Download PDF Van Tekst
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Gedenkschrift van het eeuwfeest van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden bron Gedenkschrift van het eeuwfeest van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. E.J. Brill, Leiden 1867 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa002186702_01/colofon.htm © 2006 dbnl 1 Feestrede bij de viering van het eeuwgetijde van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, den 20 juni 1867, uitgesproken door Dr. M. de Vries, voorzitter der Maatschappij. Leiden, E.J. Brill. 1867. Gedenkschrift van het eeuwfeest van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 3 Mijne heeren, geachte medeleden, Uit naam van het Bestuur heet ik U welkom, nu gij bijeengekomen zijt om het eeuwfeest onzer Maatschappij te vieren. Hoe hadden wij gewenscht U reeds in het vorige jaar te mogen begroeten, aan 1766 - gelijk billijk was - in 1866 te herdenken! Maar, helaas! het eigenlijke jubeljaar moest in onzen kring stil en onopgemerkt voorbijgaan. Aan feestelijk bijeenzijn viel niet te denken in een jaar, dat zich door zoo vele en zoo groote openbare rampen onderscheidde. Toen de zomermaand aanbrak, was de vreeselijke plaag, die in gansch Nederland rondwaarde, ook tot ons Leiden doorgedrongen. Hevig woedde zij in ons midden, en sleepte tal van slachtoffers weg. Onder zulke omstandigheden kon onze vergadering onmogelijk plaats hebben. Ieder vreemde ontweek, ieder ingezetene, die maar eenigszins kon, ontvluchtte onze besmette stad. En toen, in het najaar, de kracht der ziekte eindelijk gebroken, en daar ginds het krijgsrumoer bedaard was, deden de naweeën van zooveel ellenden zich te zeer Gedenkschrift van het eeuwfeest van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 4 gevoelen, om U toen nog - gelijk wij eerst gehoopt hadden - ter vergadering op te roepen. Te midden van zooveel smart over geleden verliezen, van zooveel bekommering voor nog altijd dreigend gevaar, zou onze jubeltoon een wanklank geweest zijn. Zoo waren wij genoodzaakt onze bijeenkomst tot op heden te verdagen. Gelukkig is thans de smart gelenigd en het gevaar voorbij; wij scheppen weêr adem, vrij en onbezorgd. Ontvangt dan, na een dubbel langdurig afzijn, een dubbel hartelijken welkomstgroet. Ontvangt, op dezen blijden dag, onzen dank voor de belangstelling, waarvan uwe talrijke opkomst getuigt. Waarlijk, wel hebben wij reden elkander geluk te wenschen. Al willen wij - op echt Nederlandsche wijze, en gelijk het beoefenaars der wetenschap betaamt - ons feest in allen eenvoud vieren, het is daarom niet minder een feest dat ons hart met vreugde vervult. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is ons dierbaar als eene instelling waarop het vaderland roem mag dragen, als eene milde bron van leering, opwekking en gezellig genot. Wij schatten haar hoog om het goede, dat zij tot stand heeft gebracht; wij hebben haar lief om den broederlijken geest, die in haar heerscht. Ieder jaar, als wij vergaderd zijn om hare belangen te behartigen, uiten wij eendrachtig onze wenschen voor haren bloei. En nu, ruim honderd jaren zijn sedert hare stichting voorbijgegaan, en welke jaren zijn die honderd geweest! Hoe rijk waren zij in gewichtige gebeurtenissen, hoe hebben zij de gedaante der wereld veranderd! Wat al stormen en beroeringen op het gebied van staat en maatschappij, wat al wisseling en omkeer, wat al opkomst en ondergang in dit ondermaansche, en niet het minst in ons goede Nederland! Gedenkschrift van het eeuwfeest van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 5 Vooral, welk eene omwenteling in de denkbeelden en zeden der menschen, wat al nieuwe behoeften en begeerten, wat al nieuwe begrippen omtrent wetenschap, letteren en kunst! Hoe licht had de woelige stroom eener zoo beweeglijke eeuw noodlottig kunnen worden voor eene vereeniging als de onze, schijnbaar slechts door een lossen band omstrengeld. Hoe licht had zij kunnen bezwijken door de ongunst der tijden, door de hitte der burgerlijke partijschap, of door den strijd der meeningen op letterkundig gebied. Hing haar niet het zwaard boven 't hoofd, haar die vaderland en nationaliteit in hare banier had geschreven, toen het vaderland, van zijne vrijheid beroofd, onder vreemde overheersching zuchtte, en onze nationaliteit scheen te zullen verstikken onder het juk van den geweldenaar? Maar ook dit gevaar, als zoovele andere, kwam onze Maatschappij gelukkig te boven. Wel ondervond zij van dit alles de nadeelige gevolgen, en meer dan eens werd hare werkzaamheid gestremd of belemmerd; maar telkens mocht zij zich weder herstellen en met vernieuwden moed hare taak hervatten. Zoo was haar leven wel niet altijd even kalm, maar toch in menig opzicht gezegend. En nu wij gedenken aan den eersten eeuwkring, dien zij volbracht heeft, mogen wij niet alleen met voldoening terugzien op den weg, dien zij heeft afgelegd, maar ook met vertrouwen het oog vestigen op de baan, die vóór haar ligt. Wel verre van, na een bestaan van honderd jaren, teekenen van ouderdom of verzwakking te vertoonen, gevoelt zij zich jeugdig en levenslustig, en mag zich verheugen in een hoogeren bloei dan zij ooit te voren gekend heeft. Gewis, indien de wakkere mannen, die, nu eene eeuw geleden, deze Maatschappij hebben gegrondvest, heden Gedenkschrift van het eeuwfeest van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 6 getuigen konden zijn van den toestand, waarin hun werk zich thans bevindt, zij zouden zich niet te beklagen hebben. Minima crescunt, zoo luidde de spreuk van het studentengenootschap, dat reeds in 1757 de eerste kiem onzer instelling legde, en het toepasselijk zinnebeeld stelde een kind voor, het mosterdzaad in den onbebouwden akker strooiende. Welnu, die spreuk is bewaarheid, dat zinnebeeld is niet ijdel geweest. Het kleine is welig opgegroeid, het zaad heeft rijke vruchten gedragen. In 1766 versterkte zich het genootschap met een aantal leden van twee soortgelijke vriendenkringen: Magna molimur parvi, te Hoorn, en Dulces ante omnia Musae, te Utrecht. De vernieuwde stichting bleef te Leiden gevestigd, maar nu onder den naam van Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Uit zulke geringe beginselen ontsproten en aanvankelijk tot een kleinen kring beperkt, is die stichting allengs uitgebreid, in aanzien toegenomen, opgeklommen tot een hooger standpunt dan haar in den beginne was aangewezen. Zij heeft zich ontwikkeld tot eene instelling, die, na de Hoogeschool, het schoonste sieraad uitmaakt van dit ‘Leidsch Atheen’, die in gansch Nederland een gevestigden naam geniet, en buitenslands door bevoegde beoordeelaars met eere genoemd wordt. De breede lijst harer leden bevat bijna al de namen van hen, die zich in eenig opzicht op het gebied onzer taal, letteren en geschiedenis verdienstelijk hebben gemaakt; en, als een vereerend blijk van goedkeuring op hare pogingen, ziet zij aan het hoofd van die lijst de namen geschreven van een drietal Eereleden uit het Vorstelijk Huis, bekroond met den doorluchtigen naam van haren Koninklijken Beschermheer. Met het getal harer leden zijn ook hare Gedenkschrift van het eeuwfeest van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 7 werkzaamheden aangegroeid; in de laatste jaren vooral hebben zij een vroeger ongekenden omvang verkregen. Hare betrekkingen met letterkundige genootschappen buiten de grenzen van Nederland strekken zich voortdurend wijder uit. Hare boekerij geniet binnen- en buitenslands eene welverdiende vermaardheid. Maar zij heeft niet alleen een eervol verleden, zij streeft ook naar eene roemrijke toekomst. Luide spreken de bewijzen, dat zij vol lust en ijver is om in den tweeden eeuwkring, dien zij is ingetreden, zich verder te ontwikkelen, en in een ruimeren werkkring des te meer nut voor het vaderland te stichten. Hebben wij dan geene reden om opgewekt ons jubelfeest te vieren? Mogen wij elkander niet begroeten met een gelukwensch op de lippen, en blijde hoop in het hart? Onze vreugde is echter ook ditmaal niet onvermengd. De beide afgeloopen jaren hebben ons opnieuw herinnerd aan de vergankelijkheid van ons geslacht. Vier en twintig onzer medeleden zijn ons door den dood ontrukt: daaronder mannen van groote verdiensten, wier talenten en deugden hunnen naam voor de vergetelheid zullen bewaren. De gelegenheid van dezen dag gedoogt geene opzettelijke hulde aan hunne nagedachtenis. Maar wij zouden te kort doen aan den eerbied voor onze betreurde dooden, indien wij, bij de feestelijke stemming die ons heden vervult, niet een oogenblik afzonderden om weemoedig te gedenken aan hetgeen wij in hen hebben verloren. Of is het ons, hier te Leiden vergaderd, niet eene behoefte, een woord van herinnering te wijden aan onzen TIEBOEL SIEGENBEEK? Bij elke jaarlijksche samenkomst plachten wij hem aan den vriendschappelijken disch een Gedenkschrift van het eeuwfeest van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 8 heildronk toe te brengen: hem, het achtbaar hoofd dezer gemeente, die ook in zin voor letteren en wetenschap, ook in liefde voor onze instelling, de waardige erfgenaam was van zijn onvergetelijken vader. Thans is de naam van SIEGENBEEK uitgestorven, maar in de geschiedrol onzer Maatschappij staat die naam onuitwischbaar aangeschreven; en beiden, vader en zoon, mogen wij gelukkig prijzen, die zulk een aandenken in het hart van zoovelen hebben achtergelaten. Ik sprak daar zooeven van den gezelligen maaltijd, waarmede wij gewoon zijn onze werkzaamheden te besluiten. Hoe zullen wij daar een ander medelid missen, die nooit verzuimde daar zijne luimige scherts of zijn bezielend woord te doen hooren: den eenigen BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. Maar