wij dus den 21 Pebruarij langs de Tjonger en over het Tjeukemeer verder naar Leeuwarden, NA DEN WATERVLOED VAN 1825. 155 terwijl wij hier en daar in St. Jansga en langs het Tjeu- kemeer zwaar beschadigde en ingestorte huizen zagen, en steeds een gezigt water rondom ons hadden, zoodat wij slechts op aanwijzing der overal tijdelijk geplaatste rijs- bakens konden zeilen. Vanhier ook, dat de invallende duisternis ons noodzaakte, om den nacht in de herberg bij Irnzumerzijl door te brengen, en wij eerst den volgenden namiddag, den 22 Februarij 1825, Leeuwarden weder bereikten. Wij hebben in 't algemeen opgemerkt, dat, onzes be- dunkens , de dijken in deze provincie meest allen veel te steil waren, zoowel van voren als vooral ook van achteren, zoo- dat het water, bij overlooping, door den zwaren val, spoedig van achteren eene uitspoeling maakt, en 't geen, naar men ons meermalen gezegd heeft en wij zelve za- gen , vele schade aan de dijken heeft toegebragt. Nog merkten wij op, dat wij bij geen op de buiten- helling des dijks staand afschutsel (voor het vee) kwamen, of hot water had rondom de palen gaten gewoeld, de meesten weggespoeld en er groote gaten gemaakt. Wat het paalwerk betreft, over het opzetten van stuk- ken hebben wij boven gesproken, maar in 't algemeen meenden wij ook te bespeuren, dat de palen veeltijds niet diep genoeg geheid waren geweest, en dus, voor den golf- slag, die als een hefboom tegen het uit den grond staand ein de werkt, niet bestand, waren weggeslagen.

14 Februarij 1825 uit Leeuwarden. 14/15 „ Melslawier. 15/16 „ Nieuwe Bildlzijl. 16/17 „ Harlingen. 156 DE FRIESCHE KUST NA DEN WATERVLOED VAN 1825,

17/18 Februarij Stavoren.

18/19 5, Lemmer.

19/20 Jî Vollenhove.

20/21 3, Wolvega.

21/22 >t Irnsumerzijl en 22 weder te Leeuwarden HET SLOT WIAEDASTATE

TE

Gout»!» toij Leeuwarden,

S1ET DE SCHILDERIJEN, OUDHEDEN enz.

DAARIN AANWEZIG

BESCHKEVEN EN OPGEHELDERD

DOOK

Q. A.. SIX te Utrecht.

MAAKT 1869.

VI. N. E. 12

VOORWOORD,

Van de meeste oude kasteeleu van ons land bestaan afbeeldingen; van verscheidene zijn, b. v. in de Kasteelen door VAN LENNEP en HOFDIJK en in de Burgten en Kastee- len van RoBiDÉ VAN DEK AA, vrij uitvoerige en goede be- schrijvingen gegeven, voor zoover hunne uitwendige geschiedenis aangaat, maar hoe zij er in hun welstand van binnen uitzagen , is meestal onbekend gebleven. Slechts enkele toch waren zoo gelukkig om, evenals b. v. Devel- stein, door een SCHOTEL naauwkeurig beschreven te wor- den, gelijk zij inwendig ongeschonden bestonden. En bij het voortdurend afbreken en vernietigen van al wat ons aan den ouden tijd zou kunnen herinneren, wordt dit ook hoe langer hoe moeijelijker, ja bijna onmogelijk. Veel merkwaardigs gaat daardoor dikwijls voor ge- schied- of oudheidkunde verloren: men moet zich haasten om het weinige, dat nog overblijft, te schetsen of te beschrijven. Zoo is b. v. in Friesland Wiardastate misschien slechts het eenigste oude slot, dat in zijn geheel is blijven staan. Aan het inwendige van het oude gedeelte of het Groote Huis is slechts weinig veranderd, zoodat het nog eenig denkbeeld van zijnen voormaligen luister kan geven. Ik heb getracht dit in deze schets mede te deelen aan hen, die met mij prijs stellen op herinneringen aan het voorleden. De tegenwoordige tijd toch is zoo eentoonig, dat 12 * 162

men er wel eenige afwisseling in mag brengen, door zich in vroegere tijden en andere toestanden en gewoon- ten te verplaatsen. De onderlinge vergelijking van het voorheen en het heden kan bovendien haar nut hebben en leerzaam zijn. Op Wiardastale heb ik mij, in verbeelding, twee of drie eeuwen terug gedacht en getracht mij met hare toenma- lige bewoners gemeenzaam te maken. Van oen honderdtal al- daar bewaarde portraiten heb ik een zeventigtal weten te ont- cijferen , zoodat ik de namen en famieljebetrekkingen der daarop afgebeelde personen heb leeren kennen en tevens hunne verschillende kleederdragten heb kunnen bewon- deren. Zij zijn mij nu geene vreemden meer. Ik weet wanneer zij leefden en wat zij op Wiardastate hebben uitgerigt. Het ware te. wenschen, dat van alle nog aanwezige verzamelingen portraiten van oude aanzienlijke famieljes zooveel mogelijk lijsten werden opgemaakt. De geslachtregisters zouden daardoor aangevuld of verbeterd kunnen worden; afbeeldingen van beroemde personen, welke thans verloren geacht worden, zouden uit de ver- getelheid terugkomen; men zou zich hunne daden her- inneren en in hunne gelaatsuitdrukkingen de karakter- trekken terugvinden , waardoor zij zich kenmerkten. Men heeft wel eens voorgesteld, om, in navolging van Enge- land, ook hier te lande tentoonstellingen van portraiten van beroemde personen te houden. Eene zoodanige col- lectie zou zeker hoogst belangrijk zijn en het zou te wenschen zijn, dat dit denkbeeld wierd ten uitvoer ge- bra-gt. En waarom zou Friesland daarvan niet het voorbeeld — 163

geven ? Er zijn daar toch nog genoeg famieljeportraiten voorhanden om eene proeve te nemen van zulk eene pro- vinciale tentoonstelling van beroemde friesche mannen en vrouwen. Aanzienlijke geslachten zouden gaarne hunne voorouders de eer aandoen om door het dankbaar nage- slacht bewonderd en op nieuw herdacht te worden. — Portraiten, waarop alleen wapens geschilderd zijn , kunnen volgens mijne methode ontcijferd worden , en wanneer zich daartoe de gelegenheid mogt aanbieden, zou ik gaarne daarin behulpzaam zijn. En wat het verloren gaan , dikwijls tot groot nadeel der geschiedenis , van famielje- arclueven aangaat, zoo wil ik hier alleen herinneren , hoe groote teleurstelling onze SCHOTEL ondervond , toen hij vernam, dat een groot deel der famieljepapieren, eer- tijds op het slot Develstein aanwezig, voor scheurpapier verkocht en de perkamenten tot het vervaardigen van doosjes waren gebruikt. „Moge dit voorbeeld",zegt hij, „tot waarschuwing strekken van zulke leden van oude en aanzienlijke geslachten in ons vaderland , als welke nog belangrijke en ongebruikte bij- dragen tot deszelfs geschiedenis onder zich bewaren , om dezelve zoo niet door mededeelïng aan een kundig en bescheiden historiekenner ter algemeene kennis te bren- gen , dan ten minsten voor een dergelijk volkomen be- derf te beveiligen." Wiardastate is tot nu toe gelukkig genoeg geweest, dat (dank zij der zorg van haren tegenwoordigen eige- naar) veel van hare oudheden en papieren bewaard zijn gebleven. Slechts eens heeft een wandaal daar gehuisd. Hij ontzag zich niet zijne schendende hand uit te strek- •164 — ken om den zilveren avondmaalskelk aan het altaar der kapel te onttrekken en verscheidene schilderijen van hare fraaije ebbenhouten lijsten te berooven. Gelukkig kan ik hier bijvoegen , dat hij geen Fries maar een Duitscher was, de eenige vreemdeling die daar eenîgen tijd woonde. In deze verhandeling heb ik beproefd, om een overzigt te geven van de belangrijkste stukken, welke nog op Wiardastate overig zijn. Men gelieve evenwel steeds in aanmerking te nemen , dat ik geen geschied- of oudheidkundige ben, maar slechts een beminnaar van die wetenschappen. Ik beken gaarne , dat ik als beoefenaar der natuurlijke geschiedenis, mij meer op mijn gemak gevoel, wanneer ik b. v. in ons entomologiscli tijdschrift een opstel over inlandsche insekten schrijf, dan thans nu ik eene verhandeling aanbied voor een geschied- en oudheidkundig tijdschrift. Het zal mij dus hoogst aangenaam zijn , wanneer deskundigen de vra- gen , welke ik heb moeten doen, zullen willen beant- woorden en ophelderingen geven omtrent hetgeen mij nog duister bleef. KOBiDÉ VAN DER AA heeft in zijne Burglen en Kastee- len van Oud Nederland eene afbeelding en beschrijving van Wiardastate te Goutum bij Leeuwarden gegeven, vol- gens naauwkeurige mededeelingen hem gedaan door Mr. A. VAN HALMAEL Jr., en eindigt met de verklaring, dat over dit merkwaardig gebouw weinig geschreven is en dat dit weinige nog hoogst onvolledig heeten mag. Van tijd tot tijd op Wiardastate bij mijn zwager Jhr. E. C. VAN CA'MMINGHA , die tegenwoordig dat slot, door zijne voorvaderen gesticht, bezit en met zijn Echtgenoot en twee jonge stamhouders bewoont, logerende, merkte ik op , dat ook na voormelde korte beschrijving nog veel belangrijks voor de Friesche oudheidkunde en ge- schiedenis op dat aloude slot aanwezig was, hetgeen eene uitvoerige mededeeling overwaardig is. Maar als Hollander met de bijzondere geschiedenis van Friesland niet naauwkeurig bekend, vond ik mij op een vreemden bodem van onderzoek geplaatst, dien ik toch gaarne nader wenschte te leeren kennen. Gelukkig bevond zich op Wiardaslate het uitmuntend en kostbaar werk van de heeren YAN HALMAEL en HETTEMA, Stamboek van den Frieschen Adel, hetgeen mij vooral door de gekleurde af- beeldingen der geslachtwapens op weg hielp, om de hoogst belangrijke verzameling portraiten te onderzoeken, welke, ten getale van omtrent honderd, op Wiardastate aanwezig zijn. Op de meeste van die levensgroote en oorspronkelijke afbeeldingen zijn wapens geschilderd, die 166 HET SLOT WIARDASTATE mij door vergelijking met de geslachtwapens en registers van het Stamboek in staat stelden om de personen te leeren kennen op die schilderijen voorgesteld. Ik heb ge- meend aan liefhebbers van oudheid- en geschiedkunde en vooral aan mijne JMesche landgenooten geen ondienst te doen, door het opmaken van eene lijst dier afbeeldingen, welke personen voorstellen van de oudste en aanzienlijk- ste geslachten van Friesland. Tevens heb ik bij ieder portrait de noodige genealogische ophelderingen en eene korte beschrijving der dikwijls prachtige en naar den verschillenden tijd zeer onderscheidene kleederdragt ge- voegd. — Vooraf wil ik eene beschrijving van Wiar- dastate en hare opvolgende bewoners geven. Wanneer men van Leeuwarden den straatweg naar Zwolle opwandelt, ziet men , op een half uur afstands aan de lin- kerhand , Wiardaslate met liet slottorentje, omringd door hoog geboomte-, zeer schilderachtig liggen. De hooge voorpoort binnengetreden, bevindt men zicli op het rui- me voorplein , van waar men het Groote Huis met twee liooge verdiepingen , elke met tien ramen in het front en het daarnevens in 1683 aangebouwd Nieuwe Huis in hun geheel kan beschouwen, 'hetgeen een indrukwek- kend gezigt oplevert. Aan de oostzijde even buiten de slotsingels bemerkt men den kerktoren van liet daar- nevens liggend dorpje Goutum. Wanneer hier het allereerst deze state is gesticht geworden, is onzeker, maar de Friesche kronijken getuigen, dat zij reeds in 1404 werd bewoond door SJOEBD WIAEDA , toen Potestaat (opperste magtliebber) over Ooslergoo* Volgens sommige schrijvers zou hij, TE GOUTUM BIJ LEEUWARDEN. 167 de partij der Vetkoopers toegedaan, reeds in 1397, na- dat de potestaat Juw JUWINGA te Schoterzijl, moedig tegen de" Hollandsche overmagt strijdende, gesneuveld was, deze waardigheid over Oostergoo hebben verkregen, ter- wijl HARING HABINXMA te , een Schieringer, po- testaat van Westergoo werd. SJOEBD stierf zonder kin- deren en liet zijne goederen na aan zijnen broeder OENE, die zich WIAEDA bleef noemen , terwijl zijn andere broe- der, ÏDS, zich EMINGA schreef, naar hun aller moe- der , CLAEB EMINGA , die gehuwd was geweest aan PLJBE WIAEDA. OENE liet zijne state na aan zijnen zoon TJOMME WIAEDA , getrouwd met ATH BONNINGA. TJOMME was in 1456 en 1470 afgezant aan den hertog van Bour- gondië en stichtte de kloosters Groendijk bij Sneek en dat der minderbroeders Galilëen ten noorden van Leeuwar- den, terwijl zijn wapenschild ter herinnering aan de boerenhofstede, welke hij in 1472 aan het St. Anthonij- Gasthuis te Leeuwarden schonk, aan een der nieuwe ge- bouwen van dat gesticht geplaatst is. Hij overleed in 1473 zonder kinderen en liet Wiardastate na aan zijnen neef SIJDS VAN EMINGA , kleinzoon van MINNE en zoon van bovengenoemde IDS VAN EMINGA. SIJDS en zijn broeder SJUCK bevonden zich op de bekende vergadering in het Jako- bijner-klooster te Leeuwarden , in 1495 , om aan te hoo- ren wat de gezanten des Duitschen keizers aan de Friezen liadden te doen verstaan, nopens het zoogenaamde Gro- ninger verbond en het op zich zelf staan van Oostergoo , Wes- tergoo en de Wouden. SIJDS , die getrouwd was met ANSCK VAN LJUNGA, liet Wiardastate na aan zijnen zoon MINNE die getrouwd was met EELK VAN JAKLA en in 1541 168 HET SLOT WIARDASTATE

stierf, terwijl zijne vrouw in 1557 overleed. Zij lieten de state na aan hunnen zoon MINNE, getrouwd aan FROUCK WIJTSMA. MINNE, met zijn broeder SIJDS en zijn neefÜES- SEL EMLNGA waren onder de personen, waarbij ook vele geestelijken , die een request aan den graaf van Rennenberg aanboden om de aansluiting aan de Unie van Utrecht te verhinderen, terwijl onder de volmagten der Staten, drie CAMMINGHA'S , RENICUS , WIJTSE en SUBEANDTJS , waren, die vóór deze aansluiting stemden. Opmerkelijk is het ook, dat in het Stamboek slechts één EMINGA wordt opgegeven, die gereformeerd werd en daardoor een grietmansambt, waarvan de catholijken uitgesloten wa- ren , verkreeg. Het is vooral uit de lijst der Friesche ballingen bekend, dat TIETE , zoon van TIETE , die een jonger broeder van WIJTZE VAN CAMMINGHA (no. 2 der portraiten) was, den koning van Spanje getrouw bleef, het gevecht van Boxum in 1586 bijwoonde en te Luik in 1592 stierf. De Staten van Friesland ontnamen hem daarom Camminghahuis in de Groote Kerkstraat te Leeu- warden en gaven het den Stadhouder tot woning. MINNE VAN EMINGA overleed in 1600 en zijne vrouw TROTJCK in 1613. Zij lieten Wiardastate na aan hunnen zoon GEERIT , getrouwd met TRIJN VAN GALAMA. Na zijn overlijden, in 1627, hertrouwde zij met SJUCK WINIA en bleef met dezen, eenigen tijd , Wiardastate bewonen; waarschijnlijk tot aan het huwelijk van hare nicht , RIEM VAN GALAMA, aan welke GERRIT, die kinderloos overleed, de state, bij uitersten wil, vermaakt had. Deze RIEM huwde eerst met SICKE VAN AEBINGA , gest. 16 October 1636, en daarna met SIJDS VAN EMINGA , een kleinzoon TE GOÜTUM BIJ LEEUWARDEN. 169 van SIJDS , broeder van GEBEIT'S vader MINNE. Deze echtgenooten bouwden de nog bestaande voor- poort en het zoogenaamd Groote Huis, dat is: het voorste gedeelte van Wiardastate van het oosten af tot aan de wes- telijke deur , welke tot het Nieuwe Huis behoort. SIJDS VAN EMINGA stierf in 1631 , 1) oud 74 jaren, en werd opgevolgd door zijnen zoon SiCKE , die FBOUCK VAN AIJLVA trouwde. Deze leefden te zamen tot in 1659 2) en lieten Wiardastate na aan hunnen zoon TJEPKB TIBERIUS , die in 1683 liet Nieuwe Huis bouwde, zooals de wapenschilden van hem en zijne eerste vrouw, LTJTS VAN ORNIA , met genoemd jaartal boven de westerdeur geplaatst , aanduiden. Hij versierde ook het Groote Huis van binnen met eenige schilderstukken , welke hij op zijne reis door Italië had aangekocht, en deed het keurig gips-plafond, in welks midden zijn wapen ge- plaatst was, in de groote noordoostelijke achterzaal, die het oudste deel der state uitmaakt, vervaardigen. Ook liet hij het met rood satijn behangen spiegelvertrekje tot toiletkamer van zijne vrouw LTJTS inrigten, zooals hun beider, op de lambrisering geschilderde, wapens, aldaar nog aanwezig, aantoonen. TIBEEIXJS bragt ook, denkelijk uit Italië, het kostbaar en onovertrefbaar, in het laatst der 17 de eeuw vervaardigd en thans nog op Wiardastate aanwezig kunststuk mede, zijnde een zwart ebbenhouten kast, van buiten en van binnen rijk met schildpad opgelegd en met vergulden ornamenten versierd , van binnen met

1) 1631. Zoo heeft het Stamboek, maar vermits RIEM'S eerste man eerst in 1636 stierf, Stamb. I bl. 4, moet dit een ander jaartal zijn; welligt 1641. (EED.) â) " Zie Stamboek, I bl. 109. (RED.) i70 HET SLOT WIARDASTATE

spiegels en laadjcs tot berging van kleinooden ingerigt. In het museum van Cluny te Parijs, in de schatkamer van den koning van Saksen te Dresden en in het museum van antieke meubels van den koning van Pruissen te Berlijn zocht ik te vergeefs naar eenig meubel, dat dit kunst- stuk kon evenaren. — TIBEEIUS hertrouwde eerst met CHRISTINE VAN DER GOES en later met His MARIJ VAN BTJBMANIA. Hij was de laatste van zijn geslacht, over- leed den 17 Sept. 1733 in den ouderdom van 77 jaren en vermaakte zijne state, met zijne schatten, aan ge- noemde derde vrouw, die den 27 Sept. 1757 oud 63 jaren stierf, na hertrouwd te zijn geweest aan ULBE SIXMA VAN ANDLA, overleden den 17 Maart 1760, oud ruim 87 jaren. Zij stelde tot haren algemeenen erfge- naam G-EKRiT FEKDINAND VAN CAMMINGHA , haren bloed- verwant , den zoon van VALEEIUS VITUS , Luitenant- generaal en kommandant der troepen van den Staat in Friesland in garnizoen. Hij was uit een dei* aloudste en beroemdste geslachten in dit gewest gesproten, door het huwelijk van KIENGK IDSES VAN EMINGA (gest. 1531) met SJOUCK VAN CAMMINGHA (gest. 151S), wier zoon , WIJTSE VAN EMINGA , genaamd VAN CAMMINGHA , als de stamvader van den tegenwoordig nog alleen overge- bleven tak der CAMMINGHA'S moet beschouwd worden , zooals zijne afbeelding ook aantoont, het oudste "•er op Wiardastate aanwezige famieljeportraiten. Bo- vengenoemde SJOUCK VAN CAMMINGHA was eene doch- ter van HAIJE JELMEBA , gezegd VAN CAMMINGHA , naar zijne vrouw DOEDT SJUCK'S DEKEMA (gest. 1500), weduwe van SICKE PIETEE'S CAMMINGHA. SJOUCK'S oudere broe- TE GOUTUM BIJ LEEUWARDEN. 171 der was PIETER VAN CAMMINGHA, heer van Ameland, wiens nakomelingen in 1680 zijn uitgestorven. GrERKiT PERDINAND VAN CAMMINGHA had tot echtge- noot ANNA CATHAEINA ELEONORA VAN ALBADA , gestor- ven den 2 April 1762 , oud 32 jaren. Hij overleed den 27 Dec. 1770, oud 55 jaren, zonder kinderen, tenge- volge waarvan , bij boedelscheiding, Wiardastate werd toebedeeld aan zijnen broeder RUURD CAREL VAN CAM- MINGHA , in leven Luitenant-kolonel bij liet regiment Oranje-Friesland. — Deze is tweemaal gehuwd geweest: lo. met MARIA GERTRUDIS SELIS DE FANSON, uit eene adellijke Limburgsche famielje; 2o. met ANNA CATHA- RINA 'LouisA LEMPBR, uit Doornik. Hij overleed den 25 Junij 1793. Bij zijnen uitersten wil schonk hij het vrucht- gebruik van al zijne goederen aan zijne gemelde tweede echtgenoot, die, eerst met haren tweeden gemaal, Jonkheer OTTO FRIEDRICII WILHELM VON GLOCKMANN, van 1795 tot 1816 , en vervolgens als weduwe, tot op haar overlijden, op den 16 October 1832, Wiardastale bewoonde, en gedurende liet laatstgemeld tijdvak bet gebouw aanmerkelijk verbeterde. Daarna werdt het bewoond door hare dochter, Jonkvrouwe MARIA GEER- TRUIDA VAN CAMMINGHA , zuster van Jhr. VITUS VALE- RIUS VAN CAMMINGHA , Grietman van Leeuwarderadeel, wiens eenige zoon, RUURD CAREL VAN CAMMINGHA , thans met zijne echtgenoot J. C. EGÉ en twee jeugdige zonen, VITUS VALERIUS en JOHANNES CORNELIS , de state be- woont , door zijne voorouders gebouwd. Nadat wij aldus de geschiedenis van Wiardastate en hare elkander opvolgende bewoners van het jaar 172 HET SLOT WIABDASTATE

1400 tot op den tegenwoordigen tijd hebben nagegaan, zullen wij het gebouw binnentreden en inwendig be- schouwen. Door de voordeur van het Groote Huis komt men in een ruimen vestibule, fraai gestucadoord en van nissen voorzien, waarin beelden zijn geschilderd, welke de vier jaargetijden voorstellen De zestien kwartieren der famielje VAN CAMMINGHA hangen hier op wapenborden geschilderd. Er zijn hier drie dubbele deuren, waarvan de regter in eene groote, rood en goud geschilderde, zaal voert, met gobelins-behangsel, jagtpartijen voorstellende. Deze zaal met vier ramen heeft, door middel van eene dubbelde eikenhouten deur, gemeenschap met eena nog grootere achterzaal met een prachtig gestucadoord plafond. Jam- mer, dat eene vroegere bewoonster het weleer hier aan- wezige goudlederen behang door een papieren liet ver- vangen. Door den tegenwoordigen eigenaar is dit eenig- zins vergoed, dewijl hij hier liet ophangen eenige fraaije famieljeportraiten en twee groote wapenbor- den met zeer kunstig uitgesnedene eikenhouten lijsten, waarop de zestien kwartieren der voorouders van SiCKB VAN EMINGA en van zijne vrouw PKOUCK VAN AIJLVA zeer fraai zijn geschilderd. Uit deze zaal kon men vroeger, door eene thans toegemetselde zoogenaamde Spookdeur, in een achter den vestibule gelegen gang komen. De linkerdeur van dien vestibule voert in eene groote met goudieder behangen zaal, waarin het, levensgroot ten voe- ten uit zeer fraai geschilderd, oorspronkelijk portrait van VIGLIUSVAN AIJTTA hangt, met rooden mantel, met wit gevoerd en rooden kap. Daaronder staat: VIGLITJS ZWI- TE GOÜTUM HIJ LEEUWARDEN. 173

CHEMUS , CANCELLARIUS ORDINIS AUB.EI VELLERIS. Boven- aan zijn de kenteekens van het guldenvlies geschilderd en onderaan het wapen van AIJXTA (eene gouden koorn- schoof op een blaauw veld) en het zinnebeeld van Vr- GLiTJS, eene brandende kaars, met het bijschrift VITA MOR- TALIUM VIÖILIA (der stervelingen leven is eene nacht- wake), benevens een bijbel, waarin geschreven staat: In principio erat verbum (in den beginne was het woord). Boven deze afbeelding staat het jaartal 1564 en onder- aan : aelalis suae 58 (oud 58 jaren). HOIJNCK VAN PA- PENDRECHT heeft in zijne Analecta een inventaris van de nagelatene goederen van VIGLIUS uitgegeven. Daarin komt voor, een groot portrait van dezen, door den be- roemden POURBUS geschilderd en door hem gelegateerd aan zijn neef ÏOLKERT , zoon van zijn broeder SEERP. De jonge VIGLIUS, zoon van HETTE AUTTA, een broeder van FOLKERT, die van den ouden VIGLIUS bij testament het huis Aijlta te Zwichem gekregen had, komt later ook als eenige eigenaar van het huis Aijtta te Leeuwarden voor en zal dus tevens wel van zijnen oom FOL- KERT dit portrait geërfd hebben. — Op Wiardastale is nog een portrait, naar mijn inzien van een anderen AIJTTA, hetgeen sprekend gelijkt op een der- de schilderstuk, voorstellende een op een doodbed lig- gend lijk, zeer treffend en natuurlijk geschilderd, waar naast een kandelaar met eene uitgebrande kaars, als zinnebeeld van 's menschen sterven. Deze beide schilder- stukken hebben noch wapens noch opschriften, maar, daar zij afkomstig zijn uit de famielje AlJTïA, zou ik denken, dat zij eenen der neven van den ouden VIGLIUS voorstellen. •174 HET SLOT WIAEDASTATE

Zoowel in deze linker- als regterzaal bevinden zich boven de hooge schoorsteenmantels en deuren schilder- stukken uit de Italiaansche school met voorstellingen uit de Grieksche godenleer. In den vestibule tegenover de voordeur is eene deur, welke naar een gang brengt, alwaar een trap naar het bovenportaal leidt. Halverwege van dezen trap is eene deur, die op een zijtrap in den toren voert, waaruit men een schoon en ver gezigt over de omstreken geniet. Op het bovenportaal met marmeren vloer komen drie eiken- houten deuren uit. De middeldeur leidt naar de gewe- zene pastoorskamer, terwijl de regter naar de Roomsch Calholijke kapel voert: eene groote zaal met vier ra- men, waarin één groot en twee kleine met rood be- kleede altaren, terwijl ook de toestellen voorhan- den zijn om deze met zwart te behangen. Volgens latijnscli opschrift op een koperen plaatje, in een wit mar- meren steen gevat en midden op het groot altaar ge- plaatst, is dit door NICOLAAS ZOES , bisschop van 's Her- logenbosch, den 20 Sept. 1615 aan God, St. Franciscus en de heiligen zijner orde gewijd, met een gift van jaarlijks 40 aflaten. Deze NICOLAAS ZOES, vijfde bis- schop van 's Herlogenbosch, te Amersfoort uit een adellijk geslacht geboren, stichtte te Leuven, alwaar hij in 1625 stierf, een collegie voor tlieologanten. Op de twee kleine al- taren zijn slechts marmeren van een kruis voorziene plaat- jes. Onder een aantal groote en kleine beelden en schilderijen is een groot en fraai schilderstuk, op koper, uit de Italiaansche school, voorstellende: Maria met het kind Jezus en Johannes met het lam. Eene andere schil- TE GOÜTÜM BIJ LEEUWARDEN. 175 derij stelt 5/. Agneta voor, door een krijgsman door- stoken', terwijl zij op een brandstapel verbrandt; mis- schien afkomstig uit de kerk te Goutum, dewijl er onder staat: patrones van Goutum. Eene oude schilderij, op hout, stelt de aanbidding der Wijzen voor en eene andere Christus aan het kruis, uit wiens handen, zijde en voeten bloedstroomen afvloeijeii op St.Ignatius, St. Isi- dorus, St. Theresa, St. Philippus Nenis en Franciscus Xa- verius. Het oorspronkelijk portrait van beatus EELKO LIAUKAMA, abbas Lidlumensis etmarlijr ord: praemonstr., of van den geza- ligden EELKO LIATJKAMA , abt van Lidlum, martelaar , tot de orde van Praemonstreijt behoorende, met het opschrift: tabescere me fecit zelus meus [Mijn ijver was de oor- zaak van mijn dood) en een knots op zijn hoofd, waar- uit bloeddroppels afstroomen, wordt hier ook gevonden. Deze abt EELKO werd door de monnikken van ter Poorte bij Boxum, in 1332, vermooi'd. De moordenaars werden levend verbrand en het gebouw afgebroken. (MATTHAEUS , Veteris Aevi Analecta , III, 554.) Ook wordt hier de pauselijke bul bewaard van CLE- MENS XIV, waarbij aan EUUED KAREL VAN CAMMINGHA en zijne echtgenoot SELIS DE FANSOÏT wordt toegestaan om in de slotkapel van Wiardastate dienst te doen en een eigen priester te hebben , benevens een Agnus Dei van CLEMENS XI, zijnde een rond stuk was, zoo groot als een theeschoteltje, op welks eene zijde ingedrukt is een vaandeldragend lam en op de andere zijde de afbeelding van een Papa Martijrus, of Pausmartelaar. De geeste- lijken van de kloosters St. Bernardns en St. Prudenliana VI. N. R. 13 17R HET SLOT WIARDASTATE

te Rome maken deze Agni Dei van was, van het over- schot der Paaschkaai'sen. De paus zegent ze in het eerste jaar zijns pausdoms en daarna van zeven tot zeven jaar, in de week van de octave na Paschen plegtig in; ze worden dan aan voorname personen, die een witten neusdoek aan zijne heiligheid toereiken, uitgedeeld. De Âgni Dei toch mogen niet met de hand aangeraakt worden en daarom worden ze, even als ook in de kapel van Wiardastate , in een lijstje achter glas gezet. Ze mogen ook niet vei'kocht worden. Paus Urbanus V zond er een aan een Grieksch keizer met een Látijnsch rijmpje , dat er de krachten van aanduidt , en in het Hollandsen over- gezet luidt : Uit balsem en uit was , met het Chrisma gedeeld, Bestaat het Agnus Dei: van Christus 't ware beeld. Ontvang , o groote Prins, deze verborgendlieden ; Die ze zuiver bij zich draagt, vindt veel baat Her beneden, 't Bewaart voor yuur, voor storm, voor bliksem en voor donder, Voor schipbreuk , watersnood ; al raakte alles onder. Het helpt een kraamvrouw in 't verlossen, zonder hinder, 't Helpt heel zoo veel als half, al was. het nog vrij minder. In eenc kast worden verscheidene prachtige fluweelen en satijnen , rijk met goud en zilverdraad bestikte priester- gewaden bewaard, terwijl ook nog een bundel in het la- tijn geschreven preeken aanwezig is, en een boek in folio : Evangeliae historiae imagines, auctore, HIEEONYMO NATALI, Autv. 1596 , met 153 platen van H. WIEEX. Verder zijn hier nog vele en daaronder zeer fijn van wit TE GOUTUM BIJ LEEUWARDEN. 177 ivoor en zilver, bewerkte crucifixen , misboeken , kande- laars en eene menigte heilige reliquien, waaronder die van ST. PBOSPERUS Martyr en ST. LACTANTIUS Martyr met bij- behoorende certificaten van echtheid, Meteen woord, al het benoodigde is nog aanwezig om hier dienst te doen; alleen de priester ontbreekt. Het is bekend, dat de grootmoeder van den tegenwoordigen eigenaar van Wi- ardastale, na den dood van haar echtgenoot, hare kinde- ren in den hervormden godsdienst heeft doen opvoeden, zoodat de thans levende CAMMING-HA'S protestanten zijn. Wanneer men deze kapel bezoekt en het hoogaltaar nadert, wordt men onwillekeurig door godsdienstigen eerbied bevangen, vooral wanneer men bedenkt, dat de vorige bewoners hier hunne gebeden en dankzeggingen kwamen uitstorten. Dit zal vooral het geval geweest zijn met de zwaar beproefde Barones SELIS DE JTAIÏSON, die , als echtgenoot van E. C. VAN CAMMINGHA , omtrent honderd jaren geleden dit slot bewoonde, en in haar (hier nog liggend) kerkboek een naauwkeurig geboorte- en doop- register harer vijf kinderen aanhield. Zij had den moed om achter de geboortedagen van vier harer lievelingen tel- kens ook de-sterfdagen te voegen. Slechts ééne dochter overleefde , haar met welke zij zich op één doek liet uit- schilderen, beide gekleed in blaauwe zijde; zij houdt haar dochtertje krampachtig omarmd, als ware zij be- vreesd, dat de dood haar ook dit eenigst overgebleven huwelijkspand zou ontrooven. Geen wonder dat in naar kerkboek een los gedrukt vel papier ligt, een gebed be- vattende voor stervenden. De godsdienstige vrouw zal dit 13* 178 HET SLOT WIA.IÏDASTATE bij liet sterfbed harer kinderen en in haar eigen sterf- TLUI' trouw hebben gebruikt. Een geheel anderen indruk verkrijgt men, wanneer men, op liet portaal teruggekeerd, door de linkerdeur de Ridderzaal binnentreedt, die door vier vóór en twee beschilderde zijramen goed verlicht is. Dit schrijvende, gezeten in het midden dezer zaal, waar- van de muren geheel met levensgroote portraiten zijn behangen , zien de hoogadellijke heeren en dames, die daarop zijn afgebeeld, mij met bedaarden en statigen blik aan. Zij zijn meestal in prachtige costumen uitge- dost , in hunnen famieljekring gezellig bij elkaar ver- eenigd, en schijnen welgemoed, dat zij zich nog steeds bevinden op het slot, hetwelk zij bij hun leven bewoonden, en lief hadden; zij stellen zich tevreden met de hooge en ruime zaal, hun tot verblijf aangewezen, het overig deel van het gebouw aan hunne afstammelingen ter bewoning overlatende; een glimp van vergenoegen schijnt zich over hun gelaat te verspreiden, wanneer de twee jeugdige en fikse stamhouders van het geslacht CAMMING-HA zich komen verlustigen in het beschouwen der edele uitdrukkingen en prachtige kleeding hunner voorouders. — Om deze nader te leeren kennen, laat ik hier eene lijst volgen der portraiten van leden der geslachten CAMMEST- GHA, EMING-À en aanverwante adelijko friesche famieljes, in deze zaal aanwezig, met eene beschrijving der costumen, waarin zij zijn uitgeschilderd. No. 1. Met de wapens van CAMMIKGHA — EMXNGA— MlNNEMA. WIJTZE VAN EMINGA , genaamd VAN CAMMINGHA , raad TE GOUTUM BIJ LEEUWARDEN. 179 in den liove van Friesland, gest. 1533, getr. met HINTS FRANSdochter VAK MINNEMA, gest. 1546; op den ach- tergrond is eene afbeelding van Camminghaburg bij Leeu- warden, door hem nieuw opgebouwd. Groudseele kleedino" met zwart fluweel en ingesneden, mantel en dito baret. No. 2.. Met de wapens van CAMMINGHA •— DEKEMA ; MINNEMA — HOMMEMA. — WATZE VAN CAMMINGHA tot Wir- dum , f 1576. Hij was de zoon van No. 1. De wapens zijn die zijner grootouders van vaders- en moederszijde. Zwarte kleeding en baret. De gelaatsvorm dezer twee CAMMINGHA'S is ovaal, het haar ligt bruin. Beiden hebben hun linkerhand op liet gevest van hun zwaard en handschoenen in de regterhand. No. 3. Met de wapens van HAERDA — BTJRMANIA ; HEREWEIj — JONGEMA. — FROTJCK VAN HAERDA,f 1584, getr. met No. 2. Uit deze wapens harer grootouders blijkt dat PLTBE MERNSTRA, genaamd HAERDA, getr. was met JOUCK VAN BURMANIA, zoo als ik ook in een af- schrift van het Burmaniaboek zag, en niet met JOUCK TJAEETS HANIA , zoo als het Stamboek van den Frieschen Adel opgeeft. Zwarte kleeding, oranje ondermouwen, witte kapmuts en paarlkleurige handschoenen. De halskragen en man- chetten dezer drie eerste portraiten zijn zeer smal. No. 4. De wapens van CAMMINGHA — MINNEMA; HAER- DA — HEREWEIJ. — WuTZE VAN CAMMINGHA , f 1612, zoon van No. 2 en 3. No. 5. De wapens van ROOBDA (met de baar) — Jtro KAMA; GALAMA — "WALTA. 180 HET SLOT WIARDASTATE

EiXT EüüRDS dochter van ROOBDA (met de baar), ge- schilderd in 1608, oud 47 jaren; f 1625, getr. met No. 4. Deze echtgenooten zijn in geheel zwarte ldeeding, met opstaanden breeden kraag en smalle manchetten. Ieder heeft een kerkboek in de hand. WIJTZE heeft aan zijn linkerwijsvinger een zegelring met het Camminghawapen. KIXT heeft smalle gouden armbanden en negen met edelge- steenten versierde ringen aan hare vingers. No. 6. De wapens van CAMMINGHA — HAEBDA ; ROOEDA (met de baar) — GALAMA. FROUCK VAN CAMMINGHA , t 1623, geschilderd in 1608; dochter van No. 4 en 5, getr. met No. 7. Roode kleeding, bestikt met gouden eiken- en wijn- gaardloof. Een zwart fhrweelen , van voren en op de schou- ders geheel weggesneden, mantel, breede opstaande kraag, lange zware driedubbele gouden halsketting, smalle gou- den armbanden, handschoenen , op de omslagen met paarlen versierd , en negen kostbare ringen aan de vingers. No. 7. De wapens van SIJTZAMA — JUCKBMA ; EMIN- GA — JAKLA. SIJDS VAN SIJTZAMA, t 1635, geschilderd in 1608, op 52jarigen ouderdom. Zijne ouders waren HAEINGH VAN SIJTZAMA en SIJTS VAN EMINGA. Zijne vrouw was PEOTJCK WiJTZEsdochter VAN CAMMINGHA. De wapens en namen van hun zoon HAEINGH VAN SIJTZAMA, f 1668, en diens vrouw PERCK VAN RINIA, f1666, staan opeen steen gehouwen boven de voordeur van het Groote Huis van Wiardastate. Geheel in zwarte kleeding, breede' staande kraag, TE GOUTUM BIJ LEEUWARDEN. 181 een kerkboek in de linkerhand , een zegelring aan den linkerduim. No. 8. De zelfde wapens als No. 7. HARINGH VAN SIJTZAMA , f 1612, getr. eerst met BJUOK PiJBESdochter VAN EMINGA, daarna met No. 9. Hij was een jonger broeder van No. 7, geschilderd iu 1603 , oud 46 jaren. Bijna even zoo gekleed als zijn broeder No. 7; ook met een zegelring aan den linkerduim, maar zonder kerkboek. No. 9. De wapens van EMINGA—HEEMSTRA; HERMANA— AIJLVA. — His VAN EMINGA, die testeerde in 1660. Hare ouders waren HESSEL VAN EMINGA en WICK VAN HER- MANA; geschilderd in 1603, op 23jarigen ouderdom. Zij kocht uit den nalatenschap van den raadsheer ROMBEÄ- TUS ULENBTJRGH Ulenburgh-state, welke aan REMBRANDT'S vrouw SASKE , als mede-erfgename van haren vader ROM- BERTUS, voor een gedeelte toekwam. In zwarte kleeding, met vierdubbelen zwaren gouden hals- ketting, acht ringen aan de vingers, waaronder een met het wapen van EMINGA. De omslagen der handschoenen zijn rijk rnet goud bestikt en met edelgesteenten versierd. Een kerkboek ligt naast haar op tafel. No. 10. WATZE VAN CAMMINGHA , zoon van No. 4, t 13 Dec. 1686, oud 84 jaren, zoo als op zijn wapen- bord staat, dat in den gang van Wiardastale hangt; levens- groot portrait ter halver lijve, pendant van No. 12. In zwarte kleeding, platte liggende halskraag en manchetten met kanten omzet. De degen hangt aan een dwars over het lijf geslagen vergulden bandelier. Een 182 HET SLOT WIARDASTATE armstoel met leeuwenkoppen, zoo als naast hem staat, is nog op Wiardastate aanwezig. No. 10a. De zelfde WATZE VAN CAMMINGHA , levens- groot portrait ter halver lijve, pendant van No. 11. In wit satijnen kleeding met rood gevoerd; de breede sjerp en broek zijn zwart. No. 106. Met het wapen van CAMMINGHA. De zelfde WATZE VAN CAMMINGHA , klein portrait ten voeten uit, pendant van no. lla. In grijze kleeding met goud gezoomd; de armmouwen zijn goudgeel; de grijze met goud omzoomde mantel ligt naast hem op tafel, en daarnevens de zwarte hoed met gouden band. No. 10c. Een ander even klein portrait van een CAM- MINGHA , ten voeten uit, in 1643 door H. W. geschilderd. No. 11. SJOUCK ScHELTEsdochter VAN AEBINGA van Hijum, eerste vrouw van No. 10, gest. 18 Dec. 1630; levensgroot portrait, ter halver lijve. In wit satijnen met goud omzoomden onder- en zwarte bovenkleeding ; dubbele, opengesneden met rood gevoerde pofmouwen; een zware vierdubbele gouden halsketting. Een waaijer van witte vederen in de hand. No. lla. Met het wapen van AEBINGA. De zelfde als No. 11; klein portrait, ten voeten uit. Bijna even zoo gekleed als No. 4, maar de onderklee- ding rood met goud en de kraag breed geplooid en opstaand. No. 12. ANNA VAN WIJTSMA , geb. 1613, f 1652, tweede vrouw van No. 10, dochter van No. 13 en 14. Haar naam staat achter op liet portrait, anno 1642, oud 29 jaren. TE GOUTüM BIJ LEEUWARDEN. 183

In zwarte kleeding, de platte kraag, chemiset en man- chetten rijk met kanten bezet; armbanden en zware zes- dubbele gouden ketting. No. 12a. Ander portrait van de zelfde; haar wapen staat achter op het portrait. Het blonde haar met kanten kapsel; in zwarte, goud- gebloemde onder-en effen zwarte bovenkleeding; de platte kraag, chemiset en manchetten rijk met kanten omzoomd; halsketting, doekspeld en armbanden rijk bezet met edel- gesteenten en paarlen. Een zesdubbele zware halsket- ting om de borst. Een vederwaaijer in de hand. No. 13. De wapens van WIJTSMA en EMINGA. GERRIT VAN WIJTSMA op Obbemaslate te Ee, geb. 1576, f 1652, getr. met No. 14, geschilderd in 1641, oud 65 jaren. No. 14. BJUCK OFCKEsdochter BAWEMA van Kollum, f 1652, geschilderd in 1641, oud 63 jaren. Beide deze echtgenooten zijn geheel in zwarte klee- ding, met breeden staanden kraag en breede geplooide manchetten , ieder met een kerkboek in de hand. GTEERIT heeft een witten baard en knevel en een zegelring aan zijn regterduim. Op een tafel naast hem staat een crucifix en liggen een doodshoofd en paternoster. Zijn geheel uiterlijk heeft veel van een geestelijke of kluizenaar. BJUCK heeft geene ringen aan hare vingers. No. 15. WIJTZE VAN CAMMINGHA , oudste zoon van No. 10 en 11, volgens bijschrift, geb. 28 Jun. 1629; geschilderd in 1634, oud 5 jaren. Hij trouwde SOPHIA ANNA VAN PIPENPOIJ , f 1670, eenigste dochter van EKAERD VAN PIPENPOIJ, een trouw staatsgezinde. WIJTZE 184 HET SLOT WIARDASTATE

noemde zich naar de heerlijkheid zijner vrouw heer van Merchten en bewoonde met haar Liauchamaslale. Toen deze echtgenooten een bedevaartgang naar Eppeghem in Brabant deden, werd WIJTZB, den 14 Sept. 1652, aldaar vermoord door GTJLDENTÆW, bastaardzoon van den koning van Denemarken, op welke gebeurtenis VAN LENNEP , in de Kasteelen van Nederland, een gedicht heeft gemaakt. Volgens de legende keerde ANNA met GTULDENLEW naar Liauckamastate terug, maar werd zij door dezen in het burgt- verlies opgesloten, alwaar de schuldige vrouw, door ha- ren verraderlijken minnaar vergeten, van honger stierf. „In de donkere welfselkrocht, grafstilte in 't rond, „Ligt het lijk van vrouwe ANNE op den vochtigen grond: „Heur bittere strijd is volstreden . . . „Den hongersdood heeft zij geleden." Het jonkertje heeft blond haar en is levensgroot ten voeten uit geschilderd, in geheel roode kleeding, als ware deze een voorbode van zijn toekomstig bloedig uiteinde; breede, liggende met kanten omzoomde halskraag en man- chetten , geele kaplaarzen met gouden sporen , een kar- wats in de regter-, een grijze hoed met breeden rand en groote Avitte veder in de linkerhand. No. 15a. De zelfde als no. 15. Tot jongeling opgegroeid , heeft hij nu een harnas aan met rooden en witten dwars- bandelier om het lijf en een stok met ivoren knop in de hand. No. 16. Misschien een broeder van No. 15 en dan RrjURD VAN CAMMINGHA. Hij is bijna even zoo gekleed als no. 15. TE GOUTUM BIJ LEEUWARDEN. 185

No. 17. Misschien GEKEOLT VAN CAMMINGHA , zoon van No. 10 en 12, f 1712, oud 65 jaren. No. 18. Vrouw van No. 17 en dus CATHAEINA VIC- TORIA VAN STEBNSEE , gest. 1703. Zij was dochter van No. 27 en 28, als erfdochter der STEENSEES bragt zij de portraiten No. 22 tot 28 in de famielje van haren man. No. 19—21. Waarschijnlijk drie zoons van No. 17 en 18. Deze drie jeugdige broeders dragen groote paruiken en zijn geheel geharnast. No. 22. CHEISTOITEL VAN STEENSEE, hoogduitsch kolonel in dienst van keizer Karel V en drost van Harlingen, gest. 1560. Onder de handschriften van VAN SWINDEN, eenige jaren geleden te Amsterdam bij F. MULLER verkocht, kwam voor zijn reisjournaal van 1515—54. Hij bezocht 450 steden en 18 eilanden en was bij den togt van keizer Karel V tegen Tunis te- genwoordig. Dit htrfs

In zwarte mot goud en paarlen versierde kleeding, met gouden kapsel en lange paarlen halsketting. No. 24. CABEL VAN STEBNSEE, ZOO als zijn wapen aan- toont, gesch. in 1584, oud 33jaren, f 1615; zoon van No. 22 en 23, get.r. met LiJTS VAN CAMMINGHA. Zij stier- ven kinderloos en CAEEL maakte BOCKE VAN HUMALDA tot zijn erfgenaam, onder voorwaarde, dat deze den naam van STEENSEE ZOU aannemen. Deze BOCKE was getr. met TRIJNTJE HBEEMA en had twee zoons: CAEEL, vader van No. 26, en SJUGK, vader van No. 18. Paarlkleurig wambuis, breede staande kraag, zware, drie- dubbele , gouden halsketing. Een rond, kleurig gelaat met weinig baard en knevel. No. 26. BOCKE VAN STEENSEE, zoon van CAEEL VAN STEENSEE en AVA VAN GEAMMAIJE , zoo als de wapens van STEENSEE en GBAMMAIJE aanduiden. Hij stierf in 1666, ongehuwd. Een zwak gelaat. lange bruine haren, paarlkleurige kleeding. De lange befkraag met breede kant omzet. No. 27. SJUCK VAN STBRNSEE , zoon van No. 24 en oom van No. 26, benevens No. 28. IJMCK VAN PAFFENKODE, vrouw van No. 27. Zij waren de ouders van No. 18. No. 29. De wapens van PAFFENBODE en DEKEMA. De zelfde als No. 28 , geschilderd op öjarigen leeftijd. In paarlkleurige kleeding en met witten boezelaar met kanten. No. 30. De zelfde wapens als No. 29 en dus hare zuster , IDA CATHAEINA VAN PAFFENBODI , geschilderd op drieja- rigen leeftijd; zij stierf ongehuwd te Tjum. De ouders TE GOÜTUM BIJ LEEUWARDEN. 187 dezer twee meisjes waren SCHELTB VAN PAFFENRODE en WiCK VAN DEKEMA. Het blonde haar met bloemen ge- kapt. Een groen met goud en veelkleurige bloemen ge- stikt onderkleed; een goudgeel met groen eu wit gebloemd bovenkleed. De platliggende kraag en manchetten met breede kanten. Een waaijer in de eene, kersen in de andere hand. Deze twee laatste portraiten zijn levensgroot, ten voeten uit geschilderd in 1634. Beide hebben ingesnedene, dubbele, blaauw en rood gevoerde pofmouwen, zwareu vierdubbelen gouden halsketting en roode schoenen. No. 31. Een PAFFENRODE, ZOO als het wapen aanduidt; misschien de vader van No. 29 en 30. Deze krijgsmans- afbeelding zou ook kunnen voorstellen JOHAN VAN PAF- FENRODE , Luitenant kolonel, die zijn vaderland 37 jaren diende en in 1673 voor Maastricht, door LODEWUK XIV belegerd, sneuvelde. Hij was geleerd, bedreven in do Grieksche en Latijnsche talen, zoo als blijkt uit zijn werk: „der Grieken en Romijnenkrijgshandel," Gor. 1675, fol. met ziva portrait. Zijne godichten, in 1676, voor de zevende maal uitgegeven, getuigen dat hij een goed dichter was. De State Paffenrode ligt een half uur N. van Leeuwarden. No. 32. De wapens van POPMA van Weidum en ROORDA van Tjummarum. Het levensgroot portrait ten voeten uit van ANNA VAN POPMA, dochter van SAECKLE VAN POPMA, f 1622 en WOB FREDEiiiK'sdochter van ROORDA van Tjummarum, f 1616. In zwarte kleeding, met goudgeele veel kleurige ge- bloemde armmouwen en rood kapsel; de staande kraag en de witte boezelaai' met breede kanten omzoomd. Een 188 HET SLOT WIARDASTATE

groote gouden penning hangt aan een groene koord voor op haar lijf. No. 33. Het wapen van EOORDA van Tjummarum. Het levensgroot portrait ten voeten uit van een jonge- ling van omtrent 12 jaren, in de kleeding van omstreeks 1610. Denkelijk een zoon van BAVB VAN ROORDA f 1633, of van POPPE VAN KOORDA | 1616. Misschien stelt deze jongeling wel voor BAVE R.OORDA van Tjummarum, die door zijne vrouw DOROTHEA VAN WIJTSMA met behulp van den jezuit VAN DER HEIJDEN op zijn ziekbed, in 1629, van Mennoniet tot R. Catholijk werd gemaakt. Zie het Verhaal van de verrigtingen der Je- zuïeten in Friesland, bl. 97 en volg. In blaauw wambuis en broek , breede staande kraag, geele kousen, roode met goudgestikte kniestrikken en kwasten. Aan zijne regterliand een hazenwindhond, aan zijne linkerhand eene tafel met boeken. No. 34. His WiGLEsdochter VAN BUIJG-ERS, f 1677, getr. met MINNE VAN EMINGA, gest. 1662. No. 36. WIGLE ZwiCHEMUs VAN AiJTTA, eerste man van FROUK VAN AIJLVA , welke hertrouwde met SICKE VAN EMINGA. De hier volgende, met letters gemerkte, portraiten, zijn kleine op koperen plaatjes geschilderde afbeeldingen , zeker copiën van grootere. Zij stellen voornamelijk per- sonen voor uit de famieljes EMINGA , AIJLVA en ORNIA en hebben vroeger in ovale, vergulde lijstjes ge- hangen. o. TJEPCKE VAN AIJLVA en p. FROUCK DOUMA , in 1643 geschilderd. TE GOUTUM BIJ LEEUWARDEN. 189

Deze waren de ouders van FKOCIK VAN AIJXVA. q. EEIJE VAN AIJLVA , | 1631 en r. AELKE VAN GALAMA, f 1622. Zij waren de grootouders van FBOUCK.VAN AIJLVA. Hunne wapens en namen met het jaartal 1642 zijn op de ruiten van een zijvenster op de portraitenzaal van Wiardastate geschilderd. Op het ander zijvenster staan de wapens en namen van FRANS VAST EMINGA en van zijne vrouw, BAUCK VAN EMINGA , ook met het jaartal 1642. Tn de beschrijving van Wiardastate door VAN HALMAEL staat: dat op een venster dezer portraitenzaal de wapen- schilden van MINNE VAN EMINGA en van zijne vrouw His BuuGERS, met het jaartal 1669, zijn geschilderd. Deze wapenschilden zijn thans daar niet meer aanwezig. De ouders van dezen MINNE waren FRANS VAN EMINGA en BATJK VAN EMINGA, maar zijne dochter BAUCK trouwde ook met een EBANS VAN EMINGA. Ik meen, dat voornoemde nu nog aanwezige wapens, die der ouders van MINNE zijn. Een zilveren vingerhoed met den naam van BAUCK VAN EMINGA, en het jaartal 1588 is op de overplaats van Wiardastate gevonden. s. Het portrait van SIBOLT VAN AIJLVA, oud 19 ja- ren, in 1671 geschilderd. Hij was vierde, jong gestorven zoon van TJEPCKE VAN AIJLVA en dus broeder van ITKOUCK, vrouw van SICKE VAN EMINGA, wier afbeel- ding waarschijnlijk op het koperen plaatje (t) geschilderd is , dewijl er liet wapen van AIJLVA op staat. Zij was blond en zeer schoon. Ik meen dat een portrait ten 190 HET SLOT WIARDASTATE voeten uit, en een ander ter halver lijve, haar ook voor- stellen in jeugdigen leeftijd. u. Portrait van SLTDS VAN EMINGA, vader van SICKE. v. Portraiten van SICKE VAN EMINGA , man van PROUCK VAN AIJLVA en zoon van SIJBS VAN EMINGA en EIEM VAN GALAMA, weduwe van SICKE VAN AEBIN- GA. De namen en wapens dezer twee laatsten staan met het jaartal 1636, buiten op de voorpoort van Wiardastale in steen gehouwen. In het Stamboek van den Frieschen Adel, I, 109, staat: dat SIJDS VAN EMINGA, getr. met KIEM VAU GALAMA in 1631 stierf. Hoe kan dit, gelijk reeds hier vóór is opgemerkt, waar zijn, daar SICKE VAN AEBINGA , de eerste man van RIEM, eerst in 1636 gestorven is? SIJDS moet dus later gestorven zijn. No. 37. Portrait van den zelfden SICKE VAN EMIN- GA , zoo als eene vergelijking van het koperen plaatje met dit levensgroot portraït bewijst. No. 38. Dit levensgroot portrait met een zwart paard er bij en liet wapen van AIJLVA—POPMA van Terschelling en het moederswapen van AEBINGA, is dat van GEELANT VAN AIJLVA, t 1681, dochter van BAETIIOLT VAN AIJLVA , broeder van FBOUCK VAN AIJLVA en DOEOTHEA VAN AEBINGA, dochter VAN SICKE VAN AEBINGA en EIEM VAN GALAMA. Zij trouwde met J. H. DE WOLFF, die haar overleefde en hertrouwde met HULCK VAN OCKINGA, bij wie hij verwekte FEOUCK DE WOLÏT, die trouwde met SJUCK VAN CAMMINGHA, f 1719, oudste broeder van VALEEIUS VITUS VAN CAMMINGHA. In paarlkleurige kleeding , met goud opgelegd en roode TE GOUTÜM BU LEEUWARDEN. 191 armbanden. Zij heeft in de eene hand een karwats, in de an- dere een zwarten hoed met goud omzoomd en roode vede- ren. Zij staat naast een zwart, roodgezadeld paard, dat zij aan de teugels vasthoudt. Een ander even groot en op gelijke wijze .geschilderd portrait stelt een meisje met een hazewind voor. Deze levensgroot ten voeten uit geschilderde afbeelding is misschien die van AELCKE, jong gestorven zuster van GEELANT VAN ALJLVA. ij. GOSEWXTN VAN ORNIA, gest. 1665. z. GERBRANT VAN OENIA, vrijheer van Vrijenesse, geb. 1627, gest. te Amsterdam in 1692, weduwenaar van. EMERENTIA VAN ZELL, geb. 1634, f 1662 en van EMERENTIA DEIJMAN. Hij was zoon van den vorigen (ij). Zijne vrouw schreef met een diamant op een ruit der portraitenzaal haren naam: Mevrouw van Vrijenes. w. LUTS VAN ORNIA — dochter van den vorigen (z) en diens tweede vrouw. Zij was de eerste vrouw van TJEPKE VAN EMINGA. 41. Portrait van TJEPKE of TIBERITJS PEPINTJS VAN EMINGA, gest. 1733, oud 76 jaren. Hij was het eenigst kind van SICKE VAN EMINGA (NO. 37 en volg.) en van FROUCK VAN AIJLYA (t) en laatste afstammeling der EMINGA'S. Hij was zeer rijk, en bezat, onder an- deren, onder Goutum 7 boerenhofsteden, onder Zwichem 3 en onder Wirdum 2. Zie Cohieren der stemmen van Friesland. Leeuwarden, 1730. 4°. Achter zijn naam staat telkens: Papist. 42 en zb. CHEISTINA VAN DER GOES, tweede vrouw van TJEPKE VAN EMINGA , gest. te Goutum, oud 38 jaren. Op bladz. 167 van den Catalogus der bibliotheek van het VI. N. R. 14 192 HET SLOT WIARDASTATE

Friesch Genootschap staat: Triplex chrono-acrosticon in obitum nobiliss. dominae CHRISTINAE GENOVEVAE JACOBI VAN DEK GOES , in vita conjugis nobiliss. domini TIBBKII SXCONIS AB YMINGA. 4°. z*. Hiss MARIJ VAN BTJBMANIA , dçrcle vrouw van TJEPKE VAN EMINGA , die haar man overleefde. Zij was eene oudere zuster van LUCIE VAN BÜRMANIA , die getrouwd was met HENEIK baron VAN MOENS, wier beider portraiten, op zijde gedrukt, hier ook hangen. De oudkatholijke Amsterdammer HILLEBRAND DE OTTEE , op wiens getuigenis, w?gens het gebeurde van 1578, HOOFT zich, in een zijner brieven, beroept, was grootvader van den frieschen jonker GERBRAND VAN OENIA, katholijk burger binnen Amsterdam, die tot kleinzonen had, met dezelfde poortersceelen de graven HENDRIK en BEENAEDIJN MOENS, wier moeder dus eene zuster van LUÏS VAN OENIA was. Bij WAGENAAE , Beschrijving van Amsterdam, 8°, deel III, p. 37 en 176 en in de Naamlijst der regeerders van Amsterdam, staat het volgende omtrent deze famielje DE OTTEE. FLOEIS JAN CLAASZ. , Scliepen in 1486 , burgemeester in 1505. HILLEBEAND JANSZ. , Schepen in 1505 , burgemeester in 1502, raad 1526. DIEK HILLEBEANDS. was hoofdman der burgerij in 1535; toen hij van PIETER HONIG vernam, dat de her- doopers Amsterdam kwamen overvallen, gaf hij er den burgemeesters op liet stadhuis kennis van. In 1556 werd hij door de landvoogdes, in plaats van door de TE GOÜTÜM BIJ LEEUWARDEN. 193

regeerende oudburgemeesters, tot burgemeester benoemd. FLORIS DIRKSZ. , Schepen in 1562, gaf in 1566 aan de regeering van Amsterdam den raad om de beelden uit de kerken te doen wegnemen, uit vrees voor beeldenstorm. Op een der koperen portraitplaatjes is eene mansaf- beelding met een mij onbekend wapen, hetwelk niet duidelijk geschilderd is, maar misschien wel het wapen- schild van de famielje DE OTTBE is. Het is gequarte- leerd: 1 en 4 een bruin viervoetig dier, veel op een Otter gelijkend; 2 en 3 een rood en zwart gekleurde vogel; onder in de punt van het schild 3 jagthoorns op een rood veld. Indien dit liet wapen van DE OTTER is, zou dit portrait dat van HILLEBKAND DEOTTEK, grootvader van GERBRANT VAN ORNIA kunnen zijn. His MABIJ VAN BURMANIA , f 1757, maakte bij testament Wiarda-, Drinkuilsma- te Gou turn en Tjaerdastate te Rinsuma- geesl aan GERRIT VAN CAMMINGHA, ouder broeder VAN BUURT CAREL VAN CAMMINGHA , die van hem Wiardaslate erfde, thans het eigendom van zijn kleinzoon en naamgenoot. 39. GEOKG JÜRIEN VAN BURMANIA, in krijgs- mansgewaad, f 1634. Hij trouwde eerst met: 40. LUTS JUWESD. VAN DEKEMA en daarna met FEDT WIJTZES VAN CAMMINGHA, zuster van WATZE VAN CAM- MINGHA , No. 10. GEORG in blaauw satijnen Meeding. Een zwaard in de hand. Eos haar en baard. LTJTS in wit satijn met goud omzoomde onder- en zwart met goud versierde bovenkleeding; eene tien dub- bele zware gouden halsketting; op haar linkerborst hangt eene groote met edelgesteenten versierde roset; 14 194 HET SLOT WIAKDASTATE lioofdkapsel, kraag en manchetten met breede kanten, paarlen, armbanden, witte handschoenen met rood en goud gestikte omslagen. c. Portrait van een VAN SIJTZAMA , zoo als het wapen aantoont, oud 34 jaren, in 1563 geschilderd. Het roode kruis met vier kleine kruizen (het wapen van Jeruzalem) en de palmtak toonen aan, dat deze een togt naar Jeruzalem deed. d. Ook het portrait van een VAN SIJTZAMA of nog eerder van een WIABDA wegens de ster Loven de zwaan van het wapen. e. Stelt in het klein denzelfden persoon voor als op het groote portrait No. 8, en dus HABINGH VAN SIJTZAMA. Ook hij was ridder van Jeruzalem.

Nog zijn op Wiardastate aanwezig de volgende por- traiten: van VALEKITJS VITUS VAN CAMMINGHA , geschil- derd in 1759, oud 77 jaren. Hij stierf in 1764, oud 82 jaren, en was luitenant-generaal on gouverneur-generaal van de troepen, in Friesland in garnisoen. In geheel roode kleeding. Het portrait van zijn zoon RUDEMCUS CAKOLUS VAN CAMMINGHA , geb. 1721, f 1793. Hij was luitenant- kolonel bij het 2e bataillon Oranje-Friesland, woonde op Wiardastate en ligt begraven te Wirdum. Hij is geharnast; zijn helm ligt naast hem. In eene galerij van het koninklijk paleis te Leeuwarden zag ik onder de portraiten van officieren der garde van den stadhouder, ook dat van een CAMMINGHA. Waar- schijnlijk van dezen of van zijnen vader. De portraiten van de twee vrouwen van RUDEBIUS TE GOUTUM BIJ LEEUWARDEN. I':)5

CAEOI-US VAN CAMMINGHA , MAEIA GEBTBUDIS SELIS DE FANSON van Maastricht, gest. te Goulum 'm 1785, met dat van haar derde kind, PETBONELLA JACOBA MAMA

ELISABETH VAN CAMMINGHA , geb, 176ä3, f, iu 1792 , getr. in 1770 met ADBIANUS SPEIJAET VAN WOEBDEN; en van ANNA CATHABINA LOUISA LEMPEB, geb. te Doornik 'm 1784, f te Goutum, in 1882. De famielje SBLIS DE FANSON was verwant aan die van DE VAES te Maastricht. Op Wiardastale is een adels- diploma, in liet latijn, op perkament geschreven , door keizer LBOPOLD van Oostenrijk aan ANTONIJ VAES, in 1690, ge- schonken, waarin de volgende leden dier famielje voor- komen: DiONYSius VAES, f 1480, lid der regeering van Tongeren; ANDBEAS KKBUSEN , bisschop van Roermond , later aartsbisschop van Mechelen; JOHANNES LIBEBTTJS VAES, raad, eerst van Vlaanderen, later van Brabant; FBANCTSCUS en HENEICÜS VAES, bevelhebbers der ge- harnaste benden. Do grootvader van ANTONIJ VAES , kapitein van 100 soldaten te voet, was door een geweer- kogel door liet hoofd geschoten en gedood. Zijn vader was secretaris van Maastricht, hij zelf secretaris en pen- sionaris van Maastricht. Zijn zoon was ANDRÉ JOSEPH VAES. Het wapen van VAES was, volgens de gekleurde afbeelding in het diploma, gequarteleerd: 1 en 4 zwart met 3 gouden rammen, 2 en 3 goud met een blaauw schild en zwarte spreeuwen. Uit aanteekeningen omtrent de peters en meters van MAEIA GEETEUDIS SELIS DE FANSON, in bovengenoemd kerkboek, blijkt, dat M. J. VAES DE SCHEEPENBEEG in 1759 getr. was met een baron SELIS DE FANSON ; MAEIA 196 HET SLOT WIARDASTATE

ADRIANA VAES DB SCHEKPENBEKQ, in 1761, met N. LBE- NARTS; en nog een DE VAES VAN SCHERPENBEBG met MARIAELiSABETHbarones DE BONAM DE EICHOLT , in 1763. ïn Limburg bestaan nog leden van de famielje de SELIS DE FANSON. Volgens een wapenschild, door een steenen leeuwtje vastgehouden, op het voorplein van Wiardaslale, is het wapen ;der famielje SELIS DE PANSON een kruis, waarop vijf St. Jacobs-schelpen. De slotkapel, de nog aanwezige kerkboeken, de cru- cifixen en kerkboeken , waarmede zij zich lieten uitschil- deren, dit alles toont duidelijk genoeg aan, dat de vo- rige katholyke bewoners van Wiardaslale zeer op hunne kerk gesteld waren. Maar dit schijnt niet belet te heb- ben, clat men zich bij famielje-feesten en bruiloften op eene gepaste wijze wist vrolijk te maken. En wat zou daartoe beter hebben kunnen bijdragen dan het bij zulke gelegenheden zingen van vermakelijke sonellen, brui- loftliedekens enz. zoo als bijv. van JOAN IJSERMANS „fac- teur van de gilde van den Heijlighen Gheest, die men noemt den Olijf-Tack te Antwerpen, anno 1628." Ik vond dan ook in eene oude kast, die als huisbibliotheek schijnt gebruikt te zijn, dit boekje; het bevat ook tevens stich- telijke liederen, zoo als dat tot lof van de maagd Maria op de wijze: Gehoerde Philis en een ander met het Cort begrijp van den heijlighen Noberlus beheeringhe; maar het bezingt ook het leed der min: Venus, wreede Godinne , Die mij dit lijden doet, Dat ick de doot besuren moet; Ghij slacht voonvaer de spinne, TE GOÜTUM BIJ LEEUWARDEN. 197

Die het cleijn bieken vroet Vanght, en doodet met den spoet.. Alsoo 't uwen ghewinne, Trapt gliij ons door de minne , Oock ellendich met den voet.

En als de moeder dan niet gedachtig is aan het spreek- woord : „Als 't kint de moeders huijck begint te passen, dan ist tijt dat moerken, haer versiet van eenen man," aan haar dochter, die klaagt, dat:

Zij sonder man en conde seiner Grheleven meer, onvoorzigtig antwoordt: Ghij moet u duldich lijden En mijden Van vrijers noch; Wilt setten doch Dees ijdelheijt besijden , Ghij sijt noch jonck al sijdij groot. 't Is teghen re'en, lek vrees ghij bleefter onder doot. Sprack d' oude queen: Beijdt vrij nog seven jaren.

Dan zegt haar dochter spijtig.:

Te cleijn ? waert dit dat mij gebrack Neen moerken neen! Oock doet mij 't lang vertoeven Bedroeven; 198 HET SLOT WIARDASTATE

Want wie weet bet Waer dat hem let, Dan die de pijn moet proeven. Doch , ick sal wel eens proeven, sprack Dit meijsken kleen En maken glieen geschille Al stille.

Waarop zich dan de moeder bedenkt: En sprack lief kint Nemt liever bidd' ick eenen man, Die u bemint. De goede LTSEBMANS had gelijk, dat hij de jeugd tot min aanspoorde, want hoe zou hij anders zijne brui- loftsliederen hebben kunnen dichten ter eere der Ant- werpsche aristocratie, hetgeen hem zeker niet onvoor- deelig zal geweest zijn. De smaak des tij ds , waarin hij leefde, in aanmerking genomen, bleef de Belgische vader CATS toch altijd vrij eerbaar in zijne Hedekens. Na deze letterkundige uitweiding, waarbij wij toch altijd op Wiardaslale bleven , vermits deze gedichten bij voorkomende gelegenheden aldaar wel gezongen werden, keeren wij tot het beschouwen der famielje-portraiten terug en wel tot die der drie zusters van RUDEBIUS CABO-

LUS VAN CAMMINGHA: CATHAEINA VICTOEIA, geb. 1707, | 1773. CHAELOTTE JULIANA en SÜSANNA BABBAEA , getr. met TJALLING VAN ASBECK. Van de tweede is ook een portrait aanwezig in de kapel van Wiardastate, in de kleeding van priorin van TE GOOTDM BIJ LEEUWAHDEN. 199 de abdij van Farret bij Brussel. Zij stierf aldaar in 1781 , oud 70 jaren, in liet 45ste jaar harer professie, het 22ste sedert hare aanstelling als abdis, zoo als op een gedrukt papier, achter deze afbeelding geplakt, te lezen staat. Welk een onderscheid tusschen dit zwarte gewaad en de satijnen paarlkleurkleeding met paarlensnoeren om hals en hoofd van de jeugdige CHAELOTTE JULIANA , zoo als zij even als hare zusters op de andere portraiten is af- gebeeld ! Haar ldoosternaam was CONSTANTIA. De volgende schilderijen stellen mij onbekende perso- nen voor. Een mansportrait in zwarte kleeding, geschil- derd in 1650 door WIJBEANDDE GEEST; een vrouwenportrait in paarlkleur-satijnen kleeding, rijk met paarlen versierd, geschilderd in 1674 door J. DE GEEST, en een zeer fraai geschilderd jeugdig mansportrait, misschien van FBEDE- EIK BE VoOGHT VAN EiJNEVELDT in paarseh wambuis, geschilderd in 1607 door P. MOEEELSE, den beroemden Utrechtschen kunstenaar. Na ons aldus nader te hebben bekend gemaakt met de portraiten op de ridderzaal van Wiardastaie aanwe- zig , wil ik ten slotte nu nog over eenige personen en za- ken handelen, welke in betrekking tot dat gebouw staan, en wel vooreerst omtrent het testament van VIGLITJS VAN ÂIJTTA, dat op Wiardastate berust en in den laatsten tijd nog gebruikt is om het regt te doen gelden, dat de af- stammelingen van VIGLIUS ervenhebben om twee jongelingen uit Friesland op het door hem gestichte collegie te Leu- ven te laten studeeren, hetgeen ook gelukt is, zoodat, op voordragt van Jhr. E.. C VAN CAMMINGHA , nu nog een friesch jongeling in het collegie de schoof studeert, 200 HET SLOT WIARDASTATE aldus genoemd naar het wapen van AIJTTA, een schoof voorstellende. VIGLIUS had er een kamp lands te Ruijsbroek bij Brussel en een ander stuk grond te Pirck bij Vilvoorden, jaarlijks ƒ 600 rentende , aan geschonken. De overblijfsels der beelden en snijwerk in hout en steen uit de kapel van het door ViGLius te Zwichem ge- stichte gasthuis, bevinden zich thans op Wiardaslale. Vooral zijn daaronder merkwaardig twee zeer fijn en kunstig in Ilalie bewerkte albasten plaatjes , de aanbidding der her- ders en de graflegging van Christus A'oorstellende. Der- gelijke albasten platen zag ik ook in de verzameling oudheden van mijnen neef Jhr. J. P. Six te Amsterdam. In liet Museum van Oudheden dier stad zag ik houten beeldjes, welke gediend hebben om de altaar-tooneel-ver- tooningen voor te stellen van liet lijden van Christus. Zulk eene verzameling beeldjes op wier gelaat de ver- schillende hartstogten zeer natuurlijk zijn uitgedrukt, be- vindt zich ook op Wiardaslale en is uit het gasthuis van Zwichem afkomstig, evenals een stamboom van Chris- tus , waarop, in den vorm van een ladder, de voorou- ders des Heereii uit eikenhout zijn gebeeldhouwd. Deze kleine beeldjes, vorsten en andere personen voorstellende, zijn à jour gesneden en ware kunststukjes. Iets omtrent het Archief op Wiardastate aanwezig. Men hoort dikwijls de onderzoekers van oudheden en geschiedenis zich beklagen, dat de archieven van oude geslachten niet genoeg in ons land onderzocht wor- den. Op Wiardastate zag ik eene groote kast TE GOUTOM BIJ LEEUWARDEN. 201 met perkamenten en oude papieren, waarvan ik eenïge voor de hand liggende beproefde te ontcijferen. Zij had- den betrekking op de geslachten TAKT EMINGA, VAN BUEBEN, DE VOOGHT VAN EiJNEVELDT (beide laatsten uit het sticht van Utrecht) en DE HTJIJTEK. Daar het on- derzoek van archieven mij vreemd is en ik het oude schrift en zonderling notarislatijn moeijelijk kon lezen of be- grijpen , is het mij niet mogelijk daaromtrent veel mede te deelen. De door niij onderzochte bundel bevatte onder anderen: lo. Een groot stuk perkament met het zegel van Friesland, waarbij de staten dier provincie in 1700 nog- maals voor 25 jaren vrijheid van belasting toestonden aan TIBEEIUS VAN EMINGA, even als dit reeds vroeger was geschied in 1637 en 1660, voor gronden in het Wargastermeer, waarvan hij mede erfgenaam was, dewijl het onderhoud van molens en dijken meer kostte dan de grond opbragt. De EMINGAS hadden dit meer doen droogmaken. 2o. Perkamenten omtrent het geslacht DE VOOGHT VAN RIJNEVELDT. De papieren van deze famielje zijn denkelijk door de VAN BUEBENS aan de CAMMINGHA'S gekomen. Een perkament, onderteekend door FEEDEEIK DE VOOGHT VAN EIJNEVELDT, waaraan zijn zegel hangt, en waarin hij , als commandeur der Duitsche Orde van Doesburg, getrouwheid belooft aan DIDEEICUS BLOIJS VAN TEES- LONG, landcommandeur der balije van de Duitsche orde binnen Utrecht, anno 1614. Een ander perkament bevat een contract tusschen de 202 HET SLOT WIARDASTÄ.TE

Duitsche orde en de stad Doesburg, anno 1615, waarbij DE VOOGHT VAN RIJNEVELDT als commandeur der Duitsche orde te Doesburg, de pastorij der St. Maartenskerk aar. de regering van Doesburg afstaat. Dit stuk is ondertee- kend en van zegels voorzien door BLOIJS VAN TRESLONG, DE VOOGHT VAN EIJNEVELDT en WILLEM MULEET , com- mandeur van Dieren, alsmede met het zegel der stad Doesburg. In de Kerkelijke historie en oudheden door H. VAN HEUSSEN en H. VAN RIJN, deel VI, bl. 680, wordt over de twisten der pastoors vaa St. Maarten en de vicarissen in de 15de eeuw uitvoerig gehandeld, maar noch DE VOOGHT VAN RIJNEVELDT, noch dit contract worden daar vermeld. In de Analecla van MATTHAEUS , dl. V, p. 896, vind ik: Anno 1612 stierf JACOB TAJETS VAN AME- EONGEN, 31ste landcommandeur van de Balije van Utrecht; anno 1619 stierf DIDEBICK DE BLOIJS VAN TEESLONG, 32ste landcommandeur. 3o. Een e halfvergane lijst op papier met opschrift: Specificatie van sekere kerkelijke ornamenten gehorende aan de balije der Ridderen der Duitsche Orde binnen U- trecht, gemaakt 29 April 1619 en aldus beginnende: Eene silvere monstrans. Een repositorium venerabilis Sacramenti. Een rood fluweel statieboek enz. 4o. Een perkament, waarbij de regeerders van het wees- huis te Utrecht in erfpacht geven aan ELISABETH VAN VOOEST, weduwe van Jhr. WILLEM DE VOOGHT VAN RIJNEVELDT, 18 morgen lands, gelegen in het gerecht van Cattenbroeck; onderteekend BEEBDT, anno 1607. TE I10UTUM BIJ LEEUWASDKN. 203

5». Oude perkamenten, waarin, door tusschenkomst van pastoors, door particulieren goederen worden gege- ven aan kerken te 's Gravenhage. 60. Testament van Jhr. JAN DE HTJIJTEE , hoogheem- raad van Delfland, en van zijne vrouw BARBARA SUIJS, 1574. 7«. Octrooi verleend door PHILIPS , Koning van Spanje, aan WODTES VAN OUDHEUSDEN, en zijne vrouw COB- NELIA SPIEBINX , 1583. 8c Octrooi verleend aan Jhr. JAN DE HUIJTER, 1624. 9°. Een dito aan PIETEB DE HUIJTER en zijne vrouw M. A. VAN OUDHEUSDEN , 1644. 10°. Een dito aan MARIA ANNA VAN OÜDHETJSDEN, weduwe van P. DE HUIJTEB, 1616. 11°. Een handschrift, bevattende de costumes van Oudheusden De heerlijkheden van Oudheusden en Zuijdoort zijn door liet huwelijk van VALEKIÜS VITUS VAN CAMMINGHA met PETBONELLA JACOBA , dochter van FEEDEEIK IGNATIUS TAN BUEEEN, f 1751, aan de CAM- MINUHA'S gekomen. In de Navorscher, 1867, bl. 83 en 124, zijn fragmenten van dit geslacht VAN BUEEEN opgegeven, waaruit de volgende lijst is opgemaakt: JOHAN VAN BUEEEN; zijn zoon BALTHASAB bezat het huis en hofstad Reijgersfort in 1403. Diens zoon HEN- DKIK in 1435; DIEK TAN BUEEEN in 1442, getr. met JUTTE TAN DEN BOGEET 1450—1491. Hun kleinzoon Hu- BEBTÜiEKszooNin 1.548, getr.metAGNiET VAN BUCHEL, 1555; BALTHASAE in 1570, getr. met MAEGEIET VAN DEEHAAE. Hunne kinders : 204 HET SLOT W1ARDASTATE

DIKK1612.ANNA, 1617 ge- ELIZE erft in ISABEAU,1617, tr. met FUEDE- 1621 van ANNA getr. met DIBK EIK DE VOOGHT enmaaktinl625 VAN BUEBEN, V. KlJNEVELDT, 1 sABEAU univer- 1625. 1618. Hij was sele erfgenaam, command. der t in 1643. Duitsche orde te Doesburg. ADKIANA VAN BUEREN erft van haar broeder DIRK, in 1647. HUBEET VAN LEEUWEN , universeel erfgenaam van ISA- BEAU , f 1643. N. VAN BUEREN, getr. met N. DE CONICK. Hun zoon FIIEDERIK vader of oom van: JACOB V. BUEEEN. N. V. BUEREN V.ZUIDOOKT. ELISABETH V. BUEREN; hare moe- der was eene Ko- VELASCA. Nos vind ik in De Straten van Utrecht beschreven door VAN DER MONDE: HUIBEET, HlEEONIJMUS, JACOB EK BALTHASAR VAN BUEEEN verkochten den grond der tegenwoordige kei- straat te Ulrechi voor /"21000 met f 100 voor het zoontje van den lieer van Zuidoort. Ik denk dat HUIBERT, de heer van Zuidoort was en JOHAN FKEDEEIK zijn zoon: want in den Tegenwoordige staat van Utrecht, II, bl. 369 , lees ik, dat HUIBERT VAN BÜEKEN, in 1649, met Amelisweerd beleend werd en zijn zoon JOHAN FREDERIK in 1710, die waarschijnlijk in 1724 gestorven zal zijn: want toen ging Amelisweerd over TE GOüTÜM BIJ LEEUWARDEN. 205 in den famielje van VAN DELEN. — BEATBIX MARIA VAN BOEKEN getrouwd met WILHELM VAN LÏNTELOO , land- commandeur der üuitsche orde te Utrecht, was denkelijk eene dochter van JOHAN FEEDERIIC VAN BUEREN: want zij bezat tot 1749 Oudheusden en Zuidoort, welke heerlijkheden, na haar dood, aan hare bloedverwante (misschien broeders dochter) PETBONELLA JOIIANNA VANBUEBEN, echtgenoot van VALEIUUS VITUS VAN CAMMINGHA , en dochter van FKEDER. IGNAT. VAN BOEEEN, gekomen zijn. Hun zoon RUUBT CAE. VAN CAMMINGHA werd in 1721 te Bunnik, waar- onder Amelisweerd ligt, geboren. De stukken omtrent de Duitsche orde kwamen dus door het huwelijk va:i FEEDEKIK DE VOOGHT VAN BIJNE- VELDT met ANNA VAN BOEKEN en de archieven van Oud- heusden en het wapenbord van Parijs van Zuidoort, door het huwelijk van PETKONELLA JOHANNA VAN BOEEEN met VALEEIÜS VITUS VAN CAMMINGHA, in de famielje van CAMMINGHA . Op dit wapenbord van Parijs van Zuidoort, op Wiardastale aanwezig, staan twee gouden adelaars op een rood veld en daaronder is, in het latijn, vermeld , dat: JA- COBA van Parijs van Zuidoort, dochter VAN JACOBUS van Parijs van Zuidoort , de laatste afstammeling van dit oud adelijk geslacht, op den 8 December 1640, is overleden. In VOET 'S Beschrijving van Culemborg, 1753, p. 16, vind ik het volgende omtrent Parijs van Zuidoort: In 1251, ten tijde van HUIBERT , vierde heer van Culem- burg, ontstond twist tusschen de vrijheeren van Pavijen en Parijs aan de eene en van Kedichem, Caets en Lanks- 206 HET SLOT WIARDASTATE meere aan de andere zijde. De twee eerste heeren verbrand- den de huizen en dorpen der laatsten, die uit wraak de Lekdijk doorstaken, zoodat de goederen van Parijs en Pavijen overstroomd werden. De heer van Culemburg leed hierdoor ook zoo zeer, dat de heeren van Parijs en Pavijen als schadevergoeding hunne heerlijkheden aan heer HUIBERT moesten verkoopen, en naar ver- trokken , alwaar die van Pavijen de heerlijkheid van Strijen kocht en die van Parijs de heerlijkheid van Zuidoort. Parijs met zijn kasteel lag ten westen van Culemburg en noordelijk van Pavijen. In 1385 waren de dorpen Parijs en Pavijen nog betimmerd, maar toen geraakten deze plaatsen onder water en werd de nieuwe stad aan- gelegd en half Parijs in Culemburg getrokken, waarvan nog eene straat de Parijsche heet, en de plek, waar eertijds de kerk van Pavijen gestaan heeft, het kerkhof van Pavijen genoemd is. Ik heb slechts weinig omtrent de famielje PARIJS VAN ZUIDOORT kunnen vinden. JOOST VAN HARDENBROEK, grietman van Kollumerland, f 1575, was getr. met JOSINA VAN PARIJS VAN ZUIDOORT, f 1540. Beiden waren uit het Sticht van Utrecht. Op eene lijst der Edelen van Utrecht van het einde der 16de eeuw staat: LUBERTUS PARIJS VAN ZUIDOORT. Ik weet niet of de volgende personen tot de famielje VAN PARIJS VAN ZUIJDOORT behoorden : JAN VAN ZUIJDOORT, burgemeester van Wijk. LUBBERT VAN ZUIDOORT, burgemeester van Utrecht, 1542. ÀRIJ VAN ZUIDOORT in 1539, momboir der kinderen van VAN OosTRUM. TE GOÜTUM BIJ LEEUWARDEN. 207

De Brusselsche famielje PARIJS had een geheel an- der wapenschild. Van de famielje DE VOOGHT VAN RIJNEVELDT heb ik ook geene geslachtlijst kunnen vinden. In het Biographisch Handwoordenboek van KOBUS en DE RIVECOURT lees ik, dat dit aanzienlijk Utrechtsen geslacht sedert de 14de eeuw den naam VAN RIJNEVELDT had aangenomen, nadat HILDEBKANT DE VooöHT, burgemeester van Utrecht, in het huwelijk getreden was met CLARA VAN RIJNEVELDT. HENDRIK DE VOOG-HT, die de Brusselsche unie in 1577 onderteekende, was toen burgemeester van Utrecht. Op eene lijst der edelen van Utrecht van het einde der 16âe eeuw staat: JODOCÜS DE VOOGHT VAN RIJNEVELDT en BLXJC- KENBTJRG. BEATRIX DE VOOGHT VAN RlJNEVELDT , dochter van FREDERIK DE VOOGHT VAN RIJNEVELDT en CATHARINA VAN BEEST , was getrouwd met ADRIAAN DE WAEL VAN VRONESTEIJN, een der verbonden Edelen. In de Nederlandsche Geschiedzangen, I. bl. 192, staat het volgende schimpdicht op FEEDERIK DE VOOGHT VAN RIJNEVELDT, die in 1528, als deelgenoot van de Geldersche partij te Utrecht, door de handlangers des'bisschops, die de stad bij verrassing hadden ingenomen, in levensgevaar kwam.

FREDERÏCK DE VOOGHT VAN RIJNEVELDT, dolle, Van bontwerekers ende brouwers zij£ ghij gekomen. U over- oude- moeder sat 't Amsterdam , verkocht warmoes- Hoe zij dij nu dus uitgenomen, (bollen, Dat ghij van de Coenroetsen wout zijn geacht? Ghij hebt se onderhouden ende met dranck vrije. Omtrent de famielje GEAMMAIJE uit Gelderland, No. VI. N. E. 15 208 HET SLOT WÏARDASTATE

26 der portraiten, lees ik in NIJHOFP'S Register op het Archief van Gelre en Zutphen, bl. 17 , dat THOMAS GBAMMAIJ de oude, in 1586 een boekje had geschreven, getiteld : Rede- nen die ons solden moveren om eenen bestendigen vrede te sollici- teren en met onse koning te reconsileren, waarin hij het volk tot oproer aanzet en den koning van Spanje als zijn koning erkent, schoon hij hem heeft afgezworen; wes- halve hij zijne bediening als raad en rekenmeester van Gelderland verloor en het land in het jaar 1586 moest ruimen. (*) Even als de EMÏNGA'S waren dus ook de GKAM- MAIJE'S strenge Catholyken, die steeds met de Span- jaarden bleven heulen. Op Wiardastale is een stuk snijwerk van eikenhout, met een mans- en een vrouwen wapenschild, dat gediend kan hebben tot ornament boven eene kast of deur. Het manswapen, waarbij een S staat, is gequarteleerd: 1 en 4 het bovendeel van een gekleed mensch, twee pijlen krui- selings over de borst vasthoudend; 2 en 3 met twee boven elkaar geplaatste rijen, ieder van drie Andreas-kruisen. Het vrouwenwapen, waarbij I staat, is in tweeën gedeeld: het bovendeel twee gekruiste met de punten naar bene- den gekeerde zwaarden; in elk der hierdoor ontstane vier hoeken een klaverblad; het onderdeel heeft een staande leeuw. Bij deze wapens staat: ANNO 1619. Ik zocht te vergeefs naar deze wapens in het Stamboek van den Frie- schen Adel, in het Wapenboek van FJERWERDA en ook in

(*) Doch reeds 60 jaren vroeger was een THOMAS GRAMAIJE raad des Keizers en Generaal van het Muntwezen in Nederland , ea werd hem in 1526 bevolen in Friesland eenc Munt op te rigicn, volgens het Charterboek, II 510, en EEKHOFF, Geschiedkundige Beschrijving van Leeiiv!arden, I 148. TE GOUTÜM BÏJ LEEUWARDEN. 209 andere wapenboeken. Kan iemand mij ook de famieljes opgeven, die deze wapens voerden ? Evenzeer is mij het volgende wapen onbekend, dat ik op een theeservies geschilderd aldaar aantrof: op rooden grond een zilveren toren, regts met een staande zilveren halve maan, links met twee boven elkaar staande gouden sterren. Ook zag ik op een zilveren koffijkan den naam gegraveerd van JOHANNES COBNELIS DuQTJESNE. Zou deze aan een der nakomelingen van den beroemden Franschen admiraal DUQUESNE , die zich na het intrekken van het edict van Nantes in Holland kwamen vestigen, behoord hebben? Ik voeg hierbij eene lijst der zeven EMINGA'S , die ^ achtereenvolgende , van de tweede helft der 15de tot de eerste helft der 18de eeuw, Wiardastate bewoonden:

1. SIJDS v. E. = ANSCK V. LIUNGA. 1473. | 2. MINNE V. E. = EELCK V. JAHLA. f 1541. | f 1557. 3. MINNE V. E. = FKOUCK WIJTSMA f 1600. | f 1613. SIJDS V. E. f 1605, broeder van 4. GEUHIT V. E. = TBIJN V. GALAMA- 3, = metTRiJNv.BooR.DAmet f 1627. | t 1627. de baar, hun zoon PiJBEV.E.was 5. SIJDS V. E. = EIEM V. GALAMA. vader van 5,= PERCK V.ROOKDA f 1631. | van Tjummarum. 6. SICKE V. E. = FaoucK V. AIJLVA. tot 1669. t 7. TIBEK. PEP. V. E. = 1. LUTS V. OE.NIA_ f 1733. 2. CHKIST. V. D. GOES. 3. His MABIJ V. BüSMANIA. 210 HET SLOT WÎAKDASTATE

Als proeve van de wijze , waarop ik to werk bon ge- gaan , om de namen te vinden der personen, wolke op met wapens voorziene portraiten zijn afgebeeld , laat ik hier mijne bewerking volgen van vier zoodanige schilderijen, welke ik op de bibliotheek van het Friescli Genootschap te Leeu- warden zag en waarvan de namen onbekend waren.

1. Mansportrait: aet. suae 28, anno 1576.

De wapens van BOTNIA. |] HOTTINGA V. KEE. HERINGA CAMSTEA. II DOUJIA.

TJALLINGHV. BOTNIA, f 1553, getr. ABBE VAN HEEINGA , f 1517 f metFBOüCKJAKiciiSD.v.HoTTiNGA. getr. met? DOUWES V. DOUMA. I I SIJDS v. BOTNIA , | 1548, getr. met BAUCK ABBESD. HEEINGA V. | CAMSTEA. Dus: SIJDS VAN BOTNIA , f 1615, getr. in 1571 met JEL DOUWESD. DOUMA v. OENEMA , f 1620.

2. Vrouwenportrait: aet. suae 21, anno 1576.

De wapens van DOUMA V. OENEMA. || LUEESMA. ABBINGA van Huizum. ]j mij onbekend wapen.

JANCKE V. OENEMA DOUWAMA. HESSEL V. ABBEMA , die hetzelfde = TETH LÜERSMA uit Groningen. wapen had als ABBINGA , | getr. met? DOUWE v. DOUÏIA, f1565, ~= TETH HESSELSD. V. ABBEMA. I Dus: JEL DOUWES VAN DOUMA , getr. met SIJDS VAN BOXNIA. TE nOOTüM BIJ LEEUWARDEN. 211

8. Mansportrait met de wapens van OAMSTEA. || LIAÜCKAMA. AEBINGA tot Blija. || CAMMINGHA.

HOMME v. OAMSTKA. GOFFE V. AEBINGA, f 1579. = SJOUCK V. LIAUCKAMA. = BJUCK V. CAMMINGHA, f 1626. ! I TJALLING v. CAMSTEA, f 1614, getr. met TJEMCK V. AEBINGA. ! Dus: TJALLINGH VAN CAMSTRA

4. Vrouwenportrait met de wapens van WALTA en HOIDINGA. Dus: eene der dochters van SIJBREN VAN WALTA , — TJETS TJAERDSD. V. HOLDINGA.

Zietdaar dan de uitkomsten van mijn onderzoek om- trent de vroegere bewoners van Wiardastate, en de his- torische herinneringen en kunstwerken, welke zij hebben nagelaten. Indien geschied- en oudheidkundigen aangaande de hierin vermelde personen en zaken nadere inlich- tingen weten te geven, zoo verzoek ik deze te willen mededeelen in de Navorscher. Daardoor zullen verschei- dene adellijke geslachten, die meestal zijn uitgestorven en, omdat zij Catholiek waren gebleven, weinig onder- zocht zijn, nader bekend worden. Mei 1870. 212 HET SLOT WIARDASTATË

AANTEEIiEMOGES.

Het adellijk geslacht DE HULJTEK komt dikwijls vóór de reformatie onder de hooge regeeringspersonen van Delft voor (zie Beschrijving van Delfl). PONTUS HEUTEBUS, de geschiedschrijver , was een bastaardzoon uit dit geslacht, dat na de reformatie streng Katholijk bleef, dewijl ik in de Dietsche warande van 1869 zie, dat de door mij anno 162á genoemde JAN DE HUIJTEE getrouwd was met ANNA DE VOOGHT VAN EiJNEVELDT en hun zoon JOHAN Jezuit was, en dat P. DE HUIJTEB, getrouwd met N. A. VAN OUD- HEUSDEN, beiden ook door mij vermeld, twee zoons had- den , WALTHEEUS en FBEDEEICUS, die ook Jezuiten werden. Omtrent het geslacht OUDHEUSDEN bleef mij steeds veel duister. Nu en dan zie ik in de Navorscher eenige opgaven daaromtrent, waaruit blijkt, dat JOHAN VAN OUDHEUSDEN VAN EST en DONCK en zijn zoon JOHAN in 1708 in Gelderland leefden, hoewel de heerlijkheid van Oudheusden toen aan de VAN BUEEENS toebehoorde, zoodat ik geloof, dat VOET, in 1753, in de narede zijner Beschrijving van Culenborg, zich ten onregte den naam VAN OUDHEUSDEN meende te mogen toeëigenen. Zijn overgrootvader PAUWELS VOET mag, als achter- kleinzoon van IDA , DIEK'S dochter VAN OUDHEUSDEN, deze heerlijkheid in 1597 bezeten hebben, die toen door TE GOUTUM BIJ LEEUWARDEN. 213 clen bevelhebber van Heusden verwoest werd, maar deze behoorde, ten minste sedert de helft der 17de eeuw, aan de famielje VAN BUEREN, en ging door het huwelijk van PETEONELLE JACOBA VAN BTTEREN (f 1751) met VALE- EIUS ViTUS VAN CAMMINGÜA aan de CAMMINGHA'S in eigendom over. In 1403 leefde HAK VAN OUDIIEUSDEN , raadsheer van JOHAN VAN BEWEREN. MAEGAEETHA HAK VAN OUDIIEUSDEN , getr. met MAAR- TEN VAN DER GOES , waren de ouders van AERT VAN DEK GOES , die in 1525 advocaat van Holland werd. In 1635 leefde NICOLAAS VAN OUDHEUSDEN te Giesen. (Navorscher, 1869.) Het wapen van OüDHEUSDEN was: keel, met drie palen van vair met een schildhoofd van goud, waarin een zevenspakig rad van keel. (Navorscher, Februarij 1870.)

HENDRIK JACOBUS VAN OTJDIIEUSDEN, Heer van Zeven- huizen , geboren te Rotterdam, verkreeg in 1755 van de Keizerin van Oostenrijk een Adelbrief met een wapen- schild van sinopel en zilveren leeuw. Hij trouwde met ANNA MAEIA DIEET, bij welke hij een zoon had, JAN GEKARD VAN OUDHEUSDEN VAN WOLFSLINDEN , geboren 1747 in den Haag, in 1785 getrouwd met JOHANNA MA- EIA DB MEESTEE (geboren 1765) en overleden in Wolf- linden onder Eppeghem en Mechelen in 1823. Deze tak stamde welligt af van PETER LAMBRECHTSEN VAN OUDHEUSDEN, getrouwd met CORNELIA LEENDERTS BRUIJS. Hun zoon, MAKIÜS, gedoopt in 1665 te Bergen op Zoom, was getrouwd met MARIA POOIJ. Op naam 214 HET SLOT WIARDASTATE TE GOUTÜM BIJ LEEUWARDEN.

van een anderen zoon, LAMBEKTUS , aldaar gedoopt in 1669', bestond in 1719 in de Groote kerk te Rotterdam een graf. (Navorscher, April 1870.)

Zouden tot het in bl. 191 vermelde geslacht VAN OE- NIA ook behoort hebben DOMINICTJS OBNIA , in 1620 ge-* trouwd met MABGAEITA BONEES (Stamboek, I 369), en TAETSKEN OBNIA, gehuwd aan ALBEET VEELKEE, op welke beide huwelijken bruiloftsverzen voorkomen in STAB- TEE'S Friesche Lusthof, Ie druk, bl. 45 en 142.

Op bl. 199 staat verkeerdelijk gedrukt: „de abdij van Farret." Dit moet zijn Forest. Dit Benediktijner kloos- ter, ook wel ter Vorst genoemd, was in 1096 gesticht door FuLGENTius, abt van Affligem. In 1582 door de her- vormden verwoest, werd het iets later door de abdis ADEIANA DE PETIT CAMBBAIJ gedeeltelijk hersteld en en in 1674 geheel herbouwd. Men gaf voor, dat daarin de martelares HELENA was begraven. De nonnen van dit klooster moesten van adel zijn. (Zie GKAMAIJE, Anliq. Brabant. 28.) ©E EÖELMOEÏJIGE WIJZE, WAAKOP HERTOG GEORGE VAN SAKSEN in 1504 aan Friesland eene nieuwe regeling van de Justitie en Politie schonk.

Een der belangrijkste tijdpunten in het leven der vol- ken is de invoering van een nieuw Kegts- en Gemeente- wezen en de vaststelling van nieuwe bepalingen omtrent den loop der Justitie en de pligten der Bestuurders. Voor Friesland was dit feit in 1504 van dubbel belang na vele jaren van regeeringloosheid, toen immer voort- woedende twisten en partijschappen de veiligheid van personen en bezittingen belaagden en heerschzuchtige na- buren immer die twisten aanstookten, ten einde zich zel- ve in het bezit der oppermagt te stellen. List en geweld, door eene groote legermagt ondersteund, hadden Hertog ALBERT van Saksen eindelijk van dat bezit verzekerd; en scheen hij al der Friezen krachten te hebben gebroken, toch was het er verre af, dat hij ze geheel verwonnen zou hebben. Nog krachtiger middelen van bedwang wa- ren er noodig, toen hij in 1500 over hunne magtelooze belegering van Franeker had gezegevierd, en hard waren de voorwaarden hunner onderwerping, ja wreed de straf- oefeningen, welke het Saksische bewind zich veroorloofde. Zelfs Leeuwarden, dat in dien nood voor den Hertog geen partij getrokken of hem hulp verleend had, werd 216 om die neutraliteit met eene boete van 2500 Grgld. gestraft wegens „rebellicheijt," waarom het den dwang van een Blokhuis werd opgelegd. De bezittingen der voortvlug- tige rebellen werden verbeurd verklaard en hunne vrou- wen en kinderen hen buitenlands nagezonden. Ja, nog twee jaren later schreef de Stadhouder, Graaf HuGO van Laijssenick, der Regeering van Leeuwarden aan, om zijn ambtman van het Blokhuis hulp te verleenen, ten einde de stins van Auke Keimpes Unia te Wirdum met krijgsvolk en geschut te belegeren, omdat uit dit huis des Hertogs rebellen versterking ontvingen. Wat was er alzoo voor de rust en welvaart der ingezetenen te wach- ten van zulke gewelddadige maatregelen der Saksische Be- genten, die nog altijd te Franeker waren gezeten en in naam der Hertogen HENDEIK en GEORGE van Saksen handelden? Hoe ver zou liun overmoed gaan, daar zij ook ten behoeve der belegering van Groningen immer geld en manschappen bleven eisclien? Waarlijk de toe- komst scheen donker en smartelijk!

Doch spoediger dan men toen had kunnen verwachten 5 daagde er licht en vrede. In 1503 vertrok Graaf HTJGO, de waarneming van liet bewind eerst aan zijn jongeren broeder Graaf ALEXANDEE met de Eegenten overlatende, waarna WILHEM DBOCHSES van Walburch in zijne plaats trad. In Mei 1504 kwam Hertog GEOEGE zelf in Fries- land, en zeker mogen wij ons een hoogen dunk vormen yan zijn verstand, ijver en zaclitmoedigen geest, dat hij dadelijk de behoeften des lands overzag en met een kracli- tigen wil middelen beraamde om daarin te voorzien. Reeds in Julij vaardigde hij de beroemde Saksische Ordonnantie 217 uit, waarbij hij te Leeuwarden een Overste geregt instelde van zeven Kaadsheeren, wier werkkring daarin evenzeer als de manier van regtspleging werd omschreven, gelijk ook die der Nedergeregten, die op het land onder een Grietman stonden, met vier mederegters en een dorp- regter in elke plaats. Hunne regten en verpligtingen tot het heffen van consentgeld bij verkoopingen, van breuken en boeten op misdaden en overtredingen, waarvan er een lang boetregister is bijgevoegd, en zorg voor de re- geling van maten en gewigten — dit alles werd uitvoe- rig vastgesteld, even als ten slotte de manier van Raads- bestelling in de steden werd geregeld. Maar was nu de toon, waarop die belangrijke veran- deringen werden ingevoerd, dien van een trotschen over- weldiger , die, aan zijne afkomst getrouw, met het zwaard in de vuist, zijne bevelen verkondigde en als het hoog- ste gezag opdrong? Neen, juist het omgekeerde was het geval, en het is daarom dat ik de aandacht bij dit even merkwaardig als zeldzaam verschijnsel wil bepalen: op de 'manier, waarop GEOKGE van Saksen den Friezen een nieuwe regeling van het Regts- en Gemeentewezen schonk, waardoor hij hun volksbelang, veiligheid en ontwikke- ling zoo zeer bevorderde. Welke zijne beginselen en bedoelingen waren, verklaart hij in den aanhef dezer Statuten en Landregten met ronde en gezonde woorden in dezer voege: de magt, die God en de Keizer hem verleend hadden, wilde hij met ernst aanwenden om het land en de inwoners in een godzalig, profijtelijk en ordelijk regiment te stellen, ten einde met Gods hulp een aanvang te maken, om, naar vermogen, de 218 algemeene welvaart, vrede en eendragt te bevorderen efi der menschen geschillen te vereenigen. Daarom wilde hij een fondament instellen van justitie en een geordend regt voor aller welzijn , waarom hij , na den raad ingewonnen te hebben van vele zijner raden en landzaten, de daarop volgende ordonnantie vaststelde. Doch dit was hem en zijn weiwillenden aard nog niet genoeg en bewijst nog niet ten volle, wat ik bedoelde en waarover ik mij verwonderde. Het was namelijk op den 9 Julij 1504, dat hij een brief liet schrijven aan zijne lieve getrouwe Burgemeesteren, Schepenen met de gan- sche gemeente Leeuwarden, waarvan het bezegeld origineel nog bestaat in het Stedelijk Archief en waaruit wij zijn achtenswaardig karakter nader leeren kennen. Hij geeft daarin , met toezending van de beloofde Ordonnantie, te kennen: lo. dat hij gaarne van de Eegeering zal ont- vangen eene lijst met de namen der personen, in dub- beltal, welke tot Eegt en Raad noodig zijn, ten einde daaruit een getal van niet minder dan acht der deugde- lijkste in de regeering te bevestigen; 2o. dat hij ver- langt, dat de oude Raad vervolgens den nieuwen zal in- leiden op zekeren dag in het jaar, waarop tevens reke- ning gedaan zal worden; 3o. dat, indien men hem eenige onvoorziene gebreken in de Ordonnantie mogt willen aan- wijzen, hij of zijne Regenten die gaarne zullen verbete- ren, en 4o. dat, daar de aanvaarding van het gezag hem reeds zulk eene aanzienlijke som heeft gekost, en hij het land, in armoede en bezwaren verkeerende niet gaarne verder belasten wil, hij er nogtans prijs op stelt, dat de accijnsen en heffingen met meer ijver opgebragt wor- 219 den; weshalve hij verzoekt, dat de te kiezen regeering de invordering op zich neme en voor Zondag bij hem kome, om zijne nadere meening deswegens te verstaan , uithoofde zij zijn volle vertrouwen bezit. Zie verder den brief, welken wij hier achter laten volgen. Wat dunkt u, is dit geen merkwaardig blijk van ne- derbuigende goedheid en redelijkheid in den hooggeplaat- sten Landsheer zelvcn jegens de Regeering eener stad, die kort te voren nog zoo vele blijken van ongenade ont- ving? Nimmer heeft Leeuwarden vóór of na hem een Vorst binnen zijne muren gezien , die zooveel magt in zich verecnigde als Hertog GEORG-E op dat oogenblik bezat, maar ook nimmer een, die daarvan verstandiger gebruik heeft gemaakt, vooral naar gelang van het licht, dat zijn tijd bescheen en van de verwachting, die de ingezetenen van zijn krijgsmans aard en krachtigen wil konden voeden. Hij verdient onze hoogachting, even als wij de Saksische regeering over Friesland steeds zullen zegenen. 30 Aug. 1866, W. EEKHOFF.

Brief van HERTOG GEORGE, aan de Regeering van Leeuwarden over de invoering van de Saksische Ordonnantie, de invordering van de accijnsen enz. 1504, den 9 Julij , uit Leeuwarden.

GEOBGEKT , van Gods genaden Hertoghe tzo Zassen &c. ende des Heilighen Roomschen Rijcx, erflijck Gubernator in Vrieslant. Lieue ghotrouwe ! Wij hebben V ende anderen onsen 220 ondersaten jonst, als wij huldinghe ende plicht ont- fanghen, seggen ende vermelten laten, dat wij regieren ende recht durch alle onse Steden, wie het nv hin voorder sal gehalden worden, veroordelt. Den noch scbicken wij V hier mit onse ordinghe, dair vuijt ghij bevindet, dat ghemeene Stadt noch zoe vele personen als zij te regieren ende recht ghemeene stadt behoeuen, ons ofte onsen Regenten verteikent namachticli ouersenden zullen; ende wie wel die tal, hoe veel personen totter seluer regierinck ende recht ghebruijct zullen worden , niet aen- gheteikent is, soe is doch onse meijninglie, in gheender Stadt onder acht die zelufdiglie personen in regieringhe ende recht zijn zullen; ende is onse begheringe, dat ghij willet tzamentliken verdraghen, wie vele personen ghij tot regieringhe ende recht uwer Stadt, dat die in goeden nieuwen regiment ende een recht ghehalden wor- den , nv ben voorder wardet behoeuen, ons te kennen o\heven, ende die zelue personental noch zoe veel van V allen eligiert ende verteikent ouersenden; alsdan willen wij na onsen wetens die doeghtlicste daervuijt tot anghe- teikender regieringhe bestadighen. Ende altoes zal die olde raet den nijeuwenbestediglien, oick op eenre zekeren dach, des ghij V vereenighen zullen , alle jare rekeninghe doen ende werden onser ordeninghe naghaen , in toeuer- siclit. Ghij werdet alle daer vuijt eer ende nut beumden. Ende of V eenich ghebreck derhaluen toevallen wordt, als wij ons doch ghaer niet voirsien , dat zal doir ons , indien wij binnen landen zijnt ofte in onsen ofwesen doer onsen Regenten , ghenadentlicken verbetert worden. Ghij weet wie wel wij exscijs ende renten in desen onsen lan- 221 den ghestelt, dat van regieringhe der voirscreven landt to erlialden, zoe hebben wij doch mit zulk en alles bishaer niet ghereiken moghen sonder merckelicke somme onser s goeds thoe boeten mosten , dat ons vast zwair is, ende willen doch ghemeene landt, die wij in armoede en be- sv/aringhc vinden, niet ghaerne vorder belasten. Daerom ons van noeden is, onse renten ende exscijs mit merer diligencie dan tot nv toe glieschiet is in to brenghen. Soe wij dan in der manier, als wij onsen exscijs tot an deser tijt hebben laten versamelen, niet mit derghelijcken luijden veel verbeteringhe to doen weten, ende wij oick na ontfanglien der huldinghe tot V voer anderen luijden vertrouwen ende ghelouen draeghen ende ghaer niet twi- uelen , dat gliij Y ende ghemeenen landen te goet onsers nut to meer gheneicht zijt, is onse guetlicke begheringhe, ghij willen , ons te gheuallen ende onderdaninghen, ghe- hoorsaem aennemen durcli uwer regieringhe regierer, die ghij nv weder/kiezen, voirscreuen onser exscijs tho versamelen. Soe ghij dat doet, twiuelen wij nyet vuijt Uweren ghetrouwen vlijt ons der waerheit, wie veel ons die zeluen onsen exscijs draghen mach, tho verstaen glie- uen, oick beteringhe tho beuinden ende itselicke maet oncoste of te wenden. Ende of ghij in ons in dem tho willen waren gheneiget zijt, als wijr ons onglietwifelt vermoeden, begheren wij, ghij willet weder vuijt den- ghenen, die gij tot regieringhe der Stadt kiezen woudt, bier liaer tot Leeuwerden bij ons voir Sonnendach noch in dese weke schickcn, die selfde onse entlicke meeninglie, wie angeteikont exscijs zal inghenomen ende berekent werden, tho vernemen laten, V in den besten niet zwaer nt bevinden, aenghesien dat wij op V, als onse ghetrouwe onderdaen, sonderlicken vertrouwen zijn; in dem allen bewijst ghij ons sonderlinghe goede ghevallen, in ghenaden tho erkennen. Datum Leeuwarden denneghensten dach injulioannoquarto. (In dorso staat:) Onnssen lieuen getrouwen Burgemeistren, Schepenen ende Raet mit sampt der gansse gemeente vnnszeren stat Leau- werden.

VEKBETEKÏSCi.

Aangenaam is het mij, bij deze een onwillekeurig ver- zuim te herstellen. In de noot (1) op bl. 286 van het lle deel van de Vrije Fries heb ik in April 1835 geschreven, dat Prof. G. DE WAL in de aanteeke- ningen op zijne beroemde Oratio de claris Frisiae Jurecon- sullis, bl. 182, de foutieve opgave van E. M. VAN BUKMA- NIA in zijne Analecta, bl. 39, dat JOHS. VAN DER WAEIJBN in 1682 aan GTABBEMA als Historieschrijver van Friesland, was opgevolgd, niet had opgemerkt. Bij de herziening en uitgave van liet leven van GABBEMA in 1867 is deze verkeerde opvatting tot mijn leedwezen niet opge- merkt. Het tegendeel is mij echter aangetoond in eene heusche teregtwijzing van den Hooggel. Heer Mr. J. DE WAL , Hoogleeraar te Leiden, waarvoor ik ZEd. bij dezen vriendelijk dank betuig, en de lezers verzoek die noot in dezer voege te willen wijzigen. Mei 1870. W. EEKHOFF. nt bevinden, aenghesien dat wij op V, als onse ghetrouwe onderdaen, sonderlicken vertrouwen zijn; in dem allen bewijst ghij ons sonderlinghe goede ghevallen, in ghenaden tho erkennen. Datum Leeuwarden denneghensten dach injulioannoquarto. (In dorso staat:) Onnssen lieuen getrouwen Burgemeistren, Schepenen ende Raet mit sampt der gansse gemeente vnnszeren stat Leau- werden.

VEKBETEKÏSCi.

Aangenaam is het mij, bij deze een onwillekeurig ver- zuim te herstellen. In de noot (1) op bl. 286 van het lle deel van de Vrije Fries heb ik in April 1835 geschreven, dat Prof. G. DE WAL in de aanteeke- ningen op zijne beroemde Oratio de claris Frisiae Jurecon- sullis, bl. 182, de foutieve opgave van E. M. VAN BUKMA- NIA in zijne Analecta, bl. 39, dat JOHS. VAN DER WAEIJBN in 1682 aan GTABBEMA als Historieschrijver van Friesland, was opgevolgd, niet had opgemerkt. Bij de herziening en uitgave van liet leven van GABBEMA in 1867 is deze verkeerde opvatting tot mijn leedwezen niet opge- merkt. Het tegendeel is mij echter aangetoond in eene heusche teregtwijzing van den Hooggel. Heer Mr. J. DE WAL , Hoogleeraar te Leiden, waarvoor ik ZEd. bij dezen vriendelijk dank betuig, en de lezers verzoek die noot in dezer voege te willen wijzigen. Mei 1870. W. EEKHOFF. VERSLAG

OMTRENT EEN OVEKOUD HANDSCHRIFT

BIJ HET UVieseJi Genootschap,

•UITGEBRACHT DOOK

Dr. J. G. OTTEMA.

VI. 16

De heer G. over de Linden te Helder bezit een overoud Handschrift, dat sints onheuglijke jaren in zijne familie ver- erfd en bewaard is, zonder dat iemand meer de herkomst daarvan wist, of den inhoud er van kende, wegens de on- bekendheid van schrift en taal. Alleen wist men, dat eene daaraan verbonden traditie van geslacht tot geslacht de zorg- vuldige bewaring daarvan had aanbevolen. Dr. E. Verwijs daarvan kennis gekregen hebbende, ver- zocht van dit stuk inzage te mogen hebben en herkende het terstond voor zeer oud Friesch. Hij bekwam, tevens vergun- ning er een afschrift van te vervaardigen ten behoeve van het Friesch Genootschap, en was van oordeel, dat het een stuk van groot belang kon wezen, bijaldien het niet een on- dergeschoven en met bedriegelijke oogmerken verdicht ge- schrift was, waarvoor hij vreesde. Het afschrift in mijne handen gesteld zijnde, liet ook mij in den aanvang nog in het onzekere, schoon ik minder bevreesd was, omdat ik niet konde begrijpen, dat iemand een valsch geschrift zoude op- stellen zonder eenig doel, en alleen om het geheim te hou- den. Doch de onzekerheid bleef bestaan, tot dat ik naauw- keurige facsimile's van een paar fragmenten en later het Handschrift zelf onder oogen kreeg. Het eerste gezicht daar- van stelde mij terstond omtrent den hoogen ouderdom van het geschrift gerust. Oogenblikkelijk toch stonden mij Caesars woorden voor den geest, als hij yan het letterschrift der Galliërs sprekende zegt: Graecis utuntur literis. Want het schrift, dat met geen bekende lettervormen geheel overeenkomt, gelijkt opper- vlakkig nog het meest op het Grieksche schrift, zoo als het 226 op monumenten of in de oudste handschriften voorkomt, en behoort tot den vorm , dien men lapidair of steenschrift noemt. Daarbij is mij later gebleken, dat de schrijver van het laat- ste gedeelte des boeks een tijdgenoot van Caesar geweest is. De vorm en oorsprong van dit schrift is in het eerste ge- deelte des boeks zoo omstandig en uitvoerig beschreven, als men het van geene taal kan aanwijzen. Het is zeer volkomen en bestaat uit 34 letterteekens, waaronder drie afzonderlijke vormen voor de a en u en twee voor de e, i, y en o, bene- vens drie zamengestelde dubbelde medeklinkers: ng, th en gs. De ng die als neusklank in geene andere westersche taal een afzonderlijk teeken heeft, is eene ondeelbare verbinding; de th is zacht als in het Engelsch en wordt somwijlen door d vervangen; en de gs komt slechts zeer zelden voor, ik geloof alleen in het woord, segse zeg- gen , in het hedendaagsche Friesch siclse, uitgesproken sisze. Het papier groot kwarto formaat is katoen papier, zonder water of fabriekmerk , op een raam of draadvorm geschept, met niet zeer wijde perpendiculaire lijnen. Een inleidende brief geeft het jaar 1256 op als het jaar, waarin het afschrift vervaardigd is door Hiddo overa Linda op overlandsch of buitenlandsch papier. Diensvolgens zoude het afkomstig moeten zijn uit Spanje, waar de Arabieren destijds katoenpapier vervaardigden en in den handel brachten. Hierom- trent schrijft W. Wattenbach, das Schriftwesen im Mittelalter (Leipzig 1871), S. 93 : »De vervaardiging van papier uit katoen moet bij de Chi- nezen sedert overoude tijden in gebruik geweest zijn , en bij de verovering van Samarkand omstreeks den jare 704 aan de Arabieren bekend geworden. Te-Damascus werd dat fabrikaat een levendige tak van industrie , waarom het Charta Damas- cena genoemd werd. Door de Arabieren werd de kunst naar de Grieken overgebracht. Men beweert Grieksche hand- schriften uit de tiende eeuw op katoenpapier te hebben, en 227 in de dertiende eeuw komen deze reeds menigvuldiger voor dan die op perkament. Men noemde het, om het van Egyptisch papier te onder- scheiden, Charta bombycina, gossypina, cuttunea, xylina .Eene onderscheiding van het linnenpapier was toen nog niet noodig. Tot de vervaardiging van het katoenpapier bezigde men oorspronkelijk de ruwe boomwol. Papier uit lompen vindt men het eerst vermeld bij Petrus Clusiacensis (1122—1150). Van de Arabieren leerden de Spanjaarden en de Italianen de* vervaardiging van dit papier. De voornaamste fabrieken waren te Jativa, Valencia, Toledo, benevens Fabriano in de Mark Ancona. In Duitschland is het gebruik van deze stof wel niet zeer verbreid geweest, tenzij het papier uit Italië of Spanje inge- voerd werd. Doch hoe meer de vervaardiging zich uit het oosten en de daarmede in verkeer staande landen uitbreidde, des te meer moest ook linnen in de plaats van katoen treden. Eene oorkonde van Kaufbeuren op linnenpapier uit het jaar 1318 is van twijfelachtige echtheid. Bodmann stelt het oudste zuiver linnenpapier in het jaar 1324; tot aan 1350 komt er ook nog gemengd papier voor. Alle zorgvuldig geschrevene Manuscripten uit den oudsten tijd toonen reeds door de regelmatigheid van de regels, dat zij gelinieerd geweest zijn, ook waar de sporen daarvan niet meer herkend kunnen worden. Tot het linieeren bezigde men eene dunne schijf van lood, een liniaal en een passer om de afstanden te bepalen. In oude handschriften is de inkt donker zwart of bruin- achtig.^ Naar mate echter sedert de 13e eeuw meer geschre- ven werdt vertoont de inkt zich vaak grijs of geelachtig, of somtijds geheel verbleekt, ten bewijze dat zij ïjzerhou- dend is. Dit alles is volkomen van toepassing op liet voor ons lig- gend Handschrift uit het midden der dertiende eeuw, be- 228

schreven met helder zwarte letters tusschen fijne naauwkeurig met lood getrokken lijnen. De kleur van de inkt toont dui- delijk aan, dat zij niet ijzerhoudend is. Door deze kenteeke- nen werdt het opgegeven jaartal 4256 geheel gewettigd en valt er aan geen lateren oorsprong te denken. Maar daar- mede vervalt ook alle verdacht van bedrog uit lateren tijd. De taal is overoud Friesch, nog ouder dan de taal van het Friesch Rjuchlboek of oude Friesche wetten , en daarvan in veele vormen en spelling verschillende , zoodat zij een ge- heel afzonderlijken tongval of dialekt vertoont, en blijkens 'de lokaliteiten de taal moet geweest zijn, zoo'als die gesproken werd tusschen het Vlie en de Kinhem, in Wester Flyland. De stijl is hoogst eenvoudig, beknopt, in korte volzinnen , ongedwongen zich bewegende , even als de dagelijksche spreek- taal , en vrij in de vormen der woorden. De spelling eveneens eenvoudig en gemakkelijk, zoodat de lezing geene de minste moeite kost; en bij alle regelmatighe- den toch zoo vrij , dat ieder van de verschillende schrijvers, die aan het boek gewerkt hebben, zijne eigene bijzonderheden heeft, die voortkomen uit de wijziging van den klank der vokalen in verloop van lange tijdruimten, hetgeen natuurlijk het geval moet zijn, daar het laatste gedeelte vijf eeuwen la- ter geschreven is als het eerste. Als antiquiteit van taal en schrift, geloof ik te kunnen zeggen, dat dit boek geheel eenig in zijne soort is. Het schrift geeft aanleiding tot eene misschien zeer ge- wichtige opmerking. De Grieken weten en erkennen , dat zij hun schrift niet hebben uitgevonden. Zij schrijven de invoering daarvan toe aan Kadmus een Phenicier. De namen hunner oudste letters van de Alfa tot de Tau komen zoo geheel overeen met de namen der letters in het Hebreeuwsche Alfabet, waaraan het Phenicische wel naauw verwant zal geweest zijn, dat de Phenicische herkomst dier namen wel niet betwijfeld kan Bij pag. 228. Taalproeve.

THET BOK THÊRA ADELA FOLSTAR. HET BOEK VAN ADELAS AANHANGERS.

Trittich jêr âftere dêi that thju folksmoder wm- Dertig jaren na den dag, waarop de volksmoeder brocht was thruch thêne vreste Mâgy stond et er arg omgebracht was door den Overste Magy, stond het wm to. Alle stâta thêr er lidsa anda ôre syde tháre er erg aan toe. Alle staten die er liggen aan de Wrsara, wêron fon vs ofkerth, and vnder et weid andere zijde der Wezer, waren van ons afgescheurd thes Magy kêmen, and et stand to frêsane, that en onder het geweld des Magy gekomen; en het er weldig skolde wertha vr et álle land. Vmbe stond te vreezen, dat hij geweldig zoude worden that vnluk to wêrane, hêde man êne ména acht over het geheele land. Om dat ongeluk te weeren, bilidsen, hwêr gâdurath wêron âllera mannalik, thêr had men eene algemeene volksvergadering belegd, armen gode hrop stande bij tha fâmna. Thà nêi alwaar vergaderd waren alle manspersonen, die in that er mâr vrlâpen wêron as thrjv etmelda, was een goeden roep stonden by de maagden (prieste- al go-rêd anda tys and al-ên sa bij hjara kvmste. ressen). Daarna toen er meer verlopen waren dan Thâ to tha lesta frêge Adela that wird, ande kêth: drie etmalen, was al het geredeneer in de war, en J alle wêt-et that ik thrjv jër burchfâm wêsen sy. alles even als bij hunne komst. Toen ten laatste Ak wêt j that ik keren sy to moder, and âk, that vroeg Adela het woord, en sprak: Gij allen weet, ik nên moder nêsa navt nilde, thruchdam ik Apol dat ik drie jaren burgmaagd geweest ben; ook weet to min êngâ jêrde. Thach hwat j navt nête, that is, gij, dat ik gekozen ben tot Volksmoeder en dat ik that ik alle bêrtnisa nêigvngen haw, evin as ik en niet Volksmoeder wezen wilde, omdat ik Apol tot wrentlike folksmoder wêsen wère. Ik hav âlan fon mijn echtgenoot begeerde. Doch wat gij niet weet, and witherfâren, to sjande hwat pr berde. Thêr dat is, dat ik alle gebeurtenissen nagegaan heb, thrvch send my fêlo sêka bâr wrden, thêr ôra navt even als of ik eene wezenlijke volksmoeder was ge- nête. J haweth jester seith , that vsa sibba an tha weest. ' Ik heb alles gevonden en wedervaren, toe- ôra syd thêre Wrsara njvt and lâf wêre. Thâ ik ziende wat er gebeurde. Daardoor zijn mij veele mêi sedsa to jv , that-er Mâgy se nên yne gâ of zaken openbaar geworden, die anderen niet weten. wnnen heth trvch that weid sinra wêpne, men blât Gij hebt gisteren gezegd, dat onze stamverwanten aan de andere zijde der Wezer tam en laf waren; nêsa = ne wêsa. doch ik mag tot u zeggen, dat de Magy hun niet nilde — ne wilde. ééne go afgewonnen heeft door het geweld zijner nête = ne wête. wapenen, maar bloot 229

worden. Maar de vorm hunner letters verschilt zoo geheel en al van die in het Phenicisch en Hebreeuwsch schrift, dat in dit opzicht aan geene verwantschap te denken valt. Van waar hebben dus de Grieken die letter vormen ontvangen ? Uit thâl bok f on thêra Adela foüistar, {het boek van Adelas helpers) leeren wij, dat in den tijd, waarin die Kadmus moet geleefd hebben, omstreeks 16 eeuwen voor Christus, een le- vendig handelsverkeer bestond tusschen de Friesen en de Pheniciers , die zij Kadhemar , kustbewoners noemden. De naam Kadmus komt te na bij dat woord Kadhemar, om niet te besluiten , dat Kadmus eenvoudig een Phenieier beteekent. Voorts lezen wij, dat omstreeks denzelfden tijd eene Pries- teres van de Burgt op Walcberen, Min-erva, ook Nyhellenia genoemd, aan het hoofd eener Friesche kolonie, zich neer- gezet heeft in Attika en daar de burgt Athene gesticht heeft. Alsmede uit de berichten opgeteekend aan de wanden der Waraburch, dat Findas volk ook een eigen schrift bezat, doch zeer omslachtig en moeijeüjk om te lezen; en dat daarom de Tyriers en de Krekalanders het schrift van Frya hebben ge- leerd. Bij deze voorstelling verklaart de geheele zaak zich zelve, en is het duidelijk , waardoor die uiterlijke gelijkenis tusschen het Grieksche en oud Friesche schrift ontstaan is, welke ook Caesar in het oog gevallen is bij de Galliërs; alsmede op welke wijze de Grieken de namen van Findas en de vormen van Fryas schrift nevens elkander hebben gekregen en be- houden.

Het boek, zoo als het voor ons ligt, bestaat uit twee van elkander zeer verschillende, en in tijd vrij ver verwijderde gedeelten. Als schrijfster van het eerste gedeelte noemt zich Adela, de vrouw van Apol grevetman over de Lindaoorden. Dit is vervolgd door haren zoon Adelbrost en hare dochter Apollonia. Het eerste boek loopende van pag. 1—88 is ge- 230 schreven door Adela. Een vervolg van pag. 88—94 is be- gonnen door Adelbrost en vervolgd door Apollonia. Het tweede boek loopende van pag. 94—114 is geschreven door Apollonia. Veel tijd, misschien 250 jaren later, is een derde boek geschreven van pag. 114—134 door Frethorik. Vervolgens van pag. 134 tot 143 door zijne -weduwe Wiljow, daarna van pag. 144—169 door hun zoon Konered , alsdan van pag. 169—192 door hun kleinzoon Beeden, nu ontbreken bl. 193 en 194, waarmede het laatste stuk moet hebben aan- gevangen , daardoor is de schrijver ons onbekend; hij zal wel een zoon van Beeden geweest zijn. Van Adela wordt door Wiljow op bl. 134 nog een geschrift genoemd; daar ver- meldt zij thet bok thêra sanga , (thet bok) thêra tellinga, and thet Hellênia bok, en vervolgens tha skrifta fon Adela jeftha Hellênia. Voor de tijdsbepalingen moeten wij uitgaan van het jaar 1256 na Christus, waarin Hiddo" overa Linda het afschrift vervaardigd heeft, en waarvan hij zegt dat het was het 3449 jaar nadat Atland verzonken is. Dit vergaan Van het oude land, âldland, âtland, is bij de Grieken ook in geheugen geweest en Plato maakt in zijn Timaeus, 24, nog melding van het verdwenen Atlantis , van welks ligging niets anders bekend was, dan dat het ver buiten de zuilen van Herkules had gelegen. Uit dit geschrift blijkt, dat het een uitgestrekt land geweest is ten westen van Jutland, waarvan Helgoland en de Noordfriesche eilanden de laatste schamele overblijf- selen zijn. Deze gebeurtenis, waardoor het schijnt dat een groote vorstrooijing van den Frieschen stam veroorzaakt is , was het aanvangspunt eener eigene tijdrekening, overeenko- mende met 2193 voor Chr. Bij de geologen bekend als de Cimbrische vloed. Op bladzijde 80 begint een verhaal in het jaar 1602 nadat Atland verzonken is en dus met 591 voor Ghr., en bl. 82 het verhaal van den moord gepleegd aan Frâna , eereinoeder 231 op Texland, twee jaren later, en dus 589. Wanneer nu Adela haar geschrift aanvangt met haar eigen optreden in eene volksvergadering, 30 jaren na den dag dat de eere- moeder was omgebracht, dan zijn wij in het jaar 559 voor Chr. Uit het schijven van hare dochter Apollonia verne- men wij, dat Adela 15 maanden na die vergadering, bij eene overrompeling van Texland door de Finnen verslagen is; dit moet dus gebeurd zijn in 557 voor Ghr. en hieruit volgt dat het eerste boek door Adela gesebreven is in 558 voor Chr. Het tweede boek door Apollonia geschreven mag dus gesteld worden omstreeks het jaar 520 voor Chr. Het latere gedeelte behelst de geschiedenis van de bekende Koningen van Friesland, Friso, Adel, (Ubbo) en Asega Askar, genaamd zwarte Adel. Evenwel is van den derden Koning Ubbo niets gemeld , of liever dit stuk is verloren ge- gaan , bl, 169—188 ontbreken. Frethorik , de eerste schrijver die hier voorkomt is een tijdgenoot van de gebeurtenissen, die hij verhaalt namelijk de komst van Friso. Hij is een vriend van Liudgert den Geertman , die als skelta bi thèr nacht op de vloot van Wichhirte den sêkening met Friso hier was gekomen, in 't jaar 303 voor Chr. Uit het dagboek van Liudgert heeft hij vele van zijne berichten ontleend. De laatste schrijver geeft zich zelven zeer duidelijk te ken- nen als een tijdgenoot van Zwarte Adel of Askar omstreeks het midden van diens rearerina-, welke bij Furmerius gesteld wordt van 70 vóór tot 11 na Chr. gelijktijdig met Julius Caesar en Augustus. Hij schreef dus in het midden der eer- ste eeuw voor Chr. en droeg kennis van de verovering van het land der Golen (Galliërs) door de Romeinen. Er liggen dientengevolge ruim twee eeuwen tusschen de beide afdeelingeu van het handschrift. De inhoud van het geheel is in allen opzichte nieuw, na- melijk er staat bijna niets in , dat wij van elders reeds wisten. Hetgeen wij hier van Friso, Adel en Askar lezen, verschilt 282

gansch en al van hetgeen onze bekende kronijkschrijvers weten te vertellen, of wel doet zulks in een geheel ander daglicht beschouwen. B. v. Allen verhalen dat Friso uit Indie gekomen is, en dat dus de Friesen uit Indie afkom- stig zijn, en toch voegen zij er bij dat Friso een Germaan was en behoorde tot een Persische stam, dien Herodotus Germanen noemt, rtquávioi. Naar de berichten die we hier ontmoeten, is Friso ook uit Indie gekomen en wel met de vloot van Nearehus, maar hij is daarom geen Indiër, hij is van Friesche afkomst, van Fryas volk. Hij behoort namelijk tot eene kolonie Friesen, die na den dood van Nijhellênia , 151/;; eeuwen voor Chr. onder aanvoering eener Priesteres Geert, zich aan den Pangab (Indus) neergezet en den naam Geertmannen aangenomen hebben. Die Geerfmannen zijn slechts bij een van de Grieksche schrijvers bekend, namelijk bij Strabo, die hen vermeld als JTeçfiâvig eene van de Bqayjiàvii in zeden, taal en Godsdienst geheel en al ver- schillende volkstam. De vestiging van die kolonie in Indie aan den Pangab in 1551 voor Chr. en hunne reis derwaarts, vinden wij in Ade- la's boek vrij uitvoerig beschreven , en wel met de bijvoeging van eene uiterst merkwaardige bijzonderheid, namelijk dat die Friesche zeelieden gevaren zijn door de straat welke in- die tijden nog op de Roode Zee uitliep. Bij geen der oude Geographen is de herinnering bewaard aan die voormalige zeeëngte of aan het ontstaan der landengte van Suez. Alleen vinden wij den naam bij Mozes terug Exod. XIV : I, als hij zich legert bij Pi ha chiroht, den mond der engte. Dat daar werkelijk eertijds de zee doorgestroomd heeft, bewijzen de uitkomsten van het geologisch onderzoek van de landenarte door de commissie voor hel kanaal van Suez, waarvan de heer Renaud op den 19 Junij 1856 een rapport heeft uitgebracht bij de Academie des Sciences. In dat rap- port komt onder anderen voor: Une question fort controversée 233 est celle de savoir, si à 1'époque où les Hebreux fuyaient de 1'Egypte sous la conduite de Moïse, les lacs amèrs faisaient encore partie de la mer rouge. Gette dernière hypothese s'ac- corderait mieux que 1'hypothèse contraire avec Ie texte des livres sacrés, mais alors il faudrait admettre que depuis 1'époque de Moïse Ie seuil de Suez serait sorti des eaux. Ten aanzien van deze vraag --is het zeker van belang ia dit Friesche handschrift een bericht te ontmoeten , waaruit blijkt dat in het midden der 16 eeuw voor Chr, de verbinding van de Bittermeeren met de Roode Zee nog bestond , en de straat nog bevaarbaar was. Het handschrift bericht verder, dat kort na die doorvaart van de Geertmannen beide zee en aarde beefden, en de aarde haar lijf zoo hoog ophief, dal al het water de straat uitliep en dat alle wadden en schorren als een wal oprezen. Deze dingen zullen dus na den tijd van Mozes geschied zijn, zoodat tijdens de uittocht (1564) de streek tusschen Suez en de Bittermeeren nog wel bevaarbaar was, maar bij lagen waterstand droogvoets kon worden doorgetrokken. Dit punt is das de oorspronkelijke Isthmus na welks vor- ming zeker spoedig de verdere inham noordwaarts tot aan de golf van Pelusium geheel is opgeslibd. Een duidelijk overzicht over de formatie van dit terrein geeft de kaart gevoegd bij: 1'année s^ientifique et industri- elle etc. par Louis Figuier (première année). Paris, Ha- chette, 1857.

Een ander bericht, dat ook alleen bij Strabo voorkomt, vindt hier insgelijks eene opheldering en bevestiging. Strabo namelijk is onder de Grieksche schrijvers de eenige die ver- meldt dat Nearchus na zijne troepen in de Persische golf aan den mond van de Pasitigris te hebben ontscheept, op bevel van Alexander met zijne vloot weer de Persische golf uitgezeild en om Arabie heen door de Arabische golf geste- zu vend is. Zoo als dit bericht daar staat, is het niet duidelijk wat Nearchus daar te maken had, en wat het doel van die verdere tocht wezen kon; enkel tot het doen van geographi- sche onderzoekingen, zoo als Strabo meent, behoefde hij toch niet eene gansche vloot mede te nemen, daartoe was een schip of twee voldoende. Wij lezen ook niet dat hij weer teruggevaren is; waar is hij dan met die vloot gebleven ? Op deze vraag vinden wij hier het antwoord in de Frie- sche lezing van de geschiedenis. Alexander had die schepen aan den Indus gekocht van, of laten bouwen door de daar gevestigde afstammelingen van de ÏYiesen, de Geertmannen, en van hen scheepsvolk in dienst genomen, en aan het hoofd van deze bevond zich Friso. Alexander had na de volbragte tocht en het transport van de troepen, die schepen in de Persische Golf niet meer nodig, maar wilde ze in de Mid- dellandsche zee gebruiken. Dat had hij in zijn hooid gezet, en dat moest gebeuren. Alexander wilde iets doen, dat nie- mand voor hem gedaan had. Te dien einde moest Nearchus de Roode zee opvaren, en aan het eind daarvan gekomen, (bij Suez) vond hij daar 200 elephanten en duizend kameelen en werklieden en gereedschap , balken, touwen enz., om de schepen op het land te halen en over de landengte te sle- pen. Dit werk werd met zooveel overleg en ijver onderno- men en voltooid, dat na een arbeid van drie maanden de vloot in de Middellandsche zee weer te water gelaten werd. Dat de vloot werkelijk in de Middellandsche zee gebracht is, blijkt uit het bericht van Plutarchus (vit. Alexandri) doch deze laat te dien einde Nearchus met de vloot om Afrika heen door de straat van Hercules zeilen. Na de nederlaag bij Actium heeft Kleopatra in navolging van dit voorbeeld, getracht hare vloot over den Isthmus te bren- gen , om naar Indie te ontsnappen. Zij is daarin verhinderd door den Petraeische Arabieren , die hare schepen in brand staken. Zie Plutarchus vit. Antonii. 235

Friso is, toen kort daarop Alexander stierf, in dienst ge- bleven van Antigonus en Demetrius, totdat hij door den laatste op eene schandelijke wijze beledigd zijnde, besloot met zijne manschappen het oorspronkelijke moederland Friesland op te "zoeken. Naar Indie terugkeeren kon hij trouwens niet. Zoo vullen de berichten elkander aan , en helderen elkander op , en verleenen daardoor eene wederkeerige bevestiging. Zulke enkelde trekken en verrassende uitkomsten leiden mij tot het besluit, dat wij hier met meer te doen hebben, dan met bloote sagen of legenden. Hoewel een groot gedeelte van het eerste stuk, het Boek van Adela, geheel valt in het Mythologisch Tijdvak vóór den Trojaanschen oorlog, is hier in de verhalen een groot ver- schil met de Grieksche Mythen in het oogloopend. De My- then kennen geene tijdbepaling, veel min eene geregelde tijd- rekening. Bij de Mythen bestaat geen inwendige zamenhang of consequentie. De vrije verdichting ontwikkelt zich in ie- dere sage afzonderlijk en onafhankelijk. De Mythologische verhalen weerspreken elkander bijna op ieder punt. Les Mythes ne se tiennent pas is de eenige sleutel op de Griek- sche Mythologie. Hier daarentegen ontmoeten wij eene geregelde jaartelling uitgaande van een vast punt, het vergaan van Aldland, (2193 voor Chr.) De verhalen , natuurlijk , eenvoudig , vaak naif, weerspreken elkander nimmer, en zijn altijd met el- kander bestaanbaar , ook in plaats en tijd. Als b. v. de komst en het verblijf van Ulysses bij de Burchtmaagd Kalip op Walhallagara (Walcheren), 'tgene wel het meest sagenhafte stuk is van allen , hier gesteld wordt op 1005 jaren nadat Atland verzonken is, dan komt dat uit op 1188 jaren voor Chr. en dus vrij nabij overeen met den tijd, waarin de Grie- ken meenen, dat de Trojaansche oorlog heeft plaats gehad. Een ander kenmerkend onderscheid bestaat daarin, dat de Mythe geene herkomst kent, voor hare verhalen nooit berichtgevers 236

of schrijvers noemt, en dus nimmer eenig gezach weet aan te voeren. In Adelas boek daarentegen wordt bij ieder ver- haal opgegeven, waar het gevonden of waaruit het ontleend is, b. v, dit is uit Minno's schriften, dit is aan de Wanden der Waraburch gegrift, dit aan de Fryas burch, dit te Sta- via, dit op Walhallagara. En dan is er nog iets. Wetten, geregelde wetgevingen, gelijk zij in Adelasboek in vrij grooten getale voorkomen, zijn in de Mythologie eene onbekende en met haar wezen onver- eenigbare zaak. Zelfs als de Mythe aan Minos toeschrijft de invoering van eene wetgeving op Kreta, dan weet zij van die wetgeving zelve niet het geringste te berichten. Ook in de Mythische godenwereld bestaat geene wetgeving, de eenige wet is daar het onveranderlijke Noodlot, of de wil van den oppermachtigen Zeus. Ten opzichte van de mythologie is dit geschrift, dat zelf geen mythisch karakter draagt, niet minder merkwaardig dan voor de geschiedenis. Ondanks de vele en velerlei be- trekkingen met, Denemarken, Zweden (Skênland = Schonen) en Noorwegen (Northland), vindt men hier geene sporen van bekendheid met de Noordsche of Skandinavische mythologie. Alleen schijnt Wodan hier voor te komen als Wodiu , een Friesch heerman, die door een Magy, Koning der Finnen, tot schoonzoon aangenomen en na zijn dood vergood is. De Friesche godenleer of liever godsdienst, is hoogst een- voudig en zuiver Monotheïsme. Wralda of Wralda's geest is het eenige, eeuwige, onveranderlijke, volmaakte en al- machtige wezen. Wralda heeft alle dingen geschapen; alles komt uit hem voort, eerst de aanvang, dan de tijd, en ver- volgens Irtha, de Aarde. Irtha baart drie dochters Lyda, Finda en Frya, de stammoeders van de drie menschen- rassen, het zwarte, het geele en het blanke (Afrika, Asia en Europa.) Als zoodanig is Frya de moeder van Frya's volk, de Friesen, Zij is de vertegenwoordigster van Wralda 287 en wordt als zoodanig vereerd. Frya heeft hare tex gegeven, de eerste wet, en de eeredienst ingesteld van he t eeuwige licht. Die dienst besiaat in het onderhouden van de altijd brandende lamp , foddik , door priesteressen , maagden ; aan hel. hoofd dier Hiaagden staat op alle burchten eene Burcht- maagd ; de opperste van alle Burchtmaagden , is de Eeremoe- der op den Fryasburch op Texland. De Eeremoeder heerscht over het geheele land; .'de Koningen mogen niets doen , er mag niets geschieden buiten hare raad en goedkeuring. Men denke aan Velleda bij Tacitus. Hist. IV: 61. Zij was burcht- maagd op Manna-garda-forda (Munster.) De eerste Eere- moeder is door Frya zelve aangesteld, zij heette Fâsta. Met één woord, wij ontmoeten hier de prototype van de Romein- sche Vestadienst en de Vestaalsche maagden. Ontmoeten wij hier bij de Fiïesen een Godsbegrip en gods- dienstige denkbeelden, geheel verschillende van de mytholo- gien bij andere volken , nog onverwachter komen ons hier zaken voor die in het naauwste verband staan met de Grieksch- Romeinsche Mythologie en wel met de herkomst van twee godheden van den eersten rang, Minerva en Neptunus. Min erva (Athènè), is oorspronkelijk eene burchtmaagd , pries- teres van Frya op de burcht Walhallagara, Domburg op Walcheren. En deze zelfde Min erva is tevens die geheim- zinnige , raadselachtige godin van welker vereering bijna geene sporen zijn overgebleven, dan alleen op Walcheren in de votivsteenen te Domburg, Nehalennia (*), van welke geene mythologie iets naders weet dan enkel den naam , waar de etymologie zich heeft meester gemaakt tot het uit- vinden van allerlei fantastische afleidingen.

(*) Min erva werd Nyhellenia genoemd , omdat hare raadgevingen ny en hel, nieuw en helder waren. Desgelijks heet het in Pauli Epitome van S. Pomponius Festus de verborum Signifieatione, Min erva dicta quod bene moneat. Zie Preller, Rom. Myth. p. 258. 238

De andere, Neptunus, de God van de Middellandsche zee blijkt hier bij zijn leven een Friesche Viking, zeekoning, ge- weest te zijn , thuis behoorende te Alderga (Ouddorp niet verre van Alkmaar). Zijn naam was Teunis, in de wande- ling bij zijne manschappen Neef Teunis genoemd, die vooral de Middellandsche zee tot het doel en toneel zijner tochten ge- kozen had , en door de Tyriers vergood zoude zijn , in den tijd toen de Phenicische zeevaart zich aanmerkelijk begon uit te breiden en naar Friesland stevende, om hier Britsch tin, Noordsch ijzer en barnsteen uit de Balde (Baltische) zee te halen. Behalve dit tweetal ontmoeten wij nog een derde Mytholo- gisch persoon: Minos, de wetgever van Kreta, die almede verschijnt als een Friesche zeekoning Minno, geboren te Lin- daoord tusschen Wieringen en de Kreyl, die aan de Kreters een Asegaboek heeft medegedeeld. Namelijk die Minos , die met zijn broeder Rhadamanthus en Aeakus als rechter in de onderwereld over het lot der Schimmen beslist. IS iet te verwarren met den lateren Minos, den tijdgenoot van Ae- geus en Theseus , die voorkomt in de Atheensche sage. Bij deze voorstelling kunt gij uw lachen niet bedwingen , en kaatst gij mij het straks gebezigde woord fantastisch terug met dat van avontuurlijk. Ook ik kon eerst mijne oogen niet gelooven , en toch ben ik bij nadere overweging gekomen tot de ontdekking van verrassende overeenkomsten, die de zaak vrij wat minder avontuurlijk maken, als de geboorte van Athene uit het hoofd van Zeus door een bijlslag van He- phaistos. B. v. De Grieksche Mythologie kent van alle Goden eene jeugd, alleen Pallas heeft geene jeugd, zij is niet anders bekend dan als volwassen. Minerva komt als opperpriesteres uit den vreemde, uit een den Krekalanders onbekend land , in Attica. Pallas is eene maagdelijke godin, Minerva is eene burchtmaagd. De blonde, blaauwoogige Pallas onderscheidt 339

zich door deze iype van de overige goden en godinnen, als behoorende tot Fryas volk. De wijsheid van beide en de zinnebeeldige attributen zijn dezelfde, inzonderheid de uil. Pallas geeft aan de nieuwe stad haren naam Athènai, die overigens in 't Grieksch geene beteekenis heeft: Minerva geeft aan de door haar gestichte burcht den naam Athene , die in het Friesch wel eene beteekenis heeft en te kennen geeft dat zij als vrienden âthen daar gekomen zijn. Minerva komt in Attica omstreeks 1600 jaren voor Chr. in het tijdperk, waarin zich de Grieksche godenleer begint te vormen. Mi- nerva is met de vloot van Jon aan het hoofd van eene kolo- nie in Attica geland; op Walcheren vindt men haar in later tijd blijkens de Romeinsche votivsteenen onder den naam Neha» lennia vereerd als eene godin van de scheepvaart; en bij de Atheners is Pallas de beschermgodin van scheepsbouw en zeevaart. Het zonderlingste van de hier voorkomende verschijnselen op dit gebied is dit: Wat wij Duitschland noemen, draagt hier den naam Twiskland, tusschenland, omdat het tusschen Fryasland en Findasland in ligt, en door zijne ontoeganke- lijke wouden , vol met wild gedierte , Fryas kinderen ten voor- muur strekt tegen de overvallen der Slavona folkar. De Germanen hebben om den oorsprong van den naam Duitsch- land te verklaren een God Tuisko aangenomen, van wien de mythologie verder niets weet te berichten, noch wat hij doet, noch wie hij is, noch waar hij vandaan komt. In Adelas boek is wel het land, maar niet de God bekend. Die . Tuisko ïs dus niets anders dan het voorzetsel twisk. tusschen , en geeft het merkwaardige voorbeeld van de apotheose eener praepositie. De Tijd is de Kroder, de kruijer, die eeuwig met het jol, het wiel, moet rondloopen, en voeren de zon langs hare baan door het stergewelf van winter-zonnestand tot winter- zonnestand. Zoo vormt hij de jaren , waarbij elke omwente- £40 ling van het wiel een dag uitmaakt. Te midwinter wordt het Jolfeest gevierd op Fryaasdag. Dan worden koeken ge- bakken in den vorm van het zonnerad, want van dat Jol heeft Frya de letters gemaakt, toen zij hare Tex schreef. En het Jolfeest is daarom ook een feest ter eere van Frya als uitvindster van het letterschrift. Even zoo als dit Jolfeest in Denemarken en geheel Duitsch- land door de Christenheid op 't Kersfeest en in ons land op St. Nikolaasdag verplaatst is , even zoo zeker zijn onze St. Nikolaaspoppen, de vrijster en de vrijer, eene herinnering aan Frya, en onze St. Nikolaas (banket) letters eene gedachtenis aan Fryas van het zonnerad gevormd letterschrift. Ik kan niet den geheelen inhoud van dit merkwaardige ge- schrift ontleden en moet mij vergenoegen met de gemaakte opmerkingen. Zij mogen eenig denkbeeld geven van den rijkdom en belangrijkheid van dien inhoud. Want al loopen er Sagen onder, ook als Sagen moeten zij waarde hebben voor ons, dewijl van den Sagenschat onzes voorgeslachts zoo goed als niets was overgebleven.

Met nog eene opmerking betreffende den taal wil ik ein- digen. Zij die nog slechts eene oppervlakkige inzage van het H. S. hebben kunnen nemen, zijn getroffen door de beschaafdheid ván de taal en de overeenkomst met het tegenwoordige Friesch en flollandsch. Hierin meenen zij een grond te zien voor twijfel aan de oudheid van het geschrift. Maar ik vraag: is dan de taal van Homerus veel minder beschaafd dan die van Plato of Demosthenes ? en leeft niet het grootste deel van den Homerischen woordenschat nog voort in het Grieksch ván onze dagen? Het is waar, eene taal beweegt zich altijd, en is steeds aan kleine veranderingen onderheven, waardoor men verschil vindt bij dezelfde taal in onderscheiden tijdperken. Deze wis- 241 seling van de taal geeft juist in dit H. S. stof tot belangrijke opmerkingen voor den taaibeoefenaar. Want niet alleen, dat van de acht schrijfsters en schrijvers, die achtereenvolgende aan dit boek gewerkt hebben, ieder zich kenmerkt door kleine eigenaardigheden in stijl, taal en spelling; maar vooral tus- schen de beide afdeelingen van het boek, waar tusschen een tijdverloop van meer dan twee eeuwen ligt, is een in het oog vallend verschil aanwezig, dat aantoont, welk eene lang- zaam voortgaande wijziging de taal in dat tijdsbestek onder- vonden heeft. Als slotsom van deze beschouwingen kom ik tot het besluit, dat ik geene reden vinden kan, om aan de echtheid van dit geschrift te twijfelen. Verdichting kan het niet zijn. In de eerste plaats het afschrift van 1256 kan het niet zijn. Wie had in dien tijd zoo iets kunnen verdichten 1 Zeker niemand, en vroeger nog veel minder. Wie dit in twijfel wil trekken, beginne met aan te toonen, waar, wanneer, door wien en waartoe zulk eene vervalsching had kunnen gepleegd wor- den , en wijze uit lateren tijd de weergade aan van dit pa- pier , dit schrift en deze taal. Dat het H. S. van 1256 bovendien geen origineel, maar eene kopie is, bewijzen zoowel gedurige schrijffouten, als enkelde ophelderingen van woorden, die in des afschrijvers tijd reeds verouderd en weinig meer bekend waren; b. v. bl. 82 to thora fléte jefta bedrum; op bl. 151 bargum jefta tonnum fon tha besta bjar. Nog sterker bewijs is, dat tusschen bladzijde 157 en 158 een of meer bladen ontbroken hebben, die uit dit H. S. niet hebben kunnen verloren gaan, omdat bl. 157 en 158 de pa- ginas recta en versa zijn van hetzelfde blad. Bl. 157 eindigt: Drie maanden daarna zond Adel boden naar alle vrienden, die hij gewonnen had, en liet hen bid- den , dat zij in de Minnemaand jonge lieden tot hem zouden zenden. 242

Keert men nu het blad om, dan begint de keerzijde: zijne vrouw, zeide hij, die maagd geweest was te Texland, had daarvan een afschrift gekregen. De bede van de vorige bladzijde was eene uitnoodiging tot de bruiloft van Adel met If kja, en op de volgende bladzijde zijn zij reeds eene poos getrouwd. De afschrijver moet dus in het door hem gevolgde exemplaar twee bladen in plaats van een hebben omgeslagen. Er bestond dus een vroeger exem- plaar , en wel dat in den jare 803 door Liko oera Linda was geschreven.

Wij mogen dus aannemen , dat wij in dit geschrift, waarvan het eerste gedeelte is opgesteld in de zesde eeuw voor onze jaartelling, het oudste voortbrengsel (op Homerus en Hesiodus na) van de Europesche letterkunde ontmoeten. En daar vinden wij in ons vaderland eene eeu. wenoude bevolking in 't bezit van eene ontwikkeling, be- schaving , nijverheid, scheepvaart, koophandel, letterkunde en zuivere verhevene Godsdienstige begrippen, waarvan wij nooit eenig vermoeden hebben gehad. In onze voorstelling reikten de geschiedkundige herinneringen van ons volk niet hooger, dan tot de komst van Friso , den vermeenden stam- vader der Friesen; doch hier ontwaren wij, dat die herinne- ringen opklimmen tot meer dan twee duizend jaren voor Christus, en in hoogen ouderdom die van Hellas overtreffen en die van Israël evenaren. DE ANGEL-SAKSEN

EN HUNNE OUDSTE MUNTEN (SCEATTAS.)

EEN VERHANDELING

Mr. J. DIRKS,

naar aanleiding van muntvonden in Friesland en elders. (Uittreksel, met bijvoegsels, uit zijne verhandeling : Les Anglo- Saxons et leurs petits Déniers, dits Sceattas. Essai his- torique et numismalique, geplaatst in de Revue de la Numismatique Beige, 1870).

VI. N. R. 17 The study of the antiquary are not so dry, so useless as many have led to suppose. Th. WEIGHX, The Celt, the Roman and the Sax on. London, 1852; preface , VI. Ook munten openbaren soms meer als gansche boekwerken, den geest en het leven van voorgeslachten. Dr. W. MOLL, Kerkge- schiedenis van Nederland 1864. I. bl. XXXIII.

äSücä3 In de .aangehaalde Revue de la Numismatique Beige, 1870, zijn al de bronnen medegedeeld waaruit voor deze Verhandeling is geput. Wij verwijzen naar de vele, soms uitgebreide aanteekeningen aldaar ten behoeve van hen, die dieper , vooral in het numismatische gedeelte dezer zaak , willen doordringen. DE ANGEL-SAKSEN EN HUNNE OUDSTE MUNTEN

(Sceattas) (1).

Eene geschied- en penning kundige proeve, naar aanleiding van vonden dier munten en van Frankische saigas, in de Nederlanden en byzonder in Friesland, gedurende de laatste jaren , geschied.

Het woord proeve past volkomen als opschrift voor de ge- schied- en penningkundige opmerkingen, die wij de vrijheid nemen aan het oordeel van hen aan te bieden , die in de geschiedenis der Angel-Saksen belang stellen en in het bij- zonder aan dat van hen, die op hunne oudste munten , die kleine denarii of sceattas de aandacht vestigen. Het is tevens eene proeve, om althans iets van de dikke duisternis weg te nemen , die de eerste eeuwen van de verovering van Britannia door Jutten, Saksen, Anglen en Friezen bedekt, eene verove- ring , zoo belangrijk, dat Britannia haar naam verliest en dien van Engeland, Anglia , hei land der Anglen, aanneemt. TURNER, toen hij, tusschen de jaren 1799—1805, zijne H i s- tory oftheAnglo-Saxons uitgaf(2), kon zich toen nog teregt beklagen, dat de muntgeschiedenis der Angel- Saksen in digte nevelen gehuld was en toch was zij zoo hoogst

(1) Het woord Sceatta wordt verklaard in het tweede gedeelte van onze verhandeling. (2) Wij hebben gebruikt de fifth Bdition. London 1828. T. II. p. 501. 246 belangrijk voor de vaststelling van de reeksen der koningen of opperhoofden in de acht Angel-Saksische koningrijken en van zoo zoo vele andere voorvallen. Dank zij den ijver van vele uitstekende Engelsche en andere numismaten, is die duisternis ten opzigte der latere Angel- Saksische munten , de pennys enz. verdwenen, maar zij hangt nog altijd over de oudste dier munten, de kleinere denarii of kleinere penny s, sceattas genoemd. Zelfs groote Engelsche numismaten , b. v. RUDING, HAWKINS (1841) hebben ze op de sliefcnoederlijkste wijze behandeld. Zij gaven één of twee platen met afbeeldingen er van , dwars door elkander geplaatst en zoo goed als geene ophelderingen. Met de op sommige sceattas voorkomende , zeer belangrijke Runen, braken zij hun hoofd niet. De ook voor ons vaderland belangrijke vrager., b. v. zijn die overoude muntjes in Enge- land of op het vaste land geslagen'.' werden voorbij gegaan, en nog voor weinig tijds kon HEAD zeggen, dat duisternis ze omhulde, ook na de pogingen door HAIGH en anderen aan- gewend, om iets helderheid aan te brengen. De voornaamste oorzaak van dit ter zijde stellen dier muntjes komt uit het gemis, bij verre, het grootste gedeelte, aan om- schriften. Het zijn stomme munten. Die kleine kwelgeesten vertoonen hunne livrets niet, hebben geene paspoorten bij zich, geene opschriften waardoor men zou kunnen weten met wie men te maken heelt. Vooral wanneer men ze bij een enkel of weinige stukken in harfüen krijgt, wordt de toekenning en uitlegging zeer moeijelijk. Slechts groote vonden, in verband tot elkander beschouwd, kunnen ons ophelderingen geven omtrent hunnen oorsprong, en ons helpen om ze te rangschikken en toe te wijzen. Juist de drie groote vonden van de genoemde muntjes in Friesland in de laatste jaren bij Ter Wispel, Hallum en Franeker gedaan (waarbij nog een vierde vroeger, waarschijn- 247 lijk bij Bolsward geschied, moet gevoegd worden) die vier vonden lokten ons uit, ze eens opzettelijk in handen te nemen, te meer, daar zij niet wijd en zijd verspreid werden. Door onderlinge vergelijking, door zooveel mogelijk diep indringen in de duistere zaak, wenschten wij tot eenige niet gewaagde maar op goede gronden steunende gevolgtrekkingen Ie geraken. Wij hebben daarbij de spreuk : *qui bene distinguil bene docel" voor oogen gehouden en dus onzen arbeid zoo ver- , deeld , dat wij eerst eenen grondslag zullen leggen , om daarop ons huisje te bouwen. Met andere woorden: ten eersten een blik op de geschiedenis van Britannia, iets vóór en in de zeven eerste eeuwen onzer jaartelling, en daarna een be- schouwing der genoemde muntjes, volgens de vier hoofdtypen in de Nederlandsche vonden voorkomende. — Ook voor ons is de kennis van hetgeen in die oude tijden bij onze over- buren plaats greep, niet onbelangrijk; wij kunnen er bij ge- volgtrekking eenigzins uit vermoeden, hoe bet hier te lande destijds toeging. Wij zullen zien, dat ook wij Friezen in hetgeen in Britannia geschiedde soms betrokken waren.

I.

Geschiedenis, a). Britannia vóór den tijd der lan- ding van Julius Caesar, 55 jaren vóór onze jaartelling.

De Grieken, Pheniciers en Puniers noemden de Britsche eilanden de tineilanden, weshalve BOCHART (1) de naam Britannia afleidt van de punische woorden B 5 r ä t A n â k, het tinland. Dat tin behoefden de genoemde volken om daaruit, vermengd met koper, hunne bronzen wapens, werk- tuigen enz. te vervaardigen, een der hoofdvoorwerpen van

(1) Volgens J. BOSWORTH, the elemenU of Anglo-Saxon Grammar. Loft- don, 1823. Prefaoe , p. IV. (6j 248

hunnen ruilhandel tegen barnsteen, metalen, pelterijen, enz. met de barbaren aan de Noord- en Oostzeekusten. De naam Britannia, Brittanje , komt ons echter eerder voor reeds eene cymbrische afkomst aan te duiden , menschen die op het vaste land even als de Bructen, Broeksters in de broek, gebrokene {britsen Fr.) veengronden langs Eems, Weser of Elve eens woonden , en van wie de natuur der woonplaats op het vaste land nog in het Friesche woord briet, britten, gebroken turf, kenbaar is. De naam Britsum aan de mond der voormalige Middelzee in Friesland, Brittenburg en de Britanni in België voorkomende, geven ons eenige aanwijzingen wei- ligt, waar die oude Britten het vaste land verlieten , te weten uit de Middelzee, den Bijnmond bij Leiden en de Schelde. Zij lieten eenigen van hunnen stam achter, gelijk later de Warne.rs aan den Rijnmond, waar wij nog Warmond vinden. Ruwe volken als zij waren, begrepen zij toch de veeren, de overtogtplaatsen in bezit te moeten houden: hetzij om bij mis- lukking van den overtogt daar weder vasten voet aan wal te kunnen zetten , hetzij om dààr de passage voor hunne later komende stamgenooten te verzekeren. Maar niet alleen Britten namen het tegenover het vaste land liggend uitgestrekte eiland in bezit. Wij vinden ook Belgen in het zuidelijkste, het betrekkelijk rijkste gedeelte; zij hebben een druk verkeer met hunne oude medeburgers aan gene zijde van het kanaal. Eenaantal Gallische stammen vindt men ook in Britannia: de Hedui, de Morini, de Rhemi, de Atrebaten, de Parisii. Deze laatste op de oostkust nog al vlak tegenover Friesland. PTOLEMAEUS noemt ze IluQiaiol maar TAYLOR (1) sloeg onlangs voor om te lezen IPCCQUSLOI Faridi bij zarnentrekking ; en waarom? Met een enkel woord wil ik het u mededeelen.

(1) Rev. ISAAC TAYLOR, Words and places : or etymologicalillastraüons of liùtory, eihnology and geographj. London and Cambridge. 1863. 2d. Edit. p. 138, 249

Die volkstam moet gewoond hebben in Yorkshire, in de heerlijkheid van üolderness, digt bij Huil, tusschen de Hum- ber, de zee en de wouden. Het is zeer opmerkelijk, dat die streek in Engeland de eenige is, waar men plaatsnamen vindt met den uitgang UM en OM. Overal elders in Engeland is die vorm HAM. Nog opmerkelijker is het, dat men juist daar in Holderness de dorpen Arram, Rysom , Ulrom , enz. vindt, bij ons als Arum, Reitsum, bekend. — Waren die Farisii, overoude Friesche kolonisten ? Vragen staat vrij; die meer van Holderness wil weten, zie de twee dikke quar- tijnen in, die GEORGE POULSON over dat strookje gronds heeft geschreven en zich in de boekerij van het Friesch Ge- nootschap van Geschied-, Oudh. en Taalkunde bevinden (1). Al die genoemde overzeesche stammen besloegen de kusten van de Humber tot Plymouth. Zij waren beschaafder als de eigenlijke Britten; zij hadden toch vaste woningen en land- bouw, terwijl deze, als nu nog de Arabieren, met hunne kudden rondzwierven. Genoeg om aan te toonen en dat was ons doel, met het oog op hetgeen zal volgen , dat, reeds vóór Jidius Caesar overkomst in Britannia, gemeenschap tusschen de tegenover elkander liggende kusten bestond en men van het vaste land derwaarts overstak en daarin koloniën vestigde.

b). Britannia onder de Romeinen tot het jaar 410 onzer jaartelling.

De geheele eigenlijke geschiedenis der verovering van het eiland, uit het zuiden tot ver in het noorden daarvan, sedert den eersten inval van Julius Caesar, (55 jaren vóór Christus) tot aan de eindelijke verlating, in het jaar 410, onzer jaar- telling , laten wij liggen. Met TAYLOR (2) merken wij alleen

(1) The Hislory and Antiquities of the Seigneury of Holderness. 2 Vols. 4,0. Huil. 1840—1841. (2) 1.1. ç. 136 (4) 250 op, hoe het meerendeel der legioenen, die Britannia verover- den of in bedwang hielden, uit Germanen was zamengesteld, een element, dat op de Britsche bevolking niet zonder invloed zal geweest zijn. Dat zich ook Friezen, bijzonder Fiiesche ruiters, ja Friesche cohorten daaronder bevonden, kunnen de opschriften (1) , de afbeelding van een grafsteen in de Vrije Fries (2), alsmede de diplornata van ontslag uit den dienst of de paspoorten in de Monumenta Brilannica, Vol. I. door ons gevonden (3) getuigen. Bepaald te Mancunium (Man- chester) was eene cohorte Friezen gevestigd , die aldaar langen tijd schijnt gebleven te zijn (4). Op hel einde der tweede eeuw treedt uit de Germanen een volk te voorschijn , dat een grooten invloed op hel lot van Britannia zal uitoefenen. Het zijn de Saksen, toen bewoners van de landstreken aan de mond van de Elve en de nabij gelegene eilanden ten westen. Het zijn zeeroovers van beroep, zoo als men ze nog in den Oost-Indischen Archipel en Ghi- neesche zeeën vindt. — Een eeuw later worden zij zoo lastig voor de kustbewoners van Britannia en Gallia, dat de keizers, DiocLETiANDS (285—305) en MAXIMIANUS HERCULES (286—

(1) Vrije Fries, III bl. 8—13"; 19—20. IX. bl. 327—328. Collectanea antiqua, IV. p. 131.In de Monumenta Hist. Britanniea, I. no.86. Arch. III. 236) wordt het opschrift (Vrije Fries, IX, 328) aldus gelezen : CHO'ï FRISIANO O. VAL VIT ALIS. (2) Aid. III, bl. 1. (3) Monumenta Historica Britanniea. Vol. I. 1848. Ex inscripiioniius. p. CVl-CVII. Aldaar worden fragmenten van koperen platen met inscrip- ties medegedeeld zijnde paspoorten «taèulae dimissoriae." No. 6. Van een, in 1806 bij Sijdenham , in Kent, gevonden waarop men leest: ET j (prima cohors) FRISIANONVM , alsmede no. 9 van een in 1861 bjj Stannington in Yorkshire gevonden , waarop men ook leest: ï (noinum). (4) WRIGHT bl. p. 252, zegt men, noemde ze Frisingi, Frisones en Frisavi. Er bestaat een werkje van Dr. BLACK, getiteld.- Memoir of the Roman Gar- nison at Manchester, aldaar 1849. Ook naar het werk van THOMAS DUN- HAM WHITAKEN, the Histori/ of Manchester. London 1778. 2 vols. 4o wordt over dit verblijf der 1'riesehe Cohorte te Manchester verwezen. 251

305) aan eenen zekeren CARADSIOS den bijzonderen last en niagt opdragen om die vmanneti van kortjan" te beteugelen. Gelijk toch nog heden ieder matroos en iedere niet te veel gefatsoeneerde friesche boer zijn kortjan (nu meest een knip- mes) in een lederen of houten schede in zijn broekzak droeg of nog draagt, hadden die Saksen altijd een seax, een groot mes bij zich (1). Waarom waren die Saksen van beroep zeeroovers ? Het antwoord is : uit lust en uit nood ! Het land hunner inwoning leverde niet veel voedingsmid- delen op: de zee moest bijspringen. Daardoor werflen zij visschers en stoute zeevaarders. Hunne overburen en vooral de Britten aan het zuiderstrand en de Galliërs , beiden meer of minder geromaniseerd (wij zouden nu zeggen verfranscht of gemoderniseerd) hadden meer in de melk te brokken dan zij, bij wien de spoeling wel eens zeer dun werd, als er overbevolking kwam. En die kwam er dikwijls, want het Saksische ras was krachtig en het kon zich west- of oostwaarts niet uitbreiden door de persing der uit die streek in die eeuwen steeds westwaarts oprukkende volkstammen. Vöôr zich daarentegen hadden zij de zee of hunne magtige bondgenooten en vrienden de Friezen. Landverhuizing was dus menigmaal aan de orde van den dag. Bij het hoofd van een Clan, de alderman sloot zich zijne clan aan. Eenige clans te zamen uittrekkende, hadden een heervoerder, herzog, hertog of dux, een titel die de Fran- ken nog in 734 aan den Frieschen aanvoerder POPPO (POPPE) aan de boorden der Middelzee tegen KAREL MARTEL strijdende en sneuvelende , gaven. Het clanshoofd in zee stekende met zijn huisgezin en zijne clientes of volgelingen, d. i. zijne clan, wordt een viking of zeeroover. Indien hij het voornemen

(1) Zie de afbeeldingen bij WKIGHT , 11. n. 13—16, der plaat tegenover bl. 404. J. STRUTT, Jngleterreancienne, T. I. p. 40, j>I. XXII. no. 12—13. 252

heeft zich ergens te vestigen , te koloniseren, dan neemt hij iets van zijne te verlaten woning mede, bij voorkeur de drem- pel van de deur. Hij werpt dien, de kust genaderd, bij vloed in zee , en landt daar, waar zijn geheiligd stuk hout aandrijft, en neemt, een plek grond, aldaar in het bezit, zoo groot, als zijne krachten tegenover den wettigen bezitter rei- ken. — Maar wij verliezen dien CARAUSIUS, die de invallen der Saksen zou beteugelen , uit het oog. Wie was hij ? De een zegt, dat hij een Menapier, een ander dat hij een Bataaf, een derde dat hij een Brit was , maar zeker is het, dat het met hem op het stuk van zeerooverij ook niet pluis was. Wilden de genoemde keizers ook dieven met dieven vangen ? — Hoe het zij, CARAUSIUS , zegt men , gebruikte een wonderlijk middel om de rooftogten der Saksen te be- teugelen. Hij ging zelfs daarin verder als de Parijsche pre- fect van politie CAUSSIDIERE , in het te Parijs beruchte jaar 1848, s>qui créa Vordre par Ie desnrdre'" CARAUSIUS liet toch de Saksen eerst gerust landen , landwaarts intrekken, plun- deren naar hart en lust en nam ze dan de gemaakte buit af, om ze... voor zich te behouden. — Zoo iets kun- nen zijne lastgevers niet dulden en het bevel, om hem te dooden, wordt gegeven. CARAUSIUS voorkomt het door zich tot CAESAR in N. W. Gallie te laten uitroepen , A° 287 en later naar Britannia over te steken. Krachtig houdt hij zich in die waardigheid staande. Hij dwingt zelfs de keizers om hem te erkennen. Eene merkwaardige zeldzame munt of penning kan zulks bewijzen. Het gekroonde borstbeeld van den zee- roover CARAUSIUS is daarop verbonden (accolé) te zien met die der keizers, die hem dooden wilder.. CARAUSIUS et fratres svi. CARAUSIUS en zijne broeders, het omschrift duidt nu eene andere zienswijze aan. Dat van de keerzijde : Pax Avgvstorvm , de vrede der hooge heerschers , eenen anderen toestand (1).

(1) Te vinden bij HENRY COHEN. Description hUtorique des monnaies frappées sous 1'empire Komniu , cominunément appelées Medailles Impériales. Paris, 1861. T. V. p. 539. 253

CARAÜSIUS had welligt toen een magtig Britsch-Gal- lisch rijk gesticht, indien hij niet reeds in het jaar 293 door zijnen opvolger ALLECTÜS , die van 293—296 heerschte, ware vermoord geworden. Hoe bekwam hij en zijn evenzeer onwettige opvolger die magt om zich tegenover de genoemde keizers staande te houden ? De beantwoording dier vraag staat in naauw verband tot de overkomst der Saksen in Britannia in de vijfde eeuw, en met eene andere zeer belangrijke, van waar die Saksische bespringers en gedeeltelijke veroveraars van Britannia op- daagden? r In een werk getiteld JSotilia dignitatum, eene compilatie uit de tijden van deByzantynschekeizers ARCADIUS (382 —408) en HONORIUS (390—423) vindt men vermeld, dat de verdediging derN. W. kusten van Gallia en der Z. en Z.W. kusten van Britannia destijds was toevertrouwd aan een Comes maritimi tractus, een gouverneur (graefe) graaf van de zeestreek. La- ter noemde men hem Comes litoris Saxonici, de gouverneur, graefe, graaf van het Saksische strand. Deze eenvoudige eerst voor weinige jaren door SCHAUMANN (1) vooral opgemerkte aanwijzing spreidde, bij nadenken en nasporing een helder licht over de vraag, van waar kwamen de Saksen, die in de vijfde eeuw Britannia gedeeltelijk veroverden? Ook voor de opsporing van een der types der sceattas, den type wolvin-standaard is het noodig , dat wij met een enkel woord aanwijzen , welke strooken gronds dat Saksische strand be- sloeg. Armorica was een kustland, een gedeelte van N. W. Gal- lia, zoo als de naam aanduidt want ar is langs oiover en mor , mare, mer, meer, zee of water (2). Het lag later als tractus

1) Dr. A. F. H. SCHAUMANN, zur Gesoàichte der Eroberung Englands durch germanïsclie Stämme. Göttingen 1845. (2) SCHAUMANN, 11. p. 5. E. G. LATHAJH, the Ethnology of the British Island#. LondoB 1852 p. 223 zegt; Ar-mor, over-sea. 11. p. 145, 254

Armoricanus tusschen Loire en Seine en een goed deel daar- van was dat Litus Saxonicum, dat Saksische strand dus het geheele latere Normandyë en eene gedeelte van Arlois, eene aanzienlijke landstreek. Maar bij dat Litus Saxonicum (Gallicum), vindt men tege- lijker tijd in Britannia ook eer. Litus Saxonicnm Britannicum bij Dover met negen steden of havens. Beide te zamen genomen vormden het gebied van den ge- noemden Comes of graaf, gouverneur, en het was eens de grondslag , de basis, van de rijken der usurpateurs Carausius en Allectus. Na hen vormde zich in dit van het Romeinsche keizerrijk een poos afgescheurd gedeelte een nieuw district, juist dat Litus Saxonicum met een Cnnies tot bestuurder. Het Galli- sche-Saksische strand was zelfs een dependance van het Brit- sche. — Die streken hadden deze namen ontvangen van de talrijke Saksen, die uit het Noorden , als later de Noorman- nen opdagende , zich aldaar gevestigd hadden. Waren zij toch vroeger in het oosten reeds door aanrukkende woeste volk- stammen bekneld ; nu kwam er nog het pressen uit het noor- den bij , waar zich een Scandinavisch rijk vormde. Zij moes- ten het Cymbische schiereiland verlaten en niet in staat om de magtige en aaneengesloten Friezen te verdrijven of te over- winnen of de Franken in het zuiden, zeilden zij de Friesche stranden voorbij en wierpen zich op de Britsche en Gallische kusten. Zij vonden er toch volkstammen , slecht bestuurd en slecht verdedigd, want het Romeinsche keizerrijk neigde ten val. — Wanneer geschiede zulks ? Waarschijnlijk op het einde der derde eeuw en CARAUSIUS schijnt een der groote bevor- deraars van die verhuizing geweest te zijn. Toen hij, in het jaar 287, de vaan de sopstands tegen keizer MAXIMIANUS in Amorica opstak, maakte hij (blijkbaar een schrandere kop) zich eerst meester van Bononia (Boulogne sur mer) in Gallia en daarop naar Britannia overstekende 255 van Rutupiae portus (Richborough), de plaatsen of havens van in- en ontscheping, die der veeren tusschen Gallia en Britan- nia. Daarop haastte hij zich om leger en vloot door Saksi- sche hulptroepen en zeeroovers te versterken, hij nam ze bij massa's in dienst en daar die vikings hun huisgezin meestal mede inscheepten, zoo moet een groot aantal Saksische huis- gezinnen destijds naar Britannia en Gallia zijn overgestoken* Een bewijs voor die buitengewone werving vindt men in de buitengewone massa van geld, (handgeld zouden wij het bijna noemen) dat CARAÜSIUS, in slechts zes jaren, (287—293) liet slaan. In de Monumenta Britannica vindt men niet minder als 10 folio platen met 338, zegge drie honderd acht en dertig, van elkander meer of min verschillende munten door hem geslagen. Van zijnen opvolger ALLECTUS , die zijn voetspoor volgde, in 3 jaren (293—296) niet minder als 73 stuks. Deze Usurpatores lokten ook door geld eene menigte Saksen uit hun land. Zij zetten zich in de genoemde streken neder en de stranden ter wederzijden van het kanaal (la Manche) bekwamen den naam van Litus Saxonicum. Dat dit geene loutere gissing is, bewijzen de tallooze Sak- sische namen van dorpen en gehuchten juist in Picardye en Artois, tusschen Calais, Boulogne en St. Omer, gelijk TAY- LOR (1) ze aanwijst ôp een zijner belangrijke naam- of vol- ken kaarten. Soms komen namen aldaar geheel overeen met andere aan gene zijde van het kanaal, b. v.: Warhem in s Frankrijk met Warham in Norfolk: /10 van den aanvang der namen dier Fransche plaatsen vindt men in Engeland terug b. v. in Frankrijk Alencthum = Allington in Kent. De lijst der Saksische Patronymica in Artois zoowel als in Enge- land gebezigd, beslaat bij TAYLOR vijf bladzijden Het dorp Marck = Grens, bij Calais, wijst ook, juist als

(1) German Patrom/mio village names inT?rance. p. 145 en vooral Saxoa names in Picardy and Artois. p. 132. 256

zijn naam, de grensscheiding dier Gallische-Saksen aan. In een diploma van KAREL DE KALE (840—877) wordt het ge- noemd strand , Otlingua Saxonica genoemd (ot — olt — oud). In een diploma van 843 is sprake van een Comitatus Bajo- cassinus (Bayeux) maar tevens van een pagolus (go) Otlin- gua Saxonica. Men vondt juist in die streken in 1818 eene munt van KAREL DE KALE (840—877) met het opschrift (In Curti Sasonien), in het Saksische hof, keizerlijke hoeve ge- slagen. Nog zijn er Westfaalsche en Neder-Saksische gebrui- ken in Normandye in zwang. Bij Gaen is lu>t land door dikke heggen gescheiden en omheind en de woningen hebben ook veeleer een Engelsen. (Angel-Saksisch) als een Fransen voorkomen. TAYLOR laat zelfs de Saksen uit het westen, uit Engeland, als hunne eerste landingsplaats, hunne halt, naar Boulogne sur mer en niet naar het meer noordelijk gelegen Duin- kerken oversteken en zich in Artois en Picardye vestigen. Het begin der kolonisatie, later verovering van Britannia door Saksen, gewoonlijk op het jaar 449 gesteld, kan men dus veilig twee honderd jaren vroeger stellen. Evenzoo den aanvang van het verkeer der Saksen van de vis à vis gelegen Litora Saxonica en dat wel vice-versa. Tusschen de tijden van CARAUSIUS op het einde der derde eeuw tot op het jaar 410, toen de Romeinsche legioenen Britanaia voor altijd ver- lieten , vindt men herhaaldelijk sporen van Saksische hulp- troepen en van Saksische invallen in Britannia en van emi- gratie uit Britannia naar Armorica in Gallia. Zoo had CON- STANTIJN DE GROOTE (A° 306—337) in zijn Britsch leger een Teutonisch clanhoofd CROSUS of ERÖSUS. MAGNENTIUS (350— 353) te Autun tot imperator uitgeroepen, verbond zich met barbaren , waaronder Saksen. — Pieten , Saksen , Schotten en Attacotten verwoestten in de jaren 365—368 de Romeinsche deelen van Britannia. Londen was in 365 door hen ingeslo- ten. Slechts met groote moeite en door fijn beleid , wist de 257

Comes THEODOSIUS, hen,,in 363—369, te verdrijven. Hij]ver- volgde ze tot aan de Orkney eilanden. Het waren dus Sak- sische zeeschuimers. Toen MAGNUS MAXIMUS , in 383, den vaan des opstands in Britannia verhief en naar Gallia over- stak om GRATIANUS te bestrijden, nam hij zulk een aaatal jonge en edele Britten met zich, dat eene kolonie in Armorica daar- uit ontstond. e). Britannia onafhankelijk van de Bomei- n e n. (410—528.) Allengs door Jutten, Saksen en Angl en veroverd (428—586). Gekerstend (496—688). Dit gedeelte der geschiedenis van Britannia , althans tot het einde der zesde eeuw, is in dikke nevelen , even als dat van het daartegen over liggende Friesland , in hetzelfde tijdperk gehuld. De weinige aanwijzingen die Romeinsche of Grieksch- Byzantijnsche schrijvers nog gaven houden op. PROCOPIUS (1) melde ons nog slechts , dat het eiland, na het vertrek der Romeinen door rvQccvvolg (dwingelanden) geregeerd werd. Deze kleine opperhoofden onvereenigd, steeds met elkander in strijd, waren niet in staat de woedende invallen der vereenigde Pieten en Schotten te weerstaan. Nu de Romeinsche legioenen het eiland hadden verlaten, hadden zij vrijen toegang over de in het N. tegen hunne invallen opgerigte maar nu onbe- zette Valla of muren. Wij weten er echter weinig van, gelijk ik meldde , hoe het toen in Britannia toeging. De an- nalisten klimmen niet zoo hoog op of zijn zeer slecht te ver- trouwen. Wat een fabeltjes vermeldt ons toch onze op naam van OKKE VAN SCHARL gaande kronijk, over dit tijdperk. In Engeland schijnen zulke berigten althans nog te steunen ot ontleend te zijn aan van mond tot mond overgeleverde oude gedichten door zangers voorgedragen , b. v. de Arthur sagen. Ook bij ons ontbraken zulke zangers niet. Een blinde BERN-

(1) Historia Vandalorum, bij TUKNEK, 11. I. p. 193—194 (2). 258

LEF komt in het leven van den H. LUDGER voor. Hij was bij zijne vicini {gemeente- of go genoten) zeer bemind, om- dat hij uitstekend in staat was de daden der oudheid en de oorlogen der koningen in zang voor te dragen (1). Maar onze Friesche kronijken missen bijna geheel en al het poëtisch waas, dat over die Engelsche nog ligt: de berigten zijn kor- ter en slecht te vertrouwen, gelijk wij later uit een voorbeeld zien zullen,seen berigt, bij voorbeeld, over een voorval inde vijfde eeuw is ontleend uit een schrijver, die vele honderden jaren later leefde, waardoor het schrijven van die kronijk door OKKE VAN SCHARL in de negende eeuw van zelf vervalt. In Engeland is zelfs een zoo veel nader bij den tijd der gebeurtenissen, die hij boekte, levend schrijver als BEDA , de Venerabilis BEDA, niet altijd te vertrouwen in zijn Chro- nologische opgaven. Zoo laat hij HORSA en HENGIST met hunne Jutten, niet eerder als in het jaar 449 in Kent landen, terwijl zulks reeds in het jaar 428 geschiedde Eene dwaling die bijna onuitroeibaar zich in de latere naschrijvers heeft voortgeplant en zal voortplanten. Niets toch is moeije- lijker dan om de goede vruchten der historische kritiek in de schooltuinen over te planten om het daarin welig groei- jende onkruid te vervangen. Voor een gedeelte van dit duistere tijdvak heeft een En- gelsche schrijver DANIEL H. HAIGH (2) zich veel moeite ge- troost. Hij heeft getracht de historia Britonum, de werken van GILDAS , the Saxon Chronicle, gedurende een zeventiglal jaren (428—498) in overeenstemming te brengen. Ook in de Monumenta Britannica, vol. I, zijn zulke resul- taten in een Chronologie-al abstract van het jaar 59—488 p. 129—146 opgenomen. Bij beide staat het jaar 428 als dat der aankomst van Hengist en Horsa vast. Daar onze kronij- ken deze eenigzins fabelachtige personen uit Friesland laten (1) DIKÜS, Iets over de beoefening der Dichtkunst bij de oude Friezen, tl. 4. (2) D. U. HAIGH, The Conquest of'Sritain bij the Saxons. Londonl861. 259 komen, zoo moeten wij een oogenblik bij hen stil staan en den uitslag van onze nasporingen over hen mededeeieri. HENGIST en HORSA waren geene Friezen, zoo als OKKE VAN SCHARL verhaalt; het waren ook geene Noord-Friezen, zoo als de Noord-Friezen nog vermelden (1). OKKE putte zijn verhaal uit de kronijk van Geoffroy van Monmouth (2) en bij de IN oord-Friezen verduisterde naiionale hoogmoed de waarheid. HENGIST en HORSA waren Jutten, naburen der Noord-Friezen. De legenden van dezen vermelden hun ver- trek uit het Lister Tief, de zeeëngte tusschen het Jutsch ei- land Röm en het Noord-Friesche zonderling gevormde eiland Sylt. De Jutten woonden toen zuidelijker als thans op het Cymbrisch schiereiland, welks noordeinde nu nog Jutland heet. Zij waren niet magtig en daarom konden zij maar één klein koningrijk in Britannia, dat van Kent stichtten : maar hoewel klein, was het krachtig door ligging en meerdere beschaving der oude inwoners. HENGIST en HORSA of HORSA en HENGIST , zoo als men ze ook wel opnoemt, waren twee gebroeders, zeeschuimers, die het toeval met drie ciulae (kielen , ons Cuilenèurg herinnert er ook aan) met hoogstens 300 man equipage, in het jaar 428, de Teems opdreef, op een oogenblik, dat de Piclen (de getatoueerden of besmeerden, picti) woeste bewoners van het tegenwoordige Schotland , Britannia, zoo als wij gezegd hebben, achttien jaren vroeger door de Romeinsche legioenen verlaten, wederom fel bespron- gen. Zij schijnen destijds zoo zuidelijk doorgedrongen of ge- land te zijn , dat zelfs Kent er onder leed. Men heeft wel eens gemeend, dat de namen HENGIST en HORSA poëtische namen of zoogenaamde e ponymica waren.

(1) Zoo als NISSEN, de Fresie Sjemstin. Altona, 1868, p. 35. (2) Zie Dr. J. M. LAPPENBERG , A History of Hngland mider the Saxon Kings (translated bij BEW. THOEPE) London, 1845, I p. 79 (3) en The Cat-Sione (Bdinburghshire) is it not the tombstone of the Grandfa- ther of Hengist and Horsa? bij J. Y. SIMPSON , Ediub. 1:62, p. 28(4). VI. N. R. 18 260

HENGIST ZOU het strijdros en HORSA (ros) het gewone paard aanduiden. — Maar die namen waren wezenlijke namen. Een aantal plaatsen in Engeland vangen daarmede aan. Ook op de kusten van Jutland vonden wij ze terug op de uitstekende kaart, door onzen vriend G. P. HANSEN gevoegd bij îijn werk: das Schleswigsclie Wattentneer und die friesischcn Insein (1). Ten zuiden van het reeds genoemde Lister-Tief liggen twee zandplaten de Hengist- en de Horsbullerstaart. — Herinneren zij nog aan het uitzeilen der gebroeders uit dat diep ? Maar hoe dit zij, om het verhaal als eene sage te beschouwen, omdat zij paarden-namen hadden, gaat te ver. Even goed zou men kunnen beweren, dat Amerika niet door een Duif (Colombo) is ontdekt of dat een Draak (Drahe) of een Wol/ niet te zee en te lande hebben gestreden. Ook hunne geslachtregisters schijnen historischen grondslag te hebben. Ten tijde van BEDA toonde men nog in Kent een monument, welligt een Cat-stone , strijdsteen , opgerigt ter her- innering van den dood op het slagtveld van Horsa in het jaar 435. Een zeer kritisch schrijver SIMPSON , een Schot, gaf een werkje over eenen Cat-stone bij Edenburg te vinden. Daarop staat gegrift y>In (h)oc tvmvlo iacet vetta victv. In dit graf ligt VETTA de zoon van VICTÜ. De grootvader van HENGIST en HORSA, volgens genoemde zeer oude geslachtregisters, heette inderdaad VICTIS. Jutten zouden dus reeds vroeger als het jaar 428 het noordelijk gedeelte van het eiland bezocht hebben. Hoe dit zij , vrij zeker is het, dat zij in het jaar -428 , voor het eerst, op Britschen bodem landden en dat hunne eerste bezitting een eiland door een tak van de Teems gevormd was, Ruichin ge- heeten, hetwelk zij Taneth noemden. Dat eilandje beheerschte den mond van de Teems en den handel van het toen reeds opkomende Londen. Zij waren dus in het bezit van den sleutel der deur, waardoor zij en hunne

(1) Te Glogau, in 1863, uitgegeven. 261

landgenooten in Britannia konden doordringen. Ook dat Bichborough, waarvan wij CARAUSIÜS als Rutupiae portus zich zagen meester maken, lag op dat eilandje. Toen de H. Au- GüSTiNus, in 597, in Kent landde, gaf koning ETHELBERT , ofschoon nog een heiden, hem ook Thanet tot woonplaats. Onder die naam komt het, in 692, in een document voor. Het is nu aan den oever verbonden. De Jutten nestelden zich op dit vruchtbaar plek gronds. Men heeft zelfs ge- meend in het veelvuldig voorkomend vierkant met een punt er in, CD , op de sceattas, hun vierkant fort en in de stip hunne burgt, de burgfriede, laatste schuil- en verdedigings- plaats, als de wallen al bezweken waren, te zien. Doch dit is eene dwaling, wij zullen later bewijzen, dat dit GH een standaard is. MACARÉ las zelfs op eene sceatta (bij ons F. no. 4) de naam TANVM als verkorting van THANETVM, en kende die sceatta aan ETHELBERT voornoemd toe. Naauwelijks hadden deze Jutten, door toeval, voet aan wal in het betrekkelijk rijkste gedeelte van Britannia (Kent) be- komen , of zij haastten zich om landgenooten in te roepen, quasi tot hulp voor de Britten tegen de Pieten, maar in der daad om de Britten een ander juk op ie leggen. — Dit ging echter niet zoo gemakkelijk als men meent. Men zegt: »Een hond vecht vinnig op zijn eigen erf," zoo ging het ook met de Britten. HORSA zou in -435 gesneuveld en HENGIST in 443, volgens HAIGH, ter dood zijn gebragt. Maar hoe het zij, de Britsche luipaard kon deze en later komende bulhonden niet van zich afschudden. De Jutten gerieken ten lesten in het bezit van Kent, het eiland Wight en een gedeelte van Hampshire. BEDA (673—731) getuigt zulks uidrukkehjk (1). Ook later (1042—

(1) Monumenta. 1. p. 121. «De Jutarum origine sunt Cantuarii et Vic- luarii, hoc est ea gens quae insulam Vectam (Wight) tenet et ea quae us- que hodie (731) in provineia Ocidentalium Saxonum (Jfessex) Jutarum na- tio noininatur, posita contra ipsam insulam Vectam. 262

1066) toen EDUARD de Belijder over Engeland als alleenheer- scher regeerde, waren de Jutten nog niet vergeten. In zijne wetten beveelt hij de Jutten, die Engeland mogten bezoeken, zeer aan. »Als verbondene broeders , als bloedverwanten, als medeburgers moest men hen ontvangen. Zij en de Anglen waren de stamvaders" (1). Het zou ons te lang ophouden om nu uitvoerig te schetsen, hoe het grootste gedeelte van Britannia gedurende de volgende jaren, tot aan het jaar 586 door Saksen en Anglen veroverd werd. In het genoemde jaar vinden wij acht koningrijkjes in het nu van Britannia in Engeland herdoopte eiland. Een der Jutten, drie Saksische en vier der Anglen. Het volgende zij genoeg ter aanduiding hoe zij ontstonden. Het eerste Saksische koningrijk schijnt door ELLA, in de nabuurschap van dat der Jutten gevestigd te zijn. Het was dat van Sussex, der zuidelijkst wonende Saksen. HAIGH stelt de aankomst van die ELLA of AELLE en zijne zoonen op het jaar 457. — Omstreeks het jaar 465 dringen zij in het eiland door en vragen versterkingen. In 494 komt eene magtige kolonie Saksen onder CERDIC en vestigt zich ten westen van Sussex. Het duurt tot het jaar 519 eer zulks voor goed ge- schied is. Daarom noemt men hun koningrijk Wessex, dat der West-Saksen , bevattende het N. gedeelte van liet in het Z. door Jutten bezette Hampshire en de graafschappen Bercks- Wilts- Dorset- Somerset- en Devonshire en een gedeelte van Comwallis. Het derde Saksische koningrijk van het jaar 527 dagteekende, vindt men in Essex en Middle Essex, de Oost- en Midden Saksen, in het zuidelijk gedeelte van Hertfordshire. Zij, de Saksen , bezetten dus bepaalde landstreeken: men kon zeggen , hier wonen of heerschen Saksen. — Met hunne

(1) Guti cara veniunt suscipi debent et protegi in regno nostro sicut con- juncti fratves, sicut propinqui et proprii eives hnjus regni etc. Bos- woRTH, Â Dictionnary of the Anglo-Saxon Lamjuage. london 1838. Preface p. L (§). 263 naam was het anders. Als men, zegt THRUPP (1), van het Saksische tijdperk in de geschiedenis van Engeland en van de Angel-Saksen toen levende spreekt, dan is het alsof al die menschen van het jaar 457, toen de Sa

(1) JOHN THRUPP, The Anglo-Saxon Home. London, 1862, p. 3 (l). 264

De Duitsche confederatie (de Noord-Duitsche bond zouden wij nu zeggen) onder den naam van dien der Saksen bekend, bezette in de vijfde en zesde eeuw en later het grootste ge- deelte van die landen, waar nú nog het door FRITZ REUTER zoo gereleveerde of althans ter sprake gebragte Plat-Duitsch wordt gesproken. Onder de Saksen waren begrepen de Oost- en Westfalingers, de eerste beoosten, de laatste bewesten de Weser, tot aan den Rijn en de , de Angrivariers tusschen deze en tol aan de stranden der Noordzee; de Noord Albin- giers van de Elve tot aan Denemarken en een gedeelte der Trans-Âlbingiers. Slechts een klein gedeelte van deze geconfedereerden ver- huisde naar Brilannia, de groote massa bleef op het vaste land en het koningrijk Saksen bewaart nog hunne naam. Een plaatsnaam Sassenheim bij Leiden , bij den toen meer bevaar- baren Rijnmond, wijst ook in ons land een punt aan, waar zij overstaken en eenige Saksen achterlieten Zeer talrijk schijnen echter de Saksen geweest te zijn , die het Litus-Saxonicum Gaüicum verlieten en naar Britannia overstaken. SCHAUMANN (1) die deze stelling uitvoerig befoogt, zegt dat reeds VIGNERIUS in zijn Tractatus de origine veterum Fran- corum, langen tijd geleden , vermoed had, dat men een groot gedeelte der daden aan de Duiische Saksen in Britannia toe- gekend , op rekening der Gallische Saksen moest stellen. — Het vinden van een Litlus Saxonicum in de Notitia Dignitatum opende de oogen en men vestigde de aandacht op de gemeen- schap tusschen de tegenover elkander liggende kusten. Wij hebben aangeloond, dat die gemeenschap reeds voor de komst van JULIUS CAESAR bestond en bleef bestaan tot den tijd der verovering van Britannia door Jutten en Sak- sen. Zulke betrekkingen , relaties, (in koopmansstijl) bestonden in het geheel niet tusschen de Saksen aan de Elve en de

(1) LI. i 1-2. 265

Britten. Deze kenden elkander niet en toen eenige Jutten , bij toeval, (428) in Britannia landden en men, uit nood, hunne hulp bezigde om de Pieten te wederstaan, bestond er nog geene aanleiding om de onbekende Saksen aan de Klve ook ter hulpe in te roepen , veeleer om zich tot de bekende Saksen aan gene zijde van het kanaal daartoe te wenden. De herinnering aan den krachtigen GARAUSIUS , hij die eens het bewind voerde over de beide met Saksen bezette stranden, was nog niet vergeten. De betrekkingen tusschen de stam- verwanten waren niet afgebroken. Het was veel gemakke- lijker om uil Armorica dan uit Saksen naar Britannia over te steken, en de Gallische Saksen moeten zulks (even als later de Anglen) in zulk eene massa gedaan hebben, dat hunne naam in Gallie verdwijnt. Tot zulk eene totale verhuizing bestond bij die Gallische Saksen nog eene dringende reden. Wij zijn in de vijfde eeuw. — De Franken rukken naar Gallie op en dringen er binnen. De krachtige GLOVIS is hun koning in 481. Tusschen de jaren 486—507 zijn zij mees- ter \an het midden en het noorden van dat rijk. Het is na- tuurlijk , dat er eene opstuwing van inwoners van Gallie in westwaartsche rigting, zeewaarts, gedurende die jaren plaats heeft, de aan het strand gevestigde Gallische Saksen be- knelt en hen noodzaakt over te steken. Wij zagen dan ook dat in 457—494 en voor het laatst in 519, Saksen in Britannia landden. Voorzeker waren daaronder vele Gallische Saksen. Wij noemden een derde volk onder de veroveraars van Britannia, de Anglen. Zij ontleenen hunnen naam , zegt men (1), van den angel, aculeus hamatus. Gevoegd bij den naam Saksen als Angel Saksen duidt het eerste gedeelte van dien naamdesoort, species , het laatste het geslacht, genus, aan. Al de Anglen waren Saksen , deelgenooten van den Saksischen bond, maar de Saksen waren geene Anglen. Deze hadden een blanke tint,

(1) BOSWORTH, Dictionnary, p. LI. § 48. TAÏLOB, 11. p. 82. 266

aangename gelaatstrekken en fraai haar (1). Hunne taal was scherper als die der West Saksen en heete vroeger het Deensch-Salisische dialect in Engeland. Vermits zij zich in Oost-Anglia, Northumberland en het Zuidelijk gedeelte van Schotland vestigden , willen anderen het liever het Northum- berlandsche dialect of dat der Oost-Anglen noemen (2). Men weet hoe talrijke geschriften in het Angel-Saksisch op- gesteld , gelukkig bewaard gebleven en nu meestal door den druk voor velen toegankelijk zijn Voor de Friezen is de ken- nis dier taal zoo naauw aan het Friesch verwant, hoogst be- langrijk. Waren de Deenen en later de Noormannen (1066) niet in Engeland binnen gedrongen en hadden deze laatste niet het Latijnsch-Gallisch element daarin gebragt, de over- eenkomst tusschen het Friesch en Engelsch zou nog treffender zijn. Ook voor de vergelijkende studie van zeden, gebruiken, regtwezen, regeringsvorm zijn de Angelsaksische geschriften voor Friezen vooral hoogst belangrijk. Het Angel-Saksisch wierd tot het jaar 1258 nog in Enge- land gesproken (3). Maar van waar kwamen die Anglen ? BEDA leefde zelf in een koningrijk der Anglen, pas honderd jaren na de vestiging er van. Wij kunnen dus zijne verkla- ring aannemen (4) wanneer hij zegt, dat zij vroeger tusschen de Jutten en Saksen (in het tegenwoordige Sleeswijk) woonden. Zij besloegen alzoo het grootste gedeelte van het Cymbrische schiereiland aan de Eider, eene streek, die later tot hoofd- plaats Haddeby , A. S. Haede, had (5). Hun naam wordt nog in de kleine provincie Angern tusschen de Schlei en de bogt van Flensburg bewaard. Tusschen de jaren 527—586 verla- (1) BEDA, Monumenta, p. 148—149. Hij zegt zelfs Angelicam formant. (2) BoswoitTH , 11. p. XXI. (3) Idem , 11. p. XVII. (4) Ook volgens LAPPENBERG, 11. I. p. 89. (5) BOSWORTH, 11. p. XIVII, } 35. 267 ten zij die streken zoo volledig, dat BEDA zegt, dat van dien tijd hun vaderland, Angu'ms genaamd , tot zijnen tijd toe le- dig van bewoners lag(l). Dat echter niet alle Anglen regelregt naar Britannia over- staken , maar ook althans een groot gedeelte zuidwestwaarts trokken , bewijzen de sporen er van in ons vaderland, in- zonderheid in de hooge streken der Veluwe gevonden. Ik behoef slechts aan het Englanderholt en de belangrijke ge- schriften van MOLHUIJSEN (2) te herinneren. Men stelt het begin van hunnen overtogt gewoonlijk op het jaar 527, maar WRIGHT (3) vermoedde, dat reeds vroeger groote muidcipia in het Noorden van Britannia, zoo als Eburacutn (later Eofor-wic nu York) Anglen tegen de Pieten zullen te hulp geroepen hebben. Hoe dit zij, twee groote stammen, clans, het noorder- en het zuidervolk genoemd, stichten in het jaar 527, het koningrijk Est-Anglia , bevattende Norfolk , Suffolk, Gambiidge en een gedeelte van Bedfordshire. In 547 begint het clanshoofd IDA een tweede rijkje in Berm'cia te vormen, bevattende een gedeelte van Northumberland en het zuidelijk gedeelte van Schotland tusschen ,de rivier de Tweed en de Firth, de baai van Forth. Een ander opperhoofd ELLA onderwerpt zich Deira (Deoramaegd) tusschen de Humber en de Tweed , bevattende de graafschappen York, Durham , een gedeelte van Northumberland , Cumberland, Westmoreland en Lancashire. — Het vierde en laatste koningrijk der Ang- len , dat van Mercia wordt door CRIDA in 586 opgerigt en be- vat de graafschappen Chester, Derby, Nottingham, Lincoln,

(1) Ab eo tempore usque hodie manere desertus. (2) MOLHUIJSEN, Overijss. Almanak voor het jaar 1841 en Bijdragen voor Faderl. Gesch. en Oudheidkunde. Deel III, bl. 50—72, 113—136, 221—223. Deel IV, 11. 196—214. Deel VI, 11. 244—256. N. reeks, deel II, bl. 183. Zie ook R. W. TADAMA, Gesch. van Zutphen bl. 20 en volg. Prof. W. MOLL, Kerkgesch. van Nederland, I bl. 11 (i) en ous stuk : Monnaies anciennes (Trouvaille de Ter Wispel) 'm de Revue de la Num. Beige, 1863, p. 396. (3) WBIGHT, 11. p. 390. 268

Leicester, Norlhampton, Rutland, Huntingdon, het N. gedeelte van Bedshire, benevens Hertford—Warwick—Beroks—Oxon— Worcester—Hereford—Gloucester—Stafford- en Salopshire (1). Zoo was de Angel-Saksische Octarchie, niet heptarhie, het acht- niet zevental koningrijken van 428—586 eindelijk ge- vormd, maar naauwelyks is zij tot stand gekomen of er bre- ken onderlinge oorlogen uit; de naburen maken zich beurte- lings meester van elkanders grondgebied en de acht koning- rijken eindigen met, tusschen de jaren 800—831 , onder het bestuur van EGBEORHT of EGBERT , één rijk te vormen. Uit welke geringe beginselen was dat rijk gesproten! Het ging er mede als met de rijken door Spanjaarden, Portugezen in Amerika , door Engelsehen en Nederlanders in Indië gesticht. Eenige Jutten bezetten een klein eiland Thanet in den mond van de Theerns. Weinige Nederlanders bouwen een kantoor, een versterkt huis te Jacatra. Uit de eene kiem ontspringt het den aardbol omgordende Britsche rijk, uit de andere onze heerschappij over eilanden zoo groot, dat zelfs de Britsche in omvang verre daarvoor moeten wijken. Zeer dienstig om de gedeeltelijke bezetting van het Britsche eiland door Duitsche en later door Noorsche stammen aan- schouwelijk te maken, is eene kaart voor het werk van TAY- LOR geplaatst. In verschillende kleuren zijn de Celtische, Saksische, Deensche en Noorsche namen der plaatsen daarop aangewezen. Ierland heeft nog zijne Celtische namen, wat doorspikkeld, gelardeerd met Saksische. Hier en daar op de kust enkele Noorsche namen, Desgelijks Schotland en Wallis : het laatste mist de Angelsaksische namen , want in die berg- streken drongen de veroveraars niet door. Cornwallis is geheel onvermengd. Nooren domineerden de Saksen in het N. W. van Engeland : Deenen in het N. O. er van. Overal elders is het Saksische element gebleven. Hetzelfde verschijnsel

(I) BOSWOBTH, 11. p. XVI. 269 vindt men in Spanje met de Romeinen, Gothen, Basken en Mooren, en zien wij nu nog niet, hoe dagelijks in Noord- Amerika , naarmate de Indianen verdwijnen of zich terugtrek- ken , hunne woonplaatsen met vreemde namen bedekt worden? Wij zagen de Anglen, even als een komeet, plotseling op- komen , eenigen tijd aan den hemel flikkeren en verdwijnen. Als eene vurige streep laten zij den naam Engeland achter. — Merkwaardige bestemming van eenen betrekkelijken kleinen , overigens bijna geheel onbekenden volkstam, om later eens op bijna alle punten van den aardbol geëerbiedigd en ontzien te worden! Hadden zich toen de veel magtiger Friesche volk- stammen aan die verhuizing , in massa , met zak en pak , naar Britannia aangesloten , dan was ons Friesland thans als Over- ijssel door Saksen bezet geworden; maar Britannia had wei- ligt niet Engeland, maar Friesland geheeten. Onze volks- aard is echter te stee- te hiemvast. De Friezen verhuisden nimmer in massa, lieten de andere Germanen maar voorbijtrekken en zelfs individueel doen zij het nog noode. Wij zien het nog aan onze stam verwanten de Noord-Friezen. Eerst als hunne halligen niet meer bewoonbaar zijn, verlaten zij die en al- hoewel voor 13 en 14 eeuwen de oceaan ook toen hunne reeds afbrokkelende eilanden besprong, zoo volgden zij niet, in massa, hunne naburen ten N. de Jutten of de Anglen ten O. van hen wonende naar Britannia. Dat echter ook Friezen destijds mede naar Britannia over- stoken , daarvoor kan eene merkwaardige plaats bij PROCOP.IUS in zijnen Bellum Gothicum getuigen (1). Slechts 120 jaren na de eerste landing der Jutten (428), omstreeks het jaar 548, schreef hij: sürie volken bewonen Britannia , Anglen , Frie- zen en Britten." — BEDA echter, die tusschen 673—735 leefde, vervangt de Friezen door Saksen en Jutten, Waarschijnlijk waren toen reeds de vroeger overgestoken Friezen ingesmol-

(1) libro IV, Cap. 30, 270 ten bij de Anglen en Saksen. Nog zijn echter de sporen van hen in Engeland niet geheel en al uitgewischt. Zie hier eenige dorpsnamen, die bepaaldelijk aan Friezen herinneren of ze ons althans voor den geest brengeu (1). Friesthorp (Lincolnshire), twee Frisby's in Leicestershire, Friesion in Lin- colnshire en in Sussex en nog twee in Suflblk , welligt ook Frystone in Yorkshire, Friesdon in Bucks en Friedon in Wilts. Ook in Yorkshire lag vroeger een Frismersh (2) Ten tijde van BEDA vinden wij in 679 een Frieschen sla- venhandelaar in Londen (3) , die slechte negotie doet. Hij kan ook , en dit is zelfs waarschijnlijk, slechts tijdelijk over- gestoken zijn uit Friesland even als die Friezen , die in het het jaar 897 (4) aan de zijde van koning ALFRED tegen de Deenen streden , die met zes schepen Wight besprongen. WULFHEARD , AF.BBE en AETHELBERE , Friezen , waarschijn- lijk hoofden, werden verslagen. In het geheel sneuvelden toen 72 Friezen en Engelschen, Doch dit zullen zeevaarders geweest zijn, te meer, omdat iets vroeger (5) vermeld wordt,

(1) TAÏLOK, 11. p. 138—139. (2) HAIGH, 11. p. 137 zegt zelf: dat de Friezen in grooten getale naar Britannia verhuisden »in larger nuraber:" zoo ook PALSGRAVE 11. I, p. 33—34 en SIMPSON zegt zelfs in zijn werkje The Cat Sione 1862 p. 28 (d) «Modern Friesland seems to have yielded a considerable njmber of our Tentonic invaders and colonists: and it is in that isolated country that we find, at all events the characteristicts and language of our Teutonic fore- fathers but preserved etc." (3) WRIGHT, 11. p. 442 en HAIGH, 11. p 121. (4) The Aiiglo-Saxon Chronicle in de Momimenta, Brit. I p. 371. (5) LI. p. 370. Niet altijd waren alle Friezen op de hand der Angel- Saksen . Wij lezen b. v in de Historiae Anglorum Henrici Huntetidtmensis: • Immisit ergo Dominus omnipotens, velut examina apiuni (byenzwermen), gentes crudelissimas , qnae nee aetati nee sexni parcerent, scilicet Dacos cum Gothis , Norwagenses cum Suathedis , Wandalos cum Fresis, qui ab exordio regni Edelwlfi regis ("37) usqiie ad alventum Normannorum Williemi regis ductu (1066), 230 annis terram hanc (Angliam) desolaverunt." Dit waren Noord- en Strandfriezen gelijk uit de verbinding met de Wandali Cniet Van- dalen maar Wenden) blijkt. Elders in Asmerius der ebusgestis Aelpedi (Mo- num. I p. 486) leest men van FRISONES , die zich aan koning ALFRED om- streeks 868—872 onderwierpen, «nobiles et ignobiles," 271 dat koning ALFRED lange schepen (oorlogschepen) beval te bouwen naar een ander model dan dat der Friesche of Deensche schepen. De Friesche schepen waren dus op het einde der 9de eeuw naar een bij de Engelschen bekend model gebouwd. Dat er naauwe betrekking tusschen Anglen en Friezen be- stond , blijkt uit meer als eene daadzaak. Zij hadden b. v. éénen gemeenschappelijken wetgever, WULEMAR. In de Lex Frisionum toch dragen in de Addilio Sapientum, het toevoegsel der Vrnedemannen, later Vroedsmannen nu raadsleden, de titels I, II, III en VIII het opschrift van den steller den sapiens Wulemarus. Desgeüjks vindt men in de Lex Angliorum boven de § § XII—XX het opschrift Haec Wlemarus dictavit. Dit zijn gewijsden van Wlemarus. Hoe komen ook vele hunner patronymica overeen ! Ook een aantal overoude gebruiken , die wij nog kennen, zijn aan Friezen en Engelschen eigen.. BOSWORTH , een Ang- likaansche leeraar te Rotterdam, vond hier zijne Engelsche wassail-bowls in onze zilveren brandewijnskoppen terug. De vormen van beide zijn geheel dezelfde (1). De bruidstranen die men er in vergaderd, zijn eene zinspeling op den onwil der schuchtere en zedige bruid om in het huwelijk te treden. De bruid moest oudtijds geroofd, geschaakt of althans quasi tot het huwelijk gedwongen worden. Die bruidstranenkop, gevuld met brandewijn op rozijnen getrokken , gaat bij beide volken nog steeds van de linker tot de regterhand rond. Men kan die wassaü-cup tot in de vijfde eeuw nasporen. WINSEMIUS (p. 43 •van zijne Chronyck) geeft ons eene legende uit Geoffroy van Mon- mouth geput. Hij laat ROVEFJNA of RONIXA, een dochter van HEN- GIST, bij een gastmaal van VORTIGERN, Koning van Kent, ver- schijnen en dezen eenen drinkbeker toebrengen met de woor- den Wacht Heyl (2) en die »Coninck, door een uitlegger die

(1) BOSWORTH 11. !J 54—55, p. LIV—LV. (2) Zie The firsl fFassail, in the Illustrated London News 1871. 30 Decb. p. 642, een vers in 4 parts van B. AOTON bij eene groote plaat van JENKINS. 272

reden verstaen hebbende, liet antwoorden: Drinckt Hcyl.... Natuurlijk volgde hierop een huwelijk , want, zegt WINSE- MIUS : »Deze ROVENNA na dat zij eeven met hare lipkens den Beecker aengheroert hadde, heeft hem den Coninck overge- levert, presenteerende hem (let wel!) ncie 't ghebruyck van ome natie, hare rechterhant ende een kusjen, waarover die Coninck in zijn ghemoedt so seer verheuget is, dat hij haer terstont tot een wijve genomen ende vercooren heeft." WINSEMIUS meent nog dat daarna die gewoonte van kussen in Brittannje heeft plaats gegrepen, »also dat den Hoogleerden ERASMUS Rotterodamus door d' selve maniere van soentiens te geven, gantsch Britannien poëtischer wljse daer door ghepresen heeft." — Die deftige ERASMUS was dus ook al niet beter als de geleerde JANUS SECUNDUS met zijne heerlijke Basia! — Op de overeenkomst van het Friesch met het Engelsch behoeven wij slechts te wijzen. Dr. BOWRING gaf eens eene proeve van eene Engelschfc vertaling uit het Friesche in 52 woorden, waarvan 51 slechts weinig veran- derd waren (1). LATHAM , een bevoegd beoordeelaar , zegt : »Wil men het oorspronkelijke Germaansche element der En- gelschen opsporen , men zoeke het niet tusschen de vier zeeën maar bij hunne overseesche buren in Friesland (2). Ook Warners, met de Anglen zoo naauw verbonden, dat hunne wetten, volgens (3) MULLER omstreeks het jaar 556 op-

Lief King WacJis Heil! the Maiden cried.... WacAs Heil! each Saxons throat exelaimed.. .. Wass AU ? the puzzled Britons asked.... Dear King, thy health! or Grom in heatifi! for that'saboat the sense The very phrase ist just Wax llale. (1) Ook te vindea bij W. EEKHÜEJ? Oesch. van Friesland p. 453—454. (2) LI. p. 259. (3) Zie KAEL MAOK in Germania "IV, p. 391. H. MULLER gaf te Würzbrnt; in 1840 uit: Her lex Sahca und der lex Angliorum. et Werinorum Alter und Mei/nat. Zie ook RuuoLr USINGER in Wariner und Wagrier, Zeitschrift der Gesellscbaft für die Geschichte Herzogthümer Schleswig-Hol- stein und Lauenburg. Kiel, 1S72 II. p. 49 (3). 273

gesteld, het opschrift dragen Lex Angliorum et Werinorum, staken naar Britannia over. Waar? dat wijst Warmond het slot, mund der Warners bij Leiden aan den Rhijn aan. Oorspron- kelijk woonden zij langs den regteroever van de Elve. Van hun later verblijf aan de kusten der Noordzee geeft PROCO- PIÜS een zeer interessant verhaal, waarvan de historische grondslag bestreden en verdedigd wordt. Voor het aantoonen van het bestaan van verkeer tusschen de tegenover elkander liggende kusten is het belangrijk (1). Enkele sporen van War- ners meent men in de Engelsche plaatsnamen Warrington en Warton (2) nog aan te treffen. Wij moeten onze historische beschouwingen ten slotte nog met eene opmerking omtrent den tijd van de invoering van het Christendom in Britannia besluiten. Tot vaststelling van den tijd, waarin sommige seeattas geslagen zijn, is dit vol- strekt noodig. Zonder twijfel bragten Romeinsche legioenen reeds vóór den eersten christen, - maar niet christelijker! keizer CON- STANTIJN, (ten onregte) bijgenaamd de Groote (306—337) de kiemen van het christendom naar Brittannie over. — Een eeuw lang tot -410. toen zij het eiland voor goed verlieten , kon het uitspruiten en opgroeijen , maar onder de voeten der heidensche Pieten, Schotten, Jutten, Saksen werd de jeug- dige plant geheel vertrapt. Eerst op het einde der zesde eeuw (596) zondt de Paus GREGORIUS christen-zendelingen naar Engeland. De Oost-Saksen omhelzen het christendom in 604. Het dringt naar het westen van het eiland in 607 door. Northumberland neemt het in 6'25 of 626 aan. De Oost- Anglen in 632, de West-Saksen in 635. De Anglen van het midden des eilands in 653 en de Zuid-Saksen eerst in

(1) Men kan het vinden met opgave der bronnen in het hoek van VAN DEK AA op Hadigis. (2) TAYLOR, U. p. 322 en 129. 274

681. — Dus eerst op het einde der zevende eeuw was Enge- land gekerstend. Nog moeten wij van iets melding maken t. w.: van de Bretwalda's of alleenheerschers die gedurende dezen tijd soms in Engeland optraden. Zoo onderwerpt EDWIN (617—633) zich alle Saksische koningrijken (1). Het Kentsche rijk der Jutten blijft vrij. Hij wordt in 626 een christen. — OSWALD van Northumbria (-J- 642) wordt als Bretwalda erkend door al de vier toen dominerende naties op het eiland, Anglen, Brit- ten , Schotten en Pieten (2). Acht zulke Bretwalda's heersch- ten eer EGBERT (827) de eerste absolute monarch werd (3). Eindelijk: Engeland op het einde der zevende eeuw ge- kerstend , genoot gedurende de volgende eeuw betrekkelijk vrede en voorspoed, althans zoo veel als het gedurende langen tijd daarop volgende door Deenen en Nooren (1016—1042) besprongen en gedeeltelijk overheerd en eindelijk door de Noormannen (1066) veroverd , niet zoude genieten.

II.

Over Ange 1-S aksische sceattas en Fran- kische saigas in de Nederlanden en in het b ij zonder in Friesland, in de laatste jaren, gevonden.

Wij zullen tot dit gedeelte van onze verhandeling geko- men, ons, om vele redenen, onthouden van eene afzonderlijke beschrijving, stuk voor stuk , van al de op de platen A—G voor- komende muntjes. Wij verzoeken om ze eerst eens, met eenige

(1) FK. PALSGRAVE , The rise and progress oj the Englisch Common- wealth. Loudou, 1832, 4to. Vol. I, p. 429. (2) 11. I, p. 433. (3) The Britons and the Saxons. London , ]2mo p. 31 (een volksge- schrift). 275 aandacht, naar volgorde te beschouwen en wanneer wij af- zonderlijk één ol meer er van vermelden, zich de geringe moeite te getroosten om ze even op te zoeken, waardoor het door ons daarover ter neder gestelde hun aanschouwelijk en helder zal worden. De platen A—G zijn de illustraties van onzen tekst; van ons geschrijf, dat wij zoo eenvoudig moge- lijk zullen maken , opdat het ook voor niet muntkundigen , geniessbar zij. Die er meer over wil lezen , verwijzen wij naar ons veel uitvoeriger Essai op den titel vermeld. Bij muntjes als die op onze platen zijn afgebeeld, komt, wil men goed ophelderen, alles aan op duidelijke, naauw- keurige bepaling van hunne types, beschouwd in hunnen oorsprong, verbastering (degradatie) en soms in hunnen terug- keer of réappantie. In bet geschiedkundig gedeelte van onze verhandeling heb- ben wij gezien, dat vooral drie volken de Jutten, Saksen en Anglen Britannia , tusschen de jaren 428—586, veroverden, en dat de Jutlen slechts één koningrijk stichtten , maar de Sak- sen drie en de Anglen zelfs vier. Bij gevolgtrekking zoude men dus kunnen vermoeden , dat deze diie van elkander on- afhankelijke volkstammen , veroveraars van een gedeelte van Britaimia, ieder voor zich geworden, ook ieder voor zich en dus drie van elkander in type verschillende muntsoorten , zul- len geslagen hebben. Wanneer wij echter opmerken, dat het enkele kleine ko- ningrijkje der Jutten door Saksische aan de landzyde omringd was, dan kan men reeds vermoeden, dat een Jutsche munt- type niet te voorschijn zal treden. Evenzoo laat het zich denken, dat een nieuwe latere type zich zal vertoonen, als twee of meer der genoemde stammen onder één Bretwalda of één meester tijdelings staan. Ook kon men vermoeden , dat de talrijke vonden van de oudste overzeesche Anglo-Saksische munten, sceattas, in Friesland, Zeeland en bij Duurstede gedaan , niet geheel en VI. N. H. 19 276 al onvermengd zouden zijn met kleine muntjes van het vaste land, bepaaldelijk met die welke men eerst sedert korten tijd (1) voor Frankische kleine déniers , saigas, houdt. Inderdaad laten de in Friesland gedane vier vonden van deze kleine muntjes , behoudens enkele daarin verdwaalde of wil men liever toegevoegde stukjes, zich tot vier types terug brengen. — Het zijn de volgende: 1. De Romeinsch-Saksische type. Voorzijde: Wolvin met de tweelingen ROMULÜS en REMUS ; keerzijde : Standaard. II. De Graeco-Gallisch-Angelsche type. Voorzijde: Wo- danshoofd ; keerzijde : Gedrocht of monster. III. De Frankische of type van Herstal, aan de eene zijde het zoogenaamde zegel van DAVID of SALOMO vertoonende. IV. De Koninklijke en Bretwalda type, vooral kenbaar aan het koninklijke borstbeeld. Wij hebben dus vier stellingen te bewijzen en zulleri be- ginnen met n°. I, met den Romeinsch-Saksischen type, waar- van de oorsprong, verbastering en weder verschijning aan- schouwelijk op de munten zelve zijn aan te toonen. Dan volgt n°. III, dien wij als den type van Herstal zuüen leeren kennen. Voor de Anglen schiet; door deze beide afzonderin- gen , dan alleen n°. II over, dewijl de koninklijke n°. IV op zich zelvea staat. Wij hebben de Friesche vonden, vooral zoodanig geordend, gegroepeerd, dat de overgangen bij n°. I in het bijzonder in het oog vallen, maar om de zaken, die wij wenschten te be- wijzen , nog duidelijker voor oogen te stellen, hebben wij de prototypes , de voorloopers van dezen type I op plaat A n°. I-—VI laten afbeelden. Gelijk wij zullen aantoonen, stammen (om dit woord eens te gebruiken) de voorzijden (1) der munt-

(1) Sedert 1859, toen de heer L. DE COSTEK 'm de Revue de la Numis matiqiie Beige, 3e serie, T 111, p. 210—233 zijne Considérations àpropos de quelques déniers inédits de Pepin Ie bref et de Charlemagne uitgaf. 277

jes op plaat A 1—12 , B 13—27 , G 1—13, E a en g, E 1—3, F 4 en 7, 13—19, 21—22 en 24 af van de Wolvm met de tweelingen ROMULUS en REMUS er onder, op plaat A III—VI te zien. Het zijn verbasteringen, degradaties van deze voorstelling. De herleving, réapparitie van dezen type op latere Angel- Saksische munten vindt men afgebeeld onderaan op pi. D. Desgelijks hebben wij den prototype van de keerzijde dezer muntjes, den Standaard, aangewezen in het nummer X op plaat G te zien. Dien Standaard vindt men op de keerzijde plaat A 1—12, B 13—27 , G 1—12 en 15, D 19—21, E a. e. f. g. o. q. r. s. en E 1—3, F 6, 8—11, 13—15, 17—24, G 40 en G Hallum 32—33 afgebeeld. Na deze algemeene opmerkingen tot eenige voorloopige toelichting der platen voorop gezet te hebben, gaan wij over, om in eenige § § het een en ander tot de muntjes betrekke- lijk te beschouwen: § 1. De vonden van sceattas, waar zij geschied zijn. Wan- neer diie der in Friesland gedane vonden vermoedelijk aan de aarde zijn toevertrouwd. § 2. De naam van scealta; hun gewigt en gehalte. § 3. Wanneer, waar en door wie zij geslagen zijn. § 4. De vergelijking en afleiding van hunne types. § 5. Prototype der voorzijde der sceattas Type I. Wolvin- Standaard. Doorgaande verbastering daarvan. — Tijdelijke her- leving. — Prototype der keerzijde. § 6. Type III of die van Herstal. § 7. Type II of Wodan-Monster type met de afwijkingen van dien type der Anglen. § 8. Type IV of de koninklijke. § 9. Romeinsche Letters en Runen op de sceattas.

(1) Soms moest de Wolvin, als keerzijde worden afgebeeld, zoo als pi. C 14 en F i en 7, Bij i'. 4 zelfs als type galei, om redenen later te vermelden. 278

§ 1. Vonden van sceattas: Alhoewel er ook in Frankrijk en vooral op de Britsche eilanden een aantal sceattas van tijd tot tijd zijn gevonden (1), zoo zijn wij van oordeel, dat de vonden in Friesland in de laatste jaren gedaan in belangrijkheid deze overtreffen. Zij maakten toch een geheel uit en werden niet verstrooid; men vond hier de sceattas ook zoo niet, bijna stuk voor stuk , als te Duurstede en Domburg, beide plaatsen ook tot het Friesland der 8ste eeuw behoorende. Het was wijlen de heer C. A. RETHAAN MACARÉ, die in eene Verhandeling, gehouden den 9 October 1837 , in het Zeeuwsen Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Middelburg (en aldaar met 5 platen, in 1838, uitgegeven), het eerst vooral de aandacht op de bij Domburg, van tijd tot tijd, gevondene soms merkwaardige munten vestigde. Hij liet op de platen II en 111 een dertigtal sceattas afbeelden, gevolgd door eenige anderen, opgenomen in zijne Tweede Verhandeling, den 5 April 1854, t. a. p. gehouden en in 1856 uitgegeven. Wijlen Prof VAN DER CHIJS nam ze meest allen over in het laatste deel van zijn bekend werk te Haarlem, in 1866 in het licht verschenen. Hij voegde er eenigen bij te Domburg, Duur- stede en in Friesland, waarschijnlijk bij Bolsward , gevonden of elders hier te lande zoo als in de verzameling van hel Zeeuwsen Genootschap bewaard. De opgravingen toch bij Duurstede in de jaren 1841, 1842 en later gedaan, hadden ook eenige sceattas te voorschijn gebragt, doch wier toestand meestal getuigde, dat zij uit een

(I) Afgebeeld bij a. U. EUDING , Annals of the Coinage of Oreat Bri- tain. London, 1840, 4to. Vol. I, pi. I, no. 1—36, pi. 2, no. 1—37. b. E HAWKINS , the bilver Coins of England LoDdon , 1841, 8vo. pi. 111, no. 32—4y , IV , pi, 50. c. J. LELEWEL, Numismatiqne du Moyen- vlge. Paris 1835, pi. III, no. 20—20è, 21—21 en op de plaat XII van zijn Atlas du Type Gaulois on Celiique. Brux. 1810, herhaald in zijne Réap- paritions du type Gaulois. Brux. 1841. d. (}. COMBBOUSE , Monnaies na- tianales. Paris, 1840, pi. 28 en pi. 156, enz. enz. 279 brand afkomstig waren. Desgelijks dragen de meeste bij Domburg, in de laatste jaren, vrij talrijk gevonden sceat- tas, die ons de heer A. H. G. FOKKE R te Middelburg toezond, de kenteekenen van lang aan de werking van water of vocht te zijn blootgesteld geweest. Voor de juiste, oor- spronkelijke gewigtsbepaüng deugen deze dus niet. De vonden bij Hallum (1866) en bij Franeker (1868) en vooral de laatste bevatten daarentegen zeer duidelijke, niet verroeste, niet afgesleten stukken. Er zijn zelfs bij den Franeker vond een groot aantal, die à fleur de coin of fon- kelnieuw zijn; vooral die, welke op plaat B, onder n°. 15—19 voorkomen en in talrijke exemplaren voorhanden zijn. De Hallummer vond van omsireeks 250 stuks, door de heeren DE HAAN en EEKHOFF beschreven , was trouwens in een potje (1) aan de aarde toevertrouwd. De Franeker vond van omstreeks 400 stuks is waarschijnlijk in een vergaan houten kistje be- sloten geweest, althans zoo liep het gerucht. Men vondt er ook eenige kleine zilveren voorwerpen, lepeltjes, haarnaalden, een ring, hengsels enz. bij, die in het Leidsche Rijksmuseum zijn nedergelegd, gelijk de helft van dien vond in het Leid- sche Akademisch penningkabinet. Een derde vond van om- streeks 150 stuks , in 1863, bij Ter Wispel gedaan, bevatte ook zulke toevoegsels van zilveren, vroeger of later gesmolten staafjes; hij werd door ons aangekocht en als geschenk van wijlen den heer Mr. J. H. VAN DOELENS aan de kleine ver- zameling van het Friesch genootschap toegevoegd, na in de Revue de la Numismatique Beige 1863 (2) en het Verslag 1862/63 door ons te zijn beschreven en opgehelderd. Deze vond be- vat (en dit is opmerkelijk) maar ééne soort van sceattas, één

(1) Afgebeeld op plaat II van het werkje van de heeren F. DE HAAN en W. EEKHOFF: Angelsaksische munten in 1866 gevonden in Friesland be- schreven en toegelicht. Leeuw 1866. (2) Dit stukje getiteld; Monnaies anciennes trouvêes en Frise werd door den heer JOHN KVANS in the Numismatic CAromcle, 1864 vertaald eu met aanmerkingen verrijkt. 280

type , dien der Anglen , pi. D a—b. De tegenwoordige toe- stand dier muntjes laat veel te wenschen over; ua het vinden schijnt men ze met zand geschuurd , ja sommigen gebroken te hebben om te zien of zij van zilver waren. Toen men ze in zoogenaamde bonkaarde voud , waren zij besloten en bij elkander opgehoopt in eene vette specie, waarschijnlijk een overblijfsel van een menscheüjk ligchaam , door de mannen van het vak adipocira genoemd. Minder naauwkeurige berigten bezitten wij over eenen vierden vond van sceattas, die aan wijlen Prof. VAN DER CHIJS , omstreeks het jaar 1836, uit Bolsward gewierd. Hij nam er een paar stukjes van in zijn werk op, die ons aan- toonen, dat de typen I en II daarin vertegenwoordigd waren (1). Onze platen zullen eenig denkbeeld geven van de over- groote verscheidenheden (variëteiten) van de sceattas en ook der later te vermelden saigas. Het schijnt als of geen enkel stuk, uitgezonderd sommige op pi. B 15—19 afgebeeld, met denzelfden stempel is geslagen. Van waar die eindelooze verscheidenheid ? Om die vraag te beantwoorden , moeten wij vooraf opmer- ken , dat wij ditzelfde ook vinden op Noorweegsche munten, in de 11de eeuw geslagen en dat de Deenen en Nooren, in de 11de eeuw , meesters van Engeland geworden, de sceattas met hunne eindelooze variëteiten moeten gekend hebben. Een deskundige (2) verklaart dit gelijke verschijnsel op die munten uit de bedoeling van de muiitmeesters, om door deze varië- teiten als aan hen bekende teekens terstond te herkennen, door wien, waar, hoe zwaar en zelfs meent hij , tot welk gehalte de munt was geslagen. Zeker werd het voor de muntmeesters, die deze stempels

(1) Zie bij v. D. Caws, (De munten der Frankische enDuUsch—Neder- landsche vorsten, Haarl. 1866), pi. IV, no. 22, bl. 33 en pi. iV.no. 30, bl. 35—36. (2) C. A. HOLMBOE , van Christiania , in het Zeitschrift fiir Mütisi-, Siegel- und Wappenkunde, VI , 1846, \ 80--81, 281 sneden of lieten snijden , zoodoende gemakkelijker, ona hun product onder de talrijke gelijksoortigen te herkennen. (Zoo hebben onze bankbilletten ook teekens, zegt men , aan het publiek onbekend, maar bij de bank bekend, waaraan de valsche terstond zijn te onderkennen). Daarbij kwam, dat Britannia of Engeland, ten tijde dat de sceattas daar geslagen werden, in een aantal kleine staten verdeeld was; dat een aantal der steden, vooral der groote, meer of min , wat hun muntregt betrof, zelfstandig waren; dat toen het Chris- tendom was ingevoerd , ook aartsbisschoppen en bisschoppen muntten ; ja, dat één staatje of één stad soms verscheidene muntmeesters had. Dit een en ander bewijzen tallooze latere Angel-Saksische pennys. Geen wonder dus , dat de verschei- denheden (variëteiten) bij de oudere uceattas even groot zijn. Een andere vraag is deze : Hoe kwam die menigte van sceat- tas in ons land ? Duurstede, een overoude koopstad door de Noormannen herhaaldelijk verbrand, kreeg ze door haren overzeeschen handel. Domburg , in Zeeland , tegenover de Britsche kusten gelegen , was eene in- en eene ontschepingsplaals, waarvan de talrijke gelofle-steenen aan Nehalennia gewijd en aldaar gevonden, kunnen getuigen. Het was eene veerplaats. Maar hoe kwam de inhoud der drie vonden van Ter Wispel, Hal- lum en Franeker in Friesland ? Het is gelukkig, dat men van die drie vonden bepaald kan zeggen , wat zij bevatten , wanneer, waar en hoe zij zijn voor den dag gekomen. De vond van Ter Wispel, in 1863 , geschiedde op eene plaats juist aan het einde van het voormalige Boerdiep of de Middelzee gelegen , dus op een plek geschikt voor uit Enge- land komenden, om zich te ontschepen of derwaarts willende oversteken , te scheep te gaan. De reeds vermelde omstan- digheden wijzen kennelijk op iemand , die hier eenzaam in het moeras zijn leven liet en wegzonk of wiens ligchaam hier 282 aanspoelde , onberoofd van eenen buidel gelds en de zilveren voorwerpen daarin mede vervat. Zeer opmerkelijk is het, gelijk wij reeds zeiden , dat dit geld slechts uil één soorl van den type Wodan-monsler bestond (1). De reiziger was dus regelregt uit een land gekomen , waar alleen die muntsoort gangbaar was. Indien hij uit het Oosten kwam met het plan om zich in te schepen aan het einde van het toen zeer be- vaarbare Boerdiep, dan kan dit kennelijk heidensch geld van Anglen afkomstig zijn , die zich toen in de Geldersche stre- ken volgens MOLHUUSEN ophielden. Het geld is dan door hen nog vóór hunnen overtogt naar Britannie , op het vaste land geslagen (2). Of ontscheepte hij of spoelde zijn ligchaara op de vindingplaats van zijn geld aan , dan moet hij uit het N. van Engeland of' liever uit het Z. van het tegenwoordige Schotland gekomen zijn. Daar werden in het jaar 547, Ber- nicie en in het jaar 559, Deira, twee der vier rijkjes der Anglen gesticht, en wij zullen u later aantoonen , dat het geld , dat die Ter vVispeler N. N. bij zich droeg, bepaald munt der Anglen was. Vermits het onvermengd was met een der andere drie ge- noemde types , zoo was het ouder als dat van den konink- lijken type. De man moest ook komen uit een streek, waar de Romeinsch-Saksische type geen cours had; dat is be- paald uit het Noorden van Engeland , uit een rijk der Anglen niet grenzende aan een Saksisch koningrijk, in welk geval alleen het afgelegen echt heidensch Bernkie of Üeira ver- keerden. Daar alleen kon een niet vermengde geldsomloop van Angelsche munten plaats hebben De naar tijdoide tweede en derde vonden, die van Hallum en

(1) Zie pi. D a—b eu vergelijk J>1. D 25—30 (Halhuû), pi. E d (Duurstede). (2) Wij hebben deze stelling in de Hevue de la Numismaiique Beige van 1863 , p 3"6 , verdedigd , maar de vermengde vonden bij Hallum en bij i''raueker laler geschied, doen ons het andere gevoelen , dat de Anglen geeu geld vóór hunnen overtogt naar Britauuie sloegen, uu aannemen. 283

Franeker leveren in hunnen inhoud ook zulke verschijnsels op , die ons op het spoor voeren , van waar zij kwamen. Die van Hal- 7 lum namelijk is voor /9 gedeelten zamengesteld uit dezelfde soort van muntjes met denzelfden type als waaruit de geheele vond van Ter Wispel bestaat, te weten, die van Wodan-Monster of der Ariglen. Zie plaat D 25—30. Bêhalven enkele afwij- kende stukjes zijn de overschietende */9 verdeeld in muntjes der Saksen y9 ; type Wolvin-Standaard pi C 1—11, G 32—33 en omstreeks '/9 type van Herstal, D 22—23. Het opzet- telijk vrij diep begraven in een potje in een hoog terp bij Hallum duidt eenen bezitter aan voor het verlies van zijn toenmaals vrij wat meer als nu beduidend geld en voor zijn leven vreezende ; eenen man , eenen handelsman , die daar woonde, althans langer dacht te vertoeven of terug te keeren, opdat, wanneer het gevaar was geweken , hij zijnen schat weder kon opdelven. Hetzelfde kan men van den vond bewesten Franeker in de hooge terp aan de trekvaart, in Junij 1868 gedaan, zeggen; de zilveren voorwerpen daarbij gevonden even als bij den vond van Ter Wispel duiden nog meer eenen handelsman aan. Daar het gewigt der muntstukjes in die tijden en nog later zoo grootelijks verschilde, zoo woog men toch elkander bij grootere betalingen het geld toe en klompjes zilver , zilveren naalden of pinnen konden , op deze wijze daar bijgevoegd, even zeer betaalmiddel zijn. Soms vondt men het weegtoestel nog bij de munten. Een pond Vlaamsch, een pond Sterling herin- neren er ons nu nog aan. De sterling verving de sceatta. Hoogst merkwaardig is het, dat de vond bij Franeker geen enkel muntje der Anglen d. i, van den type Wodan-Monster bevat, maar gelijk die van Hallum- voor yg uit den type van Herstal is zamengesteld, zoo bestaat de Franeker vond voor '/8 daaruit. — Wij zullen later aantoonen , dat dit geld eeni^en tijd vóór het jaar 75'2 te Herstal, een uur ten N. 284

van Luik, het stamslot van PEPIJN VAN HERSTAL vermoede- lijk is geslagen. Het voorkomen van de laatstgenoemde muntjes in beide vonden wijst op relaties van die beide bezitters, die handels- lieden , met het Z. O. van het tegenwoordige België. Daar- entegen had de Franeker bezitter geenen omgang gehad, geen relaties aangeknoopt met de Anglen. Zijn geld kwam voor i meer als /9 uit een der drie Saksische rijken in Engeland. Daar deze allen nog aan rijken der Anglen grensden, waar het geld van beide volksstammen en beide types vermengd cours moest hebben (gelijk men nu nog in Braband , Lim- burg en in de Achterhoek gemengde geldsomloop aantreft) , zoo gelooven wij , dat hem dit onvermengde Saksische geld met de type Wolvin-Standaard in of uil Kent, het Jutsche koningrijkje gewierd (1). De Hallummer bezitter daarentegen 8 verkreeg /9 van zijn geld in of uit East-Anglia of Eerde, grenzend aan Essex, Sussex , Wessex. Daar moet een ver- mengde geldsomloop geweest zijn. Dat er toenmaals reeds handelsbetrekkingen tusschen Fran- ken en Friezen bestonden, hebben wij elders (2) aangetoond. Het vinden der Angel-Saksische sceattas vermengd met Frankische saigas van Herstal en enkele andere Merovingisehe, in groote hoeveelheid in Friesland, toonen zoo wel handels- relatien van Friezen met Franken als Angelsaksen aan. Op sommige der Hallummer en Franeker sceattas komen Christelijke emblemata , vooral lange kruizen (•]-) voor , bijzon- der in den Standaard b. v. A 11—12, B 13—14 en 22 , doch daar die Standaard verminkt is gecopieerd, overgenomen van munten van Christen-keizers, zoo bewijzen die kruizen nog niet het Christendom van den stempeisnijder ol munter.

(1) Juist in Keat was de meeste beschaving en de munten, B 15—19, die het meest in den Franeker vond vertegenwoordigd waren , zijn uitstekend goed gesneden. (2) Zie de Koophandel der Friezen tot aan den dood van KABEL DEN GHOOTKN (f 814). Utrecht 1846. 285

Ook het kortere kruis, b. v. D 31, vóór het borstbeeld geplaatst, duidt zulks nog niet bepaald aan: het is een teeken van gezag. Merkwaardig om den overgang aan te toonen is b. v. C 13, voorzijde der misvormde Wolvin , het oude wa- pen van het heidensche Rome en keerzijde de twee mannen (zendelingen 1 mede-regenien — koningen ? — krijgslieden ? ?) bij een opgerigt lang kruis. Heiden- en Christendom raken hier elkander aan. Het muntje is, à deux mains, aanneem- baar voor heiden en christen. Maar, vraagt gij welligt, wanneer zouden die munten bij Hallum en Franeker begraven en wanneer die bij Ter Wispel gevonden in het moeras verzonken zijn ? Bij de beantwoording dier vraag zij de geschiedenis onze geleidster. Wij hebben gezien , dat geheel Engeland eerst op het laatst der zevende eeuw het Christendom had omhelsd. De Friezen bleven nog veel langer geheel en al heidenen. In den winter van het jaar 678 landt de uit York verdreven bisschop WILFRID in Friesland. Hij komt er toevallig, daar hij uit Engeland niet naar Frankrijk durft over te steken, om door dat laatste land naar Rome te trekken , waar hij hulp wil vragen. ADGILD , de Friesche koning, ontvangt hem gastvrij en laat hem toe in zijn land het Christendom te pre- diken. Aan den Angelsaksischen bisschop valt het niet moei- jelijk, om zich door de Friezen te doen verstaan en toen hij , in het voorjaar van 679, uit Friesland vertrekt, fcijn talrijke doopelingen getuigen en bewijzen daarvoor. Ongelukkig voor de ontwikkeling van het Christendom en de beschaving, sterft ADGILD spoedig na WILFRID'S vertrek. Hij bekomt tot op- volger dien RADBOUD I, die een type is van het Friesche heidendom. Deze roeit het Christendom genoegzaam voor goed uit en geeft daardoor een reden te meer voor de Frankische Christen-naburen, om de heidensche Friezen aan te vallen. Het gelukt aan PEPIJN VAN HERSTAL om, in het jaar 689, RADBOUD I te overwinnen en schatpligtig te maken. Maar 286 herhaaldelijk (A° 696) en vooral kort nadat deze PEPUN (16 Decb. 714) gestorven is, werpt RADBOUD I het dwangjuk weder van zijne schouders. Hij sterft echter in het jaar 719. Zijn opvolger ADGILD II (of volgens sommigen POPPE [POPO, BOBO] geheeten, die in 734 met den titel dux ten tooneele verschijnt) volgt zijn voorbeeld. KAREL MARTEL, de opvolger, als major domus, van PEPUN VAN HERSTAL , heeft te veel in het zuiden te doen met de tot diep in Frankrijk doorgedron- gen Arabieren , om van 719—733 de Friezen in het verre Noorden te kunnen bestrijden. Maar toen hij de handen in het zuiden vrij heeft, rukt hij naar Friesland op. Reeds in 733 valt hij met een leger in Westergoo (1) , maar dat feit is hem niet voldoende. In het volgende jaar (734) scheept hij op eene groote vloot een talrijk leger in, zeilt het Boer- diep op en landt in het hart van Friesland. Te vergeefs be- strijdt de dux (hertog of heeraanvoerder) BOBO , POPO of POPPE hem. Deze en velen zijner landgewesten sneuvelen. Het Frankische leger landt nu aan beide zijden van den zee- arm , verbrijzelt de heidensche heiligdommen en keert met groüten buit beladen terug (2). Wij wagen het te gissen , dat toen in die tijden van ge- weld , zoowel bij Hallum als bij Franeker, aan beide zijden

(1) In de Jahrbücker des frankischen Reiches 714—744. Die Zeit KABL MARTELLS »o» THEODOR BREIJSIG. Leipsig 186'). ADGILD wordt door KICHTHOÎEN eu BREIJSIG ALDGISL genaamd en POPPE door BREIJSIG (volgens den Codes Boher) «BOBO, sonst Popo." Van den eersten togt van 733 ver- melden de Jnnales S. Amandi en Tiliani alleen dit: "Ad aim. 733. Karo- lus venit cura exercitu in Wistragou." Bezette hij toen Staveren in Wester- goo om vasten voet aan gene zijde van het Flie te krijgen ? Op het volgende jaar vermelden de Annales S. Amandi: »Iterum Karolus venit cum exercitu in Wistragon." (2) Cont. FRED. e. 107 {Jahrbücker 11. p. 73 (4): In gentem duris- 8imam rnaritimam Frisionum nimis crudeliter rebellantem praefatus princeps (Carolus Martellus) audacter navali evectione properat, certatim ad mare ingressns, navium copia adnnata, Wistraehiam et Austraehiam , insulas Fii- sionum penetravit super Burdine fluvium castra ponens. Booonem (Poppo?) gentilem Dncein illormn , fraudulentum consiliariuro interfecit; exercitum Frisio- num prostravit; fana eornm idolatriae contrivit atque combussit igni; cum mag- ais spoliis et praedis vietor reversas est in regnum Francorum." 287 van het Boerdiep gelegen, de meermalen genoemde , muntjes aan de aarde werden toevertrouwd en dat de bezitters toen sneuvelden. Waren het vee-, paarden- of slavenhandelaars , zoo als die Friesche slavenkooper, dien wij in het jaar 679, als in Londen wonende vermeld vonden ? Wie zal het nu , na verloop van meer als elf eeuwen zeggen ? Onze gissing omtrent dit tijdstip , 734, van begraving dezer scealtas en saigas wordt zeer versterkt door het niet voorkomen van eenen enkelen penny daarbij en door het wel voorkomen der oudste munten van Herstal in beide vonden. Die van koning PEPIJN DE KORTE , mede van Herstal (752—768) geslagen, ontbreken er ook in. Slechts eenigen tijd vóór het jaar 752, moeten dus deze muntjes aan de aarde zijn toever- trouwd. Opmerkelijk is het ook dat juist ADGILD I (-J-679) voorkomt als opwerper (verhooger ?) van dijken en terpen, in welke laatste de Hallummer en Franeker vonden gedaan werden. De munten te Ter Wispel gevonden moeten vroeger als het jaar 734 verloren zijn gegaan. Opmerkelijk toch is het, dat zij zeer ruw van bewerking zijn. liet Wodanshoofd op velen daarvan (zie plaat D a.) is zoo ruw, dat men het geïsoleerd gezien niet dadelijk voor een hoofd zoude herkennen. Bij anderen uit dien vond (D b.) komt dit duidelijker uit, maar als men daarbij de soortgelijke Hallummer muntjes vergelijkt (plaat b 25—30) , dan ziet men daar dat hoofd veel beter gesneden: vooral op het munlje E h is het kopje bol, hoog en fraai opgewerkt. — De Ter Wispler munten zijn dus de oudste, de eerste proeven van de Anglen in de stempelsnij- kunst en vermits zij zich niet voor het jaar 586 in Engeland voor goed gevestigd hadden, zoo gissen wij, dat deze muntjes in de zevende eeuw zijn geslagen, geruhnen tijd voor de muntjes in de Hallummer en Franeker vonden aanwezig. Deze toonen toch eene betere en hier noodzakelijk latere bewerking aan. 288

§ 2. Naam, ivaarde, gewigt en gehalte van de sceattas : Sceatta is een Angel-Saksisch woord. Volgens BOSWORTH schrijft men het sceat, scealt, scaett, maar sceatta is ook in gebruik, allen beteekenende geld, pecunia, thesaurus en ook pretium al wat waarde heeft. Even als het woord pecunia, (qeldi) is afgeleid van pecus, vee (omdat vee het hoofdbestand- deel oudtijds der bezitting uitmaakte) zoo beteekent sceat, schet in het met het Angel-Saksisch zoozeer overeenkomende Oud Friesch ook geld, waarde eu vee (1). Schat, bruidschat herinneren er ons nog aan. De sceatta, het muntje , was bij de Angel-Saksen het gewone betaalmiddel en daarom duidde dat woord bij hen de munt aan. Zijne sceat te betalen, be- teekende later zijne rekening , zijne schuld te betalen. Hier zeggen wij nog zijne schatting te betalen en bij de income-tax kan men zeggen: ik ben op zoo veel sceattas, nu guldens, inkomen geschat. Oorspronkelijk had de sceatta dezelfde waarde als zijne op- volgster de penny. Hij was kleiner in omvang als deze, maar daarentegen ook dikker. RUDING zegt, dat men gedurende de regering van ETHILBERT II (749—760) o/ wat vroeger be- gon pennies te slaan (2). Wij voeren dit feit nog ten voor- deele van onze bewering aan , dat de Hallummer en Franeker depots , in 734 , begraven zijn. Merkwaardig is het ook, dat men in Friesland zoo vele sceattas vindt, maar slechts zeer zeldzaam een enkele Angel- Saksische penny. Daarentegen veelvuldig de latere middel- eeuwsche sterling s. BOSWORTH (3) zegt nog, dat ten tijde van ETHILBERTHT I

(565—615) de sceat het y20 was van den shilling, toen een denk- beeldige munt, zoo als nu nog hel pouud sterling TURNER.(4) (1) Zie in de aanteekening van den heer W. EEKHOFF , 11. 1)1. 19, de plaats uit de Lapekoer: »Een schat op it Hollöansk is it ald Frieske skel, dat scot-, hok- of stoalfe, eak wol hoklingen , betjut enz." (2) LI. p. 116. (3) Dictionnary 11. p. 59 (b). (4) U. II p. 499. 287 van het Boerdiep gelegen, de meermalen genoemde , muntjes aan de aarde werden toevertrouwd en dat de bezitters toen sneuvelden. Waren het vee-, paarden- of slavenhandelaars , zoo als die Friesche slavenkooper, dien wij in het jaar 679, als in Londen wonende vermeld vonden ? Wie zal het nu , na verloop van meer als elf eeuwen zeggen ? Onze gissing omtrent dit tijdstip , 734, van begraving dezer scealtas en saigas wordt zeer versterkt door het niet voorkomen van eenen enkelen penny daarbij en door het wel voorkomen der oudste munten van Herstal in beide vonden. Die van koning PEPLJN DE KORTE , mede van Herstal (752—768) geslagen, ontbreken er ook in. Slechts eenigen tijd vóór het jaar 752, moeten dus deze muntjes aan de aarde zijn toever- trouwd. Opmerkelijk is het ook dat juist ADGILD I (-j-679) voorkomt als opwerper (verhooger ?) van dijken en terpen, in welke laatste de Haüummer en Franeker vonden gedaan werden. De munten te Ter Wispel gevonden moeten vroeger als het jaar 734 verloren zijn gegaan. Opmerkelijk toch is het, dat zij zeer ruw van bewerking zijn. Het Wodanshoofd op velen daarvan (zie plaat D a.) is zoo ruw, dat men het geïsoleerd gezien niet dadelijk voor een hoofd zoude herkennen. Bij anderen uit dien vond (D b.) komt dit duidelijker uit, maar als men daarbij de soortgelijke Hallummer muntjes vergelijkt (plaat L> 25—30) , dan ziet men daar dat hoofd veel beter gesneden: vooral op het. muntje E h is het kopje bol, hoog en fraai opgewerkt. — De Ter Wispler munten zijn dus de oudste, de eerste proeven van de Anglen in de stempelsnij- kunst en vermits zij zich niet voor het jaar 586 in Engeland voor goed gevestigd hadden, zoo gissen wij, dat deze muntjes in de zevende eeuw zijn geslagen, geruimen tijd voor de muntjes in de Hallummer en Franeker vonden aanwezig. Deze toonen toch eene betere en hier noodzakelijk latere bewerking aan. 290 kening hadden althans geene der elkander opvolgende jaren, evenmin als nu nog de Javanen. TURNER, de geschiedschrijver (1), verklaarde dan ook, dat deze materie in dikke duisternis was gehuld en RUDING (2), de penningkundige, dat er geene middelen bestonden, om den tijd te bepalen , wanneer de sceatlas geslagen zijn. Echter zijn er sommige punten, die men , ten hunnen opzigte, als vast- gesteld kan beschouwen, b. v. »Het zijn de oudste Angel- Saksische munten." Sommige toch missen niet alleen alle kenteekens van door Christenen te zijn geslagen, maar ver- toonen zelfs kennelijk heidensche teekens in den type Wodan- Monster. De overgang van het heidendom tot het Christendom is daarop soms zelfs zigtbaar (plaat, C 13) De zegepraal des Christendoms desgelijks (D 18, F 12). De oudste sceatlas zijn zonder om- of opschriften. De nabootsing van Romeinsche munten toen gangbaar in Britannia is bewijsbaar bij den type der Saksen Wolvin-Standaard. De navolging van eenen Graeco-Gallischen type bij den Angel-Saksischen sceatta met den Wodanskop. Ten laatsten verschijnen er Konings- of Bretwalda-munten , waarschijnlijk eerst zonder, daarna met bijschrift, in runen en later in Romeinsche letters, liet ge- heel gemis der eersten (met runen) en de groote zeldzaam- heid der laatsten (met Romeinsche letters) in de Friesche vonden , doen vermoeden , dat zij in geringen getale zijn ge- slagen. Zy zijn ook in Engeland zelf, met runenschrift, dan ook zeer zeldzaam. — De sceattas met den type Wolvin-Stand- aard zijn van het midden der zesde tot in het begin der achtste eeuw geslagen. Iets later begon men de sceattas Wodan- Monsler te slaan. De eersten sloegen de Saksen, de laatsten de Anglen. En Anglen en Saksen sloegen de latere kouings sceattas. De eerste waarschijnlijk de meeste zoo niet alle

(1) TURNEK, 11. II , p. 4'J7. (2) RUDING, 11. lp. 1.15. 291 sceattas met runen. De Bretwaldas doen zich daarop als Engelsen—Romeinsche Caesars kennen, D 18, F 12 enz. — Soms kan men deze Engelsche koninklijke sceattas bepaald van de Frankische Merovingische saigas onderscheiden door het voorkomen van runen daarop (E e. f. o.) Deze Merovin- gische saigas à profil komen ook in zeer enkele stukken in den Franeker vond voor', C 36—39. Daarentegen vindt men daarin en in dien van Hallum zeer talrijk eene muntsoort ver- tegenwoordigd, het zoogenaamde zegel van DAVID vertoonende. Doch deze muntsoort wordt niet in Engeland gemengd met sceattas, zoo als in Friesland, Domburg en Duurstede ge- vonden. Zij behoort dus op het vaste land te huis. Men moet die soort geheel afscheiden van de drie andere, de Ro- meinsch-Saksische (Wolvin-Standaard), de Graeco-, Gallo- Anglische (Wodan-Monster) en de Koninklijke-Bretwalda type, allen in Engeland geslagen. De Angel-Saksen bedienden zich daartoe niet van de Ro- meinsche munthuizen in Britannie. Even als de Noormannen te Duurstede het Frankische munthuis vernielden, zoo zullen de Pieten en Schotten de Romeinsche wel vernield hebben. Ook verliepen er te veel jaren tusschen het verlaten van het eiland (A° 410) en de eindelijke vaste vestiging (A° 586), als dat deze nog uit zich zelven konden voortduren. Zij moe- ten destijds reeds lang te grond gegaan zijn en al bleven de munthuizen staan, de nmntsnijders waren lang dood. Dat hunne kunst verbasterd was, toonen de groote verbasteringen van den Romeinschen type Wolvin-Standaard en de proeven oin een gelaat te snijden (C 37, D 16). § 4. Vergelijking en afleiding der typen. In het uitstekend werk van JOHN EVANS : The coins of the ancient Britons, in 1864 te Londen uitgegeven, treffen wij een aantal Britsche munten aan, vóór of in het begin der verovering, door de Romeinen van het eiland geslagen. Wanneer men ze vergelijkt met de sceattas, dan vindt men VI. N. R. 20 292

geene overeenkomst van type. De types Wolvin-Standaard en Wodan-Monster of de koninklijke zijn er dus niet aan ontleend. LELEWEL (1) zag wel in de beide eerste dezer sceattas-soorten eene herleving, réapparitie van den type van sommige Gallische munten uit denzelfden tijd, maar voor den type Wolvin-Standaard moeten wij zulks ten stelligsten ontkennen en meenen dit te kunnen aantoonen. Het is een algemeene regel toch, dat een volk of wil men liever HET volk alleen dat geld aanneemt, dat het kent, her- kent , omdat het zoo dikwijls door zijne handen gaat! Oud- tijds konden weinigen lezen en vooral bij de Anglen en Sak- sen, was dit het geval, alhoewel zij letters, Runen, hadden. Met de opschriften der munten, al hadden zij er op of om gestaan, brak dus het volk zijn hoofd niet. Het zag maar naar den bekenden type, naar de bekende figuren. Soms gaf dit aanleiding om de munt eenen bij- ja spotnaam te geven b. v. rijder, mager manneke en honderd anderen. (Het zou wel aardig zijn ze eens te verzamelen als eene kleine bijdrage van hel oudtijds meer jolige , joviale karakter van het volk). Maar wij dwalen af.... Bij de Saksen, toen zij eens vasten voet, op het eiland hadden gekregen , eeuwen na de heerschappij der oude Britten en vrij langen tijd na het verlaten daarvan door de Romeinen , ging het niet an- ders. Toen kenden de Britten dat oude Britsche geld (dat bovendien niet in groote hoeveelheid schijnt geslagen te zijn) niet meer: het zal toen wel uit den handel als niet gangbaar verdwenen zijn. Het was vervangen door het latere Romein- sche geld en welk eene groote hoeveelheid daarvan in Bri- tannia en Gallia geslagen werd, hebben wij uit de massa , die CARAUSIUS en ALLECTUS aldaar in zoo weinige jaren (287—296) lieten slaan , aangewezen.

(1) J. LELEWEL in zijn Type Gaulois, § 165. JRéappariticm des images gauloises dans les sceattas des Anglo-Saxons, p. 425—428. Extrait, p. ia—16. 293

De Gallische Saksers vestigen zich juist in die streken van Britannia, waar het Romeinsche element het meest heerschte, het Z. en ZO. van het eiland. Zij vinden er het hun even als de Britten bekende Romeinsche geld gangbaar. Na jaren langen strijd worden zij van indringers, beheer- schers van die streken en gevoelen behoefte aan meer nume- rair , daar zeer veel van het Romeinsch geld allengs is ver- sleten, verloren, versmolten en dus uit den handel verdwe- nen. Zij beginnen, hoe gebrekkig dan ook, stempels te snij- den , maar wetende, dat het volk eenen geheel nieuwen type moeijelijk aanneemt, accommoderen zij, zoo goed en kwaad zij het kunnen , de sceattas naar de meest in omloop zijnde types van de Romeinsche denarii. Laat ons zien of deze voorstelling van eene geleidelijke, natuurlijke toedragt van zaken niet ten volle bewaarheid wordt door het opsporen van den urtypus van de walvin stan- daard op hunne sceattas '? Wij zullen zien, dat wij die niet bij de Galliërs maar bij de Romeinen moeten zoeken. § 5. Romeinsche prototypes der sceattas Wolvin-Standaard. Verbastering gaandeweg daarvan. Herleving. Om de zaak goed en grondig te leeren kennen moeten wij u, een oogenblik, terug voeren tot den aanvang der in ne- velen gehulde geschiedenis van Rome. Afy ij verzoeken u een blik te werpen op onze plaat A. Men ziet daar no. I , een regts (voor den aanschouwer echter links) gewende wolvin (J). Het afbeeldsel is genomen maar eene groote bronzen wolvin te Rome in het Patlazzo de' Conservatori. Dit is de door ons, in Octoberl871, geziene Capitolijnsche wolvin, een meesterstuk der aloude Italiaansche of Etruri- sche kunst. Het beest ziet regt voor zich uit en bemoeit zich niet met de tweelingen Romulus en Remus, die er van

([) Geeopieerd naar pi. III van deel V van het ZeitscArift voornoemd. Berlin 1845, gevoegd bij een artikel van Baron Dr. VON KÖHNE te St. Petersburg: «Die Typen Römischen Münzen," p. 65—74. 294

ouds onder te vinden waren en ook nog, doch in veel late- ren tijd, als de wolvin gegoten. De houding van die wolvin is niet deelnemend als die der wolvinnen op de munten III—IV, pi. A af- gebeeld. Dit is dan ook een andere wolvin, de Ogulinische gehee- ten, gegoten in het jaar -457 of 458; van de stichting van Rome, op last van de Aedilen CNAEUS en QUINTUS OGULINUS. Deze wolvin keert haar kop, als het ware met moederlijke zorg, naar de onder haar geplaatste en haar zuigende tweelingen. Deze voorstelling herinnerde de Romeinen steeds aan de romantische stichters van hunne eeuwige stad. Waar of niet waar mogt het voorval zijn , voor het effect deed het er niets toe. De afbeelding er van was een geliefkoosd onderwerp, dat tallooze malen op hunne familie-, consulaire en keizers mun- ten en caméen voorkomt. Wij zien b. v. die voorstelling, au grand complet, pi. A. III op eene munt van Sextus Pompejus Fostlus (1). De wolvin Ilia kijkt om naar de tweelingen, die haar zui- gen. Achter haar staat de herder van den nijdigen koning AMULIUS , FOSTLUS genaamd, hij die dfe tweelingen tot zich nam. Hij heeft den pilens op zijn hoofd en draagt de tunica. Op den achtergrond is de ficus ruminalisi (2), de heilige vij- geboom met drie takken , oudtijds in Rome aanwezig. Zelfs de twee aan Mars, den vader der tweelingen, geheiligde spreeuwen zijn er op te vinden. ROMA , het onderschrift, wijst, ten overvloede , nog eens aan, wat deze voorstelling beteekent. Het omschrift SEX- (TOS) POM(PEJÜS) FOSTLVS duidt waarschijnlijk den consul van dien naam, in het jaar 717 van Rome aan. Munten van de familie TERENTIA , van de keizers DOMITI- ANUS (3) en ANTONINUS PIUS vertoonen desgelijks de omkij-

(1) VON KöHNE , 11. plaat III, no. 1. (2) Ruma als het jongere mamma, het speen, de mam van eene wolvin , koe enz. (3) Zie plaat A no. V volgens COHEH, Vol II, pi. XII, no. 292. 295 kende wolvin. — (Op eene groote bronzen munt van den laatstgenoemden vindt men eene zeug met vier biggen, die haar zuigen, er onder. Wij hebben deze munt op pi. A II laten afbeelden (1) ter vergelijking met het viertal zuigelingen van pi. A 10, B. 16—20 enz. —) Vooral op de munten van CARAUSIUS, den stichter of schepper van het Litas Saxonicum , komt deze voorstelling herhaaldelijk voor. Zie die op eene gouden munt van hem pi. A. IV met het omschift Ro- MANO(RÜM) RENOV(ATORI) , door COHEN (2) op eene waar- de van 1200 francs geschat. Zelfs onder den Christen kei- zer GoNSTANTUN DEN GROOTEN (306—337) houdt deze heiden- sche voorstelling nog zoo stand, dat op niet minder als zes- tien plaatsen (3) munten met dien type geslagen werden en geen wonder , want deze voorstelling heeft het zelfde doel als het wapen op andere munten. Zij is als het ware het wapen van de stad Rome. In Gallia en ook in Britannia, waarop CONSTANTIJN DEN GROOTEN naauwe betretking had, moeten groote hoeveelheid van die muntjes, in de vierde eeuw, in omloop zijn gebragt, ten minsten zij worden er in onze dagen nog terug gevon- den. Onder de muntplaatsen daarvan treft men ook Londen (3) aan. Ook halve denarii (4) van dezen type, zelfs stukjes nog kleiner als onze sceattas, met de Wolvin er op, komen nog voor en zijn in die tijden geslagen (5). CONSTANTIJN de jongere (337—340), VALENS (364—378) slaan ook nog munten met dien type en zoo naderen wij allengs het jaar 410, waarin de Romeinen Britannia verlie- ten en het jaar 428, toen de eerste Jutten daarin landden. Maar dit tijdvak vult zich nog aan door de keerzijde van den type Wolvin. Wij herkennen toch in dat vierkant (gelijk wij

(1) COHEN, Vol. II, pi. XII, no. 630. (2) COHEN , Vol. V, pi. XIV, no. 35. (3) Zie COHEN Vol. VI, p. 592. (4) Numism. Chronicle, 1841, T, IV, p. 192. (5) Wiener Numism. Monathefte, 1867, III, p. 31. 29(3 later zullen aantoonen) den Standaard, gebrekkig gccopieerd naar de munten van ARCADIUS (383—408) en van HONORIUS (390 -423). Hoogst gewigtig voor ons betoog, dat de sceattas no. I, op de voorzijde niet anders als degradaties vertoonen van de Wolvin met de tweelingen , z'yn nog de zilveren muntjes op pi. A no. VI—VII aigebeeld. Het laatste stukje komt nog al eens in Engeland voor : het eerste vonden wij in het Koninklijke Kabinet te 's G-ravenhage. Die arme Wolvin , die nog zoo vele mishandelingen zoude ondergaan, is op no. VI reeds zeer mis- vormd. De tweelingen onder haar geplaatst zijn echter nog zeer herkenbaar. — Bij no. VII zijn twee zaken vooral ten op- zigto der volgende sceaitas niet uit het oog te verliezen. De eerste , dat de rug van de zeer duidelijke Wolvin , den bo- venrand van de munt raakt en ten tweeden dat het hair er van in dikke vlokken of strepen, bijna zoo dik als op de scealias. zigtbaar wordt. Ook ziet men tusschen de arme zuigende stumpers eenige droppelen der melk, die uit de te- pels der Wolvin is gevloeid. V/ij vinden deze op sommige sceattas terug, b. v. A 12, B 21. Deze muntjes VII en VI (want VI is jonger als VII) vullen de klove aan tusschen do echt Rotneinsche munten in Britannia, vóór 410, geslagen en de latere Saksische van omstreeks 550 tot om- streeks 725. — Dat de mythe van de Wolvin en ROMÜLUS en REMUS bekend was in Engeland in den Angel-Saksischen tijd kan men bewijzen. Op een oudheidkundig congres , vóór het jaar 1*61 te Garlisle gehouden , werd een kistje , gemaakt van walvischLeen , ter bezigtiging gegeven en door Mr. FRANKS , die onlangs, Augustus 1871, ons bezocht, in eene verhande- ling toegelicht.. Onder de daarop gesneden voorstellingen vindt men ook de mythe van ROMÜLUS en REMUS met dit Angel-Saksisch omschrift: 297

OTHLÆUN NEG- ROMWALUS END REUMWALUS TWŒGENI GIBROTHÆRÆ FOEDDÆ HLÆ WYLIF IN ROMÆCÆSTRI. ROMÜLUS en REMUS tweelingbroeders uitgelegd (te vondeling- gelegd) voedde eene wolvin in de castra (op de plaats) van Rome (1). Indien wij nu nog een blik werpen op de platen, dan kun- nen wij de degradatie gemakkelijk nagaan, die deze type onderging en hoe hij van eenen Romeinschen eenen Saksi- schen wierd in Britannie. Zie het eens met ons na: De tweelingen als twee dikke lijntjes of bouten met dubbele koppen, beneden en onder, vinden wij nog op plaat E 3. Op plaat C 14, keerzijde desgelijks, want daar staat de wolvin links gewend: de derde streep behoort bij den misvormden kop. Op F 13 vindt men het juist anders om. Het oog misf al uit den kop. Dat oog vindt men los. gedetacheerd op G 1 naast de tweelingen. Drielingen vindt gij, geheel los , op A 1, 3, 5, G 6, E 2, F 22 Er beginnen zich toevoegsels bij te vertoonen , op C 3—5 , in den vorm van een omgekeerde V (G 3) of T (G 4.) Vierlingen of vier lijntjes met koppen , hoofden, zonder bijvoegsels ziet men op A 9—10, B 45—19, F 15—19. Losse bijvoegsels , eene omgekeerde V met een kruisje op C 9. Van waar -komt die vermeerdering der twee lijntjeg of mis- vormde tweelingen tot vier ? Deze vermeerdering ontspruit uit eenen anderen type, eene andere figuur, ook veelvuldig op Romeinsche munten voor- komende: het is de galei met vier roeijers, omgekeerd gezien. Onder de munten van CARAÜSIUS en van zijnen opvolger AL- LECTÜS vindt men toch een aantal met dien type , die figuur. Vooral van den laatsten keizer zijn er niet minder als 27 verschillende in de Monumenta Brilannica, die allen de galei

(,1) HAIÜH, 11. p. 42—44, 298 vertoonen , afgebeeld (1). Wanneer men nu de wolvin om- keert , op den rug legt en de tweelingen vermeerdert, dan heeft men vrij wel iets dat op eene galei, mits zonder mast, met 3 of 4 roeijers gelijkt. Om dit duidelijk aan te too- nen hebben wij plaat F 4 zulk eene voorstelling niet omge- keerd maar zoo laten afbeelden als men vroeger meestal met deze muntjes deed, toen men daarop eene galei meende te zien. Voor het volk, die de beide types kende, was het einerlei; het zag er de galei op of de wolvin naarmate het de sceatta bezag. Misschien doet die figuur op F 4 te zien u nog eenigzins twij- felen of wij ook hier een omgekeerde wolvin c. a. moeten zien. Maar zie dan nog eens naauwkeurig met ons even de platen in en wat vinden wij ? 1°. Op pi. A 1 en 6, B 15—20, G 13, E 1, F 15, onder den buik van de wolvin een aantal stippels: dat zijn de ge- detacheerde tepels nog geattacheerd te zien op de munt pi. A. n°. V. De tepels ontbreken zoodra de wolvin den vorm van een vogel aanneemt. 2°. De druppelen melk die wij op pi. A VII tusschen de tweelingen zien vallen, vindt men ook op sceattas die de tepels nog vertoonen pi. A 6, B 18 terug. — Als sou- venirs , overblijfsels , vindt men ze ook daar nog waar de mamma reeds ontbreekt, A 7, 11 , 12, B 13—14 , 20—23. Zelfs nog als de wolvin reeds in een vogel begint te veran- deren, B 24—27 en als de vogel al zeer duidelijk is, C 12, zijn de bolletjes, druppels, nog te zien. De overgang van de figuren van misvormde wolvin in een vogel laat zich ook nasporen. De tweelingen onder de wolvin moeten toch allengs plaats

(1) Zie in de Monumenta Britannica die van CARAUSIUS (287—293) pi. V, 15—19, VII, 9, VIII, 18—21 en vooral die van ALLEOTUS (293—296), pi. XV, 25—30, XVIII, 18—38. 299 maken voor andere figuren : b. v. A 2, G 2 maakt eene van de verstootelingen plaats voor een kruisje. Op A 4, 8, worden drie lijntjes door dwarslijntjes aan elkander verbonden. Wel- dra komt een A te voorschijn; eerst geheel los , A 7,11,12, B 13, 15, 22. Deze A hecht zich vervolgens op de plaats waar vroeger de kop van de wolvin zigtbaar was. en ver- vangt dien, B 24, 27, C 10—11, 13, E a, q, F 24. —Merk- waardig is het hoe die kop met één oog op pi. F 7 te voor- schijn komt. Omdat de voorzijde dezer sceatta kennelijk een menschenhoofd, omgeven door letters, vertoont, kan de keerzijde aldaar en ook elders (zoo als sommigen mee- nen) geene zeer barbaarsche voorstelling, geene eerste mis- lukte proeve zijn om een menschenhoofd, eene buste, op de sceattas af te beelden. Het is slechts het begin van den vo- gel met het groote oog, dat wij gedetacheerd gegraveerd vinden op C 15, F 21 maar dat bij G 12 ontbreekt. Vooral het figuur F 21 heeft sporen en van de wolvïn en van de tweelingen (in de twee pooten) verder het groote oog , gede- tacheerd, ja zelfs de droppels. Het is geen loup-garou maar een loup-griffon. Eene poging om een profil, eene buste af te beelden vindt men op G 37, D 16, E b, met andere keerzijden als de stan- daard. Die keerzijden vertoon3n op G 37 en D 16, vier figu- ren gelijkende op WW met de opene zijden tegen elkander geplaatst op pi. D 17 nemen zij den vorm aan van vier schilden, die te zamen gevoegd zijn. Aldaar is het profil op de voorzijde compleet en het heeft een diadeem van perels en den staf van gezag voor zich(l). Van de dikke hairen als

(1) Na het uitgeven van ons Essai, 1870, maakte Jhr. 3. C. HoorT VAN IDDEKINGE, 3 Nov. 1870, ons opmerkzaam op eene Notice sur cent déniers de Pepin, de Carloman et de Charlemagne trouvés pres d' Tmpliry en Nivernais par ADK. DE LoNQPeRiER, Revue Num. (Française) 1858 , waarin twee mun- ten 3—4 zijn afgebeeld met het monogram =PREXF. Keerzijde, het figuur van C 37 en D 16 , aldaar genoemd : «Rosace à quatre pétales accompagnées de quatre groupes de trois points " DE LONGPÓHIER houdt zijn 3—4 voor saigas, door Pepijn Zex Vranciae geslagen te Saint Germain d' iuxerre. De muntjes , C 37 , D 16, 17, zouden dus wel saigas kunnen zijn. 300 op de oudere sceatlas den rand rakende kan men nog niet scheiden op latere koninklijke munten , zelfs op D 19—20 De geringe oppervlakte van de munt veroorzaakte dit mede. Evenwel vindt men de keerzijde van den type wolvin, den standaard nog op D 19—21. Iets moeten wij nog over de reapparitie van den type wolvin met de tweelingen mededeelen. Zie eens op plaat D on- deraan n°. VIII en IX. No. VIII is een sceatta van den ko- ning AETHELRAED van Mercie (675—704) ; zijn naam ETHI- LID REX staat er, in Runen, duidelijk op te lezen (1). Eenige exemplaren van dit, ook voor ons betoog, kostbaar muntje zijn gelukkig bewaard gebleven (2). Het volgende stuk, een . penny, pi. D IX is zoo zeid- zaam daarentegen, dat sommigen (3) wel eens, ook daarom, maar onzes inziens ten oaregte, aan de echtheid van het stuk hebben getwijfeld. Men leest er op: ETHILBERHT d.i. ETHIXBERHT II, koning van Kent (725—760). Op de keer- zijde ziet men in het midden in plaats van den vierkanten geparelden standaard , een langwerpig gepereld vierkant ge- plaatst, waarin de wolvin met de tweelingen. Deze ETHELBERHT II was een Rretwalda of alleenheerscher en daar de Romeinen hunne urbs Roma, met het orbis terra- turn gelijk stelden, zoo kan deze Rretwalda zeer wel last hebben gegeven of zijn muntmeester uit eigen beweging van plan zijn geweest, déze waardigheid van Rretwalda (opvol-

(1) RÜDING, pi. 3 en HAWKINS, pi. IV, 50, hebben deze munt afgebeeld en kennen die aan ETIIILBEKT I, den Jutsehen koning van Kent (56S—615) toe. HEAD , (Num. Chron. , 1840, II, p. 188 en HAIGH, Nam. Chron. 186S , p. 75 (1) beter aau AETHELKAËD, koning van Mercié , A 675—704. (2) HAIOH, 11. pi. IV, II—13, geeft drie variëteiten. (3) Volgens RUDING pi 3 en HAWKINS, pi. IV, no. 51. Deze laatste twijfelt toch nog aan de echtheid. RUDING, 11. p. 116. HAIGH, Num. Chron. IV, p. 35, verdedigen die, op goede gronden. Ook LAPPENBEBG 11. I, p. 46 (1) en PALSGRAVE , 11. I, p. 376. Zie dit breeder in ons Essai of Fransche uitvoeriger tekst en aanteekeningen, gelijk vele andere zaken , ontwikkeld. 301 gers der vroegere Romeinsche Caesars) door dezen aan de munten van GARAUSIUS, ALLECTUS, CONSTANTIJN DEN GROO- TEN enz. ontleenden type, aldus den volke aanschouwelijk te maken. Hoe het zij, de oude Romeinsche type herleeft hier zuiver. Ten slotte , moeten wij nog opmerken dat bij de Angel-Saksen de wolf zeer hoog stond aangeschreven. Het was het dap- perste , sterkste, vlugste , meest zwervende dier , dat zij in Engeland vonden; hoedanigheden, die zij zei ven hoog op prijs stelden of beoefenden Een man als een wolf, dat was een degelijk man. Men gaf daarom aan de kinderen ea ouderen, zelfs toen het Christendom al was ingevoerd, Wolfsnamen b.v. Ulph, de wolf; Ethelwulf, de edele wolf; Berqtwulf; de schitterende wolf; Edwulf, de gelukkige wolf; Ealdwulf, de oude wolf; Sigwulf, de zegenvierende wolf, Weallanderwulf, de zwervende wolf. De Romeinsche mythische wolvin (1) llia en deNoordsche wolf Feiirus uit de Edda, ontmoeten elkanderhier in Britannia (2). De keerzijde van de sceaitas, wier voorzijde de misvormde' wolvin vertoont , bevat gewoonlijk een gepereld vierkant, op- gevuld met verschillende figuren als kogeltjes, kruisjes, met gelijke armen (-]-) of een lang kruisje (-j-), bouten of korte stokken, letters b. v. T. I. V.L. of omgekeerde L : enkele ma- len halve cirkeltjes ia den vorm van een hoefijzer. (E.l.) Opmerkelijk is het, dat op deze soort van sceattas die figuren altijd rondom een zoogenaamd oeil de boeuf' zijn geplaatst met of zonder oogappel. Zelfs wanneer de wolvin de vogelgedaante aanneemt (C 12) blijft deze keer- zijde nog haar getrouw met een zeer duidelijk oeil de boeuf

(1) THRUPP , II. p. 89. Woiven waren toen nog in menigte in Enge- land. FALSGRAVE , 11. I, p. 4á9 , gewaagt nog van eene schatting in liet jaar 1063 van wolvekoppen. Wij zeggen nog wat een wolf {wolk) van een jongen. Zie de Oude Tijd, 1872. (2) MiUKiN Oomle NAHOT.TS in het stuk V Edda in Ie Heraut des Arrn.es. Brux., 1869, I p. 24—25. 302 dat men zelfs vijf malen vindt op de keerzijden van G 15 en F 21 met den vogel op de voorzijden. Een bewijs te meer, dat deze would be vogel niets als eerie nog meer ver- anderde, misvormde wolvin is. Het stelsel Darwin, ziet men vindt ook zijne toepassing en opheldering in deze reeks van munten ! — Soms is het vierkant met kogeltjes, letters of brokstukken daarvan omringd. Wij komen op die letters later terug. Men (1) heeft in dit vierkant een fort, en in het bijzonder eene sterkte , die HENGIST en HORSA op het eiland Thanet zouden gemaakt hebben, meenen te herkennen. — Maar het is niets anders als een afgebroken meestal meer of min mis- vormde standaard. Die vierkante vorm van den standaard, was eene heilige herinnering aan , en was overgenomen als het zinnebeeld van het oude Roma quadrata, het D Rome, dat ROMULUS en REMUS zouden gesticht hebben. Voor- en keerzijde van deze muntjes behoorden dus bij elkander als voor- stellingen van de STICHTERS en van de STICHTING. De kritiek van onzen tijd heeft dit Roma quadrata tegelijk met de sage van ROMULUS en REMUS en hunne opvolgers geheel verworpen, maar zij heeft, althans wat het eerste punt betreft, eene beschamende teregtwijzing ontvangen door de opgravingen die keizer NAPOLEON III op den Palatijnschen berg (vroeger de woonplaats der Romeinsche keizers en tot 1871 grootendeels zijn eigendom) heeft latea doen. Het Roma quadrata is weder voor den dag gekomen (2) en voor een ieder die den Palatynschen berg beklimt duidelijk te herkennen. Om duidelijk aan te toonen, dat dit vierkant niets anders als een afgebroken standaard is, hebben wij plaat G X.

(1) In het bijzonder RETHAAN MACARe, 11. I, p. 35. (2) Om slechts een populair geschrift te noemen , verwijzen wij naar het plan te vinden in het stuk over die opgravingen door FKANCIS WEY in de Tour du monde, Vol. X, no. 482 geplaatst. Zie aldaar p. 239 en de aan- haling p. 225. 303 eenen sceatta laten afbeelden te Richborough (op dat door ons reeds vermelde eiland Thanet) even als de sceatta pi. A VII gevonden. Hierop kan men duidelijk zien hoe de standaard aan den stok verbonden was. Ook bij zijnen buurman G XI (de eenige sceatta dien LELEWEL aan Engeland en wel aan Kent toekent (1)) kan men die verbinding zien. De voor- zijde van G X. is gevolgd naar een muntje van den Byzan- tynschen keizer ARCADIÜS (383—408) of van eenen ande- ren keizer van dien tijd. Op den Standaard, pi. G X, prijkt een kruis met gelijke armen. Wij vinden dit even zoo op G 32 uit Hallum (Verz. SANTEE) en ook vele der andere Hallummer dergelijke munten G 3, 7, 9, 12 (Verz. DE HAAN) hebben dit kruisje , maar meest los. Ook op F 23 komt het voor en als men E q omkeert, ziet men het verband duidelijk. Wij moeten nog opmerken, dat er munten zijn van GA- RAUSIUS (287—293) en van GRISPUS (-J- 326) en vooral van GoNSTANTiJN DEN GROOTEN (-j- 337), waarop bijna vierkante alta- ren met opschriften voorkomen. Door het oog des volks, dat zoo als wij reeds gezegd hebben, alleen munten aanneemt, waarop figuren voorkomen, die het kent en die ook die Ro- meinsche muntjes met het altaar kende, kon dit vierkant, soms met letters er in, even goed voor een Altaar als eenen Standaard aangezien worden. — Kruis of munt, zoo liet men vroeger een stuk geld opwerpende raden, omdat de keerzijde destijds gewoonlijk een kruis vertoonde en het eerste woord van het randschrift der voorzijde Moneta, nu munt luidde. Onze jongens zeiden of zeggen nu nog bij het opwerpen van geld: Kop of Leeuw ? Alleen op de figuren let dus ook nu nog hoofdzakelijk het volk even als vroeger. Wij zullen ons onthouden van eenige beschrijving van het- geen verschillende sceattas ons in dien Standaard te zien ge-

(1) LELEWBL , Mot/en Age, pi. X, no. 1. 304 ven. Wij zullen er alleen van zeggen , dat het dikwerf mis- vormde copien zijn van hetgeen de Standaard der Christen- keizers vertoonden. Kruizen, kleine (+) en lange (f) , op- schriften , symbolen, soms eene beeldtenis, waren daarin afzonderlijk of verbonden te zien. De heidensche muntmees- ters der Saksen, de munten waarop die Standaards voorko- men copierende, namen die kruizen ook over, zonder neven- gedachten. De lange kruizen op plaat A 11—12, B 13—14, zijn dus geene alles afdoende bewijzen , wij zeiden het reeds, dat de graveurs er van Christenen waren. Daarnevens staan de prachtige , fonkelnieuwe , waarschijnlijk iets jongere sceat- tas , B 15—19, die weder de lange kruizen (-f-) missen en kleine (+) met gelijke armen, vertoonen. Zulke kruisjes wa- ren teekenen van gesaq bij de Saksen en Anglen ; men vindt ze hier op de munten der Saksen en even zeer op die der Anglen, D 25—30 en D a—b, E d en h , naast het hoofd van Wodan, den oppergezag hebber geplaatst Op de latere konings- of Bretwalda-munten, D 17, 49, 20—21, vindt men ze meer of minder verlengd vóór de koningsbuste ge- plaalst. Dat die groot e verscheidenheid van figuren ook door de plaatsing daarvan kon dienen voor de muntmeesters om hunne producten terstond te herkennen, is niet onwaarschijnlijk. Het lag, ten slotte, geheel in het belang van de Saksische koningen om de op de Lilora Saxonica het meest in omloop zijnde Romeinsche munten na te volgen. Hoe zij allengs verbasterd waren, toonen pi. A VII en VI ons aan. Het lag ook in hunne geestesrigting, die geneigd was CARAUSIUS en ALLECTUS tot model te nemen De slotsom van onze beschouwingen over dezen type is dus : dat de muntjes, die ons de wolvin met hare degradaties en den standaard vertoonen in Engeland in de drie Saksische koningrijken en het enkele Julsche Koningrijk {Kent) zijn geslagen als kreupele navolgingen van bekende Romeinsche munten, gedurende de tweede 305 helft der zesde, de geheele zevende en welligt het begin der achtste eeuw. § 6. De muntjes met het zegel van DAVID of van SALOMON. ' Type van Herstal. Twee der vier genoemde Friesche muntvonden leverden ge- mengd met andere munten eene muntsoort in een vrij groot aantal exemplaren op, die geheel en al verschilt van de ove- rige of volgende. Men vindt die op plaat B 28—33 (Frane- ker) D 22—'23 (Hallum) afgebeeld. Ook te Duurstede (E c) en te Domburg (1) werden zulke munten gevonden. De eene zijde van die munten vertoont ons een midden kruis , omgeven door een aantal houten of stokken, afgewisseld door punten en in den top een tweede kruisje (B 28—33, D 22—23). Soms nemen de stokken den vorm van bladen aan en het figuur zweemt naar eene bladvormige ster (B 33, E. c). De andere zijde bevat twee driehoeken in omgekeerde rigting op elkander gelegd, waar binnen een kruisje. Eenige punten omringen dit figuur, dat men het zegel van DAVID of ook wel van SALOMON noemt. Deze dubbele driehoek vindt men reeds op Gallische mun- ten : ook wat veranderd op die van OFFA, koning van Mercie (737—797) van iets lateren tijd als de onze, gelijk wij zien zullen. LELEWEL merkte reeds o (2) dat eenige munten van PEPUN (752—768) en van KAREL de eenvoudige (896—922) ze ook vertoonen , dus , let wel, in Frankrijk waar zij later onder PHILIPPUS—AUGUSTUS (1187—1195) op de munten van Déois herleven. De tegenwoordige Marokkaansche munten, zien er , wat de drie hoeken beti eit, nog precies zoo uit. De Franeker vond bevatte één merkwaardig stukje, G 35 afgebeeld. De keerzijde vertoont ook dit zegel DAVIDS maar eenigzins anders. Van waar die figuur'? De gelijkzijdige

(1) Zie RETUAAN MACARÓ, I, pi. Ilr , 64. V r>. CHIJS, pi. IV, 28, p.55. (2) Méapparition du type Gaulois, p. 20 (31). 306 driehoek met een oog er in was reeds in overoude tijden eene voorstelling van iets heiligs, van Jehovah , van de voor- zienigheid. Het wakende, in een gelijkzijdige A omsloten, oog heeft ook inderdaad iets mystieks, desgelijks die zeshoe- kige driehoek, omgeven door zes gelijkzijdige andere drie- hoekjes op onze munten. De overlevering wilde weten, dat DAVID en SALOMON om te zegelen stempels voorzien van deze figuren gebruikten. Aan deze munten sluit zich een andere type aan , ook te Franeker (G 34) en te Hallum (D 24) in een paar exempla- ren gevonden. De heer L. DE COSTER heeft in zijne belangrijke Considé- rations à propos de quelques déniers inédits de Pepin Ie bre/ et de Charlemagne ons in de Revue de la Numismatique Beige, 1859, eenige muntjes onder de oogen gebragt, die reeds op het eerste aanzien hunne verwantschap met de onzen vertoo- nen. Men ziet er op no. 1 (pi. VII) voorzijde: Twee drie- hoeken zamengestrengeld als op onze munten en ook in het middenvak een kruisje bevattende , even als B 29—33, E c, maar de stippen of punten mist men bij no. 1. Ook de keer- zijde vertoont de stokken of bouten, bijna als B 31, maar zij zijn op no. 4 veel korter. Het scheve kruisje is op beide te zien. Het muntje van den heer DE COSTER is een Franki- sche saiga dat men, let wel ,, langs de Maas vindt.

Een tweede muntje bij DE COSTER (pi. VII, 2) heeft op de keerzijde ook het schuinsch geplaatste zegel DAVIDS , maar, let wel, op de keerzijde een groote A met twee kruisjes en drie stippen. Het muntje gelijkt op een ander te Duurstede gevonden en door wijlen Prof. v. D. CHIJS, pi. IV, 26, afge- beeld. 307

Deze A vindt men weder op no. 3 (pi. VII) bij DE COSTER, op eene munt, bij Luik gevonden, terug, maar nu verhuisd in den dubbelen driehoek : de voorzijde echter, en dit is zeer merkwaardig, vertoont de letters R P, als aanduiding van REX PEPINUS , koning PEPIJN DE KORTE , de eerste Carlo- vingische koning, die van het jaar 752—768 heerschte. Deze vorst veranderde niet alleen geheel en al den type der munt, maar zelfs het muntstelsel. De Merovingen toch lieten bijna uitsluitend gouden stukjes, trientes, liers de sol en maar weinige zilveren stukjes, saigas, munten. PEPIJN handelde geheel anders en zijne opvolgers desgelijks. Zilver werd de hoofdmunt. Men ziet, de questie over den gouden of zil- veren Standaard is niet nieuw. Nu volgt er nog bij DE GOSTER , als no. 4 (pi. VII), eene munt te Duurstede gevonden. Op de voorzijde vindt men wel weder de R P, maar bij de A op de keerzijde voegt zich gestrengeld een R, zoodat wij nu A R als aanvang letters van eenen naam hebben, blijkens het verkortingsteeken daarboven gelijk men ook een lang kruis daarvoor ziet geplaatst. De heer DE COSTER meent, dat door deze aanvangletters A R de plaats Ar(istal) of Herstal wordt aangeduid. Daar bevondt zich een palatium regium, waar men palatynsche munt sloeg (1). De identiteit van muntplaats van onze munt- jes B 28—32, 33 enz. met de iets latere Herstalsche door den heer DE COSTER afgebeeld en de nog latere Herstalsche PEPUN-munten staat bij ons vast. De overeenkomst is toch treffend. Het zijn dus Frankische saigas. Een sterk en merk- waardig bewijs daarvoor is nog dit, dat deze muntjes niet in Engeland, gelijk als hier in Friesland, bij sceattas zijn ge- vonden. RUDING en HAWKINS laten ze ons in het geheel niet op hunne platen zien en maken er zelfs geen gewag van.

(1) Een aantal plaatsen om de identiteit van Aristalium en Herstal te be- wijzen, worden door DE CosxiüR, Revue 1859 p. 215- aangevoerd, b,v.: Ao. 752. »Actum Aristalio palatio publico" volgens ûoni. Bouquet, 'S, VI,p. 698. VI. N. R. 21 307

Deze A vindt men weder op no. 3 (pi. VII) bij DE COSTEB, op eene munt, bij Luik gevonden, terug, maar nu verhuisd in den dubbelen driehoek : de voorzijde echter, en dit is zeer merkwaardig, verloont de letters R P, als aanduiding van REX PEPINUS , koning PEPIJN DE KORTE , de eerste Carlo- vingische koning, die van het jaar 752—768 heerschte. Deze vorst veranderde niet alleen geheel en al den type der munt, maar zelfs het muntstelsel. De Merovingen toch lieten bijna uitsluitend gouden stukjes, trientes, tiers de sol en maar weinige zilveren stukjes, saigas, munten. PEPIJN handelde geheel anders en zijne opvolgers desgelijks. Zilver werd de hoofdmunt. Men ziet, de questie over den gouden of zil- veren Standaard is niet nieuw. Nu volgt er nog bij DE COSTER, als no. 4 (pi. VII), eene munt te Duurstede gevonden. Op de voorzijde vindt men wel weder de R P, maar bij de A op de keerzijde voegt zich gestrengeld een R, zoodat wij nu A R als aanvang letters van eenen naam hebben, blijkens het verkortingsteeken daarboven gelijk men ook een lang kruis daarvoor ziet geplaatst. De heer DE COSTER meent, dat door deze aanvangletters A R de plaats Ar(istal) of Herstal wordt aangeduid. Daar bevondt zich een palatium regium, waar men palatynsche munt sloeg (1). De identiteit van muntplaats van onze munt- jes B 28—32, 33 enz. met de iets latere Herstalsche door den heer DE COSTER afgebeeld en de nog latere Herstalsche PEPiJN-rnunten staat bij ons vast. De overeenkomst is toch treffend. Het zijn dus Frankische saigas. Een sterk en merk- waardig bewijs daarvoor is nog dit, dal deze muntjes niet in Engeland, gelijk als hier in Friesland, bij sceattas zijn ge- vonden. RüDiNG en BAWKINS laten ze ons in het geheel niet op hunne platen zien en maken er zelfs geen gewag van.

(1) Een aantal plaatsen om de identiteit van Aristalium en Herstal te be- wijzen, worden door DE COSIÜK, Revue 1859 p. 215, aangevoerd, b,v.: Ao. 752. «Actum Aristalio palatio publico" volgens Dom. JBouqttet, T, VI,p. 698. VI. N. R. 21 309

P(alaiio). — Ten slotte vestigen wij nog de aandacht op de voorzijde van G 34. Het schijnt de ruwe afbeelding van een dak te zijn. Aan het uitspansel daarboven zijn zeven sterren zigtbaar, want dat het dit zijn toonen ds zeer kleine straaltjes aan, die uit het eene bolletje op de keerzijde van D 24 uit- schieten. § 7. Type Wodan-Monster. Men vindt de muntjes van dezen type afgebeeld op pi. D 25—30, D a—b en E d, h. Zij zijn in ons land gevonden te Ter Wispel, Hallam , Duurstede en Domburg. De vond van Ter Wispel leverde niets als muntjes van dezen type met 2 eenig zilverwerk op en die van Hallum was voor /3 daaruit zamengesteld, gelijk wij zeiden. De verscheidenheid, die men daarin aantreft, bestaat hoofdzakelijk bij het Wodans- hoofd, op de voorzijde,—-in knevel en baa.rd. Bij eenaantal stukken van Ter Wispel is het hoofd (pi. D a) zeer mis- vormd. De urtype van dit gelaat en face vindt men ia Gal- lische (1) en nog hooger opklimmende in Grieksche munten. De kruisjes -+- -+- daarnevens geplaatst zijn alleen teekenen van gezag, niet bewijzen van Christendom (2). Dat Wodans- hoofd hier wordt voorgesteld, leiden wij af uit den grooten eerbied voor en den invloed, die deze persoon of held Wo- dan of Odin bij de Angel-Saksen bezat. Al de koninklijke Angel-, Saksisch-Jutsche geslachten vertoonen stamboomen, die tot Wodan opklimmen (3) en van dezen soms tot Noach. (1) Zie deze bij JEUJ»FRAIN, Essai d'interprétation de quelques medailles muettes émises par les Ccltes-Gaulois. Tours, 1846, p. 13. Têteàumaine, vue de face. Les moustaches sont figuréés par un are... La lèvre supérieure de la bouche a pour sïgne un petit are conceatrique à 1'art des moustaohes. Ce type est renferme dans un cercle de grenetis. (2) Zie Dr. E. RAPP, das Labarum una der Sonnencultus in de Jahrb : des Vereins von AUerthums freunde im Mheinlande. 1866. § 116—145. GTABKIEL DE MORTILLET, Le signe de la croix avant Ie Cliristianisme. Paris 1866. en H. W. WESTKOPP , On thepreekristian cross. Transactions of the Royal Irish Academy. Dublin, 1864. Vol. XXIV. (3) TUKNER , 11. I p. 245 : «Wodan was the great ancestor from whom they deduced their genealogies." Zie bij hem, T, 1, p. 277 —280, de genealo- gies, b.v.: Wodan-Wecta-Witta-Wihtgïls , Iiengist-Rorsa , en bij LAPPEN- BEKG, I p. 285—292 enz. enz. Verder no. 267 van ons ifwas, 310

Koningin Victoria kan door deze regelregt tot Noach opklim- • men van vader tot vader !! De Woenswagen , nu de groote beer , de Woensdag , zegt Prof. MOLL (1), herinneren ons nog aan dieu Wodan , dien HAIGH (2) als overwinnaar en historisch persoon, eerst in de derde eeuw onzer jaartelling, laat op- treden. Maar hoe kon dan reeds TACITUS Wodan met Mer- curius gelijk stellen ? De keerzijde van deze sceattas laat ons een gedrocht zien , hoedanige de voorstevens der Angel-Saksische schepen ver- toonden en die men nog bij de Siamezen, Chinezen enz. kan vinden. Toen de Engelschen voor het eerst de rivier van Canton opzeilden, om die stad te bedwingen (omdat China geen opium meer ingevoerd wilde hebben) hadden de Chinezen enorme groote dergelijke figuren op de oevers geplaatst, om de blanke duivels te verschrikken. — Daar het schip voor de zeerovende en zwervende Anglen hun alles was, is het niet te verwonderen, dat zij het hoofdsieraad daarvan op hunne munten overbragten. Men vindt liet monster nu eens links den eens regts ge- wend. Op latere munten, toch nog sceattas, b. v. plaat D 31 van een Bretwalda (blijkens het hoofd en het kruis op de voorzijde)', verandert het monster wat van gedaante. Het wordt meer, wat men een draak noemt. Op andere sceat- tas bij RUDING en elders (3)

vertoont zich die heidensche draak veel duidelijker terwijl de keerzijden reeds mannen met lange kruizen in de hand vertoonen.—-Christen- en Heidendom botsen dus hier op die

(1) MOLL, 11. I p. 31. , (2) HAIGH, 11. p. 122—123. f (3) RIIUING, 11. pi. 1, no. 27, 32—31. LELKIVEL lléapp, pi. I no. 5. f 311 muntjes tégen elkander. Zelfs als de Bretwalda zich , ten laatsten, op goed gesneden sceattas in al zijnen luister vertoont en kennelijk een Christenvorst is, wordt het monster nog een gekrulde zeeslang (1).

Wil men den oorsprong van het monster dieper zoeken , dan levert de Mythologie ook daartoe stof op. — In tegenstel- ling van Wodan, is dan dit monster de geest des kwaads•, af- gebeeld als een slang, die de geheele wereld in zijne kron- kels omvatte. Ter afwering , ter afbidding van het kwade , zou dan deze voorstelling op de keerzijde zijn opgenomen (2). Lang nadat het Angel-Saksische volk al gekerstend was, had het nog zijne afgodsbeelden of afgodische voorstellingen lief. Onze muntjes en andere bij Hà"WKiNs(3) te vinden, leveren daarvan het bewijs. Men hinkte blijkens sommige stukjes nog lang op twee gedachten; Christen- en Heidendom. Zelfs in het laatst der achtste eeuw is de voorstelling van een gedrocht nog niet geheel op de Angel-Saksische munten verdwenen (4). Vooral in het noorden bij Anglen en Schot- ten , gelijk hier bij Friezen en Saksen bleef het Heidendom lang hangen. Onder de muntjes te Hallum en ook bij Domburg (5) ge-

(1) MACARÓ, 11. I, pi. III, no. 53. RUDINO, pi. 1, no. 35—36. LELEWEL, pi. I, no. 6. v. D. CHIJS, pi. IV, no. 33. (2) . NAHUYS, Sevue de la Numismatique Beige, 186S. p. 67, ziet er ook eeu draak of zeemonster in. Vergelijk KLEMM , îtaïica I. Dresden und Leipzig , 1839 , § 361 , over de voorliefde van de Germanen voor draken en dergelijke fantasie beelden kenbaar, b.v.: op de Tondersehe gouden hoorns enz. (3) HAWKINS, no. 45 en LELEWEL, Béapparition, pi. II, no. 38a. (4) Op de sceattas van Kent van BHBERHT (794—798) volgens RUDING , pi. 3, no. 3—10, maar beter volgens HAWKINS aan anderen toe te kennen en wel bepaaldelijk aan koningen der Anglen , bij wien die type bekend was , t.w. EAUBERHT van Northumberland (737—758) enz. (5) Zie v. o. CHIJS, pi. IV, no. 2á. 312 vonden is er nog één (D 18) waarover wij een woord moeten zeggen, omdat het tot misstellingen aanleiding heefl gegeven. Het hoofd met een diadeem versierd, wijst eene koningsmunt aan, maar wat beteekent de vogel op het kruis zittende, omgeven van een tweetal yeux de boeuf en een drietal sterren- of puntenhoopen ? Men (1) heeft daarin de duif meenen te zien, die aan koning CLOVIS I (481—511) de heilige ampoule (ampulla) of het oliefleschje bestemd voor zijne zalving als koning, volgens de bekende legende, zoude gebragt hebben. Was dit zoo, dan was het muntje zeer merkwaardig, maar dan zou men dat Frankische muntjeook bijna alleen in Frankrijk moeten vinden. Maar in Engeland, waar men zeldzaam tiers de sol en nog minder saigas vindt, wordt dit muntje zeer dikwijls in Kent, Sussex, Essex en Wessex gevonden. Drie eeuwen na CLOVIS komt dan ook eerst de legende schriftelijk voor. HINCMAR en eenige andere schrij- vers uit de negende en tiende eeuw spreken het eerst van het heilige fleschje(2). De keerzijde van deze muntjes bevat dan ook niets anders als eene navolging van Romeinsche munten uit de vijfde en zesde eeuw. De arend was de stand- aard der Romeinsche legioenen; hij kroonde hunne veldstaven, gelijk een vogel bij de Angel-Saksen de koninklijke scepters. In een Angel-Saksisch HS. uit de achtste eeuw is eene tee- kening te vinden: »Pharao den aartsvader Jacob ontvan- gende" (3). De Egyptische Bretwalda draagt eenen stok of scepter, op wiens top eene duif is geplaatst in zijne regter- hand. Üp latere Angel-Saksische kruisscepters zit de duif op het kruis even als hier op het muntje is te zien. De duif, het zinnebeeld van den H. Geest, en als zoodanig nog geëerd

(1) De mimtkenners KIGOLLOT van Amiens en MAOAné , 11. II bl. 46. Zie het Essai , no. 283. (2) Zie LELEWEL , Réapp. p. 14. JSludes I p. 426. (3) Zie STKUTT, Angleterre ancienne. Paris, 1789. pi. VIII. Fig. 4 en pi. XXII. no. 21. 313 bij de Russen, die geene duiven dooden, verdreef de raaf van Wodan , die raaf, die alle avonden terugkeerende , zich op zijne schouders zette en hem het nieuws van den dag uit de geheele wereld bijeengebragt in de ooren fluisterde, zoo als ons nu zoo vele andere snappende moderne eksters of raven, gedrukt doen. § 8. Iets (1) over de munten van koninklijken type en en- kele in de Friesche vonden geheel geïsoleerd voorkomende munten. De koningsmuntjes, hetzij zij als sceattas of saigas , d. i. als Angel-Saksische of Frankische kleine zilveren stukjes voor- komen , zijn vooral herkenbaar aan de meer of min gelukte pogingen van den stempelsnijder om een profil af te beelden. Proeven daarvan leveren ons C 37, D 16 =E b op. Waar- schijnlijk zijn dit saigas (2) uit het begin der achtste eeuw, waartoe dan ook D 17 , om de overeenkomst van type dei- keerzijde zoude behooren. De koninklijke muntjes, met den vogel op het kruis D 18 en F 12, hebben wij, zoo even, besproken. Het omschrift op het laatste stukje is onleesbaar. Het schijnt , dat de graveur de naam JUSTINIANUS of JUSTINUS beeft willen na- bootsen. In het algemeen komen de koningsmantj.es van dezen tijd, in zilver, zeldzaam voor. In den vond van Hallum waren maar drie zulke geïsoleerde stukjes, D 19—21 Op alle drie staat het kruis van gezag vóór de buste. De keerzijde met den verminkten Standaard doet ze als sceattas herkennen. De omgekeerde T op D 21 , verdient opmerking. Namen met T beginnende, zoo als Thor, Thorolf, Thorstein, waren geliefd bij de Angel-Saksen. De hamer of' T was ook het geliefd teeken om den God Thor aan te duiden, den hamer- of dondergod.

(1) Deze § 8 en de volgende § 9 zijn slechts uittreksels uit àt Essai, $ 8 p. 136—141, waarnaar wij verwijzen. (2; Zie boven aaut. 1 op bl. 299. 314

In den Franeker vond zijn de geheel geïsoleerd voorkomende stukjes C 35—36, 38—39 merkwaardig. G 35 is waarschijnlijk een saiga uit het Noorden van Frankrijk (1). — C 36 heeft een ankerkrms, een zeer geliefd teeken op de saigas en tiers de sol uit de omstreken van Parijs tusschen de jaren 700—733. — C 38 vertoont een monogram, waaruit men althans de letters B R kan ontleden. Het schijnt een saiga uit Bourgondie te zijn, een vooriooper van de déniers, alleen met letterschrift van PEPIJN en KAREL DEN GROOTEN. — G 39, op een bijna vier- kant stukje zilver gestempeld en daardoor slechts de letters M. en N. I, vertoonende, komt in type met den bekenden gouden tiers de sol van Duurstede overeen. FILLON in zijne Lettres, p. 39, zegt, dat het ook in zilver bestaat. Het kruis met gelijke armen (-+-) komt voor tusschen de jaren 650—752. Men ziet, dat deze muntjes, wierstempel- tijd men eenigzins kent, het jaar 734 door ons als het jaar der begraving der muntjes te Franeker en Hallum gegist, bevestigen. Iets vóór dien tijd toch schijnen zij allen gesla- gen te zijn. § 9. De munten met runen en latijnsche letters. Geen enkele munt, waarop runen zigtbaar zijn, hebben de vonden van Ter Wispel, Hallum en Franeker opgeleverd. Ook te Duurstede en Domburg, ja zelfs in Engeland zijn er maar enkele gevonden. De runen daarop voorkomende wij- zen deze stukjes bepaald aan Engeland toe. Zij zijn ook van veel meer belang voor de goede interpretatie van het om- schrift dan de Latijnsche letters. Deze nam de graveurs naar wil- lekeur over of copieerde ze, onkundig, gebrekkig naar de om- schriften van Romeinsche munten; gene zijn bepaalde letters, vatbaar voor interpretatie. Maar deze is zeer gevaarlijk, tenzij men het stuk zelve in handen heeft, want iedere af-

(1) B. FILLON in zijne Lettres sur quelques monnaies francaises \ Paris, 1853, heeft twee muntjes van Portiers gegeven »de la fin du pre- mier tiers du VIII siècle," die vrij wel met C bö overeenkomen, maar het omscàrift Pictavo hebben. 315

teekening vertoont ons, wat de afteekenaar zag, niet wat wij zelven zien. Bij runen, waar een haaltje toegevoegd of ver- onachtzaamd de letter verwisselt, wordt daardoor de betee- kenis tevens veranderd. Dit vooropstellende schijnt men te moeten lezen op de voorzijde van E e, in runenschrift, de La- tijnsche letters a-po; op E o, epo; op F 11, ta/ta; op F1,pa. HEAD kent dezen laatsten sceatta aan Mercie op het einde der achtste eeuw toe. Wat die woorden aanduiden, zullen ons welligt later de Engelsche numismaten wel eens aanwijzen na de aansporing daartoe door EVANS (1) gedaan. Met de uitlegging der Latijnsche letters zullen wij ons nu niet onledig houden, maar verwijzen naar het Essai. Alleen vestigen wij nog ten slotte de aandacht op het muntje C 14 uit Hallum. Duidelijk Iee3t men daarop DoNi(mus) eene om- zetting voor het bekende Dominus meest als D, aanvangletter, voorkomende op de Romeinsche keizersmunten. Dominus is de vertaling van het A. S. Brehvalda, dus alleenheerscher.

En hiermede leggen wij de pen neder, in de hoop , dat onze arbeid naar aanleiding van muntvonden op Frieschen bodem vooral ondernomen, voor de lezers van de Vrije Fries zoo niet aangenaam althans leerzaam zij geweest.

(1) Numism. Chronide, 1870, p. 267. 'M.DIRKS, traets in bis Essay of the origin of the sceattas, so long an puszle to numismatists both Eng- liseh and Poreigu , and we recommeud it to the study of al those in terested in this period of the Numismatic History of our country... His argements are throughout wel-sustained and conyincing.

IN î 6 7 2.

EENE VOORLEZING

DOOR

Mr. A. BI o e mb er gen Ez.

VI. N. R. 22

In het jaar, dat wij thans beleven, is door verschillende omstandigheden de herinnering aan hetgeen voor driehonderd jaren plaats greep, zoo zeer op den voorgrond getreden, dat onwillekeurig de omstandigheid aan onze aandacht dreigt te ontsnappen, hoe ook ten aanzien der gebeurtenissen van 1672 ditzelfde jaar ons aanleiding geeft tot een terugblik in de bladeren van 's lands historie. Ook waar wij met ingenomenheid en geestdrift het feest gevierd hebben der inname van den Briel, mag voorzeker de strijd, honderd jaren later tegen eenen magtigen vijand gestreden, aanspraak maken op onze belangstelling. Ook waar wij de geheel eenige beteekenis van den opstand tegen Spanje voor de vorming van ons volksbestaan wenschen te schaften op zijne volle waarde, mag toch tevens de worste- ling , tegen LODEWIJK XIV gevoerd , nog wel eens worden herdacht in onze dagen, waarin het nationaliteitsgevoel niet te krachtig kan worden aangewakkerd. Eene kleine bouwstof te leveren tot de kennis van het gedenkwaardige jaar 1672 is het doel van dit opstel. Ik stelde mij geenzins als taak om een algemeen overzigt te geven van de gebeurtenissen, die dit jaar kenmerkten. Zoodanige taak zou mijne krachten verre te boven gaan. Ik wensch slechts stil te staan bij een détail en wel door eene korte beschouwing te geven over de volkswapening en de verdediging van Friesland gedurende de jaren 1672 en 1673. Die beschouwing achtte ik vooral daarom niet van belang ontbloot, omdat omtrent deze zaak twee eenzijdige opvattingen beslaan, die m. i. beiden behooren te worden bestreden. Aan den eenen kant heeft men in ons gewest wel eens op te hoogen toon de loftrompet over die volkswapening en verdediging van Friesland gestoken, en het doen voorkomen , alsof daardoor gevaarlijke plannen zouden zijn gefnuikt, ernstige aanvallen zijn afgeslagen. Aan den an- 320 DE VERDEDIGING VAN

deren kant heeft het belangwekkende der verdediging van het eigenlijk gezegde Holland, vooral uit een militair oogpunt be- schouwd, onze landgenooten in den regel belet hunne behoorlijke aandacht te wijden aan de geestdrift en krachtsinspanning, toen door onze gewestgenooten ten toon gespreid , om zich tegen de vreemde^ overweldiging in staat van tegenweer te stellen. Die krachtsinspanning heeft niet tot groote resultaten geleid vooreerst omdat het tot geen ernstigen aanval is gekomen en ten tweeden, omdat de ellendige iniïgting van onzen regeringsvorm en van ons militair stelsel elke behoorlijke organisatie tegenwerkte. De goede wil echter , toen betoond, de bereidwilligheid, toen bewezen om te wapen te snellen voor haardsteê en altaren, verdient herdacht en op zijne waarde te worden geschat, vooral wanneer men ze vergelijkt met de vele voorbeelden van flaauwhartigheid en gebrek aan energie, welke toen in ver- scheidene provinciën zich op eene zoo treurige wijze hebben geopenbaard. Ik meen dus op welwillende belangstelling te mogen rekenen , waar ik de volgende vragen wensch te be- handelen : I. Welk gevaar bedreigde Friesland in 1672 en 1673 ? II. Wat heeft men tot afwending van dat gevaar ge- daan ? III. Welke resultaten heeft men daardoor verkregen ?

I. Bij de beantwoording der eerste vraag is het m. i. noodig in de eerste plaats een blik te slaan op de verhouding der strijdvoerende partijen in het algemeen ; dus op de krach- ten van den aanval, toen tegen de Geunieerde Provinciën on- dernomen , en op de krachten van verdediging , welke zij daar- tegenover konden stellen. Zeker, het was een bang jaar, het jaar 1672, toen gezegd kon worden, dat de regering radeloos, het volk redeloos en het land reddeloos scheen, toen Frankrijk met Engeland zamenspande om de gehate republiek te vernietigen, »qui avait la prétention," gelijk LODEWIJK XIV het uitdrukte, »de semettre au pair avec les plus grands potentats." Toch ge- loof ik , dat men zich in den regel van de verhouding der ver- schillende strijdkrachten eene geheel onjuiste voorstelling vormt. FRIESLAND IN Î672. 321

Wanneer die verhouding bij het begin van den oorlog hoogst ongunstig was voor ons vaderland, dan schrijft men zulks veelal toe, vooreerst aan de verpletterende meerderheid van den vijand, en, in de tweede plaats, aan de verkeerde zuinig- heid der regenten ten opzigte van het leger , tengevolge waar- van wij eigenlijk nagenoeg geene beschikbare strijdkrachten zouden hebben gehad. M. i. ziet men hierbij twee hoofdzaken voorbij, 't Is waar, men zou beter en' voorzigtiger hebben gehandeld , zoo men meer geld aan het leger had besteed en het op grooteren voet had gebragt, dan waarop het zich tij- dens het uitbreken van den oorlog bevond. Daarin lag echter niet de hoofdfout. Deze moet gezocht worden in de slechte inrigting van dat leger en van den regeringsvorm in de eersfe plaats, waardoor het ten eenemale mangelde aan een krachtig centraal gezag, hier in deze materie zoo noodig; waardoor elke provincie zich eene beschikking aanmatigde over de troe- pen , ter harer repartitie staande; waardoor telkens maat- regelen , in het algemeen belang noodig, werden belemmerd en tegengehouden ; waardoor tal van misbruiken bij het leger waren ingeslopen , die wel desorganiserend moesten werken bij de eerste vuurproef de beste. Die fout moet in de tweede plaats wel hoofdzakelijk ge- bragt worden op rekening van het erbarmlijke systeem van defensie, in die dagen gevolgd. Het is, ik zou bijna zeggen eene populaire voorstelling, dat de republiek tijdens het uit- barsten van den oorlog slechts een legertje van ruim 20,000 man (sommigen stellen het op ruim 17,000) kon stellen te- genover de 220,000 man , waarmee LODEWIJK de republiek zou hebben aangevallen en waarbij dan nog de strijdkrach- ten , door Munster en Keulen in het veld gebragt, zouden moeten worden gevoegd. Zulks is ten eenenmale onjuist. Vooreerst worden daarbij de vijandelijke legers veel te hoog gesteld. Volgens eene specifieke opgave van den Nederland- schen zaakgelastigde RUMPS , in eene brief aan de Staten-Ge- neraal, d.d. 29 April 1672, zou het Fransche leger, bestemd 322 DE VERDEDIGING VAN tot den oorlog met de Republiek, eene sterkte gehad hebben van 83,000 man. Is misschien deze schatting eenigzins laag, zoo bestaat er toch geen de minste reden om aan dat leger eene grootere sterkte toe te kennen dan die, welke de koning van Frankrijk bij het tractaat met den keurvorst van Keulen beloofd had in het veld te zullen brengen , te weten 110,000 man. Om dus tot het bovengenoemde verbazende cijfer te komen , zou men bij die berekening al eene zeer groote plaats moeten in- ruimen aan de «pagies , lacqeijen , koetsiers , voerlui, jongens, krauwels , pioniers , wijven , trossen, hoeren etc," die volgens den schrijver van D' ontroerde Leeuw dat leger vergezelden. Intussehen zij opgemerkt, dat uit hetgeen ons bekend is om- trent de sterkte van het Fransche leger tegen het einde van 1672 met vrij groote waarschijnlijkheid volgt, dat al die non- combattants onder dat getal zullen zijn begrepen geweest. Wat nu de strijdkrachten der republiek betreft , ook daar- van laat het getal zich slechts bij raming begrooten. Volgens den staat van oorlog van het jaar 1671 had het leger der vereenigde provinciën toen eene sterkte van 37,155 man, waar- onder 2600 ruiters. Terstond in het begin van 1672 werden echter krachtige pogingen in het werk gesteld om aan het leger eene belangrijke uitbreiding te geven, zoo door het aanwerven van nieuwe regementen als door het aangaan van capitulatien met Duitsche vorstjes en potentaatjes, die als altijd wel genegen waren hunne arme onderdanen voor wich- tige Hollandsche ducaten te verkoopen, evenals zij het hon- derd jaar later deden voor Engelsche guineas. Volgens de berekening van de H.H. v. SYPESTEIN en de BORDES zou daardoor het leger omstreeks het voorjaar van 3672 eene sterkte gekregen hebben van ongeveer 52.000 man. BOSSCHA en de Generaal KNOOP stellen het ongeveer 45,000

man hooger, en inderdaad geloof ik; dat deze laatste schat- ting de ware is. Immers, wanneer men de begrooting der eerstgenoemde schrijvers aanneemt en daarnevens hunne op- gaven van het aantal troepen, in de verschillende vestingen FRIESLAND IN 1672. 323 geplaatst, dan zou men eigenlijk nagenoeg niets overhouden voor het eigenlijke veldleger, dat toch inderdaad heeft bestaan. Voegt men nu bij hat eigenlijke leger de 10 à 12,000 huis- lieden en waardgelders, welke tot verdediging van den IJssel waren opgeroepen en ook inderdaad onder de wapenen zijn gekomen, dan verkrijgt men eene magt, die wel in getalsterkte verre beneden den aanvaller stond, maar die toch ruimschoots voldoende was om een land, door de natuur zoo geschikt gemaakt voor de verdediging als het onze, te verdedigen ook zelfs tegen eenen overmagtigen vijand. Daartoe waren echter drie voorwaarden noodig, die alle drie ontbraken. Het leger moest vergoeden in de qualiteit, wat het in de quantiteit tekort schoot; het moest goed worden gebruikt en het moest zijnen steun vinden in de vrijwillige volkswapening. Noch het een noch het ander was het geval. Het leger was beneden alle kritiek slecht. Hoort slechts eenen tijdgenoot. »De officieren, over die voorschreven militie gesteld, sijn ten »meestendeele zeer onbedreven in de militie, selfs 't eenemale songedisciplineert ende daarenboven sijn zoo wel de voorschr. »officieren als de voorschr. militie zelfs niet met de grootste »courage aangedaan omme den vijand het hoofd te bieden //ende te wederstaan, sijnde dezelve zeer schroom-ende schrik- achtig." Inderdaad, zoo niet het nagenoeg geheel uit Friezen bestaande regiment van AYLVA in het gevecht bij het „Tolhuis eene schitterende uitzondering had gemaakt op den algemee- nen regel, de jaarboeken van het Nederlandsche leger zouden met betrekking tot het voorjaar van 1672 slechts kunnen getuigen van lafhartigheid, onkunde en pligtverzuim. Dat leger werd slecht gebruikt. Er ligt waarheid in, wanneer gezegd wordt, dat tegenover de vijandelijke le- gerscharen, die ons land overstroomden, ter verdediging van den IJssel slechts eene krijgsmagt stond van ruim 20,000 man. Het veldleger toch, in naam onder de be- velen van prins WILLEM IlI geplaatst, telde ongeveer 14,400 man infanterie en 7600 man kavalerie. Waar waren 324 DE VERDEDIGING VAN

echter de overige 30 à 40,000? Daarvan lagen onge- veer 7000 in Maastricht , eene plaats , die voor de verdedi- ging van ons land van geen het minste belang was en welke liet Fransche leger voorloopig stilletjes liet liggen, slechts een klein observatiecorps achterlatende om de bezetting be- zig te houden. Daarvan was verder een groot gedeelte ver- snipperd in tal van vestingen in het Guliksche en Kleefsche, waarover de republiek zich het regt van bezetting had aan- gematigd , maar die men zoo zeer had laten vervallen, dat ze toch niet konden worden verdedigd. Die vestingen hielden den Franschen koning toch niet op; hij liet ze of even als Maastricht links liggen of deed ze eventjes door de eene of andere onderafdeeling van zijn leger innemen, vaak in den letterlijken zin des woords zonder één droppel bloed te storten. Eindelijk was nog een deel van dat leger gebruikt om be- zetting te leggen in allerlei onbeduidende plaatsjes , gelegen in den Gelderschen achterhoek en Overijssel, dus buiten de eigenlijke linie van defensie. Zoover ging in die dagen het dwaze vooroordeel, als moesten bij de verdediging des lands noodzakelijk vestingen bezet worden , dat, toen na de over- togt van LODEWIJK XIV over den Rijn het Hollandsche leger terugtrok achter Utrecht en weldra achter de Hollandsche linie, men toch in de thans nuttelooze vestigen aan den Ys- sel de talrijke bezettingen achterliet, die in het geheel eene strijdkracht vertegenwoordigden, nagenoeg even groot als het geheele leger te velde. Die vestingen werden natuurlijk spoe- dig veroverd en de bezettingen, daarin gelegen , krijgsgevangen gemaakt. Eindelijk ontbrak , althans in de eerste maanden van den oor- log , de steun, dien het leger moest vinden in de vrijwillige volkswapening. Zeker toen later het eigenlijke Holland verde- digd moest worden , is die volkswapening met kracht door- gezet en heeft ook belangrijke diensten bewezen. Vooral Amsterdam gaf een schitterend voorbeeld van energie. In de drie provinciën echter, welke aan den eersten aanval bloot FRIESLAND IN 1672. 325

stonden, Gelderland, Overrijsscl en Utrecht, schijnt in dit opzigt toen al een zeer slechte geest geheerseht te hebben. De overmoed van Holland had hen van de Generaliteit ver- vreemd. De vrees dat wederstand toch niet zou balen , onder- drukte de pogingen om dien wederstand althans te beproeven, terwijl in Overijssel, althans bij een groot deel der edelen, grof verraad werd gepleegd en aan de Keulsche en Munster- sche troepen op eene schandelijke wijze de poorten van tal- rijke sleden geopend werden door de verstandhouding, daar binnen gevestigd. Met het oog op dit alles behoeft zeker niemand zich te ver- wonderen, dat de vijand binnen zoo korten tijd nagenoeg het ge- heele land, met uitzondering van Holland en Zeeland, over- stroomde. Het ligt natuurlijk geheel buiteu mijn bestek om te spreken over de krachten van den aanval, toen meer in het bijzonder tegen de provincie Holland ondernomen en de ver- dediging, welke daartegenover werd gesteld. Ik wensch mij thans slechts er toe te bepalen om na te gaan, welke magt, nadat Gelderland, Overijssel en Utrecht in 's vijands handen waren gevallen, nadat ook het sterke Coeverden zich had overgegeven, gerigt werd tegen de Noordelijke provinciën Friesland en Groningen. Hierbij kunnen wij het Fransche leger gerust buiten rekening laten. Het ongelukkige systeem van talrijke vestingen er op na te houden had voor de republiek althans dit voordeel op- geleverd, dat het LODEWIJK XIV dezelfde fout deed begaan, welke de republiek op den rand des ondergangs had gebragt. Op raad van Louvois , tegen de nadrukkelijke waarschuwin- gen van TURENNE en GOKDÉ in , werden toch in die thans inge- nomen vestingen weder Fransche bezettingen gelegd , waardoor het Fransche leger werd versnipperd , gelijk zulks vroeger met het Nederlandsche het geval was geweest. De magt , welke be- schikbaar bleef, was men meer dan benoodigd voor den aan- val op Holland. Tegen de noordelijke provinciën rigtten zich dus nagenoeg uitsluitend de Munstersche en Keulsche troepen, 326 DE VERDEDIGING VAN te zamen ruim 20,000 man sterk. Kan men nu echter zeg- gen, dat Friesland aan eenen ernstig gemeenden aanval van dit leger heeft bloot gestaan '? Ik moet ontkennen , dat het daar- toe gekomen is. Ware het zoover gekomen, ik betwijfel , of niettegenstaande de krachtsinspanning', hier ontwikkeld , men wel in staat zou zijn geweest aan de vijandelijke magt met vrucht weerstand te bieden. In het Journal du Siège de la ville de Groningue van den bevelhebber der Keulsche troepen, prins WILLEM VAN FURSTEMBERG, wordt zeer uitvoerig medege- deeld het verhandelde in eenen krijgsraad, te Coeverden gehouden, alvorens het beleg voor Groningen werd geslagen. Daaruit blijkt, dat men algemeen bij het vijandelijke leger van oordeel was, dat het hoogst gevaarlijk zou wezen om in Friesland door te drin- gen , alvorens Groningen was ingenomen en dus den vijand in den rug te laten. Men neme hierbij in aanmerking, dat de Munstersche en Keulsche bevelhebbers in den waan ver- keerden , dat in Groningen eene veel sterkere bezetting lag , dan inderdaad het geval was. Tevens werd in denzelfdeu krijgsraad aangenomen, dat het Munstersche en Keulsche leger te zwak was om tegelijker tijd zich meester te maken van Friesland en tevens Groningen te belegeren of althans met eene voldoende magt in het oog te houden. Dit laatste had de minderheid in den krijgsraad anders sterk aangeraden. Trouwens het was waarschijnlijk wel het verstandigste ge- weest, wat de vijand had kunnen doen. Immers was, zoo hij Friesland bezette, het niet veroverde Groningen voor hem eene gevaarlijke plaats in den rug, in nog meerdere mate was het niet bezette Friesland een krachtige steun voor het belegerde, maar daarom nog niet ingenomen Groningen , daar liet, door toevoer te verschaften aan de belegerden, die inname zeer kon bemoeijeüjken. Intusschen, het plan om Groningen eerst aan te tasten zegevierde, leder weet hoe het daarmede is afgeloopen ; hoe, dank zij de dappere en beleidvolle verdediging der benarde veste, de vijand is genoodzaakt geworden het beleg op te bre- FRIESLAND IN 1672. 327

ken, nadat zijne legermagt tot op de helft was versmolten. In verband nu met de overwegingen, die den vijandelijken krijgsraad te Coeverden hebben geleid, ligt het thans echter voor de hand, dat Friesland eigenlijk niet dadelijk aan een ernstigen aanval heeft blootgestaan ; dat, zoo de vijand daar- van is terug gehouden , zulks niet moet toegeschreven worden in de eerste plaats aan het ontzag, dat de Friesche volkswa- pening of de Friesche linie hem inboezemde. Veeleer moet men aannemen , dat hij teruggehouden werd door de overtuiging, dat eene bezetling van Friesland on- raadzaam was in zijn eigen belang, zoo lang Groningen hem, waar hij ons gewest bezette, in den rug bedreigde. Het is geenzins mijn doel, door deze opmerking eene poging aan te wenden om het verdienstelijke der houding, in die dagen door de Friezen tegenover den vijand aangenomen, eeniger- mate 'e verkleinen. Zij wisten natuurlijk niet vooraf, dat Groningen niet zou ingenomen worden; evenmin, dat de eerste aanval niet hen zou gelden , en dus was het flink, ja nobel van hen gehandeld, dal zij trachten hunne geheel openliggende provincie tegen de vijandelijke aanvallen te verdedigen. Wy ontleenen te veel titels aan het verledene, die ons regt geven om ons te verheffen op onze voorvaderen, dan dat het voor ons noodig zou wezen om de zaken in een fraaijer daglicht te stellen, dan daaraan werkelijk toekomt.

II. Wat heeft men in Friesland gedaan tot afwering van den vijandelijken aanval, dien men kon en moest verwachten, al is het er ook niet aan toe gekomen, wa-irvoor dus gevaar bestond, al is het ook geen dadelijk geworden ? Ik geloof, dat men ons geen overdreven provincialisme kan ten laste leggen , wanneer wij aannemen , dat hier in Friesland meer dan in menige andere provincie een ernstig streven bestond om aan den vijandelijken inval weerstand te bieden. Reeds in Mei was de oproeping van den derden man bevolen ter verdediging van het gewest en had men bij de Doopsgezinden 328 DE VERDEDIGING- VAN

een voorschot opgenomen van vier ton gouds, waartegen aan hen vrijdom van de gewapende dienst was toegestaan. In Junij was in eene buitengewone vergadering der Staten besloten tot het stellen der inundatien. Toch schijnt het dat aan deze besluiten nog geen effect was gegeven, toen de tij- ding kwam, dat nagenoeg geheel Overijssel in de magt des vijands was gevallen. Die tijding kwam door een renbode, afgezonden door den Generaal HANS WILLEM Baron VAN AYLVA , aan zijnen neef ERNST SICCO VAN AYLVA, Grietman van Leeu- warderadeel en voorzitter der Gedeputeerde Staten. De geëerde schrijver der beknopte geschiedenis van Fries- land , die in dat werk zulk een tal van wetenswaardige bij- zonderheden ook omtrent dit tijdperk heeft verzameld, zal het mij niet euvel duiden, zoo ik wijs op eene kleine vergis- sing , hier door hem begaan. Hij zegt bl. 271: »dat de Generaal AYLVA naauwel'vjks te Leeuwarden was aangekomen , of hem volgde het berigt, dat alle Overijsselsche steden zich schandelijk hadden overgege- ven." Dit is in zooverre min juist, dat dit berigt eigenlijk den Generaal niet volgde, maar vooraf ging, als vervat in een brief van hem en den Colonel WILLEM VAN HAREN , door den meergemelden renbode overgebragt. Ik zou deze schijnbaar min belangrijke omstandigheid niet in herinnering hebben gebragt, ware zulks niet noodig tot appreciatie van het voor- gevallene in de vergadering-, onmiddelijk bij het ontvangen van dit berigt door ERNST SICCO VAN AYLVA belegd. Deze toch had bij het vernemen dezer ernstige tijding dadelijk des nachts te een uur de Gedeputeerde Staten zamengeroepen en tevens den president van het Hof van Friesland, ALLARD PIETER VAN JONGESTAL, uitgenoodigd de leden onmiddelijk te doen con- voceren tot het houden eener gecombineerde vergadering met de Gedeputeerde Staten, waarbij tevens de eerste Burgemeester van Leeuwarden, HIERONIMUS DE BLAU , werd geroepen. Ik geloof dat het aan geen redelijken twijfel onderhevig is , of deze vergadering werkelijk gehouden zou zijn. Juist daarom, FRIESLAND IN 1672. 329 echter verwondert het mij eenigzins, dat niemand zich de moeite gegeven heeft SYLVIUS te weerspreken , die van het gebeurde in dien nacht eene geheel andere voorstelling geeft. Volgens hem toch zou in den nacht van 13 op 14 Junij alleen de Magistraat van Leeuwarden zijn vergaderd geweest, waar- uit eene commissie zich in den vroegen morgen zou begeven hebben naar AYLVA , niet den Generaal maar den Grietman , ten einde dezen te verzoeken, dat hij Gedeputeerde Staten zou zamenroepen om te overwegen , wat er te doen stond, AYLVA ZOU, te bed liggende, geantwoord hebben, dat er geen bode in de stad was oin het collegie zamen te roepen. Ik geloof dat wij hier in het waarachtig verhaal der onlusten binnen Friesland (zoo luidt het opschrift boven dit hoofdstuk in het werk van SYLVIUS) stuiten op eene tastbare leugen, daar reeds in den vroegen morgen van den 14en uitvoering is ee- geven aan onderscheidene besluiten, in dien nacht door de geconvoceerde vergadering genomen, en welke onmogelijk alleen door den Magistraat van Leeuwarden kunnen zijn gear- resteerd , o a, het bevel aan den Generaal AYLVA gezonden, som met zijne troepen op de provincie te repliëren, waar zulks het meest ten beste kon geschieden, en achter hem alle pas- sages af te werpen en te ruïneren." Wat nu is in deze gecombineerde vergadering besloten ? In de eerste plaats schijnt het een punt van overweging te hebben uitgemaakt, wat men in den tegenwoordigen stand van.zaken te doen had: pogingen aan te wenden om zich te verdedigen , of wel te trachten eene provinciale capitulatie te bedingen op het voorbeeld, reeds door Overijssel gegeven. Volgens onderscheidene tijdgenooten zou hoofdzakelijk eene bezending der Leeuwarder predikanten ten gevolge hebben ge- had , dat tot het eerste werd besloten. Ik weet niet , of de invloed dier Geestelijke Heeren op eene vergadering als deze in die dagen zoo groot kan zijn geweest; zeker is het echter, dat zij in die dagen zich nog al eens met de staatszaken bemoeiden, getuige de optogt der gezamenlijke Friesche pre- 330 DE VERDEDIGING VAN dikanten, ongeveer eene maand later naar de Staten-vergadering gedaan, ten einde als «getrouwe wachters op Sions muren" te klagen over de misbruiken , die in kerk en staat waren ingeslopen. Hoe het zij, de poging tot verdediging werd in beginsel aangenomen. Juist dáárom (ik merk het hier op) releveerde ik straks het feit, dat tijdens het houden dezer vergadering de generaal AYLVA nog niet binnen Leeu- warden was teruggekeerd. Derhalve, tot die verdediging werd besloten op een oogenblik, dat eigenlijk Friesland geen en- kel soldaat ter zijner beschikking had, dat men niet wist, of het aan het vlugtende hoopje volks zou gelukken ergens stel- ling te nemen dan wel, of het zich aan den vijand zou moeten overgeven. M. i. verheft deze overweging de waarde van het genomen besluit in hooge mate. Wanneer men nu nagaat, welke maatregelen verder in dien gedenkwaardigen nacht zijn genomen, dan komt men tot het resultaat, dat er de vaste wil bestond om niet slechts tot de verdediging te besluiten , maar ook om te toonen, dat, wat men besloot, ernstig was gemeend. Men vaardigde den Raads- heer ADIUS met den procureur-Generaal KANN af naar Hol- land , ten eiride aldaar op het verleenen van bijstand ernstig aan te dringen; men besloot alle sluizen open te zetten en te inunderen, wat daarvoor vatbaar was ; men maakte gebruik van zijn regt om de troepen, ter repartitie van de provincie staande, bij patent te ligten, d. i. hen order te geven om oniniddelijk naar de bedreigde provincie op marsch te gaan , ten einde tot de verdediging er van mede te werken ; men besloot eindelijk de volkswapening te organiseren, door eens ernstig uitvoering te geven aan het reeds genomen Staten- besluit , waarbij de derde man werd opgeroepen. De onmiddelijk zamengeroepen Provinciale Staten magtig- den twee dagen later Gedeputeerden, om, in overleg met 's Hofs Raden, alles te doen, wat in het belang der verdedi- ging wenschelijk werd geacht, terwijl tevens eene Commissie werd benoemd om zich bij het leger te begeven, ten FRIESLAND IN 1672. 331 einde aldaar aan de krachtige verdediging bevorderlijk te zijn. Wij hebben thans na te gaan welke de krijgsmagt was, die door alle deze maatregelen bij elkander werd gebragt. De Generaal AYLVA was uit Overijssel binnen Friesland terug getrokken met een legertje van ongeveer 1200 man, dat eerst bij Ileerenveen en later tusschen Irnsum en de Oude Schouw post had gevat. Door het ligten van zeven ter repartitie van de provincie staande compagnien uit Embden, de Dylerschans en de Langerakker of Nieuweschans zal dit legertje met onge- veer 420 man zijn versterkt en dus op ruim 1600 man zijn gebragt. Hierbij voegden zich in de eerste plaats de vrijwil- lig opgetrokken Schutterijen, welke men wel van de bevolen ligting van den derden man moet onderscheiden. Leeuivar- dcn en Franeker hadden in dit opzigt een schitterend voor- beeld gegeven. In deze stad had reeds den 15 Junij , dus één dag na de meermalen vermelde vergadering, de geheele Schutterij, uit tien compagnien bestaande, zich beschikbaar gesteld. Toch moet men wel aannemen, dat het daarmede niet teu volle ernstig gemeend was; althans, toen men besloot, dat zeven compagnien zouden uittrekken, terwijl drie mogten achterblijven, ontstond er vrij wat gemor, wel niet, naar mededeeling van tijdgenooten, onder de schutters, maar onder de schuttersvrouwen, welke beweerden, dat hunne mannen ter slagtbank werden gevoerd. Men was dus wel genoodzaakt de verhouding om te keeren, zoodat er drie compagnien naar het leger vertrokken, bedragende te zamen ongeveer 250 man, terwijl er zeven tehuis bleven. Ook uit Franeker trok- ken twee compagnien, gezamenlijk 120 man sterk, die, onder bevel van hunnen burgemeester en hopman FULLENIUS , hoogst waarschijnlijk de schans Breeberg hebben bezet. Dit goede voorbeeld werkte gunstig, althans de berigten zijn eenstemmig in het vermelden der talrijke aanbiedingen, die van alle zijden inkwamen tot vrijwillige dienstneming. Hierbij voegden zich eindelijk nog degenen, die volgens het besluit der Staten door de loting van den derden man als tot den. 332 DE VERDEDIGING VAN dienst verpligt waren aangewezen. Wanneer men deze allen bij elkaar telt, zou men ligt tot het resultaat komen, dat de Generaal AYLVA spoedig een vrij aanzienlijk leger, althans wat de quantiteit aangaat, onder de wapens moet gehad hebben. SYLVIÜS verhaalt dan ook, dat de Munsterschen en Keul- schen, welke Groningen belegerden, zich ernstig bezorgd be- gonnen te maken, daar het gerucht liep , dat er minstens 30,000 gewapende Friezen onder den gevreesden generaal veree- nigd waren, welke natuurlijk voor de belegeraars wel eens ge- vaarlijke naburen konden worden. Zoo groot was hun getal echter op verre na niet. Vooreerst toch waren er geene genoeg- zame wapenen, evenmin als amunitie, zoodat men inden be- ginne zelfs niet aan alle vrijwillige dienstaanbiedingen gehoor kon geven. Vervolgens was het door de binnenlandsche verdeeld- heden en onlusten onmogelijk om de bevolene ligting overal met de noodige orde te doen plaats hebben. Die ligting van den derden man schijnt althans slechts ruim drie duizend man te hebben opgeleverd. Het legertje, bij de Oudesckouw vereenigd, heeft hoogst waarschijnlijk in het laatst van Julij ongeveer 6000 man bedragen. Later is het intusschen nog met eenige duizenden vermeerderd , voornamelijk tengevolge van den toevoer van geregelde troepen. Toen toch de fransche koning de dwaasheid gehad had, om de 30,000 man soldaten in dienst der republiek, door zijn leger bij de inname van onder- scheidene vestingen gevangen genomen, voor een rantzoen van twee kroonen voor ieder weer los te laten, kreeg men weer eenige meerdere krijgsmagt beschikbaar, waarvan ook een gedeelte naar Friesland werd gezonden. Wij zijn in staat na te gaan, welke de verhouding was tegen het einde van 1672. AYLVA moet toen onder zijne be- velen gehad hebben ongeveer 13,000 man. Volgens den staat van oorlog waren toen in Friesland 106 compagniën van de militie of het eigenlijk gezegde leger. Rekent men nu elke compagnie op ongeveer 60 à 70 man, dan blijkt het, dat buitendien nog ongeveer 6 à 7000 burgers onder de wapens FRIESLAND IN 1672. 333 zijn geweest. Dit waren echter niet dezelfden, die oorspronkelijk tot den dienst waren geroepen. Degenen, die een bepaalden tijd, meestal eene maand, onder de wapenen waren geweest, werden telkens weer afgewisseld door anderen, daartoe bij het lot aangewezen. Men ziet het, dat hier geen sprake was van eene eigenlijke lévée en masse, zoodat het geheele volk als één man ûnder de wapenen kwam. Toch mag men naar mijne over- tuiging zonder overdrijving aannemen, dat de volkswapening, ge- lijk die hier toen bestond, zoodanig was, dat de meeste andere provinciën zich aan het hier gegeven voorbeeld hadden mogen spiegelen. Het spreekt van zelf, ook het gehalte der gewa- pende burgers liet soms veel te wenschen over. COLONNA , de hopman eener Franeker compagnie, heeft ons in zijn dag- register een lang klaaglied achtergelaten over de ellende, die hij met zijne onderhebbende manschappen te verduren had, ten einde hen bij elkander te houden. Eens, verhaalt hij zelfs, liep de helft zijner compagnie weg, omdat zij zich verbeeldden, dat hun diensttijd was geexpireerd, terwijl de- genen , die hen vervangen moesten, nog niet waren aange- komen. Zij zouden naar Franeker zijn teruggekeerd, indien zij niet op een post van het leger waren gestuit. Deze zond hen eenvoudig terug, geëscorteerd door eene wacht van achttien soldaten, nadat hun eerst geweren en wapens wa- ren afgenomen, die te gelijk met hen op een wagen werden vervoerd en aan hunnen hopman ter hand gesteld. Intusschen moet men niet vergeten, dat deze compagnie van COLONNA (de opmerking is reeds vroeger door wijlen den heer mr. A. TELTING gemaakt) bestond uit degenen, welke nog bij loting in Franeker tol den dienst waren aangewezen, nadat reeds 12Ü man vrijwilligers onder FULLENUIS waren uitge- trokken. Hetgeen er overschoot, zal zeker ook wel niet de fine fleur van Franeker zijn geweest. Over het algemeen schijnt echter zoowel het gedrag, als de bedrevenheid en organisatie der gewapende Friesche bur- gers zeer voldoende te zijn geweest. Zoowel de veldmaarschalk 334 DE VERDEDIGING \'AN

JOHAN MAURITS graaf van Nassau, die in het begin van 1672 het opperbevel in deze provincie van den generaal AYLVA overnam, als deze laatste zelf dit geven daarvan herhaalde ma- len een zeer vleijend getuigenis, sterk afstekende bij de aller- ongunstigste berigten, die omtrent den toestand der Geldersche huislieden en zelfs der Hollandsche waardgelders vroeger werden gegeven. In allen gevalle, lieten de verdedigingskrach- ten ook veel te wenschen over, men had hier in den generaal AYLVA een hoofd, dat met weinig veel wist te doen. Hij was het, die het leger steeds wist te plaatsen in die stellingen, waar het, ongeoefend als het was, hel best den vijand kon weerstaan, tijdens het beleg van Groningen tusschen Bergum, Dragten en Oudega; later, toen de vijand weer na het opbre- ken van het beleg naar Overijssel was afgezakt, achter Hee- renveen. Hij was het, die zijne troepen steeds zoodanig wist te stellen, dat hun aantal veel grooter scheen dan hel inder- daad was, zoodat zelfs zijne eigene officieren met het werke- lijk aantal der beschikbare manschappen onbekend waren. Hij was het eindelijk , die, nadat reeds vroeger de zooge- noemde buitenforlifîcatien in staat van verdediging waren gebragt, den stoot gaf tot het aanleggen der zoogenaamde Friesche linie, welke liep van de Kuincler over de Blessebrug noordwaarts naar Heerenveen, vervolgens over Terbandsterschans naar Gorredijk en van daar, in verband met de bestaande schansen Bredenherg, Zwartedijk en Frieschepaleti naar de grenzen. Het is natuurlijk zeer ligt mogelijk , dat eene der- gelijke linie in onze dagen geene de minste beteekenis zou hebben. Zoowel het terrein, waarover zij iiep, als de middelen van den aanval zijn in dit opzigt te veel veran- derd, dan dat men uit het verledene eenige gevolgtrekkingen zou kunnen maken voor het tegenwoordige. Waar is het tevens, dat die Friesche,linie nimmer op eene zware proef is gesteld; doch aan den anderen kant hebben wij ook geene reden , om het oordeel van den tijdgenoot te verdenken van onjuistheid, wanneer hij beweert, dat door deze linie, in ver- FRIESLAND IN 1672. 335 band met de gestelde inundatien, het nagenoeg geheel open liggende Friesland ruimschoots in staat was gesteld om zelfs aan eenen sterkeren vijand weerstand te bieden. Wanneer wij dus nu resumeren, wat in 1672 tot verdedi- ging van ons gewest is gedaan, dan verkrijgen wij tot resul- taat, dat men hier in dat jaar een legertje van nagenoeg 60G0 man wist bijeen te brengen, waaraan nog een ruim zoo groot getal van vrijwillige burgers werd toegevoegd, en dat men er tevens in slaagde, door hef stellen van inundatien en het opwerpen van verschansingen, deze weinig geoefende krijgsmagt te beschermen op eene wijze, die voor dien tijd voldoende kon worden geacht.

IlI. Op mijne laatstelijk gestelde vraag kan het antwoord zeer kort zijn. Welke resultaten heeft men door de volks- wapening verkregen ? Reeds vroeger heb ik er op gewezen, aan eenen ernstigen aanval heeft Friesland niet blootgestaan. Volgens het plan van den vijand kon daarvan geen sprake wezen, zoolang Groningen niet was ingenomen, en het is misschien twijfelachtig, of men in het begin althans aan zulk eenen aanval weerstand had kunnen bieden. Waar men dit erkent en erkennen moet, zou het echter eene dwaasheid wezen daaarom die volkswapening als nutteloos te beschouwen. Heeft men geenen ernstigen aanval te verduren gehad, men heeft toch herhaaldelijk strooptogten van den vijand afgeweerd, die anders tal van jammer en ellende over het platte land zouden hebben gebragt. Zoo wel bij Oudega als bij Heerenveeti heb- ben de Friezen den vijand met bebloede koppen doen terug deinzen. Die volkswapening hier in deze provincie heeft ge- werkt ten gunste van de belegerden binnen Groningen. Zij heeft de gelegenheid gegeven om bij voorduring aan de be- legerde veste zoowel levensmiddelen als amunitie en krijgs- volk toe te voeren, even als zij te gelijker tijd de belegeraars belemmerde in hunne operatien. Die volkswapening heeft verder ons .in staat gesteld om de Munsterschen en Keulschen in 336 DE VERDEDIGING VAN FRIESLAND IN 1672.

het door hen bezette Overijssel te verontrusten en afbreuk te doen; en zoo Blokzijl het eerst van alle Nederlandsche steden zich de eer verwierf het juk der vreemde overheersching af te werpen, dan had het zulks te danken aan het moedig initiatief, door het veldleger te Heerenveen genomen, aan de 450 Friesche burgers, door den dapperen grietman van West- stellingwerf DIRK VAN BAERDT en den kapitein HANIA aange- voerd. Eindelijk, zoo geen ernstige aanval op Friesland is ondernomen, men vergete niet, dat de vijand misschien wel van zijn plan, om de bezetting van Friesland van de inname van Groningen afhankelijk te stellen, zoude zijn teruggekomen, zoo hij er niet op gerekend had ook hier eene ernstige ver- dediging te zullen vinden. Ten slotte eene opmerking in verband met onze tijden. Het gaat natuurlijk niet op om met het oog op de gebeur- tenissen van 1672 fe beweren , dat het thans nog raadzaam zou wezen ons gewest bij eenen eventueelen oorlog in staat van verdediging te brengen. Wel ontleenen wij echter daar- aan het regt om vol te houden, dat ons volk, als het wil, eene veerkracht en energie kan ontwikkelen ter verdediging van zijnen geboortegrond, die het in staat stelt om krachtig zijne nationaliteit te handhaven. Gelukkig dus , dat zoo er soms, zelfs in 's lands hoogste vergaderzaal, stemmen opgaan, welke beweren , dat wij ons toch niet kunnen verdedigen , dat wij het maar moeten overlaten aan God en ons goed regt, — gelukkig, dat die stemmen slechts aan haar isolement, ik zeg niet hare kracht, maar hare eigenaardigheid ontleenen. Het Nederlandsche volk is thans gelukkig de partijschappen ontwassen , welke in die dagen oneindig meer dan de magt des vijarids het bragten op den rand des verderfs. Hetbeves- tige derhalve en make tot de zijne zoowel de leuze van WILLEM IlI: »dat het beter is om in de laatste verschansing te sterven dan zich smadelijk over te geven," als die van JOHAN DE WITT : som onder Godes genade den vijand het land tot den uitersten man toe met eene Batavische constantie te bedisputeren." SCHIERMONNIKOOG - DE LAUWERS DE SCHOLBALG.

DOOR

Mr. W. W. BUMA, Lid van liet Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde.

October 187 2.

VI. N. R .23

SCHIERMONNIKOOG - de LAUWERS - de SCHOLBALG.

Het eerste deel, eerste stuk van de Natuurlijke Historie der Provincie Groningen van Drn. R. WESTER- HOFF en G. A. STRATINGH werd eerst in 1839 (te Gro- ningen bij J Oomkens) uitgegeven, ofschoon, blijkens het voorberigt van laatstgenoemden, de 18 eerste vellen en dus tot bladz. 288, die hun gemeenschap- pelijk werk waren, reeds in Augustus 1830 waren afgedrukt. Op bladz. 197 en 198 nu van dit werk wordt gesteld, »dat de oude Lauwers voorheen ten westen van het eiland Schiermonnikoog heeft geloopen." Tot staving dezer stelling beroept men zich alleen op het gezag van ALTING in zijne bekende Notit. Batav. et Fris. antiq. en op een bij DRIESSEN , Mon. Gron., IV, 848 vermelden Giftbrief van, zooals de schrij- vers zeggen , den jare 1414 In het zelfde jaar 1839 verscheen te Groningen de 2e druk van Dr. N. WESTENDORP'S Beknopte beschrijving der Prov. Groningen, waarin deze op bladz. 306inte- gendeel schreef: «Tusschen Rottumeroog en Schiermonnikoog liep weleer de oude Lauwers door, die de scheidstroom was tusschen Friesland en Groningen." 340 SCHIERMONNIKOOG,

In 1844 gaf Dr. R. WESTERHOFF in het licht zijn werk: De Kwelderkwestie nader toegelicht (te Groningen bij Hoitsema), en zeide aldaar, even als hij in 1830 had gedaan, op bladz. 154: »Naar 't schijnt heeft deze rivier (de Lauwers), ten minste tot aan de 15e eeuw, ten westen langs het eiland Schiermonnikoog geloopen," terwijl die geleerde er nu bijvoegde deze gevolgtrekking: y>waardoor dit eiland vroeger aan deze Provincie behoord heeft," wor- dende voorts door hem de zelfde Giftbrief en de bo- vengenoemde plaats der Nat. Hist. van Gron. ten be- wijze aangehaald. Drie jaren later, in 1847', verscheen het werk van Dr. G. A. STRATINGH : Aloude Staat van ons Vaderland, (Gron. Schierbeek). In dit geschrift blz. 288 env. leest men het volgende: «Oorspronkelijk schijnt zij (de Lauwers) meer west- waarts en op zich zelve in de Lauwerzee, ja nog ver- der hierdoor geloopen te hebben, daar men haar te- rug vindt in den stroom, die uit dien boezem langs de Groninger Wadden kronkelt, voor zoo verre die stroom niet verzand is. Want zoo heet de thans ver- stopte geul ten oosten van Schiermonnikoog de oude Lauwers en het vervolg daarvan ten westen van de Ka- pers en Boschplaat de Lauwers. Zij schijnt alzoo ten zuiden van deze platen en de Haringplaat langs een deel van het gewone vaarwater of langs een anderen weg over de Wadden tot in de Eems gestroomd te hebben. Zoo kon zij als de hoofdstroom beschouwd worden en de Lauwerzee als haar boezem, waarin veel- eer de Hunse, niet de Lauwers in deze rivier viel, DE LAUWERS, DE SCHOLBALG. : 341 zoo als thans het geval is. De vereenigde uitloop van beiden is tegenwoordig ten westen van Schiermonnik- oog. Het heeft ons toegeschenen, dat de Lauwers, ook nog vroeger, ten westen van dit eiland geloopen heeft, op grond, dat in zeker register van het jaar 1398 voorkomt het eiland »Moencke, Langenoe-ende ende Bercmere" als gelegen tusschen de Lauwers en de Wes- ler-Eems, en dat onder dit eiland vermoedelijk Schier- monnikoog, hetwelk oudtijds ook eenvoudig Monicoga heette, te verstaan mag zijn. Dr. WESTERHOFF schijnt nog niet afkeerig van dit gevoelen. Het kan evenwel zijn, dat hier aan dien nieuwen vereenigden uitloop ten westen van Schiermonnikoog gedacht moet wor- den, als toen reeds in de plaats van de oude Lauwers ten oosten van dit eiland gekomen. Hoe dit zij, de oude en nog overgeblevene loop van de Lauwers door de Groninger Wadden is een opmerkingswaardig en krachtig bewijs voor de stelling, dat die Wadden al- eer tot de kust behoord en meer of min vast land daargesteld hebben." In het zelfde evengemeld jaar 1847 werd van den Staat concessie gevraagd, om geheel de Lauwerzee door aandamming van Schiermonnikoog, oost aan de provincie Groningen, west aan Friesland, droog te maken en te ontginnen. Deze aanvraag vond bij de Provinciale Staten van Groningen een zeer toegenegen oor, bij die van Fries- land juist het tegendeel. Het zeer ongunstig verslag van eene dien tengevolge benoemde Rijks-commissie, gedagteekend 26 Mei 1851 (gedrukt te Leeuwarden ter Provinciale Drukkerij bij de Wed. v. d. Bosch 1851) 342 SCHIERMONNIKOOG,

deed geheel dit onbekookt ontwerp vervallen, maar gaf aanleiding tot eene nadere Rijks-commissie, die den 26 Junij 1853 voorsloeg eene veel meer beperkte indijking van het langs Frieslands kusten gelegen gedeelte van de Lauwerzee, zullende de nieuwe dijk hoofdzakelijk loopen langs de zuider- en ooster-boor- den van de tegenwoordige scheepvaartsgeul, van de Zoutkarnp naar Oostmahorn, en binnen zich hebben een nieuw te graven groot scheepvaarts kanaal. Aan het slot van haar verslag (gedrukt te Leeu- warden als voren 1853) gaf deze commissie als hare meening te kennen, dat, indien haar ontwerp werd uitgevoerd, het evengemeld kanaal voor een gedeelte met de sluizen op Friesch grondgebied zou liggen, dat dit voor Groningen hinderlijk zou wezen en dat hierom de grenzen tusschen de provinciën Friesland en Groningen anders zouden moeten geregeld worden, met overweging naar billijkheid van alle omstandig- heden. Behalve dit nieuwe ontwerp in 't algemeen , vond ook in 't bijzonder de voorgeslagene grensverande- ring in Friesland tegenstand. In de door mij op den 7 October 1853 aan eene commissie uit de Staten van beide provinciën inge- diende Memorie (gedrukt bij P. v. Heijningen Bosch te Gron. 1854) blz. 112 zeide ik daaromtrent: »Als een staal van eenzijdigheid mag ik mij niet onthou- den van te wijzen op hetgeen aan het einde van het tweede rapport der Rijks-commissie, d.d. 26 Junij 1853, voorkomt, omtrent het wenschelijke eener nieuwe grensregeling tusschen de provinciën, waardoor het DE LAUWERS, DE SCHOLBALG. 343 ontworpen Reitdiepskanaal tot aan den Band, nu na- genoeg alles Friesch territoir, tot de provincie Gro- ningen zou overgaan. Hiervan zou het verdere ge- volg in de toekomst worden, dat de nu genoegzaam geheel onder de provincie Friesland behoorende Lau- werzee en de daarin op den duur vooruit te ziene nieuwe aanwas aan de noord- en oostzijde van 't ontworpen Reitdiepskanaal onder de provincie Gro- ningen zou komen." Ook de Friesche leden van de laatstgemelde Staten- commisie behielden zich tegen die grensregeling voor, dat Friesland daardoor niet benadeeld zou worden (bladz. 36 van laatstgemelden druk). Daar echter ook de Provinciale Staten van Friesland op den 8 Mei 1854 zich geheel tegen dit nadere Indijkings-ontwerp ver- klaarden, is daarvan niets gekomen en is er ge- volgelijk ook van die grensregeling niet meer sprake geweest. Etlijke jaren later, in 1865, verscheen te Groningen bij J. B. Wolters het werk van Dr. R. WESTERHOFE: Twee Hoofdstukken uit de geschiedenis van ons Dijkwezen enz. In de noot op blz. 383 werd, onder beroep op de hiervóór aangehaalde plaatsen van de Nat. Hist. van Gron. en van de Kwelderkwestie, o. a. gezegd: »De Hunse, in Vereeniging met de Aa en verder op met de Lauwers, stortte zich vroeger, onder den naam, niet van Hunse, maar onder dien van Lauwers, ten westen langs Schiermonikoog in zee, zich later evenwel nog eenen anderen en tweeden weg banende ten 'oosten van evengenoemd eiland." enz. Van 1858—1862 was Archivaris van Friesland de 344 SCHIERMONNIKOOG ,

Heer T. R. DIJKSTRA. Deze vond in het Provinciaal Archief onder de kloosterpapieren een tot dusverre onopgemerkt gebleven Latijnsch charter betreffende Schiermonnikoog van den jare 1465; hij deelde het mij mede en raadpleegde mij over den inhoud en over eene vertaling. Na zijn vroegen dood bleek het stuk tijdelijk onvindbaar te zijn. In 't begin van 1868 zag ik met belangstelling op bladz. 18 van de Geschiedenis en beschrijving van Schier- monnikoog van den Heer A. WINKLER PRINS (Amst. Loman en Verster 1867), dat de inhoud van dat charter aan dezen schrijver bekend was geweest. Na- der onderzoek dientengevolge deed toen het oor- spronkelijke weer op 't Archief voor den dag komen. Om te zorgen, dat de juiste inhoud voortaan bekend en toegankelijk bleef, liet ik van dat oorspronkelijke onder mijn oog eene naauwkeurige kopij vervaardigen en schonk deze in Maart 1868 aan 't Friesche Genoot- schap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. Inmmiddels had ik, ter gelegenheid van de door de provincie Groningen verlangde afsluiting van het Reit- diep bij de Zoutkamp aanleiding, om op een voorstel van wege het Bestuur dier provincie te antwoorden en deed dit bij mijn Antwoord aan den Heer D. H. Andreae enz. (Leeuwarden, ter Provinc. drukkerij) dd. 8 Maart 1868. In dit Antwoord zeide ik —• indachtig aan de in 1853 en 1854 besprokene grensregeling en aan de door Dr. WESTERHOFF omtrent de Lauwers en Schiermonnik- oog geuite meening — het navolgende op bladz. 21—23: DE LAUWERS , DE SCHOLBALG. 345

§ 41. «Bekend is het, dat sedert reeds meer dan duizend jaren de Lauwers (flumen Labeke) de scheiding was tusschen Friesland en het land dat nu de provin- cie Groningen uitmaakt. Reeds ST. WILLEHAD reisde van Dockum over die rivier naar Humarcha (Oldehove in Humsterland) De door inbraak van de wateren der Noordzee ontstane inham draagt naar die rivier den naam van Lauwerzee. § 42. Die vroegere streek lands werd aan de noord- westzijde in aiouden tijd doorsneden, door de uit het latere Dokkumerdiep en uit Oostdongeradeel zich ont- lastende wateren, die door het zeegat tusschen Ame- landea. de wesfcijde van Schiermonnikoog in de Noord- zee uitliepen. Dit zeegat droeg van ouds, nog in de 16e eeuw en ook nog o. a. in de 18e, op de Groninger kaart van BECKERINGH, den naam van Schoïbalg; balg, zeegat, waardoor de onder den naam van schol bekende visch uit zee werd aangebragt. Eerst later heeft het in den mond der Groninger schippers, die daardoor in de Noordzee uitvoeren, den naam van het Friesche gat gekregen, omdat het,tus- schen twee Friesche eilanden doorschietende, geheel tot Friesland behoorde, in tegenstelling van het zee- gat ten oosten van Schiermonnikoog, dat tusschen Fries- land en Groningen gemeen was. § 43. De straks gemelde landstreek, nu de Lauwer- zee, werd in den zelfden aiouden tijd doorsneden door de rivier de Lauwers, die aan de oosfeijde van Schier- monnikoog tusschen dat eiland en het Groninger Hun- sego doorstroomde, en van daar verder oostwaarts 346 SCHIERMONNIKOOG, naar de zijde van de Eems, ten noorden van de kust van Groningen, zijn weg vervolgde. Van hier, dat nog op de hedendaagsche zee- en andere kaarten het later bijna geheel verzande zeegat tusschen Schiermonnikoog en de Groninger kust, en van daar langs deze noordkust nog altijd den ouden naam van de Lauwers heeft behouden, terwijl ook de in de Noordzee schietende buitengronden van de Lauwers nog aldaar worden aangewezen. Van hier ook, dat, zoo ver de geschiedenis gaat, Schiermonnikoog altijd tot Friesland bewesten de Lauwers heeft behoord. Reeds in 1465 was dat eiland, boven menschen ge- heugen, èn eigendom van de abtdij Klaarkamp onder Rinsumageest in Friesland, èn behoor ende tot Friesland en onder het bisdom Utrecht, terwijl het, over de Lauwers, oostelijk naast gelegen Hunsego onder het bisdom Munster behoorde. Ook de Friesche taal op Schiermonnikoog kenmerkt zich door de bewaring van klanken en woordvormen, eigen aan de overoude Friesche Wester-Lauwersche taal, maar aan den vasten wal van Friesland uitgestorven. Die Lauwers nam wel aan den zuid-westhoek van Hunsego in zich op de uit het oosten komende wate- ren van de Hunse, later het Reitdiep genaamd, maar deze aldus vereenigde stroomen bleven toch, tot in de Noordzee toe, den naam alleen van Lauwers behou- den, even als de Hunse, nadat hij in of bij Groningen de wateren van de Aa had ontvangen, evenwel uit- sluitend den eersten naam had behouden. In latere eeuwen schijnt de aldus vereenigde stroom, gehinderd door de verzanding van het naast aan de DE LAUWERS , DE SCHOLBALG. 347

Noordzee reikend rivierbed ten oosten van Schiermon- nikoog, zich van lieverlede naar het noord-westen eene nieuwe geul te hebben gebaand tot in de geul van het Dokkumerdiep, en vervolgens ook, met dat water en dat uit Oostdongeradeel vereenigd, den weg daarvan door de Schoibalg naar de Noordzee te heb- ben gekozen. Nog heden evenwel kan, volgens de zeekaarten, de oorspronkelijke Lauwers ten oosten van Schiermon- nikoog , schoon uit zee komende zeer droog en ge- vaarlijk, met ligte vaartuigen worden gebruikt en op de kaart van Groningen van BECKERINGH van de vorige eeuw komt ze zelfs nog als bestond voor. Wanneer er dus sprake viel van in de Lauwerzee de grens tusschen Friesland en Groningen te zoeken, dan zou niet de geul van Lauwers en Hunse, thans vereenigd naar den Schoibalg (het Friesche gat) en zoo bewesten Schiermonnikoog naar de Noordzee loopende, maar dan zou de loop van de oorspronkelijke Lauwers door de Lauwerzee, beoosten Schiermonnikoog langs naar de Noordzee, de oude grensscheiding aanwijzen. In de na- tuurl. Historie derprov. Groningen, door Drs. STRATINGH en WESTERHOFF, wordt dan ook teregt op bladz. 185 ge- zegd : »dat de Groninger Wadden ten westen door de Lauwers en ten oosten door de Wester-Eems worden bepaald." Men zie dit ook aldus aangewezen op de Wadkaart, behoorende bij de verhandeling over de Kwelderkwestie van Dr. R. WESTERHOFF Gron., 1844." Van voormeld antwoord werd door mij o. a. ook aan Dr. R. WESTERHOFF een exemplaar toegezonden. Als lid van het Friesch Genootschap van Geschied-, 348 SCHIERMONNIKOOG,

Oudheid- en Taalkunde ontving die geleerde, mede op zijn tijd, het veertigste verslag der handelingen van dat genootschap, uitgebragt in de vergadering van 20 Augustus 1868. Op bladz. 169 van dit verslag werd gezegd: »Van den heer Mr. W. W. BUMA ontvingen wij ten ge- schenke een afschrift van een stuk van 1465, waaruit blijkt, dat reeds destijds sedert menschen geheugen Schiermonnikoog tot Friesland en wel tot het klooster Klaarkamp behoorde." In deze vermelding schijnt Dr. WESTEEHOFF aanlei- ding te hebben gevonden om zijne vroegere bewee- ringen omtrent dat eiland en de Lauwers te vernieu- wen. Althans van die vermelding uitgaande, deed hij dit in een vertoog getiteld: Eenige bladzijden be- trekkelijk de geschiedenis van Schiermonnikken Oog en van de Lauwers, gedagteekend Warfum, den 28 Nov. 1870, geplaatst in de Bijdragen tot de Geschiedenis en Oud- heidkunde, inzonderheid van deprovincie Groningen, deel VIII, bladz. 292—317, en, nadat hij door een naamloos schrijver uit Leeuwarden over dit vertoog op weinig gepaste wijze was aangevallen, nader in een vervolg, get.: Nog eenige bladzijden enz. strekkende hoofdzakelijk tot wederlegging van den Anonijmus, van bijna dub- belde uitgebreidheid, gedagteekend 16 Februarij 1872, voorkomende in die zelfde Bijdragen, deel IX, bladz. 175—221. In geen dezer beide vertoogen maakt Dr. WESTER- HOFF evenwel eenige melding van hetgeen, regtstreeks zijn onderwerp betreffende, door mij in het Antwoord DE LAUWERS, DE SCHOLBALG. 349 aan den Heer D. H. Andreas was geschreven en hier vóór bladz. 345 volg. is herhaald. (*) Bovendien kent Dr, WESTERHOFF aan de zoo even opgenomene zinsnede van 't verslag van 't Friesch Genootschap eene geheel andere bedoeling dan de ware toe, en oordeelt hij over den inhoud van het charter van 1465 zonder dit stuk in zijn geheel te kennen. Ook bestaan er nog al eenige aan Dr. WESTERHOFF onbekend geblevene gegevens, die in dezen invloed kunnen uitoefenen. In 't belang van hetgeen naar mijn inzien geschied- kundige waarheid is, meen ik dus mij te mogen ver- stouten ook mijnerzijds op het onderwerp terug te komen. De beide vraagpunten, waarop het hier hoofdzake- lijk aankomt, zijn deze: I. HEEFT HET EILAND SCHIERMONNIKOOG, DAT NU TOT FRIESLAND BEHOORT , OOIT VROEGER BEHOORD TOT DE LANDSTREEK, DIE NU DE PROVINCIE GRONINGEN UITMAAKT ? DR. WESTERHOFF MEENT VAN JA! — ANDEREN MEENEN VAN NEEN ! II. LIEP DE RIVIER DE LAUWERS , TOEN DEZE , OM- STREEKS DEN TIJD VAN K.AREL DEN GROOTEN OF KORT DAARNA , TOT GRENSSCHEIDING TUSSCHEN FRIESLAND EN HET LAND, DAT NU DE PROVINCIE GRONINGEN UITMAAKT, STREKTE , AAN DE WEST- OF AAN DE OOSTZIJDE VAN HET TEGENWOORDIG EILAND SCHIERMONNIKOOG IN DE NOORDZEE UIT? — DR. WESTERHOFF MEENT AAN DE OOSTZIJDE , ANDEREN GELOOVEN AAN DE WESTZIJDE.

(*) Volgens vriendelijke mededeeling aan mij door Dr. W. was dit Antwoord, toen hij schreef, hem niet bij der hand. 350 SCHIERMONNIKOOG ,

I.

Wat het eerste punt betreft, moet ik aanvangen met op te merken, dat het volstrekt niet opgaat, om, uit de stelling in 't verslag van 't Friesch genoot- schap, »dat uit het charter van 1465 blijkt, dat reeds destijds Schiermonnikoog sedert menschen geheugen tot Friesland behoorde," af te leiden, zoo als Dr. WES- TERHOFF , VIII, 298 en later, doet, eene tweede stel- ling , »dat men, dit zeggende, tevens gelooft, dat er een tijd zal zijn geweest, dat het niet onder Friesland behoorde." Juist de algemeene uitdrukking: sedert menschen geheugen, duidt aan, dat er van het tegendeel geene, 't zij dan geschiedkundige of andere geheuge- nis bestaat, en waar deze niet bestaat, welke aanlei- ding zou er dan zijn om het tegendeel te gelooven ? Ten allen overvloede kan ik aan Dr. WESTERHOFF de verzekering geven, dat dit door hem aan 't verslag toegekend geloof daaraan ten eenenmale vreemd is geweest. Voorst oordeelde Dr. WESTERHOFF , VIII, 294—296, over den inhoud van 't charter van 1465 alleen naar 't geen de heer WINKLER PRINS in zijn werkje over Schiermonnikoog, bl. 18, 49, daaruit had overgeno- men , maar kende het stuk in zijn geheel niet; hier- door is hij tot de dwalende gevolgtrekking gekomen, dat uit het charter alleen het privaatregtelijk bezit van 't eiland door Klaarkamp, maar niet het onder Friesland behooren, zou blijken. Vaak gemeld stuk, het oudste dát als oorspronkelijk Charter over Schiermonnikoog bestaat, immers bekend DE LAUWERS, DE SCHOLBALG. 351 is, komt mij allezins belangrijk genoeg voor om het als Bijlage A hier achter in zijn geheel in den oor- spronkelijken Latijnschen Text en als Bijlage B in eene Nederduitsche vertaling, die ik daarvan heb be- proefd , bij te voegen. Het oorspronkelijke stuk, zoo als het in 't Provin- ciaal Archief van Friesland wordt bewaard, is ge- schreven op perkament met eene vrij duidelijke staande hand, maar tevens met vele verkortingen (abbre- viatiën), die de eerste lezing nog al bemoeijelijken. Het is voorzien van de twee aan francijnen staarten afhangende zegels, gedrukt in zwart was, van Johan- nes , Abt van Bethania (Foswerd), en Jacobus, Abt van St. Bonnifacius te Dockum, welke beide zegels, ook na nu ruim vier eeuwen nog zeer goed zijn be- waard en alleen aan de buitenranden een weinig heb- ben geleden. Een facsimilé van dit zoo merkwaardig wel bewaard gebleven stuk met zijne zegels vindt men als Bijlage C hier achter gevoegd. Het bevat een zoogenaamd Vidirnus, dat is: eene verklaring van de evengenoemde zegelaars, gedagteekend op St Andries avond (dat is 29 November) 1465, »dat zij gezien en gelezen hebben den door den Bisschop van Utrecht van zijn zegel voorzienen en op den 6 Nov. 1465, dus slechts drie en twintig dagen te voren afgegeven en aan hen door den Abt van Klaarkamp vertoonden brief, waarvan de inhoud door hen in volledig afschrift wordt opgenomen en welk afschrift zij verklaren even- veel geloof te verdienen als het oorspronkelijk stuk zelf." In den aanhef hunner verklaring noemen zij zich 352 SCHIERMONNIKOOG,

Abten der even gemelde kloosters in Friesland en on- der het bisdom van Utrecht (parcium Friste, Trajectensis dyocesis). In des Bischops brief zelf wenscht deze aan alle zijne onderhoorigen, vooral aan die gezeten in Friesland onder zijn bisdom (per Frisiam nostre dyo- cesis) heil; verder zegt hij dat, PETRUS, Abt van het klooster Klaarkamp, in voornoemde landstreek en bisdom (parcium et dyocesis praedictarum) aan hem heeft te te kennen gegeven, dat het eiland gewoonlijk genoemd Schiramonekenaech in dezelfde landstreek en bisdom (par- cium et dyocesis earundemj aan gemeld klooster sedert een tijd, die aller menschen geheugen te'poven gaat, (a tempore omnium hominum memoriam excedente) in volle regt heeft toegekomen en nog toekomt enz. Verder verheft dan de Bisschop, uit kracht van zijn gezag over zijn bisdom, de op het eiland, mede se- dert onheugelijken tijd, (a tempore hujusmodi) reeds bestaande kapel thans tot eene Parochiekerk enz. Neemt men nu dit een en ander in aanmerking; leest men het stuk in geheel zijnzamenhang, en houdt daarbij in het oog, dat het over het zeegat ten oosten van Schiermonnikoog naast gelegene Hunsego, even als de verdere Groninger omlanden, reeds van Karel des Grooten tijden af onder het bisdom Munster be- hoorde (LEDEBUE, Die fünf Münsterschen Gaue etc. Ber- lin 1836, s. 4 en 5), dan blijkt toch wel ten duide- lijksten uit dit charter van 1465, dat het eiland bo- ven menschen geheugen behoorde aan 't klooster Klaar- kamp, dat het onder het bisdom Utrecht en tot Friesland was behoorende, en dat er geen de minste sprake van was, dat het, gedurende het boven menschen geheugen DE LAUWERS, DE SCHOLBALG. 353 gaand bezit van het Friesche Klaarkamp, onder het bisdom Munster en onder Hunsego zou hebben behoord. Eindelijk weet men, dat de plaatsnamen het langst in hunnen oorspronkelijken vorm worden bewaard. Het charter van 1465, dat niel, zoo als dat van 1440, in 't Hollandsch, maar in 't Latijn is gesteld, geeft 's eilands naam in de Friesche taal op als: Schi- ramoneken aech ; ook dit bewijst, dat het eiland Friesch was, en dat men daar de oude Friesche taal sprak, zoo als dit laatste, behoudens de wijzigingen door tijdsverloop, nog heden het geval is. (Zie HALBERTSMA, Hulde aan G. Japiks, II, 165—187 en WINKLER PRINS, Schiermonnikoog, bl. 90). Tot in het vorige jaar 1871 was dit charter van 1465 het oudste alhier bekende stuk Schiermonnikoog onder dien naam betreffende. Wij hebben het echter aan Dr. WESTERHOFF te danken, dat de inhoud van genoemd charter door een nog vijf en twintig jaren ouder stuk ten eenenmale is bevestigd. Uit 's Rijks Archief toch heeft hij (Bijdragen, VIII, 315) voor het eerst bekend gemaakt en medegedeeld een afschrift (in een Memoriaal aldaar, het vijfde van Mr. JAN ROSA, griffier van den hove van Hollandt, folio 126, voorkomende) van een bevelschrift van Hertog PHI- LIPS van 23 October 1440; ook dit stuk wordt als bijlage D. hier achter bijgevoegd. Tot toelichting daarvan ga het volgende vooraf. In den zoen, die den 1 Sept. 1421 werd gesloten tusschen JAN VAN BEIJEREN , als Graaf van Holland, wegens zijne landen van Oostergoo en Westergoo en an- dere aan de westzijàe der Lauwers gelegen, ter eenre, VI. N. R. 24 354 SCHIERMONNIKOOG, en de landen aan de oostzijde der Lauwers, tot aan den Wezer toe, ter andere zijde (Chb. 1, 438), was bepaald, dat o. a. al de eilanden aan de wesfeijde van de Lauwers aan JAN en zijne nakomelingen zouden ver- blijven en daarentegen o.a. alle de eilanden aan de oost- zijde "van de Lauwers zouden verblijven aan de weder- partij , de landen tusschen de Lauwers en den Wezer, "waaronder de landen van Hunsego enz. met name werden genoemd. Eveneens blijkt .nit den zoen tusschen de landen zelve van Ooster- en Wester-Lauwers van Fe- bruarij 1422 (Chb. I, 446), dat de eilanden bemesten de Lauwers bij Oostergoo en Westergoo behoorden. Het was voorts in die tijden eene niet ongewone zaak, dat men, meestal tegen geldelijke uitkeering, maar ook wel uit gunst, van een magtigen Landsheer brieven van vrij- en vredige vaart en verkeer verkreeg. Het klooster Klaarkamp zelf had den 26 Sept. 1333 van Graaf WILLEM van Holland voor den proviand ten behoeve van haar klooster vrije en zelfs tolvrije doorvaart door s' Graven land verkregen, en daarbij bovendien ook de toezegging, dat, al was het, dat er tusschen den Graaf en Friesland eenige oorlog viel, die vrijheid toch stand zou houden. (Chb. I, 187.) Ook de andere Friesche eilanden, Terschelling en Ameland, erlangden in de jaren 1387 tot 1428, ieder voor zich, vrije vaart en verkeer, niettegenstaande de oorlogen van Holland tegen Friesland. (Men zie, van Terschelling Chb. I, 245 van 22 April 1387; I, 246 van 3 Augustus 1387, en nog van 1387, 1, 350 van 20 April 1405; voorts van Ameland I, 257 van 10 Junij 1396; I, 340 van 17 Nov. 1404; I, 352 van 6 Oct. 1405; DE LAUWERS, DE SCHOLBALG. 355 nog van 10 Dec. 1405 en 21 Maart 1428, beiden in 't Rijks Archief.) Ook nog bij brief van 21 Mei 1441 verleent Hertog PHILIPS aan Ameland en Tersehelling, die hem behoorlijk het bedongen geld voldoen, be- scherming tegen de geweldenarijen der poorters van Enkhuizen en Medemblik (5e Memoriaal ROSA, 173 u. s. bij VAN LIMBURG BROUWER, Borgoensche Charters, 's Hage 1871, U—63). Nu was het jaar 1440 blijkens de geschiedenis een onrustig jaar ter zee langs de Friesche kusten. (Zie U. EMMIUS, Rer. Fris. Histor. fol. 350 enWAGENAAR, Vaderl Historie, IlI, 538.) Wel was Holland destijds met iFriesland in vrede of eigenlijk in bestand, maar dit was op den 23 Fe- bruarij 1440 slechts tijdelijk verlengd (zie de brieven van PHILIPS , 17 en 23 Febr. 1440 en 31 Dec. 1441, bij VAN LIMBURG BROUWER , t. a. p. 54 en 66) , en kon in zulke omstandigheden alligt worden verbroken of al- thans niet op nieuw worden verlengd. Slechts zes dagen voor de weder verlenging des be- stands, op 23 Febr. 1440, namelijk op den 17 Febr. 1440, waarschuwde nog Hertog PHILIPS de ingezete- nen van Holland, Zeeland en West-Frieland, dat het bestand met de Oost-Friezen (door Oost-Friesland werd toen het tegenwoordige Friesland bedoeld) eindigen zou op den eersten Maart eerstkomende, en beval hun, goed toe te zien op de sloten en versterkingen, ten einde niet door den vijand verrast te worden, en de oorlogschepen in gereedheid te houden om daar mede zoo noodig de Oost-Friezen aan te tasten. Geen wonder dus, dat de Abt van Klaarkamp, op 356 SCHIERMONNIKOOG,

het voetspoor zijner voorzaten, trachtte zijn tot Fries- land behoorend eiland, voor 't geval van vredebreuk, tegen alle eventueel gevaar van de Hollandsche zijde, te behoeden door beschermbrieven van den Graaf van Holland. Hertog PHILIPS doet in die brieven aan iedereen kond, dat hij, niet alleen omdat hij destijds met Oostergoo en Westergoo in vrede stond, maar ook voor het ge- val, dat die vrede in oorlog mogt overgaan, in zijne bescherming nam het aan DOMINICUS, Abt van Klaar- kamp, toebehoorende eiland, genaamd Wemer-oog, an- ders geheeten Schiermonnik-oog en wilde, dat die Abt en zijn convent en onderzaten, in dat eiland gezeten, èn nu (in den vrede met Friesland) èn alsdan (in on- verhoopten oorlog met Friesland) van de zijnen en van die zijne zijde hielden ongehinderd en onbescha- digd zouden zijn en blijven. Het springt in de oogen, dat, indien Schiermon- nikoog destijds niet onder Friesland had behoord, de staat van oorlog of vrede met Oostergoo en Westergoo in dezen eene geheel onverschillige zaak ware geweest, waarvan geene melding in den brief had te pas ge- komen. De plaats van het eiland wordt voorts aangewezen door de vermelding, dat het naaste vaste land, waar- bij het lag, was Paidza (Paesens) in Oostergoo, en dat het lag ten oosten van Ameland. Ook dit wijst aan dat men het eiland in dezen brief tot Friesland rekende. Immers, had men het tot het ten oosten naastgelegene Hunsego in de Groninger Om- landen gerekend, dan had het voor de hand gelegen DE LAUWERS , DE SCHOLBALG. 357 om dit als aan die zijde naastgelegen te vermelden. Ik meen dus gerust te mogen stellen, dat deze brief van 1440 met dien van 1465 geheel en al over- eenstemt, en dat uit deze brieven ontegenzeggelijk is bewezen, dat Schiermonnik-oog niet alleen in 1465, maar ook in 1440 en reeds vroeger aan Klaarkamp in eigendom en onder Friesland behoorde. Ik zeg reeds vroeger (dan 1440), want de Hertog noemt des Abts convent op het eiland, waardoor niets anders kan worden verstaan dan de uithof met ge- wijde kapel en begraafplaats, die Klaarkamp aldaar, volgens den brief van 1465, sedert menschen geheu- genis had gehad, en dat zoogenaamde convent moet er uit den aard der zaak reeds voor 1440 zijn geweest; terwijl bovendien de tijd van menschen geheugenis van 1465 af, ruggewaarts, toch wel niet korter dan tot in de laatst voorafgaande 14 e eeuw op kan worden gerekend. Let men er wijders op, dat de Abdij Klaarkamp in den jare 1165 is gesticht, dan kan haar bezit van Schiermonnikoog nog wel van vroeger dan de 14e eeuw dagteekenen. Dat Schiermonnik-oog in 1401 onder Friesland be- hoorde volgt ook nog uit een vredeverdrag tusschen die van Oostergoo en Westergoo en Hertog ALBRECHT van 1 October 1401 (Chb. I, 327), waarin uitdrukkelijk mede begrepen worden die van der Schellinge, Ame- lant, Grint en anders die Vriesche eylanden. Immers buiter Terschelling, Grind (bij Harlingen) en Ame- land waren er toen geene andere »Vriesche eilanden" bekend dan Schiermonnik-oog en het weinig bedui- 358 SCHIERMONNIKOOG , dende Bank of Bandt (EMMIUS, fol. 14), dat la- ter aan den vasten wal van den noord-oosthoek van Oost-Dongeradeel is verbonden geworden, maar in de 2de helft der 16e eeuw nog op na te melden kaart van VAN DEVENTER als eilandje voorkomt. Intusschen beroept Dr. WESTERHOFF., (VIII, 299) om te betoogen, dat Schiermonnik-oog in 1414 onder Friesland behoorde, zich op een giftbrief van Hertog ALBRECHT van BEIJEREN, dien hij aan dat jaar toekent, en waarbij deze Hertog aan zekeren HERMAN HOWEMPE geeft: »Item een eijlant, geheten Moenkelangenoe ende Bercmeroe, gelegen tusschen der Lauwers ende der Wester Eem, mit alle heerlichede hoge ende lage ende mit allen sinen toebehoren." Het geheele stuk, zoo als het uit 's Rijks Archief, waar het als afschrift in een Register wordt bewaard , is medegedeeld door Dr. E. VERWIJS , De oorlogen van Albrecht van Beijeren, Utrecht 1869, bl. 547, volgt hierachter als Bijlage E. Wat de jaarteekening aangaat schijnt het aan Dr. WESTERHOFF te zijn ontglipt, dat aan het cijfer XIIÏI, bij DRIESSEN, Monum. 848, blijkens den afdruk van 't stuk zelf bij Dr. VERWIJS t. a. p., ontbreekt de C en dat het dus niet in 1414, maar 7 December 1400 is afgegeven, zoo als ook geheel in overeenstemming is met de tijdorde , in welke het stuk in den Inven- taris van 't Register voorkomt bij VERWIJS, bl. 493. Bovendien is Hertog ALBRECHT reeds 12 Dec. 1404 overleden (WAGENAAR, Vad. Hist. IlI, 352), en kon dus in 1414 niet meer schenken. Dr. WESTERHOFF dan nu is van meening, dat met DE LAUWERS, DE SOHOLBALG. 359

het in dit stuk weggeschonkene is bedoeld het eiland Schiermonnikoog. Hij grondt dit in de eerste plaats hierop, »dat van ouds de naam van het eiland zou zijn geweest eenvoudig Monnîkoog, in het Latijn Mo- nicoga, en dat men naderhand er het woordje schier zou hebben bijgevoegd." (Zie Bijdragen, IX, 190,192, 196.) Juist deze stelling blijft hij echter in gebreke te bewijzen. Ze is kennelijk (zie IX, 189) overgenomen van den, door v. D. AA in zijn Aardr. Woordenboek der Nederlanden eenvoudig nageschreven, schrijver van den Tegenw. Staat van Friesland Harl. 1786, II, 397, 398; maar deze schrijver beroept zich alleen op HUBNER , zonder verdere aanwijzing. In de bekende Staats- en Couranten-Tolk van den Hamburger Rector HUBNER vindt men op 't woord Schiermonnikoog hiervan evenwel niets hoegenaamd. De schrijver van den Tegenw. Staat t. a. p. neemt voorts wel stilzwijgend aan, maar bewijst niet, dat met het eiland Monnikoog, dat, volgens hem, nevens Rottumeroog in een oud handschrift, waarvan hij het jaar niet opgeeft, zou voorkomen, is bedoeld geweest ScMermonnikoog. Na de in den laatsten tijd aan 't licht gekomene brieven van 1440 en 1465 voormeld, waarin het eiland reeds voluit Schiermonnikoog heet, terwijl, zooveel bekend, er geen vroeger stuk of geloofwaardige oude schrijver bestaat, waaruit blijkt, dat het ooit bloot Monnikenoog heeft geheeten, en er evenmin eenig spoor zelfs is, dat het ooit in 't Latijn Monicoga is genoemd geworden, daar het in het eenige bekend Latijnsch. 360 SCHIERMONNIKOOG ,

charter van 1465 voluit op zijn Fiiesch Schieramoneken- aech heet, na dit een en ander geloof ik, dat de be- naming van Monnikken-oog of Monicoga, als vroegere van Schiermonnikken-oog geheel en al onbewezen is, en tot geen grondslag, om er eenige redenering op te bouwen, kan verstrekken. Is dit nu waar, dan volgt ook van zelf, dat uit de lucht is gegrepen de bewering, dat vóór Monniken- oog later Schier zou zijn gevoegd. Trouwens, ook zelfs de aanleiding tot zoodanige vóórvoeging, die Dr. WESTEBHOFF (IX, 192—194) uiteenzet, kan den toets niet doorstaan. Hij stelt daartoe, met den schrijver van den Te- genw. Staat van Friesland (II, 397, 398,) maar t e- gen de oudere schrijvers (GABBEMA, Verhaal v. Leeuw. bl. 16; Oudh. en Gestichten van Gron., bl. 615, en tegen Dr. STRATINGH (IX, 191, 192), dat de klooster- lingen van Klaarkamp, niet naar hunne grijze klee- ding of kap, maar omdat zij de partij van de Schie- ringers zouden hebben aangehangen, Schieringer mon- nikken en dan, bij verkorting hiervan, Sc/wer•-monnik- ken zouden genaamd zijn geworden. Hieromtrent zij vooreerst aangemerkt, dat het be- noemen van Geestelijke personen naar de kleur kun- ner kleeding oudtijds volstrekt niet zeldzaam was. Zoo had men te Leeuwarden de Grauwe Bagijnen, Grauwe Monnikken en Witte Nonnen (EEKHOFF, Geschk. Be- schr. van Leeuw. I, 96, 99, 129, 130 en 306); te Bolsward de Witte Heeren (Teg. St. v. Friesl. II, 203); te Utrecht reeds vóór 1289 de Witte Vrouwen (Oudh. en Gest. v. Utrecht, I, 364); te Groningen DE LAUWERS, DE SCHOLBALG. 361 het Grijse monnikkenhuis (Bijdragen, VI, 154), en te Men terne monnikken en nonnen, beiden, even als de Klaarkampers, van de Cistersienzer-orde, die grijze monnikken en grijze vrouwen werden genaamd. (O. en G. v. Groningen, 1, 466 en 468, en Hist. Episc. Gron. Antv. 1733, 't welk zegt: a cuculHs cineritiis.) Zoo zegt ook de O. en Gest. v. Friesl. 1, 431, dat de Cisterci-monnikken, toen ze pas opgekomen waren, de Witte monnikken genoemd werden, en dat men de Benedictijnen, tot onderscheid, de Zwarte monnik- ken noemde. Trouwens, spreken wij ook niet heden ten dage, met het oog op de kleur, waarin ze zijn uitgedoscht, van bv. roode, groene en blaauwe wee- zen, roode, zwarte en blaauwe huzaren enz.? Nu is het klooster Klaarkamp gesticht weinige jaren na het eerste ontstaan van de Cisterci-orde, en het was het eerste van die orde dat in Friesland werd gevestigd. Te dien tijde (kort na 1165) was de oude Friesche taal nog de eenige in Friesland, zoowel in de toen nog maar enkele steden als te platten lande. De kleur van dier monnikken kleeding, indien ze al in den nieuwen toestand geheel wit moge geweest zijn, kon toch niet missen op den duur door 't gebruik van wit in grijs over te gaan. Wien kan het dus bevreemden, dat deze nieuwe Cistercienser monnikken naar de dagelijks meest in 't oog vallende kleur hunner kleeding, gelijk elders (zoo als te Menterne) naar de daar geldende landtaal de grijze, zoo in Friesland in het Friesch de schier e werden genoemd? Dat schier, zoowel in de oude Friesche taal, als nog 362 SCHIERMONNIKOOG, heden ten dage in Friesland, werd en wordt gezegd van de in meerdere of mindere mate van wit afwij- kende vale of grijze kleur, 't mag overbodig' worden geacht, over dit in Friesland zoo bekende punt uit te weiden, te meer ook na al wat hieromtrent door Dr. WESTERHOFF zelven (IX, 184—187) is medegedeeld en ten slotte erkend. Om desalniettemin met Dr. WESTERHOFF Schier-mon- nik bij verkorting van Schieringer-monnik af te leiden dit gaat niet aan. Nergens is een spoor van de uit- lating der twee lettergrepen inger te vinden. Wat meer is, wij kennen twee zammenvoegingen met het- zelfde woord: sloot, van schieringer en van schier, maar van onderscheidene beduidenis. Onder de stad Leeuwarden ligt eene vaart, die nog heden voluit heet: de Schieringersloot en door die be- naming terugwijst op eenige betrekking in den ouden tijd tot een of meer van de Schieringer partij. Daarentegen had Klaarkamp te Veenwouden, vroeger St.Johanneswoude genoemd, een Uithof, de bekende ScMerstins, en deze was in watergemeenschap verbon- den met het, een paarunr ten noorden gelegen kloos- ter zelf door eene vaart, die nog heden, gelijk van ouds de Schiersloot heet, omdat ze aan de Schiere monnikken toebehoorde of althans voor hen diende. Hier werd in beide benamingen: Schierstins en Schiersloot kortheidshalve het woord monnik wegge- laten, even als in Groningerland in het dorp Wie- rum, het klooster aldaar, omdat de religiëusen witte kappen droegen (a candidis coenóbitarum cucullis, zegt de Hist. Episc. Gr on. p.52) Witte-Wierum werd DE LAUWERS, DE SCHOLBALG. 363 genoemd, met uitlating ook van het woord monnik- ken. Zie O. en G. v. Gron. bl. 394. Dat hier in Schierstins bepaaldelijk wmonnikken" en geenszins vinger" is uitgelaten, blijkt te allen over-, vloede ook uit een charter van 25 Maart 1439 (CM). 1, 518), waar dit gebouw voluit Schira Monnika huse wordt geheeten. Men behoort voorts de afleiding of gegiste zamen- trekking met verkorting van eene benaming niet te beoordeelen naar eene latere taal, waarin deze is ver- tolkt, maar naar de oorspronkelijke taal; waarin ze is ontstaan. Nu is de benaming van de Klaarkampster monnik- ken ontstaan in de oud-Friesche taal; in deze taal is e de eindletter in 't enkelvoud en a de eindletter in 't meervoud. En waar men nu in 't oud-Friesch de voormelde benaming vindt, daar vindt men steeds: de Schira (voluit) monneken, alzoo het bijvoegelijk naamwoord Sehira in 't meervoudige voluit. (Zie o. a. RICHTHOFEN, Altfries. Wörterbuch op skire.) Men zou dus der taal geweld moeten aandoen, om er iets anders door te verstaan dan de schierö (grijze) monnikken. Men zie Chb. I, 518 in 1439 't reeds vermelde Schira Monnika huse; Chb. I, 532 in 1448 da Schyra Munken; I, 622 in 1468 Schyra Monka Ham, en wat ons eiland zelf betreft: Schiramoneken-aech in 't charter van 1465. Nergens kan hier schira bij mogelijkheid eene ver- korting van Schieringer zijn. Het is en blijft het een- voudige Friesche meervoud van het enkelvoudige schire. 364 SCHIERMONNIKOOG,

Of men zegt de schiere monnikken of de grijze mon- nikken, 't komt op hetzelfde neer. 't Eerste is even- min eene verkorting als het laatste. Maar toen men de Friesche benaming in 't Hollandsch ging uitdruk- ken, heeft men het schim verkort en van Schiramone- ken-aech (geenszins van Schieringermoneken-aech, dat nooit heeft bestaan) Schiermonnik-oog gemaakt. (*) Dat met het in het stuk van 7 Dec. 1400 wegge- schonkene zou zijn bedoeld het eiland Schiermonnikoog, dit grondt Dr. WESTERHOFF in de tweede plaats daarop (VIII, 300), dat er geen ander gewag van dit eiland in het Register bij DRIESSEN gemaakt wordt, hoewel al de overige eilanden van Friesland daarin worden genoemd. Daaruit echter, dat ALBRECHT wel over Terschelling, Grind en Ameland op het papier heeft beschikt, volgt immers nog niet, dat hij dit ook over Schiermonnik- oog heeft gedaan, evenmin als uit de omstandigheid, dat hij sommige gedeelten van het vaste land van Friesland op het papier heeft weggeschonken, volgens de opgaven in voormeld Register, hij daarom ook over alle de overige, niet genoemde, gedeelten heeft beschikt. Bovendien ALBRECHT had reden genoeg om Schier- monnikoog niet weg te schenken. Aan goede ver- standhouding toch met de hooge Friesche Geestelij- ken in 't algemeen en met den magtigen Abt van Klaarkamp in 't bijzonder was hem destijds veel ge- legen. Kort voor 12 Julij 1399 had de Abt van Klaar-

(*) Overigens is het wapen van Schiermonnikoog een Barrevoeter Monnik, houdende een Roozekrans in zijne regterhand op een wit velt. Tegenw- St. v. Friesl. II» 404 DE LAUWERS, DE SCHOLBALG. 365 kamp aan 's Hertogs zoon, Graaf WILLEM VAN OISTER- VANT, een grauwen hengst geschonken, die de Hertog zelf zou hebben (VERWIJS , bl. 192); dit bewijst de goede onderlinge verstandhouding tusschen Hertog en Abt. Wegschenking in 1400 door ALBRECHT van het aan dien Abt toebehoorend eiland laat zich dus zonder beter bewijs niet aannemen. Geen ander eiland tusschen Lauwers en Eems, zegt voorts Dr. W. (VIII, 310) kan er voor gehouden wor- den dan Schiermonnikoog, zoowel om de overeenstem- ming van naam als om de langwerpige gedaante. Wat den naam betreft, hiervoor zagen wij reeds hoe uit niets blijkt, dat Schiermonnikoog ooit alleen Monnikoog heeft geheeten, en tusschen Schiramone- kenaech of Schiermonnikoog en Moencke Langenoe ende Bercmeroe is waarlijk nog al wat onderscheid. Verondersteld dat langenoe hier lang eiland betee- kende, iets waarover nader, dan nog is de langwer- pige gedaante volstrekt geen bijzonder kenmerk van Schiermonnikoog , maar evenzeer eigen aan Rottumer- oog, vooral zoo als dit vroeger was, voor dat het door afslag zooveel was verkleind. Zie b. v. de kaart van Groningen van BECKERINGH en het kaartje van die provincie achter EMMIUS, de Agro Fris. etc. Gron. 1646, op welk laatste Rottumeroog en Borkum beiden vooral niet minder langwerpig zijn dan Schiermonnikoog. Trouwens meest alle eilanden langs Friesland, Gro- ningen en Oost-Friesland hebben tengevolge van hunne ligging langs de kusten die gedaante. (Verg. Dr. STRA- TINGII in Gron. Bij dr. VI, 235.) Monnikken-oe moet uit den aard der zaak Monnikken- 366 SCHIERMONNIKOOG,

eiland aanduiden, een eiland aan monnikken behooren- de. Maar waaruit blijkt, dat door die monnikken hier juist de schiere monniken van Klaarkamp zijn bedoeld ? Immers het bij EMMIUS, Hist.]). 343 en 354,reeds in 1448 genoemde Groninger eiland Rottumeroog, 't welk zonder tegenspraak, tusschen de Lauwers en de Wes- ter-Eems ligt, behoorde van ouds evenzeer aan mon- nikken, namelijk voor 1/3 aan Oldeklooster in en voor 2/3 aan de Abdij van Rottum. (Zie Dr. WES- TERHOFF EN STEATINGH , Nat. Hist. van Gron., 205,206; EMMIUS , Hist. bl. 31.) Ook was, tegen 't geen Dr. WESTERHOFF, (IX, 211) in 1872 zegt, Rottumeroog in 1414 (lees 1400) wel degelijk van genoegzame waarde om weggeschonken te worden; want, en dit schreef Dr. WESTERHOFF zelf in 1830 (Nat. Hist. bl 206—209), het werd nog ruim twee eeuwen later eerst verhuurd en later herhaalde- lijk verkocht, eens voor f 7300. Wat nu verhuurd en verkocht kan worden, zal toch ook wel tot schen- king zijn geschikt. Ook het almede tusschen Lauwers en Wester-Eems gelegen Groninger eiland Korenzand behoorde in 1344 aan de Abdij in de Marne voor 1/3, de gemeen- schap van 't Oude-Klooster voor 1/3 en Horenhuizem voor 1/3; de Abdij van Aduard had er het vischregt, maar verkreeg later geheel het eiland, hetwelk zij met Busse en Heffzandt in 1535 voor de eene helft wegschonk. (Nat. Hist. bl. 194, 195.) Op beide deze eilanden, Rottum en Korenzand, paste dus de naam Monnikenoog en ook Korenzand was geenszins tot schenking ongeschikt. DE LAUWERS, DE SCHOLBALG. 367

Wel zegt Dr. WESTERHOFF (IX, 210), dat Rottum hem nimmer onder den naam van Monnikoog of eiland der Monnikken of onder eenigen anderen naam is voor- gekomen ; maar dat zijne persoonlijke onbewustheid in dezen niet afdoende is, blijkt, doordien bij BOR , Oorsp. der Ned. Beroerten, I, 245, op 't jaar 1568 dit eiland uitdrukkelijk 'tMoNNiCKE Rottumerland wordt genoemd. Verder is het de vraag, of zoo stellig zeker in Moencke langenoe, langen, lang beduidt. Er bestond destijds in Oost-Friesland, nabij de gren- zen van het Oldambt, een klooster Longna, maar ook wel Langen genaamd, en door SIBRANDUS LEO in Vita et gestis Abbatum in Lidlum (bij MATTHAEUS , Ana- lecta, IlI, 550) op het jaar 1289 Langermonka geheeten. Evenzeer nu als de eigendom van de beide zoo even gemelde Groninger eilanden van tijd tot tijd aan anderen is overgegaan, is het mogelijk dat van een derzelve in 1400 of vroeger het klooster Langen eigen- aar ware geweest, en dat men van daar het eiland, met omzetting van Langermonka, Moencke Langen oe had geheeten. Wat nu den tweeden naam : Bercmer-oe betreft, dat het eiland Borkum in Oost-Friesland vroeger ook met het achtervoegsel oe, oog, eiland, werd genoemd, dit blijkt uit een brief van 1 Junij 1439, waarbij Hertog PHILIP^ den Hollanders verbiedt, gedurende den oor- log met %de Oosterschen, te beschadigen de onderzaten van zijn bondgenoot GRIJMERSHEM op Borchmerooge in Oost-Friesland., (5e Memoriaal ROSA, 24', bij VAN LIM- BURG BROUWER, Borgoensche Charters, bl.51.) Tusschen 368 SCHIERMONNIKOOG,

Bercmer-oe of oog nu en Borchmer-ooge is al zeer veel overeenkomst. Naamsovereenstemming evenmin als gedaante geven dus eenig] regt om, in het in 't charter van 1400 weggeschonkene, bij bloote gis- sing Schiermonnikoog te zoeken. Maar, vraagt welligt iemand, welk land zou er dan in zijn bedoeld ? Men zou kunnen volstaan met te antwoorden, dat het voor het doel van dit vertoog genoeg is te heb- ben aangetoond, dat het Schiermonnikoog niet is. Ik meen evenwel iets verder te mogen gaan. Vooraf zij dan in het oog gehouden, dat Hertog ALBRECHT gedurende de jaren 1398 tot 1401, toen hij gewapenderhand trachtte niet alleen Friesland maar ook de Ommelanden van Groningen, die stad zelve en de verdere over de Eems liggende landen te overmees- teren , aan degenen, die zijne partij hielden, regts en links allerlei schenkingen deed van goederen of ge- regtigheden (zie 't Register bij VERWIJS , bl. 481—495) , zonder er naar te vragen of hij daartoe geregtigd was en zonder ook, dat die giften óf eenige uitwer- king hadden óf althans langer stand hielden dan hij zelf in Friesland deed en dus tot 1401. (Men zie de vernietigende bepaling omtrent dergelijke giften in 't vredeverdrag van 30 Sept. en 1 October 1401 Chb. I, 328 en bij VERWIJS, bl. 552 en CXLV.) Verder is het natuurlijk, dat men in 's Hage, waar die giftbrieven werden opgemaakt, niet zoo naauwkeu- rig bekend was met de plaatselijke aardrijkskunde van Friesland en verdere kustlanden, of er kon in de aan- duiding al spoedig eenige dwaling insluipen. Trou- DE LAUWERS , DE SCHOLBALG. 369

wens nog heden ten dage is het niet ongehoord, blijken van dergelijke mindere bekendheid in hande- lingen of stukken, van de Hooge Regering in 's Hage uitgaande, aan te treffen. Dr. WESTERHOFF zelf geeft er (VIII, 300) een voorbeeld van, en ik kan er bij- voegen , dat voor dertig à veertig jaren, toen een regterlijk ambtenaar uit Leeuwarden naar het zes uren ver in Oost-Dongeradeel gelegene Lioessens was gereisd en deswegens reiskosten naar de wet decla- reerde, het Departement van Justitie in de goedkeu- ring bezwaar vond, onder opmerking dat Lioessens lag »onder den rook van Leeuwarden!" Zijn dergelijke misvattingen nog heden mogelijk, hoe veel ligter konden ze in den jare 1400 worden begaan, toen de noordelijke kusten van Friesland, en vooral die van de Groninger Ommelanden en verder, voor de Hollandsche staatslieden als 't ware eene terra incognita waren. Dr. WESTERHOFF vatte in 1830 (Nat. hisl, bl. 198) de namen Moencke Langenoe ende Beremeroe ieder van een afzonderlijk eiland en dus van twee eilanden op. Thans zegt hij, hierin toen te hebben gedwaald, en dat er aan geene twee eilanden kan worden gedacht, omdat er in het stuk gesproken wordt van: een eij- landt geheeten enz. (VIII, 300, 301). De vraag is even- wel, of de opvatting van 1830 niet meer voor zich heeft. Immers, de zinsnede begint wel met: een eij- landt, maar noemt onmiddelijk daarna twee namen en koppelt die namen niet door of, ook niet, zoo als in 't stuk van 1440, door: anders geheeten, maar door VI. N. R. 25 370 SCHIERMONNIKOOG ,

ende, en geeft hierdoor wel degelijk stof, om aan twee verschillende voorwerpen, in dezen eilanden, te denken, zoo als Dr. VERWIJS, bl. 611 hier door Bercmer- oe verstaat Borkumeroog, het eiland Borkum. Maar, zegt Dr. WESTERHOFF (VIII, 301), tegen Dr. VERWIJS: »dit is onjuist, aangezien Borkum aan de overzijde der Eems gelegen is. en nimmer tusschen Eems en Lauwers gelegen zal hebben." Bij de omstandigheid, dat het eiland Borkum uit twee afzonderlijke gedeelten — het Westland en het Oostland —bestaat, tusschen welke twee eene laagte doorloopt (zie de Kaart van Oost-Friesland, bewerkt 1798—1802 en uitgegeven te Berlijn 1804), en ver- der gelet op de groote veranderingen langs de zeekusten, die gedurende den loop der eeuwen zijn ontstaan en nog dagelijks van lieverlede plaats hebben, is het welligt niet met zekerheid uit te maken, of in 1400 de loop van de Eems ten aanzien van Borkum reeds de zelfde was als thans. Aangenomen echter, dat dit wel het geval was, dan nog is de benaming van Bercmeroe van 1400 zooda- nig bijna geheel gelijk aan Borchmerooge van 1439 (zie hier vóór blz. 368), dat men geregtigd is te trach- ten de uit de liggings-aanduiding van 1400 spruitende zwarigheid op te lossen. In de eerste plaats nu is de giftbrief van 1400 (zoo als wij dien uit VERWIJS, bl. 547 kennen) slechts een af- schrift in een doorloopend Register, waarin zeer ge- makkelijk eene schrijffout kon insluipen. Tusschen Wester- en Oester-Eems is slechts in eene letter on- derscheid. Dat door een minkundig en onoplettend DE LAUWERS , DE SCHOLBALG. 371 afschrijver voor eene O eene W ware geschreven, dus Wester-Eem in stede van Oester-Eem, laat zich zeer goed denken. Maar ook deze gissing verworpen wordende, dan blijft er nog eene andere veronderstelling mogelijk, namelijk deze: dat de steller van den giftbrief, door ongenoegzame bekendheid met de ligging der eilanden langs de kust van het tegenwoordig Oost-Friesland, heeft gemeend, dat Borkum de Wester- in plaats van de Ooster-Eems ten oosten naast zich had. Deze laatste veronderstelling vindt steun in eene zeer bijzondere omstandigheid, tot welker opmerking- Dr. WESTERIIOFF (VIII, 298 en 302) door zijn beroep aldaar op den schrijver van de Oudheden en Gestich- ten van Groningen, alsoi deze Schiermonnik-oog tot de provincie Groningen had gerekend, mij de gelegen- heid heeft verschaft. De laatstgemelde schrijver, H. VAN RIJN , heeft op bladz. 615 een opschrift: »Eijlanden bezijden de Om- landen," maar bedoelt hiermede niet dat ze tot de Omlanden behooren; want 'onder die eilanden noemt hij ook op het Oostfriesche eiland Borkum. Voorts dient hier wel in 't oog gehouden, dat H. VAN BftjN slechts de vertaler was van het Latijnsche werk van il. F. van HEUSSEN en dat de oorspronke- lijke tekst boven de vertaling moet geiden. VAN IIEUSSEN nu in zijne Notitia Episcopatus Groningensis, p. 73, heeft voormeld opschrift niet en zegt: »Insulae quae- dam sunt Omlandorum littora inter Lavicam et Ama- sum tegentes," d. i.: »Er zijn eenige eilanden, die de kusten van de Ommelanden tusschen Lauwers en Eems 372 SCHIERMONNIKOOG , dekken" en dit is waar van alle drie door hem ver- volgens opgenoemden Schiermonnik-oog, Rotlum en Borkimi. Maar omdat zij de kusten tegen de Noord- zee dekten, behoorden zij er nog niet toe, en dit zeg- gen dan ook noch VAN HEUSSEN , noch zijn vertaler VAN RIJN. Nu echter zeggen beiden, dat van die drie eilanden in de Pauselijke Bullen (namelijk van de oprigting der Bisdommen in de 46e eeuw) melding wordt ge- maakt. Dit nu is, wat Schiermonnik-oog betreft, ge- heel onwaar en geldt alleen van Rottum en Borkum. Toen Keizer KAREL V en vervolgens Koning PHILIPS II het voornemen hadden opgevat om bij den Paus de oprigting van nieuwe Bisdommen in de 17 Nederlan- den te verzoeken, lieten zij eerst in 't geheim plaat- selijke onderzoekingen doen en vervolgens evenzoo een ontwerp van verdeeling der Nederlanden in nieuwe Bisdommen opmaken, en werd daarna FRANCISUUS SONNIÜS als 's Konings bijzondere gezant in 1558 tot den Paus PAULÜS IV naar Rome gezonden, voorzien van dergelijk ontwerp , o. a. ook toegelicht door land- kaarten j waarop de grenzen der Bisdommen waren afgeteekend. (Älen zie hierover VAN HEUSSEN in zijne Batavia sacra, Brux 1714, II, p. 2 ; MIRAEUS , Diplom. Belgic, Brux. 1734, p. 515—556, imprimis p. 521, en F. SoNNii ad Vigüum Zwichemum Epistolae, Brux. 1850, passim, imprimis p. 39 et 40.) De Pauselijke Bul van PAÜLUS IV, waarbij op 12 Mei 1559, aan 's Konings verlangen werd voldaan en o. a. ook de omschrijving van het grondgebied van ieder Bisdom werd gegeven, was, wat die omschrij- DE LAUWERS , DE SCHOLBALG. 373 ving betreft, overgenomen uit de door SONNIUS uit Nederland medegebragte stukken. In deze Bul nu wordt, bij de omschrijving' van het Bisdom Leeuwarden, daaraan toegewezen het gebied van tien steden, behalve de tusschenliggende dorpen, in de lengte 72, in de breedte 33 (Italiaansche) mij- len. Van geen enkel eiland wordt daarbij melding ge- maakt , evenmin van Terschelling of Ameland als van Schiermonnik-oog. Daarentegen wordt aan het Bisdom Groningen toe- gekend het land van Groningen en Drenthe en de eilanden Roüinghe en Borchum (zie Batavia sacra, p. 4, waar, door schrijf- of drukfout, Rollinghe staat, zijnde de twee t.t. in twee LI. verwisseld, en BOR, Oorsprong, Ie boek, bl. 25 (ed. 1679), die de eilanden Rottegem en Borchum noemt, en Charterb. v. Friesl. IlI, 459, waar staat: ^Rottingen en Borchum." Ook VAN HEUSSEN, Not. Episc. Gron. p. 74 zegt: »Rottumum, vulgo Rottumer ooge (non Rollinge ut est in Paulino Diplomate)" en zijn vertaler, VAN RIJN, p. 616, stemt hiermede in.) Niet lang na de uitvaardiging van deze Bulle stierf Paus PAULUS IV. In die algemeene Bulle was van ieder nieuw Bisdom slechts eene zeer oppervlakkige omschrijving gegeven. Na nader onderzoek hier te lande werd door den vol- genden Paus Pius IV voor ieder nieuw Bisdom afzon- derlijk eene bijzondere Bulle gegeven, waarin de on- der dat Bisdom begrepene plaatsen werden.opgenoemd- Voor de Bisdommen van Leeuwarden en van Gro- ningen waren die Bullen gedagteekend beide op den 7 Augustus 1561. Men vindt ze in de Notüia Episcop. 374 SCHIERMONNIKOOG ,

Leovard. p. 27 en in de Notit. Episc. Gron. p. 4, Chb. IlI, 553. Onder het Bisdom Leeuwarden worden daarin nu opgenoemd: »de twee bijgelegene eylanden op de Schelling en Ameland," zonder vermelding van Schier- monnik-oog. Onder het Bisdom Groningen wordt daarentegen niet weder aangetroffen de vermelding van de twee eilanden Rottumeroog enBorkum, die in de Algemeene Bulle van 1559 stonden, en wordt nu in 1561 geen enkel eiland genoemd. Van 't eiland Schiermonnik-oog wordt alzoo in geen der drie Bullen melding gemaakt, en VANHEUSSEN en VAN RIJN hebben, als zij zeggen, dat dit wel het ge- val was, volkomen gedwaald. Voorts is het bekend, dat het tegenwoordige Oost- Friesland, waaronder Borkum behoort, inde 16e eeuw niet behoorde onder het gebied van Keizer KAREL en zijn zoon PHILIPS. 't Is dus een vreemd verschijnsel, dat, toen men, vóór de zending in 1558 van SONNIUS naar Rome, de omschrijving der te vragen Bisdommen in Holland of te Brussel opmaakte, men een eiland bij 't Bisdom Groningen opnam, dat wel, even als Rottumeroog, nabij de kust van de Groninger Omlanden lag, maar er overigens geheel vreemd aan was. Vergelijkt men nu de zamenkoppeling van Rottu- meroog en Borkum in 1559 met de zamenkoppeling van Moenke Langenoeg en Bercmeroe in 1400, dan dringt zich van zelf het vermoeden op, dat er in Hol- land bij de Regeering in 1400 de dwalende meening DE LAUWERS , DE SCHOLBALG. 375 bestond, dat Rottumeroog en Borkumeroog bij el- kander en tusschen Lauwers en Wester-Eems en ge- volgelijk tot Groningen behoorden, en dat in of voor 1558 deze in de archieven bestendigde dwaling aan- leiding heeft gegeven tot de verkeerde rangschikking- van Borkum te gelijk met Rottum onder het Bisdom Groningen; terwijl, toen er ná de eerst algemeene Buiïe van 1559 een nader onderzoek van de onder ieder Bisdom te begrijpen plaatsen geschiedde, men, te weten komende, dat Borkum niet tot Groningen behoorde, wederom in eene tegenovergestelde dwaling is vervallen, door niet alleen Borkum, maar ook het ontegenzeggelijk tot Groningen behoorende Rottumer- oog weg te laten in de bijzondere Bul van 1561. Dr. WESTJSRHOFF beweert (IX, 212), dat Borkum lag tusschen de Eems en de Jade en niet tusschen Eems en Lauwers. Indien echter dit eiland in 1400 even zoo lag als thans, dan was het gelegen tusschen de Wester- en Ooster-Eems, en kon dus even goed ge- zegd worden tusschen Lauwers en Eems als tusschen Eems en Jade te liggen. Dat ALBRECHT in 1400 over Borkum beschikte, of- schoon hij dit ook reeds in 1398 had gedaan, doet even- min iets af. Vooreerst toch is het de vraag, of door de oorlogs of andere gebeurtenissen, die eerste be- schikking, gelijk zoo vele anderen, in 1400 hunne uit- werking niet reeds had verloren, indien zij die ooit had. (*)

(*) Zoo werd o. a. den 10 September 1498 een bode met brieven gezonden aan GERRIT VAN EGMOKD, dien hij te Dokkum moest zoeken, houdende, dat hij de brieven , die geraamd waren tusschen ALBRECHT en die van Groningen niet overgave , maar behield ten behoeve van den Heitog,, tot dat men hein anders deed weten. VERWIJS, bl. 157- 37Ö SCHIERMONNIKOOG,

Maar bovendien, die Hertog zag bij zijne schenkin- gen van eens anders goed zoo naauw niet. Op den 8 April 1499 verleende hij aan SJOERD WIARDA de am- bacht heerschap en het dagelijksche geregt van Wir- dum (bij Leeuwarden) met zijn toebehooren, en reeds den 18 Julij daaraanvolgende gaf hij aan GERRIT CAM- MENGA o. a. dat zelfde Wirdum met alle hooge en lage heerlijkheid (VERWIJS, bl.519 en 523.) Eindelijk zou dit bezwaar van wegschenking van eens anders eigendom, indien het iets gelden kon, dan immers evenzeer gelden tegen de gissing, dat Schiermonnik-oog door het in 1400 weggeschonkene zou zijn bedoeld; want dit behoorde toen immers ook aan een ander, namelijk aan Klaarkamp; terwijl het onaannemelijke van eene wegschenking ten nadeele van dit klooster reeds hier vóór bladz. 304 is aangetoond. Meest waarschijnlijk (want zekerheid is in dezen niet te verkrijgen) komt het mij dus voor, dat in den Giftbrief van 1400 Rottumeroog en Borkum zijn be- doeld. Wil men hierover evenwel anders denken, ik geloof in alle geval genoegzaam te hebben aangetoond, dat er nog veel minder waarschijnlijkheid, laat staan ze- kerheid, is, dat in dien giftbrief Schiermonnik-oog zon. zijn bedoeld en dat voorts in alle geval dit eiland toen reeds tot Friesland behoorde, zonder eenig zweem of blijk, dat het vroeger ooit tot de Groninger Om- landen heeft behoord. Evemin is er aan te denken, dat het eiland nà 1465

Ook was de door Dr. W. genoemde Oostfriesolie hoofdeling WIDZELE reeds op 23 April 1399 gesneuveld. VERWIJS, bl. CIV. DE LAUWERS , DE SCHOLBALG. 377 onder die Omlanden zou zijn komen te behooren. Bijzonder eigendom van Klaarkamp bleef het tot aan de Hervorming in 1580, toen het als Kloostergoed door de Staten van Friesland in bezit is genomen, die het in 1638 hebben verkocht. In 1493 had Klaar- kamp aldaar op zijn uithof een Hofmeester, (*) Broeder (dat is Monnik) ONNO ; ook in 1496 wordt de Hofmeester er genoemd (zie FEITII, Register van 't Gron. Archief, 1, 249 en 261). Dat, zoo als men uit het stuk van 1493 schijnt op te maken, de stad Groningen (niet de Ommelanden) in de nabijheid van Schiermormik-oog, onzeker waar, tonnengeld van de scheepvaart liet invorderen, dit bewijst, zoo als Dr. WESTKRHOFF (VIII, 298, noot 1) te regt opmerkt, niets ten aanzien van de vraag, waaronder het eiland staatsregtelijk behoorde. Bij het aldaar aangevoerde kan men voegen, dat op het eiland Rottumeroog, dat zonder tegenspraak steeds onder de Groninger Ommelanden heeft behoord, de stad Embden reeds in 1568 een baak ten behoeve van hare scheepvaart en daarbij een baakoewaarder onderhield (BOR, I, 245); in 1632 hadden die van Embden nog kapen op dat eiland staan (Nat. Hist. v. Gron. bl. 208, noot 232), en nog op de nieuwste zeekaart van de Monden van de Eems, van 1868, heet de Groote of Zuiderkaap op Rottumeroog de Embder kaap; een na'fim, die almede op de Wadkaart van 1844 bij Dr. WESTERHOFF'S Kwelderkwestie voorkomt. Evenzoo heeft de stad Groningen ten behoeve van

(*) Dergelijke Hofmeester, broer GEKBETII, had Klaarkamp ook in 1450 op het Veen in St. Jauswoud (later Veenwouden) Chb. I , 538. 378 SCHIERMONNIKOOG, hare scheepvaart, op Schiermonnik-oog in de 16e en 17e eeuwen eene kaap onderhouden, die den naam van Groninger kaap droeg; terwijl bij overeenkomst tusschen de stad Groningen en de provincie Friesland van 12 October 1669 voor de toekomst het onderhoud van die kaap en van de door Friesland onderhouden wordende kaap werd massaal gemaakt, ten laste van 2 Friesland voor /3 en de stad Groningen voor Vs- (Re- sol, v. Gedep. Staten v. Friesl. van 20 Oct. 1669; Teg. St. v. Friesl. II, 404.) Dit stond echter in niet het minste verband met eenig regt van souvereiniteit der Groninger Ommelan- den over het in alle die eeuwen tot heden toe onte- genzeggelijk Friesche eiland. Reeds den 12 Februarij 1517 werd door den Stad- houder van Friesland aan CLAAS KORFF het land op Schiermonnik-oog in pacht en de bewaring van de konijnen aldaar, ten behoeve van toen nog Koning KAREL, toegestaan. Chb. II, 346 (waar het opschrift, door de uitgevers van dat werk gesteld, evenwel ge- heel onnaauwkeurig i&). Dat voorts ook in 1524 en 1526 Friesland er de Accijnsen van bier, wijn en laken verpachtte, alsmede de duinen, waranden en konijnen, is bij WINKLER PRINS, Gesch. v. Schierm. bl. 21, 22, breeder vermeld. Ook bij Sententie van 't Hof van Friesland van 28 Februarij 1528, no. 112, werd heer BERNARDÜS, Pas- toor op Schiermonnik-oog, op den eisch van den Pro- cureur Generaal, gecondemneerd, om van alle bieren, wijnen en lakenen, die van buitenlands kwamen en in zijn huis gedronken en gesleten waren, sedert den DE LAUWERS , DE SCHOLBALG. 379 tijd dat de exchijsen den Keiz. Mt. bij de landen van Friesland geconsenteerd waren, en nog gedronken of gesleten zouden worden, den behoorlijken exchijs te betalen. (Vergel. Chb. II, 151, 153). Het Ie, hier vóór bladz .349 aangegevene, vraagpunt was: HEEFT HET EILAND SCHIERMONNIKOOG, DAT NU TOT FRIESLAND BEHOORT, OOIT VROEGER BEHOORD TOT DE LANDSTREEK, DIE NU DE PROVINCIE GRONINGEN UITMAAKT. Het schijnt, dat door het tot dusverre aangevoerde de ontkennende beantwoording dezer vraag genoeg- zaam is geregtvaardigd. II. Het tweede, hier vóór bladz. 349 aangegevene, vraag- punt was: LIEP DE RIVIER DE LAUWERS , TOEN DEZE , OMTRENT DEN TIJD VAN KAREL DEN GROOTEN, OF KORT DAARNA, TOT GRENSSCHEIDING TUSSCHEN FRIESLAND EN HET LAND, DAT NU DE PROVINCIE GRONINGEN UITMAAKT, STREKTE, AAN DE WEST- OF AAN DE OOSTZIJDE VAN HET TE- GENWOORDIG EILAND SCHIERMONNIKOOG IN DE NOORDZEE UIT? A. Ten eersten komt hier in aanmerking wat de aard der zaak in verband met de plaatselijke gelegen- heid ons aangeeft. Het eiland Schiermonnik-oog ligt ten noorden juist vóór den zeeboezem of inham, de Lauwerzee, en is, door de Scholbalch (het Friesche gat) van Ameland en van de Friesche kust, ten oosten door de Lauwers van de Groninger zandplaten en eilanden en van de 380 SCHIERMONNIKOOG,

Groninger kust gescheiden, en die wederzijdsche schei- ding is ouder dan de geschiedenis reikt. Dat die zeeboezem (even als de Dollard tusschen Groningen en Oost-Friesland) eenmaal land is geweest, 't welk door geweld van de Noordzee is weggeslagen, ligt in den aard der zaak en is, meen ik, algemeen aangenomen. Toen deze inham nog land was, ter gemiddelde breedte, oost en west, van anderhalf uur gaans, en ter gemiddelde lengte, noord en zuid, van ruim twee uur gaans, moesten de die streek (binnen-, dat is landwaarts) omgevende verdere landen even zeer als thans hun water naar de Noordzee ontlasten. De wateren van Oostergoo aan de westzijde, thans de Ee, het Dokkumer diep en de Zuider-Ee genaamd, moeten toen reeds hebben bestaan. Voor die wateren was het zeegat ten westen van Schiermonnik-oog de kortste en natuurlijkste weg ter uitstrooming en scheepvaart naar de Noordzee. Evenzeer bestonden destijds aan de oostzijde de rivieren: de later Lauwers genaamde, die uit het zui- den en de later Hunse genaamde, die uit het oos- ten kwamen. Voor deze beiden was daarentegen het zeegat ten oosten van Schiermonnik-oog de kortste en natuur- weg ter lozing en scheepvaart naar de Noord- zee. Een enkele blik op de kaart is genoeg om dit een en ander te doen zien. 't Ligt evenzeer in den aard der zaak, dat deze twee zeegaten wederzijds Schiermonni-koog, niet in de tegen- DE LAUWERS, DE SCHOLBALG. 381 woordige uitgestrektheid of diepte, maar als eersten aanvang, juist, even als meest alle, zoo niet alle, onze zeegaten , hun ontstaan hebben te danken aan de wederzijds uit het land afvloeijende wateren, die wederzijds van het eiland eene opening in de duin- keten of het zeestrand maakten en hielden, welke twee openingen van lieverlede, ook al, zoo als overal elders, door inbraak der zee werden verwijd en ver- diept en zoodoende aan de Noordzee verder de gele- genheid gaven om ten zuiden van het eiland den zee- boezem te vormen die later de Lauwerzee is genaamd en waarvan de westkust het naast ligt aan het zee- gat ten westen, de oostkust aan dat ten oosten van Scbiermonnik-oog. De rivier voorts de Lauivers, in haar loop naar het oostelijk zeegat, aan den zuid- westhoek van .öunsegoo komende te ontmoeten de uit het oosten haar toevloeijende wateren van de Hunse, zoo moesten deze beide rivieren, tot één stroom vereenigd, hunnen natuurlijken weg naar dat zeegat vervolgen. Toen echter in latere eeuwen dit zeegat, het oos- telijke , zijne vroeger verkregene diepte door verzan- ding verloor, toen moest wel volgen, dat de ver- eenigde stroom \an Lauwers en Hunse , aldus belem- merd en deels teruggedrongen, zich dwars door de toen reeds bestaande Lauwerzee van lieverlede eene nieuwe geul vormde naar het westelijk zeegat en dat gedeelte zijner wateren, hetwelk niet meer door 't ooste- lijke gat werd geloosd (want een gedeelte bleef er tot lie- den toe uüloopen) door het westelijke uitstortte. De vor- ming van die geul in eene bepaalde rigting moest 382 SCHIERMONNIKOOG , ook worden geholpen door de scheepvaart. Toen immers alleen kleinere schepen meer in 't oostelijk zeegat ruimte en diepte vonden, moest wel de vaart met grootere schepen, vooral van het handel- drijvende Groningen af, de Hunse uit, den besten en kortst mogelijken weg zoeken naar het westelijke gat, en hiervan moest, zoo als overal elders, het gevolg zijn, dat de eenmaal gekozene en bevaren geul meer en meer zich verdiepte en blijvend werd. B. Zien wij thans in de tweede plaats, wat oude en vertrouwbare berigten en bescheiden ons overi- gens doen weten. In het leven van den Heiligen WILLEHAD , den eer- sten Bisschop van Bremen, wordt gemeld , dat deze in het jaar 779 uit Engeland naar Dokkum in Ooster- goo zeilde, en vervolgens, na verblijf te Dokkum, van daar reisde over den stroom Loveke naar Humarcha, (v. RiciiTfiOFEN, Lex Frisionum, Leov. 1866, p. XII, y>Transivü fluvium Loveke," Oldehove in Humster- land). Als grensscheiding tusschen Friesland van de Lau- wers tot het Flie en Friesland van de Lauwers tot den Wezer, komt de Lauwers reeds voor in de Frie- sche wetten van de 8e eeuw. (v. RICIITHOFEN , p. XI.) Ten tijde van GRRGOUIUS, die van 755—775 Bisschop van Utrecht was, strekte zijn geestelijk ambt zich uit tot aan den westelijken oever van de Lauwers, alwaar zoolang Koning PIPPIJN leefde, de grens was tusschen de Christen- en Heiden-Friezen (v. RICIITHOFEN , p. XII.) In 785 werd echter LIJD GER door KAREL den Groo- ten tot leeraar gesteld (doclorem constituit) van de DE LAUWERS, DE SCHOLBALG. 383 oostzijde van de Lauwers af over Hunsegoo en vier andere landstreken (v. RICHTHOFEN, t. a. p.). De rivier de Hunse, waaraan het G-oo zijn naam ontleende , be- stond dus toen reeds onder dien naam. In het jaar 1217 zeilden pelgrims uit de Groninger Ommelanden den mond van de rivier de Lauwers uit naar de Noordzee en verder naar Engeland en het Heilige land. (EMO bij MATTHAEUS , Anal. II, 26 : »Per ostium Lavicae fluminis in altum emissi, die tertia Angliam vidimus.") Welk zeegat door dezen mond van de Lauwers moet zijn bedoeld, dat ten oosten of ten westen van Schiermonnik-oog, zal uit de oudst bekende namen van beiden het best kunnen blijken. Van het zeegat nu ten westen van Schiermonnik-oog, naast Ameland, is in oude tijden geen andere naam bekend dan die van de Scholbalgh, het zeegat, waar- door de scholvisch uit zee werd aangebragt. Onder dien naam komt het reeds voor in een char- ter van 1487, berustende onder de van Ameland af- komstige stukken in 'sRijks Archief. Een afschrift hiervan vindt men hier achter als Bijlage F. Het stuk bevat eene scheidsregterlijke uitspraak tusschen den Abt van Foswei/d en HAIJE HERINGA. Aan HA UK en zijne echte nakomelingen wordt toege- kend, dat wanneer zij komen of wonen op Ameland , zij mogen jagen, om zich te vermaken, over het land van het dorp Nes tusschen de Rijd (scheiding tusschen de dorpen Nes en Bailurn) en den Scholbalgh, blij- vende overigens over dat land het jagtregt aan den Abt; terwijl de zeevonden, vallende tusschen de Rijd 384 SCHIERMONNIKOOG, en de Scholbalgh, tusschen HAIJE en den Abt voor ge- lijke deelen zouden worden genoten. Dat dit zeegat de Scholbalch is blijven genoemd worden, blijkt mede uit eene in 1528 en 1527 ge- voerde ambtelijke briefwisseling , berustende in 's Rijks Archief, tusschen den Stadhouder van Friesland, de Gouvernante te Brussel en de Regeering van Ham- burg , over op 's Keijzers stroom in den Scholbalch en in de daar nabij liggende haven van Eezumazijl gepleegde gewelddadigheden; gelijk mede uit de in 't Provinci- aal Archief van Friesland berustende Vlle Rekening van den Rentmeester van Friesland JAN RATTALER, van 1 October 1525 tot 30 Sept. 1526, alwaar op folio 78 recto de vacatiën van den Procureur Generaal van Friesland naar den Scholbalch, wegens dat zelfde feit, in uitgaaf worden gesteld. Eveneens wordt in stukken, kopijelijk opgenomen in het in 's Rijks Archief berustend «Register van al- rehande saicken roerende Oest-Vrieslandt," beginnende 1515, geregeld in 1552 en 1553 het ton- en baken- geld , te betalen door de schepen, inkomende of uit- gaande door »den Scholbalch!' — „Ie Scholbalch, terri- toire du dit Frise"— »'t diep van den Scholbalch, gele- gen tusschen Dongeradeel en Schiermonichoich in Vries- land" en werd door het Hof vanFriesland de 'Olderman van Dokkum, DIRK DIRKS , gecommitteerd tot het ont- vangen van het ton- en bakengeld van den Scholbalch. Nadere regeling van dit ton- en bakengeld »van het gat, genoemt Scholbalch" in 1562 en 1563, door 't Hof van Friesland vindt men in het Charterb. IlI, 578, 579, 580 en 585. DE LAUWERS, DE SCHOLBALG. 385

Ten blijke hoe de schol een belangrijk artikel van vervoer was door dezen balg, die aan dien visch zijn naam ontleende, kan verstrekken de opname, in beide ordonnantiën, van een afzonderlijk artikel, in die van 1552: »een duijsent groot scollen een halve str." en in die van 1562: »een groet hondert schol een halve stuuer." In die zelfde 16e eeuw leefde CORNELIS KEMPES, die, te Dokkum geboren, zich in 1549 nog aldaar op- hield en toen volmagt dier stad was (Chb. IlI, 163). Later verplaatste hij zich naar Groningen en droeg aan den Raad dier stad in 1586 op zijn te Keulen in 1588 uit- gegeven werk: De origine, situ, qualitate et quantitate Frisiae. Hij zelf was inmiddels in 1587 overleden. Deze nu, die als Dokkumer met den toegang tot die stad uit de Noordzee zeer goed kon en moest be- kend zijn, zegt op bladz. 118 van dit werk: »Dockum heeft een stroom, die door het zeegat Schoïbalch da- gelijks twee maal vloeit en ebt en in den Oceaan (de Noordzee) uitkomt, waardoor de groote schepen bij de stad kunnen komen." En daarentegen zegt hij op bladz. 21, dat de mond van de rivier de Lauwers toen door verzanding was verstopt. Uit deze tegenstelling blijkt duidelijk, dat ook ten tijde van KEMPIUS het zeegat ten westen van Schier- monnik-oog de Schoïbalch heette en dat ten oosten van 't eiland, waar toen reeds verzanding bestond, de Lauwers. Nog leefde tegen 't laatste van deze 16e eeuw »de er- varen Piloot ende Stuerman LTJCAS JANS WAGHENAER, residerende in de vermaerde coop-ende zeestad van VI. N. R. 26 386 SCHIERMONNIKOOG,

Enkhuijsen," die in 1590 uitgaf een thans zeer zeld- zaam , op de Kon. Bibliotheek in 's Hage nog bewaard, werk, getiteld: »Thresoor der zeevaert, inhoudende de gheheele Navigatie ende schipvaert enz. Nu ten tweede mael vernieut ende vermeerdert. Gedrukt te Amster- dam bij CORNELIS CLAESZ op 't Water, in 't schrijf- boek. Anno 1596." Op bladz. XXI van dit werk geeft hij voorbeelden van verandering der kusten door verstuiving, en noemt daaronder op: »dat tusschen die Lauwers ende die Scil, dat Eilandt d' welcke de schippers ende stuerlieden den Bosch noemen en van andere Corensant genoemd wort, binnen tien of twaalf jaren herwaert alsoo ver- stoven is dat in een slichten strant is verandert." Verder geeft hij in de vijf eerste capittelen, bladz. 1—5, aanwijzingen om binnen te zeilen: 1. »de Ooster- Eems, 2. deWester-Eems, 3. de Lauwers, 4 de Schol- balch en 5. het Amelander gat." Uit die aanwijzing in capittel IlI blijkt, dat de Lauwers toen tusschen Sijmenssandt (dat WAGHENAER het oosteind van Schiermonnik-oog noemt) en Corn- sandt door fen dus ten oosten van Schiermonnik-oog) in zee liep; terwijl men uit de aanwijzing in capittel IV ziet, dat de Scholbalch ten westen van Schiermon- nik-oog was strekkende, en dat die twee uitloopen in zee had, de eene ten oosten langs het Zand, ge- naamd de Paardenmarkt, en de andere genaamd het Noordwestergat. Van de in dit werk voorkomende kaart van 1590, waarop die aanwijzingen terugslaan, spreken wij straks nader. Zie dit een en ander ook door Dr. WESTERHOFF ÜE LAUWERS, DE SCHOLBALG. 387

zelven opgegeven in de Bijdragen, VIII, 306, in de noot, en in zijne Twee hoofdstukken uit de geschiede- nis van ons Dijkwezen, bl. 384 in de noot. De heuschheid van den heer CAMPBELL , Bibliotheca- ris van de Koninklijke Bibliotheek, heeft mij door de hulpvaardige tusschenkomst van den heer W. EEK- HOFF in staat gesteld een en ander door eigen inzage van het werk bevestigd te zien. Voorts werd den 13 Maart 1593 door Gedeputeerde Staten van Friesland, ter vervanging van HARMEN GEERTS, tot Tonnemeester van Scholbalch aangesteld BIENTHE GABBES , Burgemeester van Dokkum , blijkens het Commissie- en Instructie-boek A, loopende van 1587—1616, fol. 23a verso, in 't Provinciaal Archief van Friesland. Van de voormelde KEMPIUS en WAGHENAER was een tijdgenoot de beroemde geschiedschrijver UBBO EM- MIUS , die van 1547 tot 1625 leefde. Even als zij bei- den , noemt ook hij het zeegat beoosten Schiermonnik- oog de Lauwermond (Lavicae ostiuin), gelegen tus- schen Schiermonnik-oog en Bosch, en is ook bij hem de Scholbalch het zeegat tusschen Ameland en Schier- monnik-oog. Dit zeegat, de Scholbalch, is , zegt hij, nevens het Marsdiep, het Vlie en de Eems, een der weinige zeegaten, die voor de grootste schepen be- vaarbaar zijn. De overige gaten (waaronder hij dus den mond van de Lauwers, beoosten Schiermonnik-oog, ook begiijpt), noemt hij van minder beteekenis (igno- büiora). Van den Scholbach maken, zegt hij, de Westfriezen (namenlijk de Friezen bewesten de Lau- wers) voor hunne scheepvaart gebruik. Zie 's mans 388 SCHIERMONNIKOOG,

Rerum Fris. Hist. ed. Elzevir. L.B. 1616, fol.31 en21, alsmede fol. 60 van het daarachter gevoegde de Republ. Fris. inter Flevum et Lavicam, waar hij verhaalt, »dat de Ee of het Dokkumerdiep door Dokkum heen zich eerst in de Lauwerzee en vervolgens door een groot zeegat, dat men Scholbalch noemt, tusschen Ameland en Schiermonnik-oog in de Noordzee uitstort." Op EMMIUS volgde C. SCHOTANUS, die in 1660 in zijne Beschrijving van Friesland, fol. 194, schreef: »De naam (van Lauwers) blijft oock noch aen de Zeemondt uijtgaende ten oosten van Schiermonnick-oogh." Hoe al onze zeegaten aan gestadige verplaatsing van de diepten onderhevig zijn, is eene overbekende zaak. Vandaar ons oud Nederlandsch spreekwoord: als het getij verloopt, moet men de bakens verzetten- Ook de Scholbalch bleef hiervan niet vrij. Bij Reso- lutie toch van Gedeputeerde Staten van Friesland van 22 Junij 1648 werd, op rapport van Commissarissen, besloten, dat het nieuwe Friesche gat, mede zou wor- den betond, en bij gelijke Resolutie van 8 Maart 1649, op rapport van diezelfde Commissarissen, om, met communicatie van de gecommitteerden van de Heeren van Groningen, op Schiermonnik-oog in 't Friesche gat en elders daar 't noodig en dienstig zal worden bevonden en reeds voor dezen bij gedachte Heeren gepeilt en geannoteert is, de zeetonnen aldaar te doen verleggen, de kaap en bakens te verzetten enz. Dit is de vroegste maal dat ik ten westen van Schiermonnik-oog den naam van 't Friesche gat ge- bezigd vond. Waarschijnlijk had het dien naam verkregen uit DE LAUWEBS, DE SCHOLBALG. 389 den mond der Groninger zeeschippers, omdat het tusschen twee Friesche eilanden in liggende, uitslui- tend Friesch was, in de tegenoverstelling van de Lauwers beoosten Schiermonnik-oog, die tusschen Friesland en Groningen was gemeen. Ook uit de Resolutiën van Gedep. Staten van Friesland van 22 Maart 1672 en 1679 en latere blijkt van gedurig verloopen van dat zeegat. Volgens eene in 1735, door P. DONAMA geteekende, in 't Provinciaal Archief van Friesland berustende kaart, liep toen onder den naam van de Scholbalg een reeds verloopen vaarwater tusschen Schiermonnik-oog en de platen: het roode Hoofd en de Paardenmarkt door, en kromde zich noordoost- en oostwaarts om bet eiland heen; terwijl aan de westzijde van het roode Hoofd en van de Paardenmarkt een tweede zeegat, langs den oostwal van de Engelsmansplaat, noordwaarts opliep en door twee uitmondingen, het oude Friesche gat ten oosten en het nieuwe Friesche gat ten westen, in de Noordzee uitkwam. C. In de derde plaats komt nu de vraag in aan- merking : Waar plaatsen de vertrouwbare kaarten, van de oudste af tot heden toe, den Scholbalch, waar de Lauwers ? Door vertrouwbare versta ik hier zoodanige kaarten, die het land telkens voorstellen in zijne gedaante ten tijde der uitgave van de kaarten. 1558. Eene in dit jaar in Venetië uitgegevene door een Nederlander JAC. BOSSIUS zeer fraai gegraveerde kaart 390 SCHIERMONNIKOOG, van Friesland, vermeld onder no. 29 van: de Algemeene kaarten van Friesland beschreven door MR. J. T. BODEL NIJENHUIS en W. EEKHOFF, 1846, en 4566. Frisiae antiquissimae trans Rhenum Provinciae etc. a JACOBO DAVENTRAEO descripta, Romae 4566. Beide deze kaarten hebben west van Schiermonnik-oog Scolbalch en oost van dat eiland de Lauwers. 1568. Dit zelfde is het geval op de kaart van ABR. ORTE- LIUS, no. 30 van genoemde kaartlijst, alsmede omstreeks 4579, op de kaart, in 1859 uit Spanje naar Brussel over- gebragt, waarvan een aftrek thans berust bij 't Friesch Genootschap en beschreven is door de Leden van dat Genootschap W. EEKHOFF en J. G. OTTEMA in hun verslag van 13 Aug. 1861, bladz. 426—432 der ver- slagen van dat Genootschap. De Lauwers heeft hier Schiermonnik-oog ten wes- ten en de eilanden Bosch met Cornzant en Heffesandt ten oosten. Bovendien vindt men er tusschen Schiermonnik-oog en Heffesandt aangewezen: » dat olde Groninger diepe" (*).

(*) Hierdoor wordt volkomen bevestigd de opgave van Prof. LAUTS in de Kunst- en Letterbode van 19 April 1856 no. 16 bldz. 124 , die door Dr. WBSTERHOFF in zijne Twee hoofdstukken enz: bldz. 389 in de noot wordt betwijfeld. Toen de Lauwers ten oosten van Schiermonnik-oog nog ter nitvaring door de Groningers diende , terwijl de Friezen de Schol- balch gebruikten , was de naam van het Groninger diep voor de Lauwers zeer geëigend ea toen de verzanding vaa de Lauwers deze deed ver- laten, bleef ze niet onnatuurlijk nog in de 16e eeuw het oude, het voor- malige , Groninger diep genoemd worden. DE LAUWERS, DE SCHOLBALG. 391

1588. Op de kaart in GUICCIARDIJN'S Beschrijving van alle Nederlanden, no. 32 van de kaartlijst, vindt men even- eens den Scholbalch ten westen van Sehiermonnik-oog en de Lauwers ten oosten tusschen dat eiland en Heffesandt doorloopende. 1590. Dit zelfde is ook het geval op de in dezen uit den aard der zaak veel gezag hebbende zeekaart van L. J. WAGHENAER, houdende Beschrijving der Landen en Zeekusten van Embderland tot Vlaenderen enz. en vervaardigd voor of in 1590, die opgenomen is in de hier vóór gemelde Thresoor der zeevaert. 1617. Oost- en West Vrieslant, door D. FAERIOIUS en de Algemeene kaart van Nederland in P. KAERII Germa- niæ infer., no. 40 van de kaartlijst, hebben beide de Scholbalch en Lauwers alsvoren, met een klein eilandje , Z. O. van Schiermonnik-oog en binnen 't woord Lauwers (waarschijnlijk Simonszand). 1628. Tabula Frisiae, Groninghae etc. door C. J. VISSCHER , no. 42 der kaartlijst, heeft Scholbalch en Lauwers als- voren, hebbende Schiermonnik-oog de kleur van Fries- land en Bosch die van Groningen. 1646. Typus Groningae et Omlandiae a J. B. G-. Mêd. Doet., gevoegd in de herdruk van U. EMMII de agro Fris. 392 SCHIERMONNIKOOG,

inter Amasum et Lavicam etc., Gron. 1646 , heeft te- westen Sehiermonnik-oog den Scholbalch en beoosten dat eiland tusschen dat en Busch een zeegat, maar zonder naam er bij. Regt bezuiden Schiermonnik-oog staat Lauwers aangewezen. Dr. WESTERHOFF heeft dus (VIII;, 305) min juist gezegd, »dat op dit kaartje- de Lauwers langs de westzijde van Schiermonnik-oog in zee9] zou uitloopen. Ook schrijft hij dit kaartje ver- keerdelijk aan U. EMMIUS zelven toe. 't Is blijkens de opdragt van den herdrukker van 1646, door dezen toen bij dien herdruk gevoegd. 1665.

Typus Frisiæ van SCHOTANTJS c. s.,no.57derkaartlijst, wordt afgebroken aan 't oosteinde van Schiermonnik- oog, waarboven staat Wester-Lauwers, zoodat er geene plaats meer was om ten oosten daarvan te stellen Oosfer-Lauwers. 1706 en 1718.

Frisiæ dominium, door P. SCHENK in 1706, her- zien in 1718 door F. HALMA , no. 68 en 69 der kaart- lijst. Op deze kaarten heet de geul ten westen van Schiermonnik-oog links: Noord Wester gat en regts : Noord Ooster gat, en is de oostzijde van het eiland slechts door eene zeer kleine tusschenruimte geschei- den van Simonszand en volgt hierop ten oosten: de Lauwers. Omstreeks 1770.

Groote kaart van Groningen door Mr. TH. BEOKE- DE LAUWERS , DE SCHOLBALG. 393

RiNGH, heeft ten. westen van Schiermonnik-oog: de Schoïbalg, ten oosten van dat eiland eerst het Sijmons- zand, en dán de regt noordwaarts in zee loopende Lauwers en daarover de Koeplaat, Bosch en Koren- sand ; in de Lauwers zijn tonnen aangewezen. Nevens de westzijde van de Lauwers staat een westelijk op (benoorden Schiermonnik-oog en het Sijmonszand om- loopende) tak met den naam van de oude Lauwers gestopt; eene aanwijzing , die instemt met de Wester- Lauwers op de groote kaart van SGHOTANUS , van 1665 hier vóór gemeld. 1835. Ook op de groote kadastrale kaart van Groningen van JAPPÉ vindt men de Lauwers ten oosten van Schiermonnik-oog aangewezen. 1859, 1868. Eindelijk vindt men op de zeekaarten van het Frie- sche zeegat enz. en van de Monden van de Eems, beiden op last van het Ministerie van Marine ver- vaardigd en telkens herzien, op de laatste uitgaven (die van 1859 van de eerste en die van 1868 van de tweede) even als op de vroegere, de Lauwers aange- wezen tusschen Simonszand ten westen en de Bosch- plaat ten oosten; voorts ten noorden wederzijds de Wester- en de Ooster buitengronden van àe Lauwers, en ten zuiden, onder den naam van de Spruit, eene nog bevaarbare, betonde en bebakende slenk of diepte,, die van buiten af naar de Lauwerzee leidt.

En hiermede hebben "wij dus eene van onzen tijd 394 SCHIERMONNIKOOG,

af tot 1558 oploopende reeks ván vertrouwbare kaar- ten, die de Scholbalch (later het Friesche gat genaamd) ten westen van Schiermonnik-oog en ten oosten van dit eiland de Lauwers aanwijzen. Na deze opsomming van stellige bewijzen kan nog worden verklaard, dat onder de groote menigte kaar- ten berustende in de verzameling van den heer EEK- HOFF en die deze de vriendelijkheid heeft gehad in dezen te raadplegen, geen enkele is gevonden, waarop het tegendeel of de Lauwers ter westzijde van Schier- monnik-oog voorkomt. Dr. W. heeft geen dier kaar- ten geraadpleegd; »hij achtte het onnoodig meer ou- de kaarten over de baan te halen ," volgens Bijdra- gen, VII, 305. Op grond nu van welke kaarten wil Dr. WESTER- HOFF, dat het vroeger anders zou zijn geweest? Volstrekt niet op het gezag van vertrouwbare kaar- ten, van kaarten namelijk, die de stroomen,zeegaten en kasten van het land voorstellen in hunne gedaante ten tijde der uitgave van de kaarten. Integendeel, alleen op het gezag van eene kaart, die een toestand voorstelt omstreeks achttienhonderd tot duizend jaar ouder dan den tijd van uitgave door den bewerker, en van eene andere kaart nog bijna eene halve eeuw jonger dan de eerstbedoelde. (*) De eerste kaart is die vanBERNHARDUsSciïOTANUS à STERRINGA , Typus Frisiœ veteris, voorkomende nevens

(*) v. D. BERGH , Middel-Ned. GeagrapMe, Leiden 1852 , zegt te regt: vAan de meeningen der geleerden schenken wij dan alleen ge- loof, wanneer zij behoorlijk bewijs bijbrengen." DE LAUWERS , DE SCHOLBALG. 395 bladz. 8 van de Beschrijvinge van Friesland van C. SCHOTANÜS, Franeker 1664, kaartlijst, no. 8. Deze kaart, opgemaakt door een twintigjarig stu- dent, moet, volgens het opschrift, vertoonen, let wel, hoe Friesland gelegen was zoowel toen de Romeinen als toen de Franken hier meester waren. Op hetzelfde papier wordt dus voorgesteld een over 8 eeuwen loo- pende toestand, alsof in al dien tijd de plaatselijke gelegenheid, vooral die langs de kusten, dezelfde ge- bleven ware! Overigens geeft die kaart niet wat de ligging, van Christus geboorte tot 8 eeuwen later, werkelijk was, maar alleen wat de in 1664 levende B. SCHOTANÜS toen meende, dat ze geweest was. En voor deze meening geeft hij zelfs geen enkelen grond op. De kaart zit in het werk ingenaaid, maar zonder de minste toelichting of bewijs. En wat in 't bijzon- der de Lauwers betreft, de bewerker plaatst wel tusschen Ameland en Schiermonnik-oog een uitloop uit de Lauwers in zee, dien hij zonder eenig bewijs Laubad ostium noemt, maar hij plaatst evenzeer ten oosten van Schiermonnik-oog een anderen uitloop uit de Lauwers in zee, dien hij wel op de kaart zelf naamloos laat, maar die, zoo als reeds hier voor is op- gemerkt, in de beschrijving van Kollumerland, 1664, blz. 194 uitdrukkelijk wordt gezegd nog te behouden den ouden naam van Lauwers, terwijl hij en anderen in 't volgende jaar 1665 op eene wandkaart van Fries- land eveneens ten oosten van Schiermonnik-oog de Wester Lauwers aanwijzen, (zie hiervoor blz. 392.) De aanwijzing van SCHOTANÜS op zijne schetskaart 936 SCHIERMONNIKOOG , van Oud-Friesland is dus door hoegenaamd niets ge- staafd, met de beschrijving zijns vaders en met zijne eigene kaart van 1665 in strijd en van geene de minste waarde. De tweede kaart, waarop Dr. WESTERHOFF zijne meening vestigt, is de voorstelling door MENSO AL- TING van Groningen, die in 1697 en 1701 zijne Notitia Germaniae inferioris uitgaf. ALTING stelde op bladz. 90 van Pars I, op grond van zeer onzekere graadberekeningen, ontleend aan den Romeinschen Geographist PTOLEMAEUS , dat de door dezen vermelde Portus Manarmanis de later Lauwerzee genaamde zeeboezem was en uit de Noordzee werd binnengeloopen door den mond tusschen Ameland en Schiermonnik-oog, welke mond door de schippers Schol- balg werd genoemd. »Intratur ab Oceano per illud Ostium, quod est inter Amelandiam et Schïermonnik-oge, usitatissime à Nautis Scholbalg dictum." Dat deze mond, de Schol- balg, ook de Lauwers zou heeten of geheeten hebben, zegt hij hier niet. Vervolgens zegt hij op pag. 91, dat die vroegere zeeboezem, de Portus Manarmanis, toen (tijdens de uitgave van zijn werk) de Lauwerzee heette en twee monden had, waarvan de Noordzee zich den nieuw- sten, ten oosten van Schiermonnik-oog, eindelijk had geopend: «quorum recentius Oceanus tandem sibi aperuit ad Orientem Schiermonnicogæ." Deze zoo met een enkel woord ter loops daar heen geworpene tweeledige stelling: dat het zeegat ten oosten van Schiermonnik-oog door de Noordzee zou DE LAUWERS, DE SCHOLBALG. 397 zijn geopend (en dus niet de oorspronkelijke uitmon- ding van de rivier de Lauwers zou zijn), en dat dit zeegat later dan dat ten westen van Schiermonnik-oog, de Scholbalg, zou zijn ontstaan,—beide blijft ALTING in gebreke, ook slechts met een enkel woord, te sta- ven, hij zegt evenmin wanneer dat dan dit ontstaan door zee-inbraak zou hebben plaats gehad. Trouwens volgens zijne eigene kaarten moest hem dit ook wel moeijelijk vallen; want reeds in de vroeg- sten, die (bij Pars I behoorende) den tijd der oude Friezen en Batavieren voorstellen, en dus omstreeks zeventien eeuwen eer ALTING schreef, vindt men in nos I, II en V, tusschen twee, later als Schiermon- nik-oog en Bosch bekende eilanden, ten oosten van het eerste, evenzeer eene opening, een zeegat (de Lauwers), aangeduid als ten westen (de Scholbalg.) In de kaarten voorts uit den tijd der vroege mid- deleeuwen, (die bij Pars II behooren) laat wel ALTING de Lábeke ten westen van 't later als Schiermonnik-oog bekende eiland in zee vloeijen, maar geeft ook hier voor tittel noch jota tot bewijs, en duidt ten oosten van dat eiland evenzeer eene, schoon minder diepe, opening aan. Hierbij dient in 't oog gehouden, dat (blijkens den Index I op Pars II), ALTING het werk van O. SCHO- TANUS van 1664, waarin de kaart van Oud-Friesland van B. SCHOTANUS was opgenomen, heeft gebruikt en zijne plaatsing der Lauwers ten westen van Schier- monnik-oog slechts eene navolging is van die hier vóór reeds behandelde kaart. Neemt men nu omtrent ALTINGS voorstelling dit 398 SCHIERMONNIKOOG,

een en ander in aanmerking, dan mag men zijne meening (want meer is het niet) omtrent den zoo vele eeuwen vroegeren uitloop van de Lauwers gerust als volkomen uit de lucht gegrepen beschouwen, en aan- nemen, dat Dr. WESTERHOFF zelf in 1830 te regt heeft geoordeeld (Nat. hist., Gron. blz. 45, noot 42): «kaarten, ter voorstelling van den ouden staat des Lands en van de veranderingen daarmede voorgeval- len, vindt men bij CLUVERIUS, ALTING, ENGELBERTS en anderen. Deze kaarten verdienen echter, even als die van PTOLEMAEUS, weinig vertrouwen, daar zij niet alleen meest op bloote gissingen steunen, maar daarbij ook nog zeer gebrekkig zijn." Ook v. D. BERGH (Mid- del-Nederl. Geographie, blz. 3) wijst op de gebreken van de kaart van B. SOHOTANUS, en zegt dat zij eigen- lijk weinig bruikbaar is. Op blz. 4 beaamt hij het ongunstig oordeel over de kaarten van ALTING , door BODEL NIJENHUIS en EEKHOFF, bldz. 7, uitgesproken, dat zij geheel verkeerde voorstellingen geven en niets te vertrouwen zijn. Dr. WESTERHOFF (VIII, 306) beroept zich mede op den schrijver van de Oudheden en gestichten van Gro- ningen als die leert, dat de oostelijke tak der Lauwers de jongste was. Deze schrijver heeft echter, toen hij dit zeide, alleen nageschreven de reeds zoo even be- handelde meening van ALTING. Dit blijkt uit het oor- spronkelijk Latijnsche werk, de Historia Episcop. Gro- ningensis p. 73, waar ALTING wordt aangehaald. Uit het tot hiertoe onder B en C bevondene blijkt dus, dat, indien wij van den tegenwoordigen tijd be- ginnen en tot vroegere eeuwen opklimmen, alle ver- DE LAUWERS, DE SCHOLBALG. 399 trouwbare berigten en kaarten, tot in de 15e eeuw toe, den Scholbalch (nu meest het Friesche gat ge- naamd) plaatsen ten westen van Schiermonnik-oog en de Lauwers ten oosten van dit eiland, en dat er geen het minste spoor is, dat die beide zeegaten voor dien tijd ooit eenigen anderen naam hebben gevoerd; in het bijzonder niet, dat het zeegat de Scholbalg ooit of immer den naam van de Lauwers hebbe gedragen. Voorts is onder A gebleken, dat dit met den aard der zaak overeenstemt. Volgens Dr. WESTERHOFF ZOU er een tijd geweest zijn wanneer het zeegat ten westen van Schiermonnik- oog (de Scholbalch) niet dien naam droeg, maar de Lauwers werd geheeten; maar, behalve dat dit vol- komen onbewezen is, hoe en wanneer zou het dan zijn gekomen, dat dit zeegat zijn overouden en belang- rijken grensscheidenden naam van Lauwers geheel sporeloos zou hebben verloren en dat deze, let wel, zou zijn overgesprongen (over Schiermonnik-oog heen) naar het zeegat aan de oostzijde van dit eiland, en daar sedert, eeuwen lang, tot heden toe, bleef voort- leven, zonder dat er van eenigen vroegeren naam van dit zeegat, voorafgaande aan dien wondersprong, iets in het allerminste blijkt ? Hoe ook zou het dan ge- komen zijn, dat gemeld eiland boven menschen ge- heugenis tot Friesland behoort; hoezeer het, naar de trouwens geheel onbewezene stelling van Dr. WESTER- HOFF, ten oosten van de Groningen en Friesland se- dert meer dan duizend jaren van elkander scheidende grensrivier de Lauwers zou zijn gelegen? Na dit alles meen ik dat men niet anders kan aan- 400 SCHIERMONNIKOOG, ENZ. nemen of de Rivier de Lauwers — toen deze om- trent den tijd van KAREL DEN GROOTEN of kort daarna tot grensscheiding tusschen Friesland en het land dat nu de Provincie Groningen uitmaakt, verstrekte — liep niet aan de West- maar aan de Oostzijde van het tegenwoordig eiland Schier monnik-oog inde Noord- zee uit. iSijIage A.

Oprigting van eene Parochie-kerk op Schier- monnik-oog door den Bisschop van Utrecht;, 6 November 1465, in een Vidimusbrief van 29 November i465.

Nos fratres JOHANNES de Bethania, ordinis Sancti Benedieti, et JACOBUS, Sancti Bonifaoii in Dockum, ordinis Praemonstratensis, "mönasîëriorum abbates, parcium Frisie Traieetensis Dyocesis, notum facimus universis et singulis praesencia visuris seu audi- turis publioe protestando nos vidisse ac legisse quandam litte- ram reverendi in Cto. patris ac domini nostri dompni DAVID, Episcopi Traieetensis, sigillo ejus ad causas sigillatam, nobis per venerabilem patrem dompniim PETMJM , Abbatem Claricampi, praesentatam, non eancellatam non abrasam neque in aliqua sui parte viciatam sed omni vicio et suspioione carentem, hunc mo- dum, qui subsequitur, de verbo ad verbum eontinentem. DAVID de Burgundia, Dei et apostolice sedis gratia Episcopus Traieetensis, universis et singulis tam presbyteris et clerieis quam ceteris nostris subditis et praesertim per Frisiam nostre dyoee- sis constitutis salutem in domino et praesentibus fidein indubiam. Ad nostram venerabilem, nobis in Christo dilectus dominus PETRUS, Abbas monasterii beate Marie de Clarocampo, ordinis Cistereiensis, parcium et dyocesis praedictarum , audieneiani deducere euravit. Videlicet insula voeata communiter et appellata Schiramoneken aecli, parcium et dyoeesis earundem, ad dictum abbatem et con- ventum dicti monasterii suosque predecessores a tempore omnium VI. N. R. 27 402 BIJLAGEN.

hominum memoriam exedente pleno jure spectaverit et perti- nuerit ac in praesentiarum spectet et pertineat, ipseque Abbas et conventus in eadem insula a tempore hujusmodi habuerint et de presenti habeant simili jure quandam grangiam seu curtem una cum capella eonsecreta hujusmodi ourti contigua nee non cimeterium pro sepultura in hujusmodi insula decedentium et üiibi unum monachum professum dioti monasterii qui inibi di- vina officia pro tempore celebrare consuevit et tempore opportuno celebrat, ac cunetis hominibus ibidem pro tempore existentibus atque advenientibus singula eeclesiastica sacramenta ministravit, pro necessitate occurente cotidie administrat. Verumptamen, si- cuti ejusdem domini Abbatis peticio subjungebat, in Capella hujus- modi adhuc nondum fuit nee esse consuevit fons baptismalis cum ceteris ad hujusmodi fontem requisitis. Propter quod nobis humiliter supplicavit ut de super et super erectione juris paro- ehialis pro dieta insula providere paterne dignaremur. Nos igi- tur attendentes supplicacionem hujusmodi fore justam et de praemissis quantum ad praesencium nostrarum litterarum obti- nendarum effectum sufficienter informati atque intelligentes quod dieta insula per duo fere milliaria ab omni vicinio hominum et ecclesiarium distare noscatur. Idoirca capellam hujusmodi in ecclesiam parochialem dicte totius insule omnibus melioribus modo, via, jure , causa et forma quïbus possumus et debemus auetoritate nostra ordinari et dyocesana erigimus facimus con- stituimus et ordinamus bonaque omnia et singula ad eandem capellam tam presencia quam futura quatenus secularia censeri poterint, possint seu poterunt in futurum extinguimus et mor- tificamus eaque de cetero fore et esse debere spiritualia et eecle- siastica et ut talia tuenda et manutenenda decernimus ae volu- mus per praesentes, dictamque capellam una cum curte et sin- gulis suis pertinenciis praesentibus et futuris dicto monasterio Claricampi ad provisionem Abbatis pro tempore dicti monasterii ordinandam quatenus opus est unimus annectimus et incorpo- raimis ita et taliter quod abbas pro tempore dicti monasterii BIJLAGEN. 403

possit et valeat quotiescunque et quandoeunque sibi placuerit in eadem Capella, jam Ecclesia parochiali, quencunque sui mona- sterii professum presbyterum seu alium presbyterum secularem deputare, eonstituere, ponere et ordinare, qui hujusmodi eecle- siam regat et gubernet ac jura parochialia inibi exerceat ad in- star jet similitudinem aliarum eeclesiarum parochialium: hoo semper salvo quod sie positus et constitutus , ad nutum Abbatis pro tempore dicti monasterii dum et quando id sibi videbitur , ab exereieio et onere dicte cizre atque percepcione fructimm ejus- dem penitus et omnino sit absolutus et ad ejusdem domini abba- tis beneplaoitum amovibilis et quod in locum sic absoluti et amoti idem abbas possit alium quemcunque dum et quando sibi placuerit deputare absque impedimento et contradictione eujus- cunque. Nostrarum testimonio litterarum, datum nostro sub sigillo praesentibus appenso anno Domini millesimo quadringen- tesimo sexagesimo quinto, mensis ÏTovembris die sexta. DE EE- HAIGÜE. Nos igitur, memorati patris Abbatis de Clarocampo hujusmodi Litteram ad omnium noticias deducere cupientis humiHimis preoi- bus inducti, per insertam ejusdem litere copiam ad omnium et sin- gulorum conseientias Ms praesentibus propalamus, quatenus fidem indubiam haud aliter quam ipsius originali adhibere minime du- bitent, sub appensione sigillorum nostrorum. Anno domini mille- simo quadringentesimo sexagesimo quinto in vigilia Andree apostoli. (*) Origineel Vidimus op perkament, met twee afhangende zegels, in het Provinc. Archief van Friesland. Achter op staat: Tidimus de insula Anno CCCGLXV. Ciiij.

(*) 29 November 1465. St. Andries is 30. November. Hîjla^e 13.

VERTALING VAN BIJLAGE A.

Wij broeders JOHANNES van Bethanien, van de Orde van den Heiligen Benedictus, en JACOBUS van den Heiligen Bonifacius in Dockum van de Praemonstratenser orde, Abten van evengemelde kloosters in Friesland, onder het Bisdom van Utrecht, doen kond aan allen en een iegelijk, die dezen zullen zien of hooren, open- lijk verklarende, dat wij gezien en gelezen hebben zekeren brief van den Eerwaarden Vader in Christus en onzen Heer, Heer DAVID, Bisschop van Utrecht, met zijn zegel ter zaken verzegeld, aan ons door den eerwaarden vader, Heer PETRUS , Abt van Claerkamp, aangeboden, niet doorgehaald, niet afgekrabd noch in eenig deel gebrekkig, maar vrij van alle gebrek en verden- king, van woord tot woord bevattende den inhoud die volgt: DAVID van Burgundien, door de genade Gods en van den Paus- selijken stoel Bisschop van Utrecht, aan allen en een iegelijk, zoo priester en geestelijken als onze overige onderhoorigen en vooral in het onder ons Bisdom belioorend Friesland gezeten , heil in den Heer en een niet twijffelend geloof aan dezen! Onze in Christus geliefde Heer, PETRUS, Abt van het klooster van de gelukzalige Maria van Claerkamp, van de Cistercienser orde, in dezelfde landstreek en Bisdom, heeft ter onzer eerwaar- dige zitting doen vertoonen : Dat het eiland, gemeenlijk genoemd en geheeten: Schiramoneken aech, in dezelfde landstreek en Bis- dom, van een tijd, aller menschen geheugenis te boven gaande, aan genoemden Abt en de Vereeniging van gezegd klooster en zijne voorgangers in volle regt heeft behoord en toegekomen en tegenwoordig behoort en toekomt, en dat de zelfde Abt en Ver- eeniging op dit zelfde eiland van gelijken tijd af hebben gehad BIJLAGEN. 405 en tegenwoordig hebben , in gelijk regt, zekere schuur of hof, te gelijk met eene gewijde kapel aan dat hof verbonden staande, alsmede eene begraafplaats voor de begraving van hen, die op het eiland sterven, en aldaar een de gelofte gedaan hebbende monnik van gemeld klooster, die aldaar de eeredienst in der tijd gewoon is geweest waar te nemen en ter behoorlijker tijd waarneemt, en aan alle menschen, aldaar tijdelijk zijnde en aan- komende, de verschillende kerkelijke sacramenten heeft toege- diend en naar voorkomend vereiscli dagelijks toedient. Maar evenwel, zoo als het zelfde verzoek van den Abt liet volgen, is in die kapel tot dus verre niet geweest, noch plagt te wezen, eene doopvont met het overige tot zoodanige vont vereischte. Weshalve hij ons nederig heeft verzocht dat wij daaromtrent en in de oprigting van een parochiaal regt voor gemeld eiland vaderlijk wilden voorzien. Wij derhalven — in aanmerking nemende dat dusdanig verzoek regtmatig is en omtrent het hier- voor vermelde voor zooveel betreft het uitwerking erlangen van dezen onzen tegenwoordigen brief genoegzaam ingelicht, en ver- staande, dat gezegd eiland bijna twee mijlen van alle nabuur- schap van menschen en kerken is verwijderd — derhalven ver- heffen, maken, stellen en verordenen, op de allerbeste wijze, weg, regt, oorzaak en vorm, waarop wij kunnen en moeten, krachtens ons gewoon en bisdommelijk gezag, de voormelde Kapel tot Parochie-Kerk van geheel het gezegde eiland, en alle en iegelijke goederen van dezelve Kapel, zoo tegenwoordige als toekomende, voor zoover die wereldsch konden, kunnen of in de toekomst zullen kunnen geacht worden, blusschen wij uit en brengen die in de doode hand , en besluiten en willen door dezen, dat die voortaan zullen en moeten zijn geestelijk en kerkelijk, en als zoodanig moeten worden beschermd en gehandhaafd; en de voormelde Kapel benevens het hof en al haar tegenwoordig en toekomstig bijbehooren vereenigen wij met, voegen wij toe aan en maken wij tot een ligchaam met het gezegd klooster Claer- camp, tot door den tijdelijken Abt van gezegd klooster voor 406 BIJLAGEN. zooveel noodig te voeren toezigt, zoo en derwijze, dat de tij- delijke Abt van gemeld klooster kunne en moge zoo dikwijls en wanneer het hem zal behagen in die kapel, thans parochie- kerk, iederen gelofte gedaan hebbenden priester van zijn klooster of een anderen wereldlijken priester af te zenden, te vestigen, te stellen en te ordenen, die gemelde Kerk regeere en besture en de parochiale regten daar uitoefene op den zelfden voet als in andere parochiekerken geschiedt; dit altijd voorbehoudens, dat de aldus gestelde en gevestigde op den wenk van den tijdelij- ken Abt van gezegd Klooster, dan en wanneer het dezen zal goed- dunken , van de uitoefening en van den last van de gemelde zorg en van den ontvangst van dezer vruchten geheel en vol- strekt zij ontslagen en naar het welbehagen van den zelfden heer Abt afzetbaar, en dat in plaats van den aldus verwijderden en afgezetten de zelfde Abt eenen anderen, wien ook, dan en wanneer het hem zal behagen, kunne afzenden, zonder beletsel of tegenzeggen van wien ook. Door getuigenis van onzen brief gegeven onder ons hier aan- gehangen zegel, in 't duizend vierhonderd vijf en zestigste jaar des Heeren, op den zesden dag van November. DE EEHAIGUE. Wij derhalve, bewogen door de zeer nederige bede van ge- dachten vader, den Abt van Claercamp, die dezen brief tot aller kennis wenscht te brengen, brengen door het ingevoegde afschrift van dien brief, door dezen tegenwoordigen denzelven ter kennis van allen en een iegelijk , op dat zij niet aarselen er een stellig geloof aan te schenken, niet minder dan aan zijn oorspronkelijk, onder aanhanging van onze zegelen. In 't duizend vierhonderd vijf en zestigste jaar des Heeren, op Andries Apostels avond. (*) Oorspronkelijk Vidimus op perkament, met twee afhan- gende zegels, berustende in het Provinciaal Archief van Friesland. Achterop staat: Vidimus de insula Anno CCCCLXV. C iiij.

(*) 29 November 1465. Bijlage 19.

FiLiPS VAN BOURGONDIË, Graaf van Hol- land , neemt het eiland Werner-oog of Schiermonnik-oog, den Abt van Klaar- kamip toebehoor ende, in bescherming, wanneer er oorlog mogt uitbreken. 1440, den 23 October.

„PHILLIPS etc. Doe cond allen luyden. Want die van Oostergo- ende van Westergolanden op dese tijt ons ende onsen landen van Hollant, Zeelani ende Vrieslant in vreden staen, ende al- wair t, dattet tot eniger tiit buijten vreden ghinge, ende die voirs. landen van Oostergo ende van Westergo tegen ons ende onsen voirs. landen van Hollant, Zeelant, ende Vrieslant in veeden ende in orloge quamen (des God verhoede) , so is t, dat wij om beden wille van sonderlingen onsen herjmelicken vrunden, genomen hebben ende nemen mit desen brieve in onser protectie ende be- sehermenissen een eijlant, genoemt Werner oghe, anders geheten Schiermomiich oge, gelegen den naesten lande geheten Paidsa in Oostergolanden, up die oestzyde van Amelant, toebe- huerende eerwairdigen in Grode Heren DOMINICO , Abt van Clarencamp, ende willen, dat die voirs. Abt ende syne ondersaten nu ende alsdan van den onsen ende allen denghenen , die om onse wille doen ende laten willen, onge- hindert ende ombescadight wesen ende blyven sullen ; ombieden hierom ende bevelen allen onsen capiteyen , hooftmanne, luyde van wapenen, wtleggeren ende anders allen onsen officieren, boden, dieneren, ondersaten ende goeden luyden, die om onsen wille 408 BIJLAGEN. doen ende laten willen, die nu syn of in der tyt wesen zullen, dat sy den voirs. Abt, srjn convent ende ondersaten, in den voirs. eylande geseten, mstelie, vredelic, ongehindert ende onbesoadigt wesen ende blyven laten, sonder hun tot eeniger tijt hinder, scade, letsel of moeynisse te doen an lyve off an goede in eni- gerwijs. Want wair yenient, die den voirs. Abt, srjn convent ende ondersaten, in den voirs. eijlande geseten, hierenboven letsel, moeynisse, hinder of scade dede, dat wouden wy an dien houden ende verhalen an lyve ende an goede als an dengenen, die ons van onser heerlicheijt vermindert hadde, ende also an hun doen corrigieren, datter andere van gelijken exempel an nemen ende hun des mogelic wachten souden. Dit sal gedueren des voirs. Abts leven lanck. In oirconde etc. Datum den XXIIIsten dach in October anno XL°" (1440). Hei vijfde Memoriaal van MR. JAN EOSA , Griffier van den Hove van Hollandt, folio 126, in het Rijks Archief.

Bylag-e F.

Compromis uitspraak van HENDRIK , Abt te Aduard en anderen in een geschil tus- schen den Abt en het klooster Foswerd te Fenuerd met HAIJE HERINGA op Ameland, over de uitoefening van onderscheidene regten op dit eiland.

1485 in April. Wij HENRICUS bij der nede Goedis Abbet thoe Aedwert, SIBODUS thoe Lijouwerd, MAMMO thoe Wirdutn, HERMANNUS thoe Presteren ende Personnen, LOLLO vicarius toe Kamminghabuer, dvaeth kwd alle lioedem miüi disse epena breve, hoe datter waes enerhanda scijlinghe twischen den Abt ende Convent thoe Forswert fan der ener sijda ende HAIJA HERINGHA fan der oedera sijda, rijsende fan Aemland, hoelke scijlinge disse igghen voersz. claechlos op ws liabbet bijspritzen , ende wij habbetse ontfensen, barred ende wtliseyd in manieren neij- scrion. In 't aerst soe seil mijn Hera die Abt mith dae eonvente- lioed haulda, bruka ende verheera ende landsetten setta ende ondersetta ende alhiara renten berra fan al dae landen, deer hiae habbed op Aemland , hiae sint lidsen hveerse lidsen sint, sonder beletten HAIJEMO jeff sijn effterkommen. Item foer dat rracbi, deer HAIJA mocht habba toe dae Suartawald, (*) deer-

(*) In 1558 werden ,,op Swartenwolden" 17 mannen op ge- weer gesteld door Peter van Kammijngha, Vrij en Erflieer op Ameland. Blijkens een in 't Eijks - Archief berustend stuk van 25. en 27. Maart 1558. Deze toenmalige buurt lag aan de sedert afgeslagen zuidkust, ten oosten van Buren en Nes, bezuiden de tegenwoordige Kooiplaats. BIJLAGEN. 411 foer scilled hij ende sijn aeffta efflerkommen, als hiae kommed offte wannied op Aemland, moegha gheijja wrt land fan Nes, twischen dae Bijd ende den Sculbalgh, om Maren toe voer- meijthen; mer jelkers scil dij Abt in 't land foers. als twischen dae Rijd ende den Sculbalgh dat riucht fan jeijen selff haulda offte toe des elaesters profijt verheera; ffoerd maer, alla ren- then, deer kommend fan dae pijnken als foer dae fiskenije offte dae beschijrmenisse, dae scilled dij Abt ende dat claester fan der ena sijda ende HAIJA ende sijn eerwen thoe lijka deela ende dae fijngueden desghelika, alsoe fulla al se deer meij goed ende riucht halda moeghen, aeek toe lijea deela, bijsonder deer faeled twischen die Eijd ende den Sculbalgh vorsz. Jelkers scil HAIJA die fijngueden allenna opriucht haulda, ende offfc dij Abt ende dat cloester voersz. ijn den helfft fan dae pijnken ende fijn- gueden ijn Nesse mochten wessa behaenghed, deerfoer scilled HAIJA ende sijn effterkommen gonstich ende helplick wessa den claester hiara gueden ende riuchten toe beschijermen; ende aeok dae fiskeren pijnken ende seipHoeden neij hiara moegen foer alla lioden als haedlingen fan dae land verandrija. Item om dae nijoeghen steeden willa wij, dat mijn Hera dij Abt ende dij elaester scilled hiara willa behauiden habba, offse dae Sinte Barbara leta behaulde ende HAIJA sijn guede wille dwaen, off mer wil hijt ende dij Personna offte dioe Meent na consen- teria, soe moeghen se 't mith riucht werandrija. Toe lesta sidza wij mith disser vorsz. baer al hiara scijlingha, deer eer datum dissen breffs wessen habbed , doed toe wessen , alsoe dat elck- oerem al aulda scijlden wth gueder herte, deer voerglijden sint, scilled qwijtscilda ende alla toekommende riuchten neij inhaald ws baers voersz. foer G-od ende dae wrald jaen ende consentiria altingh sonder arghelist. In orkunde des weer- heeds soe habbed wij Baerlioed vors. wse sigelen hijr onder henghed, ende om een maera festieheed habbed wij HERMANNUS, Abt ende meena convents lijoeden ws Abdijesigel ende des Convents- sigel hijr meij aen henged; ende ick HAIJA voersz. hab desghe- 412 BIJLAGEN. lika disse baer mith mijn sigel besigeled in t jeer ws Herens twsen fijourhondert trija ende taehtich, feria etc. post Domini- cam in albis (*). Volgens het oorspronkelijke op perkament met 8 af'hangende strooken, waaraan twee, no. 3 en 7, fragmenten van zegels nog voor afteekening vatbaar waren. Al de zeven zegels waren in groen was. Berustende in het Rijks Archief 1865. ;: . •

(*) In 1483 viel Paasch in op 30 Maart. Dominica in albis is de eerste zondag na Paasch dus in 1483 6 April. In plaats van het „etc." na „feria" zal een cijfer moeten worden gelezen aanduidende de hoeveelste feria, dag, het was na Dominica in albis. De dagtekening van dit stuk valt dus op 7 , 8 , 9 , 10, 11 of 12 April 1483. AANTEEKENINGEN

BETREFFENDE EN OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING

VAN EENE HÜISVORMIGE GERMAANSCHE LÜK-DRNE

GEVONDEN

TE PATER8WOLDE.

DOOR

Jhr. HOOFT VAN ID DE KIN GE.

VI. N. R. 28

HEEMSTEDEN EN ALDAAR GEVONDEN OUDHEDEN.

VINDINGSPLAATS. In eene vallei of lage vlakte ten zuiden van de stad Groningen, begrensd ten noorden, westen en zuiden, door de hoogere zandstreken van den Hondsrug en van noordelijk Drenthe, omgeven en zich westwaarts ver uitstrekkend tot ongeveer het Leekstermeer, vindt men lage veenen, nu of hooiland öf baggerveenen. Verschillende kleine stroomen, meer bijzonder de thans bijna verdwenen oude Aa (in 't Hoornsche diep ten deele opgenomen), doorsnijden deze vlakte. Hoogst waarschijnlijk was dit thans nog moerassige land een- maal een meer en daarin vonden wij vele overblijf- selen van aloude bewoning, mogelijk wel paalwoningen herkomstig.

HEEMSTEDEN, MISSCHIEN OVERBLIJFSELEN VAN PAALWONINGEN. Op enkele plaatsen nu genoemd: Heemsteden (mo- derne benaming door het volk daaraan gegeven) vindt men op de oorspronkelijke digt ineen gedrongen veenlaag eene laag klei en daarop gemengde veen- 416 HEEMSTEDEN EN ALDAAR achtige lagen, welke de oudheden enz. bevatten. Mijns wetens vindt men die nimmer onder de kleilaag. Over- blijfselen van paalwerk vond ik op eene, meer bijzon- der door mij onderzochte plaats, de groote nu bijna ver- dwenen heemstede in het veen vanHiLLEBRANDS, waarop ook de huisurne is gevonden. Ik vermoed, dat de kleilaag kan ontstaan zijn uit den tot een leembodem der hutten aangevoerde klei, vooral ook, omdat de oudheden daarboven veel, daaronder niet voorkomen.

GROOTE HEEMSTEDE EN DAARIN GEVONDEN OUDHEDEN. Langzamerhand is het land op eenige plaatsen, door de turffabricatie, gedurende meer dan eene eeuw daar ter plaatse bloeijende, geheel verdwenen, om voor vrij groote plassen plaats te maken. Slechts hier en daar bleven enkele hoogere stukken, nu kleine eilanden, gespaard. Langen tijd, ook nu nog, dienen deze tot het droogen en bewerken van den baggerturf, maar naarmate de veenen uitgeput raken, worden ook deze eilandjes afgegraven, bij welke gelegenheid de oudhe- den aan het licht komen.

OUDHEDEN VAN BEWERKTE STEEN. Onder de bewerkte voorwerpen van natuurlijken steen kwamen tot dusverre alleen voor vele kleine brokken tufsteen, licht grijs van kleur, vermoedelijk overblijf- selen van maalsteenen of handmolens. Van vuursteen en andere harde steenen, gesplinterd of ook gepolijst, vond ik op de heemsteden zelve nim- mer eenig spoor. Tweemalen echter werden er in de nabijheid, maar in den vasten ongeroerden zandbodem , GEVONDEN OUDHEDEN. 417 messen van gesplinterden vuursteen gevonden. Het eene te Assen, het andere bij mij. (*)

METAAL. Het eenige tot dusver mij voorgekomen metalen voorwerp, mij uit deze veenen bekend geworden, is een gedeelte van een tinnen ronde à jour bewerkte plaat, (waarvan de gerestaureerde afbeelding hierbij is gevoegd), met gebombeerde figuren, welke aan den Frankischen tijd doen denken. Zoo dit stuk van de heemsteden-bewoners herkomstig is, moet het tot veel lateren tijd behooren dan de oorspronkelijke neder- zetting. Bronzen voorwerpen kwamen ook in den omtrek, nimmer bij mijn weten voor. Eenige brok- ken geoxijdeerd ijzer, door mij tusschen scherven enz. gevonden, zijn meer dan waarschijnlijk van veel late- ren tijd, mogelijk eerst van dien na de ontginning der veenen herkomstig. BEEN. Bewerkt been kwam mij evenmin voor; ook on- bewerkt, is zeldzaam en het bepaalt zich tot een paar tanden van paarden of runderen en eenige moei- jelijk meer te determineren fragmenten. Beenderen echter bieden op den duur geen weerstand aan den invloed der veengronden; zij schijnen zich betrekkelijk spoedig op te lossen; alleen haar en hoorn blijven langer, als ook de veel hardere substantie der tanden.

(*) Volgens mededeeling van een zeer geloofwaardig man (den heer J. D. HESSELINK. te Groningen) werden in de eerste jaren dezer eeuw op de Vennebroek (dus in deze veenstreek) bij het graven van een vijver eene menigte steenen, wiggen , beitels enz. gevonden door den berigtgever «elf wel gezien. 418 HEEMSTEDEN EN ALDAAR

GLAS , PâTE , EMAIL EN DERGELIJKEN.

Fijnere zelfstandigheden , als glas, pâte, email enz. en daaruit vervaardigde of daarmede versierde voorwer- pen, koralen enz. kwamen tot dusverre niet aan den dag Bepaalde opgravingen echter zijn ook nimmer gedaan. Wat men vond, kwam toevalliger wijze te voorschijn ; bij het opgraven was geen deskundige tegenwoor- dig. Verschillende bezwaren bragten mede, dat zelfs ik nooit bij het opgraven, wel terstond nadat men iets gevonden had, ter plaatse kwam. Vandaar veel onzekers. De menigte nog ongerepte heemsteden in de hooilanden, herkenbaar aan eene flaauwe verhe- venheid boven het omringende land en meer nog aan eene veel weliger grasgroei (door de daaronder ge- legen kleilaag), zouden een meer naauwkeurig onder- zoek van deskundigen en eene wetenschappelijk be- stuurde opgraving waard zijn.

PAALCONSTRUCTTËN EN PUTTEN.

Op de groote heemstede van HILLEBRANDS , boven reeds genoemd, vond ik meermalen ondereinden van ruw bewerkte palen in den grond. Er moeten zeer vele gevonden zijn in vroegeren tijd, maar dit heb ik alleen bij overlevering. Op die zelfde heemstede vond men een jaar of drie geleden eene ronde put, ongeveer vijf meter diep en twee meter in doorsnede. De put was van zoden, waarop nog de planten (grassoorten en heide) herkenbaar waren, laagsgewijze, met grijs wit zand daar tusschen, opgezet en op den bodem vond men, behalve eene menigte fragmenten, eenige aarden GEVONDEN OUDHEDEN. 419 potten, waarvan twee nog bij mij berusten. Thans is die put, even als het omringende land , tot op eenige diepte verdwenen en zoodoende onder den waterspiegel gekomen. Verder vond ik zelf een maal onder den bovengrond, zeer ondiep , eene zware, uiterst ruw bewerkte en, naar het mij toescheen, met vele moeite bekapte eikenhouten plank. Toen dacht ik, dat deze het dek- sel eener oude doodkist was geweest; maar buiten den vorm wettigde niets mijn vermoeden; immers overblijfselen van de kist of van hetgeen die bevatte werden ook veel dieper ter zelfder plaatse niet ge- vonden.

VOORWERPEN VAN GEBAKKEN AARDE. Leverden deze plaatsen schaars voorwerpen op van vasten steen, metaal, hout enz., groot en zeer ge- varieerd is de schat van gebakken aarden voorwer- pen , daaruit aan het licht gekomen. Ik zal die hier meer uitvoerig nagaan. 1°. Potten, allen kogelvormig met omgebogen randen, in allerlei afmeting. Er zijn er, die een em- mer vocht kunnen inhouden en anderen, waarin niet veel meer dan een theekopje gaat. In den randvorm bestaat veel verschil. Ik bezit onder mijne scherven meer dan een vijftigtal varianten; maar wat de vorm der potten zelve betreft, die is steeds kogelvormig op een paar uitzonderingen na. Immers, ik bezit eene grootere pot, waar men, onder den kogel, een rand heeft aangebragt om den pot te laten staan en een klein potje, waaronder drie pootjes geweest en ten deele nog zijn. In deze uitzonderingen echter 420 HEEMSTEDEN EN ALDAAR laat zich echter den kogelvorm nog duidelijk aanwij- zen , alleen eenigermate door de omstandigheden ge- wijzigd. Schalen en kommen komen voor, maar in veel klei- ner aantal dan de potten. Ik bezit er, die niet grooter dan zoutvaatjes zijn, sommigen met meer zorg en op het wiel vervaardigd, anderen uiterst ruw en lomp, geheel uit de hand gevormd. Mogelijk behooren bij deze schalen, de stampers, waarvan er meerdere gevonden zijn, en waarvan, te oordeelen naar de vele fragmenten, welke daarvan voorkomen, zeer veel gebruik gemaakt is. Somwijlen zijn die stampers van boven sterk afge- sleten, wat een veelvuldig gebruik doet vermoeden. Volgens een zeer fraai exemplaar in mijne collectie te oordeelen, heeft men deze voorwerpen niet, zoo als de stampers in onze moderne vijzels, gebruikt door ze eene verticale beweging te geven, maar veel- eer eene rondraaijende, alzoo in den trant van zeer kleine handmolens. Verder komen voor verschillende soorten van vaat- werk voor huishoudelijk gebruik, als kleine potjes met eene tuit voorzien, mogelijk tot lampen gediend heb- bende; tweemaal kwam een fragment van een vuur- komfoor(?) aan het licht (verzameling van DR. R. WESTERHOFF en de mijne), dat, naar die beide fragmenten te oordeelen, ongeveer den vorm van fig. 11 moet hebben gehad. Jammer genoeg, dat van dit zeer merkwaardige voorwerp niet meer gevonden is. Platte, meer of minder diepe en met een hol (tuitvormig) handvat voorziene schalen of casserollen GEVONDEN OUDHEDEN. 421 komen, ofschoon bijna nimmer ongeschonden, veel- vuldig voor. De zwarte aanslag aan de onderzijde wijst op aanhoudend gebruik voor de keuken. De holle steel kan gediend hebben, om daarin een stok te bevestigen, ten einde het schaaltje zoodoende bo- ven het vuur te kunnen vasthouden. Eenmaal vond men een lepel, in grootte en vorm, als ik mij wel herinner, eenigermate overeenkomende met onze thans gebruikte steenen soeplepels. Het voorwerp berust in de verzameling van DR. WESTER- HOFF. Verder kwamen er nu en dan ooren en knoppen van verschillende potten en velerlei fragmenten, welke moeijelijk meer te onderscheiden zijn, voor den dag, welk een en ander genoeg bewijst, hoe veelvuldig en verscheiden het gebruik geweest is, dat men hier van gebakken aardewerk maakte. Onder de voorwerpen, waarvan de bestemming nog altijd niet genoegzaam opgehelderd is, reken ik in de eerste plaats de hier veelvuldig voorkomende disci of platronde schijven van verschillende afmetingen, maar steeds in het midden doorboord en somwij- len van merken voorzien. Te Wijk bij Duurstede zijn schijven opgedolven met verschillende merken voorzien, waaronder er voorkomen met het teeken van fig. 17. Men denkt, dat zij voor verzwaarsteenen aan visch- netten hebben gediend. Zoo gaf ik er een aan DR. WESTERHOFF, welke aan elke zijde zeven indruksels had, waarin een kruis te zien is (fig. 14). De helft van een ander, met één dergelijk kruis, bezit ik nog. Op- merkelijk is het, dat die schijven met het kruisteeken 422 HEEMSTEDEN EN ALDAAR

wel in Drenthe, maar bij mijn weten daarbuiten niet ge- vonden worden. Een andere schijf in mijn bezit (fig. 15) heeft aan de eene zijde twaalf vinger-indrukken rond- om de midden-opening. Een dito, in de stad Gro- ningen opgegraven, heeft er zoo een vijftal en nog anderen bij mij aanwezig, dragen in 't geheel geene merken. Deze schijven zijn tot 20 en 24 centimeters in middellijn. Ik bezit er een, die naauwelijks 3 cen- timeters in middellijn heeft, en meer tot die soort, welke men gewoonlijk spinsteentjes noemt, schijnt te behooren. Al deze voorwerpen zijn van kleiaarde, meer of minder doormengd met kiezel- en kwartz-korrels, ge- vormd en van buiten overgoten met een leemsop, daarna gebakken en wel in een open vuur. Op de breuk zijn de scherven blaauwzwart, van buiten van geel tot roodbruin van kleur. Die kleur hebben vele voor- werpen door een lang verblijf in den vochtigen veen- grond of in het water somwijlen geheel of ten deele verloren. Zeer zeldzaam komen ook scherven voor, welke van buiten zwart, op de breuk grijswit van kleur zijn. Die schijnen aangevoerd te zijn, terwijl alle andere voorwerpen ter plaatse zelve kunnen ver- vaardigd zijn. Proeven althans door mij genomen met klei van de heemsteden gaven mij gelijksoortige bak- sels , roodbruin van buiten, blaauwzwart op de breuk. Opmerkelijk is bij de groote verscheidenheid van vor- men de algeheele afwezigheid van eene versiering. Versieringen hetzij door kleuren hetzij door indrukse- len aangebragt, komen nimmer voor. Indrukselen op een fragment van een pootje van een pot, door mij GEVONDEN OUDHEDEN. 423 gevonden en bewaard, schijnen mij meer een toeval- lige dan wel eene opzettelijk aangebragte versiering te zij n.

WIE DE HEEMSTEDEN-BEWONERS WAREN EN HUNNE VERMOEDELIJKE TRAP VAN ONTWIKKELING. Moeijelijk is het om iets te bepalen betreffende de bewoners dezer heemsteden en den trap hunner ont- wikkeling, even zoo om den tijd, waarin zij hier zich vestigden hij benadering te bepalen. Het ontbreken van metalen voorwerpen en het ruwe bewerken der gebakken aarden ustensiliën, het niet versierd zijn dezer laatste, dit een en ander doet eene zeer ruwe onbeschaafde bevolking veronderstellen. De vrij dorre onvruchtbare bodem in den naasten omtrek mag- voor eenige huisdieren voedsel opgeleverd hebben, aan landbouw valt niet te denken. Vischvangst en jagt in de nabij gelegen stroomen en bosschen — want dat de bodem destijds boschrijk was, toonen de vele overblijfselen in de veenen — zuilen wel de bezigheden dezer oorspronkelijke bevolking geweest zijn. Naauwkeuriger nasporingen en zorgvuldige op- gravingen kunnen daaromtrent zekerheid geven. Van waar deze bevolking kwam, is evenmin met juistheid te bepalen; maar toch is het meer dan waar- schijnlijk, dat zij van uit zuidelijker en zuidoostelijke streeken langzamerhand noordwaarts is voortgedrongen. Immers het aardewerk is zoowel in vorm als in stof en bewerking geheel verschillend van dat, wat de ter- pen in Friesland, Groningerland en Oost-Friesland opleverden, en ofschoon verschillend, toch eeniger- mate analoog aan dat wat in Drenthe en Overijssel 424 HEEMSTEDEN EN ALDAAR hier en daar is gevonden. Daaruit meen ik te mogen besluiten tot eene Saksische en in geen geval Friesche herkomst dezer bevolking. Herinneren wij ons hierbij, dat het iets nooderlijker gelegen land van Selwerd en de stad Groningen zelve nog in de' middeleeuwen Drentsche grond waren, dan is onze stelling meer dan waarschijnlijk. De grens tusschen Friesche en Saksische stammen zal in de nabijheid van onze heem- steden geweest zijn. Dat er evenwel betrekkingen tusschen beide stammen bestaan hebben, of dat zij althans met elkander in aanraking geweest zijn, leert ons het eenige overgebleven metalen voorwerp. Dat tinnen ornament kan vermoedelijk alleen uit Enge- land door Friesche tusschenkomst naar hier gekomen zijn. Ware het uit het zuiden aangevoerd geworden, het ware dan niet van zuiver tin, maar veeleer van brons vervaardigd. Onmogelijk is het voor als nog om te bepalen wan- neer de eerste nederzetting hier plaats had; maar de somwijlen verbazende massa's scherven en de groote verscheidenheid in vorm en bewerking van vele voor- werpen wijzen op een zeer lang tijdvak van bewoning; een tijdvak, dat zeker tot den merovingischen tijd heeft voortgeduurd: want heel veel ouder durf ik het tinnen ornament niet te schatten. Of de bevolking zich oploste in andere stammen dan wel of die te gronde ging of ook eindelijk bleef voortbestaan in het nog heden daar levende geslacht, is moeijelijk te zeggen. Het laatste is niet onwaar- schijnlijk. Immers sporen van plotselinge geweldadige verwoesting dier aloude woonplaatsen vond ik niet. GEVONDEN OUDHEDEN. 425

Wel zijn er sporen van brand ontdekt, doch niet vol- doende om eene plotselinge en algemeene vernieling te veronderstellen. Dit echter is zeker, dat alle geheugenis aan die oude bewoners verdwenen is. Geene sage of legende leeft er thans meer bij het nu bestaande geslacht, welke betrekking kan hebben op deze primitieve be- volking. Merkwaardig alleen is een trek, een familie- trek zoude ik haast zeggen, welke beide, de bevol- king en onze tijdgenooten, met elkander gemeen hebben, te weten, beider zorg voor hunne dooden Dat de oude bewoners die zorg kenden, leerde ons eene ontdekking een jaar of vijf geleden gedaan, die het merkwaardigste voorwerp, daar ooit gevonden , aan het licht bragt, en daarmede het eerste bepaald funeraire of grafmonument.

HUISVORMIGE URNE.

In den zomer van het jaar 1867 was de water- stand in de veenen zóó laag, dat de daarin liggende eilandjes zich hoog daarboven verhieven. Dat be- moeijelijkte zeer het opwerpen van den bagger uit de pramen (turfschuiten), weshalve de werklieden be- sloten, om de landingsplaats op het eilandje, waar de meerbedoelde groote heemstede ligt, af te graven en zoo te verlagen. Bij die gelegenheid vond een hunner in het veen zelve, hoewel zeer ondiep, (merkwaardig genoeg niet in de kleilaag, maar op eene plaats, waar alleen veen, geen klei was) een voorwerp zoo als hem nim- 426 HEEMSTEDEN EN ALDAAR mer meer - was voorgekomen. Het was gevuld met eene grijsachtige stof en, volgens zijn zeggen, met een plat steentje gesloten. Toen hij het mij een paar dagen later bragt, was van den inhoud geen spoor terug te vinden; ook de sluitsteen vond ik niet meer, in spijt van een naauwkeu- rig onderzoek, door mij zelf op de vindingsplaats gedaan. Dan genoeg, ik herkende in het mij gebragte voor- werp terstond eene van die hoogst zeldzame en merk- waardige urnen, welke in den vorm van een huis of hut waren gemaakt, fig. 21 De vorm echter is geheel nieuw en eenig en verschillend van alle tot dusverre gevonden huisvormige urnen. Men vergelijke de verhandelingen over en de af- beeldingen van deze soort van urnen in: Jahrbücher des Vereins für Mecklembürgische Geschichte und Al- therthumskunde, 21 Jaargang, Schwerin 1856, bl. 243. Ueber die Hausurnen, besonders über die Hausurnen vom Albaner-Gebirge vom Archivrath Dr. LISCH , en ver- der: The Archaeologia or Miscellaneous Tracts relating to Antiquüy, Londen 1869, bl. 99; Notes on the Hut- Urns and other objeets discovered in an ancient Ce- metery in the Commune of Marino (Province of Rome). By Doctor L. PIGORINI , Director of the royal Museum of Antiquities at Parma, and Sir JOHN LUBBOCK, Bart F. R. S., F. S. A. Read April 2nd 1868. De vorm van woning, door deze urne aangegeven, wijst op eene ronde lage hut met kegelvormig, van boven stomp uitloopend, dak en eene opening ter zijde. Dezelfde vorm vindt men eenigermate terug in de bijenkorf-vormige woningen van de bewoners van GEVONDEN OUDHEDEN. 427

Zuid-Afrika, en zeer gelijk ook aan onze urne zijn de paalwoningen, aan de kusten der Roode Zee, afgebeeld volgens een oud Aegyptisch Bas-relief, bij DUMICHEN, Die Flotte einer Aegyptische Koeniginn aus dem XVII Jahr- hundert v. C, pi. XV. Zouden wij in onze huisvormige urne ook de afbeel- ding eener paalwoning mogen zien? Ik durf het niet beslissen, maar stellig zeker is het eene vrij getrouwe kopij der hutten van die bewoners. De zorg, waar- mede het, in al zijne ruwheid, gemaakt is en de vin- gerindrukken binnen in duiden op een boetseersel uit de hand en bepaald met eenig doel vervaardigd. En dat doel? Is niets anders, dan om den doode eene woning mede te geven, gelijkvormig, zooveel maar immer mogelijk is, aan die, welke hij bij zijn leven bezat. Dat denkbeeld moet algemeen hebben ge- heerscht. Immers wij vinden het onder verschillende vormen menigvuldig terug. Behalve de huisvormige ur- nen door Dr. LISCH beschreven, zijn er ook Romeinsche aschkisten in huisvorm, van gebakken aardewerk be- kend , en onder anderen voorhanden in het Museum te Leiden. Verder heeft men maar te denken aan den vroegeren vorm onzer doodkisten, hier en daar ten platten lande nog in gebruik. Varianten van hetzelfde denkbeeld zijn de schuitvormige aschvaten, waarvan het Leidsche Museum er onder anderen een drietal bezit,, allen in Drenthe gevonden. De noordsche Vi- kingen werden onder hunne omgekeerde schepen be- graven , nog eene uiting van het zelfde denkbeeld. Een zich zelf niet geheel duidelijk, maar toch vast geloof aan het voortbestaan na den dood, zal bij verschil- 428 HEEMSTEDEN EN ALDAAR GEVONDEN OUDHEDEN. lende volken aanleiding gegeven hebben tot deze ge- woonte , om hunne dooden in huis- of scheep-vormige urnen te begraven. Het bewijst een zekere hoogte van ontwikkeling, maar tevens ook, dat men het voortbestaan nog geheel stoffelijk opnam.

LEIDEN, 30 Augustus 1871. II. v. I. PETRUS WIERDSMA

UITGEVER VAN DE

OUDE FRIESCHE WETTEN.

VI. N. R. 29

De onschatbare uitgave der Oude Friesche Wetten met eene Nederduüsche vertaaling en ophelderende aanteekeningen voorzien, verscheen te Campen en Leeuwarden bij J. A. DE CHALMOT en J. SEYDEL, vol- gens het Voorbericht, in Augustus 1782 zonder eeni- gen naam van uitgever of bewerker, hoewel de over- levering daarvoor hield PETRUS WIERDSMA en PETRUS BRANTSMA, destijds als regtsgeleerden en taaikenners hooggeacht. Daar ik nu van de medewerking van BRANTSMA nergens eenig zeker spoor vond, heb ik in mijne levens- beschrijving van WIERDSMA, in de Vrije Fries, 1858, VIII 28, gezegd: »Welk aandeel de geleerde BRANTSMA in de bewerking gehad heeft, is niet te bepalen; doch, op grond der berigten van den Hoogleeraar ANNÆUS YPÉIJ, die WIERDSMA bijzonder gekend heeft, van P. VAN MusscHENBROEic, van Prof. DE WAL en eigen on- derzoek, schijnt het, dat dit aandeel meer overleg- gende en raadgevende dan wel medewerkende is ge- weest, en dat althans aan WIERDSMA het grootste deel der aanteekeningen en het beleid van het geheel toekwam." Later heeft Dr. J. H. HALBERTSMA in de Vrije Fries, 1862, IX 301, een schoon stuk geplaatst, getiteld: PETRUS WIERDSMA, PETRUS BRANTSMA en EELKE MEINDERTS, -waarin hij zegt: »Men houdt PETRUS WIERDSMA ge- woonlijk voor den bewerker en uitgever van dat boek; doch Mr. DAAM FOCKEMA, die PETRUS WIERDSMA zeer 432 PETRUS WIERDSMA UITGEVER VAN DE goed gekend had, en in staat was over zijne werk- zaamheden te oordeelen, antwoordde op mijne vraag: dat de groote jurist, raadsheer PETRUS BRANTSMA, veel meer deel aan de bewerking der Oude Friesche Wet- ten had dan PETRUS WIERDSMA, en dat de dood van BRANTSMA in 1788 er waarschijnlijk een einde aan had gemaakt. — Daartegen staat echter een ander getuigenis over, geenszins van het zelfde ge- wigt, maar hetwelk ik toch niet onvermeld durf laten. Wijlen Mr. SIPCO BASSELEUR, die zijn gan- sche leven door onder de aristocratie en den hoo- gen adel van Friesland zijne verkeering had, was ook door gemeenzamen omgang met WIERDSMA bekend. Deze verzekerde mij nu op 82jarigen ouderdom, dat WIERDSMA meer deel aan de uitgave der Friesche Wetten had dan BRANTSMA, hoewel hij niet geloofde, dat er meer van hun werk bestaan had dan er uit- gegeven was. Sedert heb ik gegist, of de rollen tus- schen dit geleerde paar ook zoo verdeeld hebben kun- nen zijn, dat WIERDSMA zich vooral met de oplossing der taalkundige zwarigheden bezig hield, terwijl BRANT- SMA, als daartoe bijzonder berekend, voor de wijs- geerige geschiedenis en de vergelijking der middel- eeuwsche wetten onzer stamgenooten opkwam. Ik neig nog al tot dat gevoelen, vermits BASSELEUR mij tevens mededeelde, dat BRANTSMA weinig of niets van de Germaansche talen in het algemeen en de Noord- sche in het bijzonder af wist, terwijl WIERDSMA, om zich voor zijne taak gereed te maken, geene kosten ontzien had tot het aanschaffen van Angelsaksische wet- en woordenboeken, benevens andere hulpmid- OUDE FRIESCHE WETTEN. 433 delen van dien aard, die onontbeerlijk waren." Zoo verre HALBERTSMA. Ofschoon ik nu voor niemand wensch onder te doen in eerbied voor den, door HALBERTSMA geroemden, «schranderen, regtschapenen en voorzigtigen FOCKEMA, die als uitstekend regtsgeleerde en staatsman de ach- ting van geheel het vaderland wegens ongekreukte eerlijkheid en trouw op zich had gevestigd, en die zulk eene verzekering zonder behoorlijke gronden niet zou hebben kunnen geven," — zoo hebben wij den waardigen man toch ook genoeg door persoonlij- ken omgang leeren kennen, om in historische zaken, ook blijkens zijne Schetzen van de Frie- sche Geschiedenis, eenige waarde te kunnen hechten aan zijn kritisch oordeel, daar zijne ingenomenheid met eigene begrippen en zucht om de eer zijner ge- boorteplaats Dokkum te verheerlijken grooter waren dan zijne schranderheid en onpartijdigheid. Ik bleef alzoo bij mijn boven medegedeeld gevoelen, en heb daarom in. den Catalogus van de Stedelijke Bibliotheek van Leeuwarden, bl. 41, WIERDSMA alléén als bewer- ker van de Oude Friesche Wetten vermeld. Ik had toch een bewijs voor deze stelling gevon- den op eene plaats, waar men het geheel niet zou zoeken, en wel eene beslissing van het geschil door een verdienstelijk man, die in dezen meer dan iemand anders kennis van zaken had en op geen meeningen behoefde af te gaan. Deze is JAQUES ALEXANDRE DE CHALMOT, die, in 1734 te Leeuwarden geboren, daar in 1758, als gepensioneerd vaandrig, boekhandelaar en drukker werd en door zijne wetenschappelijke 434 PETBUS WIERDSMA UITGEVER VAN DE studiën zoodanig in de gunst der geleerden, en ook van WIERDSMA , deelde, dat, in weerwil hij in 1778 naar Kampen was vertrokken, deze in 1782 de Oude Friesche Wetten ook door hem liet drukken en in Vereeniging met SEYDEL uitgeven. Nadat hij ver- scheidene groote werken had tot stand gebragt, ving hij, reeds 64 jaren oud, daar in 1798 aan met de uitgave van een, reeds lang beraamd, uitgebreid werk: Biographisch Woordenboek der Nederlanden, waarvan hij binnen twee jaren niet minder dan acht deelen voltooide, hoewel zijn overlijden in 1801 de voort- zetting daarvan (tot Drebbel gevorderd) verhinderde. In het vijfde deel daarvan nu komt bl. 303 een uitvoerig artikel voor over HIDDE VAN CAMMINGA en zijne oude uitgave van het Rjuchtboeck, waaromtrent hij mededeelt wat de Baron THOE SCHWARTZENBERG daarvan zegt in de voorrede van het 2e deel van het Charterboek. Op de betuiging van dezen, dat de on- verwachte dood van Dr. N. THOLEN de afwerking en uitgave van de Oude Friesche Wetten had verhinderd, laat DE CHALMOT zelf nu volgen: »Dit gemis is naderhand voor een gedeelte, name- lijk ten jare 1782, hersteld, door den arbeidzamen ijver van den zeer geleerden en in de oude regten en wet- ten van ons land zo grondig bedrevenen Heer PETRUS WIERDSMA, Notaris en Auditeur Militair te Leeuwar- den, welke die taak opgevat hebbende, dezelve op de aldervoldoendste wijze heeft ten uitvoer gebragt, tot op het Elfde Deel ingesloten. Grotelijks is het te wen- schen, dat tijd en gelegenheid zullen toelaten, het overig gedeelte van dit zo uitmuntend werk door OUDE FRIESCHE WETTEN. 435 de pen van dezen zelvden Man, die enkel om zijne braafheid en grote kunde tot Lid van de Commissie om een Civiel en Crimineel Wetboek voor de Ba- taaf sche Republijk zamen te stellen, is benoemd, mag worden voltooid." Na hierop bijna het gansche voorberigt der uitgave medegedeeld te hebben, eindigt DE CHALMOT dit art. met de volgende bepaalde verzekering: »Nog dient hier aangemerkt, dat in dezen arbeid, mede de hand heeft gehad, de Heer PETRUS BRANDSMA, Raadsheer in het Hof van Friesland, doch egter voor een zeer gering aandeel; eendeels veroirzaakt door zijne ambtsbezigheden, en ten anderen, door zijn on- tijdig afsterven; zo dat men genoegzaam de gantse behandeling van dit uitmuntend stuk, aan de oirdeel- kundige pen van den Here WIEBDSMA, heeft te dan- ken." Door deze mededeeling van den drukker en mede- uitgever zelven zal de bestaande twijfel wel opgehe- ven en de meening van FOCKEMA , alsof BRANTSMA «veel meer deel aan de bewerking had dan WIEBD- SMA," wederlegd zijn.

9 Mei 1867. W. EEKHOFF.

EEN NOORDFRÏESCHE BRIEF

EEN NOOKDEBIESOH VERS,

VERTAALD EN MET AANTEEKENINGEN VOOEZIEN DOOR

JOHAN WINKLEE.

VI. N. B. 30

Een noordfriesche brief en een noordMesch vers.

In December van 4869 benoemde het Friesch ge- nootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde tot buitengewoon lid den heer M. NISSEN, onderwijzer te Stedesand in Noord-Friesland en schrijver van de be- langrijke noordfriesche werken De freske sjernstin en De freske findling. Het genootschap ontving daarop van dien heer een noordfrieschen brief en een noordfriesch vers. Beiden worden hier beneden met een vertaling in het nederlandsch en eenige taalkundige aanteeke- ningen van mijne hand, medegedeeld. Beiden zijn geschreven in den karrhardinger tongval van het noord- friesch , dat is in dien tongval die gesproken wordt in de Karrharde, een landstreek aan den vasten wal in Noord-Friesland en die de gemeenten Stedesand en Enge, met een deel van de gemeente Leek omvat. Een en ander dient als tegenhanger van het vers op bl. 81 medegedeeld, dat in den sylter tongval van het noordfriesch geschreven is.

Stedesand, den 11 December 1869. Wördige mans ön 't fresk genootschap! Dat fresk genootschap sin herlik skriwwan, wer ön de wördige mans me tu jerre bütawelde liüdde ap- nümmen hewe, hew ik füngen an ok de bökke, an sed for the ir e an for dat foriring man beste tonk. 440 EEN NOORDFRIESCHE BRIEF EN

Sön tithing was for me wat etnais, ja, ik hew der 'n grat i'ermak et, tu de mans jerre sillskap tu hiren, wat the smukke muddersprekke for unnergong beware wall. Frilik es 't slemm, dat de Freske sukke grate ferliöste tu beklagin hewe, an dat jerre montal nag deckwegh lettere ward. Wer dat sin stöge ön het, es me ünbegrippelk; for the freske sprekke es, wann hum lud, furm, begripp an amfank fon 't wurd ön a betragd nammt, en fermaren sprekke as the piattjüske an danske. Derauer wall ik ok min mögelkst dun, the muddersprekke tu iren tu bringan, wat frilik nin lett werk es, for ik hew sö fole hennerhullt, ok warde me stine ön a wei leid: ik kon dat eg drükkd fun, wat ik skrewwen hew. Sö ging me dat lest henne me min Perikopen-auerseting, jü ik insand hei tu the | regirring am wat tu hilp tu funan tu the drükk, awer ik füng oufslik. Nü lait at manu- skript ön min sküff insledn an howet aw en bether tidd. Edder mei ik howe, dat de wördige mans ön dat Fresk genootschap the drükk fon min Perikopen- auerseting auernammt? Hal wall ik at inskakke, wall dat genootschap min manuskript as en foriring auer- lette. Ik how denn aw widder beskith. Ok sinth ik me dat herre bref en song, auerskrewwen: »Tu Juli" to the ferin san gebrükk. Der es je sagd hum, der de song ön 't westfresk auersete kon, man sö, dat ok a auerseting rimm an takkd feit. Toleste wensk ik de wördige mans alltomale en fröi- liken jüll, lukk an segen an sünnheid. Min honnörs to jem al. M. NISSEN. EEN NOORDFRIESCH VERS. 441

Stedesand, den 11 December 1869. Waardige mannen in het Friesch genootschap! Het aangename (heerlijke) schrijven van het Friesch genootschap, waarin de waardige mannen mij onder hun buitengewone leden opgenomen hebben, heb ik ontvangen en ook de boeken, en zeg voor de eere en voor dat geschenk mijn besten dank. Zulk een tijding was voor mij iets nieuws, ja, ik heb er een groot vermaak in, om tot uw gezelschap te behooren, dat de schoone moedertaal voor ondergang bewaren wil. Zeker is het ongelukkig dat de Friezen zulke groote verliezen te beklagen hebben, en dat het getal van hun mannen nog gaande weg kleiner wordt. Wat daarvan de oorzaak mag wezen, is mij onbegrijpelijk; want de friesche taal is, als men haar klank, vorm, duidelijkheid en woordenschat in aanmerking neemt, een degelijkere taal dan de nederduitsche en deen- sche (*). Daarom wil ik ook mijn best doen om de moedertaal tot eere te brengen, dat zekerlijk geen klein werk is, want ik heb zoo veel dat mij terug houdt; ook worden er mij steenen in den weg geleid: ik kan niet gedrukt krijgen wat ik geschreven heb. Zoo ging het mij laatst met mijn Perikopen-vertaling, die ik aan de regering gezonden had om wat hulp te krijgen voor de uitgave, maar ik kreeg een afwijzend antwoord. Nu ligt het handschrift in mijn schuiflade

(*) liet nedersaksisch en het friso-saksis>eh of het dwazelijk zooge- noemde platduitsch, en het deensoh (en tegenwoordig sedert Noord- Friesland tot Duitschland behoort, ook het hoogduitsch) zijn de talen die in Noord-Friesland hoe langer hoe meer het friesch uit den moad, der Noord-Friezen verdringen. 442 EEN NO OUDFRIESCHE BRIEF EN gesloten en hoopt op een beteren tijd. Of mag ik hopen dat de waardige mannen in het Friesch genoot- schap de uitgave van mijn Perikopen-vertaling over- nemen? Gaarne wil ik wat inschikken, en wil mijn handschrift als een geschenk aan het Friesch genoot- schap overlaten. Ik hoop dan op verder bescheid (*). Ook zend ik met dezen brief een gedicht: »Te kerst- mis," ten gebruike van de Vereeniging. Er is immers al licht iemand die het lied in 't westfriesch (-f-) kan vertalen, maar zóo, dat ook de vertaling in rijm en maat is (§). Ten laatste wensch ik den waardigen mannen alte- maal een vroolyke kerstmis, geluk en zegen en gezond- heid. Mijn eerbewijzingen voor u allen. M. NISSEN.

(*) De geldmiddelen van het Friesch genootschap en het uitgeven van andere handschriften, hebben den wensch des schrijvers nog on- vervuld gelaten. (f) De Noord-Friezen en de Oost-Friezen even als de Hoog-Duit- schers noemen zeer te recht westfriesch, wat wij als bij uitsluiting friesch, ook wel verkeerdelijk boerefriesch of landfriesch noemen, namelijk den dialectm communis der friesche taal, zooals die in de te- genwoordige provincie Friesland, in Friesland tusschen Flie en Lau- wers dus, gesproken wordt. Oorspronkelijk heet dan ook alle Friesland bewesten Eems : West-Friesland,- alle Friesland tusschen Eems en Elve: Oost-Friesland; en alle Friesland benoorden Elve: Noord-Friesland. Maar sedert de staatkundige scheiding van het vrije Friesland in zijn grootsten omvang, noemden de Friezen tusschen Flie en Lauwers, het Friesland bewesten Flie, het hedendaagsche noordelijke Noord-Holland dus: West-Friesland, even als in de middeleeuwen de Hollanders Friesland tusschen Flie en Eems, de hedendaagsche nederlandsche provinciën Friesland en Groningen dus, wel Oost-Friesland noemden. (§) Zoo iemand is tot nog toe niet gevonden. EEN NOORDFRIESCH VERS. 443

T U JÜLL

Tu jüll (l), tu jüll, der jeft at spall, Wat ik jem al fertele wall: De bearne (*) hop au spring ambai, An howe der aw fôlerlai, Aw apel, stjütt (3) an pewwerbtm , Aw boge, busse an harpun; Sen nag aw fôle mor bestath, Aw al , watt nett let, herlik klath; Al sukk skall jem dat kinken (4) bringe , An memm (5) mött der dag ja am tinge.

Tu jüll, tu jüll, der jeft at spall, Ja. ale Hoke baire(G) all; Hje klengre widd an sidd ambai, Pon Weakshug tu Benenslai. (7) De helle klank, de warskaut's al: Nü kammt at kinken aw a wral; Hat kammt her for tu hali-en, (8) An wensket arken : »'den , gud en !" (9) Hat fraget der am brawe bearne, An wall tu ale kronke earne.

An halt her ap dat herlik spall, Sü sen we al tu male stall: Üs bearne bethige sü nett, Der bai a skew(10) en fram gebett. Ja, wearn we al tu male sukk, Sü hen we hei et jerre lukk; Sü wearn üs hönthe laghter feld, An harkedn smukk , (n) wann 't kinken teld; 444 EEN NOORDFRIESCHE BRIEF EN

For üss wall 't liwd' an höpning bringe On bearnesann , aw engels winge. (w)

Wenn ik man song nü widder spann , Sü kaïrunt me der nag bai ön 't sann, Am tweier jongens, künn sü sagt; Dag ünlikk wearn 's as dei an nagt. On 't wenning seten 's jerre skel, Dag set di iene sin apdel. De lether mearn , der word er 't wiss , He hei man blot en dügtig riss. Hü sköll dat kinken dat well mine ? En riss kü de am besten tine.

Di outhre hei er Ml wat ors, He füng en bonk an fôle rars. He louked , löis an se : da's gödd , Dat es dag fon min ein blödd. Dag lei der ok en sedel (l3) ön, Was skrewwen me en seker hönth : »Dat bearn wert memm at teten (14) ird , »Wat her san muddersprekke (l5) lird. »De liwe God he mei de lithe , »Halst dü de trau tu foulkens wisse."

Sü kammt at kinken tu üss al, An brangt at best her aw a wral; Set man getrost din teller ap; For halt her liwd' an höpning ap, Sü es de menske eg (le) bai 't stukk, He het nin öndil ön dat lukk, Stont büttefor, allwer er kammt, An wert en hinen inthe nammt. EEN NOORDFRIESCH VERS. 445

Dag kost dü gouen luwe hewe, Sü skall dat kinken nog wat jewe.

Dat kinken jeft at ullerbest, Fon önfank ön bet han aw 't lest; For warst widdluftig, lapst aw 't iss , Sü trüwwet (l7) hat all me sin riss; An es dat lewent de en last, Sü segend hat me mödd an trast; An siughst dü erme ön a mud, Sü dilst dü hal me jem din brud; An stonst tu leste for a bare, Skall hat de nog for ongst beware.

TE KERSTMIS.

Te kerstmis, te kerstmis, dan is er vreugde , (dan geeft het spel) Wat ik u allen vertellen wil : De kinderen huppelen en springen rond (om bij), En hopen daar op velerlei, Op appels, gebak en pepernooten, Op bogen, geweren en harpoenen. Zij hebben hun zin op nog veel meer gezet, (zijn nog op veel meer bestaan) Op alles wat mooi is en fraai kleedt. Al zulks zal hun het kindje brengen, En moeder moet daar toch dringend om vragen. (dingen) 446 EEN NOORDFRIESCHE BRIEF EN

Te kerstmis, te kerstmis, dan is er vreugde, Ja , alle klokken beieren (6) reeds. Zij klingelen wijd en zijd in 't rond, Van Weakshug tot Benenslai. (7) De heldere klank waarschouwt hen allen: Nu komt het kindje op de wereld. Het komt op de wereld (voor den dag, her voor) op den avond voor kerstmis (heilige avond) (8) En wenscht ieder: goeden avond, goeden avond! Het vraagt daar naar brave kinderen, En wil alle zieken bezoeken.

En houdt hier op dat heerlijk spel, Zoo zijn wij altemaal stil: Onze kinderen bidden zoo schoon, Daar bij de tafel, een vroom gebed. Ja , waren wij altemaal zoo , Dan hadden wij ook hun geluk ; Dan waren onze handen lichter gevuld , En luisterden gaarne als 't kindje riep ; Want ons wül het liefde en hoop brengen In het kinderlijk gemoed, op engelsvleugelen.

Als ik mijn lied nu verder spin, Dan komt mij daar nog bij in den zin, Van twee jongens , die zoo gelukkig waren ; Maar ongelijk waren zij als dag en nacht. In het venster zetten zij hun schaal, Maar de eene zette de zijne omgekeerd. De volgende morgen , toen werd hij 't gewaar , Hij had slechts een groote roede. Hoe zou het kindje dit wel meenen? Een roede kon u het beste dienen. EEN NOORDFRIESCH VERS. 447

De andere had heel wat anders, Hij kreeg een boek en veel moois. Hij bezag het, las en zei: dat is goed , Dat is toch van mijn eigen bloed. Maar er lag ook een briefje bij, Dat was geschreven met een vaste hand: »Dat kind eert vader en moeder, »Dat hier zijn moedertaal leert. »De lieve God mag u lijden, »Houdt gij u trouw aan de zeden des volks."

Zoo komt het kindje tot ons allen, En brengt het beste hier op de wereld ; Zet maar getroost uw bord op; Want houdt hier liefde en hoop op, Zoo is de mensch niet bij het stuk, Hij heeft geen aandeel aan 't geluk , Staat buiten, al waar hij komt, En neemt een slecht einde. Maar kunt gij goed geloof hebben, Zoo zal het kindje nog wat geven.

Het kindje geeft het allerbeste, Van het begin tot het einde; Want wordt gij verkwistend , loopt ge op 't ijs , Zoo dreigt het reeds met zijn roede ; En is het leven u een last, Zoo zegent het met moed en troost; En ziet gij armen in den nood , Zoo deelt gij gaarne met hen uw brood; En staat gij ten laatste aan de baar, Zal het u nog voor angst bewaren, AANTEEKENINGEN.

Tot beter verstand van dit gedicht dient, dat het zoogenoemde Christuskind in Noord-Friesland den zelfden rol vervult als St. Nicolaas in Nederland. Maar de kinderen zetten er, tot ont- vangst der geschenken, des avonds voor kerstmis een bord of schaal in de vensterbank, niet een korfje onder den schoorsteen. De duitsehe kerstboom echter is in Noord-Friesland onbekend, evenals in ons Friesland. (*). Juli, kerstmis, is eigenlijk de oud germaansehe naam van het heidensehe midwinterfeest, waarvoor, nadat de Germanen ehristenen geworden waren, net kerstfeest in de plaats geko- men is. In het deensch is kerstmis ook juul en in het zweedsch jul. Ook in noordelijk Engeland is de benaming yul, yule, voor kerstmis, nog bekend. (J). Bearne, kinderen. In liet gewone westfriesch is kind bern (ben), in het hindelooper en terschellinger friesch bom (bon), in het oude workummer friesch barn (ban), in het oude makkumer friesch bjern (bjen), in het wangerooger friesch bern (been), in het sagelter friesch berden (beedden), in het deensch en zweedsch ook barn. (3). Sljütt, een klein , grof gebak, te Leeuwarden stuut, in Drenthe stoete genoemd. (4). Kinken , kindje, is niet zuiver friesch , maar verbasterd van het nederduitsche kindeken; het wordt ook slechts uit- sluitend voor het Christuskind gebezigd. Sedert de hervorming tot in het laatst der vorige eeuw was nederduitsch (nedersak- siseh, platduitseh) in Noord-Friesland de kerktaal; thans is het hoogduitsch. Ook te Leeuwarden heeft men van Min, kind , AANTEEKENINGEN. 449 nevens den verkleinvorm kiintsje, den verouderden vorm kiinke. (5). Memm, moeder , even als in alle nog bestaande friesche tongvallen. Nevens het gewone mcmm heeft men in Noord- Friesland ook het woord muáer, mudder , van het oudfriesche moder; dit is evenwel slechts in afgetrokken zin in. gebruik, b. v. in mudder sprekke, moedertaal, enz. (G). Baire, beieren. In Noord-Friesland is het gebruikelijk om met nieuwejaar, paschen, pinkster en kerstmis met alle klokken der dorpskerken te beieren. (7). Weakshug , eigenlijk Weda's of Wodan's hoogte, aan de oostelijke, sleeswijksche grenzen van Noord-Friesland. Benenslai, een vaarwater in de noordfriesche wadden, bewesten het ei- landje Beenshallig. Van Weakshug tot Benenslai wil eenvoudig zeggen : van het eene einde van Noord-Friesland tot het andere. (8). Hah-en, woordelijk heilig-avond, de avond voor kerst- mis. De oude Friezen en de andere Germanen rekenden bij nachten, niet bij dagen. Ben etmaal, dag en nacht, of liever nacht en dag, begon bij hen, even als nog bij de Joden , met het vallen van den avond; de zondag b. v. begon bij hen des saturdags avonds , en dus kerstmis ook reeds den avond te vo- ren , zoo als wij zeggen. (9). 'Den , gud-en, goeden avond. Dit eerste 'den is een verkorting van gud-en. De d van gud is aan en blijven han- gen , even als bij ons de n van goeden aan avond of aven (het engelsche eve, evening) is blijven hangen in den groet: navond! of naven! (10). Skew , tafel, eigenlijk: schijf; de oude friesche tafels waren zeker oorspronkelijk niets anders dan een schijf van een boomstam. Tafel is ook geen oorspronkelijk friesch woord; het is van het latijnsche tabula, afkomstig en zeker door de Eomei- nen in Neder-G-ermanie ingevoerd. Het nederlandsche disch en het hoogduitsche tische zijn van het latijnsche discus afkomstig en dit beteekent ook: schijf. (n). Smukk , eigenlijk : mooi; zoo gebruikt men in de ne- 450 AANTEEKENINGEN.

derlandsclie spreektaal ook wel de uitdrukking: jmooi luiste- ren" voor: goed, aandachtig luisteren. In ons Friesland heeft smuk, smoek, de beteekenis van: voor koude en wind beschut. (12). Winge, vleugel, overeenkomende met het engelsche iving. (l3). Sedeî, briefje , het hoogduitsche settel, het oud hol- landsehe en nog in ons Friesland gebruikelijke seel, b. v. doop- seel, geboorte-acte , huurseel, huur-contract, enz. (u). Teten , tete, vader. Dit oud friesche tete is even goed friesch als ons heit en is het zelfde woord als het eveneens zui- ver friesche ta, taat, tate, dat op Terschelling, jFlieland, Texel, Wieringen, Marken en Urk, en zelfs nog onder de visschers van Egmond aan Zee en Noordwijk aan Zee in gebruik is voor vader. (l5). Mucldersprekke , moedertaal; zie de aanteekening n°. 5 hier boven. (le). Eg , niet, in den noordfrieschen tongval van de Bö- kingharde, den zoogenoemden moringer tongval ai en in dien van Sylt ek, komt overeen met het deensche ikke, het zweed- sche icke, enz. (l7). Trüwivet, van trüwwe, het zelfde woord als het heden- daagsche drenthsche dr ouwen , drouen , dreigen, dat nog uit het oud friesch in den tegenwoordigen friso-saksischen tongval van Drenthe is overgebleven.

Leeuwarden. JOHAN WINKLER. Twee onuitgegeven brieven VAK

CUNERUS PETRI,

BISSCHOP VAN' LEEUWABDEN ,

van 1578, uit het Bergumer klooster, aan den Kaadsheer ELBERTUS LEONINTJS.

I.

Clarissime consultissimeque domine doctor!

Nescio an dominus meus andiverit me liberiori nunc aëre frui et ex arce Haerlingana liberatum degere in- tra limites cujusdam pagi nomine Bergum prope Leo- vardiam, cuius fin es mini pro cancellis constituti sunt. Sane memini similia mihi a tua dominatione predicta, cum munus istud, te non multum consulente, susci- perem. Ceterum quid nunc faciam. Patientia, ait apostolus, vobis necessaria est, dominus sua bonitate pro videbit; maxime vero compatior fratribus meis ca- pitularibus quos omnes novi et scio pauperes quibus ex proprio nihil suppetit, quorum nonnullos magna ne- cessitate et occulta miseria, inopia, fame, siti labo- rare, ut ea cogitans a lachrimis me continere non possim. Gratias igitur maximas V. D. pro illis simul et pro me ago, quod tam cordate et efficaciter eau- 452 TWEE ONUITGEGEVEN BRIEVEN sam illorum et meam per Capellanum promoveris, orans et obsecrans ut eandem ad felicem exitum per- ducere digneris, sciens eos cum poterunt mecumgra- tos et beneficii memores futuros. Ego hic in paupere dego monasterio ubi tamen victus sobrietatem aëris benignitas compensat; non sum, laus deo, alicuius mihi conscius, propter quod hocpatimeritussim, tam- etsi Deo in multis debitor sim, presertim propter commodos dies et honores, quibus Lovanii apud te cum uxore et apud alios optimos (confratres frui) soleo, rogo ut verbo per istos confratres (communicare velis) nobiscum, quo facto mihi opus (sit, et indicare quo) in statu res meae su(nt in presenti. Dominjus Deus (Optimus Maximus) dignetur te cum optima con- iuge servare incolumem, quam rogo ut ex animo mihi salutare digneris cum 50 ave marie. Datum in Ber- gum, 29 Octobris , anno 1578. Inscriptie*: Clarissimo oonsultissimo domino D. doctori ELBEKTO LEONINO , Secreti Coneilü consiliario digniss, domino et amico suo.

II

S. P. Clarissime domine doctor, presidium et post Deum anchora mea. Liberiore quidem nunc aëre, laus deo, fruor, sed ratio unde vivam mihi deficit. Con- ventus enim, in quo paupercule dego, talis est ut neque possit neque velit me gratis sustinere, et tamen alio VAN BISSCHOP CUNERUS PETRI. 453

propter cautionem et promissionem me vertere non possum. Designavit quirlem mihi nuper D. Gubernator summulam aliquam, quam ex meis debitis reciperem, sed nee illa parata est et alüs vere debetur. Quo- niam igitur ipsemet nunc vobis adest, rogo ut commu- nicato consilio benigne de negotio meo disponere dig- nemini, ut videlicet in libertate sanus vivere ac domino Deo et ecclesiae libere servire queam. Equi- dem si fieri et impetrari possit, optarem ut saltem pro tempore vitae meae in honore et officio perma- nere et ecclesiae servire possim secundum leges et conditiones, quas dominis prefigere libebit, ut sic cum honore episcopatus, si eum amplius nolunt, et sine ignominia sepeliatur; quodsi titulum non amplius ferant, saltem sub alio titulo mihi liceat, quod per commissarium ecclesiasticum fieri debebit. Quoniam enim semper aliquem ecclesiasticum, qui clero praesit, habere debent, quid refert an novum aliquem assu- mant, an quem habent. retineant, cum hoc commodi accedit, quod iam domi gratis habent id, quod magnis sumptibus et periculis extra provinciam petere debent. Quod si nihil horum impetrari queat, id saltem obti- neam ut constituta honesta pensione in libertate do- mino Deo vivere queam. Rogo, mi amantissime doc- tor, ut iuxta prudentiam et bonitatem tuam negotium dirigas et eam supplicandi formam Cappellano meo suggeras, qualis tibi pro rerum conditione commo- dissima et optima visa fuerit. Saluta ex animo pien- tissimam coniugem, quam rogo ut tecum et optimam familiam tuam D. Deus in sua gratia custodiat. Rogo autem ut meminisse et sugge(re)re digneris, quod VI. N. R. 31 454 TWEE ONUITGEGEVEN BRIEVEN. huic muneri me non ingesserim, sed vocatus a Rege meo conditionem optimam, ut scis, reliquerim. Datum in monasterio de Bergum, anno 1578, 13 Decembris.

Inscriptio : D. V. Servitor et amicus ex corde Clariss. D. duo ELBERTOLEO- CÜNEEUS, NINO , Concilii Eegü consilia- Episcopus Leovardiensis. rio dignissimo. D. et amico suo.

Medegedeeld door nu wijlen Dr. R. C. BAK- HUIZEN VAN DEN BRINK, Rijks Archivaris. MANSLAG

IN HET

KLOOSTER MAR1ENGAARDE IN 1543.

In het zoogenaamde »Geleydeboeck" der stad Kam- pen, waarin werd opgeteekend, aan welke personen, die manslag begaan hadden, vergunning was verleend, zich in de stad en hare jurisdictie op te houden, vond ik het volgende opgeteekend aangaande een manslag, in 1543 in 't Klooster Mariëngaarde bedre- ven, wat mij merkwaardig genoeg voorkwam om het der redactie van dit tijdschrift aan te bieden. xxiij Octobris anno xvc xliij.

Eersaeme, wijsse. lieve Heeren! lek THIJS GEERTS ZOON , UEerb. schamele burger, geve UEerb. mit alder demoedicheyt te kennen, woe ick inden verleden vas- ten, van noots en gebreckshalven, want ick hier myn kost niet well verdienen konde, sinnt van hier getoe- gennae Vrieslandt, en voort gecomen in t cloosterto Mariengaerde, daer ick kontschap hadde aen den Apt, Heer JOHAN COEPSZ, geboeren van Hasselt, die- welcke mij versien hefft mit een officie in den con- vente, soedat ick solde zijn desselven gastwaerer; soe is t geschyet des dages voor Sancte Matheus-avont verleden, datter veule vremden en gasten in den con- vente geweest, en onderanderen oick mede een vreemt 456 MANSLAG IN HET KLOOSTER MARIENGAARDE. leeckmonnick uut den lande van Gulick, soe hy seyde, diewelcke alle ick guetlicken, soe dat behoorde, ge- tracteert en des avonts, soe ick best mocht, te bedde gewesen en oick desen leeckemonnick bij een ander guet man te bedde geschickt, daer hij (want hij daer niet en wolde by slaepen en ick geen bedde voor hem alleen en hadde) van gegaen, en in t melckhuijs is gaen loopen, daar hy voele woorden en puchens van mij gehad en gedreycht hefft, hij wolde mij s'anderen daechs daervoer wat opleggen en slaen enz. Twelcke soe geschiet is, want voert s morgens op Scte Mat- theus-avont, tusschen vyven en sessen is hij mij ge- moet in den trans, en begost tegens mij te schelmen en lelicke woorden te geven , omdat ick hem t s avonds niet alleene gebeddet en hadde , en seyde : nu suist er wat voor hebben, en sloech mij voort van stonden aan met den staff, daer hij zijn pack aen droech, tusschen hals en schulderen, drie en vier maell, daer ick hem op waerschouwede: hij solde niet slaen, off ick wolde mij weren. Hefft nochtans twe dry melick toegeslagen, ende want ick hem sonder slaen nyet ontcomen en konde, toech ick mijn mes weder, en stack nae hem, alsoe dat ick, leyder, t ongeluck hadde, dat ick hem in de luchterborst rakede, en hij neder- vyell en dootbleeff.

Hierop gesien zijn absoluoie en remissie, geleydet tot des Eades wederseggen. Co- ram Senatu. Kampen, Januari 1873. MR. J. NANNINGA UITTERDIJK. Onuitgegeven brief van Sicco van Goslinp.

Voor eenige weken kwam mij een onuitgegeven brief van Sicco VAN GOSLINGA in handen, waarin hij op uit- voerige wijze betoogt, wat op een voor ons vaderland hoogst belangrijk oogenblik gedaan diende te worden en op welke gronden zijne meening steunde. Het kwam mij terstond voor, dat deze brief genoeg ge- schiedkundige waarde bezit,- om uitgegeven te worden en in dit oordeel werd ik bij nader onderzoek niet weinig versterkt. Indien de leden van het Friesch Genootschap dezelfde meening zijn toegedaan, acht ik hem het best geplaatst in de werken van dat Genoot- schap, hetwelk, reeds in 1844 eene warme hulde aan dien Frieschen staatsman bragt, door de uitgave van J. VAN LEEÜWEN'S Herinnering aan Sicco VAN GOS- LINGA (*), en in 1857 door het uitgeven van zijne Mé- moires relatifs à la guerre de succession de 1706—1709 et 1711, publiées par U. A. EVERTS et G. H. M. DELPRAT. Slechts weinig woorden zijn noodig tot opheldering. Menherinnere zich slechts, hoe LODEWIJK XIV, naden ongelukkigen veldtogt van 1708, in het begin van 1709 genoodzaakt was aan de verbonden Mogendheden den vrede te vragen, hoe overtuigd ook, dat men hem harde

(*) De Frije Fries, KI, 277—314 458 ONUITGEGEVEN BRIEF VAN voorwaarden zoude stellen. Groot waren, gelijk men weet, de eischen bij de preliminair en gesteld, en toch zoude LODEWIJK er in bewilligd hebben, zoo niet bij art. 4 hem de verpligting ware opgelegd, om met eigen wapenen PHILIPS uit Spanje te verdrijven, en art. 37 had bepaald, dat de vervulling van alle gestelde voorwaarden slechts een wapenstilstand ten gevolge zoude hebben. Dit was te veel voor den trotschen koning: »guerre pour guerre, j'aime encore mieux la faire à mes ennemis, qu' à mes enfants;" zoo riep hij in volle raadsvergadering uit. Men heeft vooral aan de Hollandsche staatslieden te laste gelegd, dat zij bij deze gelegenheid door het on- derste uit de kan te willen hebben, zich het lid op den neus hebben zien vallen. Geheel onverdiend is die beschuldiging niet, vooral indien men bedenkt, dat er onder de staatslieden dier dagen sommigen waren, die hunne waarschuwende stem tegen dezen loop van zaken deden hooren. We weten dat VAN GOSLINGA (*) en Prins EÜGENIUS onder dezen behoorden, en VAN LEEUWEN (•}•) meldt, dat VAN GOSLINGA »met kracht van redenen" de Nederlandsche staatslieden poogde te overtuigen van de aannemelijkheid der door Frankrijk gestelde voorwaarden. Welke argumenten hij daar- voor aanvoerde, blijkt uit den straks te melden brief. Hij is gerigt aan ERNST HENRIK Baron VAN ITTERSÜM tot den Oosterhof, lid van de Staten Generaal. Ik hoop elders het een en ander te melden aangaande dezen invloedrijken staatsman, ontleend aan eene groote ver-

(*) Mémoires , p. 100—102. (t) T a. p. bl. 289. SICCO VAN GOSLINGA. 459 zameling van brieven, mij welwillend ter leen ver- strekt door 's mans afstammeling Mr. F. A. S. A. Baron VAN ITTERSUM te Hattem, waarin ook VAN GOSLINGA'S brief zich bevindt. Het zij hier voldoende, er op te wijzen, dat deze VAN ITTERSUM dezelfde is, bij wien hij kort te voren (*), na te vergeefs den Raadpensio- naris en den Griffier gezocht te hebben, zich ver- voegde, om mondelings in den zelfden geest zijne waarschuwende stem te doen hooren. Volge nu de brief, waarvan ik de spelling onveran- derd gelaten heb.

MR. J. I. VAN DOORNINCK. Zwolle, 29 September 4871.

(*) Blijkens zijne Mémoires, p. 100. 460 ONUITGEGEVEN BRIEF VAN

Tournai Ie 29 de Aoust 1709.

Monsieur!

Je me trouve honore de la votre du 24 du cou- rant. Je 1'ai lue et relue, mais permettes moi, que je vous dise franchement que loin de me faire chan- ger, elle m' a affirme dans Ie sentiment dans lequel vous scavez qui j'aye tousjours, et particulierement du temps de la négotiation sur les preliminaires, été, qu'on pouvoit avec une seureté morale, et devoit par raport a nos finances accepter ces mesmes prelimi- naires a 1'exclusion meme du 37 art. j'ay cru au corn- mencement suivre pied a pied votre raisonnement, mais en relisant la votre, je trouve, qu'au lieu d'entrer en discussion si en cas d'armistice il faudra desar- mer ou non, et si apres Ie desarmement la France sera d'une meilleure condition que nous, il faut dis-je, avant que d'entrer dans cette discussion examiner si par la guerre contre la France et les heureux succes qu'on pouroit avoir, on puisse obliger Ie Roi Philippe à quitter 1'Espagne, et les Espagnols a Ie permettre, et a 1'abandonner. Si on considere qu' apres Ie depart de troupes Francoises Ie Roi Philippe a sur pied en- viron les 100 Esq. et quelque 50 batt, on demeurera aisement d'accord que ce Roi n' abandonnera pas sur un simple ordre de son Ayeul un trone, qu'il peut aisement maintenir contre les forces des Allies, qui se trouvent en Espagne, loin de cela il peut se flater de SICCO VAN GOSLÏNGA. 461 chasser son concurrent du coin de terre qu'il ne main- tient qu' a peine, au (lieu) donc de chasser Ie Roi Philippe de 1' Espagne par la continuation de la guerre contre la France, quelqu' avantageuse qu' elle peut etre, nous courons risque de voir Ie Roi Charles reprendre la route d' Italië, il s' en suit donc demon- strativement que quelque avantage que nous rempor- tions sur la France, nous serons tousjours a la fin obliges de porter de nouveau la guerre en Espagne. Cela etant comme un fondemant solide pose, il nous reste a considerer, s'il nous convient mieux de faire la paix avec la France aux conditions stipulées par les pri- liminaires avec les villes de Thionville, Cambrai et Valen- ciennes, comme des otages de la bonne foy, ou si nous trouvons des avantages a continuer la guerre contre 1'une et 1'autre couronne. Dans la discussion de cette tres im- portante rnatière, il me semble qu' il faut examiner 1° si i'etat des fmances de la Republique permet de conti- nuer plus longhtemps la guerre, 2° si en cas de con- tinuation on se puisse flatter de remporter des avan- tages, qui balancent ia perte des sommes immenses et du sangh qui a grands flots se repandent dans cette cruelle guerre. 3° Les grands dangers que court la Republique dans la durée de la guerre. 4° L' Etat dans lequel Elle se trouvera apres meme, que Ie Grand Dieu 1' aura béni d'une glorieuse paix; je reserve pour la conclusion Ie premier article de votre lettre, a scavoir, qui apres 1' armistice, la France ou nous, sera de meilleure condition; j' acheverai par un espece de plan pour fmir la guerre en Espagne. Pour cequi re- garde Ie prem: point si nos fmances sufflsent pour les frais 462 ONUITGEGEVEN BRIEF VAN immenses de la guerre, je crois que vous n'hesiteres pas un moment a conclure avec moi, qu'il estimpos- sible de subvenir aux frais immenses d'une nouvelle campagne, ce seul article suffiroit et couperoit court a tout autre raisonnement, mais passons nonobstant cela dans une supposition contraire a 1'examen du second point. Pour ce qui regarde les advantages qu'on pourra encor remporter durant cette campagne, il faut les borner à la piise de la Citadelle, nos chefs, croyes moi sur ma pa- role, ne tenteront plus rien, ils ne voudront point risquer sur la fin d'une campagne et peut etre d'une guerre, les lauriers dont leur temples (sic) sont couronnés, 1'un et 1'autre peut etre, atendent de ceuillir dans la paix les fruits de leurs travaux, un malheur effa- ceroit Ie merite de tant de victoires remportées avec tant de gloire sur les ennemis de leurs maitres, 1' exem- ple du Roi de Suède les frappe, n' en doutes pas, soies donc sur Monsieur, que pour Ie reste de la campagne nous ne fairons rien que demanger une partie de notre Hainaut et du Brabant, ce n' est pas que peut etre on pouroit encor former quelque en- treprise, mais il faut advouer qu'il y a du risque, tant par raport aux ennemis, que par raport à la saison, qui oseroit donc, sans passer pour temeraire contredire a deux chefs, et quels chefs! Vo(i) la donc cette campagne finie, pour celle de 1'année qui vient, il faut considerer, que les troupes des enne- mis, quoique dilabrees par une grande desertion, se remettent de leur frajeur, il y aura plus de bied, soit du cru du paix, soit que pendant 1' hyver il en soit transporté du Levant, de i'Afrique et d'ailleurs , SICCO VAN GOSLINGA. 463 et en troisieme lieu ils auront beaucoup de facilité a travailler partout a des nouvelles lignes pour nous empescher 1' entree dans Ie coeur du paix (pays). Passons au 3ième art. qui regarde Ie danger, que court la Republique par la continuation de cette guerre, il faut la dessus remarquer qu' il faut risquer ou ne pas risquer, au dernier cas, nous nous consumons sans rien gagner, et perdrons par la selon toutes les apparences ce qui nous reste en Espagne, Si nous hasardons et qu' un malheur arrive en quel etat se trouveroit la Republique, je fremis quand je songe aux suites d'une malheureuse bataille, nos frontieres desarmées, des Chefs et troupes etrangeres dans Ie coeur du paix (pays), peu on point de subordination des Genereaux, je n 'excepte pas nos propres aux or- dres de 1'Etat, Ie Credit ruiné, Ie Gouvernement, comme il arive tousjours dans les malheurs, déchiré par des cabales et factions, enfin un bouleversement général de (la) Republique seroit avec raison a craindre, quand je considere tout cela, jene trouve pas des avantages asses grands dans la guerre, qui puissent etremises en balance avec les malheurs qu' une malheureuse guerre pourra entrainer avec soi, mais posons que Dieu benisse nos armes, en quel Etat se trouvera la Republique apres une glorieuse paix ? cette matiere qui fait Ie 4ierne point est trop delicate, et vous aves outre cela trop de lumieres, pour oser ou avoir be- soin de m'étendre la dessus, je me bornerai donc a dire, que 1'Engleterre est assurement en etat de con- tinuer encor quelques années, sans se trop surcharger, la guerre contre la France, que 1'Empereur devient de 464 ONUITGEGEVEN BRIEF VAN jour en jour plus puisant, que les Princes d'Allemagne, parmys les quels il s'en trouve qui peuvent donner de justes ombrages, tant par raport a leur puissance que leur voisinage a la Republique, loin de se con- sumer par la guerre, deviennent plus puissants et plus formidables qu' ils n'ont jamais été, que la Republi- que au contraire s'afoiblit de jour en jour et seroit a la durée exposée comme par Ie passé à 1'insulte de ces voisins, je crois pour ces raisons on doit con- clure, qu'il ne convient plus de continuer cette san- glante guerre, je repete donc que puisque nous sommes convaincus dans notre ame que les pro vinces ne peuvent plus absolument subvenir aux frais d'une nou- velle campagne, que selon toutes les aparences cette meme campagne ne recompensera pas les tresors immenses et les flots de sangh, qui peut etre seroit repandus, que de 1' autre coté une inaction nous consume a coup sur et perd 1' Espagne, qu'une mal- heureuse bataille entraineroit la ruine de la cliere patrie, que fînalement une paix, même glorieuse, la laisseroit dans un etat a pouvoir etre insulté impu- nement par ses voisans, je crois dis je que tout bon patri- otte doit conclure avec moi, qu'a moins de se rendre responsable devant Dieu et les hommes des malheurs qui pouroient ariver, on ne doit, ni ne peut laisser plus longhtemps gemir les peuples sous les misères de la guerre, et mon Dieu queîle guerre! une guerre je dois Ie dire qui ne respecte ni 1' autel ni aucune chose sacrée , les cris des violées, d'assassinés montent jusqu'au ciel et dernandent vangeance, on a beau prescher, on ferme 1'oreille aux cris des malheureux. Si vous SICCO VAN GOSLINGA 465

consideres toutes ces raisons avec votre pénétration ordinaire, ne seres vous pas convaincu avec moi Monsieur que nous pouvons avec seureté et devons pour 1' amour de nos peuples finir cette sanglante guerre; je vous conjure donc par ce même amour pour Ie salut de la Republique de tenir la main a la continu- ation et conclusion de la negotiation qui est sur Ie tapys. Vojons astur Monsieur si apres avoir obtenu par la grace de Dieu et les soins infatigables de ceux qui s'y sont emplojés cette paix tant désirée de nos peu- ples, nous ne pouvons pas nous flater avec esp érance bien fondée de finir glorieusement en peu de temps et a peu de frais par raport a nous la guerre en Es- pagne. Je conviens avec vous Monsieur quelaFrance apres 1'armistice que je supose aussy devoir durer, cassera une partie de ces troupes, maïs que ces troupes s'en iront des aussy tôt en Espagne et qu'on en formera une armee de lOOm hommes bien entre- tenus, c'est de quoi je ne puis pas me persuader, ces troupes cassées seront ou Francois ou Allemans, des premiers on n'en voudra pas, ni la France de peur de depeupler son paix qui manque deja d'hom- mes ne Ie voudra pas non plus, restent les Allemans qui ne s'empresseront pas de changer volontierement de climat, mais pose que de 1'une et de 1'autre na- tion il en passé quelques milliers, qui les entretiendra ? la France n'est pas en etat pour cela, et pour 1'Es- pagne je crois, qu'elle a asses de peine a fournir a 1'entretien des troupes qu'eiïe a desja sur pied, il s'ensuit donc ce me semble, ou que la France ne se 466 ONUITGEGEVEN BRIEF VAN trouvera guere soulagié ou sera obligée d'abandon- ner tout de bon 1'Espagne: examinons astur notre etat, je crois que, la France faisant une reforme, nous pouvons en faire sans aucun risque autant et plus , a proportion mêrne de ce que i'un et 1'autre etat a sur pied, les frontières de la France par ce traite sont tant du coté de 1'Italie, Allemagne et les paix Bas si fort afoiblies, qu'elle doit a proportion de nous, employer des guarnisons si considerables, que quoiqu'elle ait trois fois plus de troupes que nous, à peine pourront elles suffire pour bien garnir ces places, et il ne me reste plus que de marquer Ie plan (de) la guerre et des troupes qu'il faudra employer en Espagne: pour Ie nombre je Ie fixerois a 30 m. h. dont la moitié seroit transportée d'Italie en Catalogne, sous les ordres d'Aarenberg, les autres 15 m. doivent etre transportés d'Engleterre et de Hollande en Por- tugal , de ces 30 m. dix mille doivent et peuvent etre entretenus par 1'Empereur, la possession tranquille des Etats en Italië lui en fournira facilement les moyens: pour les autres 20 m., et les frais de trans- port des 10 m. de 1'Empereur, il me semble qu'il seroit juste, que 1'Engleterre selon la proportion re- ceue se chargeat des deux tiers, il me tombe, en ecrivant cecy, dans 1'esprit, que si 1'on pouvoit en- gager Ie Ducq d'aller commander en Portugal, il nous aideroit a faire passer 1'Engleterre sur eet arti- cle, aussy bien prendt elle les affaires d'Espagne si fort a coeur, qu'elle passera par dessus tout pour s'en faciliter la reduction; A 1'égard des nations qu'on SICCO VAN GOSLINGA. 467

employeroit a cette expédition, je crois que prefera- blement on devroit prendre les troupes des Paix Bas et Ie reste de concert avec 1'Engleterre, soit nationa- les ou de celles de meilleures des Princes d'Allemagne. Ces 30 m. h. bien pajés et commandés par des chefs de reputation seroient capables de mettre bientot a fin la guerre d'Espagne, il n'est pas même morale- ment parlant a douter, que les Espagnols, se vojants d'un coté aban(don)nés par la France, et de 1'autre qu'il n'y a que sous Ie Roi Charles qu'ils puissent conserver la Monarchie entiere, ouvriront enfin les jeux et nous prêteront la main a metre ce Prince sur Ie trone. Par tout ce longh raisonnement il pa- roit, que nous pouvons et devons accepter les preli- minaires avec cette limitation, qu'au lieu du 37iéme article, nous pouvons nous contenter de Thionville, Cambrai et Valencienne, a moins qu'on ne stipule de garder la derniere en propriété au lieu de Tournai conquis comme des otages de la bonne foi de la France. Je scais qu'on parle de Bayonne et Perpig- nan, mais je vous prie qu'en faira(t)on? Ce ne sont que des depenses superflues qui ne font rien a 1'af- faire , bornons nous doncà ce que j'ay eul'honneur de vous dire et concluons enfm au plutot un traite qui établira de nouveau la Republique, et sera admiré de la postérité. Je vous prie de vouloir faire part de mes petites pensees a Mr. Ie Pens: je scais bien qu'elles ne sont pas assez digerées mais vos occupations et distractions ne me permettent pas de donner tout Ie temps nécessaire pour les bien ranger. 468 ONUITGEGEVEN BRIEF VAN SICCO VAN GOSLINGA.

Je baise les mains a Mrs. Ie Pens: et Ie Greffier, pour vous Monsieur sojez sur que je s^is avec une veritable estime pour vos mérites Votre tres humble et tres Obeissant Serviteur S. v. GOSLINGA. ALGEMEENE INHOUD

OF

VOLGORDE DER STUKKEN

VOORKOMENDE IN DE EERSTE TWAALF DEELEN VAN HET TIJDSCHRIFT: DE VRIJE FRIES,

EERSTE EN TWEEDE REEKS.

EERSTE DEEL. Over eene nederzetting of volkplanting der Friesen in Zwit- serland , benevens eenige aanmerkingen over den tocht der Friesen naar Rome. Door wijlen Mr. F. Binkes . bl. 1 Jan Bonga. 1580. Door J. D. Ankringa 64 Brief van G-oslik Colonna, Hopman over eene compagnie Franeker burgers, aan den Magistraat der stad Franeker. Medegedeeld door Mr. A. Telting 70 Suffridus Petrus, en niet Suffridus Petri. Door Hettema . 76 Aanstelling van Suffridus Petrus tot Historieschrijver van Friesland. Medegedeeld door Mr. W. W. Buma .... 78 Eene lijst en korte opheldering van eenige Friesche woorden, spreekwijzen en spreekwoorden. Door E. Posthumus . 83, 233 Herinneringen van Martena-huis te Franeker. Door Mr. J. W. de Crane 93 Gedachten bij net lezen van het Idioticon Frisicum, of woor- denboek van bijzonder in Friesland gebruikelijke woorden en spreekwijzen, door Ev. Wassenbergh. Van Jhr. Mr. M. Hettema 164 32 II ALGEMEENE INHOUD

Proeve van de taal, zoo als dezelve op het eiland Schier- monnikoog gesproken wordt. Door E. Posthumus . bl. 188 Het aloud geslacht Martena , in genealogisch overzigt voor- gesteld. Met geslachtlijst. Door Mr. J. W. de Crane . .189 De Eeedrjder. Door J. Gr. van Blom 249 Wat kan niet een scheidteeken te weeg brengen! Door Mr. U. A. Evertsz 251 Penningkunde. Door Mr. A. Deketh 257 Hoe dae Fresen toe fridom koemen. Medegedeeld en ver- taald door Jhr. Mr. M. Hettema 263 Mr. J. W. de Crane aan de lezers van beide zijne verhan- delingen Herinneringen van Martena-huis en het aloud geslacht Martena 277 De lof van het landelijk leven. Horatius, Epod. II. In het Oud-Friesch overgebragt door Jr. Mr. M. de Haan Hettema. Met de JSTederduitsche vertaling van Mr. A. v. Halmael Jr. 296 Vermaecklijk sotte-clucht van een Advocaet ende een Boer, op 't plat Friesch, door J. J. Starter. Medegedeeld door Jhr. Mr. M. de Haan Hettema 302 Geschiedkundige beschrijving van eene zilveren medaille of Friesche gelegenheidspenning voor Michiel Högelcko. Door W. Eekhoff. Met afbeelding 321 Beschrijving van een oud sigillum secretum der stad Leeu- warden. Door Mr. A. Telting 342 Het geslacht Aebbinga te Hijum en Hallum. Met geslacht- lijst. Door Jhr. Mr. H. Baerdt van Sminia 345 Helgolandsch. Door Jr. Mr. M. de Haan Hettema . . . 356 TWEEDE DEEL. Angel-Saksische bezwerings-forniulieren. Toegelicht door Mr. A. Telting 1 Verkort verslag aan het Provinciaal Friesch Genootschap , wegens gevondene geschiedkundige stukken, op twee we- tenschappelijke reizen door ons vaderland. Van W. Eekhoff 10 VAN DE VRIJE FRIES. IlI

Afschriften van de Friesche charters, door W. Eekhoff, in het Archief der stad Utrecht, gekopieerd, met afbeeldin- gen van derzelver zegels op vijf platen A—E . . .bl. 24 Iets, betrekkelijk die afgebeelde zegels. Door Mr. A.Telting 32 Proeve van het harmonische in de Friesche dichtkunst. Door J. GL van Blom 37 Over de dagverdeeling der oude Scandinaviërs. Door Finn Magnussen, vertaald door J. H. Behrns 58 Eene lijst en korte opheldering van eenige Friesche woorden, spreekwijzen en spreekwoorden. Door E. Posthumus (vervolg) 93 Chronijkje van Friesland. Door Jhr. Mr. M. de Haan Hettema 117 De kerk te Terkaple van binnen, den 3 September 1840 opgenomen door Mr. A. van Halmael Jr. en Jr. Mr. M. de Haan Hettema 131 Noord-Nederland en de Kruistogten. Schetsen van het aandeel der Noord-Nederlanders en, in het bijzonder, der Friezen aan dezelven, volgens de berigten van oog- getuigen en tijdgenooten. Door Mr. J. Dirks . . 435, 221 Beschrijving van een zeldzaam voorkomend werkje van Jo- hannes Bogerman , Predikant te Leeuwarden. Door Dr. J. a. Ottema 215 Bijdrage van Mr. Daam Fockema, over den geschiedschrij- ver Cornelius Tacitus 332 Iets over Johan Maurits van Nassau. Door J. van Leeuwen 342 Bladvulling. Door Mr. J. Dirks 347 Verslag omtrent drie Handschriften, aangekocht uit de boek- verzameling van wijlen den Hoogleeraar van Eerde, en thans bij het Provinciaal Friesch Genootschap berustende. Door Mr. U. A. Evertsz 349 Over het leven van Suffridus Petrus, Leovardiensis. Voor- gelezen door Dr. J. Gr. Ottema 413 Scholae Leovardiensis, s. Collegii Nationalis Collegarum Leo- vardiensium , in inclyta academia Franequerana , leges. Medegedeeld door Dr. J. Gr. Ottema namens W. Eekhoff . 472 IV ALGEMEENE INHOUD

DERDE DEEL.

Grafsteen van eenen Frieschen ruiter, gevonden in Enge- land. Met afbeelding. Door Dr. C. Leemans ... bl. 1 Bijdragen tot de Penningkunde van Friesland. No. 1 en 2. Door Mr. J. Dirks 21. Overzicht over de Eune-literatuur. Door Jhr. Mr. M. de Haan Hettema 67 Bladvulling. Door Mr. J. Dirks 103 Verslag van Dr. J. Gr. Ottema, over eenige handschriften der Chronijk van Worp van Thabor 105 Eequest van Saepck van Donia. 4524. Door J. van Leeuwen 150 Iets over de grammaticale beoefening der Friesche taal in haren geheelen omvang. Door Mr. A. Telting . . . 458 Naschrift. Door Jhr. Mr. M. de Haan Hettema . . . .193 Sjolle Kramer en Tetjen. Door J. D. Ankringa .... 194 Eene lijst en korte opheldering van eenige Friesche woor- den , spreekwijzen en spreekwoorden. Door E. Posthumus (vervolg) 200 Accurata descriptio perigrinationis in Terram Sanctam (Bede- vaert nae dat H. Landt, door H. van Martena en anderen). Uitgegeven door J. van Leeuwen 219 Herinnering aan Sicco van Goslinga, als krijgs- en staats- man. Met afbeelding van zijne Graftombe in de kerk te Dongjum, benevens het opschrift. Door J. van Leeuwen . 277 Bijlagen A—E 300 Iets over de verschillende uitgaven der Frisia, van Marti- nus Hamconius. Door Mr. J. Dirks 315 Verthoninge der Coninghen, Bisschoppen, Princen, Potesta- ten, Heeren ende Graven van Vrieslant, met de gedenck- weerdichste saecken van haer, soo buiten als binnen slants gedaen, van aenbegin tot den jaere MDCXVII , door Martinum Hamconium. Op nieuw uitgegeven onder toezigt van Jhr. Mr. M. de Haan Hettema 332 VAN DE VRIJE FRIES. V

De graftombe van. Viglius ab Aytta , in de St. Bavo-kerk te Gent, en zijne betrekking tot deze kerk. Met afbeel- ding. Door Mr. J. Dirks bl. 411 Giftbrief van Keizer Karel V aan Viglius ab Aytta, 1 Maart 1544. Door den. zelfden 421

VIERDE DEEL.

Wobbel fen Smelle-Ie. Door J. G. van Blom 1 Bijdrage van Mr. Daam Fockema, over de grenzen van Friesland in onderscheidene tijdvakken 20 Bijdragen tot de munt- en Penningkunde van Friesland. Met twee en daarna drie platen. Door Mr. J. Dirks (vervolg) 34, 321 Maatschappelijke toestand, regts- en verdedigingswezen, van het vroegere Friesland. Door Jhr. Mr. M. de Haan Hettema 70 Eene lijst en korte opheldering van eenige Friesche woor- den, spreekwijzen en spreekwoorden. Door E. Posthumus (vervolg) 94, 306 Over den loop der rivieren door het land der Friezen en Batavieren, in het Eomeinsche tijdperk. Door Dr. J. G. Ottema. Met eene kaart 105 Eedevoering over het ontstaan der Zuiderzee. Door Dr. J. G. Ottema. Met eene kaart 183 Voorlezing van Mr. Daam Fockema, over de vorming van de Zuiderzee 215 Dichterlijke brief van Jancko Douwama, Friesch edelman. Door G. T. N. Suringar 225 Bijdrage van Mr. Daam Fockema, over de watertogten der Eomeinen door Friesland, en dezer invloed op den wa- terstaat aldaar 243 Wat zijn de zeven Zeelanden van Friesland ? Door Jhr. Mr. M. de Haan Hettema 254 Bijdrage over de afkomst van Ernst Willem Higt. Door Mr. Daam Fockema 265 "vi ALGEMEENE: INHOUD

De Godsoordeelen in Friesland. Door Jhr. Mr. M. de Haan Hettema 269 Het voordeel, hetwelk de Friezen, trokken uit de overheer- seHng van Albrecht van Saxen. Door J. D. Ankringa . 379 Ljæcht. Door J. Gr. van Blom 398 Brief van den Heer Mr. J. C. W. Ie Jeune aan den Heer Dr. J. G. Ottema 400 Antwoord van den Heer Dr. J. Gr. Ottema aan den Heer Mr. J. C. W. Ie Jeune 411

VIJFDE DEEL.

Opgraving en bewaring van oudheden. Door Jhr. Mr. M. de Haan Hettema i, Berigt omtrent eene muurschildering in de Sint Martens- kerk te Bolsward. Met afbeelding. Door Jr. Mr. M. de Haan Hettema 22 De togten der Friezen, onder Karel den Groote, tegen de Wilten en Avaren, in de jaren 789 en 791. Door Mr. J. Dirks 29 De Friezen, voor Aken, in 1248. Door Mr. J. Dirks . . 53 Verslag over eenige handschriften der Chronijk van Worp van Thabor. Door Dr. J. Gf. Ottema (vervolg) ... 71 Hulde aan Eise Eisinga. Door J. van Leeuwen .... 86 Eadbout de Eerste, in zijne af keerigheid van het Christen- dom , beschouwd als de vertegenwoordiger van het Frie- sche volk. Door A. Winkler Prins 97 Eenige mededeelingen omtrent Joachim Hopperus, en de briefwisseling tusschen hem en Viglius ab Aytta. Door Mr. J. H. Beucker Andreæ 121 Herinnering aan ülbe Aylva van Burmania. Door J. van Leeuwen 144 Beschouwing van den bouwtrant van eenige kerken in Fries- land. Met afbeelding. Door Mr. Eyck tot Zuiliehem . .163 VAN DE VRIJE FRIES. VII

Bijdragen tot de munt- en Penningkunde van Friesland. Met twee platen. Door Mr. J. Dirks (vervolg) . . . bl. 171 Verhandeling over de benaming van Vrije Friezen. Door L. H. W. van Aylva Baron Kengers 193 Het verraad, door Jacob Donker aan eenige Friesche edelen gepleegd , in het jaar 1567. Door Mr. C. M. A. Simon van der Aa 226 Herinnering aan het geslacht Sirtema van Grovestins. Door J. van Leeuwen 232 Journaal van de coursen, gedaan in de laatste campagne, anno 1712, door den Heer Lieutenant Generaal van Grovestins 256 Over den St. Maartens-steen te Bolsward. Met plaat. Door Dr. L. J. F. Janssen 277 Levensberigt van Aggaeus Albada. Door Jr. Mr. M. de Haan Hettema 313 Het Hunebed te Eijs, in Gaasterland. Met plaat. Door Dr. L. J. F. Janssen 338 De gildelioren en het Grootveerschippers gild te Harlingen. Met twee platen 351 Drinkhoren van het St. Antonis-gild te Staveren .... 360 De Generaal Hans Willem Baron van Aylva en zijn geslacht. Met drie Bijlagen A—C. Door J. van Leeuwen . . . 361

ZESDE DEEL.

Bijdragen tot de munt- en Penningkunde van Friesland. Met twee platen. Door Mr. J. Dirks (vervolg) ... 1 Het geslacht Arnoldi. Met vier bijlagen A—D , benevens Brieven aan en van JST. Arnoldi. Met drie fac simüe's van brieven. Door J. van Leeuwen 57 Voorlezing betrekkelijk den giftbrief van Keizer Lodewijk den Vromen, van het jaar 839. Door Mr. D. Foekema . . 117 VIII ALGEMEENE INHOUD

Voorlezing over de zinnebeelden in den gevel der voormalige Kanselarij te Leeuwarden. Door Mr. D. Fockema . .124 Voorlezing over een handschrift van Gerrit Hesman, behel- zende aanteekeningen van gebeurtenissen, te Dokkum voorgevallen. Door Mr. D. Fockema 127 Beschrijving van de Waalsche furie te Dokkum, in het jaar 1572, door Hendrik Bra. Uit het Latijn vertaald door J. G.O. 131 Algemeene kritische aanmerkingen over het eerste boek van Krantzii Saxonia, en bijzonder tot de Friesche geschiede- nis betrekkelijk. Door Mr. D. Fockema, 153 Nog iets over het Hunebed te Bijs, in Gaasterland. Door Dr. L. J. F. Janssen 161 Wat blijft er nog te verrigten over voor het Friesch Genoot- schap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde? Door Mr. J. Dirks 164 Wat heeft Karel de Stoute gedaan, om Friesland onderzijn beheer te krijgen? Door J. D. Ankringa 186 Karel de Stoute wordt, vastgevroren aan het ijs, in een moeras gevonden, bij ÏTancy. Door J. D. Ankringa . . 195 Aanteekeningen omtrent den grafkelder te Wieuwerd, en de natuurlijke mummiën, daarin voorhanden. Met twee platen. Door Dr. J. Ledder ...... 201 Voorlezing over Ludger, en zijne verdiensten met betrek- king tot de vestiging en uitbreiding des Christendoms in Friesland. Door J. H. van IJssel 253 Voorlezing over het leven van Mr. A. van Halmael Jr. en zijne verdiensten omtrent de geschiedenis en letterkunde van Friesland. Met lijsten van zijne geschriften. DoorW. Eekhoff 270 Bladvulling. Door Mr. J. Dirks 300 Aanteekeningen van Z. G. von Uffenbaeh, gedurende zijn verblijf in Friesland in 1710. Medegedeeld door Mr. J. Dirks , met Aanteekeningen 305 VAN DE VRIJE FRIES. IX

ZEVENDE DEEL.

Verslag van een Handschrift, nagelaten door den Heer F. D. Fontein. Door J. van Leeuwen 1 Dagboek of Aanteekeningen van Dr. Georgius Westendorp, 1566—1578. Medegedeeld door Mr. H. 0. Feith ... 41 De Sint Maartens kerk te Franeker. Oorkonden en berig- ten uit het oudste kerkenboek te Franeker, medegedeeld, met aanteekeningen , door Mr. A. Telting 74 Het leven van Jan Willem de Crane, door Mr. A. Telting . 109 Hulptroepen uit Harlingen naar Zweden gezonden in 1609. Door Mr. W. W. Buma 195 Aanteekeningen van Dr. J. G. Ottema 203 Nadere aanteekening van Mr. W. W. Buma .... 204 Inlichtingen van Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, omtrent de staatkundige betrekkingen tusschen Nederland en Zweden, in de jaren 1592—1609 205 Juw Hettes Dekema, de laatste Potestaat van Friesland. Door Jhr. Mr. H. B. van Sminia 257 Frisiaca. Medegedeeld door Mr. U. A. Evertsz .... 274 Severinus Feyta, of Leuven in 1542 door Maarten van Eossem berend. Eene voorlezing met aanteekeningen en afbeelding van een wapen. Door Mr. J. Dirks . . . 297 Geschiedenis van de zamenstelling en uitgave van het Groot Plakkaat- en Charterboek van Friesland, benevens Levens- schetsen van de bewerkers G. F. Baron thoe Schwartzen- berg, Dr. Nicolaas Tholen en Mr. J. F. M. Herbell, met nog twee Bijvoegselen. Door W. Eekhoff ..... 324 Betoog, dat de eerste druk van de Oude Friesche Wetten, bezorgd door Heer Hidde Cammingha, omstreeks den jare 1484 is gedrukt te Leeuwarden. Als eene nieuwe bijdrage tot de geschiedenis van de Boekdrukkunst in Nederland , bij gelegenheid der Typographische Tentoonstelling op het X ALGEMEENE INHOUD

Costersfeest te Haarlem, in 1856, medegedeeld door W. Eekhoff bl 362 G-eene Heerlijkheden in Friesland, of Br. Sicke Dekema en Mammema-state te Jellum. Door Mr. W. W. Buma . 379 ACHTSTE DEEL. Voorlezing over het leven van Petrus Wierdsma en zijne verdiensten omtrent de geschiedenis en letterkunde van Friesland. Met portret en vier Bijlagen. Door W. Eekhoff 1 Voorlezing over de grondslagen van de orfchographie der Friesche' taal. Door J. H. Behrns 48 Overzigt van twee Alba Amicorum uit de XVIIde eeuw. Door Jhr. Mr. H. Baerdt van Sminia 62 Hunnebedden in Denemarken 77 Kapitein Haring van Harinxma thoe Heeg. Door Jhr. Mr. H. Baerdt van Sminia 82 Proeve van de geschiktheid der Friesche taal voor het ver- hevene. Door J. D. Ankringa 89 Vervolg van het overzigt van de Alba Amicorum uit de XVIde en XVIIde eeuwen. Door Jhr. Mr. H. Baerdt van Sminia (met eene plaat) 109 Nieuwe bijdragen tot de Penningkunde van Friesland. Door Mr. J. Dirks (met drie platen) 139 Lijst en korte opheldering van eenige Friesche woorden, spreekwoorden en spreekwijzen. Door E. Posthumus. (Vervolg) 204 Vervolg van het overzigt van de Alba Amicorum uit de XVIde en XVIIde eeuwen. Door Jhr. Mi'. H. Baerdt van Sminia (met twee platen) 209 Lijst en korte opheldering van eenige Friesche woorden , spreekwoorden en spreekwijzen. Door E. Posthumus. (Vervolg) 241 Iets over handinerken in Friesland. Door T. E. Dijkstra (met eene plaat) 255, VAN DE VRIJE FRIES. XI

Voorlezing over het leven en de verdiensten van Foeke Sjoerds, historieschrijver van Friesland. Door W. Eekhoff. 269 Beschouwingen van Mr. J. Dirks naar aanleiding van het werk getiteld: de Munten van Friesland, Groningen en Drenthe (der Heeren van Koevorden), van de vroegste tijden tot aan de pacificatie van Gent, door Dr. P. 0. van der Chijs 294 Losse stukken tot Friesland betrekkelijk, uit de nalatenschap van wijlen den Heer J. van Leeuwen. Uitgegeven door Mr. J. Dirks 323 Voorlezing over het leven van Jacob van Leeuwen en zijne verdiensten omtrent de geschiedenis en letterkunde van Friesland. Door W. Eekhoff (met portret) 337 Over den ouden druk der Friesche Wetten of het Friesche Landregt, vermoedelijk gedrukt te Dokkum in 4466. Ver- handeling van Dr. J. G. Ottema (met fac-similé) . . . §64 Naschrift over Botte van Holdinga 384 Lijst en korte opheldering van eenige Friesche woorden, spreekwoorden en spreekwijzen. Door E. Posthumus. (Vervolg) 388 Friesche briefwisseling van Junij tot December 1572. Mede- gedeeld door Dr. J. van Vloten 398 Extract uit het Kerke-boek van Wirdum, van 1555—1620. Medegedeeld door Mr. W. W. Buma 439 Losse stukken tot Friesland betrekkelijk, uit de nalaten- schap van wijlen den Heer J. van Leeuwen. Uitgegeven door Mr. J. Dirks. (Vervolg) 444

NEGENDE DEEL.

Lijst van oorkonden, die in het Charterboek van Friesland ontbreken. Door Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Eerste gedeelte. 753—1300 1 XII ALGEMEENE INHOUD

Voorlezing over het leven en de verdiensten van Caspar van Eobles, en de lotgevallen van de voor hem opgerigte ge- denkzuil, op den zeedijk nabij Harlingen. Door W. Eekhoff 24 Aanteekeningen en bijvoegsels, benevens twee bijlagen A en B 50 De oude Friesche drinkhoorn van den patroon van Eoorda- huizum. Met groote plaat. Beschreven en toegelicht door Mr. W. W. Buma 65 Lijst en opheldering van eenige Friesche woorden, spreek- woorden en spreekwijzen. Door E. Posthumus. (Vervolg) 78 Thinzen oer 'e spelwize fen 'e Frysce tael. Door Mr. Ph. van Blom 84 Een onuitgegeven gedicht van Balthasar Bekker. Medege- deeld door Mr. W. J. C. van Hasselt 99 Het Kruisbroeders Klooster te Franeker. Door Mr. A. Telting 103 Friesche briefwisseling van October 1576 tot Augustus 1577. Medegedeeld door Dr. J. van Vloten 429 Des bisschops eerste geregt, of Aleph van Alewa en Anna van Deeckema. Door Mr. W. W. Buma 177 Rinse Posthumus, in leven kerkleeraar onder de hervormde gemeenten van Waaxens en Brantgum. Door Dr. J. H. Halbertsma 207 (Aanhangsel.) De plaatsnamen Ternaard, Ameland, Sneek en Waaxens 270 Hulde aan de nagedachtenis van Einse Posthumus. Door J. van der Zwaag 272 Berigt wegens den storm in den nacht tusschen den 20 en 21 November 1776. Medegedeeld door Mr. W. W. Buma . 295 Petrus Wierdsma, Petrus Brantsma en Eelke Meinderts. Door Dr. J. H. Halbertsma 301 De Friezen in Engeland onder de Eomeinen. Door Dr. J. H. Halbertsma 327 Over de sporen van Oud-Gennaansch strafregt in de Ger~ mania van Tacitus. Voorlezing door Mr. I. Telting . . 329 VAN DE VRIJE FRIES. XIII

De belangrijkheid van de kennis der Friesche geschiedenis en van het Oud-Friesche regt voor het tegenwoordige Duitschland betoogd door Dr. Karel Vrijheer van Eieht- hofen. Met eene inleiding medegedeeld door W. Eekhoff 373 Ephemerides Leovardienses of Leeuwarder aanteekeningen van den notaris Anthonius Joostzoon, 1566—1568. Mede- gedeeld door Mr. W. W. Buma 387

TIENDE DEEL.

De vertaling des Euangeliums van Mattheus in het Land- frieseh. Door Dr. J. H. Halbertsma 1 De namen der Trouw bij den Germaan. Eene voorlezing door Dr. E. Verwijs 78 Bladvulling. Door Mr. W. J. C. van Hasselt .... 98 Markerhoofd. Met twee bijlagen en een open brief van Dr. W. C. H. Staring. Door Dr. E. C. Bakhuizen van den Brink 101 De grafsteen te Einsumageest van het jaar 1341. Door Dr. L. J. F. Jansen. Met groote afbeelding door Mr. W. Albarda lji. Voorlezing over brieven door Jochem Hoppers aan Wigle Aytta, in 1554—1561 geschreven. Door Mr. H. W. Tyde- man. Met aanteekeningen medegedeeld door Mr. J. Dirks 152 Varia. I—V 488 Friesland in 1813. Met bijlagen A—O. Door W. Eekhoff . 201 Die Nord-Friesische Sprache nach der Moringer Mundart, von B. Bendsen. Door Dr. J. H. Halbertsma .... 345 Brokstukken uit mijn Dagboek. (Een avond aan de G-iess- bach. — De Friesche-Zweedsche Sage in het Ober-Hasli- thal. — Een morgen op den Brünig.) Door Mr. J. Dirks 439

ELFDE DEEL.

Friesland in 1815. — Historische Bijzonderheden omtrent de deelneming der Friezen aan de volkswapening en de krijgsbedrijven bij Quatrebras en Waterloo. Door W. Eekhoff 1 XIV ALGEMEENE INHOUD

Aanteekeningen en Bijlagen bl. 85 De Friesche Kerk te Eome, Door Dr. J. H. Halbertsma . 145 Ophelderingen, Toevoegsel en Aanteekening 185 Mededeeling omtrent den oorsprong en de beteekenis van de benaming: het Moordjaar, voor het 63e levensjaar. Door Mr. W. W. Buma 193 De Statuten en Privilegiën van het Schuttersgild te Frane- ker. Door Mr. I. Telting 203 Hoe een Fries, in het jaar 1564, om de hand van Koningin Elisabeth van Engeland vrijt. Door Mr. J. Dirks . . . 237 Nog iets over de Grafzerk te Binsumageest van 1341. Door Dr. L J. F. Janssen ' .... 268 Prof. Hidde Halbertsma. P. M 271 Geschied- en Letterkundige Nalatenschap van Simon Abbes Gabbema. Door W. Eekhoff 273 Levenschets van Gabbema 275 Lijst van Boeken in handschrift 288 Historische Staatsstukken in handschrift 293 Geschied- en Letterkundige Brieven in handschrift . . 331 Lijst van de opvolgende Lands Historieschrijvers van Fries- land. Door W. Eekhoff 339 Hulde der Eegeering van Leeuwarden aan TJbbo Emmius, door den zelfden 343 Het Bier-oproer te Leeuwarden, in 1487. Door Mr. J.Dirks, met Aanteekeningen en twee Bijlagen A en B . . . . 347 Een Noord-Friesche Schoolmeester. Levenschets van C. P. Hansen, van het eiland Sylt, medegedeeld door Mr. J. Dirks . . . , 377 Wybe Saeckles, Schepen van Leeuwarden, door het Hof veroordeeld tot den zwaarde. Medegedeeld door Mr. W. W. Buma 393 De slag bij Heiligerlee. 1568. Voorlezing, gehouden op den 23 April 1868 in de voorjaarsvergadering van het Friesch Genootschap, door Dr. W. Bisschop, met aanteekeningen 395 VAN DE VRIJE FEIES. ' XV

TWAALFDE DEEL.

, Voorlezing over het leven van. Dr. Justus Hiddes Halbert- ^,jp" <• sma en zijne verdiensten omtrent geschiedenis, taal- en letterkunde van Friesland. Door W. Eekhoff . . bl. 1 Brief over Dr. J. H. Halbertsma, van Mr. B. W. A. E. Baron Sloet tot Oldlmis .39 Aanteekeningen 4—13 51 Bijlagen: testament en lijsten van zijn geschriften . 65 De bruidshoogten op het noordfriesche eiland Sylt, naar C. P. Hansen, met vertalingen en aanteekeningen van Johan Winkler 81 | Wandeling langs de Friesche kust kort na den Watervloed ^ " van 1825. Door Mr. W. W. Buma 135 /i Het Slot Wiardastate te Goutum bij Leeuwarden, met de ^* Schilderijen, Oudheden enz. daarin aanwezig, beschreven en opgehelderd door Jhr. G-. A. Six te Utrecht. . . .157 De edelmoedige wijze, waarop Hertog George van Saksen in 1504 aan Friesland eene nieuwe regeling van de Ju- stitie en Politie schonk. Door W. Eekhoff 215 Verbetering 222 Verslag omtrent een overoud Handschrift, bij het Friesch Genootschap uitgebragt door Dr. J. G. Ottema .... 223 •'^Ürh "^e Angel-Saksen en hunne Oudste Munten (sceattas). Eene verhandeling van Mr. J. Dirks. Met zeven platen . . 243 ,,-y ƒ, De verdediging van Friesland in 1672. Eene voorlezing door Mr. A. Bloembergen Ez. : 317 s^frf Schiermonnikoog — de Lauwers — de Scholbalg. Door Mr. ! W. W. Buma 337 Aanteekeningen betreffende en opmerkingen naar aanleiding van eene huisvormige Germaansche Lrjk-urne, gevonden te Paterswolde. Door Jhr. Hooft van Iddelringe . . . 413 Petrus Wierdsma Uitgever van de Oude Friesche Wetten . 429 XVI ALGEMEENE INHOUD VAN DE VRIJE FRIES.

Een noordfriesche brief en een noordfrieseh vers, vertaalt en met aanteekeningen voorzien door Johan Winkler bl. 437 Twee onuitgegeven brieven van Cunerus Petri, bisschop van Leeuwarden, Medegedeeld door Dr. E. C. Bakhuizen van den Brink 451 Manslag in het Klooster Mariëngaarde, in 1543. Medege- deeld door Mr. J. Nanninga Uitterdijk 455 Onuitgegeven brief van Sicco van Goslings. Medegedeeld door Mr. J. I. van Doorninok 457 ALPHABETISGH REGISTER

OP DE EERSTE 12 DEELEN

VAN HET TIJDSCHRIFT : BE VRIJE FRIES.

A. Aa (C. M. A. Simon van der), V 226. Arensma (T. C), XI 49, 96. Achelen(Igramvan),IV364;X171. Arnoldi (Het geslacht), VI 57. Aebbinga (Het geslacht), I 345. Asbeck (G. F. van), X 264, 339. Aken (De Friezen voor), V 53. Athenaeum te Franeker, VII160. Alba amicorum (Overzigt van), Auckama (Pieter), XI 364 , 367. Vin 62, 109, 209. Aylva (De generaal Hans Willem Albada (Aggaeus van), V 313 ; X van), V 361; XII 328. 175. Aylva (van) Kengers , V193 ; XI Albert van Saksen, IV 379; V175; 53, 103. VII 13. Aysma (Hessel van), VIII 445. Albertina Agnes, VIII146; X193. Aytta (Bucho van), IV 62. Albrecht van Beijeren, 1116; VI167. Aytta (Gerbrant van), VIII 325. Alewa (Aleph van), IX 177. Aytta (Viglius van), I 251 ; IlI Allinga (A), XI 247. 411, 421; V 121; VI171; VII Andreas (J. H. Beucker), V 121. 383; X 152; XI 279, 326. Angelsaksche bezwerings-formulie- ren, II 1. Angelsaksische munten, XII 243. B. Ankringa (J. D.) , I 64; IV 379 ; Baerdt (Hobbe van), VIII 447. VI 186; VLU 89. Bakhuizen van den Brink (E. C.) , Anthonius Joostzoon, IX 387; XI X 101 , XII 454. 451. Bedevaart naar het heilige land, Archief (Provinciaal), VIII 353. in 229. Aremberg (Graaf van), IX 435; XI Behrns (J. H.), 11 58; VIII 48. 408, 441. Bekker (Balthasar), IX 99. 33 XVIII ALPHABETISCH REGISTER

Belangrijkheid der Friesche Ge- Burmania (Epo Sjuck van), VI58. schiedenis, IX 373. Burmania (Het geslacht van), I Bendsen (Bende), X 345. 431, 222; V 144; VII 393; Beneficiaalboeken van Friesland, VIII 214 , 245; XII 493. YII 333; VIII 354. Burmania (Ulbe Aylva van), V 444. Benningha (Ceeilia), VIII 328. Bergh (L. P. C. van den), IX 1. Bevervoorde (Baron van), X 98. c, Bibliotheek (Provinciale), VIII355. Bieroproer te Leeuwarden (Het) , Camminga (Het geslacht van), I XI 347. 433; IV 342; XI322, 352; XII Büdt (Het), XI 321. 470. Binkes (F.) ,14. Camminga (Hidde), VII 362; VIII Bisschop (W.), XI 395. 45, 364. Bloembergen (A.), XII 317. Carlson (Graaf) te Beetgum, VI Blom (J. G. van), I 249; II 37; 353, 386. IV 4 398 Challansi (Het geslacht van), I Blom (Ph. van), IX 84. 447 , 292. Bogerman. (J.), II 215. Charterboek (Geschiedenis van het), Bolsward, IlI 62 ; IV 43 , 334; VII 324; IX 4. V 277; VI 9, 37,357;X288. Charters (Friesche), HU, 24. Bonga (Jan), I 64. Chronijkje van Friesland, II117. Borger (E. A.), X 218. Chijs (Beoordeeling van het munt- Botnia (Het geslacht van), I 98; werk van v. d.) , VIII 294. IlI 219. Coehoorn (Menno van) , VI 376 ; Bouwtrant van eenige kerken in VIII 356. Friesland, V 163. Coetier (Willem) , VI 347. Bowring(Jolm), IX 234; XII 59. Colonna (Hopman), I 70. Bra (Henricus), VI 127 ,131 ; VII Correspondance de Frise , 4572 , 288. VIII 398; IX 429. Brantsma (P.), VIII 28; IX 304; Corveij (Klooster van), VI 53. XII 431. Crane (J. W.de), I 93, 489,277; Breda (C. M.) , XI 55, 407. XII 56. Briefwisseling (Friesche), VIII398; Crane (Het leven van J. W. de), VII IX 129. 409. Brokstukken uit mijn dagboek, Cunerus Petri, IX 477, 440 ; XI X 439. 324; XII 454. Brugmans (S. J.), XI 56, IlI. Bruidslioogten op Sylt (De), XII81. O. Buma (B.), X 268, 300. Buma (G.), XI 55, 406. Dagverdeeling der oude Scandina- Buma (W. W.), I 78; VII 379; viërs, II 58. VIII439; IX 65, 477, 295, 387; Dekema (Juw Hettes), VII5, 257, XI 493, 393; XII 435, 337. 381 ; IX 197. Dekema (Sicke), VII 379; IX197. OP DE VRIJE FRIES. XIX

Deketh (A), I 257. Eyck tot Zmlichem, V 163. Dichtkunst (Friesche), II 37. Eysinga (Het geslacht van), VII . Dirks (J.), II 135, 221 ; IlI 21 289; VIII 130. 315, 411; IV 34, 321 ; V 29, 53 Eysinga (Tjalling van), XI405,441. 471; Til, 164,300, 305; VII 297; VIII 139, 294, 323,444 F. X 170, 439; XI237, 347,377 XII 243. Feith (H. 0.), VII 41. Dokkum, II 280; IlI 22; IV 36, Feyta (Severinus), VII 297. 333; VI 9, 127, 131; X 272. Fockema (D.), II 332; IV 215, 243, Dodonaeus (Rembertus), X 177. 265; VI 117, 124, 127, 453. Donia (Saepk van) Eequest, IlI 150. Foekens (Het geslacht), VIII 292. Doorninck (J. I. van), XII 457. Fontein (Handschrift van F. D.), Dorestad of Duurstede, IV 322; VII 4. VI 50. Forteman (Sanctus Magnus), 18,54; Douma (Kunera van), VIII 215. II 43. Douwama (Jancko), Dichterlijke Fox (Nuttert), VII 43. brief van, IV 225. Franeker, 170, 93; II342; IV46; Drinkhoren van Staveren, V 360. V174; VI 40, 322; VII 44, 74. Drinkhoorn van Roordahuizuin, Franeker Schuttersgild, XI 205. IX 65. Frederiks (Willem), VII 6. Drukwerken (Friesche), VII 363 , Friesche kerk te Rome, XI 147. 376; VIII 45, 364. Friesland in 4843, X 201. Dijkstra (T. E.), VIII 255. Friesland in 4845, XI 4. Frisia (De) van Hamconius, IlI 315. Frisiaca, VII 274. E. Furie (De waalsehe) te Dokkum, VI 434. Eekhoff (W.), I 321; II 10; VI Furmerius (B.), XI 291,340, 344. 270; VII 324, 362; VIII 1, 269, 337; IX 24, 373; X 150, 201; XI 1, 273; XII 1, 215, 222;_3äï 429. Egmonds-huis te Franeker, 1109, Gabbema (Archief en leven van 210, 277. S. A.), XI 275. Eise Eisinga (Hulde aan), V 86. Gardes d'honneur, X 256, 319. Elizabeth (Hoe een Fries vrijt om Geest (Wybrand de), VIII 86. koningin) , XI 237. Geldorp (H. van), X 172. Eminga(Het geslacht van), XII167. Genootschap (Friesch), Wat blijft er Emmius (Ubbo), XI 343. te verrigten voor het, VI 164. Engeland (De Friezen in), 1X327. George van Saksen, V184; XI 215. Engelsteedt (Geertruijdt van), VIII Geregt (Des Bisschops eerste), IX 209. 177. Euangelie van Mattheus, XI. Gerkesklooster, XI 329. Evertsz (U.A.), I 76, 251 ; II349; Giftbrief van keizer Karel aan Vig- VII 274. lius van Aytta, IlI 421. XX ALPHABETISCH REGISTER

Gildehoren (De) te Harlingen, V351. IX 303; XI 52, 101, 341; XII Godsoordeelen (De) in Friesland, 27, 61. IV 269. Harinxma thoe Heeg (Haring van), Goes (Damianus à), VII 307. Vin 82, 135. Goslinga (Sicco van), IlI 277; XII Harinxma thoe Slooten (Hiskia van), 457. VIII 133. Grafkelder te Wieuwerd, VI 201. Harinxma thoe Slooten (Homme Grafschrift van Cornelis Monsma, van), VIII 114, 209. in 103. Harlingen, V 351; VI353;X217, Grafsteen van een Frieschen ruiter, 241, 274. ni 1; IX 327. Hasli-dal, I 37; X 449. Grafsteen te Rinsumageest, X144, Hasselt (W. J. C. van), IX 99; X 98. 201; XI 268. Heemsteden, XII 415. Graftombe van Viglius van Aytta Heerlijkheden in Friesland (Geene), te Gent, IlI 414. VII 379. Grenzen van Friesland , IV 20. Heüigerlee (De slag bij), XI 395. Grietmannen, II 12; XI 214. Helgolandsch, I 356. Grombaeh (Het geslacht van), 1112, Hemsterhuis (Het geslacht), VII170.^ 209, 277. Hendrik Casimir II, VIII 146. Grondslagen van de orthographie HerbeU (J. F. M.), VII 337,351. der Friesche taal, VIII 48. Heringa (Adrianus), VII 183, 329. Grovestins (Het geslacht Sirtema Hesman (Gerrit), VI 428. van), V 232; XI 52, 102. Hettema (M. de Haan), I 77), 164, Gysbert Japiks, IlI 194; XI 280; 263, 296, 302, 356; ÏÏ 117, XII 41. 131; IlI 67, 193, 332; IV 70, 254, 269; VI, 22, 313. Hettinga (Homme van), XI 406. H. iHeijmans (Matthijs), VII 43 , 73 ; XI 321. Higt (Ernst Willem), IV 265. Halbertsma (Eeltje), XII17, 58, 71. Hidde Sijbrens (Penning op), IV Halbertsma (J. H.), IX 207 , 301, 52; VI 46. 327; X 1, 309, 345; XI 147; Hiddema (G.), VIII 6; IX 303. XII 1. Hüarides (Johannes), VI357, 387. Halbertsma (Hidde), XI 271. Hindeloopen, VI 369. Halmael (A. v.), I 299; II 131 ; Historieschrijvers van Friesland, VI 270; VIII345; IX 47; XI371. VIII 290; XI 339. Hamconius (Martinus), II 450; IlI Hooft van IddeMnge, XII 413. 315, 332. Hoogeschool te Franeker, VI 175, Handmerken in Friesland, VIII 255. 322; VII 135; IX 103 ;X 193, Handschriften (Friesche), II 349 ; 196, 232; XI 318. IlI 138; V 71; VIII40; XI288; Hoe een Fries om koningin Eliza- XII 66. beth vrijt, XI 239. Hansen (C. P.), XI 377; XII 81. Högelcko (Michiel), 1321; VIÏÏ139. Haren (Het geslacht van), VIII357; Hoekstra (A.ten Broecke), XII11,54. OP DE TEIJE FRIES. XXI

Holdinga (Botte van), VIII 370, Karel de stoute (Wat heeft) gedaan, 384; XI 289. VI 186, 195. Hopperus (Joaehim) Brieven van, Karsten (Jan Wiedeman), X214. V 121• X 152 Kempenaer (E, L. van Andringa Huber (Ulrik), Vin 175. de), X 219, 317. Humalda (I. Æbinga van),X282, Kerken in Friesland, V 163. 302, 319; XII 55. Klijnsma (S. F.), XI 55, 108. Hunebed (Het) te Eijs in Gaas- Kozakken te Leeuwarden, X271. terend, V 338; VI 161. Krantzii Saxonia (Aanmerkingen Hunnebedden in Denemarken, over), VI 153. VIII 77. Kruisebroedersklooster te Franeker, Hylckama (C. F. P. v.), XI43,95. IX 103. Kruistogten (Noord-Nederland en I. de), II 135, 221.

Idioticon Frisicum (Gedachten over li. Wassenbergh's), I 164. Idzaerda (Meintje van), VIII 125. Labadisten te Wieuwerd, VI 217. Imposten te Leeuwarden (Afschaf- Landboek van Martena , VII 333; fen der), VIII 171. XI 288. Itsma (Wybrand van), VI60; XI341. Landregten, II 349; VIII 23,42. Langen (Otto van), VII 5, 265. or. Lapekoer van G-abe Skroar, XII 16, 71. Jagers van 1815 (Vrijwillige), XI Lauwers (De), XII 337. 60, 113. Ledder (J.), VI 201. Janssen (L. J. F.), V 277, 338; Leemans (C), IU 1. VI 161; X 144; XI 268. Leeuwarden, II 472; IlI 60; IV Jeune (J. C. W.le), IV 400, 411. 41, 339, 361; VI 10,34,318; Johan Maurits van Nassau, I 438; VIII 171, 311; XI 323, 343, n 342; VI 329. 347 , 393 , 405 ; XII 328. Jonge (J. K. J. de), VII 205. Leeuwarder aanteekeningen, IX 387. Jongema (Het geslacht), VII 11; Leeuwen (J. van), II 342; IlI Vin 214. 150, 229, 277; V86,144,232, Junius (Hss. van) te Oxford , II1; 361; VI57; VII343; VIII323, VI 359. 444; X 296. Leeuwen (Het leven van J. van), VIII 337. K. Leges scholae Leovardiensis, II472. Leo (Sijbrandus), X 102; XI 289. Kabinet van Oudheden, VIII 356. Leoninus (Elbertus), X 179; XII Kanselarij (Beelden op de), VI124. 452. Karel de groote, V 29, 199. Leuven in 1542, VII 297. XXII ALPHABETISCH REGISTER

Leven van Dr. J. H. Halbertsma , Muurschildering te Bolsward, V 22. XII 1. Munten (Angelsaksische), XII 243. Lex Frisionum, VIII 21. Munten (Oud-Friesche), IlI 24. Linde (Willem van de), X 174 ; Munt- en Penningkunde (Bijdragen XI 321 tot de), IV, 34, 321; V 171; Ljæcht, IV 398. VI 4 ; VIII 439, 294. Lodewijk van Nassau, XI 400. Muntvonden te Hallum, Franeker Lof (De) van 't landelijk leven, 1296. enz., XII 279. Loré (Willem), VI 330. Losse stukken betrekkelijk Fries land, VIII 323, 444. Hf. Lover (E. de), IX 99. Lubbertus (Sibr.), VII 285; VIIJ[ Namen der vrouw bij den Germaan 234; X 190; XI 337. (De) , X 79. Ludger (Voorlezing over), VI 253 Nauta (B. G. Einia van), XI Lycklama à Mjeholt (A.), XI46,95 54, 98. LycHama à Nijeholt (M.), VII233 Nicolai (Everhardus), X 479. Nissen (M.), XII 439. Nitsen (Karel van der), VI.82. M. Noordfriesche schoolmeester (Een), XI 377. 'Noord-Friesland, X 345; XII 8i. Maartenskerk te Franeker (De St.), Nordfriesisehe Sprache (Die), X 345. - VII 74. Maartens-steen te Bolsward (De St.) V 277. O. Maatschappelijke toestand van Fries- land, IV 70. Ocldnga (Joost van), VIII 440. Magnus (Sanctus), II 43, 34. Oorkonden voor het Charterboek , Magnussen (Kun), II 58; IlI 99. IX 4. Mammema-state te Jellum, VL1 Ostheim (Het geslacht van), I 379; IX 197. 140; VIII 435. Mariëngaarde (Klooster), X 102, Opgraving en bewaring van oud- 201; XII 455. heden, V 4. Markerhoofd, X 101. Opstalsboom, II 386. Maria Louisa (Prinses), VI 90. Ortliograpliie (Grondslagen van de) Martena (Het geslacht van), HOi , der Friesche taal, VIII 48. 189; XI 319. Ottema (J. G.), II 443; IlI 405 ; Martena (Hessel van), IN 219. IV 405, 483, 444; V 74; VII Martena-huis te Franeker, I 93, 203; VIII 364. X- , 489, 277; VII 181. Mattheus (Philippus), VIII 477. Meinderts (Eelke), IX 301, 309. P. Middelzee (De), IV 432, 491. Moordjaar (Het), XI 493. Paffenrode (Het geslacht van), Monsma (Cornelis), IlI 403. Xll 187. OP DE VRIJE FRIES. XXIII

Penningkunde, I 257, 321; IlI 21 Eusland (Friesche Munten in) ge- VIII 139. vonden, VI 2. Persijn (Hippolitus van), X 183. Petrus (Suffridus), I 76, 78 ; II 413; XI 292, 339. s. Plaatsnamen (Friesche), IX 270. Plakkaatboeken (Nederlandsche), Saarda (Suffridus), VIII 231. VII 357. Saeckles (Wijbe), XI 393. Posthumus (E.), 183, 233; II 93; Saeckma (Jolaannes), X 191. IlI 200; IV 94, 306; VIII 204, Saksische Hertogen, XI 187,191 ; 241, 388; IX 78. XII 215. Posthumus (Leven van E.), 1X207. Saksische regeering in Friesland, Posthumus (Hulde aan E.), IX 272. IV 379; VI 42; VII 1. Prioker (Album van Herm.), VII285. Salverda (J. P. C.), XII 34. Prins (A. Winkler), V 97. Scharlensis (Kronyk van Ocko), XI 288. Seheltema (J.), XI 59, 112. it. Scheltinga (Cornelis van), VIII 481. Scheltinga (Martinus van), VIII Kadboud de eerste, V 97. 186. Eanouw (Willem van), I 152. Schenck van Toutenburg, VIII 323. Ettaller (George), X 179. Schiermonnikoog , I 188; XII339. Eeednjder (De), I 249. Schoolmeester (Een Nbordfriesche), Eegenbogen (J. H.), X 217, 249. XI 377. Eengers (L. H. W. van Aylva), Scholbalg (De), XII 339. V 193; XI 53, 103. Schotanus (Christianus), X 196. Eengers (E. H. S. G-. J. van Bur- Schurman (Anna Maria van), VI mania), XI 54, 104. 232; VII 278. Ehala (Album van Joh.), VIII 70. Schuttersgüd (Franeker) , XI 205. Bhala (Album van Henr.),VIH 65. Schwartzenberg (Gr. F. thoe), VII Eichthofen (K. von), IX 373. 327, 346; VIII 25. Einsumageest (Kerk en grafsteen Schwartzenberg (Hetgeslacht thoe), te), X 144, 150; XI 268. I 119, 209; IlI 283; VIII 220. Eossum (Maarten van), VII 297. Sedlnitskij (P. v.), I 327; VIII140. Eivieren (Loop der) door liet land Six (Ge. A.), XII 157. der Friezen en Batavieren in het Sjaerdema-huis te Franeker , 197; romeinsche tijdperk, IV105, 400. IV 49. Eobles (Caspar van), IX 24. Sjoerds (Foeke), VIII 269. Eogendorf (Willem van), VIII189. Sjolle Kramer en Tetjen, IlI 194. Eome (Friesche kerk te) , XI 147. Slag bij Heüigerlee (De), XI 395. Eoussel (Album van JuKana de) , Sloet (B. W. A. E.) tot Oldhuis, VIII 218. VIII 1; XII 39. Eune-literatuur (Overzigt van de), Sminia (H. B. v.), I 345; VII 257 ; IlI 67. VIII 62, 82, 109, 209. XXIV ALPHABETISCH REGISTEE

Sneek, IlI 66; IV 51; V 171; Togten (De) der Friezen tegen de VI 36; X 188. Wilten en Avaren, V 29. Sonnius (F.), X 174. Tydeman (H. W.), X 152. Sotte-clucht van Starter, I 302. Spreekwoorden (Friesche), I 83, 233; II 93; IlI 200; IV 94, U, 306; VIII 204,241,388; IX 78. Stadhouders (Friesche) ,1118; IlI Uffenbach (Z. C. von) in Friesland, 396, 401; VIII 120, 146,171; VI 305; IX 39. XI 320 Uitterdijk (J. Nanninga), XII455. Staring (W. C. H.), X 132. Starter's sotte-clucht, I 302. Staveren, II 11; IlI 23; IV 35, V. 355; V 360; VI12,373;X279. Steenen man te Harlingen, IX 24,39. Varia, X 188. Stellingwerf? (Auke), XI 295. Veen (N. van der), V 355. Sternsee (Christoffel van) , VI 300; Vegilin van Claerbergen (Philip) , XII 185. V 158 ; VIII 180. Storm (Berigt wegens den) van Veltman (T. B.), XI 55, 107. 1776, IX 295. Verdediging van Friesland in 1672 Strafregt (Over de sporen van oud (De), XII 317. Germaansch), IX 329. Vervou (Het geslacht v.), I 126, Suringar (G. T. N.), IV 225. 218, 277; II 19; VIII 335. Sylt (De bruidslioogten op), XII 81. Verraad (Het) van Jacob Donker, V 226. Verstolk (J. G.), X219, 245,318. T. Verthoninge der Coninghen enz. van Friesland, IlI 321, 332;; VI303. Taal (De Friesche), IlI 158; VIII Verwijs (E.), X 79. Vitringa (Hetgeslacht),1138,147; 48, 89; IX 84; X 1. VI 332. Tacitus (Over den geschiedschrij- Vloten (J. van), VIII398; IX129. ver), II 332; IV 108; IX 329. Volkplantingen der Friezen, I 1. Talma (P. J.), XI 52, 100. Volkswapening in 1815, XI 10. Telting, (A.) I 70,162 , 342 ; II1; Vomelius (Ciprianus Stapert), X180. IlI 158; VII 74, 109; IX 103. Vrouw bij den Germaan (De na- Telting (I), IX 329; XI 205. men der), X 79. Terkaple (De kerk van), II 131. Vrije Friezen (De benaming van), Thabor (Worp van), IlI 105; V V 193. 71; VI 389 ; XI 320. Tholen (Mc), VII 274,329,348; VIII 24. Tiara (Petrejus) , X 181. w. Tjaerda-state te Binsumageest, VIII 185; X 151; XI 269. Waeijen (J. van der), X 198; XI 340. OP DE VRIJE FRIES. XXV

Wal (G. de) , X 297; XII 222. Wopkens (Wopke), IX 307; XII61. Walta (Het geslacht van) , VI224. Workum, VI 366. Waltinga (Hobbe), VIII 332. Worp van Thabor (Handschriften Wandeling langs de Friesche kust, van), III 105; V 71; VI 389; XII 135. XI320. Wassenaar Twickel (C. Gr. van), IX 41, 66. Waterloo (De slag bij), XI 41. IJ. Watertogten der Romeinen door Friesland, IV 243. Watervloed van 1825, XII 135. IJssel (J. H. van), VI 253. Westendorp (Dagboek van Dr. Ge- orgius), VII 41. Wetten (Oude Friesche), VII362 ; . z. VIII 10, 22, 364; XII 429. Wiarda-state te Goutum, XII157. Zeelanden (Wat zijn de zeven) van Wierdsma (R), VIÏ 275 , 366; VIII Friesland, IV 254. 1; IX 301; X 316; XII 429. Zegel (Oud) van Leeuwarden, I 342. Wieuwerd (Grafkelder te), VI 201. Zegels (Oud-Friescke), II 13, 32. Willem IV (Graaf), X 105. Zweden (Hulptroepen uit Harlin- Winkler (Jonan), XII 81. gen naar), VII 195, 205. Winsemius (P.), XI 340. Zuiderzee (Het ontstaan der), IV Wirdum (Kerkeboek van), VIII439. 183 215 Wobbel feu Smelle-ie, IV 1. Zwaag'(J. van der), IX 272. Wonseradeel ofWijldinghe, II11,25. Zwitserland, I 1; X 439.