Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat

Ministerie van Verkeer en Waterstaat

Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ

Autonome morfologische ontwikkeling westelijke Waddenzee

Een doorkijk naar de toekomst

31 juli 2003

A.P. Oost & P.A.H. Kleine Punte

Rapport RIKZ/2004.021

Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat

Ministerie van Verkeer en Waterstaat

Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ

Autonome morfologische ontwikkeling westelijke Waddenzee

Een doorkijk naar de toekomst

A. P. Oost & P.A.H. Kleine Punte

Rapport RIKZ/2004.021

Titel Autonome morfologische ontwikkeling westelijke Waddenzee Status Definitief Auteurs Datum Review Goedkeuring

Vastgesteld door Datum Paraaf

Opdrachtgever Programmaleider Projectleider

Inhoudsopgave

......

Inhoudsopgave 3

1 Inleiding 5 1.1 Aanleiding 5 1.2 Fase 2 5 1.3 Aanpak 5 1.4 Beschouwde tijdschalen 6

2 Ontwikkeling vanaf begin Pleistoceen tot en met begin Weichselien 7 2.1 Inleiding 7 2.2 Saale-ijstijd afzettingen 8 2.3 Eem-interglaciaal afzettingen 9 2.4 Weichsel-ijstijd afzettingen 9 2.5 Discussie en conclusies Pleistoceen 10

3 Einde Weichselien tot begin jaartelling 11 3.1 Introductie 11 3.2 Verdrinkend landschap 12 3.3 Sluitende kust 12 3.4 Luctor et emergo 14 3.5 Discussie en conclusies 15

4 Vanaf het begin van de jaartelling tot de afsluiting 17 4.1 Periode 0–1300: opening Marsdiep en 17 4.1.1 Holland 0-1300 17 4.1.2 Zuiderzeegebied 0-1300 19 4.1.3 Marsdiep 0-1300 22 4.1.4 Eierlandsche Gat 0-1300 26 4.1.5 Het Vlie 0-1300 26 4.1.6 Oostelijke Waddenzee 0-1300 26 4.1.7 Discussie en conclusies 0-1300 27 4.2 Periode 1300–1600: het veen opgeruimd 28 4.2.1 Inleiding 1300-1600 28 4.2.2 Marsdiep 1300-1600 29 (figuur 4.9-4.11) 29 4.2.3 Eierlandsche Gat 1300-1600 29 4.2.4 Het Vlie 1300-1600 30 4.2.5 De eilanden 1300-1600 30 4.2.6 Discussie en conclusies 1300-1600 30 4.3 Periode 1600-1900: weinig verandering 31 4.3.1 Inleiding 1600-1900 31 4.3.2 Marsdiep 1600-1900 32 4.3.3 Eierlandsche Gat 1600-1900 38 4.3.4 Het Vlie 1600-1900 40 4.3.5 Discussie en conclusies 1600-1900 41

5 Ontwikkeling sinds aanleg Afsluitdijk 43 5.1 Inleiding 43 5.2 Samenhang tussen Zuiderzee, Marsdiep en het Vlie 44

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 3

5.3 Marsdiep 55 5.3.1 Marsdiep als geheel 55 5.3.2 Buitendelta Marsdiep 55 5.3.3 Kombergingsgebied Marsdiep 61 5.4 Eierlandse Gat 68 5.4.1 Het Eierlandsche Gat als geheel 68 5.4.2 De buitendelta van het Eierlandsche Gat 69 5.4.3 Kombergingsgebied van het Eierlandsche Gat 69 5.5 Het Vlie 69 5.5.1 Het Vlie als geheel 69 5.5.2 De buitendelta van het Vlie 70 5.5.3 Kombergingsgebied van het Vlie 71 5.6 Korrelgrootte 73

6 Voorspelling komende 50 jaar 77 6.1 Inleiding 77 6.2 De westelijke Waddenzee als geheel 77 6.2.1 Configuratie van Marsdiep, Eierlandsche Gat en Vlie 77 6.2.2 Plaathoogte ten opzichte van het waterniveau 77 6.2.3 Gevolgen voor de buitendelta’s 78 6.2.4 Gevolgen voor de kombergingsgebieden 78 6.3 Marsdiep 79 6.3.1 Marsdiep als geheel 79 6.3.2 Buitendelta Marsdiep 79 6.3.3 Kombergingsgebied Marsdiep 80 6.4 Eierlandse Gat 81 6.4.1 Eierlandsche Gat als geheel 81 6.4.2 Buitendelta Eierlandsche Gat 81 6.4.3 Kombergingsgebied Eierlandsche Gat 81 6.5 Het Vlie 81 6.5.1 Het Vlie als geheel 81 6.5.2 De buitendelta van het Vlie 81 6.5.3 Kombergingsgebied van het Vlie 81

7 Literatuur 83

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 4

1 Inleiding

......

1.1 Aanleiding

Uit de notitie aanpak wateroverlast”(1999) van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat blijkt dat de huidige spuicapaciteit in de Afsluitdijk onvoldoende is om het streefpeil in het IJsselmeer goed te kunnen handhaven. Gezien de ver- wachte zeespiegelstijging en toename van de piekdebieten van de Ijssel wordt dit in de toekomst nog moeilijker. Daarom wordt een vergroting van de be- staande spuicapaciteit in de Afsluitdijk voorbereid.

Volgens berekeningen zal een verdubbeling van de spuicapaciteit nodig zijn om het streefpeil tot tenminste 2050 beter te kunnen handhaven. Voor de realisa- tie hiervan is de directie Ijsselmeergebied van Rijkswaterstaat een planstudie gestart, genaamd Exstra Spuicapaciteit en versterking van de Ecologische Sa- menhang langs de Afsluitdijk ([es]2-Afsluitdijk), waarin onderzocht wordt waar en hoe het beste een extra spuimiddel aangelegd kan worden.

Een neiuw spuimiddel kan, al naar gelang de ligging, effecten veroorzaken in het Waddengebied en het IJsselmeer op hydraulisch, morfologisch en/of eco- logisch gebied. Om deze reden is er een m.e.r.-procedure gestart. Ter onder- bouwing van de m.e.r. (milieueffectrapportage) wordt een effectenstudie uit- gevoerd. Deze rapportgae is daar een onderdeel van.

1.2 Fase 2

De effectenstudie bestaat uit drie fasen: Fase 1: in deze fase zijn vijf locaties voor een nieuw spuimiddel in de Afsluitdijk onderzocht. Om de invloed van de locatiekeuze te bepalen zijn de effecten op de westelijke Waddenzee van een neiuw spuimiddel op een van deze locaties vergeleken met de huidige situatie en onderling vergeleken. Hieruit zijn twee voorkeurlocaties geselecteerd. Fase 2: in deze fase worden de hydraulische, morfologische en ecologische effecten van een nieuw spuimiddel op beide voorkeurslocaties bepaald. Fase 3: in deze fase worden mogelijke mitigatie- en compensatiemaatregelen om eventuele negatieve effecten te verminderen of te voorkomen uitgewerkt.

Voorliggend rapport geeft de resultaten van een studie die is uitgevoerd voor fase 2 van de effectenstudie. Het rapport richt zich op de autonome morfologi- sche ontwikkeling van de westelijke Waddenzee. Het doel ervan is om op grond van de autonome ontwikkeling een voorspelling te doen hoe de weste- lijke Waddenzee zich tot 2050 zal ontwikkelen. De effecten van de nieuwe spuisluis kunnen dan worden bezien in het licht van de autonome ontwikke- ling.

1.3 Aanpak

In dit rapport wordt de morfologische ontwikkeling van de westelijke Wadden- zee (vanaf de Kop van Noord-Holland tot en met het wantij van Terschelling) op verschillende tijdschalen beschreven. Van een lange termijn van millenia tot een korte termijn van decennia. Op grond daarvan wordt een doorkijk ge-

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 5

schetst voor de komende 50 jaar. De achterliggende filosofie is dat naarmate de trendmatige veranderingen zich hebben voltrokken over een langere ter- mijn, het waarschijnlijker is dat deze veranderingen zich ook in de toekomst bestendig zullen voortzetten. Waar conclusies voor de toekomst mogelijk wor- den geacht wordt dit in de onderstaande tekst weergegeven met een pijltje (Æ) en een cursieve tekst.

1.4 Beschouwde tijdschalen

Op de volgende tijdschalen wordt gekeken:

1) Vanaf het Pleistoceen De tijdens het Pleistoceen gevormde topografie vormt tot op grote hoogte het “geraamte” van de nederlandse Waddenzee. De ontwikkeling van de westelijke Waddenzee in het verleden en in de toekomst wordt hierdoor voor een belangrijk deel bepaald.

2) Vanaf begin Holoceen De Westelijke Waddenzee is een overgangsgebied tussen de Hollandse Kust en de oostelijke Waddenzee. Door de aanwezigheid van een brede hoogliggende zone met dikke veenpakketten is de ontwikkeling tot in de vroege middeleeuwen enigszinds vergelijkbaar geweest met de ontwikke- ling van Holland; wel zijn in Holland waarschijnlijk meer zeearmen aanwe- zig.

3) Sinds begin van de jaartelling In deze periode vormen zich, door het wegslaan van de veenpakketten, het Marsdiep, Eierlandsche Gat en de Zuiderzee. Deze ontwikkeling heeft ook de ontwikkeling van het Vlie sterk beinvloed: deze is ondieper gewor- den. Het Marsdiep systeem is in getijdevolume steeds toegenomen waar- door het zuidwaarts verlegde. De huidige drie zeegaten zullen ook in de komende vijftig jaar de ontwikkeling in belangrijke mate bepalen.

4) Sinds de Afsluiting De grote morfologische veranderingen worden veroorzaakt door de aanleg van de Afsluitdijk. Hoewel de sterkste veranderingen zich al gro- tendeels voltrokken hebben blijkt dat ze tot op de dag van vandaag voortduren. Het gaat hierbij met name om de oostwaartse verschuiving van de wantijen tussen de verschillende zeegatsystemen. Dit kan in de na- bije toekomst leiden tot de ontwikkeling van nieuwe geulen oostelijk van de overgang Doove Balg-Texelstroom. Hierdoor zal het Vlie zich nog ver- der terugtrekken. Een andere belangrijke verandering is de toename van het getijdevolu- me van het Vlie en het Marsdiep ten gevolge van de toename in de getij- deslag en –voor het Marsdiep- een vergroting in getijdeareaal. Het is waarschijnlijk ten gevolge van de toename in getijdevolume dat de bui- tendelta en het zeegat van het Marsdiep zich sterk hebben georien- teerd/verlegd in zuidwaartse richting. Ten gevolge van de vorming van nieuwe geulen vlak onder de Hollandse kust wordt deze laatste momen- teel sterk aangetast. Verwacht wordt dat dit ook in de nabije toekomst zal doorgaan. De mogelijke ontwikkeling van een meer centraal gelegen bui- tendelta geul kan mogelijk leiden tot een vermindering van de druk op de Hollandse kust.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 6

2 Ontwikkeling vanaf begin Pleistoceen tot en met begin Weichselien ......

2.1 Inleiding

Vanaf het begin van het Pleistoceen, wisselen gedurende de afgelopen 2 miljoen jaar koude perioden (glacialen of ijstijden), met een lage zeespiegel- stand af met warme perioden met een hoge zeespiegelstand (interglacialen; figuur 2.1).

...... Figuur 2.1 De afwisseling van glacialen (dik/gearceerd) en interglacialen. Pleistoceen Holoceen

2mn 10 000 BP Saale Eem Weichsel

180 000 130 000 110 000 10 000

Zeespiegel

Tijdens de koudere perioden zijn ook grote hoeveelheden water opgeslagen in de vorm van landijs. Als gevolg hiervan staat dan de zeespiegel vele tiental- len meters lager dan tegenwoordig. Tijdens de warmere interglacialen smelt dit ijs en stijgt de zeespiegel in een relatief korte tijd met enkele tientallen meters. Dit effect wordt in Nederland versterkt door eustatische bewegingen: éénmaal bevrijd van de massa van het landijs kan Noorwegen omhoogkomen. Dit om- hoogkomen wordt mogelijk gemaakt door de toestroom van magma dat onder andere onttrokken wordt uit het gebied onder Nederland. Het gevolg is dat het nederlandse gebied daalt ten opzichte van de zeespiegel, zodat de relatieve zeespiegelstijging sterker wordt dan de zeespiegelstijging veroorzaakt door absolute zeespiegelstijging alleen. De vorming van de topografie tijdens het Pleistoceen wordt in sterke mate bepaald door het klimaat en de zeespiegel. De tijdens het Pleistoceen gevormde topografie vormt tegenwoordig tot op grote hoogte het “geraamte” van de nederlandse Waddenzee. De ontwikkeling van de westelijke Waddenzee werd én wordt hierdoor voor een belangrijk deel bepaald. De meest bepalende periode is ongetwijfeld de voorlaatste Ijstijd ge- weest: het Saale.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 7

2.2 Saale-ijstijd afzettingen

Het voorlaatste glaciaal, de Saale Ijstijd, is voor de vorming van de Wadden- zee vrij bepalend geweest. Gedurende deze IJstijd bereikt het landijs het noor- delijke deel van Nederland. Grote delen worden bedekt (tot ongeveer Amers- foort) door honderden meters dikke pakketten van langzaam voortvloeiend landijs. Dit landijs ligt –net als moderne gletsjers- af en toe stil bij haar uitbrei- ding naar het zuiden en de daarop volgende terugtrekking. Grote hoeveelheden keileem (bestaande uit een mengsel van klei, zand, grind en keien) worden daarbij gevormd en afgezet. Een onregelmatig opper- vlak van keileem (een mengsel van klei, zand, grind en keien) en riviersedimen- ten wordt zo tussen 180.000 en 130.000 jaar geleden afgezet. Keileem wordt onder meer aangetroffen ten noorden van de lijn Lemmer-. De kei- leem ligt overigens lang niet overal onder het Westelijke Waddengebied en is ook niet overal even dik (RGD, 1989). Daarnaast zijn dikke klei-afzettingen gevormd in de glaciale bekkens, die tot de Formatie van Drente gerekend. Veel van deze glacigene Saale-afzettingen worden tegenwoordig afgedekt door de jongere sedimenten van het Eemien-interglaciaal, het Weichsel-glaciaal en het huidige Holocene interglaciaal. Lokaal komt de keileem nog aan het oppervlak, zoals op de Hooge Berg en rond Den Hoorn op (figuur 2.2) en op het eiland Wieringen. De keileem die daar gevonden wordt, is afgezet tijdens een rustfase van de honderden meters dikke gletsjer. Daarna is de zuidgrens het landijs verder opgeschoven, tot aan Amersfoort. De keileem is zeer stevig en erosievast en bepaalt daardoor in de westelijke Waddenzee tot op grote hoogte de ontwikkeling van het gebied. Door de bewegingen van het landijs zijn ook dikke pakketten onderliggende sedimenten en de Saale-ijstijdafzettingen zelf opgestuwt, gebroken en geplooid. Dit is ge- zichtsbepalend voor een groot deel van het westelijke Waddenlandschap.

...... Figuur 2.2 Uitzicht vanaf het uit Saale-keileem bestaan- de zeeklif in Den Hoorn. Het Klif zou in de Eem-periode en in het Holoceen een zeeklif zijn geweest: een mooi voorbeeld hoe de morfologie van het keileem tot op de dag van vandaag nog de sedimentaire ontwikkeling beinvloedt.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 8

2.3 Eem-interglaciaal afzettingen

De warme periode na de Saale Ijstijd is het Eem-interglaciaal. De klei- afzettingen van de Eem formatie zijn gevormd in een marien tot zoet milieu tijdens een interglaciale periode, het Eemien. In het gebied dat later het Wad- den en Zuiderzeegebied zal gaan vormen lijkt maar weinig Eem-klei voor te komen. Uit reconstructies komt naar voren dat in die tijd de zeespiegel onge- veer even hoog stond als tegenwoordig en dat grote delen van het huidige Waddengebied onder de hoogwaterlijn lagen. Ten westen van de Hooge Berg/het Klif ligt mogelijk een vele meters diep Eemdal met daarin klei. De dikte van Eem-klei is buiten de glaciale bekkens beperkt tot enkele meters. In het smeltwaterdal van de Vecht bedraagt de dikte bijvoorbeeld 2 à 8 meter. De klei vormt in het algemeen een aaneengesloten laag (RGD, 1989).

2.4 Weichsel-ijstijd afzettingen

In de periode na het Eem, het Weichsel-glaciaal, bereikt het landijs Neder- land niet, maar heerst er de bittere kou van een peri-glaciale arctische woestijn. Tijdens de laatste ijstijd (ruwweg van 110.000 tot 10.000 jaar geleden) ligt zoveel water opgeslagen in ijskappen en gletsjers, dat de zeespiegel wereldwijd zo’n 140 m lager staat dan nu. Een groot deel van het Noordzeebekken ligt droog. Je kunt met droge voeten vanaf Texel naar Engeland lopen. Overal in het huidige Waddengebied en Noord- en Zuid-Holland worden diepe dalen uitgeschuurd door rivieren die hun weg naar zee zoeken (figuur 2.3). De wes- telijke Waddenzee wordt slechts heel beperkt afgevlakt en uitgeschuurd door rivieren (m.u.v. Vlie-dal). Een groot deel van het gebied blijift relatief hoog t.o.v. de oostelijke Waddenzee en Noord-Holland.

...... Figuur 2.3 Bovenkant van de Pleistocene afzettingen met Holocene rivierdalen aangegeven (Zag- wijn, 1986).

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 9

2.5 Discussie en conclusies Pleistoceen

De afzettingen gevormd tijdens de Saale en de Weichsel-ijstijden en het Eemien interglaciaal vormen een metersdik pakket dat een sterk onregelmatig onder- en boven-oppervlak heeft. Dit pakket bestaat, door de sterke wisselin- gen in de vormende krachten, uit zeer sterk in samenstelling varierende afzet- tingen. Een deel van de sedimenten bestaat uit Saale-keileem dat relatief goed tegen afschuring bestand is. De Westelijke Waddenzee is in tegenstelling tot de oostelijke Waddenzee een hoogliggend gebied door de hoge ligging v an het Pleistoceen. Dit heeft tot gevolg gehad dat het Westelijke Waddengebied tijdens het Holoceen een soort “kaap” vormt dat op vrij veel plaatsen bestond uit dikke lagen keileem in een omringend gebied dat voornamelijk uit zand, klei en veen bestond. Het is waarschijnlijk aan de keileem van Texel en rond Wieringen te danken dat de kust van Noord-Holland en de westelijke Waddenzee niet verder landwaarts zijn teruggetrokken tijdens de zeespiegelstijgingen van het Eemien en het Ho- loceen. Æ In het kort kunnen we concluderen dat de tijdens het Pleistoceen ge- vormde topografie tot op grote hoogte het “geraamte” van de nederlandse Waddenzee vormt. Dit geraamte dicteert tot op de dag van vandaag de struc- tuur en ontwikkeling van de westelijke Waddenzee en de barrierekust. Ook de komende 50 jaar zal dit zo blijven.

De laagten in de topografie worden in het Holoceen deels opgevuld met veen en deels gebruikt door rivieren die via de dalen hun weg naar zee zochten (en deels uitschuurden). Deze dalen bepalen tot op de huidige dag in grote lijnen de route waarlangs het Vlie zijn weg naar zee zocht en de orientatie van de Texelstroom, en misschien de plek waar het Marsdiep doorbrak. De sterkte van de in de ondergrond aanwezige keileem bepaalt tot op de dag van van- daag de positie van de hals van het Vlie en misschien de Texelstroom. De hoge ligging van de Pleistocene en vroeg Holocene afzettingen resultee- ren uiteindelijk ook in een geheel andere ontwikkeling van het westelijk wad- dengebied dan het oostelijke. Ten gevolge van de hoge ligging werd de zandi- ge barrierekust op veel grotere afstand van de vastelandskust gevormd dan in de oostelijke Waddenzee. De westelijke wadden bleven voor een belangrijk deel een relatief hoog liggend landgebied tot in de vroege middeleeuwen, dat deels bestond uit veenpakketten. De huidige grote diepte van de Westelijke Waddenzee (in vergelijking met de oostelijke Waddenzee) is waarschijnlijk deels toe te schrijven aan het opruimen van het aanwezige dikke veenpakket.

.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 10

3 Einde Weichselien tot begin jaartelling

......

3.1 Introductie

Circa 10.000 jaar geleden maakt de laatste ijstijd plaats voor een volgend, warmer, interglaciaal; de periode waarin we nu leven. Oorspronkelijk ligt de zeespiegel vele tientallen meters lager dan nu. Gedurende het Holoceen stijgt de zeespiegel (figuur 2.1). De zeespiegelstijging wordt veroorzaakt door abso- lute zeespiegelstijging (het smelten van het landijs en het uitzetten van het water door de temperatuurstijging) en door daling van de aarde omdat on- deraards het magma terugstroomt naar Scandinavië. Als gevolg van de zee- spiegelstijging wordt het droogliggende deel van de Noordzee door de zee heroverd. Over het hele Noordzeebekken wordt sediment herverdeeld. Gedu- rende het Holoceen worden de tijdens de laatste IJstijd uitgeschuurde, rivierda- len als één van de eerste plekken overstroomd en vormen ten zuiden en oosten van de Westelijke Waddenzee en in het Vlie zich estuaria.

...... Figuur 3.1 Situatie 6100 jaar voor heden (BP; Zagwijn, 1986).

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 11

3.2 Verdrinkend landschap

Tussen 9000 en 5100 jaar voor heden stijgt de zeespiegel snel: aan het be- gin van deze periode met meer dan 0,8 m/eeuw (dit is gelijk aan de maximale zeespiegelstijging die voor het einde van deze eeuw voorspeld is door het In- ternational Panel for Climate Change). Rond 5100 jaar geleden is de zeespie- gelstijging teruggelopen tot 0,3 m/eeuw. In deze periode bestaat het Neder- landse kustlandschap uit grote kombergingsgebieden, enigzins vergelijkbaar met de huidige Waddenzee. De Noordzeekust wordt doorsneden door een groot aantal zeegaten geflankeerd door zandige ondiepten en eilanden. Net als bij de huidige Waddenzee zijn er dan 2 kustlijnen: de eerste is de Noordzee- kustlijn en de tweede de vastelandskustlijn verder landwaarts. In de wadden- gebieden vindt aanslibbing en aanzanding plaats. Het slib en zand is afkomstig uit de Noordzee-kuststrook en wordt door de stroming (als gevolg van golf- en getijdewerking) de waddengebieden in getransporteerd. Omdat het zand aan de Noordzee-kuststrook onttrokken wordt en omdat de zeespiegel stijgt, ver- plaatst de Noordzee-kustlijn steeds verder landwaarts. De hoeveelheid slib en zand die in de waddengebieden terecht komt, neemt toe met toenemende grootte van het gebied. Niet genoeg sediment kan worden aangevoerd om de snelle zeespiegelstijging bij te houden. Grote delen worden in deze aanvangs- periode domweg overstroomt. In het gebied van Monster (ten zuiden van Den Haag) tot aan Bergen komen de Noordzee-kustlijn én de vastelands-kustlijn daardoor een stuk landwaarts van de huidige kustlijn terecht. Hoewel dat hier omwille van de duidelijkheid niet is aangegeven ontwikkelt de kust zich niet overal tegelijk op dezelfde manier. Langs de Hollandse kust bijvoorbeeld be- ginnen de veranderingen meestal het eerst in het zuiden en pas later in het noorden. De Westelijke Waddenzee is dan, zoals gezegd een hoog. Met uitzondering van het estuarium van het Vlie vindt de ontwikkeling zeewaarts van de huidige Noordzeekustlijn plaats.

3.3 Sluitende kust

Langs de Hollandse kust komt tussen 5100 en 4200 jaar voor heden de Noordzee-kustlijn tot stilstand op een positie landwaarts van de huidige kust- lijn. In deze periode neemt de snelheid van zeespiegelstijging steeds verder af. De gemiddelde snelheid (0,15 m/eeuw) is vergelijkbaar met snelheden zoals we die van de afgelopen eeuw kennen. Door de afnemende zeespiegelstij- gingssnelheid wordt netto steeds minder zand en slib getransporteerd naar de waddengebieden achter de Hollandse waddeneilanden. Maar toch is de hoe- veelheid sediment meer dan genoeg om de zeespiegelstijging ongedaan te maken. De waddengebieden raken langzaam opgevuld met slib en zand en worden steeds kleiner. Daardoor neemt ook de hoeveelheid getijdewater dat elk getij in- en uitstroomt af. Door de afname van de hoeveelheid getijdenwa- ter worden ook de Hollandse zeegaten kleiner in doorsnede. Uiteindelijk raken zij helemaal opgevuld met sediment. De kust van Holland begint zich meer en meer te sluiten en krijgt al iets van zijn huidige vorm. Op twee plaatsen wordt de Hollandse kust dan nog doorsneden door riviermondingen: de Oude Rijn bij Katwijk en het Oer-IJ bij Haarlem. Van tijd tot tijd neemt de invloed van de zee in deze mondingsgebieden toe en verandert de omgeving in een waddenge- bied. Ten noorden van Bergen vormen de kop van Noord-Holland en Texel samen een aaneengesloten land, dat grotendeels bestaat uit afzettingen van de voorlaatste IJstijd: Texel Hoog. De Noordzeekust bestaat dan vreemd genoeg alleen maar uit lage duinen, tot ca. 5 meter boven hoogwater. Waarom ze dan zo laag zijn is niet helemaal duidelijk.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 12

...... Figuur 3.2 Situatie 5000 jaar voor heden; NB: de uitge- breide kwelders in het Waddengebied evenals de zuidelijke ligging van de Waddeneilanden zijn waarschijnlijk niet correct op deze teke- ning (BP, Zagwijn, 1986).

In het huidige Waddengebied zijn de eerste barriere-eilanden dan al aanwe- zig (gevormd tussen 6000 en 5000 jaar geleden) in de oostelijke Waddenzee. Op diverse plaatsen zijn zeegaten gevormd op een plek waar zich oorspronke- lijk in de laatste Ijstijd diepe rivierdalen bevonden (Vlie, Borne en Eems). Land- waarts van de Wadden ligt een zone van kwelders, met daar ver achter een gebied met hoogliggende veenkussens. Daartussen bevond zich een kilometers breed gebied waar het water niet goed wegkon en deels brak was: de zogehe- ten knipklei gebieden. De belangrijkste dynamiek die zich voltrekt op deze tijd- en ruimteschaal is het landwaarts terugtrekken van de Noordzeekust (over afstanden van enkele tot 15 kilometer) en van de vastelandskust. Klaarblijkelijk is daar het aanbod van sediment onvoldoende om de kustachteruitgang tegen te gaan. Terugtrekken van de vastelandskust gebeurt doordat de ondergrond vrij vlak was en waardoor ze snel onder kon lopen over grote afstanden. Daar- bij komt nog dat zij voor een belangrijk deel uit veen bestaat dat gemakkelijk tot klink overgaat en weggespoeld kan worden, zodat grote kustgebieden overstromen. De terugtrekking van de Noordzeekust wordt veroorzaakt door- dat er voortdurend zand nodig is in het achterliggende Waddengebied om de zeespiegelstijging op te vangen.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 13

3.4 Luctor et emergo

De zeespiegelstijgingssnelheid bedraagt in de periode tussen 4200 en 2000 jaar voor heden gemiddeld 0,10 tot 0,05 m/eeuw (langzamer dan de huidige 0,2 m/eeuw). Er wordt zoveel zand aangevoerd door golven en stroming dat de Hollandse kust in deze periode zeewaarts kan uitbouwen. Dit uitbouwende landschap bestaat uit lage strandwallen en strandvlaktes. Het zand wordt her- verdeeld langs de Hollandse kust. Ten zuiden van Katwijk bouwt de kust tot enkele kilometers zeewaarts van de huidige kustlijn uit. Ten noorden van Kat- wijk is de uitbouw hooguit een kilometer. In het drassige gebied achter de strandwallen en duinen vindt veenvorming plaats. Het kleine veenmosplantje Spaghnum vormt daar veenkussens van kilometers doorsnede en met een hoogte van oorspronkelijk 2 tot 3 meter boven het toenmalige zeeniveau.

...... Figuur 3.3. Situatie 4200 voor heden NB: de uitgebreide kwelders in het Waddengebied evenals de zuidelijke ligging van de Waddeneilanden zijn waarschijnlijk niet correct op deze tekening (BP, Zagwijn, 1986).

Het hoogliggende huidige westelijke waddengebied heeft zich gedurende die periode in grote lijnen waarschijnlijk net zo ontwikkeld als de Hollandse kust. Wel loopt dan vanaf de Ijssel vermoedelijk een rivier door/langs het veengebied naar het noorden waar het uitmondt ter hoogte van het Zeegat van het Vlie . In het oostelijke waddengebied is de aanvoer van sediment naar de kwel- ders zodanig dat deze geleidelijk aan zeewaarts kunnen uitbreiden. Vanaf 1000 voor Christus nemen mensen het gebied in bezit en gaan er wonen op terpen.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 14

Dit zal voortduren tot ca. het jaar 1000 na Christus. In het achterliggende ge- bied blijven de veenkussens en het stagnante knipklei-gebied grotendeels on- aangetast. Lokaal zijn er aanwijzingen voor een landwaartse terugtrekking van de kust. De Waddeneilanden blijven –voor zover na te gaan- in deze periode land- waarts terugtrekken. Daarbij komen aan de zeewaartse kant grote hoeveelhe- den oudere wadden- en landafzettingen tevoorschijn. Deze afzettingen worden geerodeerd tijdens de landwaartse terugtrekking en bleijen daardoor maar zeer ten dele bewaard in de Noordzeebodem.

3.5 Discussie en conclusies

De ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee is in deze periode duidelijk een mengsel van de ontwikkeling van de Hollandse Kust en van de oostelijke Waddenzee. Op het vlakke hoogliggende oppervlak van het westelijke wad- dengebied vormt zich ver van het huidige vasteland een Noordzeekustlijn. Deze bleef klaarblijkelijk vrijwel gesloten, zodat daarachter uitgebreide veen- vorming kon plaats vinden. Zo vormt zich een tientallen kilometers breed ge- bied waarin dikke veenpakketten aanwezig zijn. Het veenpakket dat zich vormt in de westelijke Waddenzee en het Flevo- meergebied zal pas in de vroege middeleeuwen worden opgeruimd. De ruime kustboog die oorspronkelijk aanwezig was en het veen maar vooral het snelle verdwijnen ervan bepaalt tot op de dag van vandaag de breedte van de Wad- denzee en de aanwezigheid van het Ijsselmeer (figuur 3.4). Æ Dit zal ook in de komende 50 jaar een belangrijke stempel blijven drukken op de morfologie van de westelijke Waddenzee.

...... Figuur 3.4 Schematisch overzicht van de ontwikkeling Texel-Vlieland van veen (bruin) achter de vrijwel gesloten Noordzeekust van de Texel-Vlieland (geel; boven). Na verdere zeespiegelstijging breekt de kust open (en trekt wat terug) en wordt het kwetsbare veengebied weggeslagen waarbij grote gebieden relatief snel overstro- men (blauw; onder) en deels met nieuw Waddensediment bedekt raken (lichtgeel).

Texel-Vlieland

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 15

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 16

4 Vanaf het begin van de jaartelling tot de afsluiting

......

4.1 Periode 0–1300: opening Marsdiep en Zuiderzee

Betrouwbaar kaartmateriaal van voor de middeleeuwen is niet aanwezig. Figuur 4.1 geeft een indruk hoe ons land er omstreeks 0 A.D. en 700 A.D. ongeveer uit ziet. Deze kaart is voor een belangrijk deel gebaseerd op archeo- en geologische gegevens.

4.1.1 Holland 0-1300 In de periode tussen 0 en 800 A.D. komt de kustwaartse uitbouw groten- deels tot stilstand of trekt de kust zich zelfs al terug (figuur 4.1 & 4.2).

...... Figuur 4.1 Reconstructie gebaseerd op archeologische bronnen en historische referenties, ca. 100 A.D. (Zagwijn, 1986).

Wanneer de Romeinen het land binnen komen ligt de Noordzeekust op sommige plekken enkele kilometers verder zeewaarts dan tegenwoordig, zoals de voormalige delta van de Oude Rijn bij Katwijk. Bij Vlaardingen worden de eerste bedijkingen van kreken in de kwelders aangelegd. Uit archeologische en geologische gegevens blijkt dat de eerste hoge duinen (Jonge duinen) in deze tijd gevormd worden.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 17

...... Figuur 4.2 Situatie 1500 BP (Zagwijn, 1986).

In het zuidelijke deel van de Hollandse kust, tussen Monster en Katwijk vindt een beperkte terugschrijding plaats, in het noordelijke deel is de terug- schrijding miniem. De (voormalige) riviermondingen van Rijn en Maas zijn zwakke schakels in die Hollandse kust, waar met enige regelmaat inbraken van de zee plaatsvinden en steeds opnieuw waddengebieden gevormd worden. Tussen 800 A.D. en 1500 A.D. zijn de grote veranderingen in de positie van de Hollandse kust tussen Den Haag en Bergen voorbij (figuur 4.3). Grote ver- anderingen vinden nog plaats ten zuiden van Den Haag, waar de Zeeuwse Delta vorm krijgt en ten noorden van Bergen, waar de westelijke Waddenzee ontstaat. In deze periode drukt de mens meer dan ooit zijn stempel op de ont- wikkeling van de kust; overal worden maatregelen genomen om droge voeten te houden. Waarschijnlijk is dat ook het geval geweest in de westelijke Wad- denzee, maar de bronnen zijn daar vrij onbetrouwbaar. In ieder geval zijn loka- le ringdijken (bijv. Weringen) aangelegd vanaf ca. 1100 A.D. en zijn waar- schijnlijk ook afwateringsgeulen en sloten gegraven. Een grote verandering voor de Hollandse kust is in deze periode de duin- vorming: het kustgebied van Den Haag tot Bergen gaat de hoogte in. Ook hier speelt de mens een rol: door helmgras-aanplant, begrazing van de duingebie- den, jachtregels en de constructie van de eerste stuifdijken. In de latere Mid- deleeuwen wordt ook het massaal kweken van konijnen in de duinen, om zo

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 18

de steden van goedkoop bont te voorzien, een factor, die er regelmatig voor zorgt dat de duinen verstuiven. De grootste verandering doen zich echter voor achter de duinen. Tussen 800 en 1250 A.D. trekken mensen naar de uitgestrekte veengebieden achter de duinenrijen van Noord- en Zuid-Holland. Zij beginnen akkerbouw op het veen. Om het grondwaterpeil lager te krijgen leggen zij sloten en kanalen aan. Dat betekent de ondergang van het veengebied, want het veen daalt, doordat het inklinkt door het ontwateren en door oxidatie (door de zuurstof die het veen binnendringt). De gevolgen zijn dramatisch: in de periode tussen 800 en 1500 A.D. daalt de bovenkant van het veen van enkele meters boven gemid- deld zeeniveau tot enkele meters eronder (figuur 4.4). Het Hollandse gebied wordt kwetsbaar voor overstromingen.

...... Figuur 4.3 Reconstructie gebaseerd op archeologische bronnen en historische referenties, ca. 1170 A.D.(1000BP). (Zagwijn, 1986).

4.1.2 Zuiderzeegebied 0-1300 In de Romeinse tijd is het huidige IJsselmeergebied een gebied met één of meerdere zoetwatermeren (figuur 4.5). Romeinse bronnen geven aan dat de schepen grote problemen hebben doordat soms grote stukken veen met bo- men erin los ronddrijven waardoor de schepen averij oplopen. Wel moet er al een verbinding met de Waddenzee zijn geweest, vermoedelijk via het Vlie . Vanaf 0 A.D. wordt de verbinding met open zee wijder. Het Vlie ontwikkelt zich tot een estuarium, qua stroming enigszins vergelijkbaar met de huidige Westerschelde.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 19

...... Figuur 4.4 Daling van het veenniveau in de periode 900 tot 1500 A.D. (van de Ven, 1995).

Lange tijd is echter nog sprake van een zoetwatermeer, het Flevomeer (ook wel: “Aalmere”). Anno 850 is het Flevomeer vanaf de Noordzee bereikbaar via de Vliestroom (figuur 4.6). De oude “Vlie” en het Zuid-Oost Rak” lopen door tot in het Flevomeer. Een andere tak loopt vermoedelijk naar Harlingen. Deze situatie verandert met name in de periode 1100-1300 (figuur 4.7; Edelman, 1964; Schoorl, 1973; Eisma & Wolff, 1980; Schoorl, 1999a)). Vermoedelijk wordt dit veroorzaakt door veenwinning en door mens veroorzaakte klink en veenerosie. Daarnaast speelt hierbij vermoedelijk ook nog een andere oorzaak mee. In de periode 900-1200 neemt de temperatuur toe (Barth & Titus, 1984) en tegelijk ook de maritimiteit van het klimaat, met nattere stormachtigere winters (Buisman, 1995). E.e.a. vindt zijn hoogtepunt in het Middeleeuws kli- maatsoptimum (1000-1350 AD). Vermoed wordt dat tijdens deze periode het hoogwaterniveau waarschijnlijk snel is gestegen en wel eens even hoog kan hebben gestaan als tegenwoordig. Deze mogelijke zeespiegelrijzing kan mede oorzaak zijn geweest voor de kustafslag en de sterke overstromingen van grote delen van het laagliggende Nederland (Zuiderzeegebied, Boorne vallei, Lau- werszee).

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 20

...... Figuur 4.5 Het westelijk waddengebied in de Romeinse tijd. Reconstructie

Met name de stormvloeden tussen 1163 en 11961 hebben vermoedelijk de veendrempel opgeruimd die het Flevomeer, op een nauwe, diepe geul na, van open zee afsloot (Buisman, 1995). Grondonderzoek in Noord-Holland en het Zuiderzeegebied geeft aan dat de venen in een hoog tempo zijn weggeslagen na 1150 (Pons en Wiggers, 1960; Gottschalk, 1971). Koolstof-14 bepalingen laten zien dat de ingang van de Zuiderzee marien wordt rond 1200 A.D. (Koopstra et al., 1993). Vanaf de 12e-13e eeuw begint men over een zee te spreken i.p.v. een meer. Toch duurt het nog geruime tijd voordat het zeewater doordringt in het hele Zuiderzeegebied. Zo schrijft men in 1241 nog over Marken: “Dit is een eiland, dat aan alle kanten omgeven is door zoet en niet door zout water.” (Buisman, 1995). Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door slechte menging door de lage getijdeamplitude in het Zuiderzeebekken, t.g.v. wrijving en resonantie-effecten. Doorgaand landverlies aan de oostzijde tot tenminste 1494 wijst er op dat de

1 Door de hevigheid van de winden is op de vierde none van november (2 november 1170) de zee buiten haar grenzen gedreven en is in de buurt van Stavern (Stavoren) een groot stuk land Van de Friezen verzwolgen. (Annales Colonienses maximi, Keulen, 783; in Buisman, 1995)

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 21

vergroting van de Zuiderzee in ieder geval doorgaat tot die tijd (Gottschalk, 1975; Van de Ven, 1995).

4.1.3 Marsdiep 0-1300 De westelijke waddeneilanden (tot of tot en met Vlieland) zaten in het be- gin van deze periode hoogstwaarschijnlijk nog steeds vast aan het vasteland. Texel, Eierland en Vlieland vormen waarschijnlijk nog één geheel (figuur 4.5). Vanaf tenminste 750 AD is er sprake van een “rivier” Maresdeop, een voorlo- per van het Marsdiep. Hoe en wanneer het Marsdiep precies is ontstaan is niet precies bekend (zie inzet). Waarschijnlijk is het Marsdiep oorspronkelijk een veenbeek die de hooggelegen gronden van Texel en Wieringen ontwatert. Hoe het Marsdiep dan precies loopt is niet geheel duidelijk. Het kan naar het zuiden zijn geweest waarbij het uitmondde in het Wieringermeer, of naar het noorden langs oost-Texel naar zee. Samenvattend kan gesteld worden dat rond 1100 de situatie waarschijnlijk ongeveer als volgt is: • De westelijke waddeneilanden (tot of tot en met Vlieland) zit- ten nog steeds vast aan het vasteland. Texel, Eierland en Vlieland vormen waarschijnlijk nog één geheel. Het huidige Harlingen ligt aan een zijtak van het Vlie ; • De afwatering van de zuidzijde van Texel loopt via het Mares- deop, via twee geulen, het Amsteldiep en het Swin naar het Wierin- germeer; • Het Flevomeer staat via het Vlie in open verbinding met de zee en is de afgelopen 500 jaar aanzienlijk verbreed; • Marsdiep en Eierlandse gat bestaan nog niet, al is sprake van het begin van vorming van zeegaten.

Het aanwezige veengebied tussen Texel en Wieringen is kwetsbaar voor overstromingen. Tijdens hoogwater via het Vlie slaan stukken weg. Misschien leidde ook het graven van afwateringgeulen tot verdere aantasting; de bron- nen hierover zijn echter vrij onbetrouwbaar. Omstreeks het jaar 600 is het oor- spronkelijk veengebied al zo ver aangetast dat er ten noorden en oosten van Wieringen kwelders en wadden ontstaan. De definitieve verandering wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de verandering van het Marsdiep van een ri- viertje in een zeegat. Reconstructies van het openen van het Marsdiep geven aan dat dit vermoedelijk gebeurdt tussen 800 en 1300 A.D. waarbij het het meest waarschijnlijk is dat dit gebeurt tijdens de grote stormen van de 12e eeuw. Daarna is door het wegslaan van het veen het getijdevolume, dat door het zeegat Marsdiep stroomt, zeer snel toegenomen. Deze toename zou vol- gens onderzoekers (Sha, 1990) ook terug te zien zijn in de maximale diepte van het zeegat. Een extrapolatie van de ontwikkeling van voor 1700 suggereert dat de diepte van het zeegat 0 meter t.o.v. gemiddeld zeeniveau moet zijn geweest in het jaar 1220 (figuur 4.8).

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 22

Tussen de jaren 800 tot 1000 A.D. treedt vergroting op van het Flevomeer . Vanwege de open verbinding via het Vlie met de Noordzee verbreedt het Vlie zich ook. Ook andere riviermonden (Lauwers, Boorne) beginnen zich in deze tijd verder te verbreden tot zeegaten, hetgeen samenvalt met overstromingen.

...... Figuur 4.6 Het westelijk waddengebied rond 800 A.D. Reconstructie van Schoorl (1999).

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 23

...... Figuur 4.7 Het westelijk waddengebied rond 1000 A.D. Reconstructie van Schoorl (1999).

...... Figuur 4.8 Extrapolatie terug in de tijd van de maximale diepteontwikkeling van het Marsdiep op 50 grond van de data tot 1700. De geul bereikt rond 1220 een diepte van 0 meter. De maxi- 45 Kl W. male diepte van 1388 is wat minder zeker 40 Sha dan de latere dieptes; deze zijn afkomstig van y = 0,0731x - 89,546 Sha (1990) en Klein Wassink (1991). 35

30 Lineair 25 20 Diepte (m) 15 10 5 0 1000 1100 1200 1300 1400 1500 1600 1700 1800 19 Jaar

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 24

Het opengaan van het Marsdiep Of het Marsdiep zich werkelijk heeft gevormd in de middeleeuwen is niet duidelijk. Niet-contemporaine bronnen van de 16e en 17e eeuw beweren dit wel, maar een direct ooggetuigeverslag bestaat helaas niet. Toch kan door “indirect bewijs” aannemelijk gemaakt worden dat het zeegat zich omstreeks die tijd moet hebben gevormd. Hier volgen de belangrijkste feiten: 1) Na veroveringen in 689 bracht een tweede veldtocht tegen de Friezen in 695 A.D. de kust tot aan het Vlie onder controle te staan van de Frankische koning Pippijn de Middelste. Dit werd na diens dood in 714 A.D. weer terugveroverd door Radbod. Pippijn’s zoon Karel Martel versloeg Radbod bij Dorestad in 718. Na diens dood in het jaar daarop droegen de Friezen definitief de kuststrook tot aan het Vlie over aan de Franken. Het feit dat steeds gewag wordt gemaakt van het Vlie suggereert dat het gebied ten westen ervan nog niet onderbroken werd door een belangrijke watergrens. In die periode was, naast vervoer over water, transport van troepen gemakkelijk over het strand en over de hoog en droog liggende keileemruggen; de laagliggende drassige landen van Holland zal men zo veel mogelijk vermeden hebben in verband met malaria en het moeizame vervoer (Ohler, 1991; De Jager en Kikkert, 1998, p. 95; Buisman, 1995, p. 377-379). 2) De eerste kerken in Noord-Holland werden tussen 719 en 721 A.D. door Willibrord, waarschijnlijk met hulp van Bonifatius, gesticht en meestal gewijd aan Johannes de Doper (Sint Jan). Deze werden op een afstand van een korte dagmars van elkaar gesticht: ca. 20 kilometer. Hiervan uitgaande zouden in eerste instantie de kerken in Velsen (Felison), Heiloo (Heilingloh), Schoorl (Scorolo) en Callantsoog (Callinghe) gesticht. Dit werd gevolgd door kerken in Petten, Stroe (op Wieringen) en Oost-Vlieland; deze zijn allen gewijd aan Willibrord en dus later gebouwd. Het hoge gebied rond de keileemrug van Den Hoorn kende in die tijd een vrij uitgebreide bewoning: een logische plaats voor kerstening. Het is daarom niet onmogelijk dat de kerk in de Westen (Wam- binghe, ook gewijd aan St. Jan en dicht bij de kust net als Velsen, Heiloo, Schoorl en Callantsoog) ook gesticht is tussen 719 en 721 A.D. Wat belangrijker is, is dat deze kerk ook weer op ca. 20 kilometer afstand ligt van Callantsoog en van Stroede (De Jager en Kikkert, 1998). E.e.a. suggereert dat er een ononderbroken kustweg was tussen Callantsoog en de Westen. 3) Uit de Codex Eberhardi (1160 maar overzicht van bronnen van 800-817 A.D.): "Ik Gerwic uit Friesland geef aan het klooster van St. Bonifacius te Fulda het land dat rechtens mijn is naast de rivier Maresdeop en al wat ik heb aan bezittingen in de vorm van akkers, weilanden, bossen, huizen of horigen." Dit suggereert dat rond 800 het Marsdiep eerder een rivier was dan een zeegat. 4) 817 A.D. is er in het oorkonde-boek Holland and Zeeland: sprake van de “Fluvius Maresdeop” die de gelegen was tussen de gebieden van de “pagi Texla” (Texel tot het Vlie ) en “Wiron” (Wieringen) (zie ook Schendelaar, 1996). 5) Na 900 A.D. is er wellicht sprake van een zich openend Marsdiep of een verwijden van het Vlie : de bewoning van de Anna Paulownapolder van rond 900 A.D. wordt gescheiden door een mariene kleilaag van bewoningssporen van ca. 1200 (Ente, 1986). Een mariene invloed kan echter ook afkomstig zijn van bijvoorbeeld het zuidelijker gelegen Heersdiep. 6) 936-962 A.D. In een brief van de St. Maartenskerk te Utrecht aan Koning Otto I is nog sprake van “Fluvius Maresdeop” 7) 948 A.D. is er sprake van een “Insula Texel" aan de “fluvius” Marsdiep (St Maartenskerk Utrecht). Dit lijkt dus te gaan om een afscheiding van het vasteland door een rivier. 8) 948 A.D. In een charter wordt gesteld dat de kerk van Utrecht recht had op 10% van de schepen gestrand rond Wieringen wat wijst op open water via of het Vlie /Eijerlandsche Gat of het Marsdiep. 9) 1000-1200 A.D. (waarschijnlijk tussen 1100-1200 A.D., gebasseerd op de bevolkingsdichtheden): Openen van Marsdiep geforceerd door veenwin- ning(?) en, het hier en daar nog aanwezig als dikke banken, ijzeroerwinning aan de kant van het Klif? 10) Sinds 1100 A.D.: open, gezien de brakke condities in Paulowna Polder (Ente, 1986)? 11) Was het Marsdiep in de 12e eeuw gesloten gezien de aanwezigheid van een put op het Balgzand bij (Ente, 1986)? Er zijn indicaties dat de invloed van de zee in deze tijd was sterker ontwikkeld aan de oostkant van het gebied dan aan de westkant. 12) 1105-1175 A.D.: open gebasseerd op de cyclische ontwikkeling van de zeegaten (De Jager & Kikkert, 1998)? 13) Na ca. 1150 A.D. open gezien de snelle vernietiging veengebieden in de Zuiderzee (Pons & Wiggers, 1960; Gottschalk, 1971). 14) 1160-1270 A.D. open gezien 14C-waarden van in-situ schelpen langs de lijn Medemblik Stavoren, die laten zien dat het gebied volledig marien is geworden rond die tijd (Ente 1986)? 15) 1164 A.D. open door de zware storm die toen plaats vond (Chronica Slavorum: “…in de maand Februari, dat is de 17e, deed zich een grote donder- storm voor met sterke stormwind, bliksemflitsen en oorverdovende donderslagen, die in de verre omtrek vele huizen in brand staken en ze vernietigden, terwijl daarnaast een stormvloed optrad van de zee, die zijn weerga niet kende sinds lang vervlogen tijden. Het overstroomde de hele kust van Friesland, Hadeln en het gehele moerasgebied langs de Elbe, Weser en al de rivieren die zich uitstorten in de oceaan, en vele duizenden mensen en ontelbare hoeveelheden vee verdronken.” 16) 1170 A.D.: open? Grote stukken land bij Stavoren werden weggeslagen in de storm van 1170 (Gottschalk, 1971). Gedurende deze storm en mis- schien een andere in 1173(?) werd de stad Utrecht en omgeving overstroomt, waarbij een soort kabeljauw (Bolk) werd gevangen voor de stadswallen. Daarna werd de stad haastig opgehoogd met al het materiaal dat maar voor handen was (De Groot, 1992). 17) Ca 1200 A.D.: open? De ingang van de Zuiderzee werd marien gebasseerd op 14C data (Koopstra e.a., 1993). 18) Tussen 1200-1400 A.D. was het Marsdiep open gezien de siltrijke mariene afzettingen in het Balgzand-gebied (Ente, 1986). 19) Sha (1990) laat zien dat het getijdeprisma van het zeegat toenam vanaf 1500 A.D. Uit onderzoek blijkt dat tegenwoordig een getijdeprisma van ca. 55 miljoen kubieke meter nodig is om een getijdestroom op te wekken die krachtig genoeg is om een zeegat voortdurend open te houden. Als we de ontwikke- ling 1500-1585 van Sha (1990) lineair terugextrapoleren in de tijd moet het zeegat in 1350 een getijdeprisma van ca. 55 miljoen kuub hebben gehad. De eerlijkheid gebied te zeggen dat de getijdeprisma’s minder duidelijk ontwikkelen als we uitgaan van de natte doorsnede relatie (Klein Wassink, 1991), maar hierin zitten wel grotere onzekerheden. Gaan we niet uit van getijdeprisma maar gebruiken we gewoon de toename in diepte tot ca. 1700 dan komen we uit op een diepte van 0 meter NAP in 1220. Als we uitgaan van een niet-lineaire langzamere groei in het begin komen we vanzelfsprekend vroeger uit. 20) In 1303 noemen schepenen en raad van Stavoren het Marsdiep een haven1 (Schoorl, 1999a). 21) De oudste kaart die nu bekend is met een vermelding van het Marsdiep als vaarweg is die van de Genuaan Pietro Vesconte uit 1306-1321. Dat een Venetiaanse kaart al een enigszins nauwkeurig beeld geeft van het Noordzeegebied is vermoedelijk te verklaren uit het overnemen informatie van al be- staande kaarten. Daarmee zou de eerste vermelding van het Marsdiep op een kaart tenminste terug kunnen gaan tot de 13e eeuw. 22) In 1350 A.D. werd de polder Spijkland ingepolderd. De polder de Naal/Den Andel werd in 1378 ingepolderd. De verlanding was voor deze inpolderin- gen al een feit. Voor de verlanding, is -blijkens het aanwezige klif en een grindstrandje op 1 m onder NAP- eerst een zee aanwezig geweest in dit gebied (strandvlakte). Dit wordt ook ondersteund door de vondst van kweldergras (Pucinella maritima) en een (hoogwater?-)schelpenlaag in Den Andel en de aanwezigheid van de naam Veerkoog (onder aan de Diekerwerf bij Den Hoorn; De Jager en Kikkert, 1998). 23) De eerste vermeldingen van het leggen van boeien door de stad Kampen dateren van 1358 A.D. (Schoorl, 1973).

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 25

4.1.4 Eierlandsche Gat 0-1300 De eerste verwijzingen naar het eiland Insula Fle verschijnen rond 12452. Daarvoor is Texel waarschijnlijk verbonden met Vlieland. Tot de 16e eeuw heeft het Eierlandsche Gat een rol van geringe betekenis gespeeld. Het is dan hoogstwaarschijnlijk een zeegat van de afmetingen van het tegenwoordige Pinkegat:, klein en slecht bevaarbaar. In het gebied zijn tot de 16e eeuw voor zover na te gaan vrij uitgestrekte hoogliggende gebieden aanwezig die waar- schijnlijk deels uit veengebieden bestaan.

4.1.5 Het Vlie 0-1300 Zoals al eerder aangegeven is al sinds tenminste de romeinse tijd het zeegat het Vlie de waterafvoer van de rivier de Ijssel komende vanaf het Flevomeer. Over de exacte loop en uiterlijk van het Vlie in de romeinse tijd is niet veel bekend. Wel is duidelijk dat eilanden als Griend groter moeten zijn geweest en dat het Vlie ruwweg haar huidige loop heeft gehad, maar dan nog wel wat westelijker ligt ter hoogte van het zeegat. De reconstructies van de jaren 0, 850, 1000 en 1300 (figuren (4.5, 4.6, 4.7 en 4.9) geven de vermoedelijke loop van het Vlie aan. Tussen de jaren 800 tot 1000 A.D. treedt vergroting op van het Flevomeer. Vanwege de open verbinding via het Vlie met de Noordzee verbreedt het Vlie zich ook. Na de vorming van het Marsdiep wordt een belangrijk deel van het getijdewater van de Zuiderzee vervoerd via geulen als de Vlieter en de Amstel- diep. Daardoor neemt de hoeveelheid getijde- en rivierwater dat via het Vlie stroomt af. Zoals aan kernen ter hoogte van de Afsluitdijk te zien is neemt waarschijnlijk rond die tijd de diepte van het Vlie ter hoogte van Kornwerder- zand met ruwweg de helft af (Koerselman et al., 2002). Tevens verandert het karakter van de stroom van estuarien naar een getijdegeul (Koerselman et al., 2002). Dit resulteert in een verondieping ter hoogte van de Zuiderzeeingang van het Vlie en vermoedelijk ook in een verondieping van de geulen van het Vlie systeem dat de Zuiderzee met het zeegat zelf verbindt. De nieuwe geulen die dan in verbinding staan met het Marsdiep zijn, gezien de gedateerde mariene schelpen in de omgeving (Koopstra e.a., 1993), rond de 12e eeuw gevormd. De veranderingen in de geuldiepte naar een nieuw even- wicht moeten zich relatief snel hebben voltrokken: vanaf 1500 veranderen veel van de geulen nauwelijks meer van diepte. Uiteindelijk leidt dit tot een situatie waarbij de Zuiderzee onder invloed staat van twee grote geulenstelsels, de Texelstroom en de Vliestroom.

4.1.6 Oostelijke Waddenzee 0-1300 Veel is er niet bekend over de oostelijke nederlandse Waddenzee in deze periode. Griekse (Diodorus Sicilus (54 B.C.) en Romeinse (Tacitus, 16 A.D.; Plinius, 47 A.D.) bronnen, in combinatie met geologische reconstructies (Zag- wijn, 1986; Sha, 1992), laten zien dat vanaf het huidige Vlieland/Terschelling tot en met de Eems barriere eilanden aanwezig zijn. Landwaarts daarvan liggen uitgestrekte sub- en intergetijde platen, doorsneden door de estuaria Boorne, Hunze en Eems en zeegatsystemen. Achter dit ondiepe waddengebied ligt een hoge en kilometers brede kwelderrand opgebouwd uit opeenvolgende aange- slibte kwelderruggen. Zo snel als deze kwelderruggen hoog genoeg zijn, ne- men mensen ze in gebruik en leggen er terpen op aan. Achter de kwelderrug

2 Er zijn bronnen die vermelden dat de scheiding van Texel en Vlieland mede bewerkstelligd is door het graven van een kanaal door de duinen (de Monnikesloot) door de monniken van Ludinga. De zee kreeg vrij spel in deze sloot en vormt er het Eierlandsche Gat. Aan de be- trouwbaarheid van deze bronnen wordt getwijfeld. Er zijn ook bronnen die vermelden dat omstreeks 1340 het Eierlandsche Gat en de eilanden Eierland en Vlieland ontstonden. In 1630 is Eierland middels de aanleg van een stuifdijk met het oude Texel verbonden.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 26

ligt op veel plaatsen nog een knipklei gebied van een paar kilometer breed, met erachter een hoogliggend veengebied. De opbouw van het Waddengebied en de dynamiek ervan lijkt in gro- te lijnen op die van tegenwoordig: meanderende geulen (genoemd in de 12e eeuw) vertakken zich in een ondiep getijdengenbied waarbij het slik-aandeel geleidelijk toeneemt in landwaartse richting. Wel is de breedte van de slikrijke gebieden die grenzen aan de kwelders veel groter dan tegenwoordig, zoals blijkt uit de brede ingepolderde slikgebieden van tegenwoordig. Oorspronkelijk kan de kustlijn nog vrij gesloten zijn geweest met alleen lo- kaal rivieruitmondingen. Later werd door de invloed van de zee het veengebied dieper landinwaarts geerodeerd en ontstaan wederom grote baaien bij de ri- viermondingen (Middelzee tussen 800 en 1000 A.D.; Lauwerszee tussen 700 en 1300; Dollard tussen 1200 en 1520). Tussen Bolsward, Leeuwarden en Sneek is een grote inham aanwezig, de Middelzee, met een verbinding naar zee, het huidige Borndiep. Daarna slibben de baaien weer geheel of gedeeltelijk dicht (Middelzee tus- sen 1000 en 1500 A.D.; Lauwerszee tussen 1300 en 1969; Dollard tussen 1520 en heden). Vanaf ca. de 10e eeuw begint het be- en indijken van de hooglig- gende kleirijke gebieden langs de kusten van Holland, Friesland en Groningen, vaak met wisselend succes, maar uiteindelijk resulterende in een netto inpolde- ring en daarmee een versmalling van het Waddengebied.

4.1.7 Discussie en conclusies 0-1300 De belangrijkste veranderingen in het westelijke Waddenzeegebied in deze periode zijn wel het opengaan van het Marsdiep en de Zuiderzee. Deze nieuw- vormingen en de daarbij behorende uitdieping ten gevolge van het wegslaan van het veen en de vorming van getijdegeulen, bepalen grotendeels de morfo- logie van de westelijke Waddenzee tot op de dag van vandaag. Wat nog wel eens vergeten wordt is dat door het opnieuw afsluiten van de Zuiderzee door de Afsluitdijk deels de oude situatie van voor de 12e eeuw weer hersteld wordt: alleen blokkeerd geen brede veengordel de verbinding tussen het Flevomeer en de Waddenzee, maar een dijk. Echter: het opengaan en ver- groten van het Marsdiep wordt daardoor niet meer ongedaan gemaakt. Dit diepste zeegat van de Nederlandse Waddenzee zal daardoor niet weer ver- dwijnen. Æ Er mag van uit worden gegaan dat de zeegatconfiguratie met als dominante zeegaten Marsdiep en het Vlie in de komende 50 jaar in grote lijnen hetzelfde zal blijven3.

3 Wel moet rekening gehouden worden met een nieuwe configuratie van het Marsdiep zelf in de loop van de komende eeuwen, waarbij de loop van de Doove Balg minder belang- rijk wordt en zich een geul kan gaan vormen die vanaf Texelstroom meer oost-west gaat lopen (zie verder onder).

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 27

4.2 Periode 1300–1600: het veen opgeruimd

4.2.1 Inleiding 1300-1600 In deze periode begint de cartografie langzaam te ontwikkelen. In dit on- derstaande stuk wordt uitsluitend nog geconcentreerd op het aandachtsgebied: de westelijke Waddenzee. In figuren 4.9 en 4.10 zijn gereconstrueerde kaarten weergegeven die de situaties van de westelijke Waddenzee omstreeks 1350 en 1550 laten zien (Schoorl, 1999). Het patroon op deze kaart is wezenlijk anders dan in 850. Was in 850 nog sprake van één zeegat naar de Wadden- en Zui- derzee, sinds de doorbraak in de 12e eeuw was het Marsdiep tot een redelijk belangrijk zeegat geworden in de 14e eeuw. Door vorming van banken ten zuidoosten van de Moerwaard verliest de westelijke geul (oude Vlie) steeds meer betekenis (Schoorl, 1999). Op een lengteprofiel langs de Afsluitdijk is ook te zien hoe deze geulen zich in de loop van de tijd (tussen 0?-1600 AD) hebben opgevuld. Verder zijn op de kaart te onderscheiden het Vlie (Middelgronden) en de geul naar Harlingen. Onder het Breezand voegen Texelstroom en de Vliestroom zich samen.

...... Figuur 4.9 Het westelijk waddengebied rond 1350 A.D. Reconstructie van Schoorl (1999).

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 28

...... Figuur 4.10 Het westelijk waddengebied rond 1550 A.D. Reconstructie van Schoorl (1999).

4.2.2 Marsdiep 1300-1600 (figuur 4.9-4.11) Het Marsdiep is qua ligging in deze periode niet stabiel. Voor zover na te gaan op grond van kaartmateriaal, dieptegegevens van het zeegat en de gere- construeerde ontwikkeling van zuidwest Texel verplaatst het zeegat van het Marsdiep, en met name de buitendelta, zich naar het zuiden. Dit wordt hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt door een toename in het getijdeprisma dat via dit zeegat in- en uitstroomde, waardoor het zeegat zich steeds meer orienteert in de richting van het inkomend getij en ook geleidelijk die kant op verplaatst (Sha, 1990). Dit leidt tot aanzanding aan de zuidpunt van Texel en afslag aan de kant van Den Helder. De aangroei gebeurt met lange tussenpozen als weer een grote zandplaat uit het Marsdiep verheelt met het eiland Texel. In het eer- ste beginstadium zal het getijdeprisma van het Marsdiep nog klein zijn geweest en zal het zeegat qua morfodynamisch karakter waarschijnlijk meer op het huidige Pinkegat hebben geleken dan op het huidige Marsdiep. In analogie zou dan mogen worden verwacht dat zich in enkele tientallen jaren kleinere geulen noordwaarts bewogen om dan te verzanden tegen Texel aan, terwijl er meer zuidwaarts nieuwe zeegaten worden gevormd. Hoe het ook zij, de eerste gete- kende detailkaarten van het zeegat geven aan dat er in 1539 waarschijnlijk al sprake is van één zeegat, hoewel de tekeningen van de uiterst precieze Haeyen (1584) suggereren dat er nog sprake is van een Pinkegat-achtige situatie.

4.2.3 Eierlandsche Gat 1300-1600 Het Eierlandsche Gat is door het dichtslibben van de geul tussen Eierland en Texel waarschijnlijk iets in betekenis toegenomen. Blijkens reconstructies was er nog een verbinding met het Marsdiep-systeem.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 29

4.2.4 Het Vlie 1300-1600 Het Vlie verplaatst zich in deze periode soms in oostelijke richting en dan weer in westelijke richting. Ook hier heeft het opruimen van de veenpakketten in de westelijke Waddenzee geleid tot vergroting van het kombergingsgebied en daardoor tot verbreding en verdieping van het zeegat.

4.2.5 De eilanden 1300-1600 De invloed van de zee op het gebied wordt vanuit het Marsdiep en het Vlie in de loop der jaren steeds groter, waardoor uiteindelijk Texel en Vlieland tot aparte eilanden worden. De scheiding tussen Texel en Vlieland zou in de eerste helft van de 13e eeuw hebben plaats gevonden, hetgeen in overeenstemming lijkt te zijn met eerste verwijzingen naar het eiland Insula Fle rond 12454. Uit- eindelijk leidt dit tot een situatie waarbij de Zuiderzee onder invloed staat van twee grote geulenstelsels, de Texelstroom en de Vliestroom. Het Eierlandse Gat speelt en speelde altijd een ondergeschikte rol.

4.2.6 Discussie en conclusies 1300-1600 De belangrijkste verandering in deze periode is een voortgaande afbraak van het veengebied aan de westkant van de westelijke Waddenzee. Hierdoor neemt het getijdevolume van het Marsdiep toe. Daardoor neemt de diepte van dit zeegat toe en verlegt het zich geleidelijk aan in zuidelijke richting wat leidt tot kustafslag aan Den Helder en aangroei aan zuid-Texel. Een andere belangrijke verandering is de vorming van het Eierlandsche Gat. Æ Het zo ontstane stelsel van twee grote zeegaten het Vlie en Marsdiep, met daartussen een veel kleiner zeegat zal ook in de komende 50 jaar zo blijven bestaan.

4 Er zijn bronnen die vermelden dat de scheiding van Texel en Vlieland mede bewerkstelligd is door het graven van een kanaal door de duinen (de Monnikesloot) door de monniken van Ludinga. De zee kreeg vrij spel in deze sloot en vormde er het Eierlandse Gat. Of deze bron- nen betrouwbaar zijn wordt betwijfeld. Er zijn ook bronnen die vermelden dat omstreeks 1340 het Eierlandse Gat en de eilanden Eierland en Vlieland ontstonden. In 1630 is Eierland mid- dels de aanleg van een stuifdijk met het oude Texel verbonden.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 30

4.3 Periode 1600-1900: weinig verandering

4.3.1 Inleiding 1600-1900 In deze periode worden de kaarten voor de scheepvaart steeds beter. Dit maakt een steeds betere reconstructie van de ontwikkeling van de zeegaten mogelijk (figuur 4.11 tot en met 4.14). Op grond van kaarten wordt in deze paragraaf dan ook in beduidend meer detail ingegaan op de ontwikkeling. Niet zozeer omdat dat het kan, maar veel meer omdat, zoals in hoofdstuk 1 aange- geven, verwacht mag worden dat naarmate trendmatige ontwikkelingen langer duren je mag verwachten dat deze zich ook in de toekomst nog bestendig door zullen zetten. Aan de andere kant zou je mogen verwachten dat de trendmati- ge ontwikkelingen die je in een vrij recente periode ziet mogelijk ook door zul- len zetten in de periode 2000-2050. Een bijkomend aspect is nog dat na 1900 de Afsluitdijk wordt aangelegd. Om de veranderingen t.g.v. de afsluiting goed te kunnen vaststellen is het van belang om te weten hoe de veranderingen zich in de periode ervoor voltrok- ken, vooral vlak bij de Afsluitdijk. Wat verder nog van belang is, is dat vanaf de 17e eeuw de mens de kust steeds meer probeert vast te leggen. Strekdammen, palenrijen en (stuif)dijken worden aangelegd, evenals onderzeese bestortingen en duinen worden vastge- legd. Gebeurde aanleg tot 1731 nog vooral met hout en wier, na de paal- worm-epidemie van 1731-32 werd massaal overgegaan op steenwerk. Zoals we nog zullen zien is de periode 1600-1900 er één van consolidatie en betrek- kelijk weinig verandering…

...... Figuur 4.11 Het westelijk waddengebied rond 1600 A.D. Reconstructie van Schoorl (1999).

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 31

4.3.2 Marsdiep 1600-1900 Morfologie algemeen De maximale diepte van het Marsdiep neemt aanvankelijk steeds maar ver- der toe, maar in de periode 1700 tot 1850 is dat vrijwel niet het geval. Ervan uitgaande dat de maximale diepte van een zeegat een directe maat is voor het getijdevolume (Sha, 1990) kan geconcludeerd worden dat het Marsdiep tussen 1600 en 1700 nog in getijdevolume toeneemt; daarna lijkt tot ca. 1850 het getijdevolume vrij constant te blijven (figuur 4.8). Vanaf ca. 1623/58 tot 1740 is de positie van de zuidkant van Texel vrij constant (Oost et al., 2003). Dit suggereert dat de zuidwaartse verplaatsing van het Marsdiep zeegat is gestopt. De zuidwaartse verplaatsing vindt vooral plaats door een toename in het getij- devolume. Beide verschijnselen suggereren een stop in de toename van het getijdevolume. De oorzaak kan gelegen zijn in: 1) het beeindigen van het weg- slaan van het veen, waardoor het getijdeareaal niet verder vergrootte; 2) het bereiken van een toestand waarin de aanzanding in het kombergingsgebied van het Marsdiep de zeespiegelstijging compenseerde; 3) een (tijdelijke) stop in de stijging van de zeespiegel (zoals ook te zien in de metingen van de getijde- hoogte te Amsterdam vanaf 1700 (Oost, 1995) of zelfs een daling in de HW- curve (van Jensen et al., 1993); een mogelijk gevolg van de koudere klimaats- condities in de Kleine Ijstijd (Oost, 1995); 4) een “tegenreactie” van het zeegat van het Vlie dat door de oostwaartse uitbreiding van het Marsdiep systeem naar het oosten was teruggedrongen (dit verschijnsel is vaker te zien, bijvoor- beeld: Zoutkamperlaag/Eilanderbalg; Oost, 1995); 5) een combinatie van bo- venstaande. De hoofdgeul Texelstroom loopt in noordoostelijke richting en buigt vervol- gens af in zuidoostelijke richting alwaar het vertakt in Vlieter en Doove Balg. Op basis van het kaartmateriaal van 1886 kan gesteld worden dat de Vlieter de belangrijkste geul was van de Texelstroom. De Doove Balg gaat verder in wes- telijke richting min of meer parallel aan de huidige Afsluitdijk. Ongeveer op de plek waar nu de knik in de Aflsuitdijk zit buigt de Doove Balg af naar het noordoosten en ontmoet bij het Kornwerderzand de geul de Middelgronden. Deze geul, de Middelgronden, maakt dan nog onderdeel uit van de Vliestroom en is als zodanig een belangrijk onderdeel van de vaarweg vanaf de Wadden- zee naar plaatsen als Harderwijk.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 32

...... Figuur 4.12 Het westelijk waddengebied rond 1700 A.D. Reconstructie van Schoorl (1999).

Direct na het zeegat van het Marsdiep splitst zich een geul af in zuidooste- lijke richting (Balg). De Balg vertakt zich tot een geulenstelsel van west naar oost bestaande uit:: - het Amsteldiep dat tot in 1863 nog tussen Noord-Holland en het ei- land Wieringen doorloopt en - aan de oostzijde van het eiland Wieringen het Zwin (bestaande uit de Wierbalg en het Visjagersgaatje). Ter plaatse van de huidige Afsluitdijk in zuidelijke richting vertakt het Zwin zich in vier kleinere geulen: van west naar oost: de Wieringerwaard, het Gaatje, Oomkeesree en het Naauw. Het Naauw wordt aan de oostzijde begrensd door een bank, de rug van Breezand. Ten oosten hiervan ligt de Vlieter, de westelijke tak van de Texelstroom: één van de toegangsroutes naar de Zuider- zee.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 33

...... Figuur 4.13 Het westelijk waddengebied rond 1825 A.D. Reconstructie van Schoorl (1999).

...... Figuur 4.14 Het westelijk waddengebied rond 1600 A.D. Reconstructie van Schoorl (1999).

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 34

Wierbalg, Visjagersgaatje en de invloed van de Balg/Malzwin Het Zwin is een geulencomplex dat al vanaf tenminste het eind van de 16e eeuw continue aanwezig is. Eén van de geulen, de Wierbalg, was in de 16e eeuw al aanwezig. In de periode van 1816 tot 1838 ontstaan het Visjagers- gaatje en het Zuiderzwin. In de periode 1838 tot 1851 ondergaat het Visja- gersgaatje geen significante veranderingen. Het Zuiderzwin daarentegen breidt zich uit in westelijke richting. In de periode tot 1863 blijven de geulen stabiel. De Balg is in de 18e eeuw een vloedschaar van de Texelstroom. Rond 1816 begint de geul zich te verdiepen tot 12 à 13 m. De geul heeft dan een west– oost oriëntatie.Tot 1863 breidt dit diepe deel zich verder uit en draait door uitschuring van de buitenbocht in oost-zuidoostelijke richting. Tegelijkertijd ontstaat al vrij snel na 1816 een nieuwe vloedschaar zuidelijk van de Balg. Deze nieuwe vloedschaar zou steeds belangrijker worden. Dit proces zet zich voort totdat in 1873 de nieuwe vloedschaar zo belangrijk is geworden dat ze de naam Malzwin krijgt. Omstreeks die tijd staat het diepe deel van de Balg niet meer in directe verbinding met de Texelstroom. De stroomrichting van dit Malzwin is, in tegenstelling tot de richting van de Balg, veel meer naar het oosten tot noordoosten gericht. Hierdoor wordt de stro- ming meer op de buitenbocht gericht waardoor de aanstroming op het Visja- gersgaatje en de Wierbalg verandert. Omstreeks 1896 resulteert dit in het ont- staan van een nieuw Visjagersgaatje als aftakking van het Zuiderzwin (fig. 4.15). De Balg heeft in 1874 geen verbinding meer (binnen de 10 m –NAP-lijn) met de Texelstroom. Het opvullen gaat daarna door: In 1908 is het oostelijke diepe deel verdwenen en opgevuld tot circa 7,5m –NAP. De Balg breidt zich verder uit in zuidelijke richting. In1921 begint de Balg zich langzaam terug te trekken als gevolg van het begin van de afsluiting van het Amsteldiep. In de periode 1921–1925 treedt een sterke afname van de breedte van het Malzwin op bij de aansluiting op de Texelstroom. Ook trekt de Wierbalg zich terug in deze periode.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 35

...... Figuur 4.15 West-oost dwarsdoorsnede van Wierbalg tot 0 Zuiderzwin (diepten Waghenaar voor eind 0 16e eeuw). 250 490 700

Af1000 stand1500 in1710 m 1900 2300 2700 3000 3300 -1

-2

-3

-4 Wier balg Visjagers -5 gaatje Zuiderzwin Diepte in m-NAP -6

-7

-8

-9

Diepte in 1851 Diepte in 1925 Diepte in 1976 Diepte Wierbalg eind 16e eeuw

Vlieter Uit een kaart van Albert Haeyen uit 1585 blijkt dat in die tijd de Vlieter al een belangrijke geul is. De diepte van de Vlieter ten westen van de Javaruggen bedraagt in die tijd 4 vadem (circa 7 m; vermoedelijk ten opzichte van laagwa- ter; figuur 4.16). Het laagwater is voor die tijd geschat op ca 0,6m -NAP zodat voor de diepte van de Vlieter rond het eind van de 16e eeuw zo’n 7 à 8 m kan worden aangehouden. Ook de Doove Balg begint zich in die tijd te vormen. Uit het dwarsprofiel blijkt eveneens een zekere verschuiving van het profiel in oostelijke richting. Bij het Oude Vaarwater is over het tijdvak 1850 tot 1925 sprake van een oostwaartse verplaatsing van circa 100 meter op een diepte van 10 m-NAP. Deze oostwaartse verplaatsing wordt veroorzaakt doordat de Vlie- ter daar onderdeel uitmaakt van de uitschurende buitenbocht van de Texel- stroom. Behoudens deze oostwaartse verplaatsing lijken de diepten nauwelijks te veranderen vanaf de 15e eeuw.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 36

...... X= 21800 Figuur 4.16 Overzicht van de diepteprofielen vanaf de 0 Y= 90300 zuidpunt Lutjeswaard naar het oosten. De 0 diepten lijken vanaf de 15e eeuw nauwelijks -1 e 300 500 800 veranderd te zijn (diepten eind 15 eeuw van 1300 1400 1600 1750 2000 2200 2450 2600 2800 3000 3200 3400 4100 Sgrooten; diepten eind 16e eeuw van Wag- -2 henaer). -3

-4

-5

-6

-7 Diepte in m-NAP -8 -9 -10

Afstand in m te beginnen zuidpunt Lutjeswaard

Vlieter diepten in 1851 Vlieter diepten in 1925

Diepte eind 15e eeuw Diepte eind 16e eeuw

Javaruggen Uit een kaart van Albert Haeyen uit 1585 blijkt dat in die tijd oostelijk van de Vlieter de Jaep Vaersplaten (Javaruggen) al aanwezig zijn (figuur 4.17). De Javaruggen vormen rond 1850 de overgang van de (diepere) Doove Balg naar het relatief ondiepe Zuiderzeebekken. In dit gebied zijn anno 1850 twee geulen te onderscheiden. De westelijke geul heeft een diepte van circa 6,5 m-NAP, met in het midden een ondieper deel. De oostelijke geul is het diepst: zo’n 10 m-NAP. Tot 1928 veranderen deze geulen nauwelijks in diepte, wel verplaat- sen zij zich in oostwaartse richting.

...... Figuur 4.17 West-oost profiel van de Javaruggen in diverse jaren. 0 0 300

1000 1180 1300 1500 1700 2000 2300 2600 2800 3000 3200 3500 -2

-4

-6

-8 Javaruggen

diepten in 1851 Diepte in m-NAP -10 Javaruggen diepten in 1925 -12 Javaruggen Afstand diepten in 1976

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 37

4.3.3 Eierlandsche Gat 1600-1900 Het Eierlandsche Gat ontwikkelt zich tijdens de periode 1600-1900 vanuit haar voorloper, het Robbegat, tot een klein zeegatsysteem ingeklemd tussen de grotere systemen van Marsdiep en het Vlie. Al voor de samenvoeging van Texel en Eierland is de geul aan de oostzijde van Eierland: het Robbengat –de voorloper van het Eierlandsche Gat, belangrijker dan de geul aan de westzijde5 van Eierland. Het Eierlandsche Gat wordt in die tijd aan de wadkant geblok- keerd door de Waardgronden. Deze strekken zich bijna tot op de hoogte van Wieringen uit. Door deze Waardgronden is het Robbengat dan gedwongen om direct achter Eierland scherp zuidwestwaarts af te buigen om de oostpunt van Texel heen en vervolgens in het Marsdiep (Texelstroom) uit te monden. De oostelijke tak van het zeegat aan de wadkant (thans geul onder de Vliehors) is op een kaart uit 1608 niet ingetekend. Het is onduidelijk of er in die tijd geen (bevaarbare) geul is of dat de kaart onbetrouwbaar is. Aangenomen mag wor- den dat, na het leggen van de stuifdijk tussen Texel en het Eierland in 1630, het Robbengat enigszins in omvang is toegenomen doordat het kombergings- gebied in lichte mate toenam. Op een kaart uit 1725 is te zien dat het Eierlandsche Gat aan de wadkant inmiddels twee geulen heeft: het bestaande Robbengat en één onder Vlieland. Rond 1796 bestaat het Eijerlandse Gat in die tijd uit vrijwel één geul met een diepte van ca 17m -NAP (figuur 4.18). De oriëntatie van deze, dicht tegen de noordpunt van Texel aanliggende, geul is dan oostzuidoost-westnoordwest. Juist onder de Vliehors begint zich een nieuwe geul te vormen met een diepte van 5m -NAP. In 1809 heeft de verschuiving van de zuidelijke geul (het Eijer- landse zeegat) naar het noorden al ingezet. Het diepe deel van de geul (> 10m -NAP) breidt zich tegelijk in zuidwestelijke richting uit. In 1852 is duidelijk sprake van twee geulen: het Eierlandsche Gat en de noordelijk ervan gelegen Kolk. Hierbij is het zuidelijk gelegen Eierlandsche Gat vloedgeorienteerd en de Kolk ebgeorienteerd. De Kolk eindigt in de buitendelta als een ebschild (de Buitengronden). Aan de zuidzijde van de Kolk ligt de sub- getijde plaat “Dwars in de weg”. Het Eijerlandse gat wordt begrensd door deze plaat en door Texel. Aan de wadzijde gaat het Eierlandsche Gat over in het Vogelzwin. In 1852 bestaat er een verbinding tussen Vogelzwin – de Kolk en tussen Vogelzwin – Eierlandsche Gat, met in beide gevallen een drempel op de verbinding van ca. 3,75 -NAP. In de periode van 1852 tot 1864 verdwijnen deze drempels. Het diepe deel (10 tot 17,5m -NAP) in het Eijerlandse Gat onder de kust van Texel wordt lan- ger. Het diepe stuk (10 tot 17,5m -NAP) in de Kolk ten zuiden van Kaap Rob- bebol wordt sterk verkort. De Kolk wordt ondieper onder de zuidkant van Vlie- land. Het grote ebschild ligt nog min of meer op dezelfde plaats als in 1852. Tussen 1864 en 1886 vindt een grote verandering plaats waarbij de gehele ebdelta verandert en de buitendeltageul het Engelschmangat zich vormt. Het Eierlandsche Gat verzandt snel tengevolge van het bulldozereffect van de vloedstroom en de golfwerking. Grote hoeveelheden zand worden verplaatst van de buitengronden naar de plaat “Dwars in de weg” waarbij een groot deel zelfs bij eb droog komt te vallen. Ook de geul de Kolk nabij de zuidpunt van Vlieland verzandt voor een deel . Er blijven twee relatief smalle geulen open van zo’n 7m -NAP diep. De hoofdgeul Vogelzwin is hierdoor de hoofdgeul van het gebied geworden en staat in directe verbinding met het Engelschmangat dat tot 1902 opschuift in noordelijke richting. Op de kaart van 1886 zijn ook verder het Wad op geulen aangegeven die in 1864 niet getekend zijn. Onduidelijk is of deze geulen in 1864 ook al aan-

5 Een kaart uit 1608 laat zien dat de opening tussen Texel en Eierland niet als geul is aange- geven.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 38

wezig zijn maar van zo’n ondergeschikt belang zijn (te ondiep) dat ze niet ge- meten zijn. Een andere mogelijkheid is dat door het verdwijnen van het eb- schild en de daardoor veroorzaakte verandering in de aanstromingsrichting zo’n invloed op het wad heeft dat Foksdiep en Engelsvaarwater zich in zo’n 20 jaar ontwikkelden. Gezien de snelheid van terugtrekken van het Scheer lijkt dit laatste aannemelijk. Rond 1902 ligt de hoogwaterlijn van noordnoordoostelijk Texel praktisch op de strandpalen 33 en 34, waar deze eind 18e eeuw nog ongeveer 1 km verder zeewaarts lag door het uitbochten van Vogelzwin. In de periode 1886-1902 breidt de ebschaar van het Vogelzwin zich verder uit en bevindt zich dan al tussen strandpaal 31 en 21. Mogelijk in samenhang hiermee is tussen sp 31 en 32 sprake van een uitbreiding van het gebied rond 6m -NAP en het opruimen van sub- en intergetijde platen die zich in 1886 nog op de noordwest punt van Texel bevonden. Door de draaiing van het Engelschmangat is in 1886 de aanstroming van de Kolk sterk veranderd en kan noordelijk ervan -tegen de Vliehorst- een geul belangrijker geworden. Door een combinatie van druk op de zuidelijke geul van de Kolk en het feit dat deze geul bij sp N en O (Vliehors) een buitenbocht vormt,verplaatst deze geul zich zo’n 750 m zuidoostwaarts sinds 1864. Aan de noordoostkant van het kombergingsgebied van het Eierlandsche Gat wordt de Kolk belangrijker in de periode 1886 tot 19266. Aan de zuidoostkant blijft het Vogelzwin het dominante geulsysteem. Resumerend kan gesteld worden dat het Eierlandsche Gat een dynamiek vertoont die kenmerkend is voor dergelijke kleine zeegatsystemen: meerdere geulen vervoeren het water via het zeegat naar binnen. Door uitbochten, het vormen van zandplaten aan de Noordzeezijde van de geulen (ebschilden), en onderlinge concurrentie verandert de ligging van de belangrijkste geulen en worden van tijd tot tijd nieuwe geulen gevormd terwijl oude worden opge- vuld.ÆVerwacht mag worden dat dit gedrag ook in de toekomst aanwezig zal blijven.

6 Een blik op de kaart toont: 1. Draaiing Engelmanschgat van min of meer Oost-West richting naar Noordwest-Zuidoost richting. 2. Engelschmangat verplaatst zich in zuidelijke richting. As van de geul bevindt zich zo’n 750 m vanaf SP 34a 3. Aanstroming Vogelzwin wordt hierdoor minder ten gunste van de Kolk 4. Een minimaal Scheer aanwezig diepte één à tweem -NAP 5. Ter plekke van SP 33 tot en met 34 blijft de hoogwaterlijn op zijn plaats wel wordt het hier ondieper 6. Achter in het Vogelzwin voor de overgang naar geul Jack Ijlst wordt het diepe stuk langer. 7. Ontstaan van drempel van ca 4m -NAP tussen Vogelzwin en Engelschmangat 8. Ontstaan nieuwe ebschaar bij SP 32 met een diepte van ca 6m -NAP, mogelijk mede ten gevolge van het dichtdrukken van de noordelijke schaar door het zuidwaarts verplaatsen van het Engelsche gat. 9. Verdiepen van de Kolk tot maximaal z’n 13m -NAP bij SP L 10. De geul passeert SP L aan de noordzijde. 11. Geulen noordzijde van Engelsche vaarwater verdwenen ten gunste van voorloper Ketel- diep (onderdeel van de Kolk) Noordwestpunt van Texel wordt weer ondieper in de buitendelta

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 39

...... Figuur 4.18 Doorsnede Eierlandsche Gat. Afstand tov sp 32 Texel 1000 1300 1500 1750 1900 2100 2300 2600 2800 3210 -500 -100 100 250 400 550 750

10

5

0

-5

-10 diepte in m-NAP -15

-20

1796 1809 1852 1886

1926 1966 hwa lwa

4.3.4 Het Vlie 1600-1900 Het zeegat van het Vlie vormt de grens tussen de westelijke en de oostelijke Waddenzee en van beide gebieden verschilt de ontstaansgeschiedenis sterk. In het waddengebied van het Vlie vallen Griend en Richel op als vrijwel perma- nent droogvallende gebieden. Tot 1932 is er steeds evenwicht tussen aantas- ting aan de westkant en aangroei aan de oostkant. Fijn slib bezinkt oostelijk en vormt er nieuwe kwelders tussen de armen van de strandwal. Richel daarentegen is een relatief jonge plaat, die in de 18e eeuw ten zuiden van Vlieland is gevormd en die aan het eind van de 19e eeuw haar huidige positie bereikt heeft. De afgelopen 100 jaar is de plaat steeds hoger geworden, zodat de plaat tegenwoordig alleen bij zeer sterke waterstandsverhogingen onderloopt. Aan de Westpunt van Terschelling ligt de Noordvaarder, een voormalige plaat die rond het einde van de 19e eeuw aan het eiland is vastgegroeid. De duinvorming op deze voormalige plaat is een handje geholpen met de aanleg van een stuifdijk in de jaren ‘30 van de vorige eeuw.

...... Figuur 4.19 Dwarsdoorsnede van de Middelgronden; MiddelgrondenDw 1850arsprofiel de MiddelgrondenMiddelgronden in 1928 deze geul heeft in 1640 ook al een diepte van ter noorden Afsluitdijk ca. 12,5m -NAP. Polynoom (Middelgronden 1850)

0 0 32 80 192 208 288 464 568 800 1024 1072 1192 1224 1400 1500 1712 1920 -2 -4 -6

-8 in m-NAP te -10 p -12 die -14 Afstand in m

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 40

In de periode 1796 tot en met 1918 is de hals van het zeegat van het Vlie zo’n 1 km noordoostelijk opgeschoven en tegelijk verdiept. Net als bij an- dere zeegaten was er sprake van een hele serie buitendeltageulen die voorna- melijk oostwaarts “om” draaiden. De geul Middelgronden (figuur 4.19) maakte onderdeel uit van het Zeegat van het Vlie en was zo een belangrijk onderdeel van de vaarweg vanaf de Waddenzee naar plaatsen als Harderwijk. De Middelgronden hadden rond 1640, Schoorl (1999, p. 800), een geschatte diepte van 12,5m -NAP. Uit het geconstrueerde dwarsprofiel is voor 1850 een diepte af te leiden van ca. 12,5 meter. In tegenstelling tot de Vlieter, de Wierbalg en het Zwin waar een oostwaartse verplaatsing vastgesteld werd, was bij de Middelgronden al- leen sprake van een oostwaartse verplaatsing van de westelijke zijde van de geul. Na 1850 is in de periode tot 1925 (op basis van twee profielen) sprake van opvulling van de geul, waarbij de geuldiepte enigszins afnam van 12,6 tot 12m -NAP en sprake is van een versmalling van de geul.

4.3.5 Discussie en conclusies 1600-1900 Opvallend is dat in deze periode, behoudens het natuurlijke verschuiven van de geulen weinig veranderde in het gebied. De belangrijkste ontwikkeling is daarmee dat de configuratie van de diverse hoofdgeulen en zeegaten vrij sta- biel wordt in deze periode. Dit zal, zoals we zullen zien, pas sterk gaan veran- deren na de afsluiting van de Zuiderzee. Het hoofdpatroon van drie zich ver- takkende zeegaten, Marsdiep en het Vlie met daartussenin geklemd het kleine- re Eierlandsche Gat wordt nu min of meer definitief. Onduidelijk is in hoeverre dit mede bepaald is door de –vanaf de 17e eeuw steeds uitgebreidere kustbe- scherming in Noord-Holland en langs de eilanden, waarbij steeds meer steen werd toegepast. Æ Dit hoofdpatroon zal ook de komende vijftig jaar van 2000 tot 2050 een dominante rol spelen in de ontwikkeling van het gebied.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 41

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 42

5 Ontwikkeling sinds aanleg Afsluitdijk

......

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de morfologische ontwikkelingen sinds de aanleg van de Afsluitdijk besproken in de westelijke Waddenzee. In 1932 werd de Afsluitdijk gesloten. Met haar lengte van 32 km is het een van de langste af- sluitingen van een kombergingsgebied ter wereld. De Afsluiting van de Zuider- zee werd mogelijk gemaakt door de aanleg van twee dijken (figuur 5.1): Ten eerste de aanleg van de Amsteldiepdijk van Noord-Holland naar Wie- ringen, welke tussen 1920 en 1925 werd voltooid (2,5 km). Deze dijk scheidde het Amsteldiep van de Zuiderzee. Het achterliggende land werd deels ingepol- derd. Ten tweede de aanleg van de Afsluitdijk van Wieringen naar Friesland, wel- ke tussen 1927 en 1932 werd voltooid (32 km). Deze dijk doorsneed van west naar oost achtereenvolgens de geulen: het Gaatje, het Naauw, de Vlieter (een hoofdgeul), de Javaruggen en de Middelgronden (een hoofdgeul). Een enorm getijdegebied met een geleidelijke estuariene gradient ging hier- bij verloren. Door de afsluiting nam de getijdeverschil in het overgebleven kombergingsgebied sterk toe. In onderstaand overzicht zal gewerkt worden van groot naar klein, te weten (figuur 5.2): • de samenhang tussen Zuiderzee, Texel- en Vliestroom, • de ontwikkeling van de individuele zeegaten, • de ontwikkeling van de diverse buitendelta’s, • de ontwikkeling van de diverse kombergingsgebieden en • de ontwikkeling van onderdelen van de buitendelta’s en komber- gingsgebieden. Bij de beschrijving van de ontwikkelingen is gebruik gemaakt van lodingge- vens uit de volgende perioden: 1926-1934, 1948-1951, 1971-1973, 1974- 1978, 1981-1984, 1985-1989, 1991-1993 en 1997-2000 (figuur 5.2 tot 5.11).

...... Figuur 5.1 Overzicht van het trace van de Afsluitdijk.

Amsteldiepdijk Afsluitdijk

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 43

5.2 Samenhang tussen Zuiderzee, Marsdiep en het Vlie

Gevolgen voor de hydraulica van de afsluiting De aanleg van de dijk bij het Balgzand in 1924 en de Afsluitdijk in 1932 hebben een grootschalige verstoring veroorzaakt van de westelijke Wad- denzee. Voor de afsluiting was er in het Ijsselmeer sprake van een getijdegolf die in amplitude afnam gaande vanaf het zeegat naar Urk, waarna het weer iets toenam richting Nijkerk. Deze afname in getijdeamplitude is verklaard uit de wrijving die de getijdegolf ondervindt in dit ondiepe bekken. Eénvoudige berekeningen en de waarneming van een toenemende getijdeamplitude zuide- lijk van Urk laten echter zien dat ook sprake is geweest van een deels staande golf, die zichzelf uitdempte (doordat de bekkenlengte bijna een halve getijde- lengte is) met daarbovenop nog eens het effect van wrijving (Kragtwijk, 2001). Als gevolg van de aanleg van de Afsluitdijk werd het bekken korter en gemiddeld dieper. Hierdoor werd wrijving van minder belang, waardoor de getijdamplitude minder afnam dan daarvoor in de Waddenzee. Omdat de dam iets noordelijk is aangelegd op een “buik” in de getijdegolf ontstond tevens een min of meer staande golf van een kwart golflengte. Als gevolg daarvan en van de afname in wrijving nam de getijdeamplitude na de afsluiting toe vanaf het zeegat naar de Afsluitdijk toe (Kragtwijk, 2001), die overigens sterker zou zijn geweest als de ingenieurs daar toendertijd geen rekening mee hadden gehouden. Als gevolg van de toename in getijdeamplitude nam, ondanks de op- pervlakteverkleining, ook het getijdevolume van de bekkens van Marsdiep, Eierlandse Gat, het Vlie en Borndiep toe (figuur 5.12). Zoals nog aangetoond zal worden heeft dit ook verregaande gevolgen voor de morfologische ontwik- kelingen in de diverse gebieden.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 44

Bo rn d ie

p Ameland

B B

o o

o o m

m ng k

k elli e

e ch n

n ers

s

s T

d d

i i

e e

p p Vl ie O os p tm ee ee tm p es Richel W an m t v ru a te ie Grienderwaard la k rb d tp la e n s V st la o la al O ie iep B S B l teld lauw ” E Ke e le s ije V e rla n tj nd Waardgronden k n se I Lange –H.Jaars- o G t n o a IJs s Zand plaat B t Jack c H “ hot ane Hengst rak Friesland k ra Paardehoekswaard Z n u le t id o a r o M g e o s rd ar s r e a tr e h . rv w Waarden lsc haar e rn exe ulsc V o d T Pa K n s l za tje e rak on x eur o e Sch B T

M m alg o B o e ro ov l t o e ls D n e Javaruggen g x e V a lg Lutjes- T a l t B i e

t W waard e r

p i

A Noorder- A die e

s l r V

m r a m a w b is

haaks M id a

s M s u l ja

l

t Z t g

o d a g e sgat e e

s w l

lia n l rn r IJsselmeer

d E t h d s

a s t ho g c s i

e a i e . e g e e l e

S g z r p n p B e . g lp e Noord- l W u w h a

c eu B S i Holland

N

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 45

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 46

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 47

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 48

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 49

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 50

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 51

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 52

...... Figuur 5.11 Overzicht van de erosie en sedimentatie in de periode1933-1997 (Elias, 2002). Duidelijk is de opvulling van de geulen Amsteldiep, Wierbalg, Vlieter en Javaruggen te zien.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 53

...... Figuur 5.12 Overzcht van de ontwikkeling van het getij- 3000 volume (ebvolume + vloedvolume in Mars- Marsdiep diep, Eijerlandsche Gat en Vlie (gebasseerd op metingen en modellen RWS). Merk op dat de getijdesprong na de afsluiting in Marsdiep 2500 enigszins verdoezeld wordt door de waarde van 1910 (schatting Lely). Eijerlandsche 2000 Gat

1500 Vlie

1000 Lineair (Marsdiep) 500 Getijdevolume (10^6 m^3) Lineair (Vlie) 0 1900 1920 1940 1960 1980 2000 2020 Lineair Jaar (Eijerlandsche Gat)

Gevolgen voor de buitendelta’s De toename van het getijdevolume heeft effecten op de oriëntatie van de buitendelta’s en de daarin liggende geulen. Over het algemeen zal langs de Noordzeekust een buitendelta meer georiënteerd zijn in de richting van waaruit de getijdegolf komt naarmate de getijdekrachten toenemen ten opzichte van de golfkrachten (Sha, 1990). De getijdekrachten over een buitendelta nemen toe naarmate het getijdevolume toeneemt. De toenames in de getijdevolumina hadden tot gevolg dat de buitendelta’s en de daarin liggende geulen van de drie zeegaten (Marsdiep, Eijerlandse Gat en Zeegat van het Vlie ) zich ver- plaatsten in de richting waaruit de getijgolf kwam (zuidwaarts voor Marsdiep en westwaarts voor de andere twee).

Gevolgen voor de kombergingsgebieden De verandering van getijhoogte en stromingspatronen veroorzaakte ook in de kombergingsgebieden vrij sterke morfologische aanpassingen. De dwars- doorsnede van de geulen is ruwweg afgestemd op de hoeveelheid getijdewater die er doorheen gaat. Waar nodig worden nieuwe geulen gevormd, terwijl geulen die niet meer worden gebruikt opvullen met sediment (voor details zie beneden). Met name in de nabijheid van de Afsluitdijk veranderde het geulen- patroon vrij sterk. Geulen waar minder water doorheen stroomde dan voor- heen namen in doorsnede af (zie onder: de diverse zeegaten), terwijl geulen die meer worden gebruikt juist in doorsnede toenemen. Behalve vlak bij de wantij- gebieden lijken de veranderingen ten gevolge van de afsluiting van de Zuider- zee vrijwel voorbij te zijn (Gerritsen, 1994 & 2000). ÆHet is dan ook niet waarschijnlijk dat deze ingreep nog in belangrijke mate tot veranderingen zal leiden in de Westelijke Waddenzee

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 54

5.3 Marsdiep

5.3.1 Marsdiep als geheel

Het zeegatsysteem van Texel, het Marsdiep, is sterk veranderd na de afslui- ting van Zuiderzee. Belangrijke veranderingen zijn:

Orientatie van de hoofdgeul Texelstroom. De orientatie van de hoofdgeul Texelstroom is buitengaats veranderd van veranderd van oostnoordoost-westzuidwest naar noordoost-zuidwest. Deze herorientatie is hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt door: • Het verstopt raken van de de oostnoordoost-westzuidwest lo- pende buitendeltageul Westgat vanaf 1851 ten gevolge van ontwik- keling van een zandbank (ebschild) eromheen die de stroming in toe- nemende mate belemmerde: een autonoom proces • De ontwikkeling van het zuidzuidwestwaartse Schulpengat: deze verliep vanaf 1851 al geleidelijk, om na 1933 te versnellen. • Een toename in het getijdevolume van het Marsdiep. Deze toename leidde tot een herorientatie van de buitendeltageulen en de ligging van de buitendelta in zuidzuidwaartse richting.

Binnengaats is de orientatie niet veranderd. Dit komt waarschijnlijk door: • De afname van het getijdevolume via Amsteldiep, terwijl die door het Malzwin ongeveer gelijk bleef. Deze geulen worden minder belangrijk voor de orientatie van de hoofdgeul. • De toename van het getijvolume aan de oostkant van het kombergingsgebied, waardoor de geul Texelstroom toenam in diepte. • De aanwezigheid van een schuin wegduikende keileemrug van Texel die ruwweg de westkant van de Texelstroom vormt en die met zijn stugheid mogelijk de orientatie van Texelstroom mede be- paalt. Dit is niet aan de afsluiting gerelateerd.

De sterke oriëntatie heeft tot gevolg dat de geulenconfiguratie in het kom- bergingsgebied van het Marsdiep op hoofdlijnen “bevroren” werd. Dit heeft ook tot gevolg dat op hoofdlijnen de geulenconfiguratie in het kombergings- gebied min of meer identiek is aan de configuratie voor de afsluiting. Æ Verwacht mag worden dat ook in de komende decennia de configuratie op hoofdlijnen hetzelfde zal blijven (zie echter opmerking Eliasgat bij 5.3.2).

Toename geuldoorsnede hoofdgeul Texelstroom Deze toename was nodig om het water dat vervoerd wordt via deze geul te kunnen blijven vervoeren. De dwarsdoorsnede van dergelijke getijdegeulen is direct afhankelijk van het getijdevolume dat er doorheen stroomt. Æ Verwacht mag worden dat deze doorsnede in de komende decennia ge- lijk blijft of zelfs nog iets toeneemt als het getijprisma toeneemt ten gevolge van een vergroting van getijdeareaal en getijdeslag.

5.3.2 Buitendelta Marsdiep

Herorientatie buitendelta De toename in het getijdevolume (figuur 5.12) heeft tot gevolg dat de bui- tendelta en de buitendelta-geulen van het Marsdiep zich meer orienteren naar het zuid-zuidoosten, langs de Hollandse Kust. Opvallend is daarbij het ontstaan van het Nieuwe Schulpengat ten koste van het Westgat. Momenteel ontstaat er een nieuw Westgat (het Eliasgat) dat wellicht in de toekomst gaat concurre-

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 55

ren met de al bestaande geulen. Tevens breidt de buitendelta zich in zuid- waartse richting uit en trekt zich tegelijkertijd in oostwaartse richting terug aan de westkant. Hierbij is het van groot belang om op te merken dat ca. 90% van al het getijdewater via de zuidelijke helft van de buitendelta (zuid van Noor- derhaaks) stroomt en de overige 10% langs het noordelijke gedeelte (Noorder- haaks en Molengat; figuur 5.13). Het resultaat is een zuidelijk gebied waarin de getijdekrachten de overhand hebben en een noordelijk gebied waarin de golf- werking domineert (Elias, in press)7.

...... Figuur 5.13 Ontwikkeling van de Noorderhaaks/Razende Bol en het Molengat sinds 1925 (Elias et al., 2003).

7 Een dergelijke tweedeling zal overal optreden waar marginale buitendeltageulen zich in een begin- of eindstadium bevinden van hun bestaan. Dit wordt in modelstudies nog onvoldoende toegepast.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 56

Æ Gezien de gestage toename in het getijdeprisma moet rekening worden gehouden met een verdere toename van de zuidwaartse oriëntatie van de buitendelta. Binnen deze ontwikkeling moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid van een doorgaande kustwaartse uitbochting van het Nieuwe Schulpengat, een proces dat nu al voor kustachteruitgang zorgt. Daarbij zou de ontwikkeling van een nieuw Westgat in de buitendelta deze ontwikkelingen kunnen verzwakken of stoppen.

...... Figuur 5.14 De ratio van de invloed op sedimenttransport voor golfprocessen/getij-processen: donkere gebieden zijn relatief gedomineerd door golfprocessen, lichtere door getijdeprocessen; computerberekening (Elias et al., 2003).

Terugtrekking buitendelta en kust De buitendelta en kust trokken sterk in landwaartse richting terug. Daarbij is, op basis van een vaste referentiebodem van 1997, berekend dat het zand- volume tussen 1925 en 1997 met ca. 200 miljoen m3 is afgenomen (Walburg, 2002). Tegelijkertijd is 248 miljoen m3 sediment terecht gekomen in het kom- bergingsgebied van het Marsdiep (inclusief baggeren; van Marion, 1999). Dit sediment is in belangrijke mate gebruikt voor het opvullen van geulen die niet langer nodig zijn voor het watertransport in het gebied, zoals bijvoorbeeld de Vlieter en bestaat derhalve deels uit slib. Doordat deze ontwikkelingen groten- deels voltooid zijn zal in de toekomst gemiddeld minder sediment nodig zijn voor het kombergingsgebied. Het lijkt er dus op dat vrijwel al het zand naar binnen verdwenen is. Dit zou inhouden dat de netto sedimenttransporten langs Texel, waardoor sediment in een noordoostwaartse richting wordt afgevoerd (zie van der Molen, 2002), vrijwel nihil moeten zijn, terwijl enkele tientallen miljoenen kubieke meters logischer zouden zijn. Er zijn trouwens meer ondui- delijkheden. Metingen met ADCP bevestigen het beeld dat netto ordegrootte

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 57

10 miljoen m3/jaar sediment naar binnen zou worden vervoerd8 wordt vervoerd (Ridderinkhof, pers. com.). Dit komt dan niet tot afzetting in het kombergings- gebiedvan het Marsdiep zelf en moet dus verder worden vervoerd via de wan- tijen. Gezien lage getijstroomsnelheden aldaar zou dit vooral gebeuren moeten tijdens stormtijen. Æ Netto sedimentatie in het bekken lijkt voor de toekomst, gezien de vrij vergevorderde aanpassingen van het kombergingsgebied sinds de afsluiting, niet erg groot te kunnen zijn: het enige dat dan nog nodig is is sediment om de zeespiegelstijging en de gevolgen van baggeren op te vangen. Netto sediment- transporten naar binnen toe lijken op grond van metingen aanzienlijk te zijn. Æ Voor de kust rond het Marsdiep moet rekening worden gehouden met een ook in de toekomst doorgaande erosie van 1-3 miljoen m3/jaar, op grond van de trend van erosie voor de kusten van Noord-Holland en Texel en de buitendelta van het Marsdiep gedurende de afgelopen eeuw.

Erosie kust Noord-Holland De geul Schulpengat ontwikkelde zich vanaf 1851. De vergroting van de natte doorsnede versnelde na 1933. Daarbij ontwikkelde zich in de eerste helft van de 20e eeuw een aparte vloedgeorienteerde geul die naar het westen op- schoof en een ebgeorienteerde geul die zich meer aan de oostkant ontwikkel- de. Deze twee geulen zijn in 1956 volledig van elkaar gescheiden. De oostelijke raakte bekend onder de naam Nieuwe Schulpengat. Na een aanvankelijke verdieping (tot 27m -NAP) tot 1975 ging de verdieping daarna langzamer (2000: 30m –NAP) bleef de diepte van de geul min of meer gelijk. Het noordelijke deel van de geul (met NNO-ZZW-orientatie) verplaatste naar het oosten (kustwaarts), waarbij aan de westkant een plaat (Bollen van Kijk- duin) werd gevormd (figuur 5.12). Het zuidelijke deel van de geul (met NO- ZW-orientatie) bleef zich uitbreiden en werd daarbij breder en langer in ZW- richting (vnl. naar van Santen, 1999). De noordzijde ervan bocht oostwaarts uit, hierbij geholpen door de landwaartse verplaatsing van de Bollen van Kijk- duin (Elias, pers. com.) en zorgt zo voor aanzienlijke kusterosie (meerdere m/jr), waarbij voor een belangrijk deel van de kust geldt dat de BKL in 2002 is overschreden. Opmerkelijk is daarbij dat het Nieuwe Schulpengat vormvast lijkt te zijn in zijn dwarsdoorsnede en geleidelijk aan oprukt terwijl het vloedgeo- rienteerde geultje oostelijk van het Nieuwe Schulpengat zich minder snel ver- plaatst zodat beide geulen langzaam versmelten. Æ Aannemende dat de relatie tussen de lengte van de geul en de maximale uitbochting die waargenomen is in de Waddenzee en Schelde (zowel subtidal als intertidal gebieden) ook geldt voor een buitendeltageul die ingeklemd is tussen strand en platen9, moet rekening gehouden worden met een theoreti- sche uitbochting (ten opzichte van een rechtdoorgaande hoofdlijn) van de geul Nieuwe Schulpengat (meanderlengte ca. 12 km) van maximaal 1 km. Op grond daarvan moet rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat de kust verder onder druk kan komen te staan dan ze nu al staat. Onduidelijk is of de uitbochtingsontwikkelingen zich zullen doorzetten: sinds 1990 is ook het zuidelijke deel van het Nieuwe Schulpengat zich aan het verleggen in oostelij- ke richting, waarbij eb-water in toenemende mate oostelijk van het eb-schild uitstroomt. Hierdoor wordt de geul rechter.

8 De foutenmarges zijn echter aanzienlijk. 9 Bij deze aanname wordt dus geen rekening gehouden met golfeffecten op de geulontwikke- ling in de buitendelta.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 58

Noorderhaaks De Noorderhaaks is een zandplaat die deels alleen bij extreem hoogwater door stormen en springtij onder water staat. De noordelijke uitlopers van de plaat strekken zich uit tot paal 12. De Noorderhaaks verschuift sinds zijn droogvallen in de jaren ’50 zeer langzaam naar het oosten (de Reus, 1985; Sha, 1990; Waterloopkundig Laboratorium, 1996). De zandplaat beweegt niet naar het zuiden of noorden, op de noordelijke uitlopers na; deze “spit” is vanaf de zestiger jaren ‘60 over een lengte van 3 km uitgebouwd naar het noorden ( de Reus, 1985, Sha, 1990, Waterloopkundig laboratorium, 1996, Steijn en Jeuken, 2000; Cleveringa, 2001). Het transport van sediment is hoofdzakelijk golfge- dreven (Elias, 2003; figuur 5.13 & 5.15). Het is waarschijnlijk dat, na verzan- ding van het Molengat, een deel van de Noorderhaaks verheelt met de kust van zuidwest Texel (Beckering Vinkers, 1951, Ringma, 1954, Battjes, 1961, Joustra, 1971, de Reus, 1980, de Reus, 1985, Sha, 1990, Waterloopkundig laboratorium, 1996).

...... Figuur 5.15 Dominante transportmechanismen van zand Brandingstransport Molengat en Noorderhaaks (Cleveringa, Vloedtransport 2001) Q Divergentiepunt Transport over Noordelijke uitlopers 14 Q13

m

0 1 - m

5 1 km - W

H

G

In de natuurlijke ontwikkeling van de buitendelta van het Marsdiep verhelen iedere 100 á 150 jaar zandplaten aan de kust (Beckering Vinkers, 1951, Battjes, 1961, Joustra 1971, de Reus, 1980, 1985; Sha, 1990). De verheling van de platen vergroot het volume zand in de kustzone plotsklaps, waardoor geduren- de enige tijd de kustachteruitgang afneemt en zelfs kan omslaan in uitbouw. Æ De verwachting is dat ergens in de komende 50 jaar de noordelijke uit- lopers van de Noorderhaaks zullen aanlanden. Op grond van de cyclische patronen en het geleidelijk nauwer en langgerekter worden van het Molengat tussen de Noorderhaaks en zuid-Texel verwacht de eerste auteur dat ook de

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 59

verheling van (een deel van) de Noorderhaaks zelf zich in de komende 50 jaar zal voltrekken10.

Molengat Het Molengat is een smalle diepe geul in het zuiden en breed en ondiep in het noorden. Zij ligt ingeklemd tussen de Noorderhaaks en de kustlijn van Texel (figuur 5.1). Het Molengat heeft een ontwikkeling doorgemaakt van een zeer brede ondiepe geul naar een smalle diepe geul (Beckering Vinkers, 1951, Ringma, 1954, Battjes, 1961, de Reus, 1980, Sha, 1990). De grootste verande- ringen in de ligging en de vorm van het Molengat hebben zich voorgedaan ten westen van strandpaal 9 en zuidelijker. Voor 1935 bereikte het Molengat ner- gens diepten van 10m -NAP. Vanaf 1936-39 bereikte het Molengat lokaal diepten van meer dan 10m -NAP. Vanaf de jaren ’60 was de -10 m waterlijn verbonden met het Marsdiep. Vanaf dat moment lag de zuidelijke positie van het Molengat min of meer vast en verlengde het Molengat steeds verder noordwaarts. Met de uitbouw van de Noordelijke uitlopers van Noorderhaaks werd het Molengat naar het Noorden verlengd. Op dit moment loopt de geul onder de kust door tot aan strandpaal 12, met een ondiepe drempel ter hoogte van strandpaal 9 tot 10.

Erosie zuidwest Texel (vnl naar Steijn, 2001) De achteruitgang van de GHW-lijn van 1850 tot 1980 was gemiddeld 15 m/jr tussen de strandpalen 10 tot ongeveer 13 (Ringma, 1954, Rakhorst, 1979, Brolsma e.a., 1981, Elorche, 1982, Rakhorst, 1984), om naar het noorden toe af temen tot 4 m/jr bij strandpaal 15. Bij strandpaal 18 was er in de periode 1850 tot 1960 geen structurele achteruitgang van de GHW-lijn, daarna be- droeg deze ca. 5 m/jr (Brolsma e.a., 1981; Elorche, 1982; Walhout e.a., 1990). Op basis van de jaarlijkse kustmetingen kwamen Walhout e.a. (2000) tot de conclusie dat de kustachteruitgang na correctie voor de suppleties tot en met 2000, in hetzelfde tempo is doorgegaan. De afname van het zandvolume be- draagt ruwweg 65*103 m3/km per jaar over het gehele vak van strandpaal 9 tot 18 (Steijn, 2002). De sterke kustachteruitgang is aanleiding geweest tot de aanleg van een aantal strandhoofden, in de periode 1959 tot 1987. Om de versterkte erosie aan het noordelijke en zuidelijke einde van het strandhoofdenvak te compense- ren is het aantal strandhoofden in het gebied in de periode 1987-1994, gelei- delijk uitgebreid. Versterkte achteruitgang door lijzijde erosie vindt tegenwoor- dig zuidelijk daarvan plaats (Cleveringa, 2001). De erosie van zuidwest Texel is direct gekoppeld aan de ontwikkelingen op de buitendelta van het Marsdiep. De buitendelta strekt zich uit tot aan strand- paal 15 op Texel. De elementen van de buitendelta die het gebied beïnvloeden zijn de grote plaat Noorderhaaks met haar noordelijke uitlopers en de geul tussen de Noorderhaaks en de kustlijn van Texel, het Molengat (figuur 5.1). De ondiepte en de geul beïnvloeden de hoogte en de richting van de golven. De geul beïnvloedt in sterke mate de getijstromingen bij de kust. De erosie van het kustvak wordt vaak alleen toegeschreven aan de invloed van de getijdengeul het Molengat, die vlak onder de kust van zuidwest Texel loopt en die geleidelijk naar het oosten opschuift (Beckering Vinkers, 1951, Ringma, 1954, Battjes, 1961, Joustra, 1971, de Reus, 1980, Waterloopkundig Laboratorium, 1996) . Een deel van de erosie wordt echter veroorzaakt door

10 Steijn (2001): “Overigens is het doortrekken van de historische ontwikkelingen naar de toekomst niet geheel valide, omdat de aanleg van Afsluitdijk grote permanente veranderingen van de grootte, vorm en oriëntatie van de buitendelta van het Marsdiep heeft veroorzaakt (van Marion, 1999). Toekomstige verhelingen van zandplaten met de kust van Texel zouden hierdoor anders kunnen verlopen of geheel uitblijven.”

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 60

brandingstransport langs de kust. De combinatie van afbuiging van golven over de buitendelta met de bolle kustlijn van zuidwest Texel zorgt voor een split- singspunt in het brandingstransport. Noordelijk van het splitsingspunt loopt het transport naar het noorden en zuidelijk daarvan naar het zuiden. Met de uit- bouw van de noordelijke uitlopers naar het noorden is ook het splitsingspunt naar het noorden opgeschoven (momenteel bij paal 13/14). Zuidelijk van dit splitsingspunt ligt nog een splitsingspunt voor de vloed ter hoogte van paal 11, waar noordelijk ervan noordwaarts sedimenttransport vindt en zuidelijk ervan zuidwaarts ( (Steijn en Jeuken, 2000). Samenvattend: De erosie aan de zuidwestkust van Texel wordt veroorzaakt door de druk op de kust van het Molengat, door een divergentiepunt in het brandingstransport ter hoogte van strandpaal 13 tot 14 en mogelijk ook door een stuwpunt in de vloedstroom ter hoogte van strandpaal 11. Æ De erosieve trend (al dan niet tegengehouden door middel van supple- ties/kustverdediging) van zuidwest Texel zal voortduren tot (delen van) de Noorderhaaks zich verhelen met Texel.

5.3.3 Kombergingsgebied Marsdiep

In het kombergingsgebied van het Marsdiep hebben zich sinds de afsluiting grote wijzigingen voorgedaan. Het kombergingsgebied is door overname van onderdelen van het zeegat van het Vlie aanmerkelijk groter geworden. Werd het Kornwerderzand en bijvoorbeeld de Boontjes tot het kombergingsgebied van het Vlie gerekend, tegenwoordig worden deze tot het kombergingsgebied van het Marsdiep gerekend. In dat kader is het interessant om de getijdevolu- mina van Marsdiep en het Vlie met elkaar te vergelijken. Op grond van de metingen en berekeningen blijkt dat het Marsdiep een eboverschot van 2000 ± 1000 m3/s lijkt te hebben en het Vlie een vloedoverschot (Ridderinkhof, 1990; Leeuw, 1999; Luijendijk, 2001). Dit zou mogelijk kunnen wijzen op een rest- stroom die naar het westen beweegt over het wantij. Op het eerste gezicht lijkt dit in tegenstelling met de nog doorgaande oostwaartse verplaatsing van het wantij tussen Marsdiep en Vlie, maar dat hoeft het niet te zijn als we ervan uitgaan dat het morfologisch wantij daar wil liggen waar de waterscheiding ligt (in dit geval dus meer oostwaarts). Dat de bewegingen nog niet geheel ten eind zijn aan de uiteinden van het Marsdiepsysteem bij het wantij is ook in overeenstemming zijn met de conclusie van Gerritsen (1991).

De belangrijkste onderdelen van het kombergingsgebied van Texel zijn: 1. de Texelstroom 2. het Balgzand 3. Wierbalg en Visjagersgaatje/Sluizencomplex Den Oever 4. Lutjeswaard, de Vlieter en Javaruggen 5. de Doove Balg 6. het wantijgebied, waarvan ook de Boontjes en het sluizencomplex Kornwerderzand deel uitmaken.

Texelstroom Tegelijk met de herorientatie van de buitendelta nam het getijdevolume dat via Texelstroom ging toe, terwijl de stroom via Amsteldiep en Malzwin afnam, respectievelijk ongeveer gelijk bleef. Door deze toename werd Texelstroom nog meer dan voorheen de belangrijkste watervoerende geul in het kombergings- gebied. De geul sloot nauw aan op de nieuw ontstane zuidelijke buitendelta- geulen Nieuwe Schulpengat en Schulpengat. De sterke orientatie heeft tot gevolg dat de geulenconfiguratie in het kombergingsgebied van het Zeegat van Texel op hoofdlijnen “bevroren” werd. Dit heeft ook tot gevolg dat op

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 61

hoofdlijnen de geulenconfiguratie in het kombergingsgebied min of meer iden- tiek is aan de configuratie voor de afsluiting. Opvallend is verder de sterke verdieping en uitschuring van de Waarden- platen, die in het verlengde van Texelstroom optreedt op het punt waar deze de bocht maakt richting Doove Balg. In de periode na de afsluiting van de Zui- derzee heeft zich hier de “Texelschaar” gevormd (zie ook bij wantij). Æ Verwacht mag worden dat ook in de komende decennia de configuratie op hoofdlijnen hetzelfde zal blijven. Wel zal in de bocht rond Texelschaar de uitdieping en het intergetijdeplaatverlies waarschijnlijk trendmatig door blij- ven gaan. Als de uitbouw van “Texelschaar” doorzet moet rekening gehouden met de mogelijkheid dat deze zich ontwikkelt tot één van de hoofdgeulen, die het Scheurrak kan gaan verdringen.

Balgzand (bijdrage: Grolle, 2001) Het Balgzand is een groot gebied in de westelijke Waddenzee en wordt globaal begrensd door Den Helder, Den Oever, de zeedijk, Malzwin, Balg en Wierbalg. Het gebied wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van relatief zandige platen, geulen en kwelders en vormt één van de grootste plaatgebie- den in het kombergingsgebied van het Marsdiep. In het gebied liggen de vol- gende platen:

Zuidwal Subgetijde plaat (Tot 5m -NAP), overgangsgebied tussen het Balgzand en de geul het Malzwin. Westwal Intergetijdeplaat, westelijk van de geul Amsteldiep. Breehorn Sub- en intergetijde- plaatareaal dat aan de westkant begrensd wordt door het Amsteldiep, aan de oostkant door de geul Wierbalg en aan de zuidkant door (het voormalige eiland) Wieringen.

In het Balgzand zijn verder de volgende geulen te onderscheiden: Malzwin, Amsteldiep, Wierbalg-west, Wierbalg-oost en de geul langs de Haven van Den Helder. Voor de afsluiting was het Amsteldiep de belangrijkste geul. Door menselijke ingrepen, werd de verbinding met de Zuiderzee ten westen (1928) en ten oosten (1932) van Wieringen verbroken door de aanleg van dijken, is de getijdenamplitude en het getijdenprisma vergroot in het Zeegat van Texel (Marsdiep). Hierdoor vond heroriëntatie van het Zeegat in zuidzuid- westelijke-noordnoordoostelijke richting plaats en bleef de oriëntatie van het Malzwin relatief stabiel. Daardoor konden de ontwikkelingen in het Balgzand voor een belangrijk deel worden bepaald door de lokale effecten van de afslui- ting van de geulen in het gebied. In het gebied nam het getijdeprisma af doordat de afname van het getijde- nareaal van het Balgzandgebied niet volledig gecompenseerd werd door de toename in getijdenslag . De geulen in het studiegebied zijn daardoor over het algemeen ten opzichte van het verleden ondieper en smaller geworden. Het sediment waarmee deze geulen zijn opgevuld, was in eerste instantie groten- deels afkomstig uit omliggende plaatarealen. Verder blijken veranderingen die zich in de geul Amsteldiep hebben voor- gedaan, voor de rest van het studiegebied een grote rol te hebben gespeeld. Ten gevolge van de afsluiting van het Amstelmeer (1928) heeft er in deze geul sedimentatie plaatsgevonden en is er een hoge rug ontstaan ten westen van de geul, het morfologisch wantij van de Westwal. Hierbij is het Amsteldiep veran- derd van eb- in vloedgedomineerd. Door het ontstaan van dit morfologisch wantij is de drainage van Balgzand-west en –oost gescheiden.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 62

De westkant van het Balgzand wordt nu voornamelijk gedraineerd door de geulengroep van het Mosselgaatje. Binnen deze geulengroep doen zich tegen- woordig aanwijzingen voor, dat zich geleidelijk (tenminste vanaf 1985) een vertakkend geulennetwerk uit oorspronkelijk veel meer parallel lopende geulen heeft ontwikkeld. De oostkant van het Balgzand wordt gedraineerd door het Amsteldiep, waarbij het water gedeeltelijk over het plaatareaal Breehorn en via de geulen Wierbalg en Malzwin richting Marsdiep blijkt te worden afgevoerd. Dit netto transport zou één van de redenen kunnen zijn waarom de Breehorn aan afslag onderhevig is. Het Malzwin heeft zich in oostelijke richting verlengd en heeft de afvoer van ebwater van het Amsteldiep overgenomen van de geul Balg; deze geul is hierdoor nagenoeg verdwenen. Het hele gebied is sinds de afsluiting door sedimentatie omhoog gekomen. Zo lag de gemiddelde hoogte van 70% van het gebied in 1933 op 0,73m -NAP terwijl in 1997 de gemiddelde hoogte van 70% van het gebied lag op 0,40m - NAP. De intergetijde platen tot aan NAP zijn over het algemeen gemiddeld omhoog gekomen. De platen van het Balgzand blijken daarmee de stijging van het gemiddeld hoog water (GHW) sinds de afsluiting van de Zuiderzee bij te kunnen houden. Hogere platen blijken zich daarentegen over het algemeen slecht op hoogte te kunnen handhaven. Æ Gezien het feit dat platen tot nu toe in staat blijken een stijging van de zeespiegel bij te houden, mag ook voor de toekomst worden verwacht dat dit het geval zal zijn, mits deze stijging van de zeespiegel niet sneller gaat dan in het verleden. Omdat hogere platen echter moeite hebben om omhoog te ko- men, zal ook de groei en aanwas van (bestaande) kwelders in dit gebied altijd moeilijk blijven en alleen m.b.v. menselijke ingrepen kunnen worden bevor- derd (resp. gehandhaafd). Afwijkend hiervan is de ontwikkeling van het ge- bied aan het zuidelijke uiteinde van het Amsteldiep na: dit gebied komt wel omhoog en zou daarmee in de toekomst een potentiële locatie voor de groei en aanwas van kwelders kunnen zijn; specifieker onderzoek aan de kwelders zal echter nodig zijn om dit aan te kunnen tonen.

Wierbalg en Visjagersgaatje De Wierbalg lijkt een deel van het water op te vangen dat via de Breehorn vanaf het Amsteldiep wordt aangevoerd tijdens de vloed. Hierdoor wordt de Wierbalg deels opengehouden. Tot voor kort werd ook gebaggerd om deze route open te houden, maar onlangs is besloten om alleen het visjagersgaatje nog open te houden door middel van baggeren. Æ Voortzetting van dit beleid zal waarschijnlijk inhouden dat alleen Visja- gersgaatje in de toekomst open zal blijven en Wierbalg gedeeltelijk zal opvul- len

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 63

...... Figuur 5.16 Afstand in m te beginnen oostzijde West-oost doorsnede van de verlaten geul de 0 Lutjeswaard Vlieter van 1851 tot en met 1976, 0 -2 400 800 1300 1400 1700 1800 2100 2300 2600 2900 3100 3300 3500 -4 -6 -8 -10

Diepte in m-NAP -12 -14

Vlieter diepten in 1851 Vlieter diepten in 1925 Vlieter diepten in 1976

Lutjeswaard, Vlieter en Javaruggen. In het Lutjeswaardgebied tussen de Afsluitdijk en de Texelstroom hebben zich sinds de aanleg van de Afsluitdijk geen grootschalige morfologische wijzi- gingen voorgedaan. Wel is het gebied aan de zuidwest zijde, op de overgang van de Lutjeswaard naar de Bollen, ondieper geworden. De Vlieter, ooit een belangrijke geul, is sinds de afsluiting opgevuld met zand (winter) en slib (zomer). Deze opvulling gaat geleidelijk aan langzamer (oorspronkelijk met dms/jaar nu met cm/jaar), maar gaat nog steeds door, waardoor de geul ook geleidelijk aan versmald (figuur 5.16). De Javarug-geulen zijn ook sterk opgevuld, maar inmiddels hebben zich een aantal geulen gevormd parallel aan de Doove Balg. In vergelijking met de geu- len Wierbalg, Visjagersgaatje (beide aanzanding 4 m), Zuiderzwin (aanzanding 1,5 m) en Vlieter (aanzanding 7 m) valt op dat de aanzanding in het gebied van de Javaruggen veel minder spectaculair is. Æ De conclusie is dat met name de Vlieter in de komende decennia nog zal blijven opvullen. De overige geulen en platen in het gebied zullen naar ver- wachting weinig meer veranderen.

Doove Balg Het zuidelijke deel van de Doove Balg begint zich kort na de afsluiting van de Zuiderzee al te verdiepen waarbij de oude geulen bij de Javaruggen draaien in een Noordwest-Zuidoost richting. Vanaf de jaren 70 ontstaat in de knik van de Afsluitdijk ten westen van het spui bij het Kornwerderzand een diepte in de Doove Balg van zo’n 15 tot 20m -NAP. De topografische ligging van de Doove Balg lijkt min of meer stabiel. Æ Verwacht wordt dat de Doove Balg in de komende 50 jaar ruwweg haar positie zal behouden.

Wantij Aan de ontwikkeling van de zone waarin de geulen van Marsdiep met die van het Vlie contact maken is een aparte beschouwing gewijd. Voor de afslui- ting van de Zuiderzee lag bij het huidige sluizencomplex van Kornwerderzand een complex van voornamelijk noord-zuid lopende geulen, die van elkaar ge- scheiden zijn door zandruggen. Van oost naar west zijn dit achtereenvolgens: De geul Boontjes, de rug van Kornwerderzand (nu sluizencomplex), de geul Middelgronden, de rug van Breezand en de geul Doove Balg. De vaarroute vanuit de Zuiderzee naar Harlingen liep via de Boontjes. De vaarweg vanuit de Zuiderzee naar het Marsdiep liep via de Middelgronden en de Doove Balg,

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 64

terwijl het Vlie bereikbaar was via Zuid-Oostrak en Middelgronden (Anonymus, 1978). In de periode 1931-1962 traden grote veranderingen in het geulenstelsel benoorden Kornwerderzand op. Het getijverschil ten noorden van Kornwerder- zand nam in belangrijke mate toe en het kombergingsgebied van het Marsdiep breidde zich naar het noorden uit. Al in 1952 maakten Verversgat, Zwanebalg en Molenrak deel uit van het kombergingsgebied van het Marsdiep, blijkens het geulenpatroon en de stroming die dan bij vallend water westwaarts in de richting van het Marsdiep loopt en bij stijgend water andersom( figuur 5.17). Het noord-zuid georienteerde Zuidoostrak lijkt nog deel uit te maken van het Vlie-zeegat (figuur 5.17).

...... Figuur 5.17 Weergave van getijstroomsnelheden op 18 Getijmeting 18 oktober 1952 oktober 1952 (+ = noordwaarts voor Zuid- oostrak en westwaarts voor overige geulen) aangevuld met gemeten waterstanden (in cm t.o.v. NAP) in Harlingen en Kornwerderzand- buiten (data RWS). Harlingen Kornwerderzand Verversgat Zwanebalg Molenrak Zuidoostrak 200 100 150 75 100 50 50 25 0 0 NAP -50 -25 cm/s -100 -50 -150 -75 -200 -100 stroomsnelheid in waterstand in cm t.o.v.

0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 0 1011121314151617181920212223

Verversgat In de periode na de afsluiting vond een uitbreiding in noordoostelijke rich- ting plaats van het Verversgat. Dit lijkt in overeenstemming met de algemeen waargenomen trend van verschuiving van het wantij in noordoostelijke rich- ting.

Boontjes Op basis van figuur 5.3 kan gesteld worden dat juist voor de afsluiting ten noorden van de Boontjes een rug lag met een gemiddelde hoogte van 0,5 tot 1m -NAP. Voor de afsluiting was er nog geen geul tussen de Doove Balg en de Boontjes. Het Kornwerderzand-gebied kenmerkte zich voor de afsluiting door de aanwezigheid van de Boontjes en sub- en intergetijde platen. In de jaren na de afsluiting tot op heden is een verondieping van het gebied te constateren. In figuur 5.10 is de situatie anno 2000 weergegeven. Bij vergelijking hiervan valt op: - Een enorme uitbreiding van het plaatareaal (intergetijde gebied) ten gunste van het Kornwerderzand en de strook tussen de Boontjes en de kust; - Een ontwikkelde Doove Balg, waarvan de Boontjes inmiddels onder- deel uitmaakt ten kosten van een teruggetrokken Zuidoostrak; - Anno 2000 komen ook platen voor met een hoogte tussen NAP en 0,5m -NAP.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 65

De aanpassing zette in toen de geul de Middelgronden, die tot het stroom- gebied van het Vlie behoorde, in 1931 door de Afsluitdijk werd doorsneden en zijn functie als getijdegeul van de Zuiderzee verloor. Deze vulde geleidelijk aan op; dit proces heeft tenminste tot 1967 geduurd. De Boontjes was min of meer afgesneden van haar kombergingsgebied na de Afsluiting van de Zuiderzee en een sterke sedimentatie trad op in de periode 1937-1949 (ETI, 1969). In de Doove Balg en langs Kornwerderzand traden grotere stroomsnelheden op waarbij de Afsluitdijk als geleidedam fungeerde. Omdat gevreesd werd dat door de verwachte verruiming en het verder opdrin- gen van de Doove Balg de Afsluidijk in gevaar zou kunnen komen, werd op de westelijke oever van de Middelgronden een krib aangelegd (km 24). De gelei- ding van de stroom door de Afsluitdijk en het turbulente stroombeeld voor de krib hebben ertoe bijgedragen dat het Breezand juist daar doorbrak en er zo een verbinding met de Boontjes tot stand kwam, die vrij lang bleef bestaan. In de periode 1962-1977 is de Middelgronden zo ver gevuld dat ook in de omge- ving sediment tot afzetting kon komen. Ofschoon de verbinding bevaarbaar is gebleven onstond een drempel met een diepte van 2,8m -NAP in de Boontjes (Anonymus, 1978), door de sterke vermindering van de stroomsterkte ter plek- ke van de drempel (boeien BO 33/34 en BO 37/38). Al in 1982 werd gecon- stateerd dat de grootschalige veranderingen in de Boontjes tot stilstand leken te zijn gekomen (Van der Duin, 1982); dit wordt bevestigd door latere waar- nemingen (Nuijen, 2001). Op grond van de stroomrichtingen en de waterstanden (hiervoor is Harlin- gen genomen) kan geconcludeerd worden dat de Boontjes tegenwoordig deel uitmaakt van het kombergingsgebied van het Marsdiep (figuur 5.18). De stroomsnelheden laten zien dat het hier om een marginale geul gaat dicht bij het wantij van Marsdiep en het Vlie gelegen. Of dit wantij zich in de Boontjes zelf bevindt ter hoogte van de daar aanwezige drempel, zoals beweerd door Nuijen (2001) is niet direct op te maken. Opvallend is verder dat de vloed- stroom sterker is ontwikkeld dan de ebstroom: niet duidelijk is wat hierbij de bijdrage is van het spuien van water via de Kornwerderzandsluizen en van getijdeassymmetrie (afvoer van ebwater via het Vlie ).

...... Figuur 5.18 Stroomsnelheden in de Boontjes en water- hoogte te Harlingen (naar gegevens Nuijen, stroming in de Boontjes 2001). Stroomsnelheid 100 90 (cm/sec) 80 70 60 Waterhoogte 50 Harlingen (cm) 40 30 20 10 0 -10 -20 -30 -40 -50

+ = noordwaarts -60 -70 -80 -90 -100

01234567tijd (ure8n)9101112131415

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 66

Circa 2,5 à 3 km ten zuidwesten bevindt zich in de zeebodem een ondiepte van ongeveer 2,5 à 3m -NAP. Al voor de afsluiting was deze “drempel” aan- wezig, getuige een hydrografische kaart uit 191111. De maximale diepte van de drempel was voor de afsluiting zo’n 2,9m -NAP12. In de periode na de afsluiting is een verzanding van het gebied waarneembaar, waarbij de ondieptes van het Kornwerderzand en een strook ondiep gebied tussen de Boontjes en de kust in hoogte toenamen. Deze aanzanding heeft zich doorgezet tot 1949. Na een korte onderbreking is het proces in 1954 weer opnieuw begonnen. In 1956 was de diepte in de noordelijke uitloop van de Boontjes afgenomen tot 2,4m - NAP, zodat uiteindelijk besloten is de geul in 1957 uit te baggeren en op een diepte van 3,1m -NAP te brengen. Hierna is een periode van 10 jaar tot 1967 een aanzanding geconstateerd van circa 30 cm waardoor de (on)diepte kwam op 2,8m -NAP13. Deze diepte, zo blijkt een uit een (morfologische) analyse14, lijkt zich momenteel ongeveer te handhaven. Wel treedt een zekere versmalling van de geul op, waarschijnlijk door sedimentatie van de omgeving (van der Duin, 1982). Het feit dat de geuldiepte vanaf 1967 nauwelijks meer verandert wijst op een evenwichtsituatie hetgeen bevestigd wordt met de gegevens van een baggerproef uit de hierboven genoemde analyse. Een aangebrachte ver- dieping van 0,5 meter bleek na ongeveer 1 jaar weer opgevuld te zijn met sediment afkomstig van geulbodem en –wanden (Nuien, 2001). Blijkbaar heeft zich na de afsluiting van de Zuiderzee nu een nieuw even- wicht ingesteld, waarbij de Boontjes onderdeel is geworden van het komber- gingsgebied van het Marsdiep en nu de functie vervult van getijgeul vanaf het wantij. Opgemerkt wordt dat in het Beheersplan Waddenzee (VenW e.a., 1996) is opgenomen dat voor de Boontjes een streefdiepte geldt van 2,8m - NAP. Æ Geconcludeerd kan worden dat er weinig reden is om aan te nemen dat de diepte van de Boontjes in de nabije toekomst sterk zal veranderen door de autonome ontwikkeling. Een doorgaande toename van de getijdeslag zou kunnen betekenen dat de geul nog ietsje uitdiept. Het creeeren van overdiepte zoals al gebeurd is ter wille van de bevaarbaarheid zal leiden tot aanzanding en zal derhalve een continue baggerinspanning vereisen. Gezien de nabijheid van de platen van Kornwerderzand moet rekening gehouden worden met een aantasting van deze platen (zie ook Oost et al., 1999).

Omdraai & Paardenhoekwaard In de periode 1974 tot midden jaren 80 heeft zich ten noordwesten van de Omdraai een ondiepte ontwikkelt.. De grootste hoogte die bereikt wordt in het midden van de jaren 80 bedraagt zo’n 0,5 tot 0m +NAP. Na deze periode is weer een geleidelijke verdwijning van deze plaat te zien. Omstreeks 1990 is de plaat weer geheel verdwenen. Het areaal van de plaat Paardehoekwaard is vanaf de afsluiting min of meer gelijk gebleven. Alleen heeft zich van west naar oost een geul door deze plaat gevormd (zie “Paulschaar” door de Paardenhoekwaard).

11 Rijkswaterstaat Directie Friesland, de aansluiting van de Boontjes op de Doove Balg, Nota ANP 78.3, augustus 1978. 12 Dienst der Zuiderzeewerken, De drempel in de Boontjes bezuiden Harlingen, ’s- Gravenhage, februari 1953 13 Economisch Technologisch Instituut voor Friesland, De Boontjes: vertraagde vaart, rap- portnummer, 723, jaartal onbekend. 14 Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, DNNN, Vaargeul Boontjes, (Morfologische) analyse i.k.v. Verkenning Vaarweg Amsterdam-Harlingen, 13 maart 2001, afdeling ANZ.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 67

Molenrak-Hanerak In de periode na de afsluiting vindt zowel vanuit zuidelijke als vanuit noor- delijke richting een sterke sedimentatie plaats in het gebied Molenrak-Hanerak. Oorspronkelijk was hier een groot gebied met een gemiddelde diepte van zo’n 2 tot 3m -NAP. De sedimentatie heeft niet geleid tot een verondieping van de geul, maar wel van het gebied eromheen. Momenteel bedraagt de gemiddelde diepte in het gebied (behalve de geul) zo’n 1 à 2m -NAP.

“Boontjes” (ten noorden van Harlingen) Een groot deel van de “Boontjes” ten noorden van Harlingen heeft zich te- ruggetrokken en is ondieper geworden. Liep de geul kort na de afsluiting door tot praktisch onder de Oostmeep van de Vliestroom, anno 2000 is een groot deel van het gebied ondieper geworden en komen diepten voor tussen 0,5m - NAP en 0,5m +NAP (zie ook bij platen, vlakte van Oosterbierum). De geul is sinds de afsluiting ook versmald.

“Paulschaar” door de Paardenhoekwaard Kort na afsluiting ontstaat de geul “Paulschaar” (vloedschaar) lopende van- af het Scheurrak dwars door de Omdraai in oostelijke richting. De diepte van deze geul bedraagt circa 2 tot 3m -NAP. Anno 2000 heeft deze geul het Zuid- oostrak nog niet bereikt, maar vanaf de sluiting is een continue oostelijke uit- breiding waarneembaar.

“Texelschaar” vanaf Texelstroom naar het Oude Vlie Eveneens kort na de afsluiting vormt zich de vloedschaar “Texelschaar” vanaf Texelstroom richting Oude Vlie. In de laatste tijd breidt deze schaar zich zelfs uit dwars door de Oude het Vlie en maakt contact met de Zuidoostrak. Als de uitbouw van “Texelschaar” doorzet moet rekening gehouden met de mogelijkheid dat deze zich ontwikkelt tot één van de hoofdgeulen, die het Scheurrak kan gaan verdringen. Dit zal naar verwachting ook gevulgen hebben voor de Vliegeul Inschot, die daardoor nog verder zeewaarts zal worden terug- gedrongen.

Æ Resumerend kan gesteld worden dat de oostwaartse uitbreiding van de geulen van het Marsdiep langs het wantij met het Vlie nog steeds doorgaat. Dit met uitzondering van de Boontjes westelijk van Harlingen (deze versmalt en heeft een nagenoeg stabiele positie) en de “Boontjes” noordelijk van Har- lingen (deze trekt zich juist westwaarts terug aan zijn oostkant. Deze trend van oostwaartse verschuiving van het wantij zal in de komende decennia naar verwachting nog doorgaan. Op grond van de bijzonder ingewikkelde dyna- miek en de menselijke ingrepen (Pollendam en baggeren in vaarwegen) is een nauwkeurigere voorspelling van de ontwikkeling onmogelijk.

5.4 Eierlandse Gat

5.4.1 Het Eierlandsche Gat als geheel Ook in dit zeegat is het getijdevolume toegenomen blijkens metingen en berekeningen. Toch is dit kleine zeegat in de afgelopen decennia niet drama- tisch veranderd. Æ De verwachting is dat dit ook in de komende decennia niet het geval zal zijn.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 68

5.4.2 De buitendelta van het Eierlandsche Gat In de loop van de periode na de afsluiting is de buitendelta met haar geulen duidelijk meer in de richting van de vloedstroom georienteerd geraakt. Deze orientatie wordt verklaard door de toename van het getijdevolume. Bij het Eierlandse Gat, het zeegat tussen Texel en Vlieland, is duidelijke ero- sie zichtbaar aan de noordpunt van Texel en sedimentatie landwaarts daarvan, veroorzaakt door de landwaartse verplaatsing van de geul het Robbengat. Om dit tegen te gaan zijn in 1955 de bolwerken aangelegd op de noordkop van Texel. De sedimentatie aan de noordwestpunt van Texel zelf, aan de Noord- zeezijde van de eerder genoemde geul, wordt veroorzaakt door de aanleg van Eierlandse dam, die geresulteerd heeft in een flinke uitbreiding van het strand. Æ Voor de buitendelta worden belangrijke veranderingen –behoudens mens-gerelateerde ingrepen- niet verwacht voor de komende decennia.

5.4.3 Kombergingsgebied van het Eierlandsche Gat

Geulen De meeste geulen in het gebied die oostwaarts zijn gericht naar het wantij met het Vlie (bijvoorbeeld: Keteldiep, Engelse Vaarwater en Jack Yst) hebben zich oostwaarts uitgebreid. Deze uitbreiding gaat nog steeds door, hetgeen resulteert in een oostwaartse verlegging van het wantij tussen Eierlandsche Gat en het Vlie . Het patroon is daarmee sterk vergelijkbaar met het oostwaarts opschuiven van het wantij tussen Marsdiep en Vlie. Æ Op grond van deze waarneming wordt de conclusie getrokken dat ook dit wantij voorlopig nog in oostelijke richting zal blijven verplaatsen.

Hengst Deze plaat, met een oorspronkelijke hoogte tussen 0 en 0,5m +NAP in het Eierlandschegat, heeft zich sinds de afsluiting qua oppervlak uitgebreid in de richting van het zeegat. Daarnaast heeft aan de Noordzee zijde een verhoging plaatsgevonden tot 0,5 à 1m +NAP.

5.5 Het Vlie

5.5.1 Het Vlie als geheel Ook in het Vlie nam het getijvolume toe ten gevolge van de toename in ge- tijdeslag door de aanleg van de Afsluitdijk. In het waddengebied van het Vlie vallen Griend en Richel op als vrijwel permanent droogvallende gebieden. Griend is het restant van een oud eiland, dat tegen de doorgaande erosie wordt beschermd door een stuifdijk. Richel daarentegen is een relatief jonge plaat, die in de afgelopen 100 jaar steeds hoger is geworden, zodat de plaat sinds de 50-er jaren alleen bij zeer sterke waterstandsverhogingen onderloopt. Opvallend is dat de zandvolumetoena- meontwikkeling van Richel en Noorderhaaks min of meer synchroon lijkt te verlopen: een mogelijke verklaring zou een zandoverschot ten gevolge van de toename in getijdeprisma kunnen zijn (Cleveringa, pers. com.). In de Waddenzee is ligging van de meeste geulen stabiel. Alleen de geul in het zuidwesten van het gebied, het Inschot, is duidelijk in grootte afgenomen vanaf de jaren ‘30. Deze ontwikkeling is een direct gevolg van de aanleg van de Afsluitdijk, waardoor de geul een belangrijk deel van het zijn drainagegebied verloor. De geul die het Vlie met de haven van Harlingen verbindt, wordt met baggeren op diepte gehouden en beschermd door de Pollendam.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 69

Æ Rekening moet worden gehouden met een doorgaande zeewaartse te- rugtrekking van Inschot, doordat het Marsdiep een deel van de drainage over- neemt.

5.5.2 De buitendelta van het Vlie

Orientatie De buitendelta van het Vlie is meer georienteerd geraakt in westelijke rich- ting. De richting waarvandaan de vloedstroom komt. E.e.a. kan worden toege- schreven aan de toename in getijdevolume dat door het zeegat stroomt. De hals van het zeegat (waar de grootste diepte bereikt wordt) is vrij stabiel sinds de spectaculaire verschuiving en verdieping in de 19e eeuw. De stabiele ligging zal, naast het feit dat het zeegat vrij symmetrisch ligt ten opzichte van haar twee belangrijkste poten (Blauwe Slenk en Westmeep), ook veroorzaakt wor- den doordat de geul zich heeft ingegraven in de ter plekke aanwezige keileem (blijkens directe waarnemingen aan bodemmonsters). Æ De ligging van het zeegat zal naar verwachting min of meer stabiel blij- ven in de komende decennia.

Geulenpatroon In de laatste 90 jaar blijkt dat de hals van het zeegat van de Vliestroom niet of nauwelijks is verplaatst. Door Pluijm een Misdorp (1988) wordt dit toegeschre- ven aan het feit dat de Vliestroom zich door toenemende verdieping (tot -40 meter) heeft ingesneden in de stromingsresistente Pleistocene keileem. Dit wordt ondersteund door directe waarnemingen met behulp van boxcores van de bodem van de Vliestroom waarbij uit Scandinavië afkomstige zwerfstenen omhoog werden gebracht (pers. obs.). Als gevolg van dit insnijden worden voor de nabije toekomst geen sterke grootschalige ontwikkelingen van de Vlie- stroom meer verwacht (Pluijm en Misdorp, 1988). De enige ontwikkelingen van belang zijn daarom het samenspel tussen Zuiderstortemelk, Vliesloot en Vlielanderbalg. Tussen Zuiderstortemelk en de Vliestroom bevindt zich een rug. Deze wordt gevormd doordat de vloedschaar van Zuiderstortemelk en de ebschaar van de Vliestroom elkaar onderling trachten te vermijden. De Vliesloot liep in de perio- de 1892-1905 uit in de Vliestroom. Na het doorbreken van de oostpunt van Vlieland werd de Vliesloot weer een aparte westelijk liggende geul en werd van de Vliestroom gescheiden door de zandplaat Richel.Vliesloot en Vlielanderbalg vertonen een cyclische ontwikkeling, waarbij fasen met een gescheiden Vlie- sloot en Vlielanderbalg die beiden naar het oosten toe migreren afwisselen met fasen met een zich van de Vliesloot losmakende Vlielanderbalg. Daarbij lijkt de snelheid van ontwikkeling van deze geulen af te hangen van de invloed van het Stortemelk. De locaties van de geulen in de buitendelta van het Zeegat van het Vlie zijn vrij stabiel, alleen de lengte van de geulen varieert. De locatie en de hoogte van de platen (“gronden”) op de buitendelta varieert wel sterk. In 1933 bestaan de gronden nog uit een aantal losse platen, die een waaier vormen naar noord- west Terschelling. In 1972 is sprake van een aaneengesloten plaatgebied op de buitendelta en deze situatie blijft daarna min of meer hetzelfde. In 1972 is ook zichtbaar dat er een zandplaat van de buitendelta is aangehecht aan de Noordwestkust van Terschelling en dit is ook zichtbaar op de kaart van 1998. Deze aangehechte zandplaten worden gaandeweg afgebroken door golfwer- king en het zand wordt langs de kust van het eiland naar het oosten getrans- porteerd. Op deze manier voedt het zand van de buitendelta de eilandkust. Deze verhelingen van zandplaten van de buitendelta zijn in omvang veel klei- ner en minder spectaculair dan de aanhechting van zandplaten bij Schiermon- nikoog, in de jaren ’70 en Ameland, begin jaren ’80.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 70

Bij het vergelijken van de gedetailleerde kaartjes van 1988, 1992 en 1998 valt verder op dat de Vliestroom en het Boomkensdiep (die in de voorafgaande periode al flink verondiepte) in 1988 nog een verbinding hadden ten zuiden van de zandplaat op de buitendelta. Op de opname van 1998 is te zien dat de zandplaat van de buitendelta en de zandplaten in de Waddenzee zelf met el- kaar verbonden zijn en dat de Vliestroom en het Boomkensdiep van elkaar gescheiden zijn. Æ Het afscheiden van het Boomkensdiep van de Vliestroom luidt hoogstwaarschijnlijk de eindfase van het bestaan van Boomkensdiep in. Een dergelijke ontwikkeling neemt meestal enige tientallen jaren in beslag. Hierbij kan, naar analogie van de ontwikkeling van andere marginale buitendeltageulen, de kust van Terschelling aan erosie onderhevig raken. De verzanding van Boomkensdiep, waarbij slechts noordwest-georienteerde geulen in de buitendelta overblijven, kan ook als een eindstadium van een ontwikkeling worden gezien waarbij de orientatie van de buitendelta meer in de richting van de vloedstroom komt te liggen. Gezien het voortdurend oostwaarts overdraaien van geulen in de buitendelta en nieuwvorming van geulen moet echter wel rekening gehouden worden met hernieuwde geulvorming in noordoostelijke richting.

Eilandpunten Aan de westpunt van Terschelling ligt de Noordvaarder, een voormalig plaat die rond het einde van de 19e eeuw aan het eiland is vastgegroeid. De duin- vorming op deze voormalige plaat is een handje geholpen met de aanleg van een stuifdijk in de jaren ‘30 van de vorige eeuw. De oostpunt van Vlieland wordt al sinds jaar en dag in meer of mindere ma- te bedreigd door het opdringen van de lokale geul, de Vliesloot, naar het ei- land. In 1995 zijn een stortsteendam en een strandhoofd aangelegd, die samen met een strandsuppletie de erosie beperken.

5.5.3 Kombergingsgebied van het Vlie

Algemeen Sinds de afsluiting hebben de grootste wijzigingen zich voornamelijk voor- gedaan in het geulenstelsel van de binnen delta. De grote geulen hebben zich nagenoeg niet verplaatst, wel hebben onderdelen van de Vliestroom (Zuidoost- rak en Inschot) zich in noordelijke richting teruggetrokken. Ook de geulen naar het wantij met het Eierlandsche Gat hebben zich na de afsluiting in oostelijke richting teruggetrokken. In iets lichtere mate valt verder een oostwaartse uit- breiding waar te nemen van de geulen die richting het wantij met het Borndiep lopen. Æ Conclusie is dat rekening moet worden gehouden met een gestaag oostwaarts verleggen van de wantijen aan weerszijden van het kombergings- gebied van het Vlie (dit m.u.v. de Boontjes).

Vlakte van Oosterbierum Deze vlakte is pas ontstaan sinds de afsluiting.Tijdens de lodingen van 1926-1934 was nog geen sprake van grote ondieptes. In grote delen van het gebied de gemiddelde diepte zo’n 2 tot 3m -NAP en lokaal 1,5 tot 2m -NAP. Rond de jaren 50 is echter al te zien dat het areaal met diepten van 1,5 tot 2m -NAP enorm is uitgebreid. Tot de jaren 70 zette dit proces zich door waarbij ook al ondiepe gebieden van 0,5 tot 0,1m -NAP ontstaan en direct langs de kust al gebieden tot 0,5m +NAP. In de latere jaren tot heden is een uitbreiding van het ondiepe areaal (tot 0,5m +NAP) langs de kust te zien. Uiteindelijk is in

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 71

de lodingen van 1997 tot 2000 een versmelting met Ballastplaat te zien tenge- volge van de sterke uitbreiding van die plaat in zuidwestelijke richting. Æ Gezien het vrijwel niet verder westwaarts terugtrekken van de “Boon- tjes” ten noorden van Harlingen kan geconcludeerd worden dat de expansie van de Vlakte van Oosterbierum vrijwel ten einde moet zijn.

Ballastplaat De Ballastplaat was al bij de afsluiting aanwezig en heeft toen een diepte van globaal 0 tot 0,5m -NAP. Bij de tweede loding tussen 1948 en 1951 is te zien dat het ondiepe gebied zich uitbreid in noordoostelijke richting en dat aan de westzijde twee ondiepe koppen zijn ontstaan tussen 0 en 0,5m +NAP. Rond 1970 is sprake van een gesloten gebied tussen 0 en 0,5-NAP. Het areaal tussen 0 en 0,5m -NAP is nagenoeg gelijk met dat van rond 1950. Wel is een geringe verplaatsing is oostelijke richting opgetreden ten gevolge van de terugtrekking van de Zuidmeep van het Vlie . In de periode 1974 – 1978 is een verplaatsing van de hoge kop (0 tot 0,5m +NAP) waarneembaar. Vanaf 1980 is een sterke uitbreiding zichtbaar van deze kop en neemt ook het areaal 0,5 tot 0m -NAP toe. Eind jaren 80 is het ontstaan van een ondiepte (0 tot 0,5m -NAP) tussen de Ballastplaat en de vlakte van Oosterbierum te zien hetgeen uiteindelijk aan het eind van de jaren 90 tot een versmelting van de Ballastplaat en de Vlakte van Oosterbierum leidt.

Griend Het eiland Griend lijkt sinds de afsluiting min of meer vast te liggen tussen de Vliestroom en de Westmeep. Na de afsluiting van de Zuiderzee verandert de stroomrichting van de Vliestroom, en door het groter worden van het verschil tussen laagwater en hoogwater neemt de stroomsnelheid toe. Tegelijkertijd gaat het groot zeegras massaal dood, vermoedelijk door een ziekte. Bij het natuurlijk afsterven in de herfst, vormde dit zeegras dikke pakketten, die onder andere op de kust van Griend terecht kwamen en bescherming gaven tegen aanvallen van de zee bij stormweer (Interwad). Door deze veranderingen wordt de erosie aan de noordwestzijde sterker. Na een aantal vergeefse ingrepen wordt uiteindelijk een zanddijk aangelegd in 1988. De grootste verandering heeft hier tot circa 1950 plaats gevonden en bestond uit het in oostelijk richting uitbreiden van het areaal tussen 0,5 en 0m -NAP.

Vliestroom, Inschot en Zuidoostrak Na de afsluiting is een enorme afname van het belang van de Vliestroom in de westelijke Waddenzee waarneembaar. Het Zuidoostrak en het Inschot trek- ken zich op spectaculaire wijze terug en worden veel ondieper. Æ De trend van terugtrekking van de westelijke poot van Vliestroom zal zich vermoedelijk voorlopig nog doorzetten. Deze ontwikkeling kan nog wor- den versterkt als de ontwikkeling van “Texelschaar” en “Paulschaar” doorzet.

Omdraai, Oude Vlie In de periode vanaf de afsluiting tot heden is een afnemende belangrijkheid van deze geulen te zien. Hoewel de topografische ligging niet spectaculair wijzigt is met name voor het Oude het Vlie een proces van versmalling en on- dieper worden zichtbaar. Vanaf de zuidhoek in de Omdraai ontstaat in deze periode een nieuwe geul in oostelijke richting die tot op heden uitbreidt in oostelijke richting. De diepte van deze geul bedraagt circa 2 tot 3m -NAP.

Jetting Kort na het afsluiten van de Zuiderzee was juist ten oosten van het Lange Zand nog een aanzienlijke geul aanwezig: de Jetting. Deze geul liep onder de Hendrik Jaarsplaat door en verbond de Vliestroom met de huidige vaargeul

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 72

langs de Pollendam. Na de afsluiting heeft de Jetting zich in een snel tempo teruggetrokken en is ook ondieper geworden tot min of meer de huidige om- vang.

5.6 Korrelgrootte

De korrelgroottes in het westelijke waddengebied zijn momenteel onderdeel van discussie. Volgens een aantal onderzoekers (Piersma c.s.) zou de korrel- grootte toenemen als gevolg van bodemberoerende visserij. Om deze vraag nader te beantwoorden is onderzoek gedaan naar de korrelgrootte- ontwikkeling in de westelijke Waddenzee. De eerste resultaten zijn kaartjes van het slibgehalte over de periode 1950-1980 en na 1980 (Zwarts, in prep.). De data suggereren een afname van het slibgehalte bij de Waarden en Texel- schaar. Een mogelijke verklaring daarvoor zou de geleidelijke verdieping in combinatie met hogere stroomsnelheden kunnen zijn ten gevolge van het ver- plaatsen van het wantij aldaar. Daarnaast zal ook slib dat éénmaal is wegge- voerd gemakkelijk tot bezinking kunnen komen in “verdwijnputten” zoals de voormalige Vlietergeul en de Javaruggen. Æ Op grond van de doorgaande ontwikkeling van het verschuiven van het wantij bij de Waarden mag ver- wacht worden dat het slibgehalte ter plekke waar verdieping optreedt ook in de toekomst zal afnemen (hoewel in het grootste deel de slibgehalten al laag zijn). Tegelijk is op de kaarten zichtbaar dat het slibgehalte bij de vlakte van Oosterbierum en de“Boontjes”oostelijk van de Pollendam sterk is toegenomen. Dit valt samen met de waarneming dat de “Boontjes” zich sterk heeft terugge- trokken in westelijke richting en dat na de 70er jaren een uitbreiding van het ondiepe areaal (tot 0,5m +NAP) langs de kust optrad. Daarbij ontwikkelde het gebied zich van een geul met weinig slib tot een hoge plaat met bijbehorende slibgehalten. E.e.a. werd waarschijnlijk nog versterkt door het regelmatig dum- pen van baggerslib uit de haven van Harlingen. Æ Op grond van het min of meer ten einde komen van 1) de uitbreiding van de Vlakte van Oosterbierum en 2) het terugtrekken van de “Boontjes” ten oosten van de Polelndam wordt verwacht dat het slibgehalte de komende decennia in het landwaartse deel van de vlakte van Oosterbierum vrij constant zal blijven. Tenslotte moet nog opgemerkt worden dat in de voormalige stroom- geulen van de Zuiderzee de stroomsnelheden door de afsluiting dermate terug vielen dat daar zeer fijnkorrelig materiaal kon bezinken. Met name in het Am- steldiep, de Vlieter, de Javaruggen en Middelgronden zijn dan ook forse hoe- veelheden slib tot afzetting gekomen. Boorkernen laten zien dat daarbij in de zomer fijner materiaal tot bezinking komt dan in de winterperiode waar fijn zand van de omringende platen kan inspoelen. Æ Verwacht mag worden dat de fijnkorrelige sedimentatie ook in de komende decennia zal doorgaan.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 73

...... Figuur 5.19 Slibgehalte (%) op de monsterpunten 1950- 1980 gebasseerd op 4681 monsters en cocriging (Zwarts in prep.).

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 74

...... Figuur 5.20 Slibgehalte (%) op de monsterpunten na 1980 gebasseerd op 6024 monsters (Zwarts in prep.).

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 75

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 76

6 Voorspelling komende 50 jaar

......

6.1 Inleiding

Op grond van de ontwikkelingen op de diverse tijdschalen wordt in het on- derstaande hoofdstuk getracht een voorspelling te geven van de morfologische ontwikkeling zoals die zich zou voordoen bij het verder uitblijven van menselij- ke ingrepen voor de komende 50 jaar. Net als in het bovenstaande zal ook weer worden gekeken naar de ontwikkeling op diverse ruimteschalen.

6.2 De westelijke Waddenzee als geheel

6.2.1 Configuratie van Marsdiep, Eierlandsche Gat en Vlie Gezien het bestaan van de drie bovengenoemde zeegaten gedurende de afgelopen 850 jaar mag ervan worden uitgegaan dat de configuratie op hoofd- lijnen niet sterk zal veranderen. De geleidelijke verschuiving van de wantijen, zoals geconstateerd na de aanleg van de Afsluitdijk, zal voorlopig waarschijnlijk doorgaan. Dit houdt in dat rekening moet worden gehouden met een geleidelijke verdere vergroting van het getijdevolume van Marsdiep en het Eierlandsche Gat. Dit kan verder versterkt worden door de vergroting van de getijdeslag. Figuur 5.12 geeft aan dat ook voor het Vlie rekening moet worden gehouden met een vergroting van het getijvolume.

6.2.2 Plaathoogte ten opzichte van het waterniveau Op grond van de vrij late vorming van de westelijke Waddenzee en het daarbij wegslaan van grote hoeveelheden veengebied, resulterende in een verdieping met vele decimeters, mag ervan uit worden gegaan dat dit gebied nog niet geheel haar evenwichtsdiepte bereikt heeft t.o.v. zeeniveau. Op grond daarvan wordt verwacht dat de subgetijdeplaten in de westelijke Waddenzee gemiddeld zeer geleidelijk zullen blijven verondiepen. De plaathoogte van de intergetijdeplaten in de kombergingsgebieden zal naar verwachting de zeespiegelstijging trachten te volgen. Theoretische bere- keningen geven aan dat de platen de zeespiegelstijging kunnen volgen tot een snelheid van 30 cm/eeuw voor grote kombergingsgebieden, zoals het Mars- diep en het Vlie en 60 cm/eeuw voor kleine kombergingsgebieden zoals het Eierlandsche Gat. Sinds 1880 is de gemiddelde zeespiegelstijgingssnelheid in de Waddenzee zo’n 17-18 cm/eeuw en zijn er geen aanwijzingen voor versnelling van de stijging. Dit is dan ook het lage scenario voor de toekomst. Daarnaast is er nog een verwachtingsscenario van 60 cm/eeuw (zie de Ronde, 2003) en een hoog scenario van 85 cm/eeuw. Wordt het verwachtingsscenario 60 cm/eeuw gehanteerd dan zal de –niet- lineaire- stijging resulteren in een zeespiegelstijging van 22 cm (GLW) tot 28 cm (GHW) tot 2050. Uitgaande van de (laag ingeschatte) kritische grens van 30 cm/eeuw compensatie zou er dus 15 cm zeespiegelstijging gecompenseerd kunnen worden tot 2050 waardoor het gebied 7 cm lager komt te liggen. Dit is een al wat pessimistische schatting omdat de compensatie voor Vlie en Zeegat van Texel hoger kan uitpakken en hoogstwaarschijnlijk totaal zal zijn voor het Eijerlandse Gat (compensatie 60 cm/eeuw), het Balgzandgebied (zoals blijkt uit de historische waarnemingen) en Richel (cf. Hofstede, 1999). Alles in overwe-

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 77

ging nemende wordt verwacht dat bij het verwachtingsscenario een plaat- hoogteverlaging t.o.v. zeeniveau tussen 0-7 cm kan plaatsvinden bij het ver- wachtingsscenario tot 2050. Een pessimistisch, maar niet geheel ondenkbaar scenario is dat er nauwelijks compensatie plaatsvindt bij het verwachtingssce- nario voor zeespiegelstijging, waardoor het gehele gebied circa 20 cm lager komt te liggen t.o.v. de zeespiegel. Geadviseerd wordt om ook voor een derge- lijke situatie hydraulisch/ecologische berekeningen uit te voeren. Deze bereke- ningen zijn tevens maatgevend voor het hoge scenario van 85 cm/eeuw waar- bij dan wel sedimentatie tot aan de kritische grens optreedt leidend tot 18 cm relatieve plaatverlaging t.o.v. de zeespiegel. De invloed van de toename van de getijdeslag is moeilijker in te schatten. Enerzijds valt het op dat de getijdeslag op vrijwel geen enkel station op dezelf- de manier toeneemt. Het is daarom de vraag of de getijdeslag werkelijk toe- neemt buiten de waarnemingspunten. Deze waarnemingspunten liggen vrijwel allemaal aan het eind van vaargeulen naar havens. In de afgelopen honderd jaar zijn deze vaargeulen regelmatig uitgediept: dit zal leiden tot een vergroting van de getijdeslag. Daarnaast kunnen lokale veranderingen aan de havens ook nog hun invloed uitoefenen op de getijdeslag. Anderzijdszijn er aanwijzingen dat de plaathoogte gerelateerd is aan de hoogwaterhoogte (Eysink en Biegel, 1998; van Marion, 1999, Grolle, 2001). Met name de sterke gemiddelde op- hoging van het Balgzand lijkt er op te wijzen dat de intergetijde platen in ieder geval lokaal de hoogwaterstijging kunnen volgen. Gezien de grote onzekerheid over de werkelijke toename van de getijdeslag wordt geadviseerd om dit te negeren in toekomstige beschouwingen. De onze- kerheden in de bestaande meetreeksen, evenals de geringe zekerheid over hoe deze metingen moeten worden geinterpoleerd over het gehele gebied maken berekening van een hoogwaterbedekking van de platen voor toekomst- scenario die hier rekening mee houdt discutabel. Lokaal kunnen platen door de autonome ontwikkeling verdiepen (zie on- der).

6.2.3 Gevolgen voor de buitendelta’s Een verdere toename van het getijdevolume zal resulteren in een sterkere oriëntatie van de buitendelta’s en de daarin liggende geulen in de richting van waaruit de getijdegolf komt. Met name voor de Hollandse kust zou een derge- lijke ontwikkeling slecht nieuws kunnen betekenen. Grotere suppleties en zelfs zandsluitingen van geulen zijn wellicht nodig om de kust te behouden. Het enige dat enige soelaas zou kunnen bieden is de cyclische ontwikkeling van buitendeltageulen gesuperponeerd op de in de vorige alinea beschreven grootschalige ontwikkeling, waarbij geulen met de klok meedraaien of zich opnieuw ontwikkelingen op een positie meer kustafwaarts zoals het huidige Eliasgat dat momenteel ontstaat in de buitendelta van het Marsdiep.

6.2.4 Gevolgen voor de kombergingsgebieden De verandering op hoofdlijnen na de afsluiting van de Waddenzee heeft zich vrijwel voltrokken. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat deze ingreep nog in belangrijke mate tot veranderingen zal leiden in de Westelijke Waddenzee. De enige uitzondering betreft de oostelijk van de kombergingsgebieden gele- gen wantijen van Marsdiep, Eierlandsche Gat en misschien Vlie. Deze zullen zich naar verwachting geleidelijk oostwaarts verplaatsen, waarbij westelijk er- van gelegen geulen (bijvoorbeeld “Texelschaar”) zich kunnen uitbreiden en oostelijk ervan gelegen geulen zich zeewaarts zullen terugtrekken (bijv. In- schot).

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 78

6.3 Marsdiep

6.3.1 Marsdiep als geheel

Orientatie van de hoofdgeul. De orientatie van de hoofdgeul in de buitendelta is veranderd van oost- noordoost-westzuidwest naar noordoost-zuidwest, terwijl ze binnen iets ei- landwaarts is opgeschoven. Verwacht mag worden dat ook in de komende decennia de configuratie op hoofdlijnen hetzelfde zal blijven. Wel moet reke- ning gehouden worden met de mogelijkheid dat geleidelijk het Eliasgat in be- lang kan gaan toenemen.

Toename geuldoorsnede hoofdgeul. Verwacht wordt dat de dwarsdoorsnede van de hoofdgeul hetzelfde zal blij- ven of iets zal toenemen als de hoeveelheid getijdewater toeneemt.

6.3.2 Buitendelta Marsdiep

Herorientatie buitendelta Gezien de gestage toename in het getijdeprisma moet rekening worden ge- houden met een verdere toename van de zuidwaartse oriëntatie van de bui- tendelta. Binnen deze ontwikkeling moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid van een doorgaande kustwaartse uitbochting van het Nieuwe Schulpengat, een proces dat nu al voor kustachteruitgang zorgt.

Terugtrekking buitendelta en kust Netto sedimenttransport het bekken in lijkt voor de toekomst, gezien de vrij vergevorderde aanpassingen van het kombergingsgebied sinds de afsluiting, niet erg groot te kunnen zijn: het benodigde sediment is nodig om de zeespie- gelstijging en de gevolgen van baggeren op te vangen en minder dan vroeger voor de opvulling van de oude Zuiderzeegeulen. Voor de kust rond het Marsdiep, moet rekening worden gehouden met een ook in de toekomst doorgaande erosie van 1-3 miljoen m3/jaar, op grond van de trend van erosie voor de kusten van Noord-Holland en Texel en de buiten- delta van het Marsdiep gedurende de afgelopen eeuwen.

Noorderhaaks De verwachting is dat ergens in de komende 50 jaar de noordelijke uitlopers van de Noorderhaaks zullen aanlanden. Op grond van de cyclische patronen en het geleidelijk nauwer en langgerekter worden van het Molengat tussen de Noorderhaaks en zuid-Texel is het de verwachting van de auteur dat ook de verheling van de Noorderhaaks zelf zich in de komende 50 jaar zal voltrek- ken15.

Erosie zuidwest Texel De erosieve trend (al dan niet tegengehouden door middel van supple- ties/kustverdediging) van zuidwest Texel zal voortduren tot (delen van) de Noorderhaaks zich verhelen met Texel. Gezien de trendmatige ontwikkeling

15 Steijn (2001): “Overigens is het doortrekken van de historische ontwikkelingen naar de toekomst niet geheel valide, omdat de aanleg van Afsluitdijk grote permanente veranderingen van de grootte, vorm en oriëntatie van de buitendelta van het Marsdiep heeft veroorzaakt (van Marion, 1999). Toekomstige verhelingen van zandplaten met de kust van Texel zouden hierdoor anders kunnen verlopen of geheel uitblijven.”

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 79

over de afgelopen 850 jaar mag verwacht worden dat Texel nog iets in zuid- waartse richting zal aangroeien.

6.3.3 Kombergingsgebied Marsdiep Op grond van de waarschijnlijk westwaartse reststroom, de berekeningen van Gerritsen (1991) en de waarnemingen sinds de afsluiting moet rekening gehouden worden met een doorgaande verplaatsing van het wantij tussen Marsdiep en het Vlie in oostelijke richting.

Texelstroom Verwacht mag worden dat in de komende decennia de configuratie van Texelstroom op hoofdlijnen hetzelfde zal blijven. Wel zal in de bocht rond “Texelschaar” de uitdieping en het intergetijdeplaatverlies waarschijnlijk trend- matig door blijven gaan. Als de uitbouw van “Texelschaar” doorzet moet reke- ning gehouden met de mogelijkheid dat deze zich ontwikkelt tot één van de hoofdgeulen, die het Scheurrak kan gaan verdringen.

Balgzand Gezien het feit dat platen tot nu toe in staat blijken een stijging van de zee- spiegel bij te houden, mag ook voor de toekomst worden verwacht dat dit het geval zal zijn, mits deze stijging van de zeespiegel niet sneller gaat dan in het verleden. Omdat hogere platen echter moeite hebben om omhoog te komen, zal ook de groei en aanwas van (bestaande) kwelders in dit gebied altijd moei- lijk blijven en alleen m.b.v. menselijke ingrepen kunnen worden bevorderd (resp. gehandhaafd). Afwijkend hiervan is de ontwikkeling van het gebied aan het zuidelijke uiteinde van het Amsteldiep na: dit gebied komt wel omhoog en zou daarmee in de toekomst een potentiële locatie voor de groei en aanwas van kwelders kunnen zijn; specifieker onderzoek aan de kwelders zal echter nodig zijn om dit aan te kunnen tonen.

Lutjeswaard, Vlieter en Javaruggen. Met name de Vlieter zal in de komende decennia nog langzaam blijven op- vullen. De overige geulen en platen in het gebied zullen naar verwachting wei- nig meer veranderen.

Doove Balg Verwacht wordt dat de Doove Balg in de komende 50 jaar ruwweg haar po- sitie zal behouden.

Wantij De oostwaartse uitbreiding van de geulen van het Marsdiep langs het wantij met het Vlie gaat nog steeds door. De trend van oostwaartse verschuiving van het wantij zal in de komende decennia naar verwachting nog doorgaan. Dit, met uitzondering van de Boontjes westelijk van Harlingen (deze versmalt en heeft een nagenoeg stabiele positie) en de “Boontjes” noordelijk van Harlingen (deze trekt zich juist westwaarts terug aan zijn oostkant. Op grond van de bijzonder ingewikkelde dynamiek en de menselijke ingrepen (Pollendam en baggeren in vaarwegen) is een nauwkeurigere voorspelling van de ontwikke- ling onmogelijk.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 80

6.4 Eierlandse Gat

6.4.1 Eierlandsche Gat als geheel Voor dit kleine zeegat wordt verwacht dat de configuratie in de komende decennia niet dramatisch veranderen zal.

6.4.2 Buitendelta Eierlandsche Gat Voor de buitendelta worden belangrijke veranderingen –behoudens mens- gerelateerde ingrepen- niet verwacht voor de komende decennia.

6.4.3 Kombergingsgebied Eierlandsche Gat Voor het wantij tussen Eierlandsche Gat en het Vlie wordt verwacht dat de- ze voorlopig nog in oostelijke richting zal blijven verplaatsen.

6.5 Het Vlie

6.5.1 Het Vlie als geheel De configuratie van het Vlie zal met name kunnen gaan wijzigen in de wes- telijke poot ervan, waar areaalverlies aan het Marsdiep-systeem optreedt.

6.5.2 De buitendelta van het Vlie

Orientatie De ligging en orientatie van het zeegat zal naar verwachting min of meer stabiel blijven in de komende decennia.

Geulenpatroon Het afscheiden van het Boomkensdiep van de Vliestroom luidt hoogstwaarschijnlijk de eindfase van het bestaan van Boomkensdiep in. Een dergelijke ontwikkeling neemt meestal enige tientallen jaren in beslag. Hierbij kan, naar analogie van de ontwikkeling van andere marginale buitendeltageulen, de kust van Terschelling aan erosie onderhevig raken. De verzanding van Boomkensdiep, waarbij slechts noordwest-georienteerde geulen in de buitendelta overblijven, kan ook als een eindstadium van een ontwikkeling worden gezien waarbij de orientatie van de buitendelta meer in de richting van de vloedstroom komt te liggen. Gezien het voortdurend oostwaarts overdraaien van geulen in de buitendelta en nieuwvorming van geulen moet echter wel rekening gehouden worden met hernieuwde geulvorming in noordoostelijke richting.

6.5.3 Kombergingsgebied van het Vlie

Algemeen Rekening moet worden gehouden met een gestaag oostwaarts verleggen van de wantijen aan weerszijden van het kombergingsgebied van het Vlie .

Vlakte van Oosterbierum Gezien het vrijwel niet verder westwaarts terugtrekken van de “Boontjes” ten noorden van Harlingen kan geconcludeerd worden dat de expansie van de Vlakte van Oosterbierum vrijwel ten einde moet zijn.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 81

Griend Het eiland Griend ligt –mede door menselijke beschermingsmaatregelen- min of meer vast qua positie. Het zal afhankelijk zijn van herstelwerkzaamhe- den van mensen of dit eilandje behouden blijft in de komende 50 jaar.

Vliestroom, Inschot en Zuidoostrak. De trend van terugtrekking van de westelijke poot van Vliestroom zal zich naar verwachting voorlopig nog doorzetten. Deze ontwikkeling kan nog wor- den versterkt als de ontwikkeling van “Texelschaar” en “Paulschaar” doorzet.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 82

7 Literatuur

......

Ballarini, M. J. Wallinga, A.S. Murray, S. van Heteren, A.P. Oost, A.J.J. Bos, en C.W.E. van Eijk, 2003 Optical dating of young coastal dunes on a decadal time scale, Quaternary Science Reviews, in press).

Battjes, J.A., 1961 Studie Zeegat van Texel: hoofdontwerp hydraulica, Rijkswaterstaat, Studie- dienst Hoorn, Nota 62.4 , Studieverslag Technische Hogeschool te Delft, Alge- mene Waterbouwkunde.

Beckering Vinkers, J.A., 1951 Zeegat van Texel, Rijkswaterstaat, Studiedienst Hoorn, Nota 51.1, 135 pag. 41 bijlagen.

Beets, D.J., A.J.F. van der Spek, L. van der Valk, 1996 Holocene ontwikkeling van de Nederlandse kust. RGD Rapport 40.016-Project Kustgenese, RGD, Haarlem, 53 pp.

Boer, de, M., 1978 Waterbeweging in aanlopen en buitendelta’s van de zeegaten van de Wad- denzee, H7805B, 11pp.

Buisman, J, 1995 Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen, Deel 1. Van Wijnen, Franeker, 656 pp.

Burgt, van den, J.H., 1935 De veranderingen in het zeegat van het Vlie en der aangrenzende Wadden eilanden Vlieland en Terschelling, Nota, RWS.

Cleveringa, J., 2001 Zand voor zuidwest Texel. Technisch advies RIKZ over vier mogelijke ingrepen in het Zeegat van Texel. rapport RIKZ/OS/2001/031.

Cleveringa, J. en A.P. Oost, 1999 The fractal geometry of tidal-channel systems in the Dutch Wadden Sea, Ge- ologie en Mijnbouw 78, 21-30.

Elias, E.P.L., Stive, M.J.F., Bonekamp, J.G. en Roelvink, J.A., 2002 Morphodynamics at the Updrift side of inlets. Proc. of the 28th ICCE, Cardiff, Wales (in preparation).

Elias, E.P.L., Bonekamp, J.G., Stive, M.J.F., 2003 Decadal ebb tidal delta behavior. A response to large scale human intervetions. Proc. of Coastal Sediments, Sint Petersburg, Florida (in preparation).

Elgershuizen, H., 1987 Natuurwaarden van de Noordoosthoek (Vlieland), ANW87.13, 14pp.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 83

Ente, P.J., 1986 Het onstaan van het Marsdiep en de Zuiderzee, Rijksdienst voor de Ijsselmeer- polders, 102 abw, werkdocument.

Eysink, W.D., van Banning, G.K.F.M., 1994 Kustverdediging van noordoost-Vlieland, H2205, 4pp. WL.

Evenhuis, E., IJnsen, F., 1982 Onderzoek vaarweg Zeegat van het Vlie, ANP82-4, 24pp.

Gerrits, P., 1989 Hist. Ver. Texel, 10, 8.

Glim, G.W., N. de Graaff, G. Kool, M.F. Lieshout, M. de Boer e.a., 1988 Deelonderzoek nr. 3, Erosie en sedimentatie in de binnendelta van het Zeegat van het Vlie 1933-1983, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Rijkswaterstaat Directie Noord-Holland, Rapportage ANWX-88.H204, 32 p.

Glim, G.W., G. Kool, M.F. Lieshout, M. de Boer e.a., 1986 Deelonderzoek nr. 7, Erosie en sedimentatie in de buitendelta van het Zeegat- van het Vlie 1933-1982, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Rijkswaterstaat Directie Noord-Holland, Rapportage ANWX-86.H210, 25 p.

Gottschalk, M.K.E., 1971 Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland deel I, de periode voor 1400. Sociaal Geografische Studies, 10, De Vries, A.C. (Ed.), Van Gorcum As- sen, Amsterdam, 581 pp.

Groot, de, H.L., 1992 Terugblik op Traiectum, een archeologische schets. Ter gelegenheid van het zeventig jarig jubileum van de vereniging Oud-Utrecht. Stichting publ. Oud- Utrecht, 31 pp.

Groot, de, Th.A.M.., Westerhoff, W.E. en J.H.A. Bosch, 1994 Sea-level rise during the last 2000 uears as recorded on the Frisian Islands, The Netherlands. Med. RGD, 3 pp.

Heuvel, van, Tj., 1999 Evaluatie van zeewaartse kustverdediging, Rapport RIKZ-99.009, 28 pp.

Hofstede, J.L.A.1999 Process-response analysis for Hörnem Tidal Inlet in the German Sector of the Wadden Sea, Quarternary International 60, 107-117.

Joustra, D. Sj., 1971 Geulbeweging in de buitendelta’s van de Waddenzee, WWK71-14, 27pp.

Jager, de, C. en W.J. Kikkert, 1995 Oorspring en doorbraak van het Marsdiep. Extra uitgave ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de Historische Vereniging Texel, 28 pp.

Jager, de, C. en W.J. Kikkert, 1998 Van het Clijf tot den Hoorn, Nauta Boek, Den Burg, Texel, 184 pp.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 84

Joustra, D. S., 1971 Geulbeweging in de buitendelta’s van de Waddenzee, Rijkswaterstaat, Directie Waterhuishouding en Waterbeweging, Afdeling Kustonderzoek, Den Haag , studierapport WWK 71-14, 27 pag., 21 bijlagen.

Klein Wassink, J.A., 1991 Historisch Kartografisch Onderzoek naar de veranderingen van profielvormen van de zeegaten van de Waddenzee, Stageverslag 54 pp.

Knop, M., 1953a Kort verslag ontwikkeling strandhoofden op Vlieland, D100, 8pp.

Knop, M., 1953b Beschouwing over de ontwikkeling van het geulenstelsel van de Vliesloot, C324, 30pp.

Koerselman, S., Oost A.P. & S. van den Brenk, 2002 Aanvullend historisch onderzoek Afsluitdijk, Inventarisatie van de ligging en geologie van pleistocene lagen, oude stroomgeulen, sluitgaten en scheeps- wrakken.RDIJ Rapport 2002-14, ISBN 90-3691308x.

Kool, C., de Boer, M., 1983 Zeegat van het Vlie, Ontwikkeling drempelgebied, WWKZ-83.H002, 24pp.

Koopstra, R., G. Lenselink, en U. Menke, 1993 Geologische kaart IJsselmeer, Dienst Ijsselmeerpolders, 8 pp.

Liefhebber, P. en L.Th. Berg, 1976 Huisduinen en het oude land, 87 pp.

Løseth, T.M., ***, Submarine Massflow Sedimentation, Springer, Berlin, 149pp.

Marion, B.B. van, 1999 Zandbalans van het Zeegat van Texel met het Inverse Sediment Transport Model (1931 tot 1997), Rijkswaterstaat RIKZ, werkdocument RIKZ/OS/ -99.116x, 71 pag. en appendix.

Midderham, H., 1980 Ontwikkeling Vliesloot tot 1979, WWKZ-80.H208, 6pp.

Noordstra, P. 1988 Zandbalans van de kust van het eiland Vlieland, ANW88.43, 4 pp.

Noordstra, P., 1989 Bezwijkkans zeereep Vlieland, W8801D, 7pp.

Noordstra, P., 1990a Drempelvorming in de vaargeul Harilingen-Vlieland, ANW90.37, 7pp.

Noordstra, P., 1990b Discussienota Noordoosthoek Vlieland, ANW90.31, 11pp.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 85

Noordstra, P., 1991 Basiskustlijn Vlieland. Basisgegevens en gevoeligheidsonderzoek, ANW91.01, 5pp.

Noordstra, P., 1993 Noordoosthoek Vlieland; Voorstel vastleggen basiskustlijn, ANW 93.13, 11 pp.

Noordstra, P., 1994 Stormschade i.r.t. structurele kusterosie, ANZ 94.01, 5pp.

Obermann, A.P.R. en H. Schoorl, 1981 Koning Edward van Engeland op Texel, Holland 13, 1-21.

Ohler, N., 1991 Reisen im Mittelalter. Deutscher Taschenbuch Verlag GmbH en Co. KG, München, 456 pp.

Oost, A.P., 1995 Ph-D Thesis, Dynamics and sedimentary development of the Dutch Wadden Sea with emphasis on the Frisian Inlet, Geologica Ultraiectina,126, 455 pp.

Pluijm, Misdorp, R., 1988 Advies kustverdediging Noordoosthoek Vlieland, GWWS-88.005, 20pp.

POK-nota, 1991 Friese Waddeneilanden; Uitwerking kustbeleid, 12pp.

Pons, L.J. en A.J. Wiggers, 1960 De holocene wordingsgeschiedenis van Noord-Holland en het Zuiderzeege- bied, deel II, Tijdschrift KNAG, XX, 3-57.

Prakken, A., 1994 Beleidsanalyse Kustverdediging Vlieland-noordoost, ANZ94.03, 20pp.

Prakken, A., van Sijp, D., Noordstra, P., 1987 Kustverdediging noordoosthoek van Vlieland, ANW87.19, 27pp.

Rakhorst, H.D., 1982 Vlieland-oost; Paalrijen, WWKZ-82.H206, 8pp.

Rakhorst, H.D., 1984 Texel/Vlieland/Noord-Holland; Werking strandhoofden, H7931A, 15pp.

Reijngoud, T.T. Kustlijnhandhaving Vlieland, kosten alternatieven, Werkdokument RIKZ/AB- 99.601x, 21 pp.

Reus, J.H. de, 1985 Ontwikkeling Noorderhaaks, Rijkswaterstaat, adviesdienst Hoorn, Notitie WWKZ-85.H209, 16 pag., 12 bijlagen.

Ringma, S.H., 1954 Verdediging Zuid-westkust Texel en waterwingebied Provinciaal Waterleiding bedrijf Noord-Holland, Rijkswaterstaat Hoorn, 13 pag., 12 fig.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 86

Roelse, P., de Looff, A.P., 1996 Evaluatie proefprojecten en mogelijke verdere toepassingen van deze vorm van kustverdediging, W-DWW-96-074, RIKZ/AB-96.847x , 7pp.

Ronde, de J., J. de Kok, E. Collard & L. Heuer, 2003 Betrouwbvaarheids- en gevoeligheidsonderzoek Hydraulica & effecten van diverse spuiscenario’s op de Westeelijke Waddenzee, Effectenstudie Samen- hang langs de Afsluitdijk, [ES]-2-Afsluitdijk. RIKZ-notitie.

Ruddock, A., 1961 John Aborough: The earliest original English seaman’s rutter and pilot’s chart, The Journ. Inst. Of Navigation, 14, 4, 409-431.

Sanders, P., 195* Beknopte beschouwingen omtrent de ontwikkeling van het geulenstelsel ten zuiden van het dorp Oost-Vlieland, C325, 4pp.

Sha, L.P., 1990 Sedimentological studies of the ebb-tidal deltas along the West Frisian Islands, the Netherlands, Geologica Ultrajectina 64, Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht, 160 pag.

Sha, L.P., C. Laban en P.C. Zonneveld, 1996 Influence of the Pleistocene topography on the Holocene coastal development of Texel. In D.J. Beets, M.M. Fischer en W. de Gas (red): Coastal studies on the Holocene of the Netherlands, Meded. R.G.D. 57, Haarlem.

Schendelaar, J.K., 1996 Om legendevorming te voorkomen: het Marsdiep was in 800 AD geen grensrivier tussen de gouwen Texla (Texel) en Wiron (Wieringen), Wester- heem, XLV-II, 63-65.

Schoorl, H., 1973 Zeshonderd jaar water en land, bijdrage tot de historische geo- en hydrografie van de Kop van Noord-Holland in de periode 1150-1750. Wolters-Noordhoff nv Groningen, 534 pp.

Schoorl, H., 1999a(†) De Convexe Kustboog, deel 1, het westelijk Waddengebied en het eiland Texel tot circa 1550, pp. 1-187.

Schoorl, H., 1999b(†) De Convexe Kustboog, deel 2, het westelijk Waddengebied en het eiland Texel vanaf circa 1550, pp. 188-521.

Schoorl, H., 2000 De Convexe Kustboog : Texel-Vlieland-Terschelling: bijdragen tot de kennis van het westelijke waddengebied en de eilanden Texel, Vlieland en Terschel- ling, Deel 4: De convexe kustboog en het eiland Terschelling, Pirola, Schoorl, 251 pag.

Schoorl, H., 2000

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 87

De Convexe Kustboog : Texel-Vlieland-Terschelling: bijdragen tot de kennis van het westelijke waddengebied en de eilanden Texel, Vlieland en Terschel- ling, Deel 3: De convexe kustboog en het eiland Vlieland, Pirola, Schoorl, 186 pag.

Schoorl, H. en Bremer, J.C., 1983 Volk aan het Marsdiep. Schoorl.

Schoorl, H. en J.T. Bremer, 1987 Varensgasten en ander volk. Vier eeuwen bedrijvigheid aan de kusten van Hollands Noorden. Schoorl.

Snijders, G.H., 1999 Kustlijnkaarten, RIKZ-99.004, 24pp.

Spek, van der, A.J.F., 1994 Large-scale evolution of Holocene tidal basins in the Netherlands, Thesis Uni- versiteit Utrecht, 191 p.

Spek, van der, E. en J. Rommets, 2000 Natuur op Texel. Klomp Grafische Bedrijven, 39 pp.

Steyaert, F.H.I.M., Prakken, A., Nicolai, A., 1994 Kustverdediging Vlieland noordoost, ANZ94.07, 23pp.

Steijn, R.C., 2000 Vier mogelijke beheers ingrepen in het Zeegat van Texel.Morfodynamische modelberekeningen. Alkyon, Delft Hydraulics, A514 / Z2742.

Steijn, R.C. en C. Jeuken, 2000 Vier mogelijke beheersingrepen in het Zeegat van Texel - morfodynamische modelberekeningen, rapport samenverwerkingsverband Alkyon/WL|Delft Hydraulics A514/Z2742, 68 pag., 15 tab., 146 fig.

Teerenstra, G., 1999 Evaluatie zeewaartse projecten, 43pp, RWS, DNN, Afd. ANZ.

Valk, van der, L., 1992 Mid- and late-Holocene evolution in the beach-barrier area of the western Netherlands. Thesis Free Univ., 235 pp.

Visser, C., de Graaff, N., de Boer, M., 1986 Het vermogen van het Zeegat van het Vlie, ANW86.H205, 14pp.

Walhout, T., 1998 Het kustgedrag van Vlieland van 1688-1992 en de rol van de strandhoofden daarin, RIKZ/AB-98.807x, 18pp.

Waterloopkundig laboratorium, 1996 Kust*2000 definitiestudie: Zuidwest Texel (no 5), Waterloopkundig laboratori um | WL, H2482.20, 34 pag., 10 fig., 6 bijlagen.

De historische ontwikkeling van de Westelijke Waddenzee 88