UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE

ACADEMIEJAAR 2009 – 2010

FINANCIERINGSSTRUCTUREN VAN DE LOWCOST MAATSCHAPPIJEN EN HET VERBAND MET FAILLISSEMENTEN

Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van

Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen

Henri Van Lantschoot

onder leiding van

Prof. Eddy Van de Voorde

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE

ACADEMIEJAAR 2009 – 2010

FINANCIERINGSSTRUCTUREN VAN DE LOWCOST MAATSCHAPPIJEN EN HET VERBAND MET FAILLISSEMENTEN

Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van

Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen

Henri Van Lantschoot

onder leiding van

Prof. Eddy Van de Voorde

Vertrouwelijkheidsclausule

PERMISSION

Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding.

Henri Van Lantschoot

Woord vooraf

Graag had ik een woord van dank gericht in de eerste plaats aan Prof. Van de Voorde, voor zijn hulp en raadgevingen bij het schrijven van deze masterproef. Verder wou ik de mensen van het ATI (Air Transport Intelligence), en in het bijzonder, Louise Rawson bedanken om mij toegang te verlenen tot hun database voor een beperkte periode.

Voor de statistische ondersteuning kon ik rekenen op de goede cursus en wat extra tips van Prof. Van Kenhove en Prof. Van Acker.

Als laatste had ik graag mijn familie oprecht bedankt voor alle hulp bij mijn werk. In het bijzonder mijn mama en nonkel Daniel die veel van hun vrije tijd hebben opgeofferd om talrijke spellingscontroles te doen, maar ook om mij altijd te motiveren en te stimuleren om het beste uit mezelf te halen. Uiteraard hebben mijn papa, broer, zus en nog vele anderen hun steentje bijgedragen en daar ben ik hen ook dankbaar voor.

I Inhoudsopgave

VERTROUWELIJKHEIDSCLAUSULE WOORD VOORAF ...... I INHOUDSOPGAVE ...... II GEBRUIKTE AFKORTINGEN ...... IV FIGUREN ...... VI TABELLEN ...... VII BIJLAGENLIJST ...... VIII PROBLEEMSTELLING ...... 1 1 probleemstelling ...... 1 1.1 De uitdagingen ...... 1 1.2 Onderzoeksvragen...... 1 1.3 Structuur...... 2 LITERATUURSTUDIE ...... 4 2 Het begrip low-cost (LCC)...... 4 2.1 Concept en eigenschappen ...... 4 2.1.1 Point-to-point korte afstandsvluchten en intra-continentale vluchten...... 5 2.1.2 Gebruik van secundaire luchthavens ...... 6 2.1.3 Hoge zeteldichtheid...... 7 2.1.4 Minimale dienstverlening...... 7 2.1.5 Beperking van gebruikte vliegtuigtypes ...... 7 2.1.6 Lage ticketprijzen ...... 8 2.1.7 Internetverkoop van tickets ...... 8 2.1.8 Productiviteitsgraad personeel...... 9 2.1.9 Maximale vliegfrequentie...... 9 2.1.10 Agressieve marketing ...... 9 2.1.11 Tussentijdse conclusie ...... 10 2.2 Typologie: vijf varianten...... 11 2.3 Klantensegmentatie van LCC’s, FSC’s en chater-maatschappijen...... 13 3 De structuur van de Europese LCC markt...... 16 3.1 De deregulering van de Europese luchtvaartmarkt...... 16 3.2 De Europese low-cost markt anno 2006 (vóór de financiële crisis) ...... 20 3.2.1 Verdeling luchtvaartmarkt (FSC’s,LCC’s en chartermaatschappijen)...... 20 3.2.2 Overzicht van de spelers actief op de Europese Low-cost markt...... 22 3.3 Evolutie van de markt...... 28 3.3.1 Algemene ontwikkeling van de luchtvaartmarkt tijdens de crisis...... 29 3.3.2 Impact van de crisis op de toekomst van de luchtvaartmarkt ...... 38 3.3.3 Toekomstbeeld en spelers...... 42

II EMPIRISCH ONDERZOEK ...... 47 4 Inleiding...... 47 4.1 Bestudeerd onderwerp...... 47 4.2 Beschikbare literatuur over de financieringsstructuur en ratio’s van LCC’s ...... 48 4.2.1 Financieringsstructuur...... 48 4.2.2 Relevante ratio’s...... 51 4.3 Onderzoeksvragen...... 53 5 Eigenschappen van het onderzoek...... 53 5.1 Begrippen en variabelen...... 53 5.2 Hypothesen...... 59 5.3 Populatie en steekproef ...... 62 5.4 Gegevensverzameling ...... 63 6 Resultaten en interpretatie...... 64 6.1 Descriptieve statistiek...... 64 6.2 Testen van de hypothese...... 67 6.2.1 T-test ...... 68 6.2.2 Anova ...... 70 6.3 Z’’ -score model van Altman ...... 71 6.3.1 Methodologie ...... 71 6.3.2 Toegepast ...... 72 6.4 Logistische regressie ...... 74 6.4.1 Reden voor logistische regressie ...... 74 6.4.2 Methodologie ...... 75 6.4.3 Parameters ...... 75 6.4.4 Vergelijking met het Z” score model...... 81 6.4.5 Besluit logistische regressie...... 83 6.4.6 Aangepaste logistische regressie (Stata)...... 84 7 Conclusie...... 88 7.1 Samenvatting van de resultaten...... 88 7.2 Tekortkomingen van het onderzoek ...... 90 7.3 Gevolgtrekkingen en aanbevelingen ...... 91 REFERENTIES BIJLAGEN

III Gebruikte afkortingen

AEA: the Association of European

ATI: Air Transport Intelligence

ATM: Air Traffic Management

CR: Current Ratio

EBIT: Earnings Before Interest and Taxes

EC: European Commission

ELFAA: the European Low Fares Airline Association

ETS: Emission Trading Scheme

EU: Europese Unie

FSC: FullService Carrier

FTK: Freight Tonne Kilometres

IATA: International Air Transport Association

ICAO: International Civil Aviation Organization

LCC: LowCost Carrier

MVE: Market Value of Equity

QR: Quick Ratio

RE: Retained Earnings

ROA: Return On Assets

ROE: Return On Equity

RPK: Revenue Passenger Kilometres

S: Sales

SES: Single European Sky

SESAR: Single European Sky ATM Research

SPSS: Statistical Programme for Social Science

TA: Total Assets

IV TL: Total Liabilities

WC: net Working Capital

V Figuren

Figuur 1: pointtopoint system vs. hubandspoke systeem ...... 6

Figuur 2: klanten segmentatie van FSC’s, LCC’s & chartermaatschappijen ...... 14

Figuur 3: procentueel aandeel van weekelijks aangeboden zitplaatsen,2006 ...... 20

Figuur 4: creëren van nieuwe passagiers door middel van LCC's...... 22

Figuur 5: procentueel aandeel LCC in wekelijks aangeboden zitplaatsen,2006 ...... 23

Figuur 6: Distributie van lowcost vluchten volgens hun zone van vertrek...... 28

Figuur 7: Tijdlijn van economische crisissen (A) in combinatie met de groei van de luchtvaartmarkt in RPKs (B) ...... 30

Figuur 8: procentuele groei van de vraag naar luchtvervoer voor passagiers (A) en goederen (B)(jan 2008jan 2009) ...... 32

Figuur 9: procentuele groei van passagiers volgens tickettype ...... 33

Figuur 10: procentuele capaciteitswijzigingen voor AEA maatschappijen...... 34

Figuur 11: bezettingsgraad (A) en ticketprijzen (B) op de internationale markt ...... 35

Figuur 12: AEA maatschappijen hun operationele winst (EBIT)...... 37

Figuur 13: procentueel aandeel LCC in wekelijks aangeboden zitplaatsen,april 2008 ...... 45

Figuur 14: EBITDA uitgedrukt als % van inkomsten (A), kapitaalverwerving door luchtvaartmaatschappijen op de kapitaalmarkt en (B), cash geld en equivalenten uitgedrukt als % van inkomsten (C) en het % geleend geld in kapitaal (D) ...... 49

Figuur 15: aantal jaren dat een LCC vertegenwoordigd is ...... 65

Figuur 16: Aantal LCC’s per jaar...... 66

VI Tabellen

Tabel 1: Procentuele kostenbesparing door LCC ( in VK)...... 10

Tabel 2: productie factoren voor sommige LCC’s (2006)...... 24

Tabel 3: De drie grote luchtvaart allianties (2009) ...... 39

Tabel 4: productie factoren voor sommige LCC’s (jun 2009) ...... 46

Tabel 5: Descriptieve statistiek ...... 67

Tabel 6: Gemiddelden van de ratio’s ...... 68

Tabel 7: Independent sample Ttest ...... 69

Tabel 8: Z"scores ...... 73

Tabel 9: Uitschieters ...... 76

Tabel 10: Classificatietabel ...... 77

Tabel 11: kwaliteit van het model...... 78

Tabel 12: Chikwadraatwaarden voor het eindmodel ...... 79

Tabel 13: logistische regressiecoëfficiënten...... 80

Tabel 14: Aangepaste logistische regressie met clusters (Stata) ...... 86

VII Bijlagenlijst

Bijlage 1: Database met ratio's ...... 17

Bijlage 2: procentuele groei van de vraag naar luchtvervoer voor passagiers en goederen (jul 2005jan2010) ...... 22

Bijlage 3: passagiersverlies van 20082009 volgens AEA (billions)...... 22

Bijlage 4: inkomsten per tickettype (20052010) ...... 23

Bijlage 5: aantal vliegtuigen voor AEAmaatschappijen (A) en aantal vliegtuigen aan de grond gehouden (B) ...... 23

Bijlage 6: procentuele capaciteitwijzigingen van luchtvaartmaatschappijen (jul2005 jan2010) ...... 23

Bijlage 7: LCC’s capaciteitswijzigingen ...... 24

Bijlage 8: profit margin van enkele LCC's in 2006 ...... 24

Bijlage 9: Failliete LCC's of fusies in Europa ...... 25

Bijlage 10: SPSS output Ttest ...... 26

Bijlage 11: Anova ...... 28

Bijlage 12: Scatterplot om significantie outliers na te gaan ...... 29

Bijlage 13: Logistische regressie rekenhoudende met de outliers...... 30

Bijlage 14:Correlaties van de ratio's...... 34

VIII Probleemstelling

1 PROBLEEMSTELLING

1.1 De uitdagingen

De voorbije 20 jaar kende de Europese luchtvaartsector een grote ontwikkeling. In het bijzonder het lowcost segment. Wat oorspronkelijk een nichemarkt leek te worden werd al snel een groeiende markt met veel potentieel. Deze markt kreeg dan ook te maken met enkele grote uitdagingen.

Door de toename van de concurrentie dienden vele lowcost maatschappijen met lage winstmarges rond te komen. Zoals we in dit werk zullen zien, zijn lage winstmarges kenmerkend voor een lowcost maatschappij. Door de toenemende concurrentie, werden sommige maatschappijen gedwongen nog lagere marges te hanteren, zodat ze in moeilijkheden kwamen.

Een tweede uitdaging had te maken met het economisch klimaat. De low cost maatschappijen werden al snel geconfronteerd met economische en financiële crisissen. Zowel na 9/11 als bij de huidige financiële crisis kregen de maatschappijen te maken met een terugval in de vraag en een zwakkere financiële positie.

Deze twee uitdagingen samen zorgen voor een hoge druk op de balansen en de resultatenrekeningen van de maatschappijen. Zowel de liquiditeit, solvabiliteit, als winstgevendheid komen in het gedrang. Als gevolg van deze druk zullen sommige maatschappijen mogelijks failliet gaan.

1.2 Onderzoeksvragen

De vraag stelt zich hoe lowcost maatschappijen met deze uitdagingen omgaan. Welke maatschappijen zullen deze uitdagingen aankunnen en op welke wijze zullen zij dit doen? Welke maatschappijen falen en waarom? We onderzoeken wat de gevolgen zijn van deze uitdagingen op de financiële structuur van een onderneming. We proberen te bepalen welke ratio’s

1 belangrijk zijn om vast te stellen of een onderneming het goed doet. Het is de bedoeling op basis van deze ratio’s te pogen een falingspredictiemodel op te stellen. Dit model zou ons moeten toelaten om de kans of score te berekenen of een maatschappij failliet kan gaan.

We gaan ons werk in twee grote delen verdelen. Een literatuuronderzoek en een empirisch onderzoek.

In het literatuuronderzoek gaan we ons op de volgende onderzoeksvragen richten:

• Wat is een lowcost maatschappij? Waarin verschilt het van een gewone fullservice maatschappij?

• Hoe ziet de lowcost markt er concreet uit? Hoe zal deze evolueren onder invloed van de crisis?

Het beantwoorden van deze vragen zou ons moeten helpen om een beter empirisch onderzoek te voeren. We zullen beter begrijpen hoe deze specifieke markt in elkaar zit en wat de gevolgen zijn op de financiële structuur van een onderneming.

We gaan ons in het empirisch onderzoek focussen op twee vragen:

• Hoe verschillen de financieringsstructuur en resultaten van een failliete lowcost maatschappij met die van een nog bestaande lowcost maatschappij? Met andere woorden vinden we significante verschillen tussen beide structuren?

• Kunnen we aan de hand van relevante ratio’s (onafhankelijke variabelen) verklaren waarom een maatschappij al dan niet failliet gaat (afhankelijke variabele)?

Deze twee onderzoeksvragen omzetten naar concrete hypotheses wordt in het empirisch onderzoek gedaan.

1.3 Structuur

Om onze onderzoeksvragen te beantwoorden gaan we dit werk in verschillende stappen aanpakken.

2 In een eerste deel spreken we over lowcost maatschappijen. Het is belangrijk om een duidelijk beeld te hebben wat voor maatschappijen dit zijn en wat hun voornaamste karakteristieken zijn. Daarom gaan we in onze literatuurstudie een duidelijke omschrijving geven van wat een ‘LCC’ is. Dit zal aangevuld worden met typologie en klantensegmentatie.

Vervolgens wordt de structuur van de lowcost markt gegeven. Eerst zal de deregulering van de markt besproken worden en vervolgens wordt er gekeken naar de belangrijkste spelers op deze markt. Dit geeft ons een beter beeld van de mogelijke concurrentie. Een hoge concurrentie zal zijn invloed hebben op de resultaten van de lowcost maatschappijen. Ook wordt de evolutie van de markt bekeken. De financiële crisis, die grote veranderingen met zich meebracht, heeft zijn invloed op elke lowcost maatschappij.

Een volgende punt is het empirisch onderzoek. We proberen vast te stellen of er verschillen zijn in structuur tussen maatschappijen die failliet zijn en maatschappijen die nog actief zijn. We gaan aan de hand van ratio’s bepalen of er significante verschillen zijn. Ook trachten we hier te bepalen of de voorbije crisis zijn invloed had op de ratio’s.

Wanneer we significante verschillen vinden kan ons dit helpen om een falingspredictiemodel op te stellen. Als einddoel willen we in staat zijn om met enige nauwkeurigheid te bepalen of een maatschappij failliet zal gaan of niet.

3 Literatuurstudie

2 HET BEGRIP LOWCOST AIRLINE (LCC)

In dit hoofdstuk gaan we verduidelijken wat we verstaan onder een LCC. We kijken eerst naar het concept en de eigenschappen van een LCC, vervolgens kijken we naar de typologie en de verschillende types die er bestaan. Als laatste deel van hoofdstuk 2 gaan we kijken welke klantensegmentatie de LCC’s voor ogen hebben.

2.1 Concept en eigenschappen

Om een duidelijke weergave van de lowcost markt te construeren wordt er eerst omschreven wat er juist wordt verstaan onder lowcost airlines (LCC).

Het eerste en belangrijkste artikel waar naar verwezen wordt, is een studie die gemaakt werd in opdracht van de Europese Unie. In deze studie, ‘The consequences of the growing european lowcost airline sector’ van Macário et al,2007, vinden we een omschrijving van het LCC concept.

Het is vaak niet mogelijk om één juiste definitie van lowcost airlines te geven. Vaak zijn LCC’s, luchtvaartmaatschappijen die tegen lage exploitatiekosten kunnen werken. Echter door evolutie werd dit begrip uitgebreid naar luchtvaartmaatschappijen die tickets aanbieden tegen lage prijzen met beperkte diensten. Natuurlijk omvat het LCC concept meer eigenschappen dan dat.

De volgende eigenschappen zijn in meer of mindere mate terug te vinden in het LCC model (Doganis, 2006; Lawton, 2002; Gilbert et al, 2001):

• Pointto point korte afstandsvluchten

• Intracontinentale bestemmingen

• Gebruik van secundaire luchthavens

• Hoge zeteldichtheid

• Minimale dienstverlening

• Beperking van gebruikte vliegtuigtypes

4 • Lage ticketprijzen

• Verkopen van tickets via internet en de distributie ervan

• Productiviteitgraad personeel

• Maximale vliegfrequentie

• Agressieve marketing

De oorsprong van LCC’s bevindt zich in de Verenigde Staten waar eind jaren ’60, begin jaren ’70 de eerste lowcost carrier ontstond, nml. Southwest Airlines (Doganis,2001 en Francis, 2005). Dit was de eerste maatschappij die een businessmodel hanteerde waarin men gebruik maakte van meerdere, korte en snelle vluchten naar secundaire luchthavens in belangrijke regio’s. Deze vluchten waren dan vaak ook intracontinentaal gericht. Southwest was dus in feite de weergave van een lowcost maatschappij met al zijn eigenschappen.

De voorheen opgenoemde eigenschappen kunnen we als volgt nader omschrijven:

2.1.1 Pointtopoint korte afstandsvluchten en intracontinentale vluchten

De eerste belangrijke eigenschap is het gebruik van een pointtopoint systeem in plaats van een hubandspoke systeem 1 dat wordt gebruikt door traditionele maatschappijen. Eigenlijk komt dit hierop neer dat er bij het pointtopoint systeem geen centrale luchthaven (de zogenaamde hub) is langs waar alle vluchten gaan (zie figuur1).

1 Het ‘hub and spoke systeem’: het systeem waarbij lokale luchthavens vluchten aanbieden naar een centrale hub van waaruit dan verder lange afstandsvluchten aangeboden worden.

5 Figuur 1: point-to-point system vs. hub-and-spoke systeem

Bron: Cox en Sibco (2000)

De voordelen van het pointtopoint systeem zijn vooral van kostenbesparende aard. Enerzijds houdt het systeem geen rekening met aansluitende vluchten waardoor er geen vertragingen moeten worden ingecalculeerd. Hierdoor kan er frequenter worden gevlogen en kunnen er meer vluchten per dag worden uitgevoerd dan dat fullservice carriers (FSC’s) dit kunnen. Dit resulteert in hogere inkomsten. Aangezien de meeste bestemmingen die LCC’s aanbieden binnen Europa liggen, kunnen we spreken van korte afstandsvluchten (intraEuropese vluchten). Het is net door deze korte vluchten dat de LCC’s het zich kunnen veroorloven hun passagiers slechts minimaal comfort aan te bieden 2.

2.1.2 Gebruik van secundaire luchthavens

Dat een LCC als uitvalsbasis de zogenaamde secundaire luchthavens gebruikt, heeft zijn voor en nadelen. Een eerste voordeel is de ligging. Door de mindere ligging van de secundaire luchthavens zijn deze minder bevolkt, en juist door deze niet zo drukke bevolking kan men de ‘turnaround’ tijd 3 per vliegtuig verlagen en de daarmee gepaard gaande vliegfrequentie verhogen. Ook de kans op vertragingen verkleint hierdoor. Een tweede voordeel is een kostenvoordeel. Secundaire luchthavens bieden goedkopere prijzen aan de maatschappijen aan en ook de taksen zijn vaak lager dan op nationale luchthavens.

2 Weinig beenruimte, geen gratis maaltijd of drankje, geen entertainment tijdens de vlucht,… 3 Turnaround tijd: de tijd dat een vliegtuig nodig heeft tussen het landen en het opnieuw startklaar zijn voor de volgende vlucht

6 2.1.3 Hoge zeteldichtheid

Een volgende typische eigenschap is de hoge zeteldichtheid. LCC’s trachten meer zitjes per vliegtuig aan te bieden dan de traditionele maatschappijen. Dit doen ze door zowel de zitjes dichter bij elkaar te plaatsen als door geen business klasse 4 aan te bieden waar traditioneel meer ruimte voorzien wordt.

2.1.4 Minimale dienstverlening

Één van de meeste kenmerkende eigenschappen is de dienstverlening van LCC’s. Deze dienstverlening is namelijk tot het minimum herleid. Vandaar ook dat we dit vaak ‘nofrills’ luchtvaartmaatschappijen noemen. Deze minimale dienstverlening vertaalt zich in geen of slechts beperkte en betalende aanboordservices, geen genummerde zitplaatsen,….. Een ander aspect van deze minimale dienstverlening is het gebrek aan behoorlijke bijstand en opvang voor bijvoorbeeld: verloren bagage, vertragingen, gestrande passagiers, ... . Het komt er eigenlijk op neer dat je bij ‘nofrills’ maatschappijen juist een stoel krijgt en voor de rest niets.

2.1.5 Beperking van gebruikte vliegtuigtypes

Een volgend kenmerk van het LCC concept gaat over de vloot die zij gebruiken. Deze vloot bestaat meestal slechts uit één of twee types vliegtuigen. De bedoeling van deze vlootstandaardisatie is om kosten te besparen op zowel de opleiding van piloten en bemanningsleden als op het onderhoud van de vliegtuigen. Ook verhoogt dit de flexibiliteit van het personeel vermits zij op alle vluchten kunnen worden ingezet.

4 LCC hebben slechts één klasse, economy klasse. Ze maken dus geen gebruik van de hogere comfort klasse, business klasse

7 2.1.6 Lage ticketprijzen

Als meest kenmerkende en belangrijkste eigenschap hebben we het aanbieden van lage ticketprijzen. Bij het bepalen van deze lage ticketprijzen maken de LCC’s gebruik van ‘yield management’. Zij willen een zo hoog mogelijke bezettingsgraad per vliegtuig behalen en dit aan de best mogelijke prijs. Ze willen met andere woorden hun opbrengst per zetel maximaliseren. Een lowcost maatschappij doet dit vaak aan de hand van prijsdiscriminatie. Deze discriminatie is onafhankelijk van de persoon die het ticket koopt maar afhankelijk van de tijd. De goedkoopste tickets worden eerst aangeboden en naargelang de tijd vordert en de vertrekdatum dichterbij komt, zullen de ticketprijzen stijgen.

2.1.7 Internetverkoop van tickets

Een volgende eigenschap betreft de distributie en reservatie van tickets. De traditionele maatschappijen werken meestal met reisagenten. Hierdoor worden vaak commissielonen aan de klant doorgerekend. In het LCCmodel schakelt men deze reisagenten uit. Men werkt immers met directe verkoop via internet. Ook is er geen mogelijkheid tot reserveren van tickets (nemen van een optie) zoals bij de fullservice carriers. Als er bij een LCC gereserveerd wordt moet men onmiddellijk betalen. Hierdoor zijn de LCC’s zeker over hun opbrengst, ongeacht de passagier werkelijk vliegt of niet. Dit komt de cashflow en het cashmanagement ten goede (Doganis, 2006).

Ook gaat men bij de lowcost maatschappijen niet langer de papieren tickets distribueren, maar werkt men met ‘etickets’. Er wordt enkel nog met een boardingpas gewerkt.

Een vaak voorkomend nadeel van dit systeem voor de klant is dat de gekochte tickets niet terugbetaalbaar zijn. Welke de reden ook is waarom je een geboekte vlucht niet neemt, je bent je geld kwijt (Barrett, 2004). Meerdere LCC’s herkennen dit nadeel en proberen hier een oplossing voor te vinden. Zo biedt EasyJet reis en annuleringsverzekeringen aan tegen een kleine meerprijs.

8 2.1.8 Productiviteitsgraad personeel

Ook op personeel probeert men zoveel mogelijk te besparen. Deze besparingen gebeuren vooral door het aantal personeelsleden te minimaliseren en hun flexibiliteit dan weer te maximaliseren. Vaak zullen diverse taken door één en dezelfde persoon worden uitgevoerd. Zo zal bijvoorbeeld de crew het vliegtuig zelf reinigen na een vlucht. Daarnaast worden bepaalde taken uitbesteed aan de goedkoopste leverancier. Ook zal men proberen de productiviteit van het personeel te optimaliseren door een gedeelte van hun loon te laten afhangen van hun prestaties.

2.1.9 Maximale vliegfrequentie

Een andere specifieke eigenschap van het LCCmodel is de maximale vliegfrequentie die LCC’s proberen aan te houden. Zoals reeds aangehaald vliegen lowcost maatschappijen op secundaire luchthavens. Hierdoor zijn de omsteltijden lager en is men in staat een hogere vliegfrequentie te halen. Gevolg hiervan is dat men de vaste kosten over meer vluchten kan spreiden wat de kost per zetelkm doet dalen (Doganis, 2006; Barrett,2004).

2.1.10 Agressieve marketing

De meerderheid van de LCC’s voeren een agressieve marketingcampagne. Vaak zullen zij vergelijkende strategieën gebruiken om aan de consument te tonen dat zij effectief de laagste prijs hanteren. De reden van deze agressieve campagne heeft veel te maken met de zware concurrentie op de markt.

Het is belangrijk op te merken dat hoger vermelde items, eigenschappen zijn waar LCC’s ‘kunnen’ aan beantwoorden. Het is niet zo dat alle LCC’s aan al deze eigenschappen zullen voldoen. Door meer nadruk te leggen op bepaalde eigenschappen, ontwikkelt elke maatschappij zijn eigen model. Bijvoorbeeld EasyJet zal zich toch op nationale luchthavens richten en dit in tegenstelling tot het merendeel van de maatschappijen.

9 2.1.11 Tussentijdse conclusie

Wanneer we al deze eigenschappen op een rij zetten zien we dat deze bijna allemaal gericht zijn op het besparen van kosten. Het is nu eenmaal de bedoeling om een goedkoper alternatief aan te bieden dan de FSC’s en de chartermaatschappijen. In tabel 1 zien we voor de maatschappijen die gevestigd zijn in het Verenigd Koninkrijk de verschillende posten waarop de LCC’s besparen in vergelijking tot de traditionele maatschappijen (Doganis, 2006).

Tabel 1: Procentuele kostenbesparing door LCC ( in VK)

Kostenreductie Kost per zetel

Traditionele maatschappij (FSC) 100%

Low-cost carrier (LCC)

Operationele voordelen

Hoge zeteldichtheid 16 84

Hoger vliegtuiggebruik 2 82

Lagere lonen voor het personeel 3 79

Gebruik van secundaire luchthavens 4 75

Gestandaardiseerde vloot + onderhoud 2 73

Product / service kenmerken

Minimale stationskosten en uitbesteding 7 66

Geen gratis catering tijdens de vluchten, minder 5 61 diensten

Marketing verschillen

Geen commissies 6 55

Verminderde verkoops- en distributie kosten 3 52

Andere voordelen

Kleinere administratie en minder personeel op 3 49 kantoren

Low-cost maatschappijen vergeleken met traditionele 49% maatschappijen

Bron: Doganis (2006)

10 Uit deze tabel blijkt dat de belangrijkste post van kostenbesparing de hoge zeteldichtheid is. Zoals we reeds gezegd hebben is er geen plaats in een LCC vliegtuig voor een business klasse en tracht men zoveel mogelijk zitjes bij elkaar te plaatsen. Door het geheel van kostenminimaliserende eigenschappen kunnen de LCC’s tot 51% besparen in vergelijking met een traditionele luchtvaartmaatschappij.

2.2 Typologie: vijf varianten

Zoals eerder aangehaald worden LCC’s gekenmerkt door de lage ticketprijzen die ze aanbieden, en door bij hun aangeboden producten de meeste bijkomende services te elimineren. Toch kan de wijze waarop ze dit doen sterk verschillen. Men kan hierin vijf verschillende LCCtypes onderscheiden (Francis et al. 2006)

• Southwest copycats : Zijn luchtvaartmaatschappijen die opgestart zijn van nul of die zijn omgevormd door een private investeerder. Deze benaderen het meest het ‘Southwest model’ zoals Doganis, 2001 het beschreef: lage operating kosten, hoofdzakelijk pointto point diensten en één type vliegtuig met hoge gebruiksgraad. Europese voorbeelden hiervan zijn EasyJet, Ryanair en SkyEurope. Belangrijk om melden is wel dat in dit type van maatschappijen nog verdere diversiteit bestaat.

• Dochtermaatschappijen : Zijn maatschappijen die door grote gevestigde luchtvaartmaatschappijen werden opgericht. De bedoeling van dit type is om het verloren marktaandeel t.a.v. de LCC’s te heroveren. Vaak proberen deze carriers ook te werken zoals de ‘Southwest copycats’ categorie. Probleem is wel dat de dochtermaatschappij op bepaalde routes concurrentie is voor de moedermaatschappij. Twee voorbeelden van dit type zijn Bmibaby (opgericht in 2002) van Bmi, en Germanwings (opgericht in 2002) van Eurowings.

11 • Costcutters : Dit zijn grote gevestigde luchtvaartmaatschappijen die trachten hun operationele kosten te verminderen. Vaak gebeurt dit door bepaalde services, zoals gratis eten, niet meer aan te bieden,. De meeste eigenschappen van de gewone carrier blijven wel bestaan. Ze blijven vaak werken met een hub and spoke netwerk via grote luchthavens. De twee grootste voorbeelden hiervan in Europa zijn British Airways en Air Lingus.

• Gediversifieerde chartermaatschappijen : Zijn lowcost subsidiaries die ontwikkeld zijn door chartermaatschappijen met de bedoeling low cost scheduled services aan te bieden. Deze maatschappijen proberen zoveel mogelijk aan te leunen bij de ‘Southwest copy cats’, door bijvoorbeeld één type vliegtuigen te gebruiken met hoge gebruiksgraad, betalende maaltijden aan te bieden, etc. Het grootste onderscheid is dat de kosten die gepaard gaan met hun dochteronderneming laag zijn door hun ervaring als chartermaatschappij (Doganis,2001). Voorbeelden hiervan is: Thomson Airways (opgericht in 2008 door de fusie van Thomsonfly en First choice airways).

• Door de Overheid gesubsidieerde maatschappijen : Deze luchtvaartmaatschappijen zijn in de kern geen echte LCC’s. Zij worden gesubsidieerd door de overheid, zodat zij lage prijzen kunnen aanbieden aan de klanten zonder rekening te moeten houden met de kosten op lange termijn. Een goed voorbeeld hiervan is het failliete Sabena. Een huidig voorbeeld is dan weer Emirates.

12 Francis et al (2006) 5 probeerden dus de LCC’s onder te verdelen in verschillende categorieën. Toch is het belangrijk om te erkennen dat binnenin deze categorieën ook nog verschillen zijn. Maatschappijen moeten zich nu eenmaal diversifiëren tegenover elkaar.

2.3 Klantensegmentatie van LCC’s, FSC’s en chater- maatschappijen

Voor er wordt besproken hoe de LCCmarkt in elkaar zit en wie er de belangrijkste spelers zijn, gaan we na welke de positie is van de LCCtypes t.o.v. de traditionele netwerk carriers en de chartermaatschappijen.

Voor het ontstaan van de LCC’s, was er een duidelijk onderscheid tussen de traditionele luchtvaartmaatschappijen en de chartermaatschappijen. Charter maatschappijen werden voornamelijk gekenmerkt door een lage opbrengst per passagier en een lage complexiteit van het businessmodel. De traditionele maatschappijen werden daarentegen gekenmerkt door hoge opbrengst per passagier en een hoge graad van complexiteit. We kunnen duidelijk zien op figuur 2 dat door het grote verschil in complexiteit, return per passagier en service niveau, deze twee soorten van maatschappijen elkaars uitersten zijn op vlak van klantensegmentatie. Dat de consumenten segmentatie van traditionele maatschappij zo groot is, is te verklaren door de gouden jaren ’90 voor de luchtvaart. De bedoeling van vele traditionele maatschappijen was toen om zoveel mogelijk doelgroepen te bestrijken.

5 Een andere manier van onderverdelen in typen werd gedaan door J. Van der Zwan in zijn werk ‘Een onderzoek naar de Europese low-cost carriers en hun netwerkontwikkeling’ (2005). Hierin werden vier typen van LCC’s herkend: de low-cost charter carrier, de low-cost full-service carrier, de originele low-cost carrier, en de regionale low-cost carrier. Het is echter moeilijk te achterhalen hoe deze onderverdeling juist werd gemaakt. Daarom vinden we de onderverdeling van Francis et al van grotere waarde.

13 Figuur 2: klanten segmentatie van FSC’s, LCC’s & chartermaatschappijen

Bron: Franke (2004)

Er was dus plaats voor een derde soort luchtvaartmaatschappij die de ruimte tussen de chartermaatschappijen en de traditionele maatschappijen kon opvullen, nl. de lowcost maatschappijen.

In het begin werd er gedacht dat het lowcost model beperkt was tot een nichemarkt, die vooral aantrekkelijk was voor mensen die nog nooit eerder hadden gevlogen en waar het laagste service niveau kon worden aangeboden. Men dacht dus dat het LCCmodel geen concurrentie was voor de chartermaatschappijen en de traditionele maatschappijen 6. Echter uit meerdere studies bleek dat het lowcost model een meer dan waardig alternatief was voor de eerste twee modellen en dat het zelfs beter bestand was tegen veranderingen in de vraag. Het werd duidelijk dat het LCC concept

6 De perceptie dat een LCC model geen concurrentie was bleek om drie redenen fout te zijn: Eerst en vooral blijkt dat het model ook mensen aantrekt die regelmatig vliegen met andere maatschappijen. Ten tweede is het service level niet arm maar eerder gefocust op enkele bepalende elementen. Hierdoor wordt het vaak als gebruiksvriendelijker/handiger ervaren. En als laatste fout, de LCC markt is geen nichemarkt maar kan ook delen van de continentale luchtvaartmarkt innemen. (Franke, 2004)

14 wel degelijk concurrentie was voor de chartermaatschappijen en traditionele luchtvaartmaatschappijen. Het gaat zelfs zover dat men meer en meer het LCC model als benchmark neemt voor de luchtvaartindustrie.

Zoals reeds aangehaald vinden we meerdere types van lowcost maatschappijen. Het geeft aan dat het oorspronkelijke businessmodel van een LCC evolueert en dat dit verder ligt van het traditionele lowcost model. Door deze evolutie vormt het LCCconcept een nog grotere concurrentie. Het zal op Figuur 2 meer naar rechts verschuiven.

Anderzijds moet men ook rekening houden met de wijziging van strategie van zowel de traditionele netwerkmaatschappijen als de chartermaatschappijen 7. Deze maatschappijen weken op hun beurt af van de oorspronkelijke modellen. Ze werden zich bewust van het feit dat ze hun businessmodel constant moeten herbekijken en zichzelf afvragen of er eventuele wijzigingen moeten worden toegepast. Ze namen meer en meer eigenschappen over van de LCC’s, zoals tickets aanbieden via internet, meer ‘nofrills’ zitplaatsen aanbieden, goedkopere tickets, enz. Soms gaan ze zelfs zo ver dat ze zelf een lowcost maatschappij opstarten, bijvoorbeeld Bmibaby opgestart door Bmi. Dit alles gebeurt vooral om de productiviteit te verhogen en de kosten per eenheid te doen dalen. Door deze constante aanpassing van hun model groeiden de verschillende maatschappijen nog meer naar elkaar toe. Op figuur 2 wordt er vastgesteld dat er een continuüm van luchtvaartmaatschappijen ontstond die zich positioneerden in de termen van klantensegmentatie en de complexiteit van hun business model.

7 Chartermaatschappijen werden geconfronteerd met een dalend marktaandeel.

15 3 DE STRUCTUUR VAN DE EUROPESE LCC MARKT

Nu we een beter beeld hebben van wat het lowcost concept betekent, welke types er zijn en wat de alternatieven zijn voor de LCC’s, kunnen we een weergave geven van de luchtvaartmarkt. We bespreken deze weergave in drie delen.

Eerst gaan we de opkomst van de LCC’s schetsen (deregulering van de luchtvaartmarkt). Hierbij zal ook gekeken worden naar andere regels die de luchtvaartmarkt mee helpen bepalen zoals SES I & II en ETS.

Daarna geven we een overzicht van de verdeling in de luchtvaartsector in combinatie met een overzicht van de LCC’s die actief zijn op de Europese markt anno 2006. We zullen hierbij ook de twee belangrijkste maatschappijen Ryanair en EasyJet nader bespreken.

Als laatste puntje zullen we het over de evolutie hebben van de Lowcost markt. Hierbij bekijken we wat er tijdens de crisis gebeurde op de markt, wat de impact daarvan was en hoe de markt er nu concreet uitziet. We trachten bij deze laatste stap een zo goed mogelijk beeld te vormen van de toekomst.

3.1 De deregulering van de Europese luchtvaartmarkt

Lange tijd was de luchtvaartsector een sterk door de overheid gereguleerde en afgeschermde sector. De overheid bepaalde de prijzen, wie toegang kreeg tot de markt, wie uitgesloten werd, welke routes er werden gevlogen, welke landingsrechten er waren, en dergelijke meer 8. Dit werd telkens via bilaterale overeenkomsten en afspraken geregeld tussen verschillende landen. Al deze afspraken en reguleringen zorgden ervoor dat de Europese luchtvaartmarkt alles behalve een gezonde concurrentiële markt was. Vaak was deze markt niet efficiënt en werd ze gekenmerkt door veel te hoge ticketprijzen. Het werd meer en meer duidelijk dat er nood was aan deregulering om vrije concurrentie een kans te geven. Negen jaar na de deregulering van de Amerikaanse luchtvaartsector creëerde de Europese Unie een nieuw kader

8 Voorbeelden van deze regulering: capaciteit van belangrijke routes werden artificieel laag gehouden, ticketprijzen waren hoog en de toegang tot de markten door niet-nationale luchtvaartmaatschappijen werd vrijwel onmogelijk gemaakt.

16 waarbinnen de luchtvaartsector zich kon reorganiseren met als doel een vrijgemaakte Europese markt (Barrett, 2000; ELFAA,2004; Herremans, 2007). De bedoeling van deze vrije markt was: de gemiddelde consument de kans geven te reizen met het vliegtuig.

De deregulering van de Europese markt is niet alleen voorafgegaan door de deregulering van de Amerikaanse luchtvaartmarkt maar ook door de liberalisatie tussen Ierland en het Verenigd Koninkrijk (midden jaren ’80). Deze deregulering zorgde voor de opkomst van de eerste LCC: Ryanair. Ryanair kreeg de toestemming tot bepaalde routes tussen Ierland en het VK. Zo bracht het competitie in een voorheen gekende duopoliemarkt (Aer Lingus en British Airways).

De liberalisatie van de Europese luchtvaartmarkt gebeurde in vier stappen (ELFAA, 2004):

• 1987 : De eerste fase ging over een pakket van maatregelen omtrent de concurrentie binnenin de Europese luchtvaartmarkt. Onder andere werden restricties in verband met de ticketprijzen en samenwerkingen versoepeld. Ook werd er meer flexibiliteit gegeven.

• 1990 : In een tweede reeks van maatregelen kregen alle Europese maatschappijen het recht om passagiers van en naar andere EU landen te vervoeren. Ook werd het recht, om bij intraEuropese vluchten met een tussenstop, reizigers op te halen en af te zetten, uitgebreid. De restricties t.a.v. de ticketprijzen werden verder versoepeld.

• 1993 : Een derde pakket van maatregelen diende vooral om de restricties in verband met de markttoegang te versoepelen. Het werd mogelijk om vrij toe te treden tot de luchtvaartmarkt mits licentie. Ook waren maatschappijen nu volledig vrij om hun tarieven te bepalen.

• 1997 : In een laatste set van maatregelen, kregen alle carriers die een licentie hadden, het recht om op alle routes binnen de

17 EU te opereren. Alle luchtvaartmaatschappijen kregen dus het recht op cabotage 9.

Al deze maatregelen gaven aanleiding tot een vrij en één gemaakte Europese markt. Europese LCC’s kregen de vrijheid om te beslissen: welke routes ze vliegen, welke prijzen ze vragen, welke vluchtschema’s ze aanbieden,… (ELFAA, 2004; Barrett, 2000; Meersman et al, 2004). Ook werd de invloed van nationale overheden tot een minimum herleid. De commerciële belangen van de maatschappijen werden de voornaamste incentives om nieuwe routes te openen of te sluiten, prijzen aan te passen en/of capaciteit te wijzigen.

Uiteindelijk kunnen we stellen dat deze maatregelen bijzonder succesvol waren in het creëren van concurrentie in Europa. Het is juist door de deregulering van de Europese luchtvaartsector dat de opkomst van lowcost carriers mogelijk was.

De voorheen opgesomde stappen van deregulering waren echter niet de laatste. De bedoeling was om een ‘Single European Sky’ (SES) te vormen die de uitdagingen voor de toekomst aankon. Het doel was een wetgevende benadering teneinde de toekomstige capaciteit en de veiligheidsnoden te garanderen, en dit op een Europees niveau in plaats van op een lokaal niveau. Doelen van SES zijn: het Europese luchtruim te herstructureren in functie van de verkeersstromen, extra capaciteit te creëren en de gehele efficiëntie van het luchtverkeermanagement te verbeteren. Hiervoor ging men als volgt tewerk (Eurocontrol, 2010):

• 2004 : Het eerste SES pakket (SES I) van maatregelen werd ingevoerd. Het grootste probleem in air traffic management (ATM) toen, was de congestie van het luchtverkeer en de daarmee gepaard gaande vertragingen. Ook veiligheid was een belangrijk punt. Er werden meerdere regels geïmplementeerd om deze punten te verbeteren.

• 2008 : Een tweede SES pakket (SES II) werd van kracht. In dit pakket van maatregelen werd het vorige pakket SES I verbeterd

9 Cabotage is het vervoeren van goederen of passagiers tussen twee punten in hetzelfde land door een bedrijf uit een ander land.

18 maar werd er ook meer nadruk gelegd op het milieu en op de kostenefficiëntie.

De maatregelen, die zowel in SES I als SES II zijn genomen, worden ondersteund door de technische component SESAR (Single European Sky ATM Research).

Een volgende ontwikkeling in de luchtvaartmaatregelen zal gaan over het aannemen van de EU ETS (Emission Trading Scheme). Deze zullen in werking treden tegen 2012. Het systeem zal vooral de rechten op uitstoten van CO² behandelen. De EU wil immers dat de transportindustrie zijn verantwoordelijkheid opneemt voor de uitstoot van CO²gassen. Zo wil de EU het lange termijn doel halen om de CO² gassen met 20% terug te dringen tegen 2020. Elke maatschappij zal aan de hand van enkele factoren emissierechten verkrijgen. Vervolgens kunnen zij kiezen om deze rechten te gebruiken of te verkopen aan andere maatschappijen. Men gaat dus eigenlijk een markt creëren waar emissierechten kunnen verhandeld worden. Hierbij zal men wel een grens stellen aan de hoeveelheid emissierechten die een maatschappij kan kopen (Macário & Van de Voorde, 2009; European commission).

Of het toevoegen van de luchtvaart aan het EU ETS nu invloed heeft op de markt is niet zeker. Sommigen zijn van mening dat dit weinig zal veranderen voor de maatschappijen. Zij zullen de kosten voor het kopen van emissierechten gewoon doorrekenen aan de consument. Ook zal de competitie hetzelfde blijven aangezien iedereen aan dezelfde voorwaarden onderworpen is.

Dit wordt echter betwist door de Europese luchtvaartmaatschappijen zelf. Zij menen dat de luchtvaartmarkt, en in het bijzonder de lowcost markt, zeer prijsgevoelig is. Wanneer LCC’s dit zouden doorrekenen aan de consument, zullen zij veel klanten verliezen. LCC’s moeten deze kosten dus zelf dragen en zullen hierdoor veel opbrengsten verliezen. Daarbij komt dan nog de crisis die al veel geld heeft gekost. Ook stellen ze zich vragen bij de hoeveelheid emissierechten die ze zullen krijgen. Ze gaan tot 45% rechten moeten bijkopen als ze de groei van de markt willen handhaven. Toch zijn de meeste

19 er zich van bewust dat zij sowieso zullen moeten deelnemen aan de EU ETS 10 en dit tegen 2012.

We hebben het dus niet uitsluitend over de deregulering gehad van de Europese luchtvaartmarkt maar ook over nieuwe pakketten aan maatregelen die het concept SES moeten verwezenlijken en over de deelname van de luchtvaart aan EU ETS. De reden hiervoor is dat dit allemaal regels of maatregelen zijn die invloed hebben op de luchtvaartmarkt zoals we ze nu kennen.

3.2 De Europese low-cost markt anno 2006 (vóór de financiële crisis)

3.2.1 Verdeling luchtvaartmarkt (FSC’s,LCC’s en chartermaatschappijen)

Een goede weergave van de verdeling van de luchtvaartmarkt vinden we op de site van the Association of European Airlines (AEA). Deze weergave berust op schattingen van het procentuele aandeel dat elke type maatschappij heeft in de markt. Figuur 3 geeft van elke type maatschappij het procentueel aandeel van de wekelijks aangeboden zitplaatsen weer.

Figuur 3: procentueel aandeel van weekelijks aangeboden zitplaatsen,2006

Bron: AEA (2006)

10 Nu al zijn vele maatschappijen, onder leiding van IATA, bezig met het streven naar ‘zero emissions’ binnen 50 jaar

20 Op basis van deze cijfers wordt er vastgesteld dat de lowcost luchtvaart in 2006 goed is voor 18,4% van de wekelijks aangeboden zitplaatsen in het luchtvaartvervoer. De grootste groep echter blijven nog altijd de gewone traditionele luchtvaartmaatschappijen die deel uitmaken van de AEA 11 met 55,7%. De derde groep bestaat hoofdzakelijk uit de door chartermaatschappijen wekelijks aangeboden zitplaatsen en vertegenwoordigd 25,9%

Wat onmiddellijk opvalt is dat de LCC’s al 18,4% marktaandeel behalen en dit op relatief korte termijn. Zoals reeds eerder vermeld kwam de eerste low cost maatschappij, nml. Ryanair, pas in het jaar ’85 op de Europese luchtvaartmarkt. Dit was voorheen een traditionele luchtvaartmaatschappij, die zich naar het voorbeeld van Southwest Airlines, omvormde. Rekeninghoudend met de lange periode eer de Europese luchtvaartmarkt werd gedereguleerd, stel je vast dat op ±20jaar de LCC’s al een groot marktaandeel hebben veroverd.

Nu kunnen we ons wel de vraag stellen van waar die 18,4% afkomstig is. Is dit marktaandeel afgenomen van de traditionele maatschappijen of heeft men vooral nieuwe klanten aangetrokken? In 2004 heeft het ELFAA hier een onderzoek naar gedaan en kwamen ze tot de volgende bevindingen (zie figuur 4). Een eerste vaststelling is dat het merendeel van lowcost passagiers nieuwe passagiers zijn (59%): reizigers die, zonder aanwezigheid van LCC’s, niet zouden reizen of die andere middelen van vervoer zouden gebruiken. Een volgende vaststelling is dat LCC’s wel degelijk concurrentie zijn voor de traditionele maatschappijen (37%), zij het in mindere mate dan oorspronkelijk gedacht werd. De beste kansen voor de LCC’s liggen duidelijk bij het creëren van een nieuwe vraag.

11 Leden van The Association of European Airlines (AEA) :Adria Airways , Aegean Airlines , Aer Lingus, AeroSvit , Air , Air Malta , Alitalia, Austrian, bmi, British Airways, Brussels Airlines, Cargolux, Croatia Airlines, Cyprus Airways, Czech Airlines, Deutsche Lufthansa AG, DHL, Finnair, Iberia, Icelandair, Jat Airways, KLM, LOT Polish Airlines, Luxair, Malev Hungarian Airlines, Montenegro Airlines, Olympic Air, SAS, Swiss International Air Lines Ltd, TAP Portugal, TAROM-Romanian Air Transport, TNT Airways, Turkish Airlines, Ukraine International Airlines, Virgin Atlantic

21 Figuur 4: creëren van nieuwe passagiers door middel van LCC's

Bron: ELFAA (2004)

Zo heeft het LCCconcept ervoor gezorgd dat de vraag naar luchtvervoer terug steeg na de gebeurtenissen van 9/11. Door 9/11 stonden mensen weigerachtig tegenover reizen per vliegtuig. Deze plotse terugval van de vraag naar luchtvervoer bracht met zich mee dat traditionele maatschappijen hun capaciteit en diensten moesten terugschroeven en dat de ticketprijzen stegen. De LCC’s daarentegen verlaagden hun prijzen tot op het punt dat de mensen weer gingen vliegen. Hun passagiersaantal steeg zienderogen en het vertrouwen in de markt kwam snel terug.

3.2.2 Overzicht van de spelers actief op de Europese Lowcost markt

Wanneer er wordt gekeken naar hoe die 18,4% marktaandeel van lowcost maatschappijen wordt verdeeld onder de verschillende LCCspelers, kunnen we verwijzen naar de cijfers die beschikbaar werden gesteld door de AEA (figuur 4). Uit deze cijfers blijkt dat de lowcost markt goed is voor 3,1 miljoen aangeboden zitjes per week. In figuur 4 zien we zoals verwacht dat er drie grote dominerende maatschappijen zijn: het Ierse Ryanair, het Britse EasyJet en het Duitse AirBerlin (in volgorde van grootte). Deze drie LCC’s samen vertegenwoordigen meer dan 70% van de gehele lowcost markt.

22 Figuur 5: procentueel aandeel LCC in de wekelijks aangeboden zitplaatsen, 2006

j

12

Bron: OAGmax ( 2006)

Daarnaast hebben we nog Aer Lingus dat goed is voor 6% van de wekelijkse aangeboden zitplaatsen en alle andere LCC’s, die samen goed zijn voor nog eens 24% van de LCC markt.

Het lijkt ons niet onbelangrijk om de voornaamste cijfers te geven van enkele relevante LCC’s die in Europa actief zijn. Tabel 2 geeft een overzicht van de belangrijkste factoren. Later zullen we deze tabel vergelijken met de productiefactoren van de voornaamste LCC’s in 2009 en zien welke evolutie de LCC’s hebben doorgemaakt.

12 Others: Air , bmibaby, Hapag-Lloyd Express (Tuifly) , Germanwing, Transavia, Jet2com, ThomsonFly, Wizz, Vueling, Virgin Express, Skyeurope, Helvetic Airways en Smartwings

23 Tabel 2: productie factoren voor sommige LCC’s (2006)

Bezettingsgraad Aantal Passagiers 13 Aantal Aantal LCC (PLF ) dagelijkse Personeel (miljoen) routes vliegtuigen (%) vluchten

Ryanair 40,5 83 750 440 3500 120

EasyJet 33,7 84,6 765 278 4220 121

Air Berlin 14 16,8 77,9 n.b. n.b. 4000 62

Flybe 5,5 n.b. 270 116 1700 36

Transavia 5,1 84 78 105 1463 27

Norwegian 5,1 79 160 83 650 20

Hapag- Lloyd 4,6 79,3 n.b. n.b. n.b. 18 Express 15

Sterling 4,0 82 120 74 1178 24

Wizzair 3,0 80 63 49 460 9

Sky Europe 2,7 77 59 79 850 16

Myair 1,1 73 24 37 190 5

Sverigeflyg 0,4 80 42 6 50 6

Bron: ELFAA ( december 2006) + gegevens Air Berlin uit Macário et al (2007) 16

Ook uit deze cijfers blijkt dat er drie maatschappijen zijn die er bovenuit steken. Zowel voor passagiers, aantal routes, aantal dagelijkse vluchten, personeel en aantal vliegtuigen hebben Ryanair, EasyJet en Air Berlin een ruime voorsprong op de concurrentie. Dat Ryanair en EasyJet dergelijke voorsprong hebben is ondermeer te verklaren doordat zij als eerste spelers op de lowcost markt zijn gekomen in Europa. Zij konden met andere woorden gebruik maken van het firstmover advantage. Air Berlin dankt zijn grootte dan weer aan de fusie met DBA 17 en LTU. Als we de twee grootste

13 PLF= Passenger load factor: is het percentage van de aangeboden zitplaatsen dat wordt gebruikt. 14 Zoals in Macário et al (2007) staat, zal Air Berlin DBA en LTU overnemen. Het aantal vliegtuigen en personeel is inclusief de vliegtuigen en het personeel van DBA. 15 Zal in 2007 veranderen van naam naar TuiFly . 16 Deze gegevens zijn ook terug te vinden op http://ir.airberlin.com/berichte.php?LANG=eng&bereich=ub 17 Een lage kostenalternatief van BA in Duitsland.

24 maatschappijen, Ryanair en EasyJet, iets meer in detail bekijken, stellen we het volgende vast:

 Ryanair:

Ryanair was de eerste LCCspeler op de Europese markt. Ryanair werd in het jaar 1985 opgericht in Ierland. Oorspronkelijk was dit geen LCC zoals we die nu kennen. Ryanair trachtte wel door lage prijzen een concurrent te zijn voor British Airways en Aer Lingus. Ryanair begon zijn activiteit met een 15zetel vliegtuig waarmee men dagelijks vluchten tussen Ierland en Engeland aanbood (Doganis, 2006; Ryanair site 18 ).

Ryanair vervoerde vanaf juli 1985 tot het einde van het jaar nog 5.000 mensen en dit met een staf van 51mensen. In het eerste volledige jaar vliegen, werd dit al snel 82.000 passagiers en een staf van 151 mensen. Deze groei zette zich door de eerste drie jaren zowel qua vloot als qua aantal passagiers en routes. Toch was de onderneming niet winstgevend en dat ondanks de lagere operationele kosten. Het verlies liep uiteindelijk op tot 20 miljoen Britse pond. Grote herstructureringen kondigden zich aan. Deze herstructurering begon met de aanstelling van de huidige CEO Michael O’Leary. Onder zijn leiding besloot het management de maatschappij om te vormen naar een LCC, dit naar het voorbeeld van het Southwestmodel. Concreet betekende dit voor Ryanair dat de business klasse afgeschaft werd, dat men nog maar één vliegtuigtype ging gebruiken en dat de gratis maaltijden afgeschaft werden. Hierdoor konden de prijzen drastisch dalen en werd Ryanair winstgevend (Ryanair site; Barrett, 2004).

Vanaf 1997 ging Ryanair een stap verder. Dankzij de eerder vermelde deregulering kon Ryanair uitbreiden van het Verenigd Koninkrijk naar het Europese continent. Hierdoor was het ook in

18 Informatie over Ryanair vinden we terug op http://www.ryanair.com/nl/about

25 staat om zich op de beurs te laten noteren. De snelle groei bleef maar doorgaan. Zo nam Ryanair in april 2003 het Britse Buzz over.

Anno 2009 heeft Ryanair meer dan 60 miljoen passagiers over 850 routes binnen 26 landen vervoerd, zie tabel 3 (ELFAA, 2009). Ryanair is sinds 1991 altijd trouw gebleven aan het principe van het zo eenvoudig mogelijk houden van haar diensten. Dit maakt Ryanair tot op de dag van vandaag de grootste Europese LCC.

 EasyJet:

De tweede grootste LCC is EasyJet. Deze maatschappij werd pas in 1995 opgericht door de Griekse miljonair Stelios HajiIoannou en werd onmiddellijk de belangrijkste concurrent voor Ryanair. EasyJet begon met korte afstandsvluchten aan te bieden tussen London Luton, en Glasgow en dit volgens het LCC model. Dat EasyJet dus van in het begin bekend wou staan als een LCC wordt geillustreerd door hun slogan van toen ‘ Making flying as affordable as a pair of jeans – £29 one way ’ (Doganis, 2006; EasyJet site 19 )

Net zoals Ryanair, plukte EasyJet de vruchten van de deregulering van de Europese luchtvaartmarkt in 1997. De maatschappij breidde haar diensten uit naar het Europese continent. Als we naar de evolutie kijken van EasyJet dan zien we dat deze pas in ’97 winstgevend werd. Het had, net zoals Ryanair, enkele jaren nodig om winst te genereren. Ook EasyJet liet zich vervolgens op de beurs noteren.

Als we verder in de geschiedenis van EasyJet kijken, stellen we vast dat 2002 een sleuteljaar was voor het bedrijf. Ze namen Go Fly over van British Airways en integreerden deze in hun eigen netwerk. Daarnaast namen ze ook een optie op DBA. Deze optie werd niet gelicht als gevolg van de zware concurrentie op de Duitse

19 http://corporate.EasyJet.com/about-EasyJet/our-journey/1999-1995.aspx

26 markt en DBA werd uiteindelijk overgenomen door Air Berlin (EasyJet site).

Anno 2009 heeft EasyJet meer dan 44,5 miljoen passagiers over 436 routes binnen 27 landen vervoerd, zie tabel 3 (ELFAA, 2009). Ze zijn nog steeds trouw aan hun lowcost principe en besteden veel aandacht aan de ‘oranje cultuur’. Ze wijken echter wel af van de typisch eigenschap om op secundaire luchthavens te vliegen. Ook hechten ze veel belang aan diversificatie. Zo heeft EasyJet meer ondernemingen zoals EasyInternetCafe, EasyMobile, EasyCruise, … (easy.com). Dit maakt dat zij nog beter gewapend zijn voor de toekomst.

 Andere maatschappijen die actief zijn op de lowcost markt:

Uit figuur 5 en tabel 2 blijkt duidelijk dat de twee grote spelers meer dan 50% van de markt innemen en samen meer dan 74,2 miljoen passagiers vervoeren. De overige 43% wordt verdeeld over de ‘kleinere’ maatschappijen op de markt.

Vooral op de Duitse markt blijken meerdere spelers actief te zijn. Voorbeelden hiervan zijn: Air Berlin, Germanwings en HapagLloyd Express dat sinds 2007 gefusioneerd is met Hapagfly en onder de naam TUIfly vliegt. Op kop van deze kleinere maatschappijen staat Air Berlin met 13% van de lowcost markt en 16,8 miljoen passagiers. Air Berlin neemt met andere woorden een steeds prominentere plaats op de markt in, zeker sinds het samengaan met DBA in 2007.

Ook op de Britse markt blijken meerdere kleine spelers actief zoals Bmibaby en Flyby. Bmibaby is afkomstig van Bmi (British Midland) en is opgericht als een lowcost alternatief voor de fullservice moedermaatschappij. Bmibaby is gericht op de Europese markt, Flyby daarentegen is vooral gericht op vluchten binnen het VK.

Figuur 6 geeft weer van waar de meeste LCC vluchten afkomstig zijn of m.a.w. de distributie van vluchten volgens zone van vertrek. We zien dat het Verenigd Koninkrijk en Ierland samen, goed zijn

27 voor meer dan 30% van alle Lowcost vluchten, dit wil dus zeggen dat 30% van elke lowcost vlucht vertrekt vanuit deze twee landen. Dit is niet toevallig aangezien de bakermat van het Europese LCC net in deze twee landen ligt. Ook kan men opmerken dat Duitsland zoals verwacht ook een prominente rol speelt met de aanwezigheid van meerdere maatschappijen zoals Air Berlin.

Figuur 6: Distributie van low-cost vluchten volgens hun zone van vertrek

Bron: Eurocontrol (december,2006)

3.3 Evolutie van de markt

We hebben naar de markt anno 2006 (vóór de kredietcrisis) gekeken aangezien we hier de meest volledige cijfers van hadden (Macário et al, 2008). 2006 is een makkelijk beginpunt om naar de voorbije evolutie te kijken in de luchtvaartmarkt. Er was de mogelijkheid de cijfers voor 2007 te nemen als beginpunt maar deze waren vaak onvolledig. We bekijken de algemene ontwikkeling van de luchtvaartmarkt tijdens de crisis omdat dit ons een beeld kan geven van de gebeurtenissen op de markten. Zeker met de onverwachte economische crisis, die in 2008 uitbrak, zullen de voorheen uitgebrachte optimistische visies voor de toekomst niet altijd even correct zijn. We bekijken de impact van de crisis op de toekomst van de Europese luchtvaartmarkt en hoe de verdeling tussen de FSC’s, de LCC’s en de chartermaatschappijen verder evolueert. Ook zullen we zien hoe het marktaandeel van wekelijks aangeboden zitplaatsen van de verschillende

28 LCC’s tegenover elkaar evolueren en wie de belangrijkste spelers blijven of worden. Hierbij zal gekeken worden naar de algemene productiefactoren van de verschillende LCC’s.

3.3.1 Algemene ontwikkeling van de luchtvaartmarkt tijdens de crisis

Wanneer er wordt gekeken naar de evolutie van de luchtvaartmarkt dan is het verstandig om eerst naar de evolutie van de algemene economie te kijken. Vaak is luchtverkeer een afgeleide van de economische ontwikkeling en de welvaart. Toenemende economische activiteit, industriële productie en handelsrelaties zorgen ervoor dat er een nog grotere nood aan transport van goederen en mensen nodig is. In het bijzonder is luchttransport hier gevoelig aan. Het omgekeerde geldt natuurlijk ook. Als de economie niet goed draait dan zal de vraag naar (lucht)transport dalen. De achterliggende reden is dat wanneer mensen welvarender worden, zij meer middelen kunnen besteden aan het reizen per vliegtuig en meer goederen en diensten kunnen kopen van op verdere afstand. Het is dus belangrijk om eerst naar de economische welvaart te kijken om zo het effect op de luchtvaartmarkt te bepalen.

Begin 2008 kende Amerika een financiële crisis door het in elkaar storten van de vastgoedmarkten en de daarmee gepaard gaande moeilijkheden voor de financiële instellingen. Al snel kwam deze crisis overgewaaid naar Europa en ontstond tegen midden 2008 een wereldwijde economische crisis. We zien dit aan de hand van figuur 7, panel A waar een tijdlijn van economische crisissen is weer gegeven sinds 1961 en dit aan de hand van de groei van het Bruto Binnenlands Product (BBP)20 . Op panel B van figuur 7 zien we de evolutie van de revenue passenger kilometres (RPK) 21 . Als we deze panels met elkaar vergelijken dan blijkt hieruit het voorheen genoemde verband tussen de economische welvaart en de evolutie van de

20 Bruto Binnenlands Product (BBP): is de totale geldwaarde van alle, in een land, geproduceerde goederen en diensten gedurende een bepaalde periode. Merk op dat dit cyclisch van aard is: elke crisis wordt gevolgd door periodes van relative groei. 21 RPK= revenue passenger kilometres: meeteenheid voor volume aan passagiers dat een luchtvaartmaatschappij vervoert. Kan gezien worden als het totaal aantal kilometers dat alle passagiers samen reizen.

29 luchtvaartmarkt. Telkens wanneer we een crisis ervaren gaat het totaal aantal RPK’s dalen (Voor Golfoorlog I, voor 9/11 en zo ook voor de huidige crisis).

Figuur 7: Tijdlijn van economische crisissen (A) in combinatie met de groei van de luchtvaartmarkt in RPKs (B)

Bron: AEA presentatie HUMAV(2009) ; IMF

Op bovenstaande figuur, panel A stellen we vast dat de huidige crisis de zwaarste crisis is sinds lang. Vooral de aard van de crisis is ernstiger dan bij de voorgaande crisissen (Golfoorlog , 9/11, …). Deze voorgaande crisissen werden telkens veroorzaakt door korte termijn gebeurtenissen terwijl de huidige crisis één van lange aard is (AEA presentatie ‘state of the industry,

30 februari 2009). Hierdoor konden de gevolgen niet langer uitblijven voor de luchtvaartsector (Macário & Van de Voorde, 2009):

• Een grote terugval van de vraag naar transport door dat minder

mensen en goederen vervoerd moeten worden.

• Het aanbod aan luchtvervoer daalt. Dit ofwel door het bankroet gaan van sommige maatschappijen of door de

capaciteitsverminderingen die anderen dan weer doorvoeren.

• Lagere bedrijfswinsten, de gehele financiële situatie van de

ondernemingen wordt slechter.

• De economische crisis is een lange termijn crisis. Hierdoor wordt verwacht dat de ‘old normal’ 22 nooit meer zal terug keren. Deze crisis zorgde voor een totale verschuiving in consumenten gedrag, uitgaven en investeringen. We evolueren naar een ‘new normal’ 23 . De luchtvaartindustrie zal fundamentele herstructureringen moeten ondergaan en maatschappijen zullen hun strategie moeten aanpassen om met deze new normal om te gaan (AEA

presentatie ‘state of the industry’, februari 2009).

De eerste drie gevolgen zullen we verder behandelen aan de hand van cijfergegevens voor 20072010 uitgebracht door AEA en IATA.

Het eerste gevolg was terugval van de vraag naar transport . In 2007 kende het vervoeren van passagiers uitgedrukt in RPK in de luchtvaart nog een groei van 7,4% tegenover één jaar eerder. Het vrachtvervoer, uitgedrukt in FTK 24 , kende een groei van 4,7% (IATA financial forecast, 3maart 2010; figuur 8). Deze groei zette zich begin 2008 nog door: FTK’s stegen met ongeveer 5% in het eerste kwartaal en RPK’s met iets meer dan 5%

22 Kenmerken van de old normal zijn: hogere investeringen en een lagere spaarrente, sterke werkgelegenheid, jaarlijkse loonsverhoging, hogere ondernemingskredieten, voldoende hoge opbrengsten en voorspelbare en beheersbare brandstofkosten. 23 Kenmerken van de new normal zijn dan weer: lage investeringen, er wordt meer gespaard, hogere werkloosheid, geen loonsverhogingen meer want je mag blij zijn als je een job hebt, lagere opbrengsten die alleen behaald worden door intensieve kostenverlagingen, budget beperkingen, moeilijk om kredieten te vinden en hoge brandstofkosten. 24 FTK= freight tonne kilometres: meeteenheid voor volume aan goederen dat een luchtvaartmaatschappij vervoert.

31 tegenover het jaar voordien. Op dat ogenblik kende de economie nog geen moeilijkheden. Zakenmensen bleven reizen in businessclass, families gingen op citytrips en relatief veel goederen werden per vliegtuig vervoerd in plaats

van met de trein,de vrachtwagen of het schip.

Figuur 8: procentuele groei van de vraag naar luchtvervoer voor passagiers (A) en goederen (B)(jan 2008-jan 2009)

Bron: AEA presentatie ‘state of the industry’ (februari 2009)

Tegen december 2008 echter kende men een serieuze terugval in de economie. Hierdoor gingen zakenmensen, families en bedrijven meer besparen, o.a. op de manier van reizen 25 . Gevolg: het vrachtvervoer daalde met meer dan 22% en het personenvervoer met 4,6% tegenover december 2007 (figuur 8). De daling van het aantal passagiers en goederen zette zich door tot oktober 2009 met als absoluut dieptepunt februari 2009 waar een negatieve groei werd vastgesteld van meer dan 10% voor het personenluchtvervoer en ongeveer 24% voor het vrachtvervoer. Pas in oktober 2009 werd voor het eerst weer een positieve groei voor personenvervoer en vrachtvervoer waargenomen (bijlage 2). Bij de eerste cijfers van 2010 blijken de groeipercentages tegenover het jaar voordien een enorme en onverwacht hoge vlucht te nemen. Toch had de crisis nefaste gevolgen voor de Europese luchtvaart. We verwijzen hierbij naar bijlage 3 waaruit blijkt dat de luchtvaart in de tijdsperiode 2007 – 2009, meer dan 29 miljoen passagiers heeft verloren.

Dat het verlies aan passagiers groot was in de Europese luchtvaartsector stond buiten twijfel. Belangrijke vragen/opmerkingen die we in deze thesis willen behandelen zijn: op welk type maatschappij had de economische

25 Luchtvervoer is procyclisch van aard, het is één van de eerste sectoren die het effect ondervindt van een veranderende economische omgeving. Het zijn activiteiten waar het eerst op bespaard wordt.

32 crisis het meest invloed en waar kende de vraag de grootste terugval. Werden de LCC’s het meest getroffen of zijn het toch de FSC’s die de meeste passagiers verloren?

Een indicator om te bepalen welk type maatschappij het meest geraakt kan zijn, is de procentuele groei van passagiers volgens tickettype (figuur 9). Op deze figuur kan men constateren dat premium/business tickets (eigen aan FSC’s) veel gevoeliger zijn aan de economische crisis. Het aantal tickets daalde sneller en kende een groter procentueel verlies. In de laatste tien maanden (tot oktober 2009) kende het aantal premium passagiers een verlies van 18,3%, wat een verlies van 5,5 miljoen passagiers betekent. Er kan ook vastgesteld worden dat economy tickets significant minder gevoelig zijn aan de crisis en dat ze in de laatste 10 maanden tot oktober 2009 slechts een verlies kenden van 5,4% of ongeveer 14 miljoen passagiers. Er werd een verlies van in het totaal 19,5 miljoen passagiers vastgesteld, waarvan 1 op 4 een businessreiziger was. Wetende dat 10,1% op een vlucht, businessreizigers zijn, dan is dit zeer veel (AEA ‘Financial trends’ 2010; Voor verdere en meer gedetailleerde informatie verwijzen wij naar dit werk). Voor FSC’s komt de crisis dus harder aan, aangezien premium passagiers vaak een grote bron van inkomsten zijn door hun hoge ticketprijzen. FSC’s verliezen hierdoor meer dan 35% aan inkomsten (bijlage 4). LCC’s ervaren dit probleem minder aangezien hun verliezen enkel over economy passagiers gaan.

Figuur 9: procentuele groei van passagiers volgens tickettype

Bron: AEA presentatie ‘traffic trends’ (2009)

33 Een ander gevolg van de crisis is de daling van het aanbod aan luchtvervoer . Zoals reeds eerder vermeld, werd dit veroorzaakt door maatschappijen die failliet zijn gegaan of door maatschappijen die zich genoodzaakt zagen om hun capaciteit terug te schroeven teneinde kosten te besparen.

Als de vraag daalt moet het aanbod zich aanpassen. Te veel zitplaatsen aanbieden tegenover te weinig vraag zou niet kostenefficiënt zijn. Men moet proberen de loadfactor of bezettingsgraad van de vliegtuigen voldoende hoog te houden zodat vluchten economisch leefbaar blijven. Om dit te bereiken is het aanpassen van de capaciteit vaak aangewezen. Vaak gaat dit ook gepaard met ticketprijsreducties zodat vliegen weer aantrekkelijk wordt, maar dat men minder opbrengsten haalt per passagier.

Op figuur 10 kunnen we de daling in capaciteit duidelijk waarnemen 26 . Sinds midden 2008 daalt de groei en wordt die zelfs negatief op het einde van het jaar. Deze negatieve groei wordt doorgezet in 2009 tussen de 2% en de 6%. Ondertussen stelt er zich nog een bijkomend probleem in verband met de capaciteit. Toen het economisch klimaat nog goed was hebben vele maatschappijen investeringen gedaan en nieuwe toestellen besteld bij Boeing en Airbus. Door het dalen van de vraag en het aanbod zitten zij met te veel vliegtuigen en zullen de kosten veel te hoog worden (bijlage 5).

Figuur 10: procentuele capaciteitswijzigingen voor AEA maatschappijen

Bron: AEA presentatie ‘state of the industry’ (2009)

26 Voor een uitgebreide figuur van de procentuele capaciteitswijzigingen verwijzen we graag naar bijlage 6, waar kan vastgesteld worden dat de groei van de capaciteit eind 2009 weer positief werd.

34

De capaciteitswijzigingen hebben tot doel de bezettingsgraad voldoende hoog te krijgen. De nood aan deze capaciteitswijzigingen wordt in de figuur hieronder aangetoond. Zo kunnen we in panel A zien, dat sinds de crisis ontstond de bezettingsgraad van de vliegtuigen daalde van ongeveer 80% tot ongeveer 70% (panel A). Toch werd de capaciteit niet voldoende aangepast en was er nog een te groot verschil tussen de vraag en het aanbod. Gevolg daarvan was dat de ticketprijzen en winsten per passagier daalden (panel B).

Figuur 11: bezettingsgraad (A) en ticketprijzen (B) op de internationale markt

Bron: IATA presentatie ‘airlines finacial monitor’ (maart 2010)

Ook hier kan vastgesteld worden dat er een verschil is tussen de prijzen van de verschillende tickets. Economy tickets blijken minder onderhevig te zijn aan een procentuele prijsdaling dan de business tickets (panel B). Dit kan ook een tweede indicator zijn dat de crisis harder aankomt bij de FSC’s dan bij de LCC’s. De opbrengst per passagier voor een business ticket zal kleiner zijn naarmate de ticketprijs procentueel daalt. Aangezien deze prijzen dus meer dalen dan die van economy tickets zullen de meer opbrengsten verliezen. Zoals reeds eerder vermeld bezitten alleen FSC’s business tickets waardoor zij meer opbrengsten zien verloren gaan dan LCC’s die alleen economy tickets hebben.

35 Een andere reden dat het aanbod daalt, heeft te maken met het bankroet gaan van sommige LCC’s. Zo weten we dat Sterling 27 , SkyEurope, MyAir, Nordic regional, … allen kopje onder gingen tijdens de crisis. Als men weet dat Sterling 26 vliegtuigen had en SkyEurope 14 vliegtuigen, dan stelt men vast dat bij het wegvallen van deze LCC’s, de capaciteit van de gehele markt daalt.

Een opmerkelijk feit is nog dat in tijden van crisis de twee belangrijkste LCC’s, Ryanair en EasyJet, geen of weinig negatieve groei ervaren op vlak van capaciteit. Ze ondervinden wel een verminderde groei ratio maar deze blijft positief. Enkel EasyJet had tussen december 2008 en februari 2009 een negatieve capaciteitsgroei (bijlage 7). Ryanair en EasyJet zijn duidelijk beter gewapend tegen een markt die onder druk staat.

Een ander gevolg van de financiële crisis zijn de slechte financiële resultaten waarmee vele luchtvaartmaatschappijen komen te zitten. Door het lager aantal passagiers plus de hogere externe kosten komt men in de problemen. Daarbij komt het voorheen genoemde feit dat de gemiddelde opbrengst of yield per ticket steeds kleiner wordt. Door de lagere prijzen die ze vragen, deels om mensen weer aan het vliegen te krijgen, gaat de financiële situatie achteruit en men gaat meer en meer verliezen maken. Ook de kosten lopen op doordat er meer vliegtuigen aan de grond staan ingevolge de daling van het aantal passagiers.

27 Sterling werd iets harder geraakt door de crisis. Als Ijslandse maatschappij werden zij zwaar getroffen door het faillissement van de Kaupthing bank en het daardoor in elkaar vallen van de financiele markt in Ijsland. Doordat de kredietcrisis het IJslandse financiële stelsel platlegde, konden de geldschieters hun verplichtingen niet langer nakomen en kwam Sterling in grote problemen.

36 Figuur 12: AEA maatschappijen hun operationele winst (EBIT)

Bron: AEA presentatie ‘state of the industry’ (2009)

Als we naar de Earnings Before Interest and Taxes (EBIT) kijken op figuur 12 dan kunnen we duidelijk het effect van de crisis zien 28 . In 2008 was er al een grote daling van 4,3 miljard naar 0,6 miljard operationele inkomsten voor de leden van AEA. Deze daling zet zich voort en men verwacht een uiteindelijk verlies in 2009 van 3,5 miljard euro (AEA,2009). De crisis uit zich dus in het resultaat en de financiële posities van de AEA maatschappijen. Het is met andere woorden onvermijdelijk dat er maatschappijen failliet gaan. Zeker als maatschappijen, en meer in het bijzonder LCC’s, hun winstgevendheid of resultaat reeds in 2006 negatief was. Zo bijvoorbeeld hadden SkyEurope en Sterling, twee maatschappijen die bankroet zijn gegaan tijdens de crisis, al een negatieve winstmarge in 2006 (bijlage 8).

In hoofdstuk 3 en deel 2 (het empirisch onderzoek) zullen we verder nagaan in welke mate de crisis invloed had op de financiële resultaten. We gaan kijken hoe de financiële structuur van LCC’s is opgebouwd en waar de zwakheden liggen van dit model.

28 Ook de crisis van 9/11 uit zich in deze figuur.

37 3.3.2 Impact van de crisis op de toekomst van de luchtvaartmarkt

We bekijken nu nader wat de crisis concreet betekent voor de luchtvaartmarkt. De crisis zal zijn impact hebben op de toekomstige structuur van de luchtvaartmarkt en ook zal dit mogelijke toekomstige ontwikkelingen met zich meebrengen (Macário & Van de Voorde, 2009).

We bespreken hier dezelfde toekomstige ontwikkelingen als deze uit het werk ‘The impact of the economic crisis on the EU air transport sector’ van Macário & Van de Voorde:

• Allianties tussen grote network carriers versus niche spelers:

Op de luchtvaartmarkt vormen zich wereldwijd luchtvaartallianties die in concurrentie staan met elkaar. Luchtvaartmaatschappijen kunnen door allianties te vormen hun individuele bereik uitbreiden. Het doel is, om via technologische samenwerking en uitwisseling van infrastructuur, de klanten een beter netwerk aan te bieden wat winstgevender is voor de maatschappij. Hier tegenover staan nichespelers die een beperkt netwerk hebben met opportuniteiten van geografische aard.

De huidige crisis zal de druk om winstgevend te zijn verhogen. Hierdoor gaan meer maatschappijen zich aansluiten bij deze allianties en/of bestaande partners worden beter geïntegreerd. Ook zal de crisis de grote maatschappijen in de allianties meer aanzetten tot het misbruiken van hun marktkracht, omdat in tijden van crisis de kleinere ondernemingen minder kapitaal vinden (Macário & Van de Voorde, 2009). In de onderstaande tabel geven we de drie grootste allianties met hun kerngegevens en leden weer.

38 Tabel 3: De drie grote luchtvaart allianties (2009) Alliantie Kerngegevens Leden

Sinds: 2000 Aeroflot, Aeromexico, Air France, KLM, Alitalia, China Southern, Passagiers: 384 miljoen Continental Airlines, Czech Dagelijkse vluchten: 13.133 Airlines, Delta Air Lines, Korean Air Landen: 169 Associates: Air Europe, Copa Bestemmingen: 856 Airlines, Kenya Airways

Hubluchthaven: Schiphol & Charles de Gaulle

Sinds: 1998 American Airlines, British Airways, Cathay Pacific, Finnair, Iberia, Passagiers:340 miljoen Japan Airlines, LAN, Malev, Dagelijkse vluchten:8.750 Quantas, Royal Jordanian Landen: 150 Bestemmingen: 800 Hubluchthaven: Heathrow & Madrid

Sinds: 1992 Air Canada, Air China, Air New Zealand, ANA, Asiana Airlines, Passagiers: 603.5 miljoen Austrian, bmi, Egyptair, LOT Polish Dagelijkse vluchten:19.700 Airlines, Lufthansa, Scandinavian Airlines, Shangai Airlines, Landen:175 Singapore Airlines, SouthAfrican Airways, Spanair, Swiss, TAP Bestemmingen: 1.077 Portugal, Thai Airways International, United, US Airways Hubluchthaven: Frankfurt & Munchen Regional members: Adria Airways, Blue1, Croatia Airlines

Bron: Skyteam (2009), Oneworld (2010), Star Alliance (2009)

Ook nichemarkten ervaren de crisis. Kleine maatschappijen (EOS Airlines, Maxjet Airways en Silverjet) probeerden in 2005 in te spelen op business reizigers volgens een nieuw product ‘ businessonly transatlantic travel’. Deze verdwenen echter allemaal rond 2008.

• Privatisering van flag carriers:

De voorheen gekende dominantie van flag carriers die gecontroleerd werden door nationale overheden neemt af. Meer en meer van deze flag carriers worden geheel of gedeeltelijk geprivatiseerd. Men gaat meer beroep doen op private investeerders. Of er nu , door de crisis, meer privatisering zal zijn, is niet duidelijk. Wat we wel vaststellen, is dat er meer luchtvaartmaatschappijen gaan bijdragen tot het kapitaal van andere door middel van deelnemingen.

39 • Overnames en fusies:

Overnames, fusies en allianties hebben vaak hetzelfde doel: het proberen creëren van schaaleffecten om zo betere resultaten te behalen en operationeel efficiënter te werken. Als we naar Europa kijken valt op, dat in tijden van crisis, er een grotere drang naar overnames en fusies is. Dit kan zijn gevolgen hebben voor de allianties. Twee voorbeelden van deze groei in overnames en fusies op de Europese lowcost markt zijn LTU International Airways, opgegaan in Air Berlin, en Clickair opgegaan in Vueling.

• De overleving van het Southwest model:

In het kader van dit werk kan de overleving van het Southwest model gezien worden als een belangrijk gevolg van de crisis. Het lowcost model komt onder druk te staan, maar blijkt het wel beter te doen dan traditionele carriers, zeker als we naar de verwachte groeiprognoses kijken van Ryanair en EasyJet. Men moet er wel rekening mee houden dat de groei zal vertragen door de crisis. De LCC’s slagen erin om hun marktaandeel verder te laten groeien ten overstaan van de FSC’s en de chartermaatschappijen (zie 2.3.3).

• Meer faillissementen:

Een tweede, belangrijk impact van de crisis is de stijging van het aantal faillissementen. In 2009 vallen op de lowcost markt meerdere spelers weg. De twee recentste voorbeelden zijn MyAir en Sky Europe. Vaak blijken dit mediumsized luchtvaartmaatschappijen te zijn die ondergekapitaliseerd waren. Deze zijn te groot om in een nichemarkt te kunnen spelen en dan weer te klein om op de globale markt een rol te kunnen spelen (Doganis, 2001; Macário & Van de voorde 2009). Door de crisis lijkt de markt te evolueren naar een markt met een beperkt aantal spelers. Zeker op de Europese lowcost markt is dit nu al merkbaar met de evolutie naar drie grote dominante spelers Air Berlin, EasyJet en Ryanair.

40 • Nieuwe spelers ondervinden toenemende agressie:

Nieuwe spelers die op de markt komen worden direct onder druk gezet. Op de routes waar zij willen opereren zullen reeds bestaande carriers prijsdalingen doorvoeren. Vaak hebben deze nieuwe maatschappijen niet de reserves om dit te kunnen overleven. De laatste jaren passen de FSC’s, die meer winsten halen uit hun lange afstandsvluchten, ook een agressievere strategie toe voor hun aangeboden korte afstandsvluchten, om de competitie beter aan te gaan met de LCC’s. Dit gedrag zal zich voortzetten in de toekomst en er zullen minder nieuwe spelers aantreden op de markt.

• Toenemend vreemd kapitaal:

Een volgende belangrijke vaststelling is de toename van het vreemd kapitaal in de luchtvaart. Door toenemende globalisatie in de economie is er meer verkeer van arbeid, informatie en kapitaal. In combinatie met de privatisering van de flag carriers neemt het privaat kapitaal in de luchtvaart toe. De toename van private equity kan natuurlijk haaks staan op de lange termijn doelstellingen van de maatschappij, aangezien deze investeerders vaak op korte termijn hun aandeel durven verkopen. De crisis zorgde ervoor dat velen hun aandelen wensten te verkopen, maar er waren echter niet veel kopers. In dit onderzoek trachten we te zien wat de invloed is van dit vreemd vermogen en vooral of de hoeveelheid vreemd vermogen op korte termijn tegenover vreemd vermogen op lange termijn bepalend is.

• Minder tewerkstelling:

Het feit dat de vraag naar transport van personen en goederen daalt tijdens de crisis betekent ook dat de vraag naar arbeid daalt, aangezien dit een afgeleide vraag is. Ook lowcost maatschappijen gaan dus moeten bezuinigen op personeel. Zo heeft Ryanair in 2009 200 mensen ontslagen op de luchthaven van Dublin.

41 • Veranderende invloed van de overheid:

Meer luchtvaartmaatschappijen worden geprivatiseerd. De overheden verkopen dus hun aandelen in de flag carriers. Dit, in combinatie met de deregulering van de markt, zorgt ervoor dat de rol van de overheid verandert. De voornaamste rol zal het toezicht houden zijn op de markt, zodat er geen machtsmisbruik is van dominante maatschappijen. Een andere niet onbelangrijke rol is dat ze de leiding moeten nemen in de milieuproblematiek zoals de uitstoot van CO²gassen. Deze rol zal niet anders worden door de crisis.

3.3.3 Toekomstbeeld en spelers

Nu we weten wat er tijdens de crisis gebeurde en wat de impact ervan was, is het aangewezen om te omschrijven hoe de luchtvaartmarkt er nu concreet gaat uitzien en welke de belangrijkste spelers worden in de Europese lowcost markt.

Verwacht wordt dat in de toekomst, de LCC’s hun aandeel van aangeboden wekelijkse zitplaatsen zal blijven toenemen t.o.v. de FSC’s en de chartermaatschappijen. Althans zo zijn de prognoses voor de komende jaren volgens meerdere bronnen. Er zijn echter ook andere bronnen die waarschuwen voor de ‘low cost bubble’ door een te snelle groei van de low cost markt (Crump, 2004; Ryanair 29 ). Hierbij komt dan nog een grootschalige crisis die de prognoses tempert.

Vaak kan men de groei of evolutie van een nieuw product omschrijven aan de hand van de productlevenscyclus. In deze cyclus doorloopt een product 4 fasen: de introductie, groei, volwassenheid en de neergangsfase (Pelsmacker et al, 2007). Sommige bronnen zeggen dat de LCC’s als product de eerste 2 fasen hebben doorlopen en dat ze nu in de volwassenheidsfase 30 zitten.

29 De CEO van Ryanair, O’Leary waarschuwde hier ook al voor. 30 Deze fase kenmerkt zich met het afnemen van de groei. De nadruk gaat vanaf nu liggen op kostenbeheersing waardoor de levenscyclus verlengd kan worden. Prijsverlagingen en sales promotion zijn belangrijke instrumenten.

42 De introductiefase was terug te vinden midden jaren ’80 tot de midden jaren ’90. Deze periode werd gekarakteriseerd door een langzaam groeiende afzet. Er waren slechts enkele spelers op de markt en bovendien werd er in deze periode amper of geen winst gemaakt. Bewijs vinden we terug als we naar geschiedenis van Ryanair en EasyJet kijken. De luchtvaartmarkt werd op dat ogenblik gedomineerd door de FSC’s die bijna de volledige markt in handen hadden.

De tweede fase die het LCCconcept al doorlopen heeft is de groeifase. Deze werd gekenmerkt door toenemende winsten 31 en door het uitbreiden van de markt qua aantal spelers en omvang 32 . Deze fase kende zijn begin rond de deregulering van de Europese luchtvaartmarkt. Het toppunt van de groeifase bevond zich tijdens de crisis van de traditionele luchtvaartindustrie. Hun model bleek niet langer economische leefbaar te zijn. Waar het einde van de groeifase zich bevindt is minder duidelijk. Men neemt hier het moment waarop de twee grootste LCC’s voor de eerste keer een daling van de verwachte winst ervaren (2004). Voor het eerst stelde zich de vraag of het LCC model houdbaar was op lange termijn en of de ‘low cost bubble’ op barsten stond (Doganis, 2006). Algemeen wordt er aangenomen dat dan de volwassenheidsfase begon.

Begin 2004 komen de LCC’s dus in een nieuwe fase van de levenscyclus. Het aantal passagiers blijft stijgen en ook ontstaan er nieuwe markten. Waar er in de groeifase nog voldoende plaats was voor verschillende maatschappijen, is er in de de volwassenheidsfase slechts plaats voor enkele grote maatschappijen. De crisis en zijn gevolgen bevestigingen dat er een ontwikkeling is naar enkele grote maatschappijen. De groei van de LCC’s zal geleidelijk aan dalen tot op het punt in de cyclus waar het marktaandeel van de LCC’s zelf zal beginnen inkrimpen, de neergangsfase (Doganis, 2006).

31 Natuurlijk maakt niet elke LCC nu winst. Zeker de nieuwe spelers, die op de markt komen tijdens de groeifase, moeten er rekening mee houden dat ze de eerste jaren geen winst zullen maken. 32 Met uitbreiden van de omvang bedoelen we vooral het netwerk van de luchtvaartmaatschappijen dat groter wordt of m.a.w. het aantal routes die de maatschappijen aandoen en het aantal luchtvaarbasissen neemt toe. Bij de uitbreiding van de omvang blijkt het vooral om het aantal intra-Europese routes te gaan.

43 Zowel tussen de lowcost maatschappijen onderling als tussen de andere types van maatschappijen zal de concurrentie scherper worden. Hoe meer maatschappijen en bestemmingen er zijn in de groeifase, hoe meer de LCC’s in het vaarwater komen van de FSC’s. Zoals bij de impact van de crisis besproken zullen FSC’s hier agressiever tegen optreden door middel van prijsdalingen.

Tijdens de volwassenheidsfase zullen alleen de sterkste maatschappijen overleven. Dit zullen de maatschappijen zijn die het best zijn aangepast aan de omstandigheden van een veranderende omgeving. Meestal zullen dit maatschappijen zijn met een stevige kapitaalsbasis. Vooral de small en mediumsized luchtvaartmaatschappijen zullen hier niet overleven. Het feit dat de FSC’s zich dan nog eens verenigen in allianties, maakt dat vooral de grote maatschappijen overleven.

De impact van de crisis blijkt overeen te komen met de theorie die zegt dat de markt in een volwassenheidsfase zit. We stellen vast dat het marktaandeel van de LCC’s groeit ten overstaan van de FSC’s en de chartermaatschappijen (AEA summary report, 2007). Eind 2007 bezat het lowcost segment al 23% van de aangeboden zitplaatsen en verwacht wordt dat dit aandeel, zij het met mondjesmaat, zal blijven stijgen tot men in de neergangsfase komt.

Wat het aantal spelers op de lowcost markt betreft, was er in de groeifase nog plaats voor diverse maatschappijen. In de volwassenheidsfase is slechts plaats voor enkele grote spelers (McKinsey consultency bevestigt dit). Niet alleen de voorheen genoemde concurrentie tussen LCC’s en FSC’s wordt groter maar ook de concurrentie tussen de LCC’s onderling wordt harder en harder. Zwakkere spelers zullen ofwel bankroet gaan ofwel worden zij overgenomen door de sterkere spelers. Hier kunnen we weer verwijzen naar de impact van de crisis, het toenemen van fusies, overnames en faillissementen.

Om aan deze concurrentie het hoofd te kunnen bieden, trachten verschillende LCC’s zich in de toekomst zoveel mogelijk te differentiëren tegenover elkaar net zoals ze zich tegenover FSC’s gaan differentiëren. Deze differentiatie gebeurt op basis van de luchthavens die ze aandoen, het al dan niet vliegen naar primaire of secundaire luchthavens. Ook de service

44 die ze aanbieden voor, tijdens en na de vlucht zal meer en meer van belang worden om zich te onderscheiden. Andere bronnen van inkomsten zoeken zoals EasyJet en Ryanair doen 33 , kan een opportuniteit worden. Natuurlijk blijven zij gericht op dezelfde klanten en zal de concurrentie aanwezig blijven. Zelfs de grote maatschappijen als Ryanair en EasyJet zijn niet ongevoelig voor deze toenemende concurrentie.

Om aan te tonen dat de markt tussen de LCC’s onderling verandert gaan we figuur 5 vergelijken met een recentere weergave van de LCCmarkt in figuur 13 (april 2008). Men kan dit zien als een cijfermatig voorbeeld van de voorheen genoemde impact van de crisis.

Figuur 13: procentueel aandeel LCC in wekelijks aangeboden zitplaatsen, april 2008

34 Bron: ELFAA, 2008

Opvallend is dat de grote drie hun aandeel nog vergroten op de lowcost markt zoals voorspeld werd. De ‘andere maatschappijen’ verliezen marktaandeel tegenover deze drie maatschappijen. Dit beeld wordt bevestigd door tabel 4 met de voornaamste factoren van sommige maatschappijen.

33 Deze maatschappijen halen bijna 50% van hun opbrengsten uit het aanbieden van diensten buiten de luchtvaart 34 De schatting van Air Berlin zijn aandeel berust op eigen berekeningen aan de hand van aantal passagiers.

45 Tabel 4: productie factoren voor sommige LCC’s (jun 2009)

LCC Passagiers Bezettingsg Aantal Aantal Personeel Aantal (miljoen) raad (PLF) dagelijkse routes vliegtuige vluchten n (%)

Ryanair 60,2 81,4 1200 850 7118 196

EasyJet 44,5 85,2 1000 278 4220 121

Air Berlin 27,9 77,2 n.b. 134 8278 152

Flybe 7,1 n.b. 444 145 3019 69

Transavia 5,3 75 56 102 1911 34

Norwegian 9,7 78 250 190 1600 45

Clickair 35 5,6 71,9 118 52 650 23

Sterling 36 1,5 n.b. 137 106 967 26

Wizzair 6,6 82,4 81 152 1000 25

Sky 3,6 73,4 72 50 642 14 Europe 37

Myair 38 1,5 70,7 47 63 320 9

Sverigeflyg 0,6 74,8 56 19 165 11

Jet2.com 2,9 78 70 102 1300 30

Bron: ELFAA, 2009 + gegevens Air Berlin uit jaarrekening van 2009

Als we tabel 2 (2006) vergelijken met tabel 4 (2009) dan stellen we vast:

♦ bij bijna alle maatschappijen is de bezettingsgraad gedaald tegenover 2006. We kunnen dit toeschrijven aan de crisis met een daling van de vraag

♦ de meeste maatschappijen groeien qua aantal passagiers

♦ ze verliezen marktaandeel door de dominantie van de grote drie

♦ het personeelsbestand van Sterling en SkyEurope, twee maatschappijen in moeilijkheden die uiteindelijk failliet gaan, krimpt in. Dit kon gezien worden als voorbode voor hun falen.

35 In juli 2009 is deze gefuseerd met Vueling 36 Sterling stopte in 2009 zijn activiteiten 37 Ging in September 2009 failliet 38 Ging In Juni 2009 failliet

46 Empirisch Onderzoek

Nu we de volledige evolutie van de markt besproken hebben en we het volledig concept van de lowcost markt begrijpen, stelt zich de vraag waarom sommige LCC’s er beter in slagen dan andere om de crisis te overleven. We gaan onderzoeken of het al dan niet bankroet gaan afhankelijk is van de financiële structuur van een LCC. Het uiteindelijke doel is om een falingspredictiemodel op te stellen. Dit model zou ons moeten toelaten om een score of kans te berekenen op basis waarvan er kan voorspeld worden of een LCC op korte of middellange termijn al dan niet zal falen. We gaan feitelijk zoeken naar de reden waarom LCC’s failliet gaan. Als laatste element van het onderzoek zullen we dan onze conclusies trekken.

In ons empirisch onderzoek bekijken we de financiële structuur van de verschillende relevante LCC’s. Er wordt op basis van de beschikbare literatuur, bepaald welke ratio’s van belang kunnen zijn om de financiële structuur van een onderneming weer te geven. De onderzoeksvragen worden herhaald en we bepalen via welke methodes we de structuur van de onderneming gaan onderzoeken.

4 INLEIDING

4.1 Bestudeerd onderwerp

Zoals eerder vermeld gaan we het over Europese LCC’s hebben en hun financiële structuur. We willen zien in welke mate cash, assets, liabilities,… doorslaggevend zijn voor het voort bestaan van deze LCC’s. We gaan bijzondere aandacht schenken aan de gevolgen van de crisis op de structuur. Er is immers in de laatste maanden een stijging van het aantal faillissementen bij Europese LCC’s (Myair, SkyEurope, Nordic Airways,…). Ook gonst het meer en meer van de geruchten dat er nog maatschappijen in moeilijkheden zijn. We willen dus zien of dit effectief aan de samenstelling van hun balans ligt en of we ook kunnen voorspellen of er nog maatschappijen failliet gaan.

47 4.2 Beschikbare literatuur over de financieringsstructuur en ratio’s van LCC’s

4.2.1 Financieringsstructuur

De literatuur die specifiek handelt over financieringsstructuren van LCC’s is eerder beperkt. Toch hebben we enkele relevante documenten gevonden die ons een indicatie geven welke ratio’s we kunnen gebruiken en wat we kunnen of mogen verwachten van ons onderzoek.

Vooreerst halen we uit de pers meerdere indicaties over de zwaktes van sommige maatschappijen. Na het failliet gaan van de LCC SkyEurope kwam er in De Standaard een artikel over wat er allemaal gebeurde op de Europese luchtvaartmarkt (‘Geen hoogvliegers’, De Standaard, 2 september 2009). In dit artikel zei professor Van de Voorde: “…Wie geen cashreserves heeft of niet kan terugvallen op stevige financiering zal sneuvelen […]Passie is vaak de drijfveer, maar daar bouw je geen business op…”. LCC’s zijn vaak jonge bedrijven met een grote passie maar het probleem is echter dat passie geen stevige geldbasis waard is. Door de minste schommeling in de vraag komen ze met een tekort aan cash te zitten.

Een tweede artikel, ook uit De Standaard, bevestigde dit verhaal en voegde hier aan toe dat vele maatschappijen vaak sneuvelen door een te kort aan eigen fondsen (‘Na SkyEurope mogelijk ook andere lage kostenmaatschappijen ten onder voor de winter’, De Standaard, 3 september 2009). In het deel over de impact van de crisis, hebben we aangehaald dat er steeds meer vreemd vermogen in de maatschappijen zit en dat dit wel eens tegen de lange termijn belangen in kon gaan. De joint ventures die investeren in LCC’s hebben vaak een rendement op korte termijn voor ogen. Toen de crisis toesloeg, waren zij de eerste om te proberen ‘vluchten’. Gevolg was dat vele van deze startende LCC’s te kort aan kapitaal hadden, aangezien hun eigen vermogen te klein was. De kleine en middelgrote LCC’s ervaren dan ook het nadeel dat zij moeilijk toegang vinden tot de kapitaalmarkten en dat de banken, gezien hun rol in de crisis, heel selectief zijn geworden in het geven van leningen. Ook werd er vermeld dat de verhouding tussen vreemd vermogen op lange termijn en

48 vreemd vermogen op korte termijn wel eens bepalend kon zijn. Het bleek dat sommige LCC’s te veel steunden op korte termijn vreemd vermogen.

Zoals we bij punt 3.3.1 (ontwikkeling van de luchtvaartmarkt tijdens de crisis) besproken hebben, heeft de crisis ook gevolgen op het financieel resultaat van de maatschappijen. We hadden het daar echter alleen over de gevolgen op de Earnings Before Interest en Taxes (EBIT = winst voor intrest en belastingen). Zoals in de twee voorheen genoemde artikels te lezen valt heeft de crisis ook invloed op de operationele cashflow, de contanten of het cash geld van de maatschappijen, en op de verhouding van de schulden ten overstaan van het eigen vermogen. Wat we uit deze twee artikels halen kan ondersteund worden door de grafieken en hun bijhorende uitleg die we vinden op de IATA website (IATA presentatie ‘Conditions improving but substantial risks remain’, 2009). De onderstaande figuur geeft de voornaamste elementen weer.

Figuur 14: EBITDA uitgedrukt als % van inkomsten 39 (A), kapitaalverwer- ving door luchtvaartmaatschappijen op de kapitaalmarkt en (B), cash geld en equivalenten uitgedrukt als % van inkomsten (C) en het % geleend geld in kapitaal (D)

Bron:Bloomberg (2009); IATA (2009)

39 EBITDA kan gebruikt worden om de winstgevendheid te beoordelen op basis van het net working capital. Het wordt ook gezien als een goede weergave voor de operationele cashflow. EBITDA verschilt enkel van operating cashflow door het uitsluiten van belastingen, interesten en veranderingen in working capital.

49

Panel A van figuur 14 toont aan dat de operationele cashflow van de grootste Europese luchtvaartmaatschappijen onder druk staat sinds de crisis. Dit is logischerwijs dezelfde conclusie als die uit figuur 12. Deze conclusie geldt ook voor kleine en middelgrote maatschappijen, zij zijn nu eenmaal kwetsbaarder dan grote maatschappijen.

Als gevolg van de druk op hun operationele cashflow gaan vele maatschappijen op de kapitaalmarkten op zoek naar fondsen en dit voornamelijk om meer cash te hebben. Zeker voor Europese maatschappijen was dit geen succes in 2008. Ze vonden enkel een lage hoeveelheid aan cash in de vorm van equity. Het jaar 2009 was beter in dit opzicht, alhoewel de schuldenlast groter werd om toch het nodige geld te bekomen). Je kan hier vooral vaststellen dat zelfs grote maatschappijen maar moeilijk aan geld geraken in tijden van crisis, laat staan dat kleine en middelgrote maatschappijen dit makkelijker zouden kunnen. Deze kleinere maatschappijen slagen er soms gewoon niet in om toegang te krijgen tot deze kapitaalmarkten, ze blijven dus bijzonder kwetsbaar voor marktschommelingen.

Als we kijken naar de hoeveelheid cash en equivalenten, uitgedrukt als percentage van de inkomsten, dan stellen we vast dat de grote Europese luchtvaartmaatschappijen in tijden van crisis een terugval kenden in de hoeveelheid cash die ze aanhielden (panel C). Door het feit dat grote Europese luchtvaartmaatschappijen in 2009 beter aan geld konden geraken en dit via schulden, hebben ze hun cashgelden en equivalenten terug kunnen verhogen naar een meer comfortabel niveau. Ze hebben met andere woorden een kussen of buffer van cash kunnen vormen tegen een onzekere economische omgeving. De kleinere maatschappijen zijn echter niet in staat om deze buffer te vormen.

De meeste artikels, bronnen en papers wijzen dus dezelfde richting uit. Jonge LCC’s hebben te weinig reserves, cash en eigen vermogen om schokken in de economie op te vangen. Dit in combinatie met een hoge hoeveelheid vreemd vermogen zorgt voor een zwakke financiële positie van de onderneming.

50 4.2.2 Relevante ratio’s

We gaan dus de financiële positie van een LCC evalueren aan de hand van relevante ratio’s. Deze ratio’s moeten ons helpen om een falingspredictiemodel op te stellen.

Er bestaat tot op heden nog geen goed onderbouwde theorie in verband met het pad dat ondernemingen afleggen vanaf het ogenblik dat ze in de problemen komen tot op het moment dat ze effectief falen. Dit impliceert dat men ook niet weet welke ratio’s er in iedere fase van het falingsproces fundamenteel wijzigen. Vandaar dat we de meeste ratio’s zullen selecteren op basis van hun beschikbaarheid en/of populariteit in de wetenschappelijke literatuur (Siau, 2007).

Uit het derde kwartaalverslag van het AEA (AEA ‘financial trends’, Q3/2009) blijkt dat de current, quick en liabilities to equity ratio een goede weergave zijn van de balans. In dit verslag gebruikten zij deze drie ratio’s om aan te tonen dat het huidig economisch klimaat invloed heeft op de balansen van de AEA leden. De grote maatschappijen behouden grotendeels dezelfde ratio’s als voor de crisis. Zij blijken hun financieringsstructuur amper aan te passen en hebben steeds voldoende vlottende middelen. De ratio’s van de kleine en middelgrote maatschappijen daarentegen ondervinden meer invloed. De hoeveelheid vlottende middelen dalen en men probeert meer schulden aan te nemen om het cash niveau te verhogen.

Andere ratio’s die ook van belang kunnen zijn vinden we in een volgend werk van Flouris & Walker (‘the financial performance of lowcost and full service airlines in times of crisis’, 2005). In deze paper houden ze rekening met de volgende ratio’s om het risico van de onderneming te bepalen: total asset turnover, interest coverage ratio, net profit, return on assets (ROA) en return on equity (ROE). Ook de drie voorheen genoemde ratio’s werden hier gebruikt.

Het belangrijkste falingspredictiemodel, waarop we ons gaan baseren, is het Zscore model van Altman (1968). Het Altman Zscore model was één van de eerste modellen dat ontwikkeld werd om de financiële sterkte van een onderneming te bepalen. Met behulp van een database van 33 gefaalde en 33 nietgefaalde productiebedrijven, ontwikkelde Altman dit model. Hij

51 gebruikte een stapsgewijze regressieen discriminantanalyse om uit 23 ratio’s het volgende model af te leiden (Altman, 1983; Gritta et al, 2006):

Z=0.012X 1+0.014X 2+0.033X 3+0.006X 4+0.999X 5

X1=net working capital to total assets= WC/TA (liquiditeitsratio)

X2=retained earnings to total assets= RE/TA (winstgevendheid ratio)

X3=EBIT to total assets= EBIT/TA (winstgevendheid ratio)

X4=market value of equity to book value of debt= MVE/TL (leverage ratio)

X5=sales to total assets= S/TA (turnover ratio)

Men berekent de Z score door de waarden van de ratio’s in te vullen. Hoe hoger de ratio’s zijn, hoe hoger de Zscore en hoe minder gevaar er is dat de onderneming faalt. De kritische waarden die Altman berekende zijn 1.81 en 2.99. Ondernemingen met een Zscore lager dan 1.81 zijn in gevaar. Dit zijn ondernemingen die het profiel hebben van een maatschappij die failliet gaat. Als een onderneming een Zscore heeft van hoger dan 2.99 dan is de onderneming solvabel. Scores die tussen deze twee waarden worden gevonden behoren tot de grijze zone. Aan de hand van de genoemde ratio’s behaalde dit model een succes ratio van 76%. Dit geeft aan dat de gebruikte ratio’s een goede weergave zijn van de financiële toestand van een onderneming.

Er is enige voorzichtigheid geboden bij het gebruiken van dit model. Om de formule goed te kunnen gebruiken moeten variabelen X 1 tot X 4 berekend worden als absolute percentages. Bijvoorbeeld als een onderneming een

WC/TA (X 1) heeft van 10% dan moet deze opgenomen worden in het model als 10% en niet als 0.10. Enkel variabele X 5 wordt anders uitgedrukt. Stel dat men een S/TA ratio heeft van 150% dan wordt deze in het model als 1.5 opgenomen. Over de jaren heen heeft men de vergelijking dan omgezet naar een meer bruikbare vorm: Z=1.2X 1+1.4X 2+3.3X 3+0.6X 4+1.0X 5 . Nu mogen ratio’s X 1 tot X 4 wel opgenomen worden als 0.1 in plaats van 10%.

X5 wordt nog steeds opgenomen zoals voorheen.

52 Belangrijk om op te merken is dat de gebruikte ratio’s de vier aspecten vertegenwoordigen van het financiële welzijn van een onderneming, nl liquiditeit 40 , leverage 41 , turnover42 en winstgevendheid (Gritta et al,2006). We trachten deze dus zeker op te nemen in het onderzoek.

4.3 Onderzoeksvragen

Reeds bij de probleemstelling hebben we twee onderzoeksvragen geformuleerd. Deze herhalen we hier:

• Hoe verschillen de financieringsstructuur en resultaten van een failliete lowcost maatschappij met die van een nog bestaande lowcost maatschappij? Met andere woorden vinden we dus significante verschillen tussen beide structuren?

• Kunnen we aan de hand van relevante ratio’s (onafhankelijke variabelen) verklaren of een maatschappij al dan niet failliet gaat (afhankelijke variabele)?

In het volgende puntje zullen we deze omzetten naar specifieke hypothese.

5 EIGENSCHAPPEN VAN HET ONDERZOEK

Om een antwoord te geven op deze onderzoeksvragen is het van belang om de gehanteerde methode uit te leggen. Hier zullen we de gebruikte begrippen en variabelen bepalen, de mogelijke hypotheses specificeren, de populatie en steekproef bepalen , en uitleggen hoe we onze gegevens verzameld en geanalyseerd hebben.

5.1 Begrippen en variabelen

Zoals reeds eerder gezegd zullen we de financiële structuur van een LCC evalueren aan de hand van gekozen ratio’s. In ons onderzoek is het

40 Liquiditeit: De mogelijkheid van een onderneming om aan haar korte termijn verplichtingen te voldoen. 41 Leverage: Hefboom, de mate waarin een onderneming gebruik van schulden als methode van financiering. 42 Turnover:De efficiëntie van de gebruikte assets.

53 belangrijk om de begrippen 43 en gekozen ratio’s nader te bespreken. Het komt de duidelijkheid van het onderzoek ten goede.

De volgende ratio’s worden besproken (Palepu et al, 2007; Gritta, 2006):

current assets • Current ratio (CR)= current liabilities

Deze ratio geeft de korte termijn liquiditeit weer van een onderneming. Men zal dus nagaan of een onderneming in staat is om met geld dat ze genereert uit de korte termijn activa tegemoet komt aan de korte termijn schulden. Een positieve current ratio is een ratio die groter is dan 1. Voor sommige bedrijven, die gemakkelijk hun goederen op korte termijn kunnen verkopen, mag deze ratio 1 of lager zijn.

Deze ratio wordt opgenomen om te kijken waar het verschil tussen failliete en nietfailliete maatschappijen ligt. Het is de meest genoemde ratio om de liquiditeit te bereken en is een vaak voorkomende ratio in de luchtvaartindustrie. Volgens Altman toont deze soms wel een perverse trend aan bij falende ondernemingen.

current assets inventories • Quick ratio (QR)= current liabilities

Ook deze ratio wordt gebruikt om de korte termijn liquiditeit weer te geven van een onderneming. Bij de berekening van de quick ratio laat men de voorraden buiten beschouwing aangezien de tijd, die het liquideren en/of elimineren van voorraden in beslag kan nemen, vrij lang kan duren. Men kijkt of de onderneming kan voldoen aan haar korte termijn schulden met gebruik van haar liquide activa (lopende vorderingen en liquide middelen). Ook hier is een positieve ratio een ratio die groter is dan 1.

43 Dat we het begrip ‘LCC’ niet meer uitleggen spreekt voor zich.

54 De quick ratio is een veel voorkomende ratio bij de analyse van een onderneming. Deze werd gebruikt door het AEA in hun analyse van kwartaal drie (AEA ‘financial trends’, Q3/2009). Deze werd vooral gebruikt om het onderscheid tussen grote en kleine maatschappijen aan te duiden. Oorspronkelijk was het de bedoeling deze ratio te gebruiken maar uiteindelijk werd besloten deze variabele niet op te nemen in de analyse. De voorraden van de LCC’s zijn relatief klein, zodat de quick ratio quasi hetzelfde zal zijn als de current ratio. Een tweede redenen waarom wij deze ratio niet opnemen in onze analyse is omdat de waarde van de voorraden vaak ontbreekt in onze database.

net profit • Return on Assets (ROA)= total assets (TA)

Deze maatstaf voor winstgevendheid geeft een indicatie van de rendabiliteit van de totaliteit van de ingezette middelen. Als men deze ratio vermenigvuldigt met de financial leverage (total assets/shareholders’ equity) bekomt men de ROE.

Deze ratio werd uitermate belangrijk bevonden door Flouris en Walker in hun werk en bleek een hoge significantie te hebben (2005). Dit werd toegepast bij de risicoberekening van FSC’s. Toch verwachten we dat dit ook van belang is bij LCC’s. We verwachten dat nietfailliete maatschappijen een hogere ratio zullen hebben dan diegene die later failliet gaan.

net profit • Return on Equity (ROE)= shareholder's equity

Het startpunt voor een systematische analyse van de winstgevendheid van een onderneming is de return on equity. Het geeft een indicatie over hoe goed managers de fondsen, die geïnvesteerd zijn door aandeelhouders, gebruiken om een return te genereren. Hoe hoger de return, hoe hoger de waardecreatie voor de aandeelhouders. Grote Europese beursgenoteerde bedrijven halen gemiddeld een return van 1012%.

55 Aangezien deze ratio een goede weergave is van de winstgevendheid lijkt het een goede ratio om op te nemen. We kunnen onderzoeken of maatschappijen die failliet gaan een lagere ROE opleveren door een dalende winst. Verwacht wordt dat deze ratio een duidelijk onderscheid aan het licht brengt tussen falende en nietfalende ondernemingen. Natuurlijk speelt ook de beschikbaarheid van de componenten van een ROE mee, om deze ratio te kunnen opnemen in de analyse.

net working capital (WC) • Net working capital ratio= total assets (TA)

o WC = current assets – current liabilities

Net working capital zegt iets over de mate waarin een onderneming zijn vlottende activa kan gebruiken om zijn vlottende passiva af te lossen. Een positieve net working capital wil zeggen dat men aan de korte termijn verplichtingen kan voldoen. Over het algemeen wordt net working capital opgevat als het bedrag aan kapitaal dat niet is geïnvesteerd in lange termijn activa (bijvoorbeeld machines en gebouwen), maar dat juist vastzit in korte termijn activa zoals bijvoorbeeld voorraden (ABNAMRO, 2006).

Ook de net working capital ratio is dus een liquiditeitsratio. Deze ratio wordt als positief aanzien als deze groter is dan 0. Een negatieve ratio, als gevolg van negatieve net working capital, voorspelt meestal niets goed.

Deze ratio wordt opgenomen in de analyse omdat deze één van de 5 ratio’s is van het Altman Zscore model. Het zal ons dus helpen om voor iedere LCC de Zscore te bereken. Volgens Altman is dit ook de meest significante liquiditeitsratio die geëvalueerd is.

56 retained earnings (RE) • Retained earnings to total assets= total assets (TA)

Retained earnings zijn de winsten van het bedrijf die worden ingehouden in plaats van verdeeld te worden onder de aandeelhouders.

Deze ratio geeft de mate weer waarin de activa zijn betaald door de winsten van het bedrijf. Het wordt gezien als een ratio om de winstgevendheid van een onderneming te bepalen. Ook deze ratio wordt verwacht positief te zijn. Vaak zullen nieuwe jonge bedrijven een lage ratio hebben omdat zijn geen cumulatieve winsten opbouwen. Jonge bedrijven worden door de opname van deze ratio licht gediscrimineerd. Maar het is ook niet toevallig dat bedrijven jonger dan drie jaar vaker falen. Ook moet men wel oppassen voor ondernemingen die hun retained earnings kunstmatig opdrijven.

De reden om deze ratio op te nemen ligt bij het Altman Zscore model. Hier werd deze ratio opgenomen als waardemeter voor de winstgevendheid. Deze ratio kan ook als een maatstaf voor leverage gezien worden. Als de ingehouden winsten relatief hoog zijn tegenover de total assets dan zijn de assets in grote mate gefinancierd door het inhouden van winsten en niet door het aangaan van schulden.

Earnings before interest and taxes (EBIT ) • EBIT to total assets= total assets (TA)

De EBIT to total assets ratio geeft weer hoe productief de onderneming haar assets gebruikt voordat zij aan contractuele verplichtingen moet voldoen 44 . Hoe groter de operationele winsten zijn, hoe efficiënter de onderneming haar activa gebruikt. Ook hier spreken we van een goede ratio als deze positief is en dus groter dan 0.

44 Sommige analisten gebruiken EBIT to total assets als waarde voor ROA (http://www.investopedia.com/articles/fundamental/04/012804.asp )

57 Deze ratio behoort eveneens tot het Altman Zscore model. De functie van deze ratio heeft te maken met winstgevendheid.

• Market value of equity to book value of total liabilities=

Market value of common + preferred stock (MVE)

total liabailities (TL)

Deze ratio geeft de verhouding weer tussen het eigen vermogen en het vreemd vermogen dat gebruikt wordt ter financiering van de activa. Het geeft weer met welke waarde de onderneming haar activa kan dalen voor dat het vreemd vermogen groter wordt dan de activa en de onderneming onvermogend wordt (Altman, 2000). Om dit te verduidelijken halen we hetzelfde voorbeeld aan als Altman deed. Een LCC met 1000 euro aan eigen vermogen en 500 euro aan schulden kan het zich veroorloven om de activa te laten dalen met 2/3 45 vóór ze onvermogend wordt. Had deze LCC slechts 250 euro aan eigen vermogen dan zouden de activa maar met 1/3 mogen dalen voor de LCC insolvent wordt.

Deze ratio is ook onderdeel van het Z score model en dient als leverage ratio. De market value of equity to book value of total liabilities zou significanter zijn dan een gelijkaardige ratio, net worth/net debt.

sales (S) • Sales to asset ratio= total assets (TA)

De capitalturnover ratio is een standaard financiële ratio die illustreert hoeveel inkomsten uit operaties men kan halen met het gebruik van de activa. Een lage ratio zou aanduiden dat de activa onvoldoende inkomsten genereren.

Deze ratio is de minst significante maar door de unieke relatie met de andere variabelen in het model wordt deze in het klassieke Z score

45 Totale activa is gelijk aan 1500euro. Dit moet minimum 500euro zijn om de schulden te dekken. Zo dus de activa mag maar met 2/3 of 1000euro dalen.

58 model toch opgenomen. We zullen later zien dat wij deze enkel gebruiken om verschillen aan te duiden tussen failliete en niet failliete maatschappijen en dus niet in het falingspredictiemodel opnemen.

5.2 Hypothesen

De onderzoeksvragen moeten nu naar concrete hypothese worden omgezet.

A. Verschil tussen failliete en niet failliete maatschappijen

De eerste onderzoeksvraag gaat over het verschil tussen failliete en niet failliete maatschappijen. Aangezien we acht ratio’s hebben berekend kunnen we zien of de gemiddelden van deze ratio’s significant verschillend

zijn voor beide groepen. Eerst formuleren we de nulhypothese (H 0). Deze bewering is in feite het tegengestelde van wat we willen aantonen.

Vervolgens formuleren we de alternatieve hypothese (H 1). Deze komt in principe overeen met de verwachte uitkomst.

• H0: Failliete LCC’s hebben geen significant verschillende ratio’s tegenover nietfailliete LCC’s

• H1: Failliete LCC’s hebben wel significant verschillende ratio’s tegenover nietfailliete LCC’s

Als de nulhypothese kan verworpen worden en de alternatieve hypothese aanvaard wordt stelt zich nog de vraag of de gekozen ratio’s groter of kleiner gaan zijn voor failliete maatschappijen. Hieronder geven we de verwachte richting weer voor de verschillende ratio’s. Deze hypotheses kunnen gezien worden als meer gespecificeerde alternatieve hypotheses.

• Nietfailliete LCC’s hebben een hogere current ratio dan failliete LCC’s.

Een positieve current ratio is een ratio groter dan 1. Wanneer een onderneming gezond is verwacht men dus ook dat het(=vlottende) activa volstaat om de schulden op korte termijn te dekken. We verwachten hier dat ondernemingen die failliet zijn gegaan een lagere ratio hadden in de jaren vóór het faillissement.

59 • Nietfailliete LCC’s hebben een hogere ROA ratio dan failliete LCC’s.

Gezonde ondernemingen zijn ondernemingen die winsten behalen op het einde van het jaar. Ze zullen een positieve ROA hebben. Het spreekt voor zich dat maatschappijen die het niet goed doen lagere of zelfs negatieve ROA hebben.

• Nietfailliete LCC’s hebben een hogere ROE ratio dan failliete LCC’s.

Hier verwachten we voor gezonde bedrijven natuurlijk een zo hoog mogelijk cijfer teneinde de aandeelhouders gunstig te stemmen. Bij een laag of negatief cijfer, zal dit het wegtrekken van de aandeelhouders in de hand werken. Bovendien zou een negatief cijfer betekenen dat stilaan het eigen vermogen zal worden opgebruikt. Op dat ogenblik beroep moeten doen op vreemd vermogen, zal het bedrijfsresultaat zeker niet gunstig beïnvloeden, gelet op de bijkomende kosten aan rente e.d.

• Nietfailliete LCC’s hebben een hogere net working capital ratio dan failliete LCC’s.

Een LCC die het goed doet heeft vaak meer working capital tot zijn beschikking. Ze zullen hogere ratio’s behalen dan maatschappijen die problemen ervaren. Vaak zullen bij maatschappijen met verliezen uit hun operaties, de current assets dalen in vergelijking met de total assets.

• Nietfailliete LCC’s hebben een hogere retained earnings to total assets ratio dan failliete LCC’s.

Ondernemingen die winst maken kunnen reserves aanleggen. Hoe hoger de cumulatieve verdiensten zijn, hoe hoger de buffer is tegen slechte resultaten. Een LCC die bankroet gaat, heeft vaak te weinig winsten aangehouden voor in geval van nood.

60 • Nietfailliete LCC’s hebben een hogere EBIT to total assets ratio dan failliete LCC’s.

De bedrijfsresultaten die LCC’s halen uit hun operaties – dus voor aftrek van de financiële baten, lasten en belastingen – worden verwacht hoger te zijn bij nietfalende ondernemingen.

• Nietfailliete LCC’s hebben een hogere market value of equity to book value of total liabilities ratio dan failliete LCC’s.

Verwacht wordt dat LCC’s die financieel gezond zijn meer eigen vermogen aanhouden in vergelijking tot het vreemd vermogen. Ze zullen minder aangewezen zijn op vreemd vermogen. Vaak is een hoge graad aan vreemd vermogen één van de eerste kenmerken van een onderneming die het niet zo goed doet.

• Nietfailliete LCC’s hebben een hogere sales to asset ratio dan failliete LCC’s.

Als een LCC gezond is zal deze ratio hoger zijn. Men zal in staat zijn om de inkomsten uit operaties te vergroten door meer tickets te verkopen.

B. Falingspredictiemodel

De tweede onderzoeksvraag gaat over het realiseren van een falingspredictiemodel. Kunnen we aan de hand van ratio’s een score berekenen die weergeeft of de maatschappij weldra zal failliet gaan of niet? We proberen de afhankelijke variabele dus te verklaren aan de hand van de gekozen ratio’s. Om dit te onderzoeken zullen we gebruik maken van een logistische regressie. In deze logistische regressie worden meestal geen specifieke hypotheses geformuleerd wel voorspellingen (Janssens et al, 2008).

Uit het Zscore model van Altman leren we dat WC/TA, RE/TA, EBIT/TA, MVE/TL en S/TA belangrijke indicatoren zijn voor het falingspredictiemodel (zie 4.2.2). Een toename van deze ratio’s zorgt dat de LCC’s een betere Z

61 score halen en dus minder kans hebben op falen. Zodus verwachten we dat ook deze ratio’s helpen te verklaren of een maatschappij failliet gaat of niet.

Ook uit presentaties van het AEA kunnen we voorspellingen afleiden (AEA ‘financial trends’, Q3/2009). Zo zal een stijging van CR, QR, ROA en ROE de slaagkans van een onderneming vergroten. We zullen dus controleren of deze voorspellingen juist zijn.

Als men toch een hypothese zou moeten formuleren voor onze tweede onderzoeksvraag dan zou deze als volgt luiden:

• H0: Alle regressiecoëfficiënten gevonden in de logistische regressie zijn gelijk aan nul.

• H1:De gevonden regressiecoëfficiënten zijn significant verschillend van nul.

5.3 Populatie en steekproef

Als populatie voor het onderzoek nemen we alle lowcost carriers die in Europa zijn gevestigd. Dit wil zeggen dat alle LCC’s die hun hoofdzetel in Europa hebben in aanmerking komen. Deze maatschappijen voeren intra Europese vluchten uit.

Uit deze populatie hebben wij een gemakkelijkheidssteekproef getrokken. Dit is een niettoevalssteekproef waar geen restricties aan verbonden zijn. We hebben de LCC’s en hun jaarrekeningen verzameld op basis van gemakkelijkheidoverwegingen of met andere woorden we hebben de elementen verzameld die ‘voor het grijpen liggen’. Zowel de failliete en niet failliete LCC’s zijn op deze wijze verzameld. Er wordt dus geen paarsgewijze steekproef gedaan zoals Altman dit deed 46 .

Een belangrijk nadeel van deze soort van steekproeftrekking is dat deze noch gegarandeerd accuraat nog gegarandeerd precies is. De selectiefout kan immers heel groot zijn en er is geen enkele controle op de omvang en

46 Er was veel kritiek op Altman’s paarsgewijze steekproef. Volgens Grice en Dugan leidt de methode van paarsgewijze selectie tot een onderschatting van een type-1-fout en een overschatting van een type-2-fout. Volgens andere bronnen dan weer (Siau, 2007) daalt de algemene toepasbaarheid van het predictiemodel wanneer men asymmetrische steekproeven gebruikt voor failliet en niet failliete maatschappijen.

62 richting van de mogelijke fout. We spreken hier dus eerder van een exploratief onderzoek waaruit we informatie kunnen verzamelen voor eventueel verder en uitgebreider onderzoek.

5.4 Gegevensverzameling

Het feit dat we met een gemakkelijkheidssteekproef werken heeft vooral te maken met de moeilijke toegang tot de gegevens van de LCC’s. Niet elke maatschappij kon worden opgenomen in de steekproef, door het ontbreken van de gegevens op het internet of in databases. Het verzamelen van de data was dus geen evidente opdracht.

Eerst zijn we op zoek gegaan naar een zo volledig mogelijke database. Uiteindelijk hebben we toegang gekregen tot de database van het ATI (Air Transport Intelligence)47 en dit op basis van een free trial. In deze database worden de resultaatrekeningen en balansen van zoveel mogelijk luchtvaartmaatschappijen in de wereld opgenomen.

De tijdsperiode die geselecteerd werd loopt van 1999 tot 2009, aangezien we onder meer rekening willen houden met de effecten van 9/11 en de huidige kredietcrisis. Toch moeten we nu al waarschuwen dat slechts voor enkele maatschappijen gegevens zijn gevonden over al deze jaren, de informatie is dus vaak beperkt.

Uiteindelijk haalden wij uit deze database de gegevens van ongeveer 23 LCC’s die in Europa gevestigd waren. Onder deze 23 maatschappijen vonden we slecht 6 LCC’s die tussen 1999 en 2009 failliet zijn gegaan 48 : Myair (2009), SkyEurope (2009), Go fly (2002), Air lib (2003), Volare Web Airlines (2004) en Air Luxor (2006). Toch zijn er tussen 1999 en 2009 veel meer LCC’s bankroet gegaan (Bijlage 9), maar logischer wijze zullen LCC’s met slechte cijfers niet geneigd zijn deze bekend te maken.

Een tweede stap in het verzamelen van data was het aanvullen van de ATI database. Bij de oorspronkelijke database van het ATI waren enkele grote maatschappijen onvoldoende of niet vertegenwoordigd. Voor bijvoorbeeld

47 http://www.rati.com/ 48 Tussen haakjes het jaartal waarin deze LCC’s failliet gingen.

63 Air Berlin, toch de 3 de grootste LCC, werd alleen maar de balans en income statement gegeven voor 2007 en 2008. Deze hebben we kunnen aanvullen voor 2005 en 2006 op basis van de jaarverslagen die werden aangeboden op de site van Air Berlin. Zo hebben we onze dataset kunnen uitbreiden tot gegevens van 27 LCC’s (21 niet failliete en 6 failliete maatschappijen) en voor deze 27 LCC’s hebben we dan uiteindelijk de gegevens over 134 boekjaren (124 voor nietfailliete en 12 voor failliete) gevonden.

We moeten hierbij wel nog een kanttekening plaatsen. Oorspronkelijk was het de bedoeling om enkel failliete of nietfailliete maatschappijen op te nemen in de data set. Al snel bleek dat dit resulteerde in een nog groter tekort aan data. Om die redenen hebben we sommige maatschappijen, die niet meer bestaan wegens overname of fusie, ook opgenomen in onze dataset. Een voorbeeld hiervan is ThomsonFly en First Choice Airways die toch opgenomen werden omdat ze in 2009 fusioneerden tot Thomson Airways.

Dat deze gegevensverzameling niet volledig representatief is voor de gehele lowcost markt van Europa spreekt voor zich. Zoals reeds eerder gezegd kunnen we dit onderzoek beter zien als een exploratief onderzoek waarbij we het lowcost domein verder aftasten. We kunnen dan ook op deze gegevensverzameling reeds bestaande modellen toepassen.

De uiteindelijke database waarop ons onderzoek steunt, wordt gevormd door gebruik te maken van de gegevens van het ATI. We berekenen hieruit de verschillende ratio’s (4.2.2) voor verschillende maatschappijen en over verschillende jaren, en zetten deze in een nieuw bestand. Dit bestand is opgenomen in bijlage 1 (failliete maatschappijen hebben code 0 meegekregen bij variabele ‘Bankroet’, niet failliete maatschappijen code 1).

6 RESULTATEN EN INTERPRETATIE

6.1 Descriptieve statistiek

De studie is gebaseerd op de gegevens van 27 LCC’s, goed voor 136 jaarrekeningen gespreid over de periode 19992009 (inclusief de gegevens uit de 12 jaarrekeningen van de 6 failliete maatschappijen).

64 Om ons een beter beeld te geven van de beschikbare data geven we de volgende 2 staafdiagrammen weer:

Figuur 15: aantal jaren dat een LCC vertegenwoordigd is

12 10 8 6 4 Frequentie 2 0 Flybe Air lib Air Myair GO fly GO Easyjet Clickair Vueling Ryanair Blue Air Blue BmiBaby Air Luxor Air Jet2.com Air Berlin Air Transavia Aer Lingus Aer SkyEurope Norwegian BA connect BA BA Cityflyer BA Thomsonfly HPX + TUIfly HPX Helvetic Airways Helvetic EuroJet Romania EuroJet Thomson Airways Thomson My Travel Travel Airways My Volare Web Airlines Volare First Choice First Airways LCC's

Bron: SPSS-descriptieve statistics-frequenties

Bovenstaande figuur geeft weer hoeveel jaren van elke maatschappij in de database werden opgenomen. Easyjet is de enigste LCC waarvan de gegevens van alle jaren aanwezig zijn, gevolgd door de grootste maatschappijen. Meestal zijn de gegevens van de grootste maatschappijen beter toegankelijk. Anderzijds zijn er maatschappijen, die nog niet zo lang bestaan, zodat de gegevens van een beperkt aantal jaren zijn opgenomen.

Voor een aantal maatschappijen, met maar 1 à 2 jaren in de database (Clickair, Air Luxor, BA cityflyer,…), zal het moeilijker zijn de evolutie weer te geven. Toch kunnen deze enkele gegevens ons een indicatie geven hoe het met de LCC’s gaat.

Een tweede staafdiagram, figuur 16, geeft weer hoeveel LCC’s per jaartal zijn opgenomen. We merken op dat voor de jaren 2000 en 2009, we slechts gegevens bezitten van 8 LCC’s. In de overige jaren zijn er ongeveer een gelijk aantal waarnemingen te zien, zodat het mogelijk wordt deze jaren met elkaar te vergelijken. Zo kunnen we onderzoeken of de crisisjaren 2001 en 2008 andere resultaten met zich meebrengen.

65 Figuur 16: Aantal LCC’s per jaar

18 16 14 12 10 8

Frequentie 6 4 2 0 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 Onderzoeksjaren

Bron: SPSS-descriptieve statistics-frequenties

Voor de niet nominale data gaan we de steekproef beschrijven aan de hand van de meest kenmerkende karakteristieken. Voor de onafhankelijke variabelen, die ratio geschaald zijn, zullen we de minimum waarden, maximum waarden, gemiddelde, standaard afwijking en varianties weergeven.

In tabel 5 zijn deze statistieken weergegeven. Wat onmiddellijk opvalt is dat we drie negatieve gemiddelden hebben: ROA, RE/TA en EBIT/TA. Het gemiddelde resultaat van alle LCC’s blijkt dus niet zo goed te zijn. Waarschijnlijk is het niet toevallig dat drie ratio’s, die de winstgevendheid van een onderneming bepalen, negatief zijn. Een reden hier aan koppelen is moeilijk. Het is geweten dat de lowcost markt een risicovolle markt is, aangezien LCC’s met kleine winstmarges werken en de concurrentie zeer hoog is. Dit kan ervoor zorgen dat vele maatschappijen verliezen maken en dat alleen de grote LCC’s zoals Ryanair en Easyjet er in slagen om op regelmatige basis winst te maken.

Ook kan men aan de hand van deze drie negatieve gemiddelden zien dat deze niet onafhankelijk zijn van elkaar. Als EBIT negatief is dan zijn de netto winsten ook negatief 49 .

49 Tenzij de ondernemingen uitzonderlijke interestopbrengsten heeft. Voorbeeld daarvan is Norwegian in 2008. Een negatief EBIT/TA ratio maar wel een positieve ROA, zij het wel klein.

66

Tabel 5: Descriptieve statistiek

N Minimum Maximum Mean Std.Deviation Variance

Cu rren t ratio 136 ,1304 3,6540 1,230913 ,6892726 ,475

Return on Equity 136 4,2636 3,7888 ,076625 ,8240291 ,679

Return on Assets 136 ,9693 ,2610 ,017373 ,1771453 ,031

Net working capital 136 1,0558 ,5748 ,033695 ,2645701 ,070 to total assets

Retained earnings 134 2,1296 1,8773 ,014779 ,3763281 ,142 to total assets

EBIT to total assets 136 ,6508 ,3229 ,017800 ,1771669 ,031

Market value of equity to book 136 1,1199 8,3994 ,608823 ,9612878 ,924 value of total liabilities

Sales to total 136 ,2247 4,8279 1,514259 ,8995856 ,809 assets

Valid N (listwise) 134

Bron: SPSS-descriptieve statistics-descriptives

Wat ook opmerkelijk is, is dat de current ratio groter is dan 1. Rekening houdende met de negatieve winstgevendheidsratio’s slagen de maatschappijen er gemiddeld in om aan hun korte termijn verplichtingen te voldoen. Deze ratio is toch enigszins hoog in vergelijking met 0.84 tot 0.91 die vernoemd worden door het AEA (AEA ‘financial trends’, Q3/2009).

Deze gegevens bespreken zich tot de algemene data en maken geen onderscheid tussen LCC’s die failliet zijn gegaan en diegene die nog bestaan. Tenslotte ligt onze interesse juist in het verschil tussen deze twee groepen.

6.2 Testen van de hypothese

Om de eerste onderzoeksvraag te beantwoorden gaan we testen of de gemiddelden van de verschillende ratio’s verschillend zijn voor beide groepen. De nulhypothese stelt immers dat er geen significante verschillen zijn. Tabel 6 geeft de gemiddelden weer voor de verschillende ratio’s.

67 Tabel 6: Gemiddelden van de ratio’s

CR ROE ROA WC/TA RE/TA EBIT/TA MVE/TL S/TA

Niet 1,266003 ,038781 ,008076 ,037349 ,015881 ,007336 ,657849 1,522821 Bankroet

1,425783 Bankroet ,868307 ,467686 ,113447 ,004066 ,326484 ,125923 ,102220

Bron: SPSS-independent-samples t-test (verkorte weergave group statistics)

6.2.1 Ttest

Om deze hypothese te testen zullen wij gebruik maken van statistische toetsen in SPSS. De keuze van toets is afhankelijk van het aantal groepen en of deze afhankelijk of onafhankelijk zijn van elkaar. Ook het meetniveau van de onafhankelijke variabelen is van belang. We hebben hier te maken met twee onafhankelijke groepen. De verzameling van failliete LCC’s heeft geen enkele invloed op de verzameling van de nietfailliete LCC’s. Dat onze onafhankelijke variabelen ratio geschaald zijn spreekt voor zich. De beste test om de gemiddelden van de verschillende ratio’s voor deze twee groepen te vergelijken is de independent sample Ttest (tabel 7) 50 .

50 Uitgebreide weergave groep statistieken en independent sample t-test - bijlage 10

68 Tabel 7: Independent sample T-test Levene's Test for T-test for Equality of Equality of Variances Means

Sig. (2 F Sig. t df tailed) Equal variances assumed 2,469 ,118 1,970 133 ,051 Current ratio Equal variances not 2,889 17,149 ,010 assumed Equal variances assumed 7,685 ,006 1,708 133 ,090 Return on Equity Equal variances not 1,072 11,681 ,305 assumed Equal variances assumed ,067 ,796 2,419 133 ,017 Return on assets Equal variances not 2,698 13,952 ,017 assumed Equal variances assumed 1,007 ,317 ,566 133 ,573 Net working capital Equal variances not to total assets ,712 15,041 ,487 assumed Equal variances assumed ,041 ,840 3,441 131 ,001 Retained earnings Equal variances not to total assets 4,572 15,768 ,000 assumed Equal variances assumed ,322 ,571 2,466 133 ,015 EBIT to total assets Equal variances not 2,535 13,402 ,024 assumed Market value of Equal variances assumed ,501 ,480 1,925 133 ,056 equity to book Equal variances not value of total 2,988 18,257 ,008 assumed liabilities Equal variances assumed ,895 ,346 ,326 133 ,745 Sales to total Equal variances not assets ,428 15,511 ,675 assumed

Bron: SPSS-independent-sample t-test (verkorte weergave uit T-test)

Als we naar de tabel kijken dan zien we dat er eerst een Levene’s test gedaan wordt. Een voorwaarde om de Ttest te mogen doen is dat de gegevens afkomstig zijn van populaties met gelijke varianties. Is dit niet zo dan zal er een correctie worden ingebouwd. De nulhypothese voor de Levene’s test zegt dat de varianties gelijk zijn. Enkel voor ROE mag deze nulhypothese verworpen worden (pwaarde=0.012<0.05). Men past dus een correctie toe op de twaarde voor ROE en men kijkt naar de pwaarde bij varianties die niet gelijk zijn.

Rekening houdende met Levene’s test kijken we nu naar de pwaarden in de Ttest. Er wordt vastgesteld dat voor ROA (0.049<0.05), RE/TA (0.002<0.05) en EBIT/TA (0.026<0.05) de nulhypothese mag verworpen worden en dit op een significantieniveau van 5%. Het gemiddelde van deze drie ratio’s voor failliet en nietfailliet LCC’s is significant verschillend. Ook voor CR (0.056<0.1) en MVE/TL (0.056<0.1) kunnen we de nulhypothese verwerpen, dit wel maar voor een significantieniveau van 0.1.

69 We kunnen vaststellen dat H 0 mag verworpen worden. Er zijn minstens drie ratio’s die een significant verschillend gemiddelde met zich meebrengen voor failliete en nietfailliete LCC’s (significantieniveau 5%).

Als we terugblikken naar tabel 6 kunnen we zien of ROA, RE/TA en EBIT/TA gemiddeld hoger of lager zijn voor nietfailliet LCC’s tegenover failliete LCC’s. Verwacht werd dat de nietfailliete LCC’s een hogere ratio’s ging hebben voor ROA, RE/TA en EBIT/TA. Dit blijkt ook zo het geval te zijn voor onze drie significante ratio’s. Zo is het gemiddelde RE/TA voor nog bestaande ondernemingen groter dan dat voor ondernemingen die bankroet zijn gegaan (0.015881>0.326484). Ook de ROA is hoger voor nietfailliete

LCC’s (0.008076>0.113447).

Dat we drie ratios’ hebben die significant verschillend zijn voor de twee groepen kan wijze op een verschil in structuur van de onderneming. Het geeft een indicatie van wat het verschil kan zijn tussen slagen en falen. Toch moeten we hier uiterst voorzichtig mee zijn. Het blijft een kleine steekproef waarin vooral de failliete maatschappijen ondervertegenwoordigd zijn.

6.2.2 Anova

Ook kan men de vraag stellen of er een verschil in ratio’s is voor de verschillende jaren. Men kan kijken of in crisisjaren de ratio’s significant verschillend zijn. Dit is niet als specifieke onderzoeksvraag geformuleerd maar is toch de moeite waard om even te bekijken. We zullen het onderscheid tussen failliete en nietfailliete LCC’s hier niet maken. Aangezien er te weinig waarnemingen zijn van failliete maatschappijen per jaar.

Bij het uitvoeren van deze Anova gebruiken we de ratio’s als afhankelijke variabelen en de variabele jaar als factor (bijlage 11). Ook hier wordt weer een Levene’s test gedaan of de homogeniteit van de varianties te bepalen. Alle ratio’s op RE/TA ratio na blijken gelijke varianties te hebben rekening houdende met het aantal jaren. Wanneer er naar de pwaarde wordt gekeken voor de verschillende ratio’s blijken deze alle groter te zijn dan 0.05. De verschillende jaren leveren geen significante verschillen op in de

70 ratio’s. Het enige opvallende verschil is dat voor RE/TA er een significant verschil is tussen 2000 en 2005 (0.048<0.05). Dit heeft echter weinig verklarende waarde.

Het is dus niet mogelijk om gevolgen van crisissen waar te nemen. De verschillende jaren blijken geen andere resultaten met zich mee te brengen, of toch geen resultaten die significant verschillend zijn.

6.3 Z’’ -score model van Altman

6.3.1 Methodologie

In punt 4.2.2 werd het Zscore model van Altman kort besproken. Dit falingspredictiemodel werd vervaardigd om scores te berekenen die de waarschijnlijkheid van faillissement weergeven voor productiebedrijven. In de loop der jaren zijn verschillende varianten op dit model ontwikkeld. Zo gebruikt het Amerikaanse Bureau of Transportation Statistics een variant, het Z”score model, om de financiële toestand van luchtvaart maatschappijen te evalueren (Altman, 1983; Gritta et al, 2006).

Sommige analysten vinden dat de S/TA ratio de resultaten te veel zal beïnvloeden, door het hoge gebruik van operationele lease overeenkomsten. De goederen, zoals vliegtuigen, die geleased worden komen niet op de balans. Er wordt echter wel rekening gehouden met de inkomsten uit deze lease overeenkomsten. Gevolg hiervan is dat de S/TA ratio van een LCC met operationele leasings overgewaardeerd is tegenover de S/TA ratio van een vergelijkbare LCC die haar vliegtuigen zelf bezit. Men gaat de sales to total assets ratio uit het model verwijderen. Het daaruit voorkomende model wordt dus het Z”score model genoemd:

Z=6.56X 1+3.26X 2+6.72X 3+1.05X 4 (X 1X4 stellen nog dezelfde variabelen voor)

Bij deze variant horen ook andere kritieke waarden. Een Zscore van 1,1 of kleiner wijst op een grote waarschijnlijkheid dat de LCC failliet zal gaan. Een score daarentegen van 2,6 of meer wijst op een hoge kans dat de

71 onderneming niet failliet zal gaan. Tussen deze twee waarde is er weer een grijze zone. Over de ondernemingen die hier tussen vallen zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om een voorspelling te doen.

6.3.2 Toegepast

De reden dat we deze variant nauwer verklaren heeft te maken met ons doel zelf een falingspredictiemodel op te stellen. In het volgende puntje zullen we trachten zelf een model op te stellen en dit door middel van een logistische regressie. Om toch alvast een indicatie te hebben over hoe onze resultaten er moeten uitzien zullen we eerst het Z”score model gebruiken. Dit kan alvast een idee geven over de situatie van sommige maatschappijen en wat de waarschijnlijkheid is dat deze maatschappij bankroet gaat. Na het berekenen en bespreken van de logistische regressie kan het resultaat van het Z”score model gebruikt worden om de validiteit te controleren.

In tabel 8 worden de Z”scores weergegeven. De rode cijfers wijzen op een Z”score die gelijk of kleiner is dan 1,1. Bij deze LCC’s is er een hoge waarschijnlijkheid tot faillissement. De groene cijfers daarentegen zijn de Z”scores die groter of gelijk aan 2,6 zijn, deze LCC’s zullen weinig waarschijnlijk failliet gaan. De zwarte cijfers geven de grijze zone weer. We bespreken deze tabel kort.

Tabel 8 maakt onmiddellijk duidelijk dat de meerderheid van de LCC’s geen goede scores behalen. Toch is er geen reden tot paniek. De luchtvaartmarkt is een risicovolle markt die wel vaker onder druk komt te staan. Zowel in het werk van Kupfer et al als Gritta (2006) bekomt men voor luchtvaartmaatschappijen voornamelijk scores kleiner dan 2.6.

Voor de grootste twee LCC’s, Easyjet en Ryanair, worden er geen grote onregelmatigheden vastgesteld. Easyjet haalde in 1999 nog een negatieve Z” score door de grote verliezen die het toen had. Echter voor de andere jaren blijkt de waarschijnlijkheid tot bankroet heel klein. In 2008 en 2009 kunnen we eventueel de gevolgen van de crisis zien. Beide maatschappijen doen het daar minder goed dan de voorbije jaren. Toch is er geen reden tot paniek aangezien het gevestigde maatschappijen zijn met een stevige geldbasis.

72

Tabel 8: Z"-scores 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 Easyjet 1,59 0,06 4,89 4,61 4,05 3,97 3,73 3,50 3,27 2,17 2,24 Ryanair 5,04 4,70 4,63 4,57 4,25 3,90 1,86 2,22 Air Berlin 0,17 0,42 0,24 0,62 0,37 Jet2.com 7,48 6,20 6,97 4,19 3,44 2,20 1,95 1,28 1,01 1,74 Flybe 0,15 4,14 2,19 1,54 2,34 0,93 0,67 0,65 0,30 1,53 Thomsonfly 3,17 5,66 5,68 6,58 4,40 4,60 2,35 First choice Airways 1,64 1,59 1,08 1,01 0,55 2,01 2,83 4,66 3,21 Thomson Airways 3,02 Myair 2,26 Helve tic Airways 4,61 4,26 11,35 5,09 0,48 SkyEurope 4,01 4,91 5,93 0,05 BmiBaby 0,03 0,04 0,21 0,27 0,12 0,33 0,15 0,74 4,00 5,85 BlueAir 3,78 1,76 Go fly 2,73 0,07 1,97 1,20 Air Lib 3,63 BA connect 6,52 1,29 0,40 1,81 7,74 2,86 10,18 BA Cityflyer 2,45 2,24 Volare Web Airlines 2,34 EuroJet Romania 1,73 1,96 5,25 Air Luxor 0,66 My T ravel Airways 2,79 2,17 0,89 1,58 2,18 2,74 2,22 Aer Lingus 4,00 1,05 2,83 HPX + TUIfly 0,48 2,44 0,65 0,16 0,36 0,43 0,12 1,62 0,13 Norwegian 0,59 1,31 3,10 0,75 0,14 0,54 0,59 1,56 Transavia 1,03 0,37 Vueling 4,43 3,68 1,98 4,12 Clickair 1,46

Bron: Eigen berekeningen

Een grote maatschappij die het niet zo goed doet is Air Berlin. Nochtans is dit de derde grootste LCC in Europa. Als we naar de oorsprong zoeken van deze slechte scores, zien we dat Air Berlin haar net working capital telkens negatief is (CR<1). Dit geeft aan dat de op korte termijn de beschikbare middelen onvoldoende zijn om aan de korte termijn verplichtingen te voldoen. Toch moeten we niet onmiddellijk vrezen voor het einde van Air Berlin.

Er zijn andere maatschappijen die in grotere problemen zitten. Voorbeelden hiervan zijn Helvetic Airways, BA connect, Vueling,…. Vooral Vueling blijkt volgens verschillende bronnen een grote kans op falen te hebben. Recent hebben ze Clickair nog overgenomen maar dat neemt niet weg dat hun

73 financiële positie er slecht uitziet. In de laatste vier jaar zijn ze drie boekhoudjaren geëindigd met verlies. De Spaanse maatschappij is de meeste genoemde maatschappij als men over LCC’s praat in moeilijkheden. De Z”scores bevestigen dit.

De zes 51 LCC’s die bankroet zijn gegaan de afgelopen jaren blijken allemaal Z” scores te behalen die het bankroet bevestigen. Enkel Go fly slaagt er in om in 2001 en 2002 nog fatsoenlijke scores te behalen. Deze waren echter onvoldoende om de slechte resultaten van het verleden ongedaan te maken.

6.4 Logistische regressie

Bij het ontwikkelen van een falingspredictiemodel werken we in verschillende stappen. We hebben reeds de ondernemingen in twee groepen verdeeld, de failliete en nietfailliete maatschappijen. Ook de selectie van de onafhankelijke variabelen is gebeurd (5.1). Nu bepalen we de schattingstechniek en de schatting van de parameters in het model.

6.4.1 Reden voor logistische regressie

Het doel van een logistische regressie is om een categorische variabele, verdeeld in 2 groepen, te verklaren aan de hand van interval, ratio geschaalde en/of categorische onafhankelijke variabelen. Deze specifieke combinatie van variabelen maakt dat logistische regressie de meest aangewezen statistische techniek is (Janssens et al, 2008).

Een andere te gebruiken techniek is de discriminantanalyse. Probleem echter met deze techniek is, dat er aan een aantal strikte voorwaarden moet voldaan zijn. Zo gaat men uit van de veronderstelling dat de onafhankelijke variabelen en discriminantscores (binnen iedere groep) normaal verdeeld zijn, met verschillende groepsgemiddelden maar met homogene covarianties. Een ander nadeel van de discriminantanalyse is dat het een sterk verouderde techniek is.

51 SkyEurope, Myair, Air Lib, Air Luxor, Volare Web Airlines en Go fly.

74 Onze voorkeur gaat duidelijk uit naar de logistische regressie. Dit ook vanwege zijn gebruiksgemak in SPSS.

6.4.2 Methodologie

Omwille van de dichotome afhankelijke variabele is het doel van de logistische regressie te voorspellen of een gebeurtenis al dan niet zal plaatsvinden, alsook het identificeren van variabelen die een belangrijke rol spelen in het maken van deze voorspelling. Voorspellen of een gebeurtenis zich al dan niet voordoet vereist het berekenen van de kans dat de gebeurtenis plaatsvindt, en dit aan de hand van de volgende formule:

ez kans (gebeurtenis) = 1 + ez

Met:

Z = B0+B 1X1+B 2X2+…+B nXn

Bi: de coëfficiënten die geschat worden aan de hand van de data, hierbij gebruikmakende van de ‘maximumlikelihood’ methode.

X: de onafhankelijke variabele

Een toename in Z zorgt voor een niet lineaire toename van de kans. Het is van belang bij de uitvoering van logistische regressie om rekening te houden met mogelijke outliers, de geschiktheid van het model, het al dan niet significant zijn en de interpretatie van de coëfficiënten (De Pelsmacker, 2006).

6.4.3 Parameters

We wensen na te gaan of het bankroet gaan al dan niet afhankelijk is van de acht ratio’s die voorheen behandeld werden. Het model kan als volgt neergeschreven worden.

Z=b 0 + b 1CR + b 2ROA + b 3ROE + b 4WC/TA + b 5RE/TA + b 6EBIT/TA +

b7MVE/TL + b 8S/TA

75 De afhankelijke variabele wordt als volgt gecodeerd:

‘0’: de LCC is failliet gegaan en

‘1:’ de LCC is niet failliet,

waarbij ‘1’ overeenstemt met de groep waarvoor de kans wordt berekend.

We voeren de logistische regressie uit via SPSS. Hierbij gebruiken we de forward conditional methode. Deze zal de variabelen stapsgewijs in de regressie brengen afhankelijk van hun significantie. De SPSS output bevat een hele reeks aan tabellen maar initieel is alleen de ‘Casewise list’ van belang. Deze tabel geeft de uitschieters weer van de database.

Tabel 9: Uitschieters Casewise List b Observed Temporary Variable a Case Selected Status failliet gegaan Predicted Predicted Group Resid ZResid of niet ? 62 S B** ,976 N ,976 6,339 65 S N** ,125 B ,875 2,650 71 S B** ,879 N ,879 2,694 84 S B** ,970 N ,970 5,727 86 S B** ,866 N ,866 2,548 102 S B** ,942 N ,942 4,044 a. S = Selected, U = Unselected cases, and ** = Misclassified cases. b. Cases with studentized residuals greater than 2,000 are listed.

Bron: SPSS, logistische regressie.

Er zijn zes uitschieters gevonden die dan ook opgenomen zijn in het model. Vijf van deze uitschieters blijken afkomstig van maatschappijen die de afgelopen jaren failliet zijn gegaan. Toch werden zij voorspeld als gezonde LCC’s aangezien de voorspelde waarde groter was dan 0.5 (0.976>0.5). Enkel case 65, Helvetic Airways 2005, blijkt een niet failliete maatschappij te zijn die toch, op basis van haar cijfers, een grote kans tot falen bezit (0.125<0.5).

De vraag stelt zich nu of deze uitschieters ons regressiemodel significant beïnvloeden? Zo ja dan moeten deze cases uit het onderzoek verwijdert worden. Om na te gaan of een uitschieter al dan niet het model beïnvloedt selecteren we de volgende twee opties bij ons onderzoek, ‘leverage values’ en ‘DfBeta’s’. De leverage statistiek heeft tot doel te ontdekken welke

76 observaties een grote impact hebben op de voorspelde waarden. De variabele die gecreëerd wordt door het selecteren van deze optie heet Lev_1. Om snel een idee te krijgen of deze cases invloedrijk zijn kunnen we een scatter/dot maken met op de Xas de cases en op de Yas deze leverage variabele (bijlage 12). We stellen vast dat case 65 een grote impact heeft op de regressie. Dit wordt bevestigd door de tweede scatter/dot. Bij deze tweede scatter/dot maken we gebruik van DfBeta’s

optie. DfBeta statistiek toont de wijziging in coëfficiënten b 0,b 1,…b n aan bij verwijdering van de uitschieters. Het verwijderen van Helvetic Airways voor 2005 is aangewezen want de wijziging van de coëfficiënten is vrij groot.

We voeren de logistische regressie opnieuw uit na het verwijderen van case 65. De output voor deze regressie is volledig weergegeven in bijlage 13. We bespreken de resultaten hieronder maar eerst merken we op dat ook hier weer drie uitschieters zijn. Deze beïnvloeden echter de resultaten niet en worden in de analyse gelaten. De regressie neemt dus 133 cases op in de analyse.

• Classificatietabel

De classificatietabel geeft aan hoeveel van de respondenten in de juiste categorie worden geklasseerd door het model.

Tabel 10: Classificatietabel Predicted

Observed failliet gegaan of niet ? Percentage Correct Bankroet Niet Bankroet

Bankroet 0 12 ,0 failliet gegaan of niet ? Step 1 Niet Bankroet 1 120 99,2 Overall Percentage 90,2

Bankroet 5 7 41,7 failliet gegaan of niet ? Step 2 Niet Bankroet 1 120 99,2 Overall Percentage 94,0

a. The cut value is ,500

Bron: SPSS, logistische regressie.

Zoals blijkt uit tabel 10 (step 2) slaagt het model erin om 94% van de cases juist onder te verdelen. Van de LCC’s die failliet zijn gegaan worden 41.7% van de jaarrekeningen juist geklasseerd. Voor de niet

77 failliete maatschappijen worden er 99.2% juist geklasseerd. Dit lijkt op de oppervlakte een goede score maar toch kan deze misleidend zijn. Het is uiteindelijk goed mogelijk dat men zonder kennis van de onafhankelijke variabelen minstens 50% van de cases correct kan indelen, dit door alle cases in te delen in de groep met het meest geobserveerde waarden. Zo zouden we alle waarnemingen (133) kunnen indelen bij de groep van niet falende ondernemingen. 121 waarnemingen of 91% (121/133) zouden dan correct ingedeeld zijn. Om deze foute conclusies te vermijden, is het aan te raden om naar

2 de ‘R adjusted count ’ te kijken (Janssens et al, 2008). Deze geeft weer met hoeveel procent de predictiefout vermindert als men het gebruik maakt van het predictiemodel. Het gebruiken van ons model zorgt dat de predictiefouten verminderen met 33% 52 .

• Geschiktheid van het model

Alvorens in te gaan op de waarde van de coëfficiënten en de betekenis ervan, is het belangrijk om de geschiktheid van het model te evalueren. Enkele statistieken helpen hierbij. Een vaak gebruikte maatstaf voor het bepalen van de kwaliteit van het model is de ‘2 log likelihood’ (2LL). Een goed model stemt overeen met een lage waarde voor 2 log likelihood. Aangezien de waarde voor ons model 51.749 bedraagt kunnen we spreken van een middelmatig model.

Tabel 11: kwaliteit van het model

Cox & Snell R Nagelkerke R Step -2 Log likelihood Square Square

1 71,689 a ,065 ,143 2 51,749 b ,195 ,429

a. Estimation terminated at iteration number 6 because parameter estimates changed by less than ,001.

b. Estimation terminated at iteration number 7 because parameter estimates changed by less than ,001.

Bron: SPSS, logistische regressie.

52 2 R adjusted count = {(5+120)-121}/{133-121}= 0.333

78 Ook Nagelkerke R 2 bevestigt de middelmatige kwaliteit. Deze waarde is vergelijkbaar met de R 2 in een lineaire regressie en kan met enige omzichtigheid worden geïnterpreteerd als het percentage in de afhankelijke variabele dat verklaard wordt door de verschillende onafhankelijke variabelen. 0.429 wijst dus op een behoorlijke kwaliteit.

De Chikwadraatwaarde van het model is verbonden aan de voorheen genoemde 2LL, en geeft meer bepaald het verschil weer tussen de 2LL waarden van het nulmodel (waar enkel een constante bepaald wordt) en het eindmodel (stap2). Zo blijkt de overgang van het nul model naar stap 1 al een daling in 2LL van 8.925 met zich mee te brengen. Deze daling blijkt ook significant te zijn (0.003<0.05). De overgang van stap 1 naar stap 2 53 brengt dan weer een daling mee van 28.865. Ook deze daling is significant (0.000<0.05). Deze dalingen in de 2LL waarde betekenen vooral dat het eindmodel significant beter is dan het nulmodel

Tabel 12: Chi-kwadraatwaarden voor het eindmodel Chi-square df Sig.

Step 8,925 1 ,003

Step 1 Block 8,925 1 ,003 Model 8,925 1 ,003

Step 19,940 1 ,000

Step 2 Block 28,865 2 ,000 Model 28,865 2 ,000

Bron: SPSS, logistische regressie.

• Logistische regressiecoëfficiënten

De volgende stap omvat het bespreken van de coëfficiënten. Deze zullen ons helpen om de kans op niet failliet gaan te berekenen. Ook de interpretatie van de coëfficiënten komt hier aan bod.

53 In stap 1 is een model gemaakt met enkel de variabele RE/TA en de constante. Vervolgens wordt in stap 2 een tweede significante variabele toegevoegd, MVE/TL.

79 Tabel 13:logistische regressiecoëfficiënten B S.E. Wald df Sig. Exp(B)

RetainedEarnings To 2,335 ,894 6,822 1 ,009 10,327 TotalAssets Step 1 a Constant 2,546 ,349 53,083 1 ,000 12,756

RetainedEarnings To 5,406 1,406 14,786 1 ,000 222,804 TotalAssets

b Step 2 Equity To LiabilitiesRatio 2,485 ,762 10,644 1 ,001 12,006

Constant 2,080 ,427 23,682 1 ,000 8,007 a. Variable(s) entered on step 1: RetainedEarningsToTotalAssets. b. Variable(s) entered on step 2: EquityToLiabilitiesRatio.

Bron: SPSS, logistische regressie.

Op basis van de Bcoëfficiënten in tabel 13 kan men de kans berekenen dat een maatschappij niet failliet zal gaan. Dit zijn de waarden die we zochten om onze Zscore te berekenen. Zo bekomen we de volgende vergelijking aan de hand van de tabel:

Z= 2.080 + 5.406 RE/TA + 2.485 MVE/TL

Als we vervolgens deze score invullen in de vergelijking die gegeven is bij 6.4.2 dan bekomt men de kans dat de onderneming niet failliet gaat. We geven hierbij een voorbeeld, stel we willen weten wat de kans is dat Flybe failliet gaat op basis van het jaar 2001:

Z= 2.080 + 5.406*(0.1622) + 2.485*0.0163 =1.2436

ez Met kans (gebeurtenis) = =0.80748>0.5 1 + ez

Dus de kans is groter dan 50% dat de maatschappij op basis van jaar 2001 niet failliet zal gaan. Deze LCC wordt onder de groep niet failliete maatschappijen ondergebracht.

Niet onbelangrijk is natuurlijk de significantie van de coëfficiënten. Deze wordt beoordeeld op basis van de Wald statistiek of de eraan gekoppelde pwaarde. Zowel RE/TA (0.000>0.05), MVE/TL (0.001>0.05) als de constante blijken significant verschillend van nul te zijn. Hiermee verwerpen we dus ook de nulhypothese dat de coëfficiënten allemaal gelijk aan nul zijn.

80 Een belangrijke opmerking is dat logistische regressiecoëfficiënten niet mogen worden geïnterpreteerd als gewone regressiecoëfficiënten. De juiste interpretatie gebeurt in termen van ‘odds’ en ‘log odds’. De log odds wordt als volgt gedefinieerd (De Pelsmacker, 2006):

Z=B 0+B 1X1+B 2X2+…+B nXn= logit =

kans (gebeurenis) log odds = log kans (geen gebeurtenis)

De coëfficiënt B n geeft dan de wijziging in de log odds weer voor een

verandering van de onafhankelijke variabele X n met één eenheid. Een wijziging van de RE/TA ratio met 1 zal de log odds laten toenemen met 5.406. De log odds formule kan omgezet worden naar odds:

+ + + kans (gebeurt) BBX0 1 1 ..... BXn n odds = = e kans (niet gebeurt)

De odds ratio, e Bn , zal de factor zijn waarmee de kans wijzigt als

variabele X n toeneemt met één eenheid. We merken op dat wanneer

de regressiecoëfficiënt B n groter (kleiner) is dan nul, de odd ratio groter (kleiner) is dan één, en de odds dus zullen toenemen

(afnemen). Een coefficient B n gelijk aan nul stelt de factor gelijk aan 1, deze laat de kans (odds) ongewijzigd.

Als we dit concreet omzetten naar ons model wil dit zeggen dat als de RE/TA stijgt met één, de kansen zullen toenemen met factor 222.804 (zie Exp(B) in tabel 13. Zo ook zullen de odds toenemen voor de constante (Exp(B)=8.007) en MVE/TL (Exp(B)=12.006).

6.4.4 Vergelijking met het Z” score model

Er is reeds gezegd dat de grote zwakte van het onderzoek de beperkte beschikbare data is. Hierdoor zijn er onvoldoende gegevens om met twee steekproeven te werken, een schattingssteekproef en een validatiesteekproef. Toch proberen we een vorm van validatie te vinden. We gaan de uiteindelijke predictie van ons model vergelijken met de predicties van een gevestigd model, het Z”score model.

81 Wanneer we ons model toepassen, bekomen we slechts zes waarden die kleiner zijn dan 0.5, en dus een grote kans hebben op faillissement. Dit wordt bevestigd door tabel 10, de classificatietabel. De cases zijn: SkyEurope (2002, 2003 en 2004), Air Lib (1999), Volare Web Airlines (2003) en de Blue Air (2007). Deze laatste, is de enige LCC die een hoge kans op bankroet heeft, maar anno 2010 nog steeds bestaat. Ook zijn er zeven waarnemingen die volgens ons model een hoge kans hebben om te overleven maar die toch failliet zijn gegaan (Air Luxor, Myair,…).

De conclusie voor ons model is vrij duidelijk als we dit vergelijken met de Z”score tabel. Waar in tabel 8 slechts enkele maatschappijen het echt goed doen en zich geen zorgen hoeven te maken, blijkt bij dit model het tegenovergestelde. Slechts enkele maatschappijen hoeven zich zorgen te maken en de meerderheid van de LCC’s halen een hoge kans tot niet failliet gaan. Het valt op dat ons model niet streng genoeg is. LCC’s die met mindere financiële cijfers zitten krijgen soms toch een kans groter dan 0.5. Bijvoorbeeld BA connect krijgt in 2002 een kans van 0.79554 toe bedeeld en wordt dus bij de nietfailliet groep toegewezen, met dus een lage kans tot falen. Echter volgens het Z”score model haalde deze LCC een score van 1.81<1.1. Volgens de Z”score zou deze maatschappij dus een hoge waarschijnlijkheid hebben tot faillissement.

We moeten deze vergelijking echter met de nodige voorzichtigheid maken en vanuit het juiste perspectief. Op basis van onze database, slaagt ons model erin om vijf van de twaalf boekjaren van de ondernemingen die failliet zijn gegaan, goed in te schatten. Dit wil zeggen dat de interne validiteit relatief goed is voor ons model, we meten wat we beogen te meten. Ons model is echter niet veralgemeenbaar naar de gehele lowcost populatie toe en bezit dus geen externe validiteit. Iets wat de Z” score model van Altman wel bezit. Dit is ook de reden waarom we eerder over een exploratief onderzoek praten in plaats van een conclusief onderzoek

82 6.4.5 Besluit logistische regressie

Als men naar het nulmodel kijkt in bijlage 13 (Block 0) kan men zien dat van de acht ratio’s die op dat moment nog niet opgenomen waren, er vijf significant zijn en dat deze eventueel in het model kunnen worden opgenomen. Dit blijken niet toevallig de vijf ratio’s te zijn die in de Ttest naar voor zijn gekomen. Voor deze ratio’s bleek het gemiddelde van de failliete maatschappijen tegenover de niet failliete maatschappijen, significant verschillend te zijn 54 .

Eerst werd de ratio RE/TA opgenomen in de regressie aangezien deze de hoogste significantie had. Dit resulteert in Block 1 model, stap 1, en haalde een –2LL van 71.689 en een Nagelkerke R 2 van 0.143. Als we naar de variabelen kijken die niet opgenomen zijn in de vergelijking, valt ons op dat enkel nog de ROE en MVE/TL significant zijn. De andere ratio’s, WC/TA,ROA en EBIT/TA blijken niet langer significant te zijn. Dit is mogelijks te verklaren door de hoge correlatie tussen RE/TA en deze drie ratio’s (bijlage 14).

MVE/TL blijkt van de overgebleven twee ratio’s de meest significante te zijn. Deze werd dan ook in stap 2 opgenomen. Bij de ratio’s die niet in stap 2 zijn opgenomen blijken geen enkele meer significant te zijn. Met als resultaat ons uiteindelijke model dat besproken werd.We geven de vergelijking nog eens:

Z= 2.080 + 5.406 RE/TA + 2.485 MVE/TL

ez Met: kans (gebeurtenis) = 1 + ez

Als de kans groter is dan 0.5 dan zal de onderneming nietfailliet gaan. Indien deze kleiner is, is de kans groot dat de onderneming failliet gaat.

Als uitkomst van de logistische regressie zien we dat er slecht 2 variabelen overblijven van de initiële acht die waren opgenomen in het model, retained earnings to total assets ratio en market value of equity to book value of total liabilities. Blijkt dat enkel deze twee variabelen ratio’s geven die

54 CR (0.056>0.05) en MVE/TL (0.056>0.05) zijn statistisch gezien niet significant op 5% significantieniveau maar toch kunnen we ze als relevant beschouwen.

83 significant verschillend zijn van 0. We kunnen de H0 van de tweede onderzoeksvraag verwerpen. Er zijn wel degelijk coëfficiënten die verschillend zijn van nul en die bijdragen tot het verklaren van de afhankelijke variabele.

Dat het juist deze twee variabelen zijn mag niet verbazen. Het belang van beide ratio’s was reeds aangetoond door het Zscore model van Altman waar deze beide ratio’s werden opgenomen. Ook andere bronnen hebben het belang van deze twee ratio’s aangetoond.

Het feit dat de regressiecoëfficiënten positief zijn, ligt in de lijn van de verwachtingen. Bij een toename van de ratio met één eenheid, aangezien deze coëfficiënten groter zijn dan nul, zal de odd ratio groter zijn dan één, en bijgevolg zal de kans dat een onderneming zal falen kleiner worden. De logica wordt dus bevestigd, LCC’s die meer ingehouden winsten hebben in vergelijking met hun totaal activa zullen minder kans hebben om failliet te gaan. Ook het aanhouden van meer eigen vermogen in vergelijking met vreemd vermogen blijkt een positief effect te hebben op de slaagkansen van een onderneming. Professor Van de Voorde vermelde in zijn interview met De Standaard (‘Geen hoogvlieger’, 2september 2009) dat SkyEurope, dat een dag voordien het faillissement aanvroeg, een grote hoeveelheid vreemd vermogen had in vergelijking met het eigen vermogen. Dit bleek nefast te zijn en bevestigt onze bevindingen in ons falingspredictiemodel.

6.4.6 Aangepaste logistische regressie (Stata)

De logistische regressie die we tot nu toe behandeld hebben en die als methode werd gebruikt voor ons falingspredictiemodel is gebaseerd op de mogelijkheden en beperkingen van SPSS. Dit wil eigenlijk zeggen dat juist door de beperkingen van SPSS als analyse instrument, we bewust een fout hebben gemaakt in het construeren van ons falingspredicitiemodel.

Ons oorspronkelijk model is gebaseerd op de gegevens van 27 LCC’s, goed voor 136 jaarrekeningen gespreid over de periode 19992009. Als een LCC beschikbare gegevens had voor bijvoorbeeld vijf verschillende jaren dan werden deze vijf jaren onafhankelijk van elkaar in de regressie opgenomen. Er werd met andere woorden geen rekening gehouden met het feit dat de

84 jaarrekeningen van eenzelfde maatschappij afhankelijk zijn van elkaar en dus invloed uitoefenen op elkaar. Het zijn immers resultaten van dezelfde onderneming. Zo zullen de resultaten uit boekjaar 1 invloed uitoefenen op de resultaten van boekjaar 2, de resultaten van boekjaar 1 en 2 zullen dan weer invloed hebben op boekjaar 3, enz.

Om dit probleem op te lossen gaan we gebruik maken van clusters. Een cluster is de verzamelingen van alle jaarrekeningen van eenzelfde lowcost maatschappij. Elke lowcost maatschappij is dus een cluster. We zullen nu dezelfde logistische regressie terug uitvoeren maar dan aan de hand van clusters. Zo wordt er rekening gehouden met het feit dat de jaarrekeningen en zijn ratio’s onderling afhankelijk zijn.

Zoals reeds vermeld kent SPSS zijn beperkingen. Het is niet mogelijke om een logistische regressie uit te voeren met gebruik van clusters in SPSS. Zowel professor Van Kenhove (vakgroep marketing aan de Universiteit Gent), als professor Van Acker (vakgroep accountancy en bedrijfsfinanciering) bevestigen dit. Dankzij de vakgroep accountancy en bedrijfsfinanciering hebben we toch, met gebruik van Stata, de output verkregen van een logistische regressie die gebruik maakt van clusters. Deze output is hieronder weergegeven.

85 Tabel 14: Aangepaste logistische regressie met clusters (Stata) Odds ratio’s Coefficienten (Exp(B)) VARIABLES bankroet bankroet currentratio 5.263 193.1 (3.777) (729.2) roa 4.938 0.00717 (4.128) (0.0296) roe 0.829** 0.436** (0.342) (0.149) networkingcapitalratio 15.86* 1.30e07* (9.487) (1.23e06) retainedearningstototalassets 4.133* 62.38* (2.244) (140.0) ebittototalassets 9.772 17537 (6.517) (114286) marketvalueequitytobookvalueliab 1.408 4.087 (1.183) (4.835) salestototalassets 0.559 0.572 (0.559) (0.320) Constant 1.444* 0.236* (4.081) (0.963) Observations 134 134 N_clust 27 ll_0 40.40 ll 22.50 df_m 8 chi2 34.10 r2_p 0.443 N_cdf 0 N_cds 1 Robust standard errors in parentheses *** p<0.01, ** p<0.05, * p<0.1

Bron: Stata.

Aangezien het een logistische regressie is, gebeurt de interpretatie van het model op dezelfde wijze als dat van de voorgaande regressie. Kolom 1 geeft de waarde voor de coëfficiënten weer. Kolom 2 op zijn beurt geeft de odds ratio’s.

Eerst wordt er gekeken naar de algemene waarde van het model. Net zoals bij de vorige regressie zullen we dus eerst naar de waarde kijken voor R 2 (0.443). Hoe hoger R 2 is, hoe beter onze regressie aansluit bij de werkelijkheid. Weer kunnen we vaststellen dat onze regressie middelmatig is van niveau en vergelijkbaar is met de logistische regressie zonder clusters (0.429≈0.443). Statistische gezien zijn onze modellen niet zo goed aangezien ze onder de 50% zitten. In de realiteit wordt dit nochtans

86 aanzien als een meer dan degelijke ratio. We merken hier ook nog op dat er juist 27 clusters zijn aangezien er 27 LCC’s zijn opgenomen.

Wanneer er naar de ratio’s wordt gekeken kan er worden vastgesteld dat er vier coëfficiënten zijn die significant zijn (ROE, WC/TA, RE/TA en de constante) en dit op een significantieniveau van 10%. Enkel ROE blijkt een hogere significantie te behalen. Deze 4 ratio’s zijn met andere woorden significant verschillend van nul en maken het onderscheid tussen LCC’s die falen en diegene die overleven.

Aangezien we de kans berekenen dat een maatschappij niet failliet gaat verwachten we positieve coëfficiënten die dan een odds ratio met zich meebrengen groter dan één. Er wordt echter vastgesteld dat zowel ROE, WC/TA en de constante negatief zijn. De odds ratio, de factor waarmee onze kansen veranderen als een ratio wijzigt met één eenheid, voor deze variabelen is kleiner dan één. Voor WC/TA (1.30 e07) blijkt deze odds ratio wel klein te zijn. De invloed van een wijziging met één eenheid blijft relatief beperkt, ook al is deze invloed significant. Voor ROE en de constante valt de odds ratio binnen de normale grenzen. Dat de ROE vreemd genoeg een negatieve invloed heeft op de slaagkansen van een onderneming werd reeds bevestigd door de Ttest. Daar zagen we al dat het gemiddeld van de twee groepen significant verschillend is en dat niet failliete maatschappijen een lagere ROE leken te hebben.

Wat we vooral zien is weer de enorm grote impact van de retained earnings to total assets ratio, de grootste ratio van de significante ratio’s. Bij de wijziging van deze ratio met één eenheid zal de kans op niet failliet gaan vermenigvuldigt worden met 62.38. We mogen dit zien als een enorm hoge factor. De waarschijnlijkheid tot slagen is bijna volledig afhankelijk van de retained earnings. Deze conclusie zou ons niet mogen verbazen want ook uit de vorige regressie bleek deze ratio veruit de belangrijkste te zijn.

Een andere ratio die nu niet significant bleek te zijn is de MVE/TA ratio. Nochtans is deze ratio wel onderdeel van de vorige logistische regressie. Dit kan erop wijzen MVE/TA niet zozeer verschillend is voor de twee groepen maar eerder voor de verschillende clusters, maatschappijen.

Twee ratio’s die niet significant blijken te zijn maar wel een enorm hoge coëfficiënt krijgen in het model zijn CR (5.263) en EBIT/TA (9.772). Dat

87 deze ratio’s positief zijn mag niet verbazen. Niet failliete maatschappijen hebben vaker een current ratio groter dan 1 en een positieve EBIT. Toch zijn de coëfficiënten niet significant verschillend van nul en kan men hier geen conclusies uit trekken.

We geven voor de volledigheid ons model weer:

Z=1.444 + 5.263 CR + 4.938 ROA + 0.829 ROE + 15.86 WC/TA + 4.133 RE/TA + 9.772 EBIT/TA + 1.408 MVE/TL + 0.559 S/TA

Waarbij men dus aan de hand van onderstaande vergelijking de kans te berekent dat een maatschappij failliet gaat.

kans (gebeurt) BBX+ +..... + BX odds = = e 0 1 1 n n kans (niet gebeurt)

7 CONCLUSIE

7.1 Samenvatting van de resultaten

Ons eerste doel in het onderzoeksgedeelte, was om duidelijke verschillen te vinden in de financieringsstructuur van de LCC’s, voor de failliete en de niet failliete LCC’s. Op basis van acht ratio’s onderzochten we de verschillende maatschappijen. De vraag stelde zich of deze ratio’s significant verschillend waren voor de twee groepen.

Al snel bleek dat van de acht ratio’s er vijf significant verschillend zijn (RE/TA, MVE/TA, ROA, CR en EBIT/TA). Deze verschillen geven ons een indicatie van wat er fout loopt bij maatschappijen die failliet gaan. Zo zien we dat niet failliete LCC’s gemiddeld meer winsten inhouden, een hogere verhouding eigen vermogen tegenover vreemd vermogen hebben, een betere current ratio hebben,…. De resultaten bevestigen onze verwachtingen over deze ratio’s.

Ook hebben we getracht de effecten van een crisis waar te nemen. Zo hebben we via een Anova studie proberen te bepalen of de ratio’s significant verschillend zijn voor de verschillende jaren. Spijtig genoeg hebben we geen verschillen kunnen waarnemen die significant waren. Ook niet voor de crisisjaren 2001, 2002, 2008 en 2009. Deze uitkomst is eerder onverwacht

88 aangezien de lowcost markt in die jaren toch serieuze verliezen kende. Bewijs daarvan is ook gegeven onder punt 3.3, waar we vaststelden dat de groei van de LCC’s daalde door de crisis.

Als uiteindelijk doel wilden we een model maken dat ons toeliet de kans te bereken dat een maatschappij al dan niet failliet zal gaan. Dit hebben we aan de hand van een logistische regressie gedaan. De kwaliteit van de eerste regressie (zonder clusters) is statistische gezien niet zo hoog (R 2= 0.429) maar in realiteit is dit geen slecht model. Slechts twee onafhankelijke variabelen van de acht blijven over in ons model, RE/TA en MVE/TL. Dat deze twee variabelen overblijven mag geen verrassing zijn. Deze twee ratio’s hadden reeds hun verklaringskracht bewezen in het model van Altman. Bij een stijging van één van beide ratio’s zal de kans tot niet failliet gaan stijgen. Opmerkelijk is wel dat de overige twee ratio’s van het Z”score model niet significant blijken te zijn (EBIT/TA en WC/TA). Voor het volledige model verwijzen we terug naar 6.3.

Om de validiteit van ons uiteindelijk predictiemodel te testen hebben we het vergeleken met de Z”score van Altman. Hieruit bleek dat ons model veel minder streng was dan dat van Altman. Als we de Zscore toepasten op de database bleken de meerderheid van de LCC’s het niet goed te doen. Ons model heeft interne validiteit maar geen externe validiteit. Door de gebrekkige database kunnen we ons model niet veralgemenen en toepassen op de gehele populatie.

Ook hebben we bewust een fout gemaakt in de eerste logistische regressie. De verschillende jaarrekeningen en de daarmee gepaard gaande ratio’s van eenzelfde lowcost maatschappij zijn afhankelijk van elkaar. In de eerste regressie hebben we dit feit genegeerd. De reden hiervoor ligt bij de beperkingen die SPSS heeft. We gebruikten Stata om onze tweede regressie uit te voeren, rekening houdende met de clusters. We behalen hier ongeveer dezelfde kwaliteit als de eerste regressie (R 2 = 0.443). De modellen zijn dus op vlak van kwaliteit vergelijkbaar. Wat wel verschillend is in dit model zijn de significante onafhankelijke variabele ROE en WC/TA. Beide ratio’s blijken verrassend genoeg een negatieve impact te hebben op de waarschijnlijkheid dat een onderneming overleeft. Enkel de ratio RE/TA blijkt significant te zijn voor beide modellen. In beide modellen is het ook de meest bepalende factor om te evalueren of een maatschappij zal overleven. We kunnen enkel voor

89 deze ratio de conclusie trekken dat deze van belang is in het falingspredictiemodel. Deze ratio komt in elk model naar voor als een bepalende factor.

7.2 Tekortkomingen van het onderzoek

Reeds bij het samenstellen van de database werd het onderzoek geconfronteerd met een eerste en grootste obstakel: de moeilijke beschikbaarheid van de gegevens. De uiteindelijke database, die bekomen is door het aanvullen van een beschikbare database met jaarrapporten van de verschillende LCC’s, bezit maar 136 boekjaren, afkomstig van 27 maatschappijen, over voor de periode van 1999 tot 2009. Van deze 27 maatschappijen zijn er 6 die tijdens de onderzoeksperiode failliet zijn gegaan. Deze stelden echter maar 12 boekjaren voor van de 136.

De kleine steekproefgrote zorgt ervoor dat de resultaten uit ons onderzoek moeilijk te veralgemenen zijn er is geen externe validiteit. Men kan moeilijk conclusies trekken voor de gehele populatie op basis van deze kleine steekproef. Dit is ook de reden waarom we liever spreken van een exploratief onderzoek. We tasten het lowcost domein af en proberen een predictiemodel te maken specifiek voor deze markt. Dit falingspredictiemodel kunnen we echter niet controleren met een validiteitsteekproef. Onze twee modellen voldoen dus enkel aan interne validiteit.

Een tweede tekortkoming heeft ook te maken met de verkregen database van het ATI. De gegevens die we verkregen hebben zijn moeilijk controleerbaar. Zo zaten er in het begin wel heel extreme waarde in de database die later incorrect bleken te zijn. Zo had Ryanair in 2008 volgens de database een verlies. We hebben dit moeten corrigeren op basis van het jaarrapport van Ryanair. We moeten echter wel vermelden dat voor alle gegevens die we konden controleren, er slechts een viertal niet overeen stemden.

Een derde tekortkoming van het onderzoek zijn de beperkingen van SPSS. De logistische regressie die rekening houdt met de clusters, kan niet geconstrueerd worden met gebruik van SPSS. We hebben deze moeten laten uitvoeren in Stata. Aangezien voor dit statistisch programma specifieke

90 kennis is vereist bemoeilijkt dit de interpretatie van de methode en het model.

7.3 Gevolgtrekkingen en aanbevelingen

Zoals we reeds aangehaald hebben zien we dit onderzoek eerder als een exploratief onderzoek dan een conclusief, wegens het gebrek aan data. We raden aan om dit zelfde onderzoek te herhalen maar met een grotere database. Dit zou best een database zijn waarin men zelf jaar na jaar de gegevens heeft afgeleid uit de verschillende jaarrekeningen. Men zou vervolgens de bekomen resultaten van dit onderzoek kunnen controleren en er eventueel conclusies kunnen uittrekken.

Toch betekent deze zwakke database niet dat we geen enkele conclusie kunnen trekken. Zo blijkt de retained earnings to total assets ratio in elke fase van het onderzoek van belang te zijn. Ook de market value of equity to book value total liabilities blijkt niet onbelangrijk te zijn. Ook al is deze niet significant in de tweede regressie toch wordt deze in de beschikbare literatuur als een belangrijke factor gezien. We raden de LCC’s aan om zeker de verhouding van hun vreemd en eigen vermogen in het oog te houden. Wanneer deze maatschappijen op korte termijn geld nodig hebben, is het nefast om onmiddellijk vreemd vermogen aan te trekken. Zij kunnen beter voldoende winsten gedurende verschillende jaren inhouden. Deze kan men dan gebruiken om de eventuele te korten op korte termijn op te vangen.

Het inhouden van voldoende winsten kan natuurlijk wel een pervers gevolg meebrengen. Indien deze winsten niet worden uitgekeerd aan de aandeelhouders zullen deze misschien van onvrede hun vermogen uit de onderneming weghalen. Hierdoor daalt de verhouding van eigen en vreemd vermogen en ook dit is geen goed teken. Het komt er bij de LCC’s op neer, om een goede verhouding te vinden, tussen eigen en vreemd vermogen.

Ook raden we de LCC’s aan om regelmatig op basis van bestaande falingspredictiemodellen zoals het Z”score model, hun financiële situatie te testen. Men kan dit zien als een variant op de stress test die banken nu ondergaan.

91 Referenties

• ARTIKELS

Altman*, E. (2000), Predicting financial distress of companies: revisiting the z score and Zeta models, Journal of Banking & Finance . (* Max L. Heine.) Altman*, E. (2002), Revising credit scoring models in a basel 2 environement , London Risk Books. Altman, E. (1968), Financial Ratios, Discriminant Analysis and the Prediction of Corporate Bankruptcy , Journal of Finance, 23(4), p589606.

Barbot, C., (2009), Airport and airlines competition: Incentves for vertical collusion , Transportation research PartB, 43, p953965.

Barbot, C., Costa, A. & Sochira, E. (2008 ), Airlines performance in the new market context: a comparative productivity and efficiency analysis .

Barrett, S.D., (2000), Airport competition in the deregulated European aviation market , Journal of Air Transport management, 6, p1327.

Barrett, S.D., (2001), Market entry to full-service airline market-case study from the deregulated European aviation sector , Journal of Air transport management, 7, p189193. Barrett, S.D., (2005), The sustainability of the Ryanair model , Journal of Air transport management, 2, p8998.

Bruffaerts, D., (2006), De impact van lowcostbudgetmaatschappijen op de Europese luchtvaart , Universiteit Hasselt.

Button, K., Costa, A., Cruz, C., (2006), ability to recover full costs through price discrimination in deregulated scheduled air transport markets , Transport reviews, 27(2), p213230.

Cox, K.R. & Sibco, P. (2000), Man Location and Behavior: An Introduction to Human Geography II ; Revised edition: Department of Geography Utrecht University.

Dobruszkes, F., (2006), An analysis of European Low-cost airlines and their networks , Journal of Transport Geography, 14(4), p249364.

Doganis, R., (2002), Advice on aviation issues for the Department of Taoiseach , Department of Public Enterprise, Journal of Air Transport Management, 9(4), p267 273.

Doganis, R., Graham, A., & Lobbenberg, A., (1995), The economic performance of European airports, Department of Air Transport, Research Report, No. 3, Cranfield University.

IX Flouris, T., Walker, T.J., (2005), The financial performance of low-cost and full- service airlines in times of crisis , Canadian Journal of Administrative ScienceRevue Canadienne des sciences de L’administration, 22(1), p320.

Francis, G., Dennis, N., Ison, S. & Humphreys, I., (2007), The transferability of the low-cost model to long-haul airline operations , Tourism Management, 28 (2), p391– 398.

Francis, G., Fidato, A. & Humphreys, I., (2003) Airport–airline interaction: the impact of low-cost carriers on two European airports , Journal of Air Transport Management, 9 (4), p267273.

Francis, G., Humphreys, I. & Ison, S. (2004), Airports’ perspective on the growth of low-cost airlines and the remodeling of the airport-airline relationship , Tourism Management, 25, p507514.

Francis, G., Humphreys, I., Ison, S., Aicken, M., (2006), Where next for low-cost airlines? A spatial and temporal comparative study , Journal of Transport Geography, 14, p83–94.

Franke, M., (2004), Competition between network carriers and low-cost carriers – retreat battle or breakthrough to a new level of efficiency? , Journal of Air Transport Management, p1521.

Franke, M., (2007), Innovation: The winning formula to regain profitability in aviation?, Journal of Air Transport Management, 13 (1), p23–30.

Gilbert, D., Child, D. & Bennett M., (2001), A qualitative study of the current practices of ‘no-frills’ airlines operating in the UK , Journal of Vacation Marketing, 7(4), p302315.

Grice, J.F., Dugan, M.T., (2001), the limitations of bankruptcy prediction models: some caution for the researchers , review of quantitative finance and accounting,17, p151166.

Gritta, R.D., Adrangi, B., Davalos, S. & Bright, D., (2006 ), A Review of The History of Air Carrier Bankruptcy Forecasting and the Application of Various Models to the U.S. Airline Industry: 1980-2005 , XIV International Economic History Congress, , Journal of Finance, 18(4), p547560.

Herremans, L., (2007), D e ontwikkeling van de grote low-cost carriers in West- Europa vanaf 2004: de economische analyse , Vrije Universiteit Brussel.

Huber, H., (2009), spatial structure and network behavior of strategic airline groups: a comparison between Europe and the United States, Journal Transport Policy, 16, p151162.

Hwa Ryung, L., (2009), Does bankruptcy protection harm the airlines industry ? Empirical Study on bankruptcy and low cost carriers growth in the airline industry, incomplete preliminary, escholarship University of California.

Kupfner, F., Meersman, H., Onghena, E., Van de Voorde, E., (2010), Air freight economics. Survival of the fittest? (preliminary), Department of transport and regional economics, Universiteit Antwerpen.

X Macário, R., Reis, V., Viegas, J., Meersman, H. , Monteiro, F. , van de Voorde, E., Vanelslander, T. , MackenzieWilliams P., Schmidt H., (2007), The consequences of the growing European low-cost airline sector , Brussels: European Parliament, Directorate General for Internal Policies of the Union, xvi, 49.

Macário, R., Van de Voorde, E., (2009), The impact of the economic crisis on the EU air transport sector , Brussels: European Parliament, Directorate General for Internal Policies of the Union, transport and tourism, provisional version.

Morrell, P., (2005), Airlines within airlines: An analysis of US network airline responses to Low Cost Carriers , Air Transport Management, 11(5), p303312.

O’Connel, F.J., Williams, G., (2005), Passengers’ perception of low cost airlines and full service carriers: A case study involving Ryanair, Aer Lingus, Air Asia and Malaysia Airlines , Journal of Air Transport management, 11, p259272.

O’Reilly, M.D., Kangis, P., (2003), Strategies in a dynamic Marketplace: a case study in the airlines industry, Journal of business research, 56, p105111.

Pels, E., Njegovan, N., Behrens, C., (2008), Low-cost airlines and airport competition , Air Transport Management, 45(2), p335344.

Ricardo, F.F., (2009), Airline competition and network structure, Transportation research partB: methodological, 43(10), p966-983.

Shrager, J., (2007), The success of easyJet and other low cost airlines is due to their focus in pursuing a pure low cost strategy and the subsequent ruthless and effective management of their value chain , MA corporate strategy and governance, University of Nottingham.

Siau C., (2007), De opstelling en het gebruik van een falingspredictiemodel , accounting en fiscaliteit, hogeschool universiteit Brussel.

Sori, Z.M., Jalil,H.A., (2009), Financial ratios, discriminant analysis and the prediction of corporate distress , Jounal of Money, Investment and Banking, 11, p288296.

Tiernan, S., Rhoades, D., Waguespack, B., (2008), Airline alliance service quality performance-an analysis of US and EU member airlines , Journal of Transport Management, 14(4), p99102.

Van der Zwan, J., (2005), Low-cost Carriers-Europa: een onderzoek naar de Europese low-cost carriers en hun netwerkontwikkeling , Universiteit Utrecht, Sociale Geografie en Planologie.

XI • BOEKEN

Altman, E., (1983), Corporate Financial Distress: A Complete Guide to Predicting, Avoiding and Dealing with Bankruptcy , New York: John Wiley & Sons, 368 p.

Becker, M., (2004), Structures et stratégies des compagnies aériennes à bas coûts. Les turbulences du « low cost » dans le ciel européen , Editions L'Harmattan, (2 nd ed.), Parijs, 160 p.

De Pelsmacker, P., Geuens, M., & Van den Berghe, J. (2006), Marketing communications , Pearson Education,(2 nd ed.), Benelux, 515 p.

De Vocht, A., (2007), SPSS 15 voor windows , Bijleveld press, (1ste druk), Utrecht, 255 p.

Doganis, R., (2001), The Airline Business in the 21st Century , Routledge, London.

Doganis, R., (2006), The Airline Business , Routledge, (2 nd ed.), London & New York.

Janssens, W., Wijnen, K., De Pelsmacker, P. & Van Kenhove, P., (2008), Marketing research with SPSS , Prentice Hall, financial times, Edinburgh,433p.

Lawton, T., (2002), Cleared for take off. Structure and strategy in the low fare airline business , Ashgate publishing limited, English, 224p.

Meersman, H., Roosens, P., Van de Voorde, E., Witlox, F., (2004), Optimising strategies in the air transport business. Survival of the fittest? , Apeldoorn: Garant (1ste druk),Leuven,145p.

Palepu, K., Healy, P., Bernard, V., Peek, E., (2007), Business analysis and valuation. IFRS edition , Southwestern learning, UK, 788p.

XII • PRESENTATIES

ABNAMRO, (2006). Working capital: Werkkapitaal in Nederland , http://files.shareholder.com/downloads/ABN/0x0x146739/bf5fec4f2ee54177 97dde41f546ca665/ABNAMRO_rapport_Werkkapitaal_in_Nederland_09_2006.pdf , geraadpleegd op 12 mei 2010.

AEA, (2007), Summary Report: Operating economy of AEA Airlines , http://www.ipcc.ch/pdf/assessmentreport/ar4/wg3/ar4wg3spm.pdf , geraadpleegd op 15maart 2010.

AEA, (2007), yearbook 07 , http://files.aea.be/Downloads/Yearbook07.pdf , geraadpleegd op 27 november 2009.

AEA, (2008), Sensing the urgency: the current turmoil-and beyond, http://files.aea.be/Speeches/PP_Ind_Forum_Dublin_2009.pdf , geraadpleegd op 16 april 2010.

AEA, (2009), Are Airlines doomed or able to adapt? The future landscape of European Aviation , http://files.aea.be/Speeches/HUMAV_2009_Final.pdf , geraadpleegd op 17 april 2010.

AEA, (2009), State of the industry: Old normal dead; a New normal lies ahead , http://files.aea.be/Speeches/PPT_00080.pdf , geraadpleegd op 16 april 2010.

AEA, (2010), Traffic Trends 10/2009 , http://files.aea.be/RIG/Source/trends/TrafficTrends102009.pdf , geraadpleegd op 30 november.

AEA, De Vroey V., (2009), Challenges facing Europe’s Airlines , http://files.aea.be/Speeches/Boeing_CDA_Bar_08Oct09.pdf , geraadpleegd op 17april 2010.

ELFAA, (2004), liberalization of european air transport, the benefits of low fares airlines to consumers, airports, regions and the environment, http://www.elfaa.com/publications.htm , geraadpleegd op 7maart 2010.

EUROCONTROL, (2006), Low-Cost Carrier Market Update December , http://www.eurocontrol.int/statfor/gallery/content/public/analysis/LowCostMarketU pdateDec06_V01.pdf , geraadpleegd op 7maart 2010.

IATA, (2009), Annual Report , http://www.iata.org/pressroom/Documents/IATAAnnualReport2009.pdf , geraadpleegd op 3mei 2010.

IATA, (2010), Airlines financial monitor , http://www.iata.org/whatwedo/Documents/economics/AirlinesFinancialMonitorJan1 0.pdf , geraadpleegd op 3mei 2010.

IATA, (2010), Outlook for airline markets and financial performance , http://www.iata.org/whatwedo/economics/Pages/index.aspx , geraadpleegd op 12mei 2010.

XIII IATA, Pearce, B., (2009), Conditions improving but substantial risks remain , http://www.iata.org/whatwedo/economics/Documents/Industry_Outlook_Presentati on_Dec09.pdf , geraadpleegd op 3mei 2010.

• SITES

Aer Lingus:

Air Berlin:

Air transport intelligence:

Bmibaby:

Easy:

Easyjet:

ELFAA:

Eurocontrol, single European sky:

European Commission, Mobility and transport:

Flybe:

Germanwings:

Helvetic Airways:

XIV IATA:

ICAO:

Investopedia:

Jet2.com:

Myair:

Norwegian air shuttle:

OAG:

Ryanair:

Single European Sky ATM Research :

Smartwings:

Sverige Flyg:

Transavia:

Tuifly:

Virgin Express: http://www.virgin.com

XV Vueling:

Wizz Air:

XVI Bijlagen

Bijlage 1: Database met ratio's

17 Case LCC Jaar Jaar bankroet Bankroet CR ROA ROE WC/TA RE/TA EBIT/TA MVE/TL S/TA

1 Easyjet 1999 1 0,9185 0,1716 3,0913 0,0810 0,0000 0,1666 0,0558 3,4511 2 Easyjet 2000 1 0,6516 0,0849 0,4738 0,1131 0,0000 0,0849 0,2183 1,0178 3 Easyjet 2001 1 2,5703 0,0746 0,1198 0,3505 0,1077 0,0750 1,6515 0,7023 4 Easyjet 2002 1 2,0102 0,0460 0,0673 0,2471 0,0906 0,0640 2,1556 0,5180 5 Easyjet 2003 1 1,8280 0,0287 0,0427 0,1916 0,1067 0,0429 2,0547 0,8264 6 Easyjet 2004 1 2,1757 0,0310 0,0521 0,2793 0,1022 0,0381 1,4741 0,8235 7 Easyjet 2005 1 2,2452 0,0264 0,0507 0,3073 0,1132 0,0302 1,0889 0,8327 8 Easyjet 2006 1 2,1360 0,0451 0,0974 0,2723 0,1361 0,0550 0,8619 0,7628 9 Easyjet 2007 1 1,8774 0,0599 0,1307 0,2167 0,1644 0,0626 0,8451 0,7143 10 Easyjet 2008 1 1,3401 0,0290 0,0704 0,0999 0,1719 0,0327 0,7032 0,7632 11 Easyjet 2009 1 1,3954 0,0194 0,0545 0,1737 0,1588 0,0164 0,4482 0,5732 12 Ryanair 2002 1 3,2513 0,1009 0,1902 0,3347 0,2807 0,1108 1,1289 0,3523 13 Ryanair 2003 1 3,0333 0,0898 0,1749 0,2793 0,3131 0,1092 1,0557 0,3674 14 Ryanair 2004 1 2,9282 0,0683 0,1365 0,2934 0,3310 0,0860 1,0000 0,3658 15 Ryanair 2005 1 3,0509 0,0726 0,1599 0,3001 0,3345 0,0877 0,8804 0,3810 16 Ryanair 2006 1 2,3498 0,0788 0,1697 0,2348 0,3598 0,0938 0,8661 0,4144 17 Ryanair 2007 1 2,1147 0,0817 0,1859 0,2019 0,3506 0,0911 0,7841 0,4446 18 Ryanair 2008 1 1,5335 0,0617 0,1561 0,1689 0,0000 0,0205 0,5857 0,6544 19 Ryanair 2009 1 1,8445 0,0265 0,0698 0,2346 0,0000 0,0145 0,5564 0,4606 20 Air Berlin 2005 1 0,7940 0,1091 0,5877 0,0751 0,0141 0,0052 0,2281 1,0632 21 Air Berlin 2006 1 0,8810 0,0315 0,1118 0,0437 0,0066 0,0404 0,3928 0,9181 22 Air Berlin 2007 1 0,9268 0,0084 0,0353 0,0276 0,0127 0,0086 0,3087 1,0133 23 Air Berlin 2008 1 0,6631 0,0312 0,2017 0,1397 0,0180 0,0059 0,1851 1,4165 24 Air Berlin 2009 1 0,9336 0,0039 0,0155 0,0227 0,0258 0,0118 0,3386 1,3437 25 Jet2.com 1999 1 2,0464 0,1677 0,3057 0,4723 0,5330 0,2031 1,2155 3,0470 26 Jet2.com 2000 1 1,8207 0,1117 0,2313 0,4242 0,4710 0,1346 0,9344 2,8910 27 Jet2.com 2001 1 2,0717 0,0904 0,1678 0,4942 0,5272 0,1166 1,1684 2,6461 28 Jet2.com 2002 1 1,5337 0,0252 0,0664 0,3325 0,3719 0,0226 0,6097 1,9900 29 Jet2.com 2003 1 1,3800 0,0428 0,1428 0,2669 0,2942 0,0418 0,4272 2,1965 30 Jet2.com 2004 1 1,1714 0,0745 0,4707 0,1445 0,1559 0,0807 0,1878 1,4148 31 Jet2.com 2005 1 1,1713 0,0455 0,2415 0,1405 0,1860 0,0269 0,2296 1,8693 32 Jet2.com 2006 1 1,0429 0,2610 0,1970 0,0373 0,1308 0,0670 0,1523 1,5970 33 Jet2.com 2007 1 0,9323 0,1414 0,2681 0,0642 0,0511 0,1214 0,0556 2,0306 34 Jet2.com 2008 1 1,0612 0,0927 0,6760 0,0529 0,1357 0,1165 0,1587 1,7324 35 Flybe 1999 1 0,8431 0,0138 0,0947 0,1014 0,1327 0,0308 0,1699 2,1483 36 Flybe 2000 1 0,7910 0,1159 0,0870 0,1660 1,8773 0,1345 0,0135 2,1952 37 Flybe 2001 1 0,8722 0,1631 0,1016 0,1038 0,1622 0,1482 0,0163 2,0615 38 Flybe 2002 1 0,7837 0,0023 0,1206 0,1664 0,1616 0,0088 0,0192 2,1192 39 Flybe 2003 1 0,8128 0,0307 0,6197 0,1482 0,1276 0,1493 0,0522 2,2148 40 Flybe 2004 1 0,8033 0,0617 0,1020 0,1672 0,1099 0,0678 0,0644 1,8510 41 Flybe 2005 1 0,7700 0,0177 0,0072 0,1939 0,1968 0,0016 2,4728 2,4241 42 Flybe 2006 1 0,8671 0,0167 0,3912 0,1033 0,0464 0,0210 0,0409 1,3191 43 Flybe 2007 1 0,8338 0,1144 0,2663 0,0947 0,0398 0,0219 0,0449 1,6664

18 44 Flybe 2008 1 0,6866 0,0033 0,0663 0,2145 0,0251 0,0384 0,0530 1,8566 45 Thomsonfly 2001 1 1,5306 0,1134 0,2930 0,1484 0,1156 0,1722 0,6319 1,7574 46 Thomsonfly 2002 1 2,3933 0,2587 0,5440 0,3767 0,2367 0,2178 0,9064 1,6106 47 Thomsonfly 2003 1 2,0272 0,2281 0,5219 0,3300 0,1816 0,3142 0,7762 1,8227 48 Thomsonfly 2004 1 2,3202 0,2507 0,4915 0,3769 0,2599 0,3229 1,0416 1,8960 49 Thomsonfly 2005 1 2,5230 0,1906 1,0122 0,3756 0,0169 0,2600 0,2320 1,7349 50 Thomsonfly 2006 1 2,0557 0,2359 0,7182 0,3356 0,1680 0,1991 0,4891 1,6255 51 Thomsonfly 2007 1 1,9435 0,2119 0,5524 0,3533 0,2442 0,2109 0,6224 1,0862 52 First choice Airways 1999 1 1,1493 0,0378 0,3533 0,1279 0,1069 0,0492 0,1198 0,4331 53 First choice Airways 2000 1 1,1600 0,0240 0,2253 0,1357 0,1066 0,0336 0,1194 0,3570 54 First choice Airways 2001 1 1,1087 0,0142 0,2052 0,0963 0,0693 0,0214 0,0746 0,2935 55 First choice Airways 2002 1 1,0933 0,0215 0,3574 0,0842 0,0600 0,0287 0,0639 0,2571 56 First choice Airways 2003 1 1,0318 0,0292 1,3971 0,0304 0,0209 0,0386 0,0214 0,2884 57 First choice Airways 2004 1 1,1736 0,0567 0,4870 0,1402 0,1138 0,0871 0,1317 0,6861 58 First choice Airways 2005 1 1,3373 0,1300 0,6552 0,2118 0,0041 0,1730 0,2476 1,3982 59 First choice Airways 2006 1 1,6629 0,1102 0,4352 0,3247 0,2529 0,2006 0,3392 1,7383 60 First choice Airways 2008 1 1,2214 0,1894 3,0966 0,1546 0,0608 0,2878 0,0651 2,0664 61 Thomson Airways 2008 1 1,3986 0,1028 0,4886 0,2618 0,1260 0,0910 0,2663 0,8771 62 Myair 2005 2009 0 0,1833 0,0549 0,0018 0,4157 0,0549 0,0373 0,8519 1,7083 63 Helvetic Airways 2003 1 0,6302 0,3079 0,8912 0,1576 0,3052 0,4664 0,5278 1,2268 64 Helvetic Airways 2004 1 0,3583 0,3438 0,6883 0,2398 0,4549 0,3358 0,9982 2,0291 65 Helvetic Airways 2005 1 0,3386 0,9693 2,5607 0,4118 1,5074 0,6508 0,6091 2,5180 66 Helvetic Airways 2006 1 0,2157 0,1326 0,4730 0,5425 0,1326 0,2241 0,3896 2,7828 67 Helvetic Airways 2007 1 0,3192 0,0906 0,2024 0,3761 0,0778 0,2066 0,8099 3,1037 68 SkyEurope 2002 2009 0 0,4659 0,2905 2,2328 0,0591 0,3437 0,2834 0,5654 0,3402 69 SkyEurope 2003 2009 0 0,6057 0,2090 0,0479 0,1417 0,4409 0,2034 1,1198 0,8185 70 SkyEurope 2004 2009 0 0,7129 0,3422 3,7888 0,2559 0,5325 0,3608 0,0828 1,5735 71 SkyEurope 2006 2009 0 1,0109 0,1277 0,4404 0,1982 0,2579 0,1397 0,4085 0,6281 72 BmiBaby 1999 1 0,7138 0,0348 0,2112 0,1260 0,1276 0,0255 0,1973 1,7382 73 BmiBaby 2000 1 0,7653 0,0187 0,1245 0,1023 0,1187 0,0209 0,1768 1,6573 74 BmiBaby 2001 1 0,9902 0,0139 0,1020 0,0037 0,1118 0,0438 0,1575 1,2792 75 BmiBaby 2002 1 1,0106 0,0258 0,2499 0,0043 0,0765 0,0188 0,1151 1,4555 76 BmiBaby 2003 1 0,9873 0,0113 0,1230 0,0056 0,0636 0,0230 0,1011 1,5950 77 BmiBaby 2004 1 1,0541 0,0045 0,0465 0,0262 0,0672 0,0263 0,1082 1,8422 78 BmiBaby 2005 1 0,9999 0,0163 0,9180 0,0001 0,0487 0,0171 0,1885 2,0014 79 BmiBaby 2006 1 1,0822 0,0551 0,5009 0,0431 0,0239 0,0606 0,1237 2,2542 80 BmiBaby 2007 1 0,9989 0,0007 0,0010 0,0003 0,6330 0,0059 1,8070 0,7613 81 BmiBaby 2008 1 0,5932 0,4147 0,9960 0,3386 0,4531 0,4310 0,7135 2,9288 82 BlueAir 2006 1 0,5398 0,1212 0,0702 0,6154 0,1988 0,0138 0,7779 0,5204 83 BlueAir 2007 1 0,8188 0,0421 0,0732 0,0011 0,7541 0,0717 0,2122 0,3007 84 Go fly 1999 2002 0 0,9540 0,2723 0,5420 0,0446 0,2142 0,4170 1,0097 2,0213 85 Go fly 2000 2002 0 1,2060 0,0348 0,8962 0,1589 0,3588 0,0230 0,0404 2,0431 86 Go fly 2001 2002 0 1,3837 0,0648 0,5075 0,2676 0,1215 0,0679 0,1464 1,5364 87 Go fly 2002 2002 0 1,2900 0,0332 0,3674 0,2167 0,1509 0,0177 0,1429 0,7234 88 Air Lib 1999 2003 0 0,8143 0,1237 0,0973 0,0080 0,7900 0,1505 0,0129 1,7678

19 89 BA connect 1999 1 1,9470 0,2374 0,3663 0,3327 0,3436 0,1914 1,8413 2,2419 90 BA connect 2000 1 1,0802 0,1369 1,5637 0,0410 0,0882 0,0948 0,0960 2,5953 91 BA connect 2001 1 0,8690 0,0491 0,4686 0,0797 0,0609 0,0296 0,1171 1,4433 92 BA connect 2002 1 0,7566 0,3334 1,3771 0,1606 0,2803 0,0271 0,3194 3,3708 93 BA connect 2003 1 0,3818 0,4825 0,6967 0,7119 0,7295 0,4549 2,2528 4,1628 94 BA connect 2004 1 0,2805 0,1999 0,2237 1,0558 0,9338 0,2539 8,3963 4,3483 95 BA connect 2005 1 0,3831 0,5768 0,7063 0,6127 2,1296 0,5797 4,4504 4,8279 96 BA Cityflyer 2007 1 2,5375 0,1642 0,6086 0,4866 0,3889 0,1701 1,5888 1,3283 97 BA Cityflyer 2008 1 3,6540 0,4339 0,5579 0,5748 0,6994 0,4346 3,4990 1,0312 98 Volare Web Airlines 2003 2004 0 0,2800 0,0103 0,3311 0,0287 0,6637 0,0038 0,0322 1,4478 99 EuroJet Romania 2006 1 0,5003 0,0879 0,0140 0,3028 0,1138 0,0415 0,8625 0,2889 100 EuroJet Romania 2007 1 0,1304 0,0629 0,9672 0,3437 0,1015 0,0157 0,6950 0,2247 101 EuroJet Romania 2008 1 0,1313 0,3182 0,8448 0,5584 0,4545 0,1104 0,6042 0,6299 102 Air Luxor 2004 2006 0 1,5131 0,0029 0,0110 0,0635 0,0112 0,0238 0,3499 2,5009 103 My Travel Airways 2001 1 1,5037 0,0666 0,3090 0,3007 0,0143 0,0724 0,2747 1,3334 104 My Travel Airways 2002 1 1,3655 0,0799 0,4100 0,1912 0,0163 0,0910 0,2419 1,1767 105 My Travel Airways 2003 1 1,3021 0,0637 0,4561 0,1597 0,0466 0,0269 0,1623 1,3036 106 My Travel Airways 2004 1 1,3566 0,0047 0,0352 0,1863 0,0386 0,0471 0,1553 1,1890 107 My Travel Airways 2005 1 1,5213 0,0486 0,2254 0,2354 0,0058 0,0489 0,2747 0,9549 108 My Travel Airways 2006 1 1,7860 0,0408 0,1102 0,2543 0,0624 0,0376 0,5887 1,1929 109 My Travel Airways 2007 1 1,3687 0,0722 0,2235 0,1432 0,0754 0,0793 0,4771 1,0993 110 Aer Lingus 2007 1 1,9237 0,0560 0,1125 0,2524 0,0355 0,0470 1,8188 0,6831 111 Aer Lingus 2008 1 1,3593 0,0527 0,1441 0,1364 0,0197 0,0771 0,5778 0,6496 112 Aer Lingus 2009 1 1,6320 0,0752 0,1846 0,1677 0,1088 0,0980 0,6866 0,6967 113 HPX + TUIfly 1999 1 0,5167 0,2439 1,1705 0,2624 nb 0,0909 0,2633 1,8209 114 HPX + TUIfly 2000 1 0,3133 0,1801 1,4483 0,4800 nb 0,0831 0,1420 1,2541 115 HPX + TUIfly 2003 1 0,5300 0,0242 0,1138 0,1855 0,0000 0,0311 0,3440 1,4793 116 HPX + TUIfly 2004 1 0,6568 0,0432 0,1779 0,1086 0,0000 0,0664 0,4067 1,4649 117 HPX + TUIfly 2005 1 0,7212 0,0323 0,1131 0,0874 0,0000 0,0549 0,5409 1,1874 118 HPX + TUIfly 2006 1 0,7053 0,0651 0,2815 0,0922 0,0000 0,0928 0,3954 1,5763 119 HPX + TUIfly 2007 1 0,8345 0,0145 0,0756 0,0583 0,0000 0,0294 0,2910 1,3411 120 HPX + TUIfly 2008 1 1,6717 0,0087 0,0633 0,2309 0,0000 0,0197 0,2286 1,1465 121 HPX + TUIfly 2009 1 0,8173 0,0296 0,1684 0,0731 0,0000 0,0485 0,2716 0,9676 122 Norwegian 2001 1 0,8107 0,0796 0,4508 0,1498 0,1666 0,1183 0,2231 4,3930 123 Norwegian 2002 1 1,0910 0,2353 0,7288 0,0444 0,0354 0,3348 0,5101 1,7538 124 Norwegian 2003 1 2,0145 0,0815 0,1622 0,3821 0,0211 0,1109 1,2079 1,8277 125 Norwegian 2005 1 1,0682 0,0396 0,1889 0,0473 0,0263 0,0368 0,2650 2,9183 126 Norwegian 2006 1 1,0089 0,0207 0,0844 0,0058 0,0140 0,0287 0,3254 2,7698 127 Norwegian 2007 1 1,0400 0,0363 0,1664 0,0388 0,0351 0,0575 0,2788 1,8130 128 Norwegian 2008 1 1,0251 0,0017 0,0060 0,0563 0,0232 0,1063 0,3933 1,9587 129 Norwegian 2009 1 0,9897 0,1241 0,3890 0,0048 0,1035 0,1139 0,4683 1,4554 130 Transavia 2008 1 1,3105 0,0097 0,0722 0,0931 0,0000 0,0372 0,1596 0,8271 131 Transavia 2009 1 1,0295 0,0158 0,1231 0,0113 0,0000 0,0209 0,1449 0,9456 132 Vueling 2006 1 2,4280 0,0682 0,1160 0,5135 0,0000 0,0654 1,4249 1,4900 133 Vueling 2007 1 0,9790 0,4653 4,2636 0,0157 0,0000 0,5512 0,1227 2,6688

20 134 Vueling 2008 1 0,7970 0,0580 0,1850 0,1093 0,0000 0,2598 0,4568 1,3760 135 Vueling 2009 1 0,8590 0,1540 0,2615 0,1573 0,0000 0,5233 0,4072 1,1345 136 Clickair 2008 1 0,7009 0,4566 1,2050 0,0034 0,0000 0,2528 0,2023 1,1125

21

Bijlage 2: procentuele groei van de vraag naar luchtvervoer voor passagiers en goederen (jul 2005-jan2010)

Bron: IATA presentatie ‘airlines finacial monitor’ (maart 2010)

Bijlage 3: passagiersverlies van 2008-2009 volgens AEA (billions)

Bron: AEA presentatie ‘state of the industry’ (2009)

22 Bijlage 4: inkomsten per ticket-type (2005-2010)

Bron: IATA presentatie’outlook for airline markets and financial performance ‘(maart 2010)

Bijlage 5: aantal vliegtuigen voor AEAmaatschappijen (A) en aantal vliegtuigen aan de grond gehouden (B)

Bron: AEA presentatie ‘state of the industry’ (2009)

Bijlage 6: procentuele capaciteitwijzigingen van luchtvaartmaatschappijen (jul2005-jan2010)

Bron: IATA presentatie ‘airlines finacial monitor’ (maart 2010)

23 Bijlage 7: LCC’s capaciteitswijzigingen

Bron: AEA presentatie ‘state of the industry’ (2009)

Bijlage 8: profit margin van enkele LCC's in 2006

Bron: AEA, summary report (2007)

24 Bijlage 9: Failliete LCC's of fusies in Europa

Jaar LCC Land van origine Gebeurtenis

1999 AB airlines VK Bankroet

Color Air Noorwegen Bankroet

Debonair VK Bankroet

2002 GO fly VK Bankroet

2003 Air lib Frankrijk Bankroet

Buzz VK Fusie met Ryanair

Goodjet Zweden Bankroet

2004 Air Polinia Polen Bankroet

Basic Air Nederland Fusie met Transavia

Duo Airways VK Bankroet

Flying Finn Bankroet

Germania Express Duitsland Fusie met dba

GetJet Polen Bankroet

Jetgreen Ierland Bankroet

Skynet Airlines VK Bankroet

Vbird Nederland Bankroet

VolareWeb Italië Bankroet

2005 Air Andalucia Spanje Bankroet

Eujet Ierland Bankroet

Intersky Oostenrijk Bankroet

Maersk Air Denemarken Fusie met Sterling

2006 Air Tourquoise Frankrijk Bankroet

Air Wales VK Bankroet

Budget Air Ierland Bankroet

Dba Duitsland Fusie met Air Berlin

Flywest Frankrijk Bankroet

HiFly/Air Luxor Prtugal Bankroet

My travelite VK Geïntegreerd in My Travel Airways

Snalskjusten Zweden Bankroet

2007 LTU Duitsland Fusie met Air Berlin

2009 Nordic Airways Zweden Bankroet

Ltu International Airways Duitsland Fusie met Air Berlin

ThomsonFly VK Werd Thomson Airways

First Choice Airways VK Werd Thomson Airways

Clikair Spanje Fusie Vueling

Myair Italië Bankroet

Sky Europe Slovakije Bankroet Bron: Macário et al (2007) en Macário & Van de Voorde (2009)

25 Bijlage 10: SPSS output T-test

Group Statistics

failliet gegaan of niet ? N Mean Std. Deviation Std. Error Mean Current ratio NIET bankroet 124 1,266003 ,7003673 ,0628948

Bankroet 12 ,868307 ,4342507 ,1253574 Return on Equity NIET bankroet 124 ,038781 ,7604810 ,0682932

Bankroet 12 ,467686 1,2975761 ,3745780 Return on assets NIET bankroet 124 -,008076 ,1782651 ,0160087

Bankroet 12 -,113447 ,1368905 ,0395169 Net working capital to total NIET bankroet 124 ,037349 ,2701874 ,0242635 assets Bankroet 12 -,004066 ,2026465 ,0584990 Retained earnings to total NIET bankroet 122 ,015881 ,3736339 ,0338272 assets Bankroet 12 -,326484 ,2455695 ,0708898 EBIT to total assets NIET bankroet 124 -,007336 ,1757322 ,0157812

Bankroet 12 -,125923 ,1609823 ,0464716 Market value of equity to NIET bankroet 124 ,657849 ,9787910 ,0878980 book value of total liabilities Bankroet 12 ,102220 ,5668348 ,1636311 Sales to total assets NIET bankroet 124 1,522821 ,9210573 ,0827134

Bankroet 12 1,425783 ,6605547 ,1906857

26 Independent Samples Test Levene's Test for Equality of Variances t-test for Equality of Means 95% Confidence Interval of the Sig. (2- Mean Std. Error Difference F Sig. t df tailed) Difference Difference Lower Upper CR Equal variances 2,489 ,117 1,928 134 ,056 ,3976961 ,2063166 -,0103623 ,8057544 assumed Equal variances 2,836 17,138 ,011 ,3976961 ,1402506 ,1019745 ,6934177 not assumed ROE Equal variances 6,538 ,012 -1,734 134 ,085 -,4289057 ,2472886 -,9179994 ,0601880 assumed Equal variances -1,126 11,742 ,282 -,4289057 ,3807527 -1,2605184 ,4027070 not assumed ROA Equal variances ,001 ,970 1,989 134 ,049 ,1053712 ,0529778 ,0005903 ,2101521 assumed Equal variances 2,471 14,871 ,026 ,1053712 ,0426364 ,0144251 ,1963173 not assumed WC/TA Equal variances 1,080 ,301 ,516 134 ,606 ,0414148 ,0802032 -,1172131 ,2000427 assumed Equal variances ,654 15,070 ,523 ,0414148 ,0633313 -,0935178 ,1763473 not assumed RE/TA Equal variances ,004 ,949 3,103 132 ,002 ,3423651 ,1103312 ,1241192 ,5606110 assumed Equal variances 4,359 16,502 ,000 ,3423651 ,0785471 ,1762634 ,5084668 not assumed EBIT/TA Equal variances ,138 ,711 2,247 134 ,026 ,1185874 ,0527756 ,0142064 ,2229684 assumed Equal variances 2,416 13,667 ,030 ,1185874 ,0490780 ,0130844 ,2240904 not assumed MVE/TL Equal variances ,479 ,490 1,931 134 ,056 ,5556281 ,2877234 -,0134388 1,124694 assumed 9 Equal variances 2,991 18,129 ,008 ,5556281 ,1857450 ,1655914 ,9456648 not assumed S/TA Equal variances ,943 ,333 ,356 134 ,723 ,0970389 ,2728476 -,4426061 ,6366838 assumed Equal variances ,467 15,480 ,647 ,0970389 ,2078522 -,3447946 ,5388724 not assumed

27 Bijlage 11: Anova Test of Homogeneity of Variances

Levene Statistic df1 df2 Sig. Current ratio ,761 10 125 ,666 Return on Equity ,984 10 125 ,461 Return on assets 1,737 10 125 ,079 Net working capital to total ,744 10 125 ,681 assets (liquiditeits ratio) Retained earnings to total 2,771 10 123 ,004 assets (winstgevendheid ratio) EBIT to total assets 1,028 10 125 ,424 (winstgevendheid ratio) Market value of equity to 1,793 10 125 ,068 book value of total liabilities (leverage ratio) Sales to total assets ,594 10 125 ,816 (turnover ratio)

ANOVA

Sum of Squares df Mean Square F Sig. Current ratio Between Groups 1,398 10 ,140 ,278 ,985 Within Groups 62,740 125 ,502 Total 64,138 135 Return on Equity Between Groups 6,539 10 ,654 ,960 ,482 Within Groups 85,130 125 ,681 Total 91,668 135 Return on assets Between Groups ,235 10 ,024 ,735 ,691 Within Groups 4,001 125 ,032 Total 4,236 135 Net working capital to total Between Groups ,285 10 ,028 ,388 ,950 assets (liquiditeits ratio) Within Groups 9,165 125 ,073 Total 9,450 135 Retained earnings to total Between Groups 1,911 10 ,191 1,389 ,193 assets (winstgevendheid Within Groups 16,925 123 ,138 ratio) Total 18,836 133 EBIT to total assets Between Groups ,173 10 ,017 ,532 ,865 (winstgevendheid ratio) Within Groups 4,064 125 ,033 Total 4,237 135 Market value of equity to Between Groups 6,542 10 ,654 ,692 ,731 book value of total liabilities Within Groups 118,208 125 ,946 (leverage ratio) Total 124,750 135 Sales to total assets Between Groups 10,801 10 1,080 1,371 ,201 (turnover ratio) Within Groups 98,448 125 ,788 Total 109,249 135

28 Bijlage 12: Scatterplot om significantie outliers na te gaan

29 Bijlage 13: Logistische regressie rekenhoudende met de outliers

Case Processing Summary

Unweighted Cases a N Percent

Selected Cases Included in Analysis 133 98,5

Missing Cases 2 1,5

Total 135 100,0

Unselected Cases 0 ,0

Total 135 100,0

a. If weight is in effect, see classification table for the total number of cases.

Block 0: Beginning Block

Classification Table a,b

Predicted

failliet gegaan of niet ? Percentage

Observed Bankroet Niet Bankroet Correct

Step 0 failliet gegaan of niet ? Bankroet 0 12 ,0

Niet Bankroet 0 121 100,0

Overall Percentage 91,0

a. Constant is included in the model.

b. The cut value is ,500

Variables in the Equation

B S.E. Wald df Sig. Exp(B)

Step 0 Constant 2,311 ,303 58,300 1 ,000 10,083

30 Variables not in the Equation

Score df Sig.

Step 0 Variables CurrentRatio 4,124 1 ,042

ROE 3,265 1 ,071

ROA 5,423 1 ,020

NetWorkingCapitalRatio ,440 1 ,507

RetainedEarningsToTotalAss 11,026 1 ,001 ets

EBITToTotalAssets 5,700 1 ,017

EquityToLiabilitiesRatio 3,707 1 ,054

SalesToTotalAssets ,105 1 ,745

Overall Statistics 32,325 8 ,000

Block 1: Method = Forward Stepwise (Conditional)

Omnibus Tests of Model Coefficients

Chi-square df Sig.

Step 1 Step 8,925 1 ,003

Block 8,925 1 ,003

Model 8,925 1 ,003

Step 2 Step 19,940 1 ,000

Block 28,865 2 ,000

Model 28,865 2 ,000

Model Summary

Cox & Snell R Nagelkerke R Step -2 Log likelihood Square Square

1 71,689 a ,065 ,143

2 51,749 b ,195 ,429

a. Estimation terminated at iteration number 6 because parameter estimates changed by less than ,001.

31 Model Summary

Cox & Snell R Nagelkerke R Step -2 Log likelihood Square Square

1 71,689 a ,065 ,143

2 51,749 b ,195 ,429 a. Estimation terminated at iteration number 6 because parameter estimates changed by less than ,001. b. Estimation terminated at iteration number 7 because parameter estimates changed by less than ,001.

Classification Table a

Predicted

failliet gegaan of niet ? Percentage

Observed Bankroet Niet Bankroet Correct

Step 1 failliet gegaan of niet ? Bankroet 0 12 ,0

Niet Bankroet 1 120 99,2

Overall Percentage 90,2

Step 2 failliet gegaan of niet ? Bankroet 5 7 41,7

Niet Bankroet 1 120 99,2

Overall Percentage 94,0 a. The cut value is ,500

Variables in the Equation

B S.E. Wald df Sig. Exp(B)

Step 1 a RetainedEarningsToTotalAss 2,335 ,894 6,822 1 ,009 10,327 ets

Constant 2,546 ,349 53,083 1 ,000 12,756

Step 2 b RetainedEarningsToTotalAss 5,406 1,406 14,786 1 ,000 222,804 ets

EquityToLiabilitiesRatio 2,485 ,762 10,644 1 ,001 12,006

Constant 2,080 ,427 23,682 1 ,000 8,007 a. Variable(s) entered on step 1: RetainedEarningsToTotalAssets. b. Variable(s) entered on step 2: EquityToLiabilitiesRatio.

32 Model if Term Removed a

Model Log Change in -2 Log Sig. of the Variable Likelihood Likelihood df Change

Step 1 RetainedEarningsToTotalAss -40,397 9,106 1 ,003 ets

Step 2 RetainedEarningsToTotalAss -38,568 25,387 1 ,000 ets

EquityToLiabilitiesRatio -36,145 20,541 1 ,000 a. Based on conditional parameter estimates

Variables not in the Equation

Score df Sig.

Step 1 Variables CurrentRatio 1,027 1 ,311

ROE 4,644 1 ,031

ROA ,027 1 ,869

NetWorkingCapitalRatio 1,228 1 ,268

EBITToTotalAssets ,191 1 ,662

EquityToLiabilitiesRatio 9,042 1 ,003

SalesToTotalAssets 3,198 1 ,074

Overall Statistics 17,089 7 ,017

Step 2 Variables CurrentRatio ,386 1 ,534

ROE ,431 1 ,511

ROA ,225 1 ,635

NetWorkingCapitalRatio 1,817 1 ,178

EBITToTotalAssets ,838 1 ,360

SalesToTotalAssets ,004 1 ,950

Overall Statistics 6,410 6 ,379

33 Casewise List b

Observed Temporary Variable

failliet gegaan of a Case Selected Status niet ? Predicted Predicted Group Resid ZResid

62 S B** ,980 N -,980 -7,031

84 S B** ,969 N -,969 -5,562

102 S B** ,953 N -,953 -4,505 a. S = Selected, U = Unselected cases, and ** = Misclassified cases. b. Cases with studentized residuals greater than 2,000 are listed.

Bijlage 14:Correlaties van de ratio's

34 Correlations Net working Retained Market value capital to total earnings to total EBIT to total of equity to assets assets assets book value of Sales to total Return on Return on (liquiditeits (winstgevendheid (winstgevendheid total liabilities assets Current ratio Equity assets ratio) ratio) ratio) (leverage ratio) (turnover ratio) Current ratio Pearson Correlation 1 ,068 ,302 ** ,834 ** ,338 ** ,327 ** ,196 * -,293 ** Sig. (2-tailed) ,430 ,000 ,000 ,000 ,000 ,023 ,001 N 135 135 135 135 133 135 135 135 Return on Equity Pearson Correlation ,068 1 ,498 ** ,116 ,116 ,449 ** -,156 -,176 * Sig. (2-tailed) ,430 ,000 ,179 ,185 ,000 ,071 ,041 N 135 135 135 135 133 135 135 135 Return on assets Pearson Correlation ,302 ** ,498 ** 1 ,395 ** ,543 ** ,895 ** -,223 ** -,243 ** Sig. (2-tailed) ,000 ,000 ,000 ,000 ,000 ,009 ,005 N 135 135 135 135 133 135 135 135 Net working capital Pearson Correlation ,834 ** ,116 ,395 ** 1 ,453 ** ,428 ** -,167 -,360 ** to total assets Sig. (2-tailed) ,000 ,179 ,000 ,000 ,000 ,052 ,000 (liquiditeits ratio) N 135 135 135 135 133 135 135 135 Retained earnings Pearson Correlation ,338 ** ,116 ,543 ** ,453 ** 1 ,503 ** -,333 ** -,246 ** to total assets Sig. (2-tailed) ,000 ,185 ,000 ,000 ,000 ,000 ,004 (winstgevendheid ratio) N 133 133 133 133 133 133 133 133 EBIT to total assets Pearson Correlation ,327 ** ,449 ** ,895 ** ,428 ** ,503 ** 1 -,211 * -,229 ** (winstgevendheid Sig. (2-tailed) ,000 ,000 ,000 ,000 ,000 ,014 ,007 ratio) N 135 135 135 135 133 135 135 135 Market value of Pearson Correlation ,196 * -,156 -,223 ** -,167 -,333 ** -,211 * 1 ,296 ** equity to book Sig. (2-tailed) ,023 ,071 ,009 ,052 ,000 ,014 ,000 value of total liabilities (leverage N 135 135 135 135 133 135 135 135 ratio) Sales to total Pearson Correlation -,293 ** -,176 * -,243 ** -,360 ** -,246 ** -,229 ** ,296 ** 1 assets (turnover Sig. (2-tailed) ,001 ,041 ,005 ,000 ,004 ,007 ,000 ratio) N 135 135 135 135 133 135 135 135 **. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed). *. Correlation is significant at the 0.05 level (2-tailed).

35

36