En Letterkunde. Jaargang 2005
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2005 bron Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2005. Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 2005 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ver016200501_01/colofon.php © 2012 dbnl i.s.m. 1 Sprinkhanen en profeten: kanttekeningen bij enkele Nederlandse en Franse vertalingen van de profeet Joël Frans de Haes, lid van de Academie Bijna één jaar geleden, op vrijdag 9 juli 2004, beschreef de Franse krant Le Monde de verwoesting aangericht in Afrika door reusachtige zwermen treksprinkhanen: in oktober van het vorige jaar kwamen zij uit Mauritanië aangevlogen; nu bedreigden zij de Sahel, nadat zij de landen van Noord-Afrika hadden geteisterd tijdens de lentemaanden. Als lid van de ‘Food and Agriculture Organization’ van de Verenigde Naties, gewaagde de biologe Annie Monard toen van ‘insectenwolken die een omvang van méér dan tien vierkante kilometer kunnen bereiken en die alles op hun tocht verwoesten, veld na veld, gedurende een snelle migratie die alléén door de droogte kan beëindigd worden’. Door de droogte, of door de zee: een tweehonderd jaar oudere beschrijving van een gelijkaardige ramp te wijten aan de locusta migratoria (die eerst in larvenbenden optreedt om zich daarna te ontpoppen tot kilometerlange wolken van ‘orthoptera’ of ‘rechtvleugelige’ insecten) heeft het over een plaag in Noord Afrika die, in de loop van het jaar 1797, tot een einde kwam dank zij de verdrinkingsdood van massa's insecten, in volle zee gedreven door een stormwind. ‘Later, schrijft Jonathan Franklin, wierp de zee hen terug op een strand waar zij een dijk van drie of vier voet hoog vormden die zich over een afstand van ongeveer vijftig mijlen uitstrekte. Die massa raakte in ontbinding en wanneer de wind uit het zuidwesten ging waaien, verspreidde zich tot ver in het land een walgelijke stank’.1 Al deze gegevens, verstrekt zowel door oude als door hedendaagse getuigenissen, bevestigen wat - met een merkwaardige nauwkeurigheid - te lezen staat in de korte, levendige profetie van Joël. Tijdens de eerste twee hoofdstukken 1 Ik citeer (en vertaal) een Franse versie: Jonathan FRANKLIN, La Vie des Animaux. Histoire naturelle, biographique et anecdotique des animaux. Ouvrage entièrement nouveau, traduit de l'anglais par A. [Alphonse] Esquiros. Paris, Librairie Hachette, collection Hetzel, s.d. [1880], deel 6, p. 320. Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2005 2 van zijn beknopte visie ontwikkelt de profeet, in crescendo, een tweevoudige evocatie van een sprinkhanenplaag die het land van de zonen van Israël treft: een ware ramp voor de landbouw en voor het godsdienstig ritueel, telkens gekoppeld aan de komst van een ‘dag van YHWH [Adonaï]’. In de loop van het eerste kapittel wordt het uitzwermen van de insecten (waarvan het rampzalige effect nog versterkt wordt door de gevolgen van een aanhoudende droogte) op een realistische manier beschreven: bomen, vruchten en velden worden kaalgevreten, honger en dorst bedreigen mensen en dieren, offers en wijnplengingen in de tempel komen in het gedrang. Een oproep tot een rituele klaagzang (v. 13-18), gevolgd door een korte afsmeking in de eerste persoon enkelvoud (v. 19-20), sluiten het eerste hoofdstuk af. Het tweede hoofdstuk, duidelijk gesitueerd in ‘Tsion’ (Jeruzalem), herneemt dezelfde thema's maar verhevigt hun dramatisch effect en verhoogt meteen ook hun metaforische of beeldende dimensie: de sprinkhanen worden thans vergeleken met een leger dat onverbiddelijk oprukt en alles op zijn doortocht met de grond gelijk maakt; het oorverdovend geluid van tienduizend vleugels die over scheenbenen schuren - en van evenveel kauwende kaken - wordt ‘een lawaai als strijdwagens die over de toppen der bergen razen’ (II, 5). Niemand kan dat soort soldaten de baas: ‘Dwars door de pijlen heen vallen zij aan, zegt de profeet, zonder hun gelederen te verbreken’ (II, 8). Beeldspraak en taal bereiken hier allengs een niveau dat men later als ‘apocalyptisch’ zal bestempelen: de aarde schokt, de hemel siddert, zon en maan verduisteren, sterren verliezen hun glans. Het is YHWH zelf die zich, op die vreselijke dag, aan het hoofd bevindt van dit toch wel zeer efficiënte leger, maar Hij is het ook die, nog steeds in dat tweede hoofdstuk van Joël, een oproep doet tot vasten en bekering (‘scheurt uw harten, niet uw kleren’), een oproep die door de profeet in een rituele context wordt geplaatst: zo wordt de smeekbede van het einde van het eerste hoofdstuk opnieuw en sterker geformuleerd. Maar in tegenstelling tot wat in dat eerste kapittel gebeurde, eindigt het tweede hoofdstuk niet op zo'n afbiddende noot: na de enige narratieve spil in de hele tekst van Joël (II, 18: ‘Toen is Jahwe voor zijn land opgekomen en heeft hij zijn volk gespaard...’), wordt de toestand omgedraaid: YWHW kondigt de restitutie aan van alle door zijn ‘groot leger’ verwoeste planten en bomen. Er komen niet alleen een nieuwe overvloed aan vruchten, olie en wijn, maar ook vier soorten regens (II, 23-25) die men formeel als tegenhangers kan beschouwen van de vier soorten alles vernietigende insecten, tot tweemaal toe in de tekst vermeld. Trouwens, de nadruk die de profeet legt op die verschillende en verkwikkende regens stelt hem in staat, vanaf het derde hoofdstuk, enkele sporten Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2005 3 hoger te klimmen in de visionaire dimensie van wat hij te zeggen heeft. God zelf kondigt hier immers aan dat Hij zijn ‘geest’ of ‘adem’ (ruach) over het volk zal uitstorten (het werkwoord in het Hebreeuws is hetzelfde als datgene dat gepaard ging met de bovenvermelde regens, nl. shaphakh: ‘storten’, ‘uitstorten’, ‘gieten’, ‘overgieten’, ‘uitgieten’, enz.), alvorens een nieuwe ‘dag van YHWH’ te ontketenen, die ditmaal ‘de grote, de verschrikkelijke’ zal zijn; anders gezegd: niet meer de sombere dag die Israël treft (zoals dat in de twee vorige hoofdstukken het geval was), maar diegene die de beslissende strijd zal inluiden tussen God en de ‘naties’ (Phenicië, Philistië, Egypte en Edom): een verwoestende veldslag, sterk gedramatiseerd in het vierde hoofdstuk. Op het einde van dit vierde en laatste hoofdstuk vinden trouwens zowel het plechtig oordeel van deze naties plaats in het ‘dal van het oordeel’ (be-émèq hé-charutz) - dat hier trouwens ook de ‘vallei van Yehoshaphat’ (‘God oordeelt’) wordt genoemd - als het paradijselijke herstel van Tsion, waar YHWH-Adonaï ‘woont’ of ‘verblijft’ (shokhèn).2 In tegenstelling tot wat sommige commentatoren hebben beweerd, geeft het kleine boek van Joël aldus blijk - althans in zijn huidige, historisch gegroeide vorm - niet alleen van een sterke expressieve geladenheid, maar ook van een merkwaardige retorische samenhang, die trapsgewijze tot stand komt. De manier waarop de verschillende niveaus van het visioen elkaar opvolgen (waarbij bovendien de beeldspraak telkens aan intensiteit wint) illustreert perfect de ‘hyperbolische escalatie’ en de aanwassende herhaling die de Amerikaanse criticus Robert Alter pertinent heeft weten bloot te leggen in het ‘parallellisme’ of ‘gedachterijm’ dat de oude Hebreeuwse poëzie kenmerkt.3 Méér nog dan de andere zogeheten ‘kleine’ profeten verwerkt Joël in zijn korte tekst een indrukwekkend netwerk van allusies en citaten: John Barton, de meest recente commentator4 van Obadyah en Joël, heeft er een twintigtal opgespoord: meestal gaat het om verwijzingen naar Amos, Nahum, Obadyah, Tsefanyah, Isaïas, Ezechiël en de Psalmen. Maar net zoals dit het geval 2 De Septuagint, de Vulgaat, de eerste Rabbijnenbijbel (1516), ook de King James Version en de Statenbijbel, hebben het boek Joël in slechts drie hoofdstukken ingedeeld. In feite voegden ze de materie samen die later over het tweede en het derde hoofdstuk zou worden verdeeld; tweede en derde hoofdstuk werden reeds onderscheiden door de tweede Rabbijnenbijbel in 1524; de verdeling in vier kapittels zal vervolgens worden overgenomen door Martin Luther en door bijna alle moderne en hedendaagse bijbels. 3 Robert ALTER, The Art of biblical Poetry. New York, Basic Books, 1985. 4 John BARTON, Joel and Obadyah. A commentary. Louisville-London-Leiden, Westminster John Knox Press, 2001. Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2005 4 is bij Obadyah, bvb, blijkt het moeilijk (om niet te zeggen volstrekt onmogelijk) de voorrang van deze of gene ‘bron’ vast te leggen. Wie citeert wie in de Bijbel? En wie citeert wie, hier in de tekst van Joël? Een vraag die noodgedwongen een andere met zich meebrengt, m.b.t. de datering en de historische situering van Joëls profetie. Zoals bij Obadyah nogmaals, stelt men hier vast dat de tekst, in tegenstelling tot zovele andere (Isaïas, Amos en Hosea, bvb), ons niets vertelt over de koningen die in het Noorden en/of in het Zuiden regeerden, toen Joël handelde en schreef. Dat Joël traditiegetrouw in de boeken van de Bijbel zijn plaats vindt tussen Hosea en Amos (men beschouwt deze twee als de oudste ‘schrijvende profeten’) bewijst nog niets aangaande het al dan niet ‘oude’ karakter van de profetie. Integendeel. Enkele opvallende kenmerken van de tekst pleiten voor een meer recente redactie. Zo merkt men de volgende intrigerende ‘afwezigheden’ op bij Joël: 1/ de afwezigheid van elke allusie op het Noordelijke koninkrijk Israël (het ‘land’ lijkt alsnog één, met Tsion als religieus en politiek centrum); 2/ de afwezigheid van elke expliciete aanklacht van de zonden van het volk, in het bijzonder de afgodendienst, die, in de logica van vele andere profeten (o.m. Hosea), de sprinkhanenplaag zouden hebben verklaard, zoniet gerechtvaardigd; 3/ de afwezigheid van elke allusie op - of vermelding van - de Assyriërs en de Babyloniërs, verantwoordelijk voor de twee grote nationale catastrofes (de inname van Shomron - of Samaria - in 721 en de verwoesting van Jeruzalem in 587); 4/ de opmerkelijke afwezigheid, tenslotte, van elk verwijt gericht aan een halfslachtige of vervallen cultus en aan de verantwoordelijke priesters.