De architectuur van Djenné : een onderzoek naar de historische stad

Citation for published version (APA): Maas, P. C. M. (1994). De architectuur van Djenné : een onderzoek naar de historische stad. Technische Universiteit Eindhoven. https://doi.org/10.6100/IR429553

DOI: 10.6100/IR429553

Document status and date: Gepubliceerd: 01/01/1994

Document Version: Uitgevers PDF, ook bekend als Version of Record

Please check the document version of this publication:

• A submitted manuscript is the version of the article upon submission and before peer-review. There can be important differences between the submitted version and the official published version of record. People interested in the research are advised to contact the author for the final version of the publication, or visit the DOI to the publisher's website. • The final author version and the galley proof are versions of the publication after peer review. • The final published version features the final layout of the paper including the volume, issue and page numbers. Link to publication

General rights Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights.

• Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain • You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal.

If the publication is distributed under the terms of Article 25fa of the Dutch Copyright Act, indicated by the “Taverne” license above, please follow below link for the End User Agreement: www.tue.nl/taverne

Take down policy If you believe that this document breaches copyright please contact us at: [email protected] providing details and we will investigate your claim.

Download date: 07. Oct. 2021 31

DE ARCHITECTUUR, VAN DJENNE EEN ONDERZOEK NAAR DE HISTORISCHE STAD

P.C.M. Maas De Architectuur van Djenné, Een onderzoek naar de historische stad

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van de graad van doctor aan de Technische Universiteit Eindhoven, op gezag van de Rector Magnificus, prof.dr. J.H. van Lint, voor een commissie aangewezen door het College van Dekanen in het openbaar te verdedigen op maandag 12 december 1994 om 16.00 uur

door

Petrus Cornelis Maria Maas geboren te Roosendaal en Nispen Dit proefschrift is goedgekeurd door de promotoren : prof.dr.ir. G.A.C. van Zeyl en prof.dr.ir. M.F.Th. Bax

Co-promotor: dr. R.M.A. Bedaux

CJP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG

Maas, Petrus Cornelis Maria

De architectuur van Djenné : een onderzoek naar de historische stad I Petrus Cornelis Maria Maas. - Eindhoven : Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Eindhoven. - 111. - (Bouwstenen I Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Eindhoven; 31) Proefschrift Eindhoven,- Met lit. opg. ISBN 90-6814-531-2 Trefw.: bouwkunst ; Djenné ; geschiedenis , voor Margriet Inhoudsopgave

Voorwoord pag. 7

De samenstelling van het proefschrift pag. 10

Inleiding pag. 13

Hoofdstuk 1 : Documentatie pag. 18

Hoofdstuk 2 : Historiciteit pag. 38

Hoofdstuk 3 : De genese van het concept pag. 51

Hoofdstuk 4 : Universele patronen en hun betekenis pag. 60

Hoofdstuk 5 : De regionale invloeden pag. 74

Nawoord pag. 87

Samenvatting pag. 90

Summary pag. 93

Literatuur p9g. 96 Voorwoord

Het hoofdbestanddeel van dit proefschrift wordt gevormd door het samen met Geert Mommersteeg geschreven boek Djenné, chef­ d'oeuvre architectural, dat in 1992 bij het Koninklijk Instituut voor de Tropen te Amsterdam is verschenen. Dit boek kan worden beschouwd als een zo nauwgezet mogelijke documentatie van de architectuur van de stad Djenné en is het resultaat van een tien jaar durend onderzoek dat studenten en medewerkers van de Technische Universiteit Eindhoven hebben verricht naar de archi­ tectuur van Djenné 1. Drie van de in totaal vier veldonderzoekers zijn afgestudeerd bij Geert Bekaert, indertijd hoogleraar Architectuurgeschiedenis en Theorie aan de Faculteit Bouwkunde van de T.U.E. Enkele van de meest wezenlijke aspecten die Geert Bekaert als begeleider van de onderzoekers benadrukte waren het behoud van een zo groot mogelijke onbevangenheid tijdens het waarnemen, van het vermogen tot verbazen en van het vermogen zich te laten leiden door het onverwachte. Of zoals Arie van Rangelrooy, de eerste veldonderzoeker en als zodanig de pionier van de groep, het ver­ woordde in de inleiding van zijn afstudeerscriptie (van Rangelrooy 1984 : 7) : "Ik heb me gehouden aan een model dat zich laat ken­ nen als een principe van binding en scheiding, maar dan zonder dat vooraf een onderscheid of/en een verbinding is bepaald. Dit heb ik toegepast op de visueel dimensionale waarneming van de gebouwde omgeving, door me als een nulpunt te verplaatsen en

1 Onder leiding van Wolf Schijns hebben achtereenvolgens Arie van Rangelrooy ( 1984 ), PierreMaas (1986), Wim van Unen (1987) en Rik van der Velden (1989) veldonderzoek in I:ljenné gedaan.

7 me te laten leiden door accenten (onderscheidingsmomenten), of simpelweg de dingen die me opvallen". De onderzoekers werden opgeleid tot architect. Dit impliceerde dat de kennis die in het onderzoek werd ingebracht en de onder­ zoeksmethoden die werden toegepast, sterk werden bepaald door een benadering van het gebouw en de stad als een ontwerp 2. De fascinatie voor de architectuur van de stad en de wil deze vast te leggen werden zo vertaald in een documentaire-achtige opzet van het onderzoek, waarbij de nauwkeurige waarneming en de bestudering van de gebouwde omgeving belangrijke aandachts­ punten werden. In de periode dat Geert Bekaert aan de faculteit bouwkunde van de T.U.E. verbonden was (1973-1989} kregen deze aspecten voor zijn studenten een extra dimensie. Hij liet hen ken­ nismaken met de algemene kritiek op de Moderne Architectuur, zowel vanuit de praktijk van het bouwen via Aldo van Eyck, als vanuit de architectuurtheorie door met name de Italiaanse kritiek van o.a. Tafuri en dal Co en het traetaten onderzoek van de sectie Architectuur Geschiedenis en Theorie (AGT) naar de geschriften van Viollet-Le-Duc, Durand en Piranesi 3. De fascinatie en ver­ wondering voor het bijzondere en het onverwachte in de architec­ tuur werd mede gevoed door deze kennismaking met de relatie tussen ontwerp en geschiedenis.

2 Een van de eerste teksten die bij de bestudering van de architectuur van Djenné werd geraadpleegd was Aldo Rossi's De Architectuur van de Stad, waarin zijn idee van 'de stad als locus van het collectieve geheugen' bijzonder aansprak. 3 Ter verduidelijking wil ik in dit kader wijzen op een boekbespreking van Jos Bosman (in Arcbis 10-92: 55) over Gijs Wallis de Vries' Piranesi en het idee van de prachtige stad (1990) en Gerard van Zeyl's De Traetaten van Jean Nicolas Louis Durand' (1990), beide dissertaties verdedigd aan de T.U. Eindhoven, waarin hij als een van de gezamenlijke gezichtspunten vermeldt : "Daarenboven zijn beide boeken, in de manier waarop de verschillende invalshoeken op elkaar betrokken worden, geschreven vanuit de risicovolle 'openheid' die Jean-François Lyotard bepleit. Al met al is hiermee een speculatieve interesse in de geschiedenis, die architecten eigen is, bewust aangedikt".

8 Deze culturele oriëntatie op het vakgebied van de bouwkunde, maar vooral ook Geert Bekaert's attitude met betrekking tot de niet-westerse architectuur 4, maakte dat in de faculteit de fasci­ natie voor Afrika in het algemeen en de steden in de Sahel in het bijzonder, welke door de Forum publikaties van van Eyck en Haan 5 aan het eind van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig was ontstaan, groeide 6. In dit klimaat richtten een aantal architecten in spe hun blik op een bijzondere stad in de Sahel : Djenné. Hun blik was onbevan­ gen en registreerde wat voor ogen kwam. De nauwkeurigheid van het vastleggen bepaalde mede de kwaliteit van het werk. Opmetingen en fotografische documentaties werden samengevoegd tot dossiers die een beeld gaven van de architec­ tuur en stedebouw van de stad Djenné en haar omgeving 7. Deze resultaten zijn gepresenteerd in dit proefschrift.

4 Bekend is Bekaert's bekroonde film 'M'Zab, wonen in de woestijn', gemaakt in 1973 voor de BRT. Tevens verscheen in de door Bekaert geredigeerde reeks architec tuurboeken bij uitgever Mardaga een boek over de M'Zab architectuur, Donnadieu (1977). 5 Onder andere: Aldo van Eyck. 'Bouwen in de Zuidelijke Oasen" Forum, 1956, nr. 4, p. 130-133, ' of Dogon", Architectural Forum, sept. 1961, p. 116-121, 'Dogon : mand-huis-dorp-wereld', (i.s.m. P.Parin en F.Morgenthaler), Forum, juli 1967, p. 30-50. Zie ook verderop in dit boek bij de bespreking v~n het thema 'de genese van het concept'. 6 Hierbij vormde de eerste reis van Wolf Schijns en Gerard van Zeyl naar de Dogon en Djenné een vroeg oriëntatiepunt. Zie Wolf Schijns et al. Beelden en Bouwen bij de Dogon. Onderzoeksrapport Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Eindhoven, 1979. 7 Er werd van meet af aan samengewerkt met cultureel antropologen. Het gebruik van de ruimtes, de samenstelling van de families en de vormen van levensonderhoud werden onderzocht en soms vastgelegd in rapporten. Gezamenlijke verslaglegging bleef echter achterwege. Ook in Djenné, chef d'oeuvre architectural is van deze documenten slechts sporadisch gebruik gemaakt. Slechts in het onderzoek naar de metselaars, de invloeden van de islam en het gebruik van de gebouwen in combinatie met de plattegrondvorm is voor een meer antropologische benadering gekozen. Ik wil in de conclusies van dit boek terugkomen op de relatie tussen antropologie en architectuur.

9 De samenstelling van het proefschrift

Dit proefschrift bestaat naast het voor U liggende boek uit een drietal publicaties : • Maas, Pierre & Geert Mommersteeg. 1992. Djenné, chef d'oeuvre architectural. Amsterdam : KIT Publications. • Maas, Pierre & Geert Mommersteeg. 1993. 'l'architecture dite soudanaise : Ie modèle de Djenné.' Vallées du . Paris : Editions de la Réunion des Musées Nationaux : 478-492. • Gardi, Bernhard, Pierre Maas & Geert Mommersteeg. 1995. Djenné il y a cent ans. Amsterdam : KIT Publications.

De eerstgenoemde publicatie Djenné, chef d'oeuvre arch;tectural is het resultaat van een onderzoek dat vanaf het begin van de jaren tachtig door studenten en medewerkers van de Technische Universiteit Eindhoven is uitgevoerd. In de inhoudsopgave wordt aangegeven welke bijdragen aan de basis van deze publicatie hebben gestaan en op wiens bijdragen de hoofdstukken zijn ge­ baseerd. Indien geen auteur wordt vermeld is het hoofdstuk door Mommersteeg en mij geschreven. De oorspronkelijke teksten zijn met het oog op de samenhang aangepast en uitgebreid met actuele informatie. Een nieuw notenapparaat ondersteunt deze in­ formatie. De redactionele en inhoudelijke bijdrage aan dit boek van de antropoloog Mommersteeg is zo wezenlijk dat hij als co-au­ teur is vermeld. Een drietal hoofdstukken : 1. La structure morphologique, /'ancien et Ie nouveau tissu urbain, 11. L'historique et Ja morphologie de l'ancienne vi/Ie en 12. Le diagramme rituel zijn door van Rangelrooy en mij geschreven. Ten aanzien van hoofdstuk 1 kan worden vermeld dat het oude stedelijke weefsel in eerste instantie door van Rangelrooy (1984} in zijn afstudeerscriptie is vastgelegd,

10 de analyse van het nieuwe stedelijke weefsel alsmede van de ont­ wikkelingen daarin zijn van mijn hand. Hoofdstuk 11 is gebaseerd op de indeling van de stad in stedelijke elementen van van Range I rooy (1984). De tekst, waaraan het gedeelte over de geschiedenis van de twee eerste moskeeën van de stad is toege­ voegd, is aan de context van het boek aangepast. Het ritueel dia­ gram, dat voor de eerste maal door van Rangelrooy (1984) is gepubliceerd, heeft als uitgangspunt gediend voor de verhandeling in hoofdstuk 12. De tweede publicatie, L'architecture dite soudanaise : Je modèle de Djenné, is vanuit één specifieke doelstelling geschreven : het nauwkeurig vaststellen van het begrip 'style soudanais' aan de hand van de literatuur, alsmede het toetsen van de specifieke ar­ chitectuur van Djenné aan de algemene kenmerken van deze stjjl. Het belang van de derde publicatie van deze reeks, Djenné i/ y a cent ans, is de verdieping van het 'model van de oude stad' door gebruik te maken van historisch fotomateriaal en bijbehorende teksten 8. De bijdragen van Gardi spitsen zich toe op de historische achter­ gronden van de verovering door de Fransen van de Soudan en de stad Djenné in het bijzonder en de herkomst en historische betekenis van de gepubliceerde foto's. In de bijdrage van Mommersteeg en mijzelf is gestreefd naar een zo volledig mogelij­ ke reconstructie van de stad rond de eeuwwisseling. Historische foto's in combinatie met de beschrijving van de bijbehorende ste­ delijke structuur en gebouwtypologie stelden ons in staat de 'fin de siècle' periode in Djenné tot een welhaast tastbaar gegeven te maken.

8 Zie' Djenné, chef d'oeuvre architectural' : troisième partie, L'ancienne ville de Djenné comme modèle.

1 1 Alhoewel ieder van de genoemde publicaties haar eigen intrin­ sieke waarde heeft, geven zij tezamen een inzicht in het brede onderzoeksveld {stedebouw, architectuur, bouwtechniek, metse­ laarsgilde) van de architectuur van de stad Djenné. De drie publi­ caties vullen elkaar aldus aan, waarbij L 'architecture dite soudanaise : Ie modèle de Djenné en Djenné i/ y a cent ans een toevoeging respectievelijk een verdieping zijn van de items 'soedanstijl' en 'model van de oude stad' uit Djenné, chef d'oeuvre architectural.

1 2 Inleiding

De hoofddoelstelling zoals die aan het begin van het onderzoek 9 is geformuleerd luidt : het ontwikkelen en toetsen van een methodiek van architectuurdocumentatie en -interpretatie in een niet-westerse context op grond van de typologische benadering, zoals die is ontwikkeld door Muratori 1 o, en het verkrijgen van inzicht in de morfologische aspecten van de architectuur van Djenné, Mali. De hoofddoelstelling kan in drie doelstellingen worden opgesplitst: 1. Het ontwikkelen en toetsen van een methode, gebaseerd op het typologie-onderzoek van Muratori c.s. teneinde architectuurdocu­ mentatie en -interpretatie mogelijk te maken in een niet-westerse context . 2. Het leveren van een wetenschappelijke bijdrage aan de kennis over en het inzicht in de morfologische aspecten van de gebouwde cultuur van de stad Djenné. 3. Het leveren van een aantal wetenschappelijke hypothesen, waarin ontwikkelingen in de morfologie van de architectuur van Djenné worden beschreven. Deze doelstellingen kunnen worden verwoord in een aantal on­ derzoeksvragen :welke kenmerken vertoont de morfologie van de

9 Onderzoeksaanvraag Samenwerkingsorgaan Brabantse Universiteiten 1988. Het promotieonderzoek is van september 1988 tot en met maart 1993 gefinancierd door het Samenwerkingsorgaan Brabantse Universiteiten. 10 Van begin af aan was, o.a. door van Rangelrooy, geconstateerd dat het begrijpen van de relatie tussen de stedebouwkundige structuur en de diverse gebouwtypen in Djenné van essentieel belang was. Panerai (1981) geeft in zijn historische verhandeling van het typologie-onderzoek aan dat vooral in het onderzoek van Muratori naar de historische stad dit aspect een centrale positie inneemt. Derhalve was in de opzet van het Djenné onderzoek in eerste instantie gekozen voor een verificatie van Muratori's hypothesen over de stad. In het onderzoek met betrekking tot Muratori heeft mij vervolgens vooral de vraag beziggehouden of en hoe de westerse blik voor ons onderzoek bepalend is vanuit een operationeel standpunt gezien.

1 3 architectuur van Djenné, welke ontwikkelingen hebben zich daarin voorgedaan en op welke wijze kan men kenmerken en ont~ wikkelingen het meest adequaat beschrijven.

Het ligt in de bedoeling om aan te geven in hoeverre met behulp van de drie publicaties die tezamen het proefschrift vormen de on­ derzoeksdoelstelling is gehaald. Daartoe is dit boek opgebouwd volgens een schema, dat ik een leesrooster noem, met een tweeledig oogmerk : het scheppen van een theoretisch kader waarbinnen het Djenné-onderzoek op zijn validiteit kan worden getoetst en het formuleren van een kritiek op de door ons toegepaste onderzoeksmethodes en de daarmee verkregen onder­ zoeksgegevens. Alle gegevens dienen in het schema te kunnen worden onderge­ bracht, weergegeven en getoetst. Een noodzakelijke voorwaarde hiertoe is de introductie van een thematisch kader dat als volgt kan worden geformuleerd : 1. de documentatie, 2. de histbriciteit, 3. de genese van het concept, 4. de universele patronen en hun betekenis, 5. de regionale invloeden. In dit leesrooster kunnen de diverse thema's als zelfstandige onderzoeksvelden worden beschouwd 11. Dit schema wordt daarbij als waardevrij gezien en kan derhalve worden ingezet om een architectuur die buiten ons eigen cultuurgebied valt toegankelijk en bestudeerbaar te maken. De opbouw van het thematisch kader kan vanuit de volgende overwegingen worden verklaard. De eerste onderzoeksvraag • welke kenmerken vertoont de mor­ fologie van de architectuur van Djenné - verwijst naar het beschrij­ vende karakter van het onderzoek naar de architectuur van

11 Het leesrooster biedt een kader waarin mijn bijdrage in relatie kan worden gezien met reeds verricht en nog te verrichten onderzoek. Tevens wil ik hiermee een idealisering van de vreemde cultuur vermijden, in termen van zowel de operationalisering van de ideeën over de historische stad als de bestudering in een etno-centrische traditie.

14 Djenné. De bevindingen van dit documentair onderzoek zijn gepubliceerd in Djenné, chef d'oeuvre architectura/. Dit boek is opgebouwd uit een viertal delen : de stedebouw en architectuur van de huidige stad, de architectuur van de Binnendelta van de Niger, een model van de oude stad en de moderne ontwikkelingen in de traditionele architectuur. Elk van deze delen bestaat voor het grootste deel uit een beschrijving en documentatie van de ar­ chitectuur door middel van tekeningen en foto's. Muratori heeft dit onderzoek richting gegeven door de toepassing van het op­ nieuw door hem geïntroduceerde typologie-instrument. De tweede onderzoeksvraag - welke ontwikkelingen hebben zich in de architectuur van Djenné voorgedaan - spitst zich toe op de historische ontwikkeling binnen de typologie van de stad en gaat uit van de opvatting dat architectuur en stedebouw het resultaat zijn van een eeuwenlang proces van ontwikkelingen, waarbij bouwen en wonen in relatie tot elkaar een bepaalde consistentie hebben gekregen. Zoals Malfroy (1985a : 73) zegt : "Mit dem Begriff des typologischen ProzeBes kann gezeigt werden, daB nicht nur die Aggregation der verschiedene Siedlungskomponenten im Raum aufgrund einer rationat analysierbaren Ordung abläuft, son­ dern daB sich auch der Strukturwandel in der Zeit und die lntegration neuer Elemente in den bereits bestehenden Kontext gemäB einer bestimmten Logik und in einer Kontinuität von Bezügen vollziehen". Bij de bespreking van dit thema- historiciteit - zal, naast deze in feite a-historische benadering, bekeken worden in hoeverre historische factoren (politiek, cultureel, religieus) van invloed zijn geweest op het ontstaan en de ontwikkeling van de typen. De derde onderzoeksvraag - op welke wijze kan men kenmerken en ontwikkelingen in de architectuur van Djenné het meest ade­ quaat beschrijven - refereert aan de onderzoeksdoelstelling te

1 5 komen tot het formuleren van een aantal hypothesen, waarin on­ twikkelingen in de morfologie van de architectuur van Djenné kunnen worden beschreven. In het Muratoriaanse typologie-onder­ zoek wordt, naast de concrete realiteit als momentopname, de werkelijkheid gezien als een procesmatige ontwikkeling van de realiteit naar een nieuwe, voortkomend uit een oude. Beide aspecten - de empirie en haar historie - zijn een representatie van de historische werkelijkheid die tot uitdrukking komt in denkbeelden in het ontwerp-proces, analoog aan het type à-priori als mentaal idee en als ontwerp voorafgaande aan de nieuwe con­ crete realiteit, in het kader van een zoektocht naar de prachtige­ ideale stad. Deze verbeelding van het oorspronkelijke idee - de genese van het concept - is onderdeel van de ontwerppraktijk van architecten. De hulpmiddelen die architecten daartoe aanwenden beperken zich niet alleen tot de bestudering van westerse voor­ beelden, maar strekken zich verder tevens uit naar het onderzoek van niet-westerse architectuur. Het resultaat van dergelijke speur­ tochten is een als conclusie geformuleerde representatie van de nederzetting als ontwerp en kan als hypothese worden geveri­ fieerd. Dit uitgangspunt van 'de architect-onderzoeker' is een motief ge­ weest om de relatie tussen de westerse en Afrikaanse stad te on­ derzoeken op overeenkomsten in het conceptuele prototype van de stad als mentale constructie vooraf - het Afrikaanse stadsont­ werp als representant van een universeel schema dat mogelijkhe­ den biedt een kwalitatieve kritiek te formuleren. Dit mag binnen de architectuurtheorie een fundamentele discussie worden ge­ noemd 12.

12 Ik wil hier verwijzen naar de geschriften van Rykwert, maar ook naar het werk van Frampton (1983a en b) met betrekking tot het kritisch regionalisme, dat zich afzet tegen een mondiale, universele, architectonische cultuur.

1 6 De door diverse auteurs (Panerai, Liberloo) geconstateerde noodzaak om het typologie-instrument te verruimen in geschied­ kundige en sodaal-economische zin, biedt de mogelijkheid opera­ tionele aspecten van de architectuur in een tijds- en plaatsgebon­ den situatie te onderzoeken. Dit thema - de regionale invloeden - opent het perspectief naar een op theoretische basis gefundeerde verruiming van het typologisch/morfologisch onderzoeksveld.

1 7 Hoofdstuk 1 : Documentatie inleiding Documenteren is classificeren en beschrijven. Het is de eerste stap, nodig om inzicht te verwerven in de intrinsieke logica van het on­ derzoeksobject. Voor het onderzoek naar de ruimtelijke patronen in de architectuur van Djenné worden de begrippen 'type' en 'typologie' gehanteerd. Hierbij wordt aangesloten op het onder­ zoek van Muratori dat, gebruik makend van 17e en 18e eeuwse traetaten 13, in de afgelopen decennia in Europa onder andere door Panerai c.s. is uitgebouwd. Het 'type' wordt gezien als een in­ strument dat het objectieve 'lezen van een architectuur' achteraf mogelijk maakt. Het typologie-instrument maakt volgens Panerai (1981 : 10) : 11 aanspraak ... op een wetenschappelijke newtraliteit ten opzichte van haar studieobject [de gebouwen - P.M.]. 11 14 Het begrip 'type' heeft binnen het expliciete denken over archi­ tectuur een eigen geschiedenis. Voor het tijdperk van de rede lag het vervat binnen een pre-rationeel denken : de traditie. Zowel in de betekenis als in de intenties waarmee dit begrip gebruikt wordt, vallen in de loop der tijd aanzienlijke verschuivingen waar te nemen. Grondleggers van de typologie zoals Durand hanteerden het begrip typologie als aanduiding van een seriematig te repro­ duceren model dat als instrument van een combinatieleer dienst moest doen om de eindeloze reeks van een programmatische archi­ tectuur, die wij in de 20e eeuw het functionalisme zijn gaan noe­ men, voor te bereiden. In de kritiek op de reductie die het func­ tionalisme ten aanzien van het traditionele type had bewerkstel-

13 Zo staan Duranct's generatieve typologie en de voorkeur van de neo-classicistische theoreticus Quatremère de Quincy voor het 'vage' type tegenover elkaar. 14 Onderzoekers als Wittkower en Frank! zoeken, zo constateert Panerai, de logica van de ruimte op een dergelijke manier tot uitdrukking te brengen, waarbij hij meteen opmerkt dat zij het gevaar lopen de "architectuur tot een karikatuur te herleiden".

1 8 ligd komt de term 'type' als historisch 'geheugen' opnieuw naar voren. In het hedendaagse woordgebruik wordt de term dan ook meestal gebruikt in het kader van het onderzoek naar de fundamentele constanten in de historische ontwikkeling van de architectuur. De betekenis van het begrip 'type' staat daarmee lijnrecht tegenover de belangrijkste ambitie van de Modernen, die immers niets wilden weten van uit het verleden overgeërfde typen. Deze reactie was ingegeven door een Avant Garde, die naast de historisering door middel van stijl tevens de ermee gepaard gaande klassen-ideologie wilde pareren. Geïnspireerd door een nieuw ontstane vormvrijheid konden de Modernen deze onafhankelijkheid mede dankzij een voortschrijdende techniek in praktijk brengen, hiermee een tegen­ stelling tussen de traditionele en moderne stad veroorzakend. Het is Muratori die in de jaren vijftig, uitgaande van deze crisis in de architectuur, met zijn beroep op het begrip 'type' structureel inzicht verwierf in de concrete historische stad en zijn typologie baseerde op een concrete analyse van het stedelijke weefsel. Voortbouwend op zijn theorie heeft Rossi (1982) met zijn definitie van de stad als man-made-object èn kunstwerk de relatie gelegd tussen het strikt formele type en het archetype als vorm en levensstijl : de stad als een omgeving, geconstrueerd uit frag­ menten van een als 'collectieve herinnering' geïnterpreteerde ar­ chitectuurgeschiedenis. Rossi's benadering werd door de Franse school echter als te ideaal­ typisch beschouwd. Zo pleitten zij voor een meetbaar cultureel model. Het pure en ideale type is, via hun beschrijvings- en classifi­ catiemethode in samenhang met de morfologie van de stad, vooral uitgewerkt door Panerai en Castex (1977) 15.

15 Het beschrijven en classificeren in een nog objectievere zin is operationeel gemaakt metdeSpace Synta:x methode van Hiliier (1986). Lawrence & Low (1990) delen het

1 9 de benadering van· de stad volgens Muratori Muratori's onderzoeksinspanningen zijn ingegeven door de wens een oplossing aan te dragen voor de crisis in de westerse architec­ tuur. Deze crisis is in de optiek van Muratori ingezet rond 1750. Het is de periode waarin Piranesi· als exponent van het rationalis­ tische Neo-classicisme de hele samenhangende cyclus van renais­ sance tot en met barok afbrak 16. Muratori (1963 : 66) ont-wikkelt daarbij het concept van de crisis als een cyclisch moment in het beschavingsproces : "Altijd uit zich het proces in een geleidelijke overgang van de subjectivistische interpretatie, de deformatie en ontleding van het stilistisch object naar de omkering van de constructie tot decoratief systeem, tot tenslotte de structuur en het organisch en eenmalig karakter van het gebouw geabsorbeerd worden in een decoratieve structuur die wordt gepresenteerd als een veralgemeniseerd taalsysteem." Volgens Muratori was de architectuur in traditionele culturen on­ derdeel van één proces, dat zijn grondslag had in 'de organische eenheid van de maatschappij als beschaving'. ledere transformatie had een precieze betekenis tegenover het ruimtelijk geheel en het temporele/contemporaine. Als vervolg op de kritiek, en als antwoord op de crisis, stelt Muratori dat : "voor een objectieve waardering van de sociale en historische situatie van de bouw een positief onderzoek moet worden gedaan naar de bestaande stedelijke structuren. Daarin overleven historische weefsels bui.ten de erkenning van de officiële cultuur om ... Het gaat om een orga­ nisme en weefsel waarop objectief moet worden teruggekomen om een effectief profiel van de stad te schetsen, waarvan het werk van Hiliier in bij het onderzoek naar de. betekenis van de vorm en hoe aspecten van een cultuur in de gebouwde vorm worden uitgedrukt en gerepresenteerd. In een intermezzo wil ik deze Space Syntax theorie bespreken in verband met haar toepassing op de architectuur van Djenné .. 16 Wallis deVries (1990)

20 architectonische leven voortaan in de gefragmenteerdheid van de gebeurtenissen verbonden is met een spontaniteit en continuïteit van reacties op processen, zowèl in de oude als in de nieuwe structuren." 17 Het is na diepgaand onderzoek van o.a. de stedelijke structuur van Venetië, dat Muratori een centrale hypothese opstelt, waarin zijn benadering van de stad duidelijk wordt : Oe architectonische vorm die de gebouwde omgeving bepaalt heeft ten opzichte van de functies een zekere autonomie. Functies initiëren ontwikkelingen en diversificaties van vormen. De regels waarnaar vormen zich veranderen en onderling verbintenissen aangaan behoren tot een systeem dat op zich analyseerbaar is. 18 In dit ontwikkelingsproces is sprake van een morfologische continu­ ïteit. Dat wil zeggen : in het ontwikkelingsproces van een neder­ zetting zjjn vormen met steeds dezelfde kenmerken waarneem­ baar. Ter verificatie van deze hypothese - om het stedelijke 'organisme' objectief te kunnen beschouwen - ontwikkelt Muratori het begrip

17 Muratori (1963: 55) 18 Malfroy (1985 : 66 e.v.). Deze hypothese kan worden uitgewerkt tot een stelsel van begrippen waarvan hier een aantal essenties worden weergegeven. Het Muratoriaanse nederzettingsmodel kan worden omschreven als 'structuren in een territorium', opgebouwd uit elementen uit verschillende schaalgebieden die relaties met elkaar aangaan. Elementen kunnen bijvoorbeeld zijn straten, rivieren, pleinen, gevels, gevelopeningen. Muratori onderscheidt vier schaalgebieden : I. het gebouw, 2. het kwartier, 3. de stad, 4. het territorium. Ieder schaalgebied heeft een eigen autonomie als organismi individuati. Echter, ze zijn tevens sterk met elkaar verbonden. De gebouwde omgeving vormt een geheel, dat slechts ten behoeve van de analyse gescheiden kan worden. Door de onderverdeling in schaalgebieden is het mogelijk te stellen dat ieder 'organisme' tegelijkertijd uitgangspunt en resultaat is van een formatieproces en dat ieder 'organisme' elementen heeft uit kleinere schaalgebieden en zelf element is van een 'organisme' uit een groter schaalgebied. In de groei van een nederzetting ontstaan varianten die worden gecorrigeerd tot een bepaald optimum is bereikt. Dit wordt bepaald door economische, culturele, sociale en andere factoren. Wanneer een bepaalde overeenstemming is bereikt is sprake van gewoontes en normen.

21 type. Het type behelst bij Muratori in eerste instantie een concreet feit in : 1. een bouwweefsel, 2. een stedelijk organisme, 3. een historische dimensie. Bij de ontwikkeling van een positieve kritiek op de architectuur wordt door Muratori in methodologische zin de oplossing gezocht in het toepassen van het begrip 'bouwtype', niet als "de plaats van altijd conventionele aanpassingen en compro­ missen achteraf maar als krachtige oorsprong van een proces dat in iedere zin actief is, derhalve zowel constructief als functioneel, forma farmante die herleeft en verandert en steeds zichzelf blijft, derhalve een eigen individualiteit bevestigend, die voorafgaat aan welke individuele, persoonlijke uitdrukking dan ook, die integen­ deel daarvoor de voorwaarde en de enige wettelijke grondslag wordt, en dus de grondstof uitmaakt van de eenheid en de volheid van een techniek die opgevat wordt, niet als een economische toepassing, maar als volledige menselijke activiteit, als bescha­ ving." 19 Met het bespreken van deze hypothesen en gedachten van Muratori is enerzijds expliciet gemaakt dat deze onlosmakelijk zijn verbonden met het idee van de crisis in de moderne architectuur en anderzijds dat de autonomie van de architectuur van de stad onderstreept wordt en zelfs onderzoekbaar. Beide aspecten wor­ den door Muratori verenigd om te komen tot het ontwikkelen van een grondvorm of elementaire bouwsteen als ontwerp-instrument of ter interpretatie van de stadstructuur. Daartoe verdeelt Muratori het begrip 'type' onder in het type à priori en het type à posteriori. Dit zuiver Kantiaanse principe, waarbij het zuivere weten, niet met empirie vermengd 20, à priori is, en empirische kennis steeds à posteriori is, dat wil zeggen achteraf uit ervaring gewonnen, wordt door Muratori vertaald in

19 Mumtori (1963 : 124) D Volgens Kant is de ruimtevoorstelling à priori.

22 het type à priori als een mentaal ontwerp - dat wat men zich voorneemt te realiseren - en een type à posteriori - dat wat uit een wetenschappelijke constructie, uit analyse gewonnen is. Het type à posteriori probeert het type à priori systematisch te beschrijven, het is afhankelijk van de vooruitgang van het weten. Omdat het idee van het 'type' is ontstaan vanuit het idee van de crisis -dit heeft vooral betrekking op het type à priori- impliceert dit dat het type à priori onderdeel uitmaakt van een activiteit en het uitgangspunt is van een ontwerp-proces. Het is in essentie niet bedoeld als een instrument om een stad te concretiseren en als vorm te representeren. Het type in zijn algemeenheid is bij Muratori dus geen ding, maar een mentale constructie die achteraf kan worden onderzocht en geverifieerd. Ofschoon Muratori's hypothesen gebaseerd zijn op de Europese si­ tuatie, en impliciet kritisch van aard zijn, ga ik uit van de stelling dat zijn hypothesen over de stad tevens in een Afrikaanse context gelden. Ten behoeve van een verdergaande operationalisering van het typologie-onderzoek heb ik het Muratoriaanse onderzoek - al­ hoewel gesitueerd in de geschiedenis van de hedendaagse archi­ tectuur als een reactie op de moderne ontwerp-praktijk - slechts beschouwd als een "geduldige en bescheiden arbeid ... waarin het verband tussen architectuur en stad in nieuwe termen wordt gesteld" (Panerai 1981 : 16) 21. Met de toepassing van het ty­ pologie-instrument en met mijn kritiek op het typologie-onderzoek is het derhalve geenszins de bedoeling om op voorhand stelling te nemen in het debat met betrekking tot de crisis in de architectuur en de oplossingen die daartoe binnen het typologie-onderzoek worden aangedragen. Ik wil het typologie-instrument gebruiken als

21 Het is uiteraard de vraag of Muratori's arbeid is los te denken van de kritiek die eruit voortvloeit. Ik acht echter deze loskoppeling wezenlijk. Het gaat er mij immers om de architectuur van Djenné met een open oog te kunnen onderzoeken.

23 hulpmiddel om structureel inzicht te verwerven in de historisch ge­ groeide stad 22. Wat betekent dit voor de Afrikaanse architectonische context en de bestudering ervan? Zoals gezegd hanteert Muratori het type, . dat onder andere zowel het à priori van het architectonisch ont­ werp, als het à priori van de concrete realiteit van de stad is. Door het type à priori als onderzoeksinstrument onder te brengen bij het ontwerp-proces van de stad is dit aspect te zeer verbonden met het zoeken naar een oplossing van de crisis in de westerse architectuur en derhalve als onderzoeksinstrument in een niet-westers kader ongeschikt. Rest de vraag of het type à posteriori, als resultaat van een weten­ schappelijke analyse, zijn toepassing binnen ons onderzoeksgebied kan vinden. Dit wil ik beantwoorden aan de hand van een aantal door Panerai (1981 : 17) opgesomde voorbeelden uit de studie van Venetië 23, die de voordelen van het gebruik van het begrip type beschrijven en door middel van het toetsen van een aantal door Malfroy (1985a, 1985b, 1986, 1987) verwoorde hypothesen uit het Muratori-onderzoek met behulp van de documentatie-gegevens uit ons Djenné-onderzoek. In de studie van Venetië worden de relaties tussen gebouwtypes en stedelijke vormen geanalyseerd : "In Venetië bracht zij de nauwe band aan het licht die bestaat tussen het type van weefsel 'a calle' ... en het type van kleine arbeiders- en ambachtswoningen die van

in de laat-Byzantijns~ tijd tot in de 19e eeuw een geljjkwaardige indeling handhaven ... Dit type van gebouw, met een werkvertrek uitziende op de straat, verschijnt in een bepaald stadium van de ontwikkeling van de stad, wanneer het ambacht en de stedelijke

22 Strauven in Wonen-TA/BK 2-81:7 23 Muratori, S. 'Studi per une operante staria urbana di Venezia, lnstituto Poligrafica delta Stato'. Rome 1959.

24 handel opbloeien, en beantwoordt in vergelijking met de vissers­ woningen op de andere eilanden ... aan een beperkter gezinsop­ vatting. De bouw van zulke huizen, die sterk verbonden zijn met het type van weefsel dat ze hebben willen vormen, blijft voort­ duren, ook lange tijd nadat de voorwaarden, die aan het ontstaan van het type ten grondslag lagen, verdwenen zijn. Men treft ze aan in gebieden die ietwat buiten de grote aders liggen, en vol­ gens een logica die men kan aflezen uit het morfologisch plan en verklaren uit het typologisch plan. Op eenzelfde manier ondergaat het paleis, waarvan het type sinds het begin van de Byzantijnse periode vastligt, tot in de 18e eeuw slechts secundaire veranderingen. Het beantwoordt aan een weef­ seltype 'a corte'." Vergelijkbare parallellen kunnen worden aangetroffen bij de moskee van Djenné en de relatie tussen het binnenplaatshuis in Djenné en het oude stedelijke weefsel ten oosten van het stads­ centrum. De meeste oude binnenplaatshuizen komen in het oostelijk gele­ gen stadsweefsel voor, dat wordt gekenmerkt door een compacte structuur, onderbroken door pleinen, waarbij de woningen in woonblokken zijn gerangschikt. De oude binnenplaatshuizen dien­ den als residentie van de lange afstandshandelaar en herbergden een grande familie waarbij de positie van de man aan het hoofd van zowel deze grande familie als het handelsnetwerk dat hem in staat stelde over grote afstanden zaken te doen, in de opbouw van de plattegrond en de situering van de geveldecoraties tot uit­ drukking wordt gebracht. De stad was zijn bakermat en het huis was een centrum van activiteiten, omringd door de andere wonin-

25 gen van bedienden en handwerkslieden, gesymboliseerd door het plein waaraan de meeste van deze huizen lagen 24. De moskee van Djenné, ·waarvan het type sinds de bouw van de eerste moskee van de stad vastligt, onderging slechts secundaire veranderingen. We zullen straks in een ander kader zien dat de huidige moskee, als reconstructie van de eerste moskee van de

stad, een voortzetting vormt van het moskee-type dat .sterk is ver~ bonden met een meer vrije, minder strenge en wellicht Afrikaanse beleving van de Islam, terwijl de moskee van Cheikou Amadou, in typologisch opzicht een spectaculair breekpunt, een orthodoxe · Islam voorstond en in zijn verschijningsvorm vanuit de politieke si­ tuatie verklaarbaar was. Uitgaande van de veronderstelling dat de eerste moskee gedurende vele eeuwen het religieuze islamitische leven in Djenné representeerde, dit in tegenstelling tot Cheikou · Amadou's moskee, die in het kader van een revolutionaire poli­ tieke ontwikkeling een meer contemporaine politiek verbeeldde, was het niet verwonderlijk dat het type 'Cheikou Amadou' geen lang leven was beschoren. Omdat het type van de eerste moskee stevig lag verankerd in het sociale en religieuze leven kon de re­ constructie van deze moskee bovendien als politiek gebaar door de Fransen worden gebruikt als breekijzer om de macht van de Peul te breken.

Bovenstaande voorbeelden maken duidelijk dat de door Muratori gestelde relatie tussen stedebouwkundige structuur en gebouwen ook in Djenné op een voor die stad karakteristieke wijze is aan te

LA- Tot in de huidige tijd wordt een vergelijkbaar woningtype gebouwd. Nu worden ze echter bewoond door meerdere gezinnen ; de grande familie in één woning komt min der vaak voor. Geveldecoraties hebben slechts een betekenis als statussymbool voor economische welvaart, waarbij niet de plaats van deze elementen in het gevelvlak, maar slechts de hoeveelheid ervan van belang is. Dit nieuwe type komt voor in alle delen van de stad, aan smalle straten, aan de randboulevards en aan de pleinen.

26 treffen. Daarenboven onderbouwt de geschiedenis van de moskeeën de door Muratori geformuleerde stelling van de 'autonomie van de architectonische vorm'. In algemene termen kan daarentegen worden gezegd dat is ge­ bleken dat het cultuurverschil, waarbij het cyclische proces van de crisis sterk is gerelateerd aan de Europese historische stad en daardoor niet bruikbaar buiten deze context, een essentiële bar­ rière is bij het volgens Muratoriaanse principes uitwerken van een mentale reconstructie van de Afrikaanse historische stad. In dit kader wil ik het pleidooi van de Franse school voor een meetbaar cultureel model onderstrepen. Derhalve ontstaat de behoefte aan een strikt objectieve typologie als zuiver classificatie-instrument. De systematische wijze waarop dit binnen de Muratoriaanse school verder is uitgewerkt door Panerai en Castex (1977) blijkt echter een fatale verlating van de ideologie te zijn.

Het systematiseren van de Muratoriaanse concepten Een van Muratori's meest essentiële gedachten omtrent de analyse van de stedelijke structuur is "het idee de stedelijke structuur te begrijpen vanuit een studie van de groei. Het houdt de overstijging in van het standpunt dat het gebouw als geïsoleerd object beschouwt, en de typologie baseert op individuele archetypen." 25 Het was Carlo Aymonino die dit aspect centraal stelde in zijn studie en aan het begin van de jaren zestig, door middel van onderzoek dat hij samen met Aldo Rossi uitvoerde, poogde te komen tot een objectivering van de studie naar de urbane verschijningsvormen ; de morfologie van de stad. Aymonino stelt dat "de typologische studie voor alles een kennisinstrument is, het middel om de stad te

25 Panerai (1981 : 16)

27 begrijpen in haar historische evolutie, en de logica van de huidige stedelijke fenomenen te bevatten" 26. Hij komt tot een aantal concrete waarnemingen. De typologie van de gebouwen maakt het mogelijk in een kwartier of stad het ge­ bouwde weefsel te kenmerken. De forma urbana [Panerai (1981 : 18) wijst op het feit dat de term morfologie weliswaar is toegepast maar niet op systematische wijze] maakt het mogelijk de stad te kenmerken : "de omtrek, het tracé van de omwalling, dat van de hoofdwegen, de plaats van de pleinen, monumenten en de belan­ grijkste uitrustingen". De opbouw van Djenné, chef-d'oeuvre architectural vertoont ten dele een zelfde benadering van de analyse van de stad, met name in het documentatie-deel. In dit deel wordt aan de hand van een beschrijving van respectievelijk de oude en nieuwe stadsstructuren, oude en nieuwe gebouwtypes en de beschrijvingen van de aard van deze types op grond van een analyse van de plattegronden en gevels in relatie tot de functies en het stedelijk weefsel een ver­ band tussen architectuur en stad gelegd in termen van het typolo­ gie - onderzoek. Een belangrijk citaat van Panerai (1981 : 18) legt de relatie tussen de door Muratori noodzakelijk geachte studie naar de groei en de gebouwtypes en stedelijke vorm : "De studie van het verband tussen de gebouwtypes en de stedelijke vorm is het middel om de structuur van de stad te begrijpen, als historische continuiteit van een proces en tegelijkertijd als deelfenomeen van een dergelijke continuïteit ; zij vormt geen doel op zichzelf en gaat gepaard met een analyse van de elementen van de stedelijke structuur en van de groeiprocessen. Want het is er niet enkel om te doen een mo­ mentopname van een beeld op een bepaald tijdstip vast te leggen,

26 De nu volgende aanhalingen uit Aymonimo's werk zijn gebaseerd op het betoog van Panerai (1981 : 18-19)

28 maar evenzeer vanuit een bijzondere aandacht voor de wijzigingen die de stad in tijd en ruimte onderging, de breuken te vatten die aan de oorsprong liggen van de 'vorming van de Europese stad'." Een voorbeeld van een essentiële breuk is als "de stad de omwal­ ling in haar eigen vorm opneemt, en haar vorige vorm, die archi­ tecturaal gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van de muur, prijsgeeft". Een verrassende analogie met Djenné doet zich voor. Het con­ strueren van de buitenwijk Kanafa, die zich als enige kwartier buiten de omloop van de voormalige stadsmuur bevindt, is in het groeiproces van de stedelijke morfologie van Djenné een breekpunt wat betreft de aard van de groei van de stedelijke structuur en de ontwikkeling van de gebouwtypes. Dit moment, waarop geen binnen en buiten meer is maar een centrum en een periferie, wordt in de betekenis van de naam Kanafa tot uit­ drukking gebracht. Zoals Monteil (1903 : 303) zegt : "Kanafa veut dire, par extension, Ie faubourg".

Voortbouwend op het onderzoek van Aymonino ontwikkelen Panerai en Castex in de jaren zeventig een methode van onder­ zoek naar de morfologie - urbane vorm - van de stad, geboren uit de noodzaak, "het object te kennen alvorens tot zijn interpretatie over te gaan" (Panerai 1981 : 20). Naar blijkt geraakt hier de ope­ rationalisering van de Muratoriaanse school op een dood spoor, vanwege haar pretenties (dit ondanks de in de geschriften van Panerai en Castex beleden bescheidenheid) de morfologie van de stad te begrijpen in haar sociale en economische context 27 en het typologie-onderzoek in te zetten in het ontwerp-proces, daarbij in feite terugverwijzend naar de rol van het type à priori in het

Z7 Lîberloo (1982) 29 architectuurdebat 28. Omdat dit laatste buiten de discussie van deze studie valt wil ik volstaan met aan te geven dat de resultaten van deze praktijkinspanningen omstreden zijn. Getuige de voor­ beelden van Rossi, die het gebouw aanwendt als een archetype, dat in zijn abstractie een dialoog dient aan te gaan met het bestaande stedelijke weefsel, of Leon Krier, die meer een model ontwikkelt dat is gekoppeld aan een neoclassicistische en re­ gressieve utopie van de stad.

In het typologie-onderzoek komen de beperkingen van een zuiver morfologisch onderzoek al snel naar voren. In de publicaties van Panerai en Castex komt herhaaldelijk tot uiting dat men pogingen doet om in de onderzoeksmethodiek de morfologische dimensie te overschrijden en de wijze waarop mensen het stedelijk weefsel beleven in het onderzoek te betrekken. In Panerai en Castex' studie naar bijvoorbeeld de enorme projecten van Haussman in Parijs in de vorige eeuw (Panerai 1977) wordt dit zeer duidelijk. De enorme, door één autoriteit opgelegde ingrepen in het toenmalige sterk verdichte stedelijk weefsel van Parijs moeten eerder voor een belangrijk deel verklaard worden uit de vigerende politieke so­ ciale en administratieve omstandigheden dan vanuit de autonome logica van de forma urbana. In een in 1982 op het Hoger Architectuurinstituut te Hasselt, België, uitgevoerd onderzoek naar de toepassingsmogelijkheden van de morfologische methode van Panerai en Castex wordt dit door Liberloo (1982 deel 1 en 2) aan­ nemelijk gemaakt. In het eerste deel van zijn studie wordt een beschrijving en evaluatie van de onderzoeksmethodiek gegeven, in het tweede deel wordt ze toegepast in de tuinwijken van Winterslag, België.

28 Panerai(1981)

30 In de conclusie van het eerste deel van Liberloo's studie worden een aantal belangrijke opmerkingen geplaatst. "De strikt morfolo­ gische benadering mondt vanzelf uit in vragen van geschied­ kundige en sociaal-economische aard." {Liberloo 1982 deel 1 : 79) " Bij nader onderzoek blijken de geformuleerde intenties [met be­ trekking tot de studie van de relatie tussen ruimtelijke organisatie en sociale praktijk - P.M.] enkel suggesties te blijven. Er wordt niet aangegeven op welke wijze men de studie van de sociale praktijk i.v.m. de ruimte kan voeren en derhalve komt men niet tot richtlij­ nen voor studie van de relatie tussen de ruimtelijke organisatie en sociale praktijk. Het geboden onderzoeksinstrumentarium is dus vooral ontwikkeld naar de studie van de fysieke ruimte toe ... " (ibid. : 82). In de toepassing van Panerai in Winterswijk, deel 2 van Liberloo's studie, evalueert hij opnieuw de bruikbaarheid van het morfologie­ onderzoek. Allereerst is de onderzoeker zich bewust van de voor de analyse van de stedelijke structuur belangrijke 'eigen inzichten' van de onderzoeker (Liberloo 1982 deel 2 : 326) : "Waar inven­ tarisatie en klassering nog als duidelijk rechtlijnige processen - al­ goritmisch - kunnen afgewerkt worden, is de bepaling van types en de typologie eerder een heuristisch proces, waarbij men wel ener­ zijds over een aantal houvasten beschikt, maar men anderzijds toch aangewezen is op eigen inzichten en interpretatievermogen". Een tweede conclusie is van groot belang : "Panerai en Castex verwij­ zen duidelijk naar ... het belang van 'la seule morphologie' ... Een zekere dubbelzinnigheid moet dus geconstateerd worden daar waar regelmatig gesuggereerd wordt de morfologie te verruimen tot studie van gebruiken, gewoonten, symbolen ... maar [men] voor deze verruiming van het studieveld geen theoretische basis en on­ derzoekstuigen biedt ; het blijft bij suggesties." (ibid. : 332) Liberloo stelt dan ook vast dat : "de beperkingen van de morfolo-

31 gische analyse onderkend worden en dat de studie van de inter­ ferentie tussen sociale en morfologische systemen een belangrijke en noodzakelijke opdracht uitmaakt". (ibid. : 332) De methode van Panerai biedt hiervoor blijkbaar niet het gewenste handvat en dient, aldus Liberloo, slechts te worden toegepast in de studie van de fysieke ruimte, ter inventarisatie en klassering van de gebouwde omgeving.

conclusie Uit het bovenstaande moge duidelijk zijn dat er in ons onderzoek naar de Afrikaanse stad een discrepantie bestaat tussen enerzijds de binnen de Muratoriaanse school geformuleerd hypothesen over de stad in relatie tot de groei van de urbane vorm en de ontwikke­ ling van de gebouwen en anderzijds de feitelijke opera­ tionalisering. De belangrijke stellingen van Muratori over de typologie van de historische stad worden evenwel door het Djenné­ onderzoek niet weersproken. Anders wordt het als we de operationalisering van het morfologie­ onderzoek in ogenschouw nemen. In de loop der jaren is een ware , school van onderzoekers ontstaan die op basis van Muratori's idee van de stad hebben gepoogd een onderzoeksinstrumentarium te ontwikkelen. Belangrijke exponenten waren het Italiaanse onder­ zoek, dat uitmondde in een ontwerp-methode, en het Franse on­ derzoek, dat zeer academisch werd. Dit laatste onderzoek blijkt in zijn uitwerking een zeer strak en redigerend karakter te hebben, waardoor bij de onderzoekers die het toepasten snel de noodzaak werd gevoeld tot uitbreiding en wijziging van de onderzoeksme­ thoden en een verruiming van het onderzoeksveld. Het typologisch onderzoek behoeft niet star te zijn. In het Italiaanse onderzoek werd dit onderkend. Ondanks zijn breed­ sprakigheid stelt Aymonino dat "men geen eenmalige definitie van

32 de typologie dient te verwachten, maar constante herdefinities in functie van het onderzoek" en dat "elke stad een specifieke ar­ beid en een herdefinitie van de gehanteerde concepten vraagt". In dit kader kunnen de thema's van het leesrooster worden gezien als de door Liberloc gewenste verruiming naar de studie van ge­ bruiken, gewoonten en symbolen.

33 Intermezzo : De Space Syntax methode Een onderzoeksmethodiek naar de relaties tussen ruimtelijke en sociale patronen die tevens rationeel/objectief zou zijn, wordt aangereikt door de Space Syntax theorie van Hiliier (1976, 1984). lawrence & Low (1990) plaatsen het werk van Hiliier onder het structuralisme, dat in hun survey van het ar­ chitectonisch antropologische onderzoek onderdeel uitmaakt van het onderzoeksveld waarbinnen de symbolische be­ nadering van belang wordt geacht. Het structuralisme- waarin binnen de antropologie een van de meest consistent uitgewerkte theoretische benaderingen van de symbolische analyse van de gebouwde vorm is uitgewerkt -veronderstelt "een onderliggende onbewuste mentale structuur die is ge­ realiseerd in ontelbare socio-culturele manifestaties" (Lawrence & Low 1990 : 467). Hiliier biedt een descriptive syntax aan, waarbij eerder de ruimtelijke en sociale orden elkaar genereren dan dat een onderliggende structuur gebouwvormen initiêert. De Space Syntax theorie kan worden onderverdeeld in een tweetal componenten : het ontdekken en beschrijven van fy­ sische patronen in gebouwde vormen en in urbane structuren. Voor het Djenné onderzoek is gekeken naar de mogelijkheden die de eerste component van deze methode biedt 29.

ZJ Alvorens in te gaan op onze bevindingen dient nu reeds een belangrijke kanttj':kening te worden gemaakt. Een belangrijke kritiek op het werk van Hiliier wordt volgens Lawrence & Low gegeven door Leach (1978), die zich afvraagt in hoeverre de gebouwde vorm gebruikt kan worden om gevolgtrekkingen te maken ten aanzien van de sociale organisatie, zonder dat andere factoren die deze gevolgtrekkingen kunnen bevestigen daarbij worden betrokken. Dit lijkt bij voorbaat de Space Syntax methode te diskwalificeren voor toepassing in ons onderzoek. De reden waarom toch een po ging is gedaan ligt in feit dat deze onderzoeksmethode kan worden toegepast zonder dat de opbouw van een typologie wordt gekleurd door impressies van de onderzpeker. Dit vanuit de behoefte de kloof tussen de eigen cultuur van de onderzoeker en dè culturele context van het onderzoeksveld te overbruggen : het zoeken naar een onderzoeksmethode die kan worden beschouwd als een 'eiland van rationaliteit'. 34 De grondgedachte van de Space Syntax methode met be­ trekking tot de analyse van de gebouwde vorm kan als volgt worden verwoord: sociale patronen en processen worden in de ruimte primair (echter niet alleen) tot uitdrukking gebracht door ruimtelijke configuraties. Een configuratie bestaat uit re­ laties tussen ruimtes in een complex. Op basis van dit uit­ gangspunt wordt een analyse gemaakt van een beperkt maar essentieel element van een gebouw : de plattegrond in relatie tot de functies. De ruimtelijke analyse vindt plaats door het opstellen van een diagram. In dit diagram wordt een bepaalde ruimte (meestal de buiten ruimte) aangeduid als de basisruimte, van waaruit de relaties met de andere ruimtes van het gebouw op een dus­ danige manier schematisch worden aangeduid, dat de verschil­ lende niveaus in het diagram aangeven hoeveel ruimtes moeten worden betreden alvorens een andere ruimte kan worden bereikt. Een tweetal volgens Hiliier belangrijke eigen­ schappen kunnen vervolgens met dit diagram worden uitgewerkt : diepte (uitgedrukt in de coëfficiënt integratie­ waarde) en keuze 30. Wanneer aantal ruimtes in een plattegrond die moeten worden gepasseerd om een andere ruimte te bereiken toeneemt, neemt ook de integratiewaarde (i.v.) van die ruimte toe. De integratiewaarde van een plattegrond, waarin alle integratiewaardes van alle in die

lJ Het begrip keuze wordt bepaald door de aanwezigheid van alternatieve routes van een ruimte naar de ander. Deze alternatieve routes worden in de grafiek duidelijk gemaakt door middel van kringlopen. De verschillende ruimtes in een gebouw kunnen daarop van elkaar worden gescheiden doordat ze wel of niet op een kring liggen, op hoeveel kringen ze liggen en op welke kringen ze liggen. De diepte van een ruimte wordt op een ander wijze bepaald. Zij is bijvoorbeeld I als een ruimte direct vanuit de basisruimte bereikbaar is, 2 als een andere ruimte doorkruist wordt etcetera. Door middel van een wiskundige formule wordt de relatieve diepte van een ruimte ten opzichte van alle andere ruimtes in een integratiewaarde weergegeven. 35 plattegrond voorkomende ruimtes zijn 'gemiddeld' door middel van een wiskundige formule, neemt toe als de complexiteit en verwevenheid van een plattegrond toenemen. Hiliier {1987: 364): " ... ditterences [in integratiewaardes- P.M.] are one of the keys in which cultural and social relations ex­ press themselves through space. For example, different functions or activities in a dwelling are usually assigned to space which integrate the complex to dittering degrees. Function thus acquires a spatial expression which can be assigned a numerical value. lf these numerical difference~ in function are in a consistent order across a sample, then we can say that a cultural pattern exists." Blijkbaar is het mogelijk op basis van numerieke patronen culturele patronen te ont­ dekken. Reden om de Space Syntax methode toe te passen op enkele van de door ons gedocumenteerde huizen. In totaal zijn zestien huizen met behulp van de Space Syntax methode doorgerekend : zes huizen van het erfhuistype, vier van het oude binnenplaatshuistype en zes van het nieuwe bin­ nenplaatshuistype. De volgende conclusies konden worden getrokken. De erfhuizen hebben over het algemeen een lage i.v. (integration value) waarde, tussen de 1.07 en 1.14, een uitzon­ dering van 1.38 daargelaten. Oe oorzaak hiervoor ligt in het feit dat de meeste ruimtes van een erfhuis - bijvoorbeeld de ga/ia en de tasika - als het ware parallel met elkaar zijn geschakeld door middel van een veranda. De oude binnen­ plaatshuizen hebben een hogere integratiewaarde, tussen de 1.38 en 1.49, met een uitzondering van 1.21. Deze hogere waardes volgen uit de meer seriematige wijze waarop ruimtes van dit huistype met elkaar zijn verbonden. De nieuwe binnen­ plaatshuizen vertonen een grotere variatie in i.v. waarden,

36 tussen de 1.16 en 1.58. Dit wordt onder meer veroorzaakt door het wel of niet aanwezig zijn van een veranda in combinatie met bijvoorbeeld de ga/ia en tasika. Ook voor ieder type ruimte van elke onderzochte plattegrond is een i.v. waarde bepaald. De voor de hand liggende conclusie was dat bijvoorbeeld het sifa-complex (de entree) een lagere i.v. waarde had dan bijvoorbeeld het toilet of de tasika (het slaapvertrek) en dus minder was geïntegreerd in de platte­ grond.

In het algemeen kan geconcludeerd worden dat de Space

Syntax methode voor ons onderzoek een zeer beperkte waarde hèeft gehad. De uitkomsten waren nauwelijks ver­ rassend, eerder voor de hand liggend en bevestigden slechts de typologie-opbouw zoals die reeds was geformuleerd op basis van andere waarnemingsmethoden. Op deze manier toegepast onderzoekt de Space Syntax methode slechts een zeer beperkt deel van de architectuur van de stad.

Mogelijkerwijs biedt de Space Syntax methode ten hoogste een verfijning van het typologie-instrument, en dan nog slechts op basis van plattegrondtypen in relatie tot de functie. Andere aspecten als decoraties, aantal bouwlagen, situering op de kavel, materiaalkeuze, bouwtechniek etcetera, moeten noodgedwongen bij de Space Syntax methode buiten beschouwing blijven. Het leesrooster van ons onderzoek heeft zich derhalve in andere richtingen ontwikkeld.

37 Hoofdstuk 2 : Historiciteit

inleiding Zoals ik reeds eerder heb vermeld hebben in ons onderzoek naar de historische stad Djenné enkele onderzoeksvragen betrekking op de historische ontwikkeling van de kenmerken van de stedelijke structuur en de gebouwen. Alhoewel Liberloo het noodzakelijk vindt om vragen van geschiedkundige en sociale aard binnen het typologie onderzoek te beantwoorden, wil ik dit soort vragen niet onmiddellijk binnen dit kader beantwoorden maar veeleer be­ naderen vanuit het belang van de loop der gebeurtenissen zelf. Het gaat erom een conditie te scheppen, waarin deze vragen niet worden ontkend maar juist expliciet worden gesteld als zijnde van wezenlijk historisch belang, waarin rationele en irrationele pro­ cessen een gelijkwaardige rol spelen. Daartoe dient in dit thema van het leesrooster de term 'historie' als volgt te worden ingezet. Gezien het feit dat de term 'historie' binnen het typologie-onder­ zoek vooral is toegepast als aanduiding van de historische evolutie van het stedelijke weefsel en de gebouwtypen - het typologie-on­ derzoek wordt ook wel a-historisch genoemd doordat het zich vol­ strekt buiten de gebeurtenissen plaatst 31 - wil ik binnen het thema 'historiciteit' de loop van de gebeurtenissen op socio-cul­ tureel en religieus vlak juist wel in verhouding tot de architectuur zien. Ik beschouw historiciteit als een moment waarop op trage wijze, dat wil zeggen via de door Argan gepostuleerde 'inertie' , in de geschiedenis het type ontstaat, op grond van het ontwerp en als concreet historisch proces 32.

31 Wallis de Vries (1990: 41) refereert aan Tafuri (1968) die "van mening is dat deze methode [van Muratori -P.M.] wel morfologische verdiensten heeft maar a-historisch is." 32 Het is het moment van herkenning, dat met de term 'transhistorie' wordt aangeduid en zich terdege van een ideale geschiedenis onderscheidt.

38 In deze zienswijze zal het werk van de twee auteurs, die met be­ trekking tot de geschiedenis van de stad Djenné in relatie tot het bouwen de meest belangwekkende bijdragen hebben geleverd, worden besproken en gerelateerd aan de relevante onderwerpen uit ons onderzoek. Labelle Prussin kan worden beschouwd als een autoriteit op het gebied van West-afrikaanse architectuur en die van Djenné in het bijzonder. Twee publicaties van haar hand zijn in dit kader van be­ lang. Haar dissertatie The Architecture in Djenné, African Synthesis and Transformation uit 1973 en Hatumere, haar opus magnum uit 1986. Een van de voor ons onderzoek meest relevante hypothesen verwoordt Prussin in de bestudering van pil/ars, projee­ tions and paradigma's, voor het eerst uiteengezet in haar proef­ schrift en uitgewerkt in het Hatumere hoofdstuk The Manding Diaspora, waarin de herkomst en betekenis van de geveldecoraties wordt gesitueerd in een historische - Afrikaanse context 33. Jean Louis Bourgeois is historicus en afrikanist. In zijn artikel The history of the Great of Djenné (1987) plaats hij de ont­ wikkeling van dit gebouwtype in het kader van de toenmalige politieke en religieuze systemen teneinde oorsprong en vorm van de huidige moskee van Djenné te verklaren. Onze documentatie van dit gebouw, alsmede de bestudering van de voorgaande moskeegebouwen, ondersteunen, zo zal blijken, zijn hypothese.

33 De basishypothese in Prussin's Hatumere is de gedachte dat de vorm van oorspron­ keiijk islamitische, geschreven amuletten (Hatumere) gezien kan worden als een schema voor het herkennen van patronen in ambachtswerk en architectuur. Dit aspect van Prussin's onderzoek wil ik behandelen bij de bespreking van het thema 'universele patronen en hun betekenis'.

39 Het architectonisch continuurn in West Afrika Een van de meest kenmerkende elementen die het begrip Soudanstijl 34 mede definiëren is de soudanf~çade of potige. Alhoewel in de literatuur veel verwijzingen zijn -.;e vinden naar dit geveltype kan worden vastgesteld dat Prussin's onderzoek een van de meest wezenlijke bijdragen heeft geleverd aan de kennis over oorsprong en betekenis van de potige. In haar proefschrift concentreert Prussin zich op de traditionele soudangevet in onze studie aangeduid met Toucouleurgevel. "By carefully disassembling the conponents which camprise the potige or gestalt of the total facade, several of these elements of the 'architectural symbol-system' clearly reveal an indigenous founda­ tion", Prussin {1973 : 173). Zij stelt dat de soudangevel van het oude binnenplaatshuis, opgebouwd uit een aantal karakteristieke elementen zoals pilaren, fallusvormen en gedecoreerde ingangen, haar symbolische oorsprong heeft in de Westafrikaanse ,architec­ tuurtraditie en niet in Noord-Afrika (Prussin 1977 : 65) 35.Teneinde

34 Zie voor een definitie van deze stijl publicatie drie van dit proefschrift Gardi e.a. (1995). 35 De oorsprong van de architectuur van Djenné kan echter niet alleen verklaard worden vanuit de traditioneel Afrikaanse context. Door diverse auteurs, waaronder Monteil, Trimingham en Denyer, wordt gewezen op invloeden vanuit de Maghreb. Prussin zelf stelt bovendien dat alleen vanuit de synthese tussen traditionele architectonische patronen en islamitische architectuur de architectuur van Djenné kan worden verklaard. In haar proefschrift wordt een aanzet gegeven met betrekking tot relevante islamitische invloeden- de wetten van Malik, Islam als een stedelijke religie, de moslimstad, de rechthoekige plattegrond - waarna in het slothoofdstuk een analyse van de synthese wordt gegeven. In Hatumere zet Prussin (1986: 103-104) alle varianten die duiden op een verband met de Noordafrikaanse architectuur op een rij : "The North African attribution rests on three somewhat fragile interpretations of African history. The first, an Egyptian heritage, is basedon the speculation that the Songhay peoples may have migrated westward from the valley of the Upper Nile into the Upper Niger Bend at some unknown period in history ... The second interpretation attributes the entire monumental sa vannah tradition to a single individual, Abu lshaq al-Saheli, the Andalusian poet-turned-architect who accompanied Mansa Musa, the renowned ruler of the roedieval empire of Mali, on the latter's return from a spectacular pilgrimage to in 1324 ... The third interpretatien

40 deze hypothese 36 te onderbouwen gebruikt Prussin twee onder­ zoeksmethodieken. Door te speuren naar analoge vormen en betekenissen in de Westafrikaanse regio wordt gepoogd de authentiek Afrikaanse oorsprong te verklaren, Prussin (1973 : 173-185, 1977 : 66-70) 37. Conisch gevormde leempilaren komen veelvuldig voor, evenals steenachtige pilaren die veelal worden geassocieerd met voorou­ derverering. Pilaren, soms fallusvormig 38 of onderdeel uitmakend van een gedecoreerd ingangsportaal, spelen een belangrijke re­ ligieuze en culturele rol in de architectuur van de Mande. In het algemeen refereren de Mande-groepen in hun architectuur aan de kosmologie waarin de voorouders een belangrijke plaats innemen. De verblijfplaatsen van de voorouders zijn verbonden met de ned­ erzetting en gesymboliseerd in de vorm van een pilaar of fal-

claims that the Maroccan invasion of the West Sudan in 1591 was responsible for the new architectural style and technology" . 36 In het onderzoek van Engeström (1955, 1957, 1959), waarin naar vergelijkingen tussen de architectuur van Tombouctou, Djenné en het Dogon-gebied is gezocht, worden twee belangrijke punten naar voren gehaald die eveneens door Prussin zijn geformuleerd : - het beaccentueren van belangrijke locaties en gebouwelementen middels fallusvormen. - de opbouw van de gevel als een gestyleerd rastersysteem van fallusvormige decoraties en holtes. De fallusvormen en holten zijn in de Dogon bouwcultuur nog primair en eenduidig aanwezig. In de stedelijke architectuur van Djenné en Tombouctou komen ze vooral gestyleerd en geabstraheerd voor. In het geval van de potige is sprake van afbeeldingen van fallusvormen en holtes op het geveltableau boven de ingang. De sarafar idye, de sarafar har en de funey zijn hier voorbeelden van. Deze facetten van de soudanarchi­ tectuur maken samen met de ruimtelijke organisatie van het huis deel uit van een ar­ chitectuuruitdrukking waarin mannelijke en vrouwelijke elementen tegenover elkaar worden gesteld en waarbij oude Westafrikaanse waarden met betrekking tot de voor­ oudercultus gestalte hebben gekregen in een urbane context. '57 Het stellen van de leempilaar als traditioneel Afrikaans paradigma in relatie tot de decoratie van gevels en entrees van wooncomplexen is door Pmssin op een vergelijkbare manier uitgewerkt in weer andere publicaties ( 1982, 1986). 38 Prussin gebruikt in deze context het woord 'phallic-like' of 'phallus-like', ver­ moedelijk om het mannelijke element in relatie tot vooroudercultus en erfopvolging aan te duiden. Dat dit met enige voorzichtigheid dient te gebeuren is reeds aangegeven in Djenné, chef-d'oeuvre architectural (Maas & Mommersteeg 1992: 200).

41 lusvorm. Djenné wordt door Prussin (1984: 180) als Mande-stad bij uitstek beschouwd : "any consideration of Manding architecture in general and lslamized Mande architecture in particular should have begun with the city of Djenné." In de volgorde die Prussin heeft gekozen om haar voorbeelden te presenteren 39 probeert zij aannemelijk te maken dat de leempilaar evolueert tot een vol­ waardig entreeportaal en als zodanig in de gevel van het oude binnenplaatshuis de traditioneel Afrikaanse component vertegen­ woordigt. De tweede onderzoeksmethodiek die door Prussin (1973 : 193 - 203, 1977 : 70-72) wordt toegepast is het verklaren van de betekenis van de gevelelementen in de potige door een etymolo­ gisch/linguistisch onderzoek naar de lokaal gebruikte terminologie : "a lexicon of terms referring to both the facade at Djenné and the earthen pillars considerably reinforees the conceptual relation­ ship which exists between them and hence strengthens the hypothesis for indigenous origin" (Prussin 1984 : 193). Zij geeft vervolgens een uitputtende verhandeling met soms verrassende veronderstellingen waarbij zij zich concentreert op het zoeken naar een betekenis voor de sarafar har en de potige 40. In ons

39 Deze sequens wordt het meest expliciet gepubliceerd in haar proefschrift (Prussin 1972: 173e.v.) 40 Dat deze methode met enige voorzichtigheid dient te worden toegepast blijkt uit de door Prussin (1977 : 70) gemaakte vergelijking tussen de woorden har, yar en yargha, waarbij de indruk ontstaat dat de linguïstische vergelijking soms ten dienste staat van het zoeken naar een overeenkomstige betekenis. Het soms speculatieve karakter van haar onderzoek komt naár voren in een opmerking van Prussin (1977: 71), als commentaar op de opmerking van Be-Sao, door haar foutief aangeduid als dè meestermetselaar van Djenné, waarin deze zegt dat een gevel mooi is omdat ze 'lang en recht als een man is' : "Now, at the very lowest level, one could attach a phallic interpretation to his explanation, but at the highest level of meaning, one could equate his aesthetic with Sundiata's awakening, when Sologon Diata lifted bimself up and in one mighty effort straightened up and was on his feet. The act of raising bimself up was one óf symbolic verticality, just as Ibsen saw in the vertical column the symbol of victory and an expression of rnan's power of creation."

42 onderzoek is met behulp van de glossaire (Maas & Mommersteeg 1992 : 220) een voorzichtige en zorgvuldige uitbreiding van Prussin's onderzoek uitgevoerd, waarbij alle door ons genoteerde termen met betrekking tot plattegrond, gevel, constructie­ elementen en leemsoorten worden gegeven en zo mogelijk verklaard. Op een vergelijkbare wijze als het Prussin-onderzoek is het mogelijk een aanduiding te geven van de betekenis van sommige elementen. Een van de meest opvallende conclusies is dat een zo karakteristiek element als het - inderdaad - fallusvormige pilaartje boven de entree als 'kattehoofd' wordt aangeduid. Dit zegt uiteraard niet voldoende over een eventuele cognitieve betekenis, maar het sluit de mogelijkheden niet uit van het ontstaan van vormen, anders dan op basis van rationaliteit.

Twee belangrijke lessen kunnen worden geleerd uit het werk van Prussin. Allereerst maakt het onderzoek van Prussin naar parallelle verschijningsvormen in een vergelijkbare context - weliswaar met enige restricties - duidelijk dat bouwvormen niet op zichzelf staan maar in verschillende territoria en op verschillende tijdstippen op vergelijkbare wijze kunnen worden toegepast, zodat het onder­ zoek naar betekenis en gebruik van deze bouwvormen niet beperkt dient te blijven tot een regio of een bepaalde tijdsperi­ ode. Daarnaast blijkt in ieder geval voor de Westafrikaanse con­ text een onderzoek naar de herkomst en betekenis van termen voor bouwvormen inzicht te geven in het ontstaan en de bedoeling van deze bouwvormen. Het zijn deze .twee aspecten die als lei­ draad hebben gediend bij het onderzoek naar de typologie van de moskee in de Pondo door Rik van der Velden (Maas & Mommersteeg 1992 : 147 -155). In hoofdstuk 10 van Djenné chef­ d'oeuvre architectural zijn vooral de alinea's historique de la tour

43 en la niche décorative dans la façade de la tour in dit kader van belang. De siernis in de voorgevel van de mihrab-toren, een veelvoorkomend decoratief element in de Pondo, heeft, zoals van der Velden aantoont, zijn oorsprong in het gebruik van een speer of lans-als indicatie voor de gebedsrichting. De vorm van deze sier­ nis reflecteert zijn oórsprong. De term r:nihrab betekent dan ook 'de plaats waar men de lans neerplant'. In de Islam is de functie van redenaar geïncorporeerd in die van de prediker op vrijdag, de katib, die de khutba of preek uitspreekt. Op een ritmische begeleiding van zijn staf reciteerde hij zijn verzen (Becker 1906: 339). De , een nis aan de binnenzijde van de mihrab-toren, is hem daarbij als 'preekstoel' toegewezen. De nis op de gevel aan de buitenzijde geeft aan waar de minbar zich bevindt. Daarnaast was de staf het attribuut van de redenaar, die voor zijn - Arabische - volk bij God bemiddelde. De ~taf geldt tevens als het symbool van de koning of rechter, gebruikt om de rechtspraak te bekrachtigen (Becker 1906: 339). Derhalve wordt de staf, als symbool van de machthebber (in vroeger tijden tevens imam) en van de redenaar, de katib, in de siernis gerepresenteerd. In het onderzoek naar de morfologie van de mihrab-toren zelf worden de verwantschappen met het Prussin-onderzoek meer evi­ dent. Van der Velden 41 maakt gebruik van Prussin's onderzoek naar de formele verbanden tussen de van de Sankoré­ moskee in Tombouctou en het mausoleum van Askia Mohammed in Gao (Prussin 1986 : 149). In traditioneel animistische heiligdommen van de Bambara wordt de meest heilige plaats aangeduid met een met de mihrab verge-

41 Rik van der Velden geeft in zijn in 1989 aan de Technische Universiteit te Eindhoven voltooide afstudeerscriptie Moskeeën en Metselaars in de Regio van Djenné een eerste, heldere aanzet tot een beter begrip van de relatie tussen de architectuur van de islamitische gebedshuizen en traditioneel Afrikaanse symbolische architectuur.

44 lijkbaar element. Het is mede daarom denkbaar dat in de Westafrikaanse moskee de nadruk volledig op de mihrab is komen te liggen, hetgeen in tegenstelling is tot de rest van de islamitische wereld, alwaar de minaret en de koepel de meest significante ge­ bouwelementen zijn. Het is dezelfde gedachte die Prussin en Gruner doen opmerken dat de halfconische vorm van de andere moskeetypen in West-Afrika gezien kunnen worden als een reprise van het voorouderaltaar (Prussin 1986:166; Gruner 1989:102). Ze representeren het traditioneel Afrikaanse architectuurelement: de lemen pilaar, die, zoals Prussin (1977: 66-67) het uitdrukt, het vol­ gende belichaamt : " ... experiential, behavioral, and conceptual levets of meaning, conveying an entire value system" . De mihrab­ toren kan als symbool hiervan worden gezien.

De terugkeer van de moskee van Djenné Het artikel The History of the Great Mosques of Djenné van Jean Louis Bourgeois wordt algemeen beschouwd als een briljante publi­ catie over de relatie tussen de politieke ontwikkelingen in Djenné rond de eeuwwisseling en het gebouwtype moskee. Het artikel laat zich lezen als een spannend jongensboek, waarin de strijd tussen de diverse politieke en religieuze fracties in Djenné, en de sleutelrol van de Franse bezetters tot uitdrukking komt in de plaats en bouw van het belangrijkste gebouw van de stad : de moskee. Alvorens in te gaan op welke wijze onze documentatie van de huidige moskee de hypothese van Bourgeois onderschrijft, wil ik in een korte samenvatting de 'plot' van The History of the Great Mosques of Djenné weergeven. In tegenstelling tot hetgeen tot voor kort algemeen werd aangenomen, namelijk dat de Franse kolonisten bij de bouw van de nieuwe moskee een allesbepalende rol hebben gespeeld 42, toont

42 Zie voor een dergelijke opvatting bijvoorbeeld Prussin (1986: 184-185).

45 Bourgeois aan de hand van de literatuur en lokaal opgetekende tradities aan dat het gebouw wortelt in de autochtone Afrikaanse bouwtraditie. Niet zozeer in de bouw van een nieuwe moskee waren de Fransen geintèresseerd, als wel in het vestigen van een medersa in de stad. Deze school, waar zowel Arabisch als Frans werd onderwezen en die gestoeld was op de koloniale politiek ten aanzien van het on­ derwijs in Noord- en West- Afrika, nam een belangrijke plaats in in de Franse bemoeienissen met de stad in het eerste decennium van de eeuw 43. De meeste bewoners van de stad daarentegen, aldus Bourgeois, hadden hun eigen ideeen omtrent de ontwikkeling van de stad. Met name de niet-Peul bevolking, inclusief de nakomelin­ gen van de islamitische elite die door Cheikou Amadou in het bij­ zonder door de vernietiging van de eerste moskee vernederd waren, wilde de oude moskee van Koy Konboro, waarvan de ruïnes nog steeds in het centrum van de stad lagen, herbouwen. Het kiezen van een plaats voor zowel de medersa als een nieuwe moskee was een gevoelig thema in de lokale verhoudingen. ledere partij in Djenné had zijn eigen reden om voor een bepaalde optie te kiezen. De Peul wilden uiteraard de nieuwe school op de plaats van de ruïne van de eerste moskee bouwen en de moskee van Cheikou Amadou intact laten. De overige bewoners van de stad opteerden voor een reconstructie van de moskee van Koy Konboro en stelden zich voor dat de school, hetzij op een braakliggend ter­ rein, hetzij op de plaats van de Peul moskee gebouwd zou worden. Deze laatste optie, de voor de Peul meest vernederende, werd werkelijkheid.

43 Zie in verband met de Franse politiek ten aanzien van het stichten van medersa's - afgeleid van het Arabische madrassa (school) : Harisson 1988 : 16-17 en in het bijzonder met betrekking tot de medersa in Djenné : idem : 62-65.

46 Bourgeois (1987 : 59) beschrijft hoe in het 'drama van de vernieti­ ging' van Amadou's moskee drie mensen een belangrijke rol speelden. Aguibou Tall, die als tiende zoon van al-hadj 'Umar door de Fransen als koning van Macina was geïnstalleerd, ondersteunde in belangrijke mate de vernietiging van de moskee van de door hem zo gehate Peul. Wîlliam Panty, ten tijde van de planning en constructie van de medersa en de moskee gouverneur van de Soudan en bedenker van 'la politique des races', zag in de kwestie een mogelijkheid de onderlinge verdeeldheid tussen de etnieën in Djenné in stand te houden en hierdoor een eventueel bondgenootschap tegen de Fransen te voorkomen. Als voormalig commandant van de cercle de Djenné was hij welbekend met de stad en hij doorzag dan ook de strategische betekenis van de bouw van een nieuwe moskee. De derde persoon in kwestie was Oumar Sanfo. Sanfo was een zeer invloedrijke marabout en was vanwege eerdere conflicten met de Peul een gezworen vijand van deze bevolkingsgroep. Het was Sanfo die zijn positie in de stad - verstevigd door de onderlinge verdeeldheid van de Peul - aanwendde om de Fransen te overtui­ gen de moskee van Amadou te vernietigen en op die plek een medersa te bouwen. Zo omzeilde hij het Islamitisch verbod een moskee te vernietigen. Het waren nu de Fransen die een islami­ tisch-religieus vergrijp begingen door in september 1906 de Peul­ moskee af te breken. Sanfo betuigde openlijk zijn steun aan de nieuwe school en zond een van zijn eigen zoons als leerling 44.

44 In zijn artikel wil Bourgeois de Djennenké hun monument 'teruggeven'. Alhoewel mijns inziens nooit vraagtekens zijn gezet bij wie verantwoordelijk was voor ontwerp en bouw van de moskee - met uitzondering van Pmssin (1986 : 185) - laat Bourgeois duidelijk zien wat de verantwoordelijkheden van de Franse overheersers waren en wat die van de inheemse bouwers. De uitvoering van de Franse besluiten lag in handen van de lokale Afrikaanse leiders, die soms met traveauxforcées- ook in het geval van de bouw van de moskee de lokale bevolking tot werk aanzette.

47 Het is gebleken dat een getrouwe reconstructie van de moskee van Koy Konboro - als symbool van het pré-Cheikou Amadou tijd­ perk - een politieke daad was en men niet kon volstaan met een­ voudigweg een nieuw gebouw op dezelfde plaats. De hypothese dat gevels en plattegrond van Koy Konbaro's moskee model hebben gestaan voor de huidige moskee wordt ondersteund door ons documentatie-onderzoek. Rousseau's opname van de ruïne van Koy Konbaro's moskee toont in morfologisch opzicht duidelijk verwantschap met het huidige moskeegebouw. De oostgevel van de ruïne, op de foto aan de linkerzijde van het gebouw, wordt 'ondersteund' door pilasters en torens -vermoedelijk twee torens zijn op de foto te zien - op een vergelijkbare manier als de huidige oostgeveL De noordgevel ver­ toont een nog sterkere analogie met het huidige gebouw. Vanaf de noord-oosthoek bevonden zich bij de ruïne vier pilasters tegen de gevel, gevolgd door drie zware steunberen, waartussen zich op de foto duidelijk openingen bevinden. De 'huidige noordgevel is identiek aan deze opbouw. De historische foto's van de ruine van Koy Konbaro's moskee, gepubliceerd in Djenné i/ y a cent ans , tonen van dit gebouw alleen de noord- en de oostgeveL Dit doet vermoeden dat de an­ dere gevels aan het eind van de vorige eeuw volledig verdwenen waren, hetgeen wordt versterkt door de gravures die Dubais (1897 : 182, 186) publiceert. Als we de plattegrond van het huidige moskeegebouw analyseren blijkt dat juist in de overgang tussen deze twee gevels en het kolommenraster een verschuiving in de oriëntatie van het grid optreedt. Dit kan worden verklaard door­ dat de twee overgebleven gevels van de ruïne opnieuw zijn opge­ bouwd, terwijl het kolommenraster geheel nieuw in de binnen­ ruimte is uitgezet. Deze hypothese wordt onderbouwd door de foto van Landor (1907), genomen tijdens de bouw van de huidige

48 moskee, waarop duidelijk te zien is dat een restant van een ruïne• muur opnieuw wordt omkleed. Een gravure van Dubois en foto [ingekleurde foto ruïne (Djenné i/ y a cent ans)]die het binnenter­ rein van de ruïne tonen laten geen restanten van kolommen zien. Bourgeois' onderzoek naar de grote moskeeën van Djenné is een uitstekende aanvulling op het typologie-onderzoek. Het kan der­ halve worden beschouwd als een voorbeeld van wat diverse onder­ zoekers naar de structuur van de stad {Panerai, Liberloo) aangeven als een noodzakelijke aanvulling op het morfologie/typologie on­ derzoek. Liberloo (1982. deel 2 : 333) onderstreept zelfs dat : "de morfologie als zelfstandige discipline - die door de wijze van ruimte-onderzoeken typisch een studie-instrument is voor archi­ tecten en stedebouwkundigen - zijn verantwoording niet enkel in zichzelf hoeft te zoeken, maar ook krijgt van haar functie van toelevering aan de globale geschiedschrijving van een neder­ zetting."

In het begin van dit hoofdstuk heb ik gesteld dat historiciteit in het kader van dit onderzoek door mij wordt gezien als een moment waarop het type, via de 'inertie' van Argan, in termen van ontwerp en als concreet historisch proces kan worden beschreven. Beide facetten zijn in ons onderzoek naar voren gekomen, met name bij de bestudering van de gebouwtypen en de ontwikkelingen daarin. In het kader van de Italiaanse typologische studies is het Aymonino die uitnodigde tot het "ondernemen van analoge studies van an­ dere steden ... en zijn hypothesen te verifiëren of tegen te spreken - met dien verstande dat elke stad een specifieke arbeid en een herdefinitie van de gehanteerde concepten [onderstreping - P.M.] vraagt." 45 Voor Djenné geldt een zeer specifieke arbeid, waarbij

45 Panerai (1981 : 18)

49 het onderzoek naar de relatie tussen de architectuur en de his­ torische processen nog moet beginnen 46.

46 Zo is een van de meest intrigerende aspecten die me in dit kader tijdens het onder zoek heeft beziggehouden de zeer snelle groei die het stedelijk weefsel in Djenné heeft doorgemaakt na de beëindiging van de Tweede Wereldoorlog. Het is zeer wel denkbaar dat een combinatie van economische opleving - met een daaraan gepaard gaande be­ volkingsaanwas - en de repatriëring van de anciens combattants daaraan heeft bijge­ dragen.

50 Hoofdstuk 3 : De genese van het concept

Inleiding In de inleiding van dit boek heb ik gesteld dat in het ontwerp van de stad de historische werkelijkheid tot uitdrukking wordt ge­ bracht. We hebben gezien dat Muratori dit heeft onderzocht door middel van het type à-priori als mentaal idee en als ontwerp voorafgaande aan de nieuwe concrete realiteit. De hulpmiddelen die architecten aanwenden om dit oorspronkelijke idee - het con­ cept - steeds weer te generen, als onderdeel van de ontwerp-prak­ tijk, strekken zich uit van het bestuderen van westerse voor­ beelden tot het onderzoeken van niet-westerse architectuurvor­ men 47. In het voorgaande is duidelijk geworden dat het Djenné-onderzoek kan worden gezien als onderdeel van een specifiek Nederlandse traditie, waarin mensen als Herman Haan en Aldo van Eyck, later gevolgd door Joop van Stigt, kennismaakten met de Westafrikaanse bouwkunst. De resultaten van dergelijke speur­ tochten werden in de vorm van pamfletachtige artikelen gepu­ bliceerd 48. De bespreking van dit thema in het leesrooster dient vooral te worden gezien in het licht van de door de architect-onderzoekers ervaren behoefte de specifieke relatie tussen de architectenprak­ tijk en de daarop toegespitste arbeid in de niet-westerse wereld te bestuderen, teneinde de relatieve betekenis van ons onderzoek en haar onderzoeksmethodiek te analyseren. Alvorens echter in te gaan op de wijze waarop van Eyck c.s. de niet-westerse architectuur benaderden wil ik in een korte

47 Het is in dit kader van belang op te merken dat alle onderzoekers die hebben mee­ gewerkt aan het Djenné-onderzoek op dit moment praktizerend architect zijn. 48 Het platform dat vooral door van Eyck en Haan werd gebruikt was het tijdschrift Forum.

5 1 voorgeschiedenis aangeven, op welke wijze deze benaderingswijze is ontstaan.

Over de fascinatie van westerse architecten voor niet-westerse bouwkunst Een van de eerste architecten in Nederland die gefascineerd werd door de bijzondere kwaliteiten van de niet-westerse architectuur was Berlage, als architect het symbool van de overgang van de oude platgetreden paden van de fin de siècle naar de moderne beweging. Deze pioniershouding kenmerkte ook zijn stellingname ten aanzien van niet-westerse bouwculturen en die in Nederlands Indië in het bijzonder. In zijn in 1931 verschenen boek Mijn Indische reis, gedachten over cultuur en kunst, waarin hij zijn im­ pressies van een reis naar Indië in 1923 verwoordt, gaat Berlage uit van de fundamentele verbondenheid van architectuur met cul­ tuur, kunst en samenleving, en van de complexiteit van deze verbindingen. In deze dagboeknotities schaart Berlage zich onder de eerste westerlingen die de gelijkwaardigheid van de westerse en niet-westerse bouwkunst onderstrepen. Van de Moderne Beweging in Nederland kan worden gezegd dat zij zich, een enkele uitzondering daargelaten, kenmerkt door een welhaast volledig gebrek aan interesse in niet-westerse bouwkunst. Architecten als Rietveld, van Eesteren, Doesburg, van der Vlugt en Brinkman hebben zich geconcentreerd op de Nederlandse praktijk en hun eigen ontplooiing als scheppend kun­ stenaar/architect. In Europa waren parallelle ontwikkelingen gaande waarbij men volledig opging in het technologische. Kernwoorden waren "'woonmachine', 'typecel', 'Existenzminimum', 'standaard', 'controle' ... een litanie aan de abstractie, de reductie : de opheffing van de verschillen, uniformisering van de levenswij­ zen" (Panerai 1981 : 15).

52 In dit opzicht vertoont een van de groten van de Moderne Beweging, Le Corbusier, een houding tot niet-westerse bouwcul­ turen die afwijkt van deze tendens. De fascinatie voor niet­ westerse architectuur is bij Le Corbusier vooral gericht naar het oosten, waarbij hij zijn bewondering voor de architectuur in de Oriënt en Algerije niet onder stoelen of banken stak. De activiteiten van Le Corbusier in met name Algerije dienen echter te worden geplaatst in zijn contemporaine, koloniale context. Çelik (1992 : 59-77) geeft aan dat de Algiers-projecten niet los gezien kunnen worden van Le Corbusier's "infaturation with islamic culture, on one side, shaped by the legacy of nineteenth-century French discourse on the 'Orient', and on another, informed by the Parasian avant-garde's preoccupation with the non-Western Other in the 1920s and 1930s" . Le Corbusier toonde een sterke belangstelling voor de autochtone architectuur en stelde zelfs, met betrekking tot de kashba, dat de geciviliseerden in hun holen woonden als ratten - hij bedoelde hier de Europese binnenhoven - en de barbaren in eenzaamheid, in welbevinden, waarmee hij doelde op de wondermooie binnenplaatsen van het Arabische huis. Le Corbusier bleef echter een kind van zijn tijd en stond positief ten opzichte van de koloniale politiek van het moederland Frankrijk. Hij bewonderde de stedebouw van de militairen tijdens het begin van het kolonisatieproces. De Franse koloniale planningstradities in het begin van deze eeuw werden door Hubert Lyautey, gouverneur van Marokko van 1912 tot 1925 onder de supervisie van de architect Henri Prost ont­ wikkeld, waarbij hij twee principes hanteerde : het handhaven van de oude medina's, en daarmee de lokale cultuur en esthetiek, en het bouwen van nieuwe stadsdelen voor de Europeanen. Voor Algiers ontwierp Le Corbusier een cordon sanitaire tussen het oude en het nieuwe. De kashba was voor de Algerijnse bevolking, de

53 nieuwbouw voor de Europeanen. Rassen werden gescheiden en in de cordon sanitaire mochten beiden zich met elkaar vermengen. Op deze wijze verschafte Le Corbusier, als kind van zijn tijd, de koloniale machthebbers een instrument om politieke macht door middel van stedelijke ordening uit te oefenen 49.

De Forumgroep en het ontstaan van een Nederlandse traditie In dit licht gezien was de benadering van Aldo van Eyck en de Forumbeweging, en Corneille en de Cobrabeweging, na de 2e Wereldoorlog van een volstrekt andere orde 50. Van Eyck's fasci­ natie voor Afrika moet in eerste instantie worden gezien in het licht van zijn activiteiten als reiziger, samen met onder andere Herman Haan en Corneille 51. Uiteraard was de architectuur een primair aandachtsveld. In 1953 publiceerde van Eyck naar aanlei­ ding van zijn reizen in 1951 en 1952 door de Sahara een foto­ essay, 'Bouwen in de Zuidelijke Oasen', waarvan de inhoud de toon

49 Ook met betrekking tot een ander belangrijk aspect van het Frflllse kolonialisme in Algerije, de obsessie voor de Algerijnse vrouw, liet Le Corbusier zich niet onbetuigd, zo vermeldt Çelik. De verbeelding van de Algerijnse vrouw in Frankrijk, mysterieus gesluierd met onschuldige reeë-ogen, haar leven verborgen achter de witte muren van de huizen zoals haar lichaam achter haar gewaad, was symbolisch voor het kolonisatieproces. Deze kinderlijke voorstelling was exemplarisch voor de onder­ drukking. In het plan Obus gebruikt Le Corbusier vrouwelijke vormen en laat zich inspireren door kiteh-stereotype ansichtkaarten die het koloniale idee van de vrouw versterken. In zijn beschrijvingen van de stad Algiers gebruikt hij vaak vergelijkingen met het vrouwelijk lichaam en op de omslag van Poésie sur Algiers tekent hij een welgevormde, gevleugelde vrouw die zacht door een grote hand wordt gestreeld tegen de achtergrond van een nieuw en groots Algiers. Le Corbusier bezoekt de bordelen van de kashba en schetst er de vrouwen. Een schets in het bijzonder beeldt de houding van de Franse koloniaaHegenover de Algerijnse vrouw uit, de geklede mysterieuze vrouw naast de naakte, de veroverde (Çelik 1992). !'U "Man stil breathes both in and out. When is architecture going to do the same? We simply cannot breathe one way. We can hold our breath, but only fora very short time. Modem architecture bas been trying hard to breath out without breathing in - and that is justas stilling a thing to do as the opposite." Aldo van Eyck (1968). 51 Strauven (1994 : 145)

54 zet voor latere publicaties over niet-westerse architectuur. De vaak schitterende foto's, die overigens duidelijk de verwantschap van de architectuur uit de Maghreb met Djenné tonen 52, worden voorzien van een korte begeleidende tekst en soms een poëtische gedachte. Het artikel lijkt duidelijk bedoeld de fascinatie van de architect voor deze bouwkunst over te brengen aan zijn professio­ neel lezerspubliek. Strauven (1994 : 144) verwoordt de motivatie voor deze reizen als volgt : "het verlangen van nabij kennis te maken met de oerelementen van de architectonische taal". Deze motivatie leidt van Eyck naar andere bouwculturen, waaron­ der die van de Dogen, waarvan hij, zo schrijft hij in Via, 1968, nr. 1, reeds in de tweede wereldoorlog via het werk van Griaule ken­ nis heeft genomen. De confrontatie met de bouwcultuur van de Dogen was voor van Eyck een belangwekkende gebeurtenis (Strauven 1994 : 387) : "Deze nadere kennismaking met de Dogen­ cultuur, de concrete ervaring van het alledaagse en het rituele leven, de directe confrontatie met de suggestieve vormtaal van de huizen, de heiligdommen en de vergaderplaatsen, en nadien de studie van de betreffende literatuur, waren voor Aldo van Eyck een aangrijpende ervaring." In Via, 1968, nr. 1 voegt van Eyck zijn observaties samen met onder andere essays over de Dogen van twee Zwitserse psycho-analytici, Parin en Morgenthaler. In deze publicatie wordt duidelijk vanuit welke conceptuele gedachten van Eyck de Dogon-architectuur be­ nadert. Met behulp van de door hem geformuleerde principes over de architectuur - dualiteit, interior of time, large house-fittie city­ plaats van Eyck de Dogon-samenleving in een paradijselijk pers­ pectief. "The miraculeus vision of paradise ... epitomizes the

52 Zie over relatie tussen de Marokkaanse en de architectuur van Djenné Pmssin (1986), Gruner (1989). Voor een documentair onderzoek naar gebouwtypen in Marokko wil ik verwijzen naar Swets (1973)

55 Dogon mind, and also reveals extraordinary mental relaxation. People able to reward a life of great hardship with a vision of afterlife so moderate must in truth be essentially satisfied with the reality they were born into. What measurable grandeur! What sanity!" (van Eyck 1968) Strauven (1994: 392) spreekt in dit opzicht van een 'schok van her­ kenning' : "Hun wederzijdse identificatie van klein en groot, huis en dorp, hun ordeningsconcept van in elkaar passende, analoge organismen, hun opvatting van deze organismen 'in het beeld van de mens', de equilibrerende tweelingrelatie die tot de grondslagen van hun kosmologie en samenlevingsconcept behoort, het stemde allemaal treffend overeen met de benadering die hij [van Eyck - P.M.] sedert een zestal jaren had ontwikkeld : het configuratieve ontwerpen, de reciprociteit, de duofenomenen." In van Eyck's benadering gaat het om de aard van de existentie van mensen. Welke technologie ze gebruiken is voor hem van geen belang. "The kind of awareness the Dogon image wishes to kindie can help us to gather the meaning of certain prerogatives into the scope of our mental orbit again" 53. Pa ui Parin zegt in dezelfde essay-bundel {Visa 1, 1968) : "The efforts of Europeans to achieve greater happiness in life through the accumulation of money, or through good deeds to have a better life in the hereafter, seem just as illogical to the Dogon as their attempts to bring water by magie seem to us." De fascinatie van Van Eyck voor de Dogon kenmerkt zich door een poêtische benadering van een vreemde bouwcultuur, die wordt gekarakteriseerd door een subtiele gelaagdheid in schaalniveau's,

53 Van Eyck beschouwt de architect als een 'cultuurprofeet'. De architect bouwt in deze visie alleen een structuur voor een andere, betere samenleving en laat de invulling aan de gebruikers zelf over. De materialisering is minimaal. In analogie met de 'primitieve' samenleving dient de gebruiker zelf zijn materialen en decoraties aan te brengen en het jaarlijkse onderhoud te plegen.

56 functies en materiaalgebruik in nauwe relatie met de maatschap­ pelijke structuur en de kosmos van de mensen. Later wordt dit thema verder uitgediept, waarbij de poëtische benadering van de gefotografeerde architectuur sterker op de voorgrond treedt. Zo publiceert van Eyck een foto van de ingang van een huis in Djenné, die een in bijzondere typografie vormgegeven poëtische tekst, ingeleid door een vers van de zeventiende eeuwse dichter Thomas Campion 'There is a garden in her face' ondersteunt met als thema het 'gelaat' van het huis, bepaald door deuren en ramen 54 conclusie De verdienste van Van Eyck en Haan is geweest dat zij de blik van de Nederlandse architecten en wetenschappers hebben gericht naar een tot dan toe onbekend cultureel rijk gebied. Dit gebeurde volgens een methode die volstrekt afweek van hetgeen in voor­ gaande jaren was gebeurd, en op een dermate inspirerende manier dat in de loop der tijd een traditie is ontstaan van onderzoeken in vele disciplines : archeologie, antropobiologie, antropologie, so­ ciale geografie en architectuur. Zo kwam ook Djenné, waarvan de architectuur een grote aantrekkingskracht op mensen blijkt uit te oefenen, in de belangstelling. De grote verwevenheid tussen archi­ tectuur en stedebouwkundige structuur, en de harmonieuze ver­ houding met de culturele en sociale context, worden als een bij-

54 There is a garden in her face', Forum 3 1960/61. In dezelfde tijd publiceerde ook Herman Haan in Forum een reisverslag in Forum - als zijn met schitterende foto's geïllustreerde essay zo mag worden genoemd dat verhaalt over het wonen in de woestijn, dat getuigt van een grote betrokkenheid met niet-westerse bouwvormen. Herman Haan is zeer vaak naar het Dogon-gebied in Mali gereisd en heeft zich daar een bijzondere plaats in de samenleving verworven. Haan heeft ook het beroemde Teilcm-onderzoek geïnitieerd ( Schierbeek e.a. 1965), waarin met behulp van spectaculaire bergklim technieken archeologisch onderzoek werd gedaan naar de nu verdwenen cultuur van de Tellem, die haar sporen in de rotswand van de Falaise had achtergelaten. Zie hiervoor Bedaux (1972).

57 zondere kwaliteit ervaren, en roepen nostalgische gevoelens op, waarin de toeschouwer zijn verlangen naar een verloren verleden projecteert. Steden als Djenné fungeren als het beeld van de ver­ loren gewaande middeleeuwse stad 55 en als antwoord op de crisis in de westerse architectuur, met name ten aanzien van de rol van de architectuur als betekenisverlener in de maatschappelijke en culturele context. Binnen de traditie van het niet-westerse architectuuronderzoek in Nederland heeft een verschuiving plaatsgevonden ten aanzien van de benaderingswijze en de persoonlijke betrokkenheid van de reiziger-onderzoeker. Van Eyck en Haan waren vanuit hun kunste­ naarschap gefascineerd door vreemde bouwculturen. Als architect in de westerse bouwpraktijk probeerden zij een standpunt in te nemen. De eerste probleemstelling van ons onderzoek naar de architec­ tuur van Djenné werd door middel van een grondige documentatie van de stad aangepakt. Op deze wijze werd de essentie van deze bijzondere bouwkunst vastgelegd alvorens ze zou verdwijnen. Ons onderzoek is dus volledig losgekoppeld van de praktijk van de ar­ chitect als ontwerper. De benadering van Van Eyck in het zoeken naar structurele principes leert ons echter het gevaar te herken­ nen van een werktuiglijke vertaling van beelden, ruimtes en vor­ men van een andere cultuur. Er is dan geen sprake van een archi­ tectonische benadering. Dit heeft ons ertoe gebracht de relatie tussen de westerse en Afrikaanse stad te onderzoeken op overeenkomsten in het conceptuele prototype van de stad als men-

55 Mogelijkerwijs heeft dit te maken met een aantal waarden, die horen bij een 'prachtige' stad en aan een zekere 'grandeur' refereren. Daarbij is te denken aan een samenhang tussen de als zodanig duidelijk herkenbare monumenten en andere gebouwen, de belangrijke routes, pleinen en gewone straten, de ligging van de stad in het landschap, en de kwaliteit van de vorm, de maat en de onontkoombaar aanwezige symboliek.

58 tale constructie vooraf- het Afrikaanse stadsontwerp als represen­ tant van een universeel schema.

59 Hoofdstuk 4 : Universele patronen en hun betekenis inleiding Een auteur in het bijzonder heeft zich met de vraag bezigge­ houden welke factoren een rol spelen bij de definiëring van de stad en of er sprake is van een constante, wellicht universeel geldige set van regels. In The idea of a Town onderbouwt Joseph Rykwert de hypothese van de universele - het conceptuele proto­ type overstijgende - vorm van de stad als mentale constructie. Deze visie werd voor het eerst gepubliceerd in Forum, 1963, nr.3, voorzien van een voorwoord door Al do van Eyck 56. Dertien jaar later verscheen het boek The idea of a Town. Strauven (1994 : 396) verwoordt de centrale hypothese van Rykwert als volgt : " ... de westerse antieke stedebouw [stoelde] evenmin als de 'primitieve' op functionele of utilitaire uit­ gangspunten, maar [wilde] in de eerste plaats gestalte g,ven aan een wereldvisie. Hij [Rykwert • P.M.] zette uiteen hoe de oude Romeinen het erop aanlegden hun steden te doen harmoniëren met de kosmische werkelijkheid door ze te concipiëren als een af­ spiegeling van het hele universum. Om deze isomorfie teweeg te brengen vatten ze de stichting van elke nieuwe nederzetting op als een rituele heropvoering van de kosmogonie, de oorspronkelij­ ke schepping van de wereld. Dit ritueel kwam in hoofdzaak neer op de vestiging van een georiënteerd assenkruis, de elkaar haaks kruisende cardo en decumanus, die overeenstemden met de

56 Strauven (1994: 397): "Hij [Aldo van Eyck- P.M.] verklaart zich akkoord met het inzicht [geformuleerd door Rykwert- P.M.] dat de hedendaagse westerse mens, in te­ genstelling tot bijvoorbeeld de Etrusken, de Pueblo's of de Dogon, zijn milieu niet langer kan funderen in een kosmologische zekerheid. Hij beschikt niet meer over een duidelijk, zinrijk beeld van de macrokosmos dat normatief zou kunnen zijn voor de opbouw van een menselijke microkosmos. De vorm van de nieuwe stad, het nieuwe stedelijke interieur dient gefundeerd te worden in het interieur van de mens, in de am­ bivalente structuur van het menselijk binnen."

60 oerassen van de kosmos ... Rykwert [wees] er bovendien op dat men deze relatie tussen nederzetting en kosmologie niet alleen bij de Etrusken en de Romeinen aantreft, maar dat ze in vrijwel dezelfde vorm terug te vinden is op ver uit elkaar liggende plaatsen als India, Soudan en precolombiaans Amerika. En wijzend op 'the har­ diness of the whole cosmological structure, and the continued de­ pendence on it of people in the most varied conditions and through the most changeable circumstances', opperde hij de hypothese dat het hier om een 'irreducable element' ging, een grondpatroon van het menselijke denken dat naar zijn inzicht zo sterk was dat het wel in de biologische structuur van de mens moest wortelen." In ons boek Djenné, chef-d'oeuvre architectural hebben we aan­ dacht besteed aan de hypotheses van Rykwert in relatie tot de stad Djenné. Niet alle bevindingen zijn hierin gepubliceerd 57. Uit Rykwert's boek The ldea of a Town zijn een aantal thema's, met behulp waarvan een verband met de niet-westerse context kan worden gelegd, te destilleren waaraan het door ons gepresen­ teerde rituele diagram 58 kan worden getoetst. Deze thema's zijn 1. stad, ritueel en plek, 2. vierkant en kruis en 3. centrum en demarcatie. In het nu volgende deel wil ik Djenné als voorbeeld van een universele stad op basis van deze thema's onderzoeken. het idee van de stad, het ritueel en de plek. In het model van de oude stad, zoals dat in Djenné, chef d'oeuvre architectural wordt beschreven, zijn enkel die elementen opgenomen die gerekend kunnen worden tot de uiterlijke en waarneembare structuur van de stad. De muur en de stadspoorten, de kwartieren, de open ruimtes en pleinen, de markten, de monu-

'57 Zie onder andere van Rangelrooy's 'Toubabou ça va ?',waarin een aantal conclusies worden getrokken die ik hier wil heroverwegen. 58 Zie 'Djenné, chef d'oeuvre architectural', p. 173-177

61 menten, de binnenstedelijke begraafplaatsen en de oost-west te­ genstelling zijn de formeel waarneembare aspecten van een stad, zoals die in de loop der eeuwen vorm heeft gekregen en plaats heeft geboden aan een complexe samenlevingsstructuur. De meest in het oog springende indicaties met betrekking tot het bestaan van een mentaal 'ontwerp' van de stad in Djenné zijn de mythes over de oorsprong, de rituelen die de stichting begeleidden èn het sociaal-economische schema (Maas & Mommersteeg 1992 : 163).

Alhoewel de Bozo waarschijnlijk de eerste bewoners van de Pondo · waren, werd Djenné gesticht door de Nono 59 op de plaats waar zich het Bozo-dorp Dyoboro bevond, vermoedelijk rond 750 na Chr. Alhoewel de Nono als heersende bevolkingsgroep het initiatief namen tot het stichten van de stad speelden de Bozo, die nu de metselaars en bouwers van de stad zijn, een cruciale rol in het stichtingsritueel : "Les Nono étaient, en effet, païens, comme les Bozo, or les paiens ne s'établissent pas en un lieu sans des précautions préalables; ils pensent que la terre n'appartient pas à l'homme, mais bien que chaque lieu a son génie propriétaire que l'homme doit découvrir pour en obtenir la jouïssance de la terre, moyennant Ie culte voulu par Ie génie. L'étranger ne saurrait en principe évincer celui qui tient du génie la jouisance de la terre sans encourir les pires malheurs. C'est pourqoui les Nono ne pou­ vaient se passer les Bozo." In totaal zijn in ons 'onderzoek een vier­ tal versies van de legende van de stichting van de stad opgenomen 60. In deze legendes zijn steeds een aantal elementen terug te

'!fJ Monteil (1932) (JJ Zie Djenné, chef d'oeuvre architectural. De hier gebruikte bronnen zijn : Monteil (1932), Daget & Sanankoua (1953), Tall (1977) en Yaro (1989). Een verrassende parallel is aanwezig tussen de stichtingslegende van de stad volgens Daget & Sanankoua, waarbij de plek wordt gekarakteriseerd door een groot meer en een

62 vinden. De keuze van de plek waar een stad wordt gesticht wordt door rationele argumenten als vruchtbaarheid, verdedigbaarheid, klimaat en geografie bepaald. Deze zijn echter ingebed in meer religieuze en kosmologische termen 61 : het ritueel van de keuze, waarbij het contact tussen het bovennatuurlijke en de mens vaak door tussenkomst van een dier plaatsvond ; het templum, als orthogonaal schema van de kosmos en de mundus, als altaar ter nagedachtenis aan de geboorte van de stad.

Zoals Monteil al aangaf werd de keuze mede bepaald door de eventuele aanwezigheid van 'geesten van de plek' en de mogelijk­ heid deze gunstig te stemmen voor de vestiging van mensen. De hele handeling van het stichtingsritueel van Djenné is daarop gericht 62. Weinig informatie wordt gegeven over het ritueel van de keuze van de plek. De vermelding van Tall met betrekking tot een mogelijk rituele keuze van de plek is zeer de moeite waard boom aan de rand, en de legende van de bekering van Koy Konboro, zo.als die is opgetekend door Bourgeois (1989: 129), waarin wordt verhaalt hoe Konbom na zijn bekering tot de Islam, geïnspireerd door de marabout die hem de macht van Allah had getoond, God wil behagen: "He [Konboro- P.M.] asked, 'How may I please God?' Ismaila [de marabout­ P.M.] replied, 'Plant a tree, and for years the people who enjoy its shade wil! bless you. Dig a well. and long after your death people who draw water will bless you. And build a . The people who pray in it will bless your name for centuries.' Konboro did all three things. He tumed bis palace into a large adobe mosque." Het blijkt dus dat in de stichtingslegende van de stad de bepaling van de plek overeenkomt met die in de stichtingslegende van de moskee. Zie ook de notie van mundus even verderop 61 De hier gegeven termen zijn een keuze, gebaseerd op de mogelijkheden tot vergelijking met de stad Djenné, uit het hoofdstukken Town and Rite en Site and City Rykwert (1976). Hoewel in eerste instantie voortkomend uit en van toepassing op de Romeinse steden, zijn de thema's bruikbaar om het mentale schema van Djeriné te beschrijven. 62 Het is zinvol in deze context de ideeën van F. Staal 'Een wijsgeer in het Oosten' (1989) over het ritueel te betrekken op de stad Djenné, gezien onze vergelijkbare er­ varingen. Met name Staal's benadering van het ritueelleidt tot de provocerende stelling dat het ritueel niets symboliseert of betekent, maar louter berust op vorm. Religie onderscheidt zich van godsdienst uitsluitend door rituelen, wetmatige gedragspatronen zonder enige verwijzing naar het hogere, zonder God of dogma. Het universele, orthogonale schema van de stad kan, aldus Rykwert, als ritueel worden opgevat. Het onderzoek ernaar is derhalve een religieus vraagstuk.

63 gezien de verrassende parallel met het Etruskisch/Romeins model : " Djenné, au cernmencement était formée de sept petits ilots inoccupés : des gens prédisaient que ces îlots deviendraient un lieu très important, parce que, disaient-ils, Ie jour ou on verrait un eerbeau s'envolant et laissant tomber de la terre, c'est signe que ce lieu deviendrait important et que ce serait Ie moment d'habiter ce lieu, parce qu'à l'époque c'était Ie eerbeau qui prédisait l'avenir. Les gens sont restés un mois en palabre pour occuper les lieux, puis après ils ont commencé à hanter les lieux. Trois ans après Ie village était formé ... " In de legendes wordt niet verhaald hoe de plek werd geoccupeerd of, en zo ja, welke topologische structuur werd uitgezet en hoe de positie van monumenten werd bepaald. De plaats van de drie moskeeën is echter ontegenzeglijk monumentaal, steeds gelegen aan de rand van een binnenmeer, waaraan tevens een grote boom stond (zie afb. Prussin 1986 : 185). De verwantschap met de le­ gende van Daget & Sanankoua is treffend. De analogie met de feitelijk plaats van het belangrijkste gebouw van de stad onderstreept de betekenis van de moskee, als de plek waar het contact met het bovennatuurlijke is geformaliseerd en als het sublieme monument van de stad.

De aanknopingspunten, zoals die in de legenden zijn te vinden, hebben ons aangespoord te zoeken naar een bevestiging van Ryckwert's concept van het templum, weergegeven in een ortho­ gonaal schema van de kosmos. Menteil spreekt van een plateau waar twee kreken de plek in vieren delen, Tall vermeldt de aan­ wezigheid van zeven heuvels terwijl Daget & Sanankoua spreken van een meer in het midden van de plek, met op de oever een grote boom. Alhoewel alledrie de auteurs verschillende zaken over de stichtingspiek vermelden, komen zij in hoofdzaak overeen. Ze

64 zijn eerder complementair te noemen en vinden hun weer­ spiegeling gedeeltelijk in het Etruskisch/Romeins model van Rykwert. De "kruisende kreken" verwijzen naar een stelsel van assen dat bij de stichting van een nederzetting gelijkgericht wordt met de kos­ mische assen 63. Wanneer nu het sociaal-economische schema uit het 'model van de oude stad' als een orthogonaal stelsel over de plattegrond van de stad wordt gelegd, zo hebben we in Djenné, chef d'oeuvre architectural laten zien, blijkt dat een aantal be­ langrijke en karakteristieke stedelijke elementen binnen deze structuur kunnen worden geplaatst : het graf van Tapama, het 'meer van de verse melk' (een centrale ruimte tussen de twee moskeeën) en het oudste huis van Djenné, alsmede de 'poort van Sori' 64 en de zuidpoort. Door dit diagram, dat overigens n~et exact noordzuid georiënteerd is, komt de eerder genoemde structuur van de vier sectoren; handel, ambacht, visserij en landbouw meer vanzelfsprekend ten opzichte van de centrale ruimte te liggen. De 'zeven heuvels', als verwijzing naar de topografie, blijven raad­ selachtig in hun betekenis 65.

63 Of een dergelijk stelsel van kreken ooit werkelijk aanwezig is geweest is niet van belang, alhoewel oude foto's en kaarten laten zien dat er inderdaad waterbekkens of kreekuiteinden tot diep in de stad konden worden aangetroffen. Essentieel is dat in de orale traditie van de stad Djenné de aanwezigheid van de orthogonale assen van de ne­ derzetting, als afspiegeling van het templum ten tijde van de stichting, wordt verwoord. 64 In Monteil's versie van de stichtingslegende wordt duidelijk dat de plaats en naam­ geving van deze poort een rol spelen in het ontstaan van de stad : "Le nouvel emplacement choisi était un plateau coupé en quatre par deux marigots qui se croisaient ; un Bozo avait, là, un certain driot d'usurfruit en tant que serviteur d'un génie du lieu. L'endroit ou il barrait Ie marigot pour la pêche est demeuré connu sous !'appellation de 'dabugal soria', 'la porte du Bozo'." 65 Een verwantschap met de magische betekenis van het getal zeven in de Islam is, hoewel zeer speculatief, denkbaar. Deze gedachte, met de verwijzing naar de betekenis van Djenné als urbane islamitische nederzetting bij uitstek, lijkt een interessante relatie te leggen tussen de religie van de stad en de legende van de stichting.

65 Vierkant en kruis De hypothese van Rykwert over het conceptuele prototype van de stad als mentale constructie en het orthogonale diagram, waarin het assenkruis de nederzetting in vier kwartieren opdeelt, sluit goed aan bij Prussin's idee van 'conceptual environment', waarin de islamitische hatumere als geometrisch figuur het concept, of zelfs planschema van een gebouw of nederzetting is. Hatumere heeft als algemeen thema "the lslamic presence in West African design" (Prussin 1986 : 255). De islamisering van de Westafrikaanse regio gebeurde in eerste in­ stantie op vreedzame wijze, door handel en immigratie. In een later stadium, toen de islamitische immigranten status kregen en - gedeeltelijk - integreerden, werden de gematerialiseerde symbolen van de Islam geafrikaniseerd en verder geabstraheerd. Op het niveau van de heersende klasse werden islamitische ideeën - in het bijzonder weergegeven in de koran - in woord en geschrift overgenomen en verder ontwikkeld. Op het niveau van de over­ heerste klasse was alleen het beeld dat de boodschap overdroeg voldoende : "thus, the visual expression of lslamic adherence dit­ fered greatly in the various context of social stratification" (ibid. 73). Daarbij werden de meest eenvoudige, reproduceerbare en toegankelijke symbolen van de Islam - twee-dimensionele visuele symbolen als het geschreven woord - geprojecteerd op de symbolen van traditionele samenlevingen. Prussin definieert het begrip hatumere als volgt : "In Islam, the re­ distribution of the material components of the grapheme [ ... J , fol­ lowing the laws of geometry on the basis of mathematica! theo­ rems, formed the design patterns. Designs formed this way into rectangular polygons came to be known as djedwa/, the term for 'picture' in Arabic, or khatem, the term for 'seal', from which the Fulbe singular, hatumere, derives." (ibid. : 74} Naast de tekst, die

66 in een 'pictogram' aanwezig is, kan een hatumere verschillende lagen van betekenissen hebben, welke steeds bepaald worden door de context, en zelfs de gehele geometrische structuur van de islamitische kosmogonie verbeelden. Als een pictogram of bijvoor­ beeld een Arabisch magisch vierkant steeds door opeenvolgende copieerders wordt gebruikt, kan de relatie tussen voorstelling en het voorgestelde verdwijnen. Prussin toont vele voorbeelden, in vele varianten en met verschillende betekenissen, van islamitische geometrische patronen op gebruiksvoorwerpen en kledingstukken, soms als decoratie, soms als talisman, of gri-gri. Ze maakt aan­ nemelijk dat traditionele lokale religies door hun flexibele aard zich makkelijk aanpasten aan de conventies van de Islam. Hierdoor neemt het geloof en vertrouwen in geometrische symbolen, gerela­ teerd aan de immateriële geometrie van de islamitische ruimte, toe in de loop ter tijd. En heeft het Arabische schrift, in al haar min of meer schematische verschijningsvormen, invloed op de lokale deco­ ratieve tradities. Met betrekking tot de architectuur trekt Prussin deze lijn door. Naast de meer direkte toepassing van hatumere op lateien en balken en de relatie tussen decoratieve façade elementen - met name in de Mande cultuur -, de traditionele lemen pilaar en het moskee-gebouw 66, verwijst Prussin diverse malen naar de con­ ceptuele relatie tussen islamitische patronen en de structuur van gebouwen. Met name in de Fulbe-traditie veronderstelt Prussin een, overigens zeer betwiste, relatie tussen de constructieve en planmatige structuur van een gebouw èn het magische vierkant 67.

(6 Zie Maas & Mommersteeg (1992: 150-155, 182-183) OI Schwerdtfeger (1990) wijst in zijn kritiek op Hatumere op het feit dat hij na het tonen van Prussin's afbeeldingen aan de bouwers een negatieve reactie met betrekking tot deze associatie kreeg. Men vertelde hem dat men geen overkappingen construeerde volgens het schema van het magisch vierkant. Maar zo werkt het natuurlijk niet. De cognitieve relatie tussen constructie en pictogram wordt met een dergelijke vraagstelling volledig veronachtzaamd en de conceptuele

67 Het is wellicht hier dat Prussin, in haar queeste naar universaliteit, de relatie tussen de geometrische patronen en de vorm van platte­ gronden en overkappingsconstructies te schematisch voorstelt. Daarenboven wordt de geometrie van bijvoorbeeld de platte­ grondvorm van de moskee van Djenné, ook volgens Prussin {1986 : 184), mede bepaald door de wetten van Maliken is, als reconstruc­ tie van Koy Konbaro's moskee, mede beïnvloed door de uit de Maghreb overgekomen concepten ten aanzien van religieuze bouwwerken 68. In twee beschouwingen over Hatumere {Mark 1987 en Schwertfeger 1990) wordt een essentiële kritiek gegeven. De bestudering van de relaties die worden gelegd tussen de islamiti­ sche patronen en de diverse lokale decoraties, kunstuitingen en ar­ chitectuur zijn volgens beide auteurs "generalizing and oversimpli­ fied". Dit wordt geweten aan de enorme breedte van het onder­ zoeksveld in relatie tot de beperkte kennis die aanwezig is. In Prussin's onderzoek naar universaliteit is derhalve duidelijk gewor­ den dat de toetsing van hypothesen in deze context afhankelijk is van informatie over lokale, plaatsgebonden feiten en wordt antropologische kennis in relatie tot de 'materiële cultuur' van be­ lang. In het vijfde thema van mijn leesrooster, 'regionaliteit', zal ik daar uitgebreider op ingaan 69. overeenkomst tussen beide blijft onverklaard, zie ook Maas & Mommersteeg ( 1992 : 200). 68 Zie Monteil (1903: 289), Prussin (1986: 47). Bourgeois (1989 : 129) stelt dat : "the original building was a completely local construction uninfluenced by any person or ideas Konboro might have brought back with him [Konboro's pelgrimstocht naar Mekka • P.M.]". Hoewel Bourgeois om onverklaarbare redenen niet Monteil noemt in deze, verschaft de aanwezigheid in de orale traditie van Maloum Idriss in relatie tot de Marokkaanse invasie mijn inziens voldoende grond de conceptuele relatie tussen islamitische patronen en geometrische plattegronden aannemelijk te maken. (}) Daarnaast verwijt Schwertfeger Prussin sporen van Islam in alles te willen vinden : "every dot, line, square, sign, shape and form is directly or inderictly inspired by Islam". Ook het toepassen van westerse theoretische modellen in een Afrikaanse context acht hij niet toelaatbaar: "the author ... advances several ideas (of scholars like Norberg-Schulz

68 centrum en demarcatie In Rykwert's concept van 'centrum en demarcatie' zijn de rituelen van het maken van de mundus, als aanduiding van het centrum van de nederzetting - en de kosmos - analoog aan het markeren van de nederzettingsgrenzen 70. De betekenis van 'centrum en demar­ catie' wordt door Rykwert (1976 : 129) als volgt aangeduid : "to constitute the town as an organic unit and more specifically as pro­ tective and regenerating." Om het bestaan van het idee van 'centrum en demarcatie' in de stad Djenné aan te kunnen tonen zullen we ons concentreren op de mogelijke aanwezigheid van een mundus en op de manier, waarop de stadsmuren en poorten van Djenné een rol hebben ge­ speeld in de stichtingsrituelen van de stad.

Van Rangelrooy (1984) poneert als eerste de boeiende, echter ook speculatieve gedachte dat de mundus, als altaar ter nagedachtenis aan de geboorte van de stad en als tombe van de tevreden zielen van de doden (Rykwert 1976: 59) in Djenné wordt ingenomen door het centrale binnenmeer waaraan eens de moskeeën van de stad lagen. Van Rangelrooy verwijst daarbij naar het jaarlijkse festival van de crépissage van de moskee 71. Het moge duidelijk zijn dat de mundus hier wordt bedoeld in de bovengenoemde conceptuele

and Edmund Leach) that are the products of the Western theoretica! thought and completely foreign to the indigenous people of the savannah region of Africa. If applied in an African setting they must inevitably lead to wrong conclusions". Ik ben hier echter sterk geneigd Prussin's benaderingswijze, alhoewel 'diffuus' toegepast, te verdedigen. 70 In een van de parallellen, die door Rykwert (1976 : 168) worden gegeven om zijn hypothese van het universele stadsschema te ondersteunen, maakt hij gewag van Leo Frobenius' beschrijving van de stichting van een Mande-stad . Onderdeel van de rite was het markeren van de nederzettingsgrenzen : "At the first quarter of the moon, the walls and bastions were outlined, and a bull was driven round them three times." 71 Zie Wilks (1961).

69 betekenis, en niet als het meest essentiële onderdeel van het Etruskische ritueel 72. De naamgeving van de binnenmeer Wagani Bangou ; 'meer van de verse melk', heeft met betrekking tot haar etymologie een verwij­ zing in zich naar het paradijs, waar 'rivieren van verse melk stromen' 73. De betekenis van de mundus als "a shrine of the ... propitiated souls of the dead" {Rykwert 1976 : 117) wordt in Djenné versterkt door de aanwezigheid van enerzijds de massale graftombe naast het moskee-plateau en anderzijds de aan­ wezigheid van drie graftombes op het plateau. Na de grote cholera-epidemie van 1868 werden vele oude moskeeën, waar in de ogen van Cheikou Amadou niet de zuivere islamitische leer werd gevolgd, gebruikt als begraafplaats. Dit is ook het geval geweest met de tot ruïne vervallen moskee van Koy . Konboro. Dubois (1897 : 178) beweert zelfs dat de ruïne, als 'Ie panthéon de Djenné', de laatste rustplaats was van mara.bouts en andere belangrijke personages. Ten behoeve van de bouw van de· huidige moskee in 1906-1907 werd de leem van de ruïne gebruikt voor het aanmaken van de stenen en de mortel en het ophogen van de kavel tot een plateau. De stoffelijke overschotten werden herbegraven in een massagraf ten noorden van het nieuwe pla­ teau. Het plateau van de huidige moskee is nog altijd een sacrale plek. Men dient er de schoenen uit te trekken alvorens er te kunnen rondlopen. Op en in het plateau bevinden zich zoals gezegd een drietal graftombes. Twee bevinden zich op het plateau. De groot­ ste is de laatste rustplaats van Almamy lsmaila, een belangrijk

7l "The digging of the ditch, the fruit, the earth, the double sacrifice, and the fire altar ... over the ditch are the elements of making the mundus." (Rykwert 1976 : 117) 73 Informant Geert Mommersteeg 1987. Zie voor een verklaring ook Monteil (1903 : 304), die echter wijst op een bloedig verlopen strijd in de Marokkaanse tijd, waarbij de melk naar bloed zou verwijzen.

70 imam, gestorven in 1724. Een derde graftombe bevindt zich in het plateau, aangeduid door een nis in de kamer van de gardien onder de noordoost hoek. De tweeling-marabcuts Al Hassan en Al Housseyni, gestorven rond 1820, zijn er begraven. De plaats van hun graftombe wordt reeds door Dubois (1897 : 177) in zijn recon­ structie van Koy Konboro's moskee aangegeven 74.

In de stichtingslegenden van de stad Djenné wordt de bouw van de stadsmuur niet vermeld. Toch speelt de stadsmuur in de legendes een eminente rol en wel in het meest dramatische en epische gedeelte : de legende van de levend in de stadsmuren van Djenné gemetselde Bozo-maagd Tapama. Intrigerend is de passage van de ingemetselde maagd in de stich­ tingslegendes, waarbij de 'feitelijke' gebeurtenis van het inmetse­ len een aangrijpende wending neemt door de tweevoudige weige­ ring van Tapama, gevolgd door de uiteindelijke berusting in haar lot. De volgende aantekening van Monteil (1932: 36) ondersteunt onze waarneming dat de plaats waar het graf van Tapama wordt verondersteld als altaar wordt gebruikt : "11 est admis que c'est près de la porte de Kanafa que se trouve, dans Ie rempart, Ie corps de Tapama et les Djénnéens actuels continuent de veiller à ce que rien de fächeux ne survienne en eet endroit, dans la crainte que cette négligence n'entraîne quelque calamité pour la ville." De plaats, waar Tapama is geofferd, heeft een belangrijke, welhaast mythische betekenis, Monteil (1903: 286): " ... son sacrifice serait certainement, pour la ville, un gage de prospérité. Aujourd'hui en­ core, on respecte cette tradition. Nous-mêmes (de Franse kolonis-

74 Een zeer vergaande analogie kan worden gevonden tussen enerzijds de ruimte onder het plateau van de moskee aan de noordoost zijde, waar de gardien zijn koranschool heeft en de tombe van de tweeling-marabouts zich bevindt en anderzijds de betekenis van de mundus "in the context of ritual [as] a hole in the ground teading to a (vaulted ?) chamber, or two such chambers ... consecrated to infernal gods" (Rykwert 1976 : 59)

7 1 ten red.) avons été sollicités d'autoriser à faire, à la porte de Kanafa, les reparations que nécessitait son état de délabrement; car chacun est convaincu que Ie jour ou la porte disparaîtra, les plus grandes calamités s'abattront sur la ville." Verhalen over het inmetselen van maagden en soortgelijke legen­ den moeten volgens Rykwert (1976 : 152-153) gezien worden als offerrituelen waarbij de blijvende maagdelijkheid van prieste­ ressen een waarborg was voor de veiligheid van de stad: " ... the burying alive of legendary maidens, in city foundations particulary, is frequent enough in peace time. In those cases the virginity of the girl, who became the city's tutelary deity, was associated with the city's safety."

Conclusie Rykwert (1976 : 194) maakt plausibel dat er een universeel struc­ tureel model is waarbij in de stad sociale en religieuze fenomenen tot een eenheid zijn geworden en geeft een schema dat aanduidt hoe de kosmologie ruimtelijk in de stad wordt vormgegeven: "(1) the acting out, at the faunding of any settiement (or temple maybe, even a mere house) of a dramatic show of the creation of the world; (2) the incamation of that drama in the plan of the settlement, as well as in its social and religious institutions; (3) the achieving of this second aim by the alignment of its axes with those of the universe; and finally (4) the rehearsal of the foundation cosmogony in the regularly recurent festivals, and in its commemo­ rative embodiment in the monuments of the settlements." In Djenné, chef d'oeuvre architectural {175-177) wordt aangegeven in hoeverre dit schema toepasbaar is op de stad Djenné. In het bovenstaande betoog heb ik gepoogd Rykwert's onderzoek naar en zijn benadering van de pre-industriële stad als concept toe te passen op de stad Djenné. Het gaat daarbij niet om mogelijke

72 historische verbanden, die ik overigens nauwelijks aanwezig acht, maar om het lezen van een ritueel diagram, zoals dat in de oude stad Djenné kan worden gevonden en waarmee een patroon kan worden geschetst dat de stad sociaal en ruimtelijk beschrijft. Het is van belang te constateren dat het universele 'idee van de stad', waarin sociale en religieuze fenomenen tot een eenheid zijn ge­ worden en in de stad formeel worden uitgedrukt en in stand ge­ houden, op Djenné van toepassing is. Dat Djenné als Westafrikaanse nederzetting dit idee uitdrukt en derhalve met recht een stad genoemd kan worden onderstreept de enorme betekenis van deze stad als prototype en paradigma in de Westafrikaanse regio.

73 Hoofdstuk 5 : De regionale invloeden inleiding Zoals we hebben gezien wordt door diverse auteurs in het typolo­ gisch onderzoeksveld (Panerai, Liberloo) geconstateerd dat het ty­ pologie-instrument dient te worden verruimd in geschiedkundige en sociaal-economische zin. Dit thema - de regionale invloeden - opent het perspectief naar een op theoretische basis gefundeerde verruiming van het typologisch/morfologisch onderzoeksveld. Ook in een niet-westerse context geeft architectuur vórm aan essentiële aspecten van menselijke identiteit en activiteit. Het menselijke handelen wordt geformaliseerd in een gebouwde omgeving, die op haar beurt de maatschappelijke orde omkadert en struktureert. Het architectuuronderzoek dient derhalve ook hier, naast bestudering van de formele aspecten, te worden ge­ plaatst in het kader van het dagelijkse menselijke handelen. Het is .in het gebruik van de architectuur en in de symbolen - die de ge­ bruikers en makers associëren met allerlei facetten uit de samenle­ ving - dat een gebouw en haar omgeving in de meest complete zin begrepen kan worden. De relatie tussen architectuur en maatschappelijke context is in een niet - westerse cultuur een, althans voor de westerse onderzoeker, essentiële factor. Het ligt derhalve voor de hand te kijken in hoeverre de studie van de antropologie bijdraagt aan de kennis over de architectuur en vice versa. In dit laatste hoofdstuk wil ik derhalve enkele antropologi­ sche benaderingen bespreken, waarin de mens en de samenle­ vingsstructuur waarin hij leeft in relatie tot de gebouwde omge­ ving wordt bestudeerd, om te komen tot een plaatsbepaling van

74 ons onderzoek in Djenné in het antropologische onderzoeksveld 75

Antropologisch architectuuronderzoek Naast architecten hebben ook antropologen reeds gedurende tien­ tallen jaren interesse getoond in de gebouwde omgeving van de niet - westerse wereld en met name de manier waarop in diverse niet-westerse culturen wordt gebouwd en gewoond. De onder­ zoeksvragen die men zich in een dergelijk kader stelde waren echter van een geheel andere aard dan die van architecten. In al­ gemene zin hield, en houdt, men zich bezig met de vraag waarom er verschillen zijn in de gebouwde vorm, wat de aard van deze ver­ schillen is en welke culturele en sociale factoren verantwoordelijk zijn voor deze verschillen 76. In de antropologie wordt, in plaats van het gebouw of het ensemble van gebouwen centraal te stellen, de gebouwde omgeving beschouwd als een sleutel tot de diverse sociale en culturele processen. Voor ons onderzoek was het essentieel een overzicht te verkrijgen van de onderzoeksactiviteiten die binnen het antropologisch-archi­ tectonisch onderzoeksveld zijn ontwikkeld om aan te kunnen geven welke benadering voor ons onderzoek van de Afrikaanse stad als referentiekader kon dienen. Een poging tot het maken van een samenvattend overzicht is gedaan door Den i se Lawrence en Set ha Low 77. In dit artikel stellen de auteurs zich als doel te komen tot een definiëring van de meest belangrijke onderzoeksvelden in de antropologische

75 We hebben gezien dat een van de meest in het oog springende aspecten van Muratori's hypothese de stelling is dat de gebouwde omgeving analyseerbaar is als een autonome structuur, als een 'taalsysteem'. Deze 'Muratoriaanse autonomie' van de gebouwde omgeving refereert overduidelijk aan het structuralisme in de antropologie. 76 Lawrence & Low (1990: 453) 77 Lawrence, Denise L. & Setha M. Low, The built environment and spatial form. The Annuel Review ofAntropology 1990, 19: 453-505

75 studie van de gebouwde omgeving in de niet - westerse wereld. De aard van de onderwerpen en de theoretische benadering binnen het antropologisch architectuuronderzoek zijn daarbij bepalend geweest. Gezien de aard van de probleemstelling en de omvang van de behandelde literatuur kan dit artikel worden beschouwd als een belangrijke bijdrage tot het bepalen van de state of the art binnen het antropologisch architectuuronderzoek. De vier onderzoeksvelden waarbinnen Lawrence & Low een groot deel van het antropologisch architectuuronderzoek onderbrengen worden als volgt gedefinieerd (ibid., p. 455) : - Op welke wijze herbergt de gebouwde omgeving menselijk ge­ drag en hoe past het zich aan aan menselijke behoeften. Hoe past de sociale groep zich aan aan de gebouwde vorm die ze gebruikt. (Soda/ Organization, p.460) - Wat is de betekenis van vorm. Hoe worden aspecten van een cultuur in de gebouwde vorm uitgedrukt en hoe worden deze gerepresenteerd. (Symbolic Approaches, p.466) - In hoeverre is de gebouwde vorm een uitbreiding/onderdeel van het individu. Hoe is de ruimtelijke dimensie van het menselijk ge­ drag gerelateerd aan mentale processen en de conceptie van de eigen persoon. (Some Psychologies, p.476) - Hoe produceert een maatschappij een gebouwde vorm en hoe reproduceert de gebouwde vorm een maatschappij. Welke rol spe­ len historische en sociale instituties bij het genereren van een ge­ bouwde vorm. Wat is de relatie tussen ruimte en macht. (Soda/ Production of Built Form, p.482) Een belangrijke vraag is welke van de in de voorgaande vier thema's van het leesrooster gelezen literatuur onder valt te bren­ gen in de vier onderzoeksvelden van Lawrence & Low. De Dogon­ publicaties van Van Eyck worden ook door Lawrence & Low ge­ plaatst in het kader van de crisis in de westerse architectuur :

76 "Disappointment with modern architectural solutions prompted a number of architects and architectural researchers to search for design principles and inspiration among so-called 'primitive'societies" (ibid. 458). Drie belangrijke publicaties door architecten hebben in dit kader van de 'architectural interest' geïnspireerd tot verder onderzoek in antropologische richting. Naast Rapopart en Oliver wordt Prussin's Ghana onderzoek aange­ haald als een studie waarin de invloed van historische, economi­ sche, technologische en sociale factoren op de bouwvormen is bestudeerd. Ook Hatumere wordt in dit verband genoemd 78.

Architectuur als meta-systeem Als een uitstekend voorbeeld van een antropologische studie naar de architectuur kan het werk van Suzanne Blier (1987), Th e Anatomy of Architecture, ontology and metaphor in Batammaliba architectural expression worden genoemd. Dit onderzoek naar de metaforische expressie in de architectuur wordt door Lawrence & Low binnen het kader van de 'Symbolic Approaches' geplaatst. Het door Blier (1987 : 472) omschreven onderzoeksdoel is : "to explore architecture and the built environment as a symbolically encoded culural meaning system". Blier's onderzoeksveld, de architectuur van de Batammaliba in , vormt een fantastische wereld waar-

78 Hillier's Space Syntax methode wordt door Lawrence & Low in het kader van de 'Symbolic Approaches' (ibid. 470-471) geplaatst onder het structuralisme. Deze be­ nadering is te begrijpen als, zoals door Lawrence & Low, het structuralisme wordt ge­ zien als een benaderingswijze waarin onderliggende, onderbewuste mentale structuren worden verondersteld die zijn verwerkelijkt in ontelbare socio-culturele verschij­ ningsvormen (ibid. 467). "Although not explîcitly cognitîve or symbolic in its approach, The Social Logic of Space [Hillier's magnus opum, waarin zijn Space Syntax methode in al haar facetten wordt besproken P.M.] addresses the relationship between built form and soeial organization, employing methods similar to those of other structuralist approaches ... " (ibid, 470-471). Hiliier veronderstelt, zo concluderen Lawrence & Low, dat de gebouwde vorm niet alleen sociale processen reflecteert maar deze ook mede bevestigt en vormt.

77 van ze ons in haar boek deelgenoot maakt. De structuur van haar boek is zeer helder. In de inleiding worden twee begrippen ingevoerd die van belang zijn bij de analyse van de Batammaliba­ architectuur : ontologie en metafoor, als thema's waarmee de betekenis van een object kan worden beschreven. Deze twee be­ grippen vormen een theoretisch leesrooster waarmee de Batammaliba-architectuur in kaart kan worden gebracht. Een sub­ stantieel deel van de inleiding tot Blier's onderzoek wordt in­ genomen door een documentatie van de -architectuur van de Batammaliba : plattegronden, gevels en isometrieën alsmede zeer uitgebreide informatie over rituelen welke bij de bouw van een woning worden uitgevoerd. In zeven opeenvolgende hoofdstukken worden de in de inleiding gepresenteerde architectuur en architectonische context geanaly­ seerd aan de hand van zeven thema's : de relatie tussen de kos­ mologie en de architectuur, architectonische archetypen, het huis als heiligdom, antropomorfolgie, de familiewoning, de ;politieke macht van de architectuur en het huis als het decor van de rites. In haar conclusie ontvouwt Blier de analogie tussen de ontologie, waar ideeën of vormen dienen te worden uitgelegd binnen zichzelf, en de architectuuranalyse, waarin het verklaren of uit­ leggen van gebouwen vanuit het perspectief van de ervaring die ze verschaffen dient te geschieden. De architectonische betekenis is gebaseerd op de metafoor. De metafoor verschaft een methode om ervaring en waarneming te ordenen.

Het formuleren van een kritiek op het werk van Blier is een hache­ lijke zaak. De hoeveelheid materiaal is overweldigend. De wijze waarop de onderzoekster dit heeft geordend en geanalyseerd is briljant. Blier is in staat gebleken een inderdaad schitterende ar­ chitectuur te sublimeren tot een meta-communicatie die op alle

78 niveaus denkbaar wordt 79 waarbij de architectuur eigenlijk slechts fungeert als een kapstok. Het is hierin dat een, weliswaar voorzichtige, kritiek denkbaar wordt. Naast de algemene opmerking dat de studie, vooral in haar con­ clusies, zich kenmerkt door een soms zeer interpretatieve benader­ ing "Like the ongoing cycles of days, weeks, months (moons) [sic.], seasons, years ... the circle suggests the idea of continuity" (ibid. 209) en generalisaties en simplificaties : "The circle is to Batammaliba architecture what the pyramid is to Meso-american architecture, the square to Chinese architecture, and the pediment and pilaster are to ancient Greek and Roman architecture" (ibid. 208), is vooral de beperkte architectuur-theoretische 80 onder­ bouwing opvallend 81. Er wordt in Blier's studie geen begin ge­ maakt met het ontwikkelen van een methodiek voor onderzoek naar de niet-westerse architectuur zelf - nederzettingspatronen, plattegrondtypes, gevels, de relaties tussen de diverse schaal­ niveaus, bouwtechniek, maat, ruimte, materiaal, gebouwele­ menten, details.

Een belangrijke vraag is in hoeverre antropologische bevindingen zijn te veralgemeniseren of toe te passen in een andere context. Deze vraag kan denk ik op een tweetal niveaus worden beant­ woord. Tijdens het veldonderzoek naar de architectuur van Djenné

79 Lawrence & Low (1990: 472) 00 Een indruk die wordt versterkt door bijvoorbeeld het volgende citaat: "Like Vitruvius, Lethaby suggested ... "Tussen beide heren zit maar liefst 2000 jaar! 81 Naast de bekende onderzoekers van Afrikaanse architectuur: Bourdier, Denyer, Gardi, Guidoni, Haselberger, Prussin, neemt Blier in haar literatuurlijst de volgende auteurs met betrekking tot dit onderwerp op : Bourdieu, Broadbent, Le Corbusier, Norberg­ Schulz, Rykwert, Vitruvius, Wittkower. Er is geen verwijzing naar de actuele architectuur-theoretische discussie. In het algemeen kan gesteld worden dat sommige literatuur wel erg serieus wordt genomen (Le Corbusier). Het werk van Blier toont in dit opzicht classica[ scholarship hetgeen, vanuit een architectenstandpunt gezien, een kritiek mag worden genoemd.

79 is steeds door de diverse onderzoekers samengewerkt met een antropoloog 82. Als we kijken naar het antropologische deel van het onderzoek naar de stad Djenné zoals dat tot nu toe is uitge­ voerd, blijkt de antropologische dimensie te worden gerepresenteerd door verwijzingen naar het huisgebruik gerelateerd aan de familiesamenstelling, de betekenis van de Islam en door de studie naar de organisatie van de metselaars en de betekenis ervan voor het bouwen in de stad. De opbouw van Blier's onderzoek maakt duidelijk dat de overeenkomsten met ons documentatie-onderzoek van de stad Djenné vooral zijn gelegen in de wijze waarop de documentatie tot stand is gekomen. Door de plaats die Blier dit onderzoek geeft in haar boek, in de inleiding, wordt duidelijk dat binnen haar benadering van het antropologisch architectuuronderzoek de architectuur als uitgangspunt dient voor analyse en hypothesevorming volgens andere, antropologische modellen. Het is derhalve denkbaar dat de documentatie van Djenné eveneens als basis kan dienen voor een parallelle onderzoeksaanpak. Op het niveau, vergelijkbaar met Blier's thema's, zal het opstellen van een leesrooster, waarin elementen uit de architectuur van Djenné dienen om onderliggende structuren uit de samenleving bloot te leggen en te analyseren, uitermate complex zijn. De samenleving van de Batammaliba blijkt, zoals Blier ze presenteert, een gesloten, uniforme en mono-ethnische maatschappij te zijn in een rurale context, zodat de 'anatomie van de architectuur' wel­ haast als in laboratorium-omstandigheden kan worden bestudeerd. In Djenné daarentegen is vanwege het urbane en kosmopolitische karakter van de samenleving een dèrgelijke 'antropologische' be­ nadering van de architectuur zeer gecompliceerd. De samenleving

82 Van Rangelrooy (1984) met van Gijn (1983, 1986), Maas (1986, 1992) met de Bruin (1988) en Mommersteeg (1992), van Unen (1987) met Angenent (1986).

80 is pluriform, veel ethnieën leven naast elkaar, gebruiken en ritue­ len zijn sterk door de Islam beïnvloed en moeilijk los te zien van hun context in ruimte en tijd. Op een tweede niveau is eveneens een wellicht eenvoudiger te operationaliseren verband tussen beide onderzoeksdisciplines denkbaar. Het huis bij de Batammaliba is volgens Blier het imago mundi, de verbeelding van de wereld, een gecondenseerde visuele metafoor, waarin essentiële aspecten van de grotere kosmos zijn ingebouwd. In hoeverre is de verificatie van deze hypothese van Blier mogelijk in een andere architectonische context zoals de stad Djenné ? Het is denkbaar dat een architectuurdocumentatie wordt opge­ bouwd uit een op 'rationele' gronden gebaseerde typologie - ge­ baseerd op de intrinsieke betekenis van het 'ruimtelijk program' - waarop vervolgens een kwalitatieve beschrijving wordt gebaseerd. Per type vindt een onderzoek plaats naar de betekenis in de con­ text van Blier's metafoor van het imago mundi. De typologische beschrijving van de architectuur kan daarbij gezien worden als een 'eiland van rationaliteit', de analyse in relatie tot de sociale en culturele structuren is interpretatief en soms zelfs speculatief. Een citaat van B. Zevi 83 geeft de betekenis weer van het onderzoek naar het 'ruimtelijk program' in relatie tot sociale en culturele pa­ tronen : "The modern definition of architecture as the art of space does not deny the findings of traditional interpretations, though it evaluates them simply as particular aspects of a single problem. Rather, it brings tagether all the phenomena of architecture and forms them into a unified, harmonious system. Politica! and socio­ logkal conditions, the wishes of the dient, civil customs, religious aspirations, technica! knowledge - all the influences respectively

&3 Uit 'Architecture' in Encyclopedia of World Art, voll, col.649, aangehaald door Guidoni (1978: 331)

81 emphasized in cultural, psychological, symbolist, functionalist, and technica! interpretations - are pre-suppositions of the spatial pro­ gram."

De lokale techniek en de traditie van het bouwen : een model. Tot nu toe is het antropologisch architectuuronderzoek benaderd vanuit de architectuur. De gedocumenteerde architectuur wordt met behulp van antropologische onderzoeksmethodieken geanaly­ seerd. Het is ook denkbaar het antropologisch architectuuronder­ zoek vanuit de antropologie te benaderen. Een middels antropolo­ gische modellen beschreven samenleving wordt met behulp van ar­ chitectonische inzichten geplaatst in het kader van haar fysische omgeving en wellicht van daaruit verklaard en vice versa. Het is denkbaar om volgens deze benaderingswijze het onderzoek naar de metselaars van Djenné voort te zetten. In Djenné, chef d'oeuvre architectural wordt in het hoofdstuk La Maçon-nerie een beschrijving gegeven van de beroepsstructuur van de lokale metselaars, waarin organisatie, opleiding en magie als bindende factoren voor het metselambacht worden toegelicht. Wat in ons boek wordt onderbelicht is de relatie die kan worden gezien tussen deze organisatiestructuur en de wijze waarop het gebouw in de Djennenkese context als ontwerp tot stànd wordt gebracht. Deze relatie is van invloed op en zichtbaar in het uitein­ delijke resultaat en kan worden beschreven in een synthese-model, waarbij de bevindingen uit twee onderzoeksvelden worden ge­ combineerd : de antropologie van de metselaar en het bouwproces van een moskee. Deze hypothese wil ik onderbouwen met behulp van een voor de hand liggende analogie : het ontwerp en de bouw van de mid­ deleeuwse kathedraal. Het voor de hand liggende karakter van deze analogie is gelegen in twee aspecten : de overeenkomst

82 tussen de organisatie van metselaars in Djenné en de oude gilde structuur in onze middeleeuwse stad - de georganiseerde meester­ metselaar - en de overeenkomst tussen de manier waarop in beide kaders het ultieme monument - de moskee en de kathedraal - tot stand wordt gebracht. In een oorspronkelijk artikel van David Turnbull 84 worden een aantal interessante vragen opgeworpen die ook voor de Djennenkese context kunnen gelden : hoe werden grote aantallen ongedifferentieerde stenen in een georganiseerde structuur ge­ plaatst, hoe werden arbeid en vakmanschap van grote aantallen mannen en vrouwen gecoördineerd, wat was de rol van de archi­ tect, van tekeningen en wetenschappelijke kennis ? Om deze vra­ gen te kunnen beantwoorden wil Turnbull de tegenstelling tussen techniek en wetenschap, middeleeuws en modern, en ad hoc en theoretisch herwaarderen en plaatst hij de hypothese dat gotische kathedralen kunnen worden beschouwd als 'sites of experimental practice ; literally as 'laboratories" {199. : 3). De 'demystificatie' van het bouwproces van een Gotische kathedraal vindt, aldus Turnbull, plaats door het laboratorium te zien als een te mani­ puleren structuur, in het geval van een gotische kathedraal door het gebruik van een "template ... being a pattern or a mold, usually outlined on a thin piece of wood, that a stone mason uses to cut a stone to a particualr shape." 85 Hij vervolgt met "lt was the use of templates, along with constructional geometry and a relatively small range of simple tools - compasses, straight edge and string, that, in an experimental context, enabled the construction

84 David TurnbulL 'Technoscience in the Gothie Labaratory ; Templates, Skills, Geometry, Tradition and Cathedra Is' in Social Studies of Science, School of Humani ties, Dcakin University, Victoria (199.) 85 Een parallel met deze template in de bouwpraktijk van Djenné kan worden gevonden in het rönier-houten stokje, dat als moduul-maat dient voor de opbouw van de soudangevel (Maas & Mommersteeg 1992 : 90).

83 of extremely high, radically innovative buildings without a common system of measurement, and in the early Gothic period, perhaps without drawn plans ... ". (ibid. 4) Deze belangrijke stelling van Turnbull, dat complexe gebouwen als de kathedraal van Chartres ook zonder ontwerp gerealis~erd kun­ nen worden, brengt als voorwaarde met zich mee dat er een vorm van communicatie aanwezig dient te zijn om kennis en instructie tussen bouwers onderling en gegevens tussen bouwers en op­ drachtgever uit te kunnen wisselen. Kennis blijkt te zijn overge­ dragen van plaats tot plaats en van generatie op generatie. Een aantal stellingen van Turnbuil zijn ook op de bouw van de moskee van Djenné van toepassing. De djenné ferey, een cylin­ drische steen, maakt het, samen met de constructieve geometrie van het kolommenraster en enkele eenvoudige gereedschappen, mogelijk binnen een experimentele context 86 te komen tot de bouw van een dergelijk monumentaal lemen complex dat al ne­ gentig jaar standhoudt. Essentieel is de lokale ,kennis met be­ trekking tot het gebruik van de djenné ferey - zoals de toegestane muurdikte bij een bepaalde bouwhoogte, de verwerkingssnelheid, de stabiliteit van de gemetselde constructie - kennis, vaak in de vorm van vuistregels, die ontstaat en wordt gereproduceerd door lokale techniek en wetenschap. Zoals Turnbuil stelt vindt het ontstaan van verschillende gebouwtypen - gezien in relatie tot de lokale techniek en wetenschap - plaats wanneer deze lokale ken-

ai Als goed voorbeeld van deze experimentele werkwijze kan worden verwezen naar de ontstaansgeschiedenis van de twee trappenhuizen van de moskee, zoals verwoord door Bourgeois (1989 : 147) : "A young mason named Madédéo Kossinentao solved the dilemma [een rechte steektrap, zoals te doen gebruikelijk, zou in dit geval teveel ruimte in beslag nemen en een te grote druk op de muren uitoefenen - P.M.). With peemission from senior masons, Kossinentao and a 'secret team' went to the construction site [van de moskee - P.M.] at night and built two sets of stairs in the from of a spiral, whicb avoided both problems ... For having had the temerity to solve a problem that had baffled bis seniors, Kossinentao was banished from the city."

84 nis en ervaring wordt toegepast op het werk van anderen of wordt verplaatst naar een andere plek. In de Pondo kan deze stelling worden gestaafd door de aanwezigheid van verschillende moskeetypes, waar de moskee van Djenné als model voor het ont­ werp heeft gediend 87. Ook de moskee van Djenné zelf kan als ondersteuning van deze stelling worden gezien. De 'slordige' in­ druk die de plattegrond maakt wordt veroorzaakt door de noodza­ kelijke synthese tussen de oude plattegrond van Koy Konbaro's moskee en de nieuwe en het ad hoc karakter van de oplossingen die tijdens de bouw voor dit probleem zijn gevonden. Zoals we hebben gezien is in de samenvoeging van de onregelmatige buitenmuren van de ruïne van de eerste moskee en het strikt ge­ ometrische kolommenraster van de 'nieuwbouw' in het overgangs­ gedeelte tussen beide op een ad hoc manier tot een oplossing ge­ bracht, waarbij een vermindering van de kolombreedte wordt opgevangen door een plaatselijke vergroting van de lengte. De conclusie is gerechtvaardigd dat de moskee van Djenné kan worden beschouwd als een plaats waar door het collectieve werk van een grote groep mensen een gebouw is ontstaan zonder speci­ fiek plan of ontwerp door, op basis van een experimentele prak­ tijk, het overbrengen van kennis door middel van handvaardighe­ den, geometrische patronen en modulen. Kennis die dus in de han­ deling zelf is gelegen. De wijze van het ontstaan van een monument als de moskee van Djenné op een manier zoals hierboven beschreven is, zoals aan­ nemelijk is gemaakt, alleen mogelijk door het ontstaan van een traditie van bouwen, waarbinnen in een experimentele context kennis kan worden opgebouwd. Het ontstaan van gewoontes in een traditie is alleen mogelijk op basis van een continuïteit, welke ffl Zie hier voor o.a. Djenné, chef d'oeuvre architectural, hoofdstuk 9 en l 0 en Gruner (1990)

85 slechts kan worden gewaarborgd door een gestructureerde ken­ nisoverdracht en economische en religieus-psychische bescherming. Oe barey-ton biedt i-n Djenné, zoals aangetoond in ons boek Djenné, chef d'oeuvre architectural, daartoe een structuur.

86 Nawoord

In dit boek heb ik de verdiensten van de publicaties waaruit het proefschrift is samengesteld willen aanscherpen. Daartoe heb ik gekozen voor een werkwijze waarbij essentiële accenten uit deze publicaties worden verbonden met veronderstellingen, aangedra­ gen door het leesrooster. Alhoewel ik dit leesrooster - ook in dit nawoord - niet fundamenteel ter discussie stel, wil ik volstaan met de constatering dat ook de samenstelling van en het onderzoek naar het leesrooster is gebeurd op een onbevangen en zo vrij mo­ gelijke wijze. Er is geen enkele garantie dat niets is uitgesloten en alles is bestudeerd.

Het plaatsen van de fundamentele vragen van ons onderzoek naar de stad Djenné in het kader van de thema's van het leesrooster heeft duidelijk gemaakt dat onze onderzoeksinspanningen tot nu toe, zoals die zijn vastgelegd in de andere drie publicaties waaruit dit proefschrift is samengesteld, aan de basis staan van verdere ar­ beid die nodig is om te komen tot een beter begrip van het Westafrikaanse stadsmodeL De inspanningen van de architectoni­ sche discipline zullen zich daarbij in eerste instantie dienen te richten op de bestudering van de mogelijkheden in het typologie­ onderzoek ook de socio-economische en historische componenten van het bouwen en wonen te betrekken. De methodiek van het ty­ pologie-onderzoek zelf is daarbij van ondergeschikt belang. Ik wil daarbij de opmerking van Aymonino, eerder in dit boek aange­ haald, ondersteunen, waarin hij zegt "dat men geen eenmalige definitie van de typologie dient te verwachten, maar constante herdefinities in functie van het onderzoek" en dat "elke stad een specifieke arbeid en een herdefinitie van de gehanteerde con­ cepten vraagt". Met name het onderzoek van Blier biedt een

87 kader om te komen tot een onderzoeksmodel, waarin object en metafoor in relatie tot elkaar worden bestudeerd. Een specifieke aandacht vraagt het onderzoek naar de universele stadspatronen en hun betekenis. Dit uitermate boeiende studieveld dient behoedzaam te worden betreden. Het werk van Joseph Rykwert is daarvoor exemplarisch. De toepassing van zijn veronderstellingen heeft in bijzondere mate bijgedragen aan een beter begrip van de architectuur van de stad. Uit van Eyck's be­ nadering van de niet-westerse architectuur is duidelijk geworden dat een 'geëngageerd onderzoeksmotief' leidt tot inspirerende uiteenzettingen van de niet-westerse bouwcultuur. Dit engage­ ment, dat bij van Eyck bestond uit de configuratieve benadering van het ontwerp-proces, kan in het geval van ons onderzoek zich richten op het 'ontwerp' van de stad Djenné 88.

De grondthese van dit proefschrift komt voort uit de problematiek van de observatie in de westerse architectuurgeschiedenis, die met weten en niet-weten verband houdt: het type à priori en het type à posteriori in relatie tot de geschiedenis van bouwwerken die de westerse Renaissance niet kennen. De centrale these van het proefschrift betreft de notie van het vervallen van het onderscheid tussen het type à priori en à posteriori in een sameng 1aan van beide. In het proefschrift is gepoogd om binnen de- niet-westerse architectuur de zogenaamde a-historische blik op haar eigen re­ aliteitswaarde te doorgronden, dit in tegenstelling tot het waar­ nemen in de jaren zestig; waarin de blik werd gehanteerd om de Moderne architectuur met een nieuwe historische opvatting te ver­ rijken. Dit sluit aan bij de opvatting dat het concrete bouwen van de metselaars in Djenné een cruciale ondersteuning vormt van een

88 Het lijkt me overigens een prikkelende gedachte het ritueel diagram van Djenné als hypothese middels archeologisch onderzoek te verifiëren.

88 mogelijk behoud en restauratie in Djenné, waarbij hun vermogen om de geschiedenis binnen het niet-kennen, dat wil zeggen het bouwen zelf- te continueren van vitaal belang is. Via de omweg van het Djenné-onderzoek komt hiermee de theoretische inzet van Muratori, de praktische vertaling hiervan door de Italiaanse school rond Rossi en Aymonino respectievelijk de Parijse school rond Panerai en Castex in een nieuw licht te staan. Het is vooral dankzij het onderzoek van Prussin en Blier dat ik tezamen met Geert Mommersteeg, Arie van Rangelrooy, Rik van der Velden en Wim van Unen een zienswijze heb kunnen ont­ wikkelen die een 'leesrooster' heeft opgeleverd waarmee, door observatie- en classificatiemethoden, zowel het bouwen van de stad Djenné inzichtelijk is geworden als dat een mogelijkheid is geschapen om een soortgelijk leesrooster te doen ontwikkelen in andere specifiek niet-westerse bouwculturen.

89 Samenvatting

Aan het begin van het onderzoek zijn drie onderzoeksvragen ge­ formuleerd: welke kenmerken vertoont de morfologie van de ar­ chitectuur van Djenné, welke ontwikkelingen hebben zich daarin voorgedaan en op welke wijze kan men kenmerken en ontwikke­ lingen het meest adequaat beschrijven. Op basis van deze onder­ zoeksvragen is een schema opgebouwd dat bestaat uit de volgende thema's : 1. de documentatie, 2. de historiciteit, 3. de genese van het concept, 4. de universele patronen en hun betekenis, 5. de re­ gionale invloeden. De documentatie verwijst naar het beschrijvende deel van het on­ derzoek naar de architectuur van Djenné, waarin de morfologische kenmerken worden vastgelegd. De historiciteit is als thema aangewend om te bekijken in hoeverre historische factoren (politiek, cultureel, religieus} van invloed zijn geweest op het ontstaan en de ontwikkeling van de typen, daarbij uitgaand van de opvatting dat architectuur en stedebouw het re­ sultaat zijn van een eeuwenlang proces van ontwikkelingen, waar­ bij bouwen en wonen in relatie tot elkaar een bepaalde consisten­ tie hebben gekregen. De genese van het concept verwijst in haar thematiek naar de positie van de architect-onderzoeker in het onderzoeksveld. Refererend aan het Muratoriaanse type à-priori is het resultaat van zijn onderzoeksinspanning een representatie van de ne­ derzetting als ontwerp, voorafgaande aan de nieuwe, concrete re­ aliteit. De universele patronen zijn in relatie tot het type à priori - de ver­ beelding van het oorspronkelijke idee - te beschouwen als een van de meest fundamentele stadsconcepten.

90 De regionale invloeden verwijzen als thema naar de binnen het typologie-onderzoek naar voren gebrachte noodzaak het typolo­ gie-instrument te verruimen in geschiedkundige en sociaal­ economische zin. Dit schema heeft als doel het scheppen van een theoretisch kader waarbinnen het Djenné-onderzoek op zijn validiteit kan worden getoetst en het formuleren van een kritiek op de door ons toegepaste onderzoeksmethodes en de daarmee verkregen onder­ zoeksgegevens. Met betrekking tot de documentatie is geconstateerd dat er een discrepantie bestaat tussen enerzijds de binnen de Muratoriaanse school geformuleerd hypothesen over de stad in relatie tot de groei van de urbane vorm en de ontwikkeling van de gebouwen en anderzijds de feitelijke operationalisering. Hoewel de belangrijk­ ste Muratoriaanse stellingen aangaande de typologie van de stad niet worden weerlegd, blijkt in de uitwerking van het typologie­ onderzoek, met name binnen de Franse school gekenmerkt door een regide en formele karakter, de noodzaak te worden gevoeld tot uitbreiding en wijziging van de onderzoeksmethoden en een verruiming van het onderzoeksveld. Een van de mogelijkheden hiertoe wordt aangereikt binnen het kader van de historiciteit. Een bestudering van de gebouwtypen, de stedebouwkundige structuur en hun ontwikkeling in relatie tot sociale en culturele processen wordt noodzakelijk geacht, waarbij de historiciteit als referentiekader dient voor de door Aymonino uitgesproken stelling dat "elke stad een specifieke arbeid en een herdefinitie van de gehanteerde_concepten vraagt." De studie in het kader van het thema de genese van het concept maakt inzichtelijk dat zonder een geëngageerd onderzoeksmotief het gevaar aanwezig van een werktuiglijke vertaling van beelden, ruimtes en vormen van een andere cultuur.

91 In het onderzoek naar universele patronen en hun betekenis is duidelijk geworden dat het 'idee van de stad', waarin sociale en religieuze fenomenen tot een eenheid zijn geworden en in de stad formeel worden uitgedrukt en in stand gehouden, op Djenné van toepassing is. Dit onderstreept de enorme betekenis van deze stad als prototype en paradigma in de Westafrikaanse architectuur. Met betrekking tot de uitbreiding van het typologie-onderzoek met de studie naar gebruiken, gewoonten en symbolen - de re­ gionale invloeden - is in ons onderzoek gekeken naar de antropologie en haar relatie met de architectuur. Twee wegen kunnen daarbij worden bewandeld. Enerzijds kan het antropolo­ gisch architectuuronderzoek worden benaderd vanuit de architec­ tuur, waarbij de gedocumenteerde architectuur met behulp van antropologische methodieken wordt geanalyseerd. Anderzijds kan dit onderzoeksveld worden benaderd vanuit de antropologie. Een middels antropologische modellen beschreven samenleving wordt met behulp van architectonische inzichten geplaatst in het kader van haar fysische omgeving. Het plaatsen van de fundamentele vragen van ons onderzoek naar de stad Djenné in het kader van de thema's van het leesrooster heeft duidelijk gemaakt dat onze onderzoeksinspanningen tot nu toe, zoals die zijn vastgelegd in de andere drie publicaties waaruit dit proefschrift is samengesteld, aan de basis staan van verdere ar­ beid die nodig is om te komen tot een beter begrip van het Westafrikaanse stadsmodeL De inspanningen van de architectoni­ sche discipline zullen zich daarbij in eerste instantie dienen te richten op de bestudering van de mogelijkheden om in het typolo­ gie-onderzoek ook de socio-economische en historische componen­ ten van het bouwen en wonen te betrekken. Hopelijk biedt dit on­ derzoek een aanzet tot de instandhouding en reconstructie van de ernstig in verval geraakte stad Djenné.

92 Summary

When we started our research, three fundamental questions were raised: what were the characteristics of the architectural morphology in Djenné, what kind of developments could be analysed and how could we describe the characteristics and developments in the most proper way. Related to these research questions, we formulated a coherent set of theme's : 1. documentation, 2. history, 3. the initiatien of the concept, 4. universa! patterns and their meaning, 5. regional influences. The descriptive part of the study on the architecture of Djenné can be seen as the documentation, in which the morphological charac­ teristics are described. Within theme history the analyses of the influences of historica! factors (polities, culture, religion) on the initiatien and develop­ ment of building types is possible. The central hypothesis is that the relationship between architecture and urban structures is the re­ sult of a process, which took centuries, in which building and habi­ tat have reached a certain structural integration. In the study of the initiatien of the concept, the position of the ar­ chitect-researcher has been considered in relation with his re­ search-area. When referring to the a-priori building type, as postu­ lated by Muratori, the research-efforts of the architect result in a representation of the settiement as a design, foliowed by a new, physical reality. One of the most fundamental city-concepts are the universa/ city patterns, related to the a-priori building type as the image of the earliest idea. Within the field of the study of typologies, their is a need to incor­ porate historica! and socio-economical aspects. This is what we mean by the theme regional influences.

93 These themes together create a theoretica! framework in which the study of Djenné can be validated and a reflection can be for­ mulated concerning our research methods. In regard with the documentation we have conduded that there is a dissimilarity between the Muratorian hypotheses about the rela­ tionship between the growth of urban structures and the develop­ ment of building types on one hand and the actual operationaliza­ tion on the other. Although most of Muratori's general hypotheses are still valid, the very formal and restrictive research methods of the so called 'French School' have caused the need to expand and change these methods and to unfold new fields of study. History is one these new area's within the study of. typology/. A study about social and cultural aspects in relation with the devel­ opment of urban structures and building types is necessary. In this framework history can beseen as a reference of Aymonino's state­ ment that "every city needs a specific approach and a redefinition of concepts." Studying the initiation of the concept, it becomes clear that with­ out a strong engagement their is the danger of mechanica! transi­ tion of images, spaces and forms from other cultures. The study of universa! patterns and their meaning reveals 'the idea of a town', in which social and religious phenomena become a syn­ thesis, in which the city can formally be expressed and maintained. This idea can be seen in Djenné, thus underlining the enormous meaning of this city as a prototype and paradigm in West African architecture. Regionat influences are studied using anthropological approaches in relation with architecture. There are two possibilities. On one hand anthropological architectural research can be carried out by analysing the architectural documentation through the us:e of an­ thropological methods. On the other hand architecture can be used

94 to relate anthropological models of social structures totheir physi­ cal environment. The raising of fundamental questions in our study of the city of Djenné has made clear that our research efforts so far, as pub­ lished in the other three works of this dissertation, are only at the beginning of a better understanding of the West African city­ model. Architectural research-etforts need to concentrate on the possibilities to broaden the study of typology with the socio-eco­ nomical and historica! components of building and habitat. Hopefully, this research will help to encourage the maintenance and reconstruction of Djenné's architecture, which disappears more rapidly every year.

95 Literatuur

Adib Nouktah, M. s.d. Comment faire /a prière. Beyrouth : Edition Dou Al Arabia.

Angenent, Saskia. 1986 Het Dagelijkse Leven in Sirimou; Doctoraalscriptie culturele antroplogie. Amsterdam : Vrije Universiteit.

Anoniem s.d. Dictionaire Français-Malinké, Malinké-Français. Conakry: Mission des PP. du Saint-Esprit

Archlnard, Colonel. 1896. 'La Campagne 1892-1893 au Soudan français.' Bulletin du Comité de I'Afrique Française et Renseignements Coloniaux 1:1-36.

Ba, Amadou Hampaté & Jacques Daget 1955 L'Empire Peul du Macina I. (1818-1853). Bamako: lnstitut Français d'Afrique Noire, Centre du Soudan.

Baratier. Lleutenant..Colonel s.d. A travers I'Afrique. Pa ris : A. Fayard

Barth, Charles. 1857-1859. Travels and Discoveries in North and Central Africa. 3 vols. New Vork: Harper and Bros. 1861. Voyages et Découvertes dans I'Afrique. 4 vols. Paris : A. Bohne

Bastard, George. 1900 'Une ville du Niger, Djenné'. A travers Ie monde 18 : 129-32, 137-140.

Bazin, Mgr. H. 1906 Dictionaire Bambara-Français. Paris: 1906; republished 1965, Ridgewood: Gregg Press lncorporated.

Becker, C.H. 1906 'Die Kanzei im Kultus des alten !sla ms. • Orientalische Studien (Theodor Nöldeke Festschrift) : 331-351.

96 Bedaux, R.M.A. 1972 'Tellem, reconnaissance archéologique d'une culture de I'Ouest africain au moyen àge: recherches architectoniques.' Joumal de la Société des Africanistes 42 : 103-185.

Bedaux, R.M.A., T.S. Constandse-Westermann, L. Hacquebord, A.G. Lange & J.D. van der Waals. 1978 'Recherches archéologiques dans Ie Delta intérieur du Niger.' Palaeohistoria. 20 : 91-220.

Slier, Susan Preston 1987 The Anatomy of Architecture : Ontology and Metaphor in Batammaliba Architectural Expression. Cambridge : Cambridge University Press.

Bonnier, Général Gaëtan 1926 L'Occupation de Tombouctou. Paris: Les éditions du monde moderne

Bourdier, Jean-Paul & Trinht Minh-ha 1985 African Spaces, Designs for Livings in Upper-Volta. New Vork: Africana Publishing Company.

Bourdleu, Pierre. 1970 'The Berber house or the world reversed.' Social Sciences lnformation 9, 2 : 151-170.

Bourgeois, Jean-Louis. 1987 'The history of the great mosques of Djenné.' African Arts XX, 3 : 54-62, 90- 92

Bourgeois, Jean-Louis & Carollee Pelos. 1983 Spectacular Vernacular: A New Appreciation of Traditional Desert Architecture. Salt Lake City : Peregrine Smith. 1989 Spectacular Vernacular. The Adobe Tradition. New Vork: Aperture.

Brasseur, Gérard. 1953 Djenné, Centre Urbain Traditionel, Abidjan: 5e CIAO 1968 Les Etabfissements Humains au Mali. Mémoires IFAN 83. Dakar : IFAN.

97 Bravmann, René A. 1974 Islam and Tribal Art in . London : Cambridge University Press 1983 African Islam. Washington, O.C.: Smithsonian lnstitution Press/Ethnographica.

Bruin, Paul de 1988 De Jaarcyclus van de Visserij van Djenné en Omstreken. Doctoraalscriptie culturele antropologie. Utrecht : Rijksuniversiteit Utrecht. caillié, René. 1985 Joumal d'un Voyage à Tombouctou et à Jenne. 2 vols. Paris : Editions La Découverte. [orig. publ. 1830] caniggia, Gianfranco. 1984 'Vom Werden des städtischen Ortes, zur Dialektik von Gebäudetyp und Stadtgefüge.' Archithese 14, 3: 33-38 castex. Jean. 1983 'L'Architecture et la ville.' Cahiers de la Recherche Architecturale 13: 18-25. 1984 'Eine Stadt lesen : Versailles.' Archithese 14, 4: 15-22. tastex. Jean & Philippe Panerai. 1971 'Notes sur la structure de l'espace urbain.' /'AA. : 30-33.

Çelik. Zeynep 1992 'Le Corbusier, orientalism, colonialism'. Assemblage 17 April: 59-77

Challley, Commandant 1953 Les Grandes Missions Françaises en Afrique Occidentale. Dakar : lnitiations Africaines. I.F.A.N.

Charles-Roux. M.J. 1902 Exposition Universe/Ie de 1900. Les Colanies Françaises. L'Organisation et Ie Fonctionnement de I'Exposition des Colanies et Pays Protectorat. Raport général. Paris : lmprimerie National

Concko, Tania, François Daguilion Ir Reynald Eugene 1984 'lmmeubles Parisiens: de la Methode!' Archives d'Architecture Moderne 27: 78-109.

98 Critchlow, Keith. 1976 lslamic Patterns: An Analytica! and Cosmological Approach. london: Thames and Hudson.

Daget, J., M. Konipo & M. Sanankoura. 1953 La Langue Bozo. Etudes Soudanais I. Bamako/Koulouba : IFAN

David, Philippe. 1978 'la carte postale sénégalaise de 1900 à 1960. Production, édition et significa- tien: un bilan provisoire.' Notes Africaines 157 : 3-12. 1980 'Fortier, Ie maître de la carte postale ouest-africaine. lnventaire provisoire d'une production cartophilique en A.O.F. (1900-1925).' Notes Africaines 166: 30-37 1986, 1987, 1988 lnventaire Générale des Cartes Postales Fortier. 3 tomes. Tome I, 1986 : 1900- 1905, avec textes de présentation et commentaires; tome 11, 1987: 1906- 1910, 3100 références avec textes de présentation et commentaires: tome 111, 1988 : 1912-1920, 2700 références avec textes de présentation et commentaires. Paris : chez l'auteur.

Deherme, George 1908 L'Afrique Occidentale Française. Action Politique, Action Economique, Action Sociale. Paris : Ubrairie Bloud.

Davidson, Basil 1972 A History of West Africa 1000-1800. london: longman.

Delafosse, Maurice. 1910 'le clergé musulman de I'Afrique occidentale.' Revue du Monde Musu/man 11: 177-206. 1929 La Langue Mandingue et ses Dialectes (Malinké, Bambara, Dioula). Vol. I, Paris : librairie Orientaliste Paul Geuthner.

Denyer, Susan. 1978 African Traditional Architecture. london : Heineman

Desplagnes, Louis. 1907 Le Plateau Central Nigérien : Une Mission Archéologique et Ethnographique au Soudan français. Paris : Emile larose.

99 Dethler, Jean. (ed.) 1981 · Des de Terres; Paris: Centre Georges Pompidou.

Devisse, Jean 1983 'Urban history and tradition in the Sahel.' Reading the Contemporary African City, Proceedings of Seminar Seven in the Series Architectural TI:ansformations in the lslamic World, Held in Dakar, Senegeal November 2-5, 1982. Singapore : Concept Media Pte Ltd, Singapore.

Diefde, James (Yaqub Zakl) 1978 'Allah and eternity: mosques, rnadrasas and tombs.' Architecture ofthe tslamic World. George Mieheli (ed.).London : Thames and Hudson.

Dleterlen, Germalne. 1941 Les Ames des Dogons.' Paris : lnstitut d'Ethnologie 1957 'The Mande creation myth.' Africa 17,2 : 124-138.

Domlan. Sergio. 1989 Architecture Soudanaise. Vitalité d'une Tradition Urbaine et Monumentale. Mali, C6te-d'lvoire, , Ghana. Paris : L'Harmattan .

. Donnadieu, C., P •. Donnadieu, H. & J.-M. Didlllon 1977 · Habiter Ie Désert, les Maison Mozabites: Reserches sur un Type d'Architecture Traditionelle pré-Saharienne. Bruxelles : Pierre Mardaga.

Dubois, Félix. 1897 Tombouctou la Mystérieuse. Paris: Flammarion. 1911 Notre Beau Niger, Paris : Flammarion.

Dupuis (Yacouba), A. 1917 Essai de Méthode Pratique pour /'Etude de la Langue SongoT ou Songar. Paris: Ernest Leroux.

Emlly, Dr. Jules 1926-1927 'Souvenirs d'un Soudanais. La fin d'Ahamadou Schecou.' Académie des Sciences Colonia/es 8 : 225-237 1928-1929 L'Affaire de Bossé. Académie des Sciences Colonia/es 11 :403-415

100 Engeström, Tor. 1955 'Contribution aux connaissance des styles de construction au Soudan français.' Ethnos 20: 122-126. 1957 Notes sur les Modes de Construction au Soudan. Statens Etnografiska Museum Memoir, no 26. Stockholm : Statens Etnografiska Museum. 1959 'Origin of pre-islamie architecture in West Africa.' Ethnos 24: 64-69.

Es-Sa'dl, Abderrahman ben Abdallah ben 'lmran ben 'Amir 1981 Tarikh Es-Soudan, trans. 0. Houdas. [édition originelle 1913-14] reprint Paris : Maisonneuve

Fage, J.D. 1978 A History of Africa. London : Hutchinsons

Förster, Brix 1897 'Die Sonray'. Globus 71 : 193-195

Frampton, Kenneth 1983a 'Modern architecture and critica! regionalism' Royal lnstitute of British Architects Trans., no. 3 : 15-25 1983b 'Prospects fora critica! regionalism' in Perspecta no. 20 : 147-162

Frobenius, Leo. 1911 Auf dem Wegenach Atlantis. Berlin: Vita Deutsches Verlagshaus. 1933 Kulturgeschichte Afrikas. Zürich : Phaidon Verlag.

Gallais, Jean. 1967 Le Delta lntérieur du Niger. Etude de Géographie Régionafe. Mémoires I FAN 79. 2 vols. Dakar : IFAN. 1984 Hommes du Sahel, Espaces- Temps et Pouvoirs Ie Delta Interieur du Niger 1960- 1980. Paris: Flammarion

Gardi, Bernhard 1984 Ein Markt wie Mopti. Basier Beiträge zur Ethnologie. Basel: Kommissionsverlag Wepf. 1989 'Soudan.' Weltgeschichten, Fotoalben aus der Sammlung Herzog. Martin Heller (red.) Zurich : Zimmat Verlag

Gardi, René. 1974 lndigenous African Architecture. New York: Van Nostrand Reinhold

1 01 Gatelet. Lieutenant 1901 Histoire de la Conquete du Soudan Français (1878-1899). Paris: Berger­ Levrault.

Gijn, Annelou van 1983 Huisgebruik in Djenné, Mali. Doctoraalscriptie. Groningen :Rijksuniversiteit Groningen. 1986 'Habitation in Djenné, Mali : use of space in a west-african town.' Op Zoek

naar Mens en Materi~le Cultuur. H. Fokkenset al. Groningen : Universiteitsdrukkerij RUG.

Gouraud, Général 1939 Au Soudan. Paris : Editions Pierre Tisné.

Griaule, Marcel. 1966 Dieu d'Eau: Entretiens avec Ogotomeli. Paris: Fayard.

Gruner, Dorothee 1977 'Der traditionelle Moscheebau am mittleren Niger, Bemerkungen :zum hls torischen und aktuellen Entwicklung.' Paideuma 23 : 101-140. 1981 'Der traditionellen Lehmbau und seine Problematik, Entwlcklungtendenzen am mitlleren Niger (Mali).' Paideuma 27:47-62. 1989 'lslamische Tradition oder autochtones Erbe? Anmerkungen zum Nloscheeturm in Westafrika.' Paideuma. 35 : 93-113. 1990 Die Lehmmoschee am Niger. Stuttgart : Franz Steiner Verlag.

Guidonl, Enrico 1978 Primitive Architecture. New Vork: Harry N. Abrams lnc. Publishers.

Hansen, Ron Ir Guus van Westen. 1982 Handel en Wandel in Djenné: Studie naar de Handelactiviteiten in een Kleine Malinese Stad. discussiestukken van de vakgroep Sociale Geografie van Ontwikkelingslanden 15. Utrecht : Rijksuniversiteit Utrecht.

Harrison, Christopher 1988 France and Islam in West Africa, 1860-1960. Cambridge: Cambridge University Press.

102 Harts-Broekhuis, E.J.A., G.J. Tempelman & 0. Verkoren. 1980 lnvestigation Socio-Economique de la Ville de Djenné et ses Environs, Rapport 1: Données de Base. Utrecht: lnstitut Géographique, Université d'Utrecht.

Haselberger, Herta. 1963 'Zur traditienellen Architektur der Westafrikanischen Neger: der Bauvorgang in den westlichen Guinealändern und Westsudan.' leltschrift für Ethnologie 88 : 180-215. 1964 Bautraditionen der Westafrikanischen Negerkuluren. Wien : Verlag Herder 1974 'Stammeskunst und Kunsthandwerk zwischen Kayes und Sofara. Kunsthandwerk in Metall.' leltschrift für Ethnologie 99: 143-151.

Herzag, Sammlung 1992 'Rom, Aegypten, Parisin alten Fotografien 1850-1900. Sammlung Herzog.' Du Juli/August 1992.

Hillier, B., & J. Hanson 1984 The Social Logic of Space. Cambridge: Cambridge University Press.

Hillier, Bill., Julienne Hanson & John Peponls. 1987 'Syntactic analysis of settlements.' Architecture & Behaviour 3, 3: 217-231.

Hugot, Ludovic 1895 Notes du voygae d'un officier au Soudan. A Travers Ie Monde, supplément du Tour du Monde 22: 214-216.

Jansen, A. 1979 De middelen van bestaan in Sirimou, een dorp in de republiek Mali. doctoraalscriptie culturele antropologie. Leiden : Universiteit Leiden.

Johnson, Marion 1970 'The cowri currencies of West Africa.' Joumal of African Hlstory XI (1): 17-49; XI (3): 331-353.

Jong, A.A. de & E.J.A. Harts-Broekhuis 1985 fnvest/gation Socio-Economique de la Ville de Djenné et ses Environs, Rapport 7 : Etudes Approfondies du Milieu Rurale. Utrecht : lnstitut de Géographie, Université d'Utrecht.

103 Kiti, MahmoOd Kiti ben EI-Hidj EI-Motaouakkel. 1981 Tarikh EI-Fettách, trans. 0. Houdas èt M. Delafosse. Orig. publ. 1913-1914. Reprint Paris : Maisonneuve.

Konaré, Alpha Oumar 1983 Sikasso, tata. Bamako : Editions imprimeries du Mali.

Konaré, Alpha Oumar et Adam Ba Konaré 1983 Grandes dates du Mali. Bamako: Editions imprimeries du Mali.

Koné, Oumar Me 1988 La Récherche sur /'Habitat du Tiers Monde. Mopti ou Ie Présent dans la Tradition. Mémoire de fin d'étude (architecture). Rouen: Ecole d'Architecture de Normandie.

Krings, Thomas 1984 'Die Tradition der urbanen Lehmarchitektur in Obernigergebiet von Mali: kulturgeographische Beobachtungen zum sudanischen Baustil in der Stadt Djenné (Mali).' Die Erde 115 : 123-144.

KOhnel, Ernst 1974 Die Moschee . .Graz: Verlag fQr Sammler.

La Violette, Adrla 1987 An Archeological Ethnography of Blacksmiths, Potters and Masons in Jenne, Mali. Ph.D. dissertation. Saint Louis : Washington University.

Laforest. Lietenant Marcel, de 1898 'Souvenirs d'une campagne au Soudan (1892-1893).' Mémoires de la Société d'Emulation du Doubs 7(3) : 11-55.

Lagopoulos, Alexander. 1975 'Semiological urbanism : an analysis of the traditional western Sudanese settlement.' Shelter, Sign and Symbol. Oliver, P. (ed.) : 206-218. London : Barrie & Jenkins

Landor, A. Henry Savage 1907 Across Widest Africa. 2 vols. New Vork: Scribner's.

Lawrence, Denlse L. & Setha M. Low

104 1990 'The built environment and spatial form.' The Annuel Review of Antropology 1990. 19 : 453-505

Lederbogen, Jan 1989 'Technikgeschichte der Fotografie.' Der geraubte Schatten. Die Photographie als ethnographisches Dokument Thomas Theye {Hrsg.) München/Luzern : Bucher.

Lévi-Strauss, Claude. 1968 Het Wilde Denken. Amsterdam : Meulenhoff.

Levtzion, Nehemia 1973 Ancient Ghana and Mali. London : Methuen & Co. Ltd.

Liberloo, Roger. 1982 Morfologische en Typologische Analyse van het Stedelijke Weefsel. 2 delen. Hasselt: Studiecentrum voor Volkswoningbouw.

Loekx, A. 1982 Model en Metafoor. Semiotische Zienswijze op een Architektuur in Verandering. Leuven :afdeling architectuur K.U. Leuven.

Luchsinger, Christoph & Sylvain Malfroy. 1983 'Für eine Geschichte der gebauten Stadt.' Werk, Bauen und Wohnen 70, 9: 36-14, 99-101. luiten, J.H. 1987 Het Typologisch Gereedschap: een verkennende studie omtrent typologie en omtrent de aanpak van typologisch onderzoek. Bouwstenen 7. Eindhoven : Technische Universiteit Eindhoven.

Maas, Pierre 1986 De Architectuur van Djenné: van een Typologie tot een Verandering in Bouwen. Doctoraalscriptie. Eindhoven : Technische Universiteit Eindhoven. 1990 'Djenné: living tradition.' Aramco World vol. 41 no. 6: 18-29.

Maas, Pierre & Geert Mommersteeg 1989 'De Moskee van Djenné, morfologie en onderhoud van een Afrikaans monu ment.' Bulletin KNOB 6 : 24-30. 1990 'Fishing in the Pondo' Aramco World vol. 41 no. 4: 22-31.

105 1992 Djenné: Chef d'oeuvre Architectural. Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen. 1993 'L'architecture dite soudanaise: "Ie modèle de Djenné".' Va/lées du Niger. Jean Oevisse (ed.) : 478-492. Paris: Editions de la Réunion des Musées Nationaux.

Mage. Eugène 1868 Voyage dans Ie Soudan Occidental (Sénégambie-Niger), 1863-1866. Paris : Hachette.

Malfroy. Sylvaln. 1984 'Von Ort zu Ort.' Architase 14, 3 : 8-14, 22. 1985a 'Kieines Glossar zur Muratoris Stadtmorphologie.' Arch +: 66-73. 1985b 'Typologie als Methode der lnterpretation, der theoretische Beltrag des Architakten Savlero Muratori.' Werk, Bauen und Wohnen 72, 11 : 58-64. 1986 Die Morphologische Betrachtungsweise von Stadt und Territorium. Zürich: T.H. Zürich, Architekturabteilung Geschichte des Städtebaus. 1987 'Rationalismus als Sorge um den geistigen Gehalt des Bauens: der intetiek tuetie Wardegang des Architakten Saverio Muratori (1910-1973). Achitese 17, 4: 22-30.

Mangin, Général 19 30 Lettres du Soudan. Pa ris : Les Editlans des Portiques

Mangln. Louls-Eugène 1986 Le Général Mangin (1866-1925). Paris: Edltions Fernand Lanore.

Manshard, Walter. 1977 Die StiJdte des Tropischen Afrika. Berlin, Stuttgard : GebrOder Bombraeger.

106 Marc, Lucien 1910 'Mopti et Ie commerce du Moyen Niger.' Annales de Géographie XIX : 42-47.

Marchand, Lleutenant 1892 'Soudan français. Mission militaire dans Ie Bakhounou (1890-1891). Raport du lieutenant Marchand.' Joumal de la République Française, lundi 11 janvier.

Mark, Peter 1987 'bookreview' in African Studies Review 30-1.

Marty, Paul. 1920 Etudes sur /'Islam et les Tribus de Soudan. tome 11: La Region de Tombouctou (Islam Songhay), Dienné, Ie Macina et Dependances (Islam Peul). Paris : Editions Ernest Leroux.

Mclntosh, Roderiek J. & Susan Keech Mclntosh. 1979 'lnitial perspectives and pre-historie subsidence in the lnland Niger Delta (Mali).' World Archeology 2, 2: 227-243. 1980 'Prehistorie investigations at Jenne, Mali.' Cambridge Monographs in African Archeology 2. BAR International Series 89 (part I & 11). 1981 'The lnland Niger Delta befare the Empire of Mali: evidence from Jenne­ Jenno.' Joumal of African History 22, 1 : 1-2. 1981 'West African prehistory.' American Scientist 69: 602-613. 1982a 'The 1981 field season at Jenne-Jenno: preliminary results.' Nyome Akuma 20 1982b 'Finding West Africa's oldest city.' National Geographic september 1982 : 396- 418.

Ménlaud, Jacques 1912 Haut-Sénégai-Niger (Soudan français). Géographie Economique. Tome 11. Paris : Emile Larose. 1932 Les Pionniers du Soudan avant, avec et après Archinard (1879-1894), 2 tomes. Paris: Société des Publications Modernes. 1935 Sikasso ou I'Histoire Dramatique d'un Royaume Noir au XIX sièc/e. Paris: F. Bouchy.

Meyerowltz, Eva. 1960 The Divine Kingship in Ghana and Ancient Egypt. London : Faber and Faber.

Miner, Horace 1965 The Primitive City of Timbuctoo. New Vork: Doubleday.

107 Ministère des travaux publlcs, de !'urbanisme et de la construction, Bamako, Mali 1988 Schéma Directeur d'Aménagement et d'Urbanisme de Djenné et Environs.

Mommersteeg, Geert. 1988 '"He has smitten her to the heart with love": the fabrication of an lslamic love-amulet in West Africa.' Anthropos 83: 501-510. 1990 'AIIah's wordsas amulet.' Etnofoor 3(1).

Montell, Charles 1903 Monographie de Djénné, Cercle et Vilfe. Tulle : Jean Mazeyrie 1932 Une Cité Soudanaise: Djenné. Paris : Société d'Editions Géographique, Maritimes et Coloniales.

Monteil, Vincent 1980 /'Islam Noir : une Religion a fa Conquête de f'Afrique. Paris : Editions du Seuil.

Muratori, Saverio 1963 Architettura e Civiltà in Crisi. Roma : Centra di Studi di Storia Urbanistica.

Murdock, George Peter 1959 Africa. lts Peopfes and Their Culture History. New Vork: McGraw-Hill Book Company lnc.

Naylor, Kim 1986 Guide to West Africa. The Niger and Gambia River Route. London: Micheal Haag Limited.

N'Diaye, Francine 1972 'Contribution à l'étude de l'architecture du pays dogon.' Objects et Monde, Tome XII Fase. 3.

Newton, Alex 1988 West Africa, a travel survival kit. Australia : Lonely Planet Publications.

Norberg-Schulz. Christlan. 1979 Architektuur, een Logisch Systeem. Gent : Frans Masereelfonds. 1980 Genius Loci : Towards a Phenomenology of Architecture. London : Academy Editions.

108 Oliver, Paul, ed. 1971 Shelter in Africa. London : Barrie and Jenkins. 1975 Shelter, Sign and Symbol. London : Barrie and Jenkins.

Oloruntimehin, B.O. 1972 The Segu Tuklor Empire. lbadan History Series. London: Longman

Paneral, Philippe. 1980 'Typologien.' Arch + 61, 50: 7-22. 1981 'Typologieën, een middel tot inzicht in de logica van ruimtelijke patronen.' Wonen TA/BK 2: 6-21.

Panerai, Philippe, Jean Castex S. Jean Charles Depaule. 1983 'Die Wandlungen des Baublocks und die Raumpraxis.' Bauwelt 74, 26: 1018- 1034.

Person, Yves 1970,1975 Samori, Une révolution Dyula. Tommes 11, 111. Dakar : Mémoires de I'I.F.A.N., nos. 80 et 89.

Prochaska, David 1988 'Every picture tells a story : picture postcards from colonial Algeria.' Photographs as sourees for Africari History. Andrew Roberts (ed.). Londèm: unpublished 1991 'Fantasia of the Photothèque. French Postcard Views of Colon ia I Senegal.' African Arts XXIV (4) : 40-47,98.

Prussin, Labelle. 1970a 'Sudanese architecture and the Manding.' African Arts 3, 4: 12-19, 64-67. 1970b 'Contribution à l'étude du cadre historique de la technologie de la construction dans I'Ouest africain.' Joumal de Ja Société des Africanistes 40, 2 : 175-178. 1973 The Architecture of Djenné: African Synthesis and Transformation. Ph.D. dissertation, Vale Univarsity 1974 'lndigenous African Architecture.' Joumal of the Society of Architectura/ Historians 33, 3 : 182-205. 1976 'Fulani-Hausa architecture, genesis of a style.' African Arts 9, 3: 8-19, 97-98. 1977 'Pillars, projections and paradigms.' Architectura 7, 1 : 65-71.

109 1982 'lslamic architecture in West Africa, the Foulbé and Manding models.' Via 5: 52-69, 106-107. 1986 Hatumere : lslamic Design in West Africa. Berkeley : University of California Press.

Prussin, Labelle, &: David Lee. 1973 'Architecture in Africa : an annotated bibliography.' Africana Library Joumal 4, 3:2-32.

Purlni, Franco. 1987 'Die Forsehungen Ober die italienische Stadt von Saverio Muratori.' Idee Prozess Ergebnis. Berlin : IBA

Rangelrooy, Arle. 1984 Toubabou ça va?: een Architectuuronderzoek in Djenné, Mali. doctoraalscriptie faculteit Bouwkunde. Eindhoven : Technische Universiteit Eindhoven.

Rapoport. Amos. 1977 Human Aspectsof Urban Form. Oxford: Pergamon Press. 1980 'Culture, site-layout and housing.' AAQ 12, 1: 4-7. 1982 'Sacred places, sacred occasions and sacred invironments.' Architectural Design 9/10: 75-82.

Roberts, Andrew 1988 Photographs as sourees for African History. Paperspresentedat the workshop held at the School of Oriental and African Studies, london, May 12-13 1988, unpublished.

Rossi, Aldo 1982 The Architecture of the City; Cambridge, Massachusetts : The MIT Press. 1985 'Stedelijke artefacten en een theorie over de Stad.' Plan 1/2: 4-10.

Rykwert. Joseph 1981 On Adam's House in Paradise, the ldea ofthe Primitive Hut in Architectural History, second edition, Cambridge: The MIT Press. 1988 The ldea of a Town. london: MIT Press. (oorspronkelijke uitgave 1976, Princeton : Princeton University Press)

11 0 Schacht J. 1956 'Sur la ditfusion des formes d'architecture religieuze muselmane a travers Ie Sahara.' Traveaux de l'lnstitut des Recherches Sahariennes 11 : 11-27, planches I-XX.

Schijns, Wolf. 1986 'De verhalende bouwkunst van de Dogon in Mali.' Verre Naasten Naderbij 2: 22-38. 1989 'Het architectonisch continuurn van Djenné, Mali: opgeven of behouden?' Bulletin KNOB 6: 18-23

Schljns, Wolf e.a. 1979 Beelden en Bouwen bij de Dogon. Onderzoeksrapport faculteit der Bouwkunde. Eindhoven : Technische Universiteit Eindhoven.

Schijns, Wolf & Caspar Groot. 1987 lmproved Adobe Technology tor Hospita/ Construction at Djenné. paper pre sented at International Conference on Urban Shelter in Developing Countries. Londen.

Schneider, J, 1985 Am Antang die Erde : Santter Baustoff Lehm. Köln : Edition Frîche und Rudolf Müller Verlag.

Schwerdtfeger, F.W. 1990 'bookreview' in Africa (1).

Serwe, Hans-Jürgen. 1987 'Djenné, eine Stadt aus Lehm.' Arch+ februar: 31-33.

Silla, Ousmane. 1968 'Ville historique de I'Afrique, Saharo-Soudanaise'. Revue trançaise d'etudes politiques africaines, 29 : 25-37.

Sjoberg, Gideon. 1960 The Preindustrial City: Pastand Present. New Vork : The Free Press.

Snelder, Raoul. 1984 'The great mosque of Djenné: its impact today as a model.' Mimar 12: 66-74.

1 1 1 Sonolet, Louis 1912 L'Afrique Occidentale Française. Paris: Librairie Hachette.

Spini, Tito 8r Sandro Splnl 1976 Togu-na. Milano: Electa editrice

Splnl, nto 8r Glovanna Antonglni 1978 'Abitare Dogon-abitare lobi.' Materia/i, Matera

Strauven, Francis 1994 A/do van Eyck: Relativiteit en Verbeelding. Amsterdam: Meulenhoff

Suret-Canale, Jean. 1964 Colonialism in Afrlca. Paris : Editions Sociales.

Swets, H.L e.a. 1973 Living on the Edge of the Sahara: a Study of Traditional Forms of Habitations and Types of Settiement in Marocco. The Hague : Government Publishing Office.

T11furi, Manfredo. 'Das Konzept der typologischen Kritik.' Arch + 37: 48-49.

Tall, Madlna Ly 1977 L'Empire du Mali : Contributions a I'Histoire de /'Empire du Mali (XIII - XVI siècles)Limites, Principales Provinces, lnstitutions Politiques, Dakar, Abidjan : Les Nouvelles Editions Africaines.

Taverne, Ed. 1986 'De stad als substantie van de architectuur : het recente stadsonderzoek in Frankrijk.' Archis 9 : 14-24.

Tempelman, G.J. 8r E. Hackenltz 1984 'Habitat et Habitations.' lnvestigations Socio-Economique de la Vi/Ie de Djenné et ses Environs. 0. Verkoren (réd). Utrecht: Université d'Utrecht.

Thiriet, E. 1932 Au Soudan Français; Souvenirs 1892-1894. Macina-Tombouctou. P.ris: André Lesot.

112 Trimingham, J. Spencer. 19 59 Islam in West Africa. Oxford : Ciarendon Press 1962 The History of Islam in West Africa. London : Oxford University Press.

David Turnbult 199. 'Technoscience in the gothic Iabaratory; templates, skills, geometry, tradition and cathedrals' Social Studies of Science, Victoria : School of Humanities, Deakin University.

Unen, Wim van. 1987 Een Onderzoek naar de Architectuur van het Dorp Sirimou nabij Djenné. Doctoraalscriptie faculteit bouwkunde. Eindhoven : Technische Universiteit Eindhoven.

Velden, Rik van der. 1989 Moskeeën en Metselaars in de Regio van Djenné. Doctoraalscriptie faculteit bouwkunde. Eindhoven : Technische Universiteit Eindhoven.

Verkoren, 0. (red.} 1984 lnvestigation Socio-Economique de la Vi/Ie de Djenné et ses Environs. Rapport 6 : Etudes Approfondies de Milieu Urbain. Utrecht : lnstitut de Geographie, Université d'Utrecht.

Vogt-Göknil, Ulya 1978 Die Moschee, Grundformen Sakra/er Baukunst. Zurich: Verlag für Architektur Artemis.

Waals, J.D. van der 1989 'Het archeologisch project in de binnendelta van de Niger en het nut van ontwikkelingssamenwerking op sodaal-cultureel gebied.' Bulletin KNOB 6 : 1-3.

Wilks, lvor 1961 'Festival at Jenne.' West African Review June : 48-50.

Winters, Christopher. 1973 Cities of the Pondo: the Geography of Urbanism in the Interlor Niger Delta of Mali. Ph.D. dissertation. Berkeley : University of California.

11 3 Yaro. AbO Bakr ibn ai·Hidi Ko 1989 Hadiyyatu 1-bashar fl 1-qarni 1-kMmis cashar (Le don à l'humanité au XVe siè cle (Année Hégire) ) Djenné : manuscrit.

114 nr.11 nr.22 Informatica en ondersteuning van Flexibiliteit en kosten in het ontwerpproces ruimtelijke besluitvorming Een besluitvormingondersteunend model dr G.G. van der Meuten ir M. Prins

nr.12 nr.23 Staal in de woningbouw, korrosie­ Spontane nederzettingen begeleid bescherming van de begane grondvloer Voorwaarden en criteria in Sri Lanka ir E.J.F. Delsing ir P.H. Thung

nr.13 nr.24 Een thermisch model voor de berekening Fundamentals of the design of bamboo van staalplaat-betonvloeren onder structures brandomstandigheden ir O.A. Viiialobos îr A.F. Hamerlinck nr.25 nr.14 Concepten van de bouwkunde De wijkgedachte in Nederland Prof. dr ir M.F. Th. Bax (red.) Gemeenschapsstreven in een stedebouw­ dr ir H.M.G.J. Trum (red.) kundige context dr ir K. Doevendans nr.26 dr R. Stolzenburg Meaning of the site Xiaodong Li nr.15 Diaphragm effect of trapezoidally profiled nr.27 steel sheets. Experimental research into the Het woonmilieu op begrip gebracht influence of force application Jaap Ketelaar ir A.W.A.M.W. v.d. Bogaard nr.28 nr.16 Urban environment in developing countries Versterken met spuit-ferrocement. editors: dr ir Peter A. Erkelens Het mechanische gedrag van met spuit­ dr George G. van der Meuten ferrocement versterkte gewapende betonbalken nr.29 ir K.B. Lub Stategische plannen voor de stad ir M.C.G. van Wanroy Onderzoek en planning in drie steden Prof. dr H. Fassbinder (red.) nr.17 ir H. Rikhof {red.) De traetaten van Jean Nicolas Louis Durand ir G. van Zeyl nr.30 Stedebouwkunde en stadsbestuur nr.18 ir Piet Beekman Wonen onder een plat dak. Drie opstellen over enkele vooronder­ stellingen van de stedebouw dr ir K. Doevendans nr.19 Supporting deelsion making processes A graphical and interactive analysis of multivariate data drs W. Adams nr.20 Self-help building productivity A method for improving house building by low-income groups applied to Kenya 1990-2000 ir P.A. Erkelens nr.21 De verdeling van woningen: een kwestie van onderhandelen drs V. Smit BOUWSTENEN is een publikatiereeks van de Reeds verschenen in de serie BOUWSTENEN Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Eindhoven. nr.1 Zij presenteert resultaten van onderzoek en Elan, a computermodel for building energy andere aktiviteiten op het vakgebied der design, theory and validation Bouwkunde, uitgevoerd in het kader van M.H. de Wit deze Faculteit. H.H. Driessen R.M.M. van der Velden BOUWSTENEN zijn verkrijgbaar bij: nr.2 Publikatiewinkel 'Legenda' Kwaliteit, keuzevrijheid en kosten Hoofdgebouw 4.92 Evaluatie van experiment Klarendal, Arnhem Faculteit Bouwkunde drs J. Smeets Technische Universiteit Eindhoven C. Ie Nobel, arch. HBO Postbus 513 M. Broos, J. Frenken, A. v.d. Sanden 5600MB Eindhoven nr.3 of telefonisch te bestellen: 040-472293 Crooswijk 040-472529 van 'bijzonder' naar 'gewoon• drsV. Smit Kernredaktie ir K. Noort Prof. dr dlpl. ing. H. Fassbinder Prof. dr R. Oxman nr.4 Prof. Ir H.H. Snijder Staal in de woningbouw Prof. dr H.J.P. Timmermans Ir E.J.F. Delsing Prof. Ir J.A. Wisse nr.S International Advisory Board Mathematica! theory of stressedskin action in proflied sheeting with various edge Dr G. Haaijer PhD conditions American lnstitute of Steel Constructions, ir A.W.A.M.J. v.d. Bogaard lnc. Chicago, U.S.A. nr.& Hoe berekenbaar en betrouwbaar is de Prof. Ir N.J. Habraken coëfficiënt k in ii - koen ii • ks? · Massachusetts lnstitute of Technology ir K.B. Lub Cambridge U.S.A. drs A.J. Bosch

Prof. H. Harms nr.7 Techlsche Unlversitàt Hamburg Het typologisch gereedschap Hamburg, Duitsland Een verkennende studie omtrent typologie en omtrent de aanpak typologisch Prof. dr G. Helmberg onderzoek Universität lnnsbruck J.H. Luiten arch. HBO lnnsbruck, Oostenrijk nr.8 Prof. dr H. Hens Informatievoorziening en beheerprocessen Katholieke Universiteit Leuven Ir A. Nauta I drs J. Smeets (red.) Leuven, Belgie prof. H. Fassbinder (projectleider) Ir A. Proveniers, drs J.v.d. Moosdijk Prof. dr S. von Moos Universität Zürich nr.9 Zürich, Zwitserland Strukturering en. verwerking van tijdgegevens voor de uitvoering van Dr M. Smets bouwwerken Katholieke Universiteit Leuven irW.F. Schaefer Leuven, Belgie ir P.A. Erkelens

Pr:of. ir D. Vandepitte nr.10 Rijksuniversiteit Gent Stedebouw en de vorming van e~n speelale Gent, Belgie wetenschap · K. Doevendans Prof. dr F.H. Wittmann ETH -Zürich Zürich, Zwitserland