De Ontwikkelingsgang Der Nederlandsche Letterkunde. Deel 5: Geschiedenis Der Nederlandsche Letterkunde Van De Republiek Der Vereenigde Nederlanden (3)
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3) J. te Winkel bron Jan te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde V. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3). De erven F. Bohn, Haarlem 1924, tweede druk. Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/wink002ontw05_01/colofon.htm © 2002 dbnl 2 Vierde tijdvak. (vervolg). De verfransching der letteren. 1680-1780. (vervolg). J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde.Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3) 3 XI. Willem III gehekeld en verheerlijkt. Bij den aanvang van dit tijdperk was Prins Willem III bijna onbeperkt leider van onze binnen- en buitenlandsche politiek. Die macht had hij te danken aan de gelukkige uitkomst van zijn krijgsbeleid in den, aanvankelijk wanhopig schijnenden, strijd tegen eene overmacht als die van Lodewijk XIV, en aan de goede verstandhouding, die er met Engeland ontstaan was door zijn huwelijk met Maria Stuart, de oudste dochter van Jacobus, hertog van York, en vermoedelijk troonopvolger van zijn broeder Karel II. Wel had hij niet kunnen verhinderen, dat de Staten-Generaal in 1678 tegen zijn zin met Lodewijk XIV te Nijmegen vrede hadden gesloten en dat die vrede ook door onze dichters was bejubeld, o.a. ook door KATHARINA LESCAILJE, die daarbij merkwaardig getrouw taal, toon en dichtvorm van Vondel's zang op den vrede van Munster wist te volgen, maar gedurende het tienjarig vredestijdperk, dat nu volgde, wist Willem III toch zijn wil grootendeels te doen zegevieren, hetzij door de verheffing zijner gunstelingen en oogendienaars tot hooge staatsambten, hetzij, en niet zelden, door wetsverzetting in steden, die zich niet in allen deele naar zijn wil schikten. Aan het groot gezag, dat hij bezat, paarde zich dan ook geene daaraan evenredige genegenheid. Zelfs de opgewondenheid der Prinsgezinden over zijne verheffing was tot bedaren gekomen. Zijn huwelijk had nog wel enkelen dichters aanleiding gegeven, een juichtoon aan te heffen, maar daarna zwegen de lofkreten, zoodat ook onze letterkunde het overigens genoeg uitkomende feit bevestigt, dat men al spoedig slechts matig met den nieuwen stadhouder ingenomen was. Indien de tegenwerking, die hij langzamerhand hier en daar begon te ondervinden nog door zijn gezag kon gebroken worden en niet al te luid in vijandige pamfletten of scherpe hekeling uiting vond, dan was het slechts vrees voor zijne straffende hand of angst voor J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde.Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3) 4 binnenlandsche beroeringen, die de ontevredenen binnen de perken hield. Toch ontbrak het in een tijd, waarin hekelzucht in de lucht zat, ook aan zulke hekeldichten niet geheel en al, o.a. in 1683 en het volgende jaar, toen er een conflict was gerezen van den Prins met de Stedelijke Regeering van Amsterdam over onderhandelingen, door die Regeering afzonderlijk met den Franschen gezant D'Avaux gevoerd, en met die stad, met Middelburg en met de Staten van Friesland en Groningen over het aanwerven van nieuwe troepen, naar aanleiding van den inval van Lodewijk XIV in de Zuidelijke Nederlanden. Toen toch regende het pamfletten en paskwillen, meest in proza, maar ook wel in verzen, tegen den Prins en zijn getrouwen dienaar, De Witt's opvolger als raadpensionaris, Gaspar Fagel, en heetten o.a. ‘De Zeven vrye Landen geboeit aan voet en handen door Willem en door Fagel, twee Goden van 't Jan Hagel.’ Toen er een vinnig tegenschrift ‘Missive van eenen Regent ter vergaderinge van Holland’ uitkwam, geschreven door Philalethes, waarin men een pseudoniem van Fagel zag, en waarmee de Amsterdamsche Regeering heftig werd aangevallen, verscheen er een gedicht ‘De Waarheid aan Philalethes’ 1), dat voor een werk van GOVERT BIDLOO doorgaat en het verzegelen der officiëele papieren van Gerrit Hooft en den Amsterdamschen pensionaris Jacob Hop als vrijheidsschennis bestrafte; en toen Amsterdam het ten slotte gewonnen had en een twintigjarige wapenstilstand tusschen Frankrijk en Spanje tot stand was gekomen, werd een lofdichtje uitgegeven op Koenraad van Beuningen, die ‘met wys beleid door Vrede d' Oorlogsvlam geblust had.’ Nauwelijks echter was deze twist bijgelegd, of in 1684 en 1685 ontstonden er nieuwe oneenigheden van den Prins met Utrecht, waar de Regeering verzet werd, en vooral met Dordrecht over de nominatie der luiden van achten, en te Leiden over de benoeming van vier nieuwe vroedschapsleden door den Prins buiten de voordracht om. Ook daarop verschenen schimpdichten: ‘Aan Dordregt wegens de Vryheid’, ‘Hartentroost voor de Provinsie van Holland over d' affaires van Dordregt’ en, naar aanleiding daarvan, ook een paar sonnetten van ‘Holland aan 't roemrugtig Amsterdam’, dat ‘des prinsen wrok op zyn vryen nek laadde’ en zich zóó het ‘plegt- 1) Herdrukt in Nederduitse en Latynse Keurdigten, Rott. 1710, bl. 183-185. J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde.Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3) 5 anker van den Staat’ toonde, waarop de andere steden konden vertrouwen, als het noodig was ‘de vryheid te salveren’ 1). Andere schimpdichten gaven uiting aan de zeer gerechtvaardigde ergernis over de onwettige uitlevering in 1684 van Monmouth's vriend Thomas Armstrong, wien deze eigenmachtige handeling van den Prins het leven kostte. Daar de schout van Leiden, Cornelis Paats, den ongelukkigen edelman gevangen genomen had, werd in een gedicht gejammerd over ‘De Leidse ontrouw’ en werd in een ander de geest van Armstrong ingevoerd, over het hem aangedane onrecht klagende aan burgemeester Van der Werff, die daarop het wee uitriep over het weleer beroemde Leiden, van welks ‘hoofd nu helaas de kroon gevallen, welks goude glans van vryheid thans verdoofd was.’ 2) Scherper hekeldicht evenwel is er tegen den Prins en tegen Fagel niet uitgekomen, dan in 1687 ‘Hollands Koors, verergert in een derdendaagsche, vervallen in een quynende siekte en geëyndight in ellendige doodstuypen’, geschreven door Lieven van Waarmond in het vijftiende jaar onzer slaverny 3)’. Daarin worden onbewimpeld, in vloeiende alexandrijnen, die den indruk van goed berijmd proza maken, alle onheilen opgesomd, aan het land overkomen, ‘soo ten tyden van de Graven, als ook onder de gewaande Vrye Regeering, Staatsgewyze in naam, doch Stadhouderlijke inderdaat.’ Alle stadhouders, tot zelfs Willem I, worden er als dwingelanden in gebrandmerkt, terwijl er geleidelijk en historisch juist alles in wordt opgehaald, wat er sedert 1683 tusschen Amsterdam en den Prins was voorgevallen. In hetzelfde jaar verschenen er ook spotdichten ‘Op de Oratie ter eere van zyn Doorlugtige Hoogheid’, te Leiden in het Latijn uitgesproken door Arnold, baron van Wassenaer Duivenvoorde, heer van Voorschoten; en daarin wordt tegelijk gespot met de vier laatst benoemde professoren der Leidsche hoogeschool, die ‘onze getrouwe vorst ons alle vier beschaft heeft’ omdat hij zooveel verstand heeft van de wijsheid, daar hij immers ‘hem nooit dronke drinkt en te paart zit met zulken gratie’, zooals er ironisch in gezegd wordt. 4) 1) De schimpdichten op de Dordtsche quaestie werden herdrukt in Nederduitse en Latynse Keurdigten, Rott. 1710, bl. 218-221. 2) Deze gedichten op Armstrong zijn herdrukt in Nederduitse en Latynse Keurdigten. Rott. 1710, bl. 130-134. 3) Herdrukt in Nederduitse en Latynse Keurdigten. Rott. 1710, bl. 145-172. 4) Herdrukt in Nederduitse en Latynse Keurdigten. Rott. 1710, bl. 172-174. J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde.Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3) 6 Gedichten ter eere van den Prins verschenen er eerst weer (en wel in veel te groot aantal om ze alle te vermelden), toen de stoute overtocht naar Engeland, door hem onder de leus ‘pro religione et libertate’ in 1688 gewaagd, om de plaats van zijn schoonvader in te nemen, met een schitterenden uitslag bekroond was, want de Kerkelijken verheugden zich daarin, omdat zij er het door Lodewijk XIV bedreigde Protestantisme mee gered zagen, en de Wereldlijken, omdat zij verwachtten, dat er nu een einde zou komen aan den naijver van Engeland op onzen handel, en deze dus weer onbezorgd zou kunnen bloeien. JOAN PLUIMER schreef toen verschillende gedichten op 's Prinsen vertrek, op het onweer, dat den overtocht dreigde te beletten, op den overtocht zelf en op de landing aan de Engelsche kust. KATHARINA LESCAILJE verheerlijkte den Prins ‘triomfeerende in Engeland’. Ook LAURENS BAKE gaf daarop vier eerdichten in 't licht. In 1689 verschenen de ‘Amsterdamsche Lofgalm op de Triomfante afhaling van Maria’, toen zij den Prins naar Engeland gevolgd was, en ‘Neerlants vreugdegalm op de verheffing van Willem III’, beide van WILLEM EVERWIJN. DIRCK BUYSERO schreef een gedicht bij een ‘Zinnebeeld op den overtocht naar Engeland’, waarop de Prins als Hollandsche Hercules was afgebeeld, een driehoofdig monster vertredend, en LUDOLF SMIDS leverde bijschriften in verzen en aanteekeningen in proza bij de tien prenten, die Romein de Hooghe geëtst had om ‘de aanmerkelykste zaaken van de overtogt van Z. H. tot desselfs krooning toe’ te vertoonen. Andere prenten verschenen met dichterlijke bijschriften van JAN NOREL, en bij de kroning van Prins en Prinses tot koning