UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT: LETTEREN EN WIJSBEGEERTE VAKGROEP GESCHIEDENIS

‘... dat een yeder jaeght en janckt ...’. Het Vrije van Sluis in de eerste helft van de 17e eeuw.

Robin Schillewaert

Masterscriptie ingediend tot bekoming van de graad van master in de geschiedenis Promotor: Prof. dr. René Vermeir Academiejaar: 2010-2011

GENT, 31 MEI 2011 Inhoudsopgave

Lijst met Afkortingen i

Voorwoord 1

1 Inleiding 3 1.1 situering van het thema ...... 3 1.2 Heuristiek ...... 7

2 De stand van het onderzoek 11 2.1 Inleiding ...... 11 2.2 Het onderzoek vanuit België ...... 11 2.3 Het onderzoek vanuit Nederland ...... 13 2.4 Besluit ...... 18

3 Historische achtergrond 19 3.1 Inleiding ...... 19 3.2 Bestuur ...... 19 3.2.1 Het Zuiden ...... 19 3.2.2 Het Noorden ...... 20 3.3 Staatsinstellingen ...... 21 3.3.1 Het Zuiden ...... 21 3.3.2 Het Noorden ...... 22 3.4 Economie ...... 24 3.4.1 Het Zuiden ...... 24 3.4.2 Het Noorden ...... 25 3.5 Religie ...... 26 3.5.1 Het Zuiden ...... 26 3.5.2 Het Noorden ...... 27 3.5.2.1 Algemeen ...... 27 3.5.2.2 De classis Walcheren ...... 29 3.6 De internationale toestand ...... 30 3.7 Besluit ...... 32

4 Een moeilijke start (1584-1604) 34 4.1 Inleiding ...... 34 4.2 Brugge, het Vrije van Brugge en de Generaliteit 1583-1586 ...... 35 4.2.1 Brugge en het Vrije tijdens het offensief van Parma ...... 35 4.2.2 Het Vrije en de naweeën van de reconciliatie ...... 37 4.3 De remonstrantie van 13 oktober 1584 ...... 40 4.4 De werkzaamheden tussen 1584 en 1604 ...... 42 4.5 Besluit ...... 44 5 De beginjaren (1604-1609) 45 5.1 Inleiding ...... 45 5.2 Het college: samenstelling, resort, jurisdictie ...... 45 5.3 Demografie en economie ...... 49 5.3.1 Algemeen demografisch en economisch beeld ...... 49 5.3.2 Dijkage en inpoldering ...... 51 5.4 bestuurlijke relaties ...... 53 5.4.1 Het Vrije van Sluis de Generaliteit ...... 53 5.4.2 Het geval IJzendijke als voorbeeld van bestuurlijke verhoudingen ..... 55 5.5 Houding ten aanzien van religieuze kwesties ...... 57 5.5.1 Geduld maar niet gewenst ...... 57 5.5.2 De rol van het Vrije ...... 59 5.6 Besluit ...... 60

6 Het Twaalfjarig Bestand: een relatieve rust (1609-1621) 63 6.1 Inleiding ...... 63 6.2 Het college: samenstelling, resort, jurisdictie ...... 64 6.3 demografie en economie: een relatief herstel ...... 66 6.4 Bestuurlijke relaties ...... 70 6.4.1 Het Vrije en de Generaliteit ...... 70 6.4.2 De relatie met heerlijkheden en steden ...... 71 6.4.2.1 IJzendijke ...... 71 6.4.2.2 Andere besturen ...... 73 6.4.3 De Limietscheiding ...... 74 6.4.3.1 Het traktaat van 1609 ...... 75 6.4.3.2 Het conflict met het Vrije van Brugge ...... 77 6.4.4 Dijkage en landwinning ...... 80 6.5 Houding ten aanzien van religieuze kwesties ...... 83 6.6 Besluit ...... 88

7 Het Vrije tot aan de vrede van Münster (1621-1648) 90 7.1 Inleiding ...... 90 7.2 Het college: samenstelling, resort, jurisdictie ...... 91 7.3 demografie en economie: consolidatie en crisis ...... 93 7.4 Bestuurlijke relaties ...... 95 7.4.1 Het Vrije en de Generaliteit ...... 95 7.4.2 De relatie met ambachten en steden ...... 97 7.4.2.1 IJzendijke en de willige condemnatie ...... 97 7.4.2.2 Andere besturen ...... 98 7.4.2.2.1 Algemeen ...... 98 7.4.2.2.2 Dijkages ...... 100 7.4.3 De relatie met het Vrije van Brugge ...... 101 7.5 Houding ten aanzien van religieuze kwesties ...... 102 7.6 Besluit ...... 106

8 Het intermezzo (1648-1652) 109 8.1 Inleiding ...... 109 8.2 Het college: samenstelling, resort, jurisdictie ...... 110 8.3 Bestuurlijke relaties ...... 111 8.3.1 Het Vrije en de generaliteit ...... 111 8.3.2 De relatie met ambachten en steden ...... 111 8.3.2.1 De limietscheiding ...... 113 8.3.3 Dijkage ...... 113 8.4 demografische en economische heropleving ...... 114 8.5 Houding ten aanzien van religieuze kwesties ...... 116 8.6 Besluit ...... 117

9 Algemeen Besluit 119

Bronnen 127

Bijlagen 139 i

Lijst met Afkortingen

AvM: Appeltjes van het Meetjesland Ed:Mo:: Edele Mogenden (Raad van State) Gr.Plbk.: Groot placaet-boeck Ho:Mo:: Hoog Mogenden (Staten-Generaal) NA: Nationaal Archief NR:Nieuwe Reeks OR: Oude Reeks RAZVL: Rechterlijke Archieven Zeeuws-Vlaanderen Res.SG: Resolutiën Staten Generaal SCEZ: Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland u.s.: ut supra VvS: het Vrije van Sluis ZAM: Zeeuws Archief Middelburg 1

Voorwoord

“Uit ondervinding kan ik getuigen, dat de vreemdelingen er met ongemeene hartelijkheid werden ontvangen. Huizen en archieven staan voor hen open en met alles biedt men de bereidvaardige hand. Die ere komt de bevolking hier toe.“ Zo typeerde de Nederlandse historicus A.M. Wessels in 1933 de inwoners van Zeeuws-Vlaanderen1. Ik mocht diezelfde gastvrijheid ondervinden in Middelburg waar ik een groot gedeelte van mijn tijd doorbracht ter voorbereiding van deze masterproef. Het was een verademing eventjes weg te zijn van het hectische en bijwijlen nerveuze gedoe op de Blandijn. Daarmee wil ik niet gezegd hebben dat een masterscriptie tot een goed einde brengen een fluitje van een cent zou zijn. Niets is minder waar. Het was zeker geen vakantietrip. Vanaf de eerste dag in het Zeeuws Archief begreep ik dat het moeilijk zou zijn. Het eerste fonds dat in mijn handen werd geduwd was een doos vol met handgeschreven documenten. Het zou nog een harde noot om kraken worden. Het over en weer reizen van Brugge naar Middelburg was op zich al vermoeiend, het doornemen van een overvloedig aantal documenten en soms moeilijk leesbare handschriften vergde nogal wat van het uithoudingsvermogen en de zoektocht naar relevante informatie bezorgde mij meer dan eens grote kopzorgen. Er waren momenten van besluiteloosheid, van slapeloze nachten en van heel veel stress en vermoeidheid; er waren momenten van hernieuwde energie en zelfzekerheid; er waren eureka-momenten en momenten van moedeloosheid en twijfel. Tijdens al die verschillende gemoedstoestanden heb je behoefte aan een bemoedigend schouderklopje, of aan een opbeurende babbel wanneer het even dreigt mis te lopen. Je hebt ook nood aan iemand die je wat intoomt wanneer je de pedalen dreigt te verliezen. Maar steeds weet je dat je op mensen kunt rekenen die je met raad en daad steunen en die in je geloven. Deze mensen wil ik hier even in de bloemetjes zetten. Eerst en vooral wil ik mijn waardering laten blijken voor prof. dr. René Vermeir mijn promotor die mij in de goede richting stuurde. Ik mocht in vrijheid mijn ding doen maar hij was steeds op de achtergrond aanwezig om mij met raad en daad bij te staan. Daarvoor hartelijk dank. Ook prof. em. dr. Simon Groenveld wil ik bij deze speciaal danken voor het beschikbaar stellen van de schriftelijke neerslag van zijn lezing in november 2010 over Staats-Vlaanderen. Vervolgens bedank ik het personeel van het Zeeuws archief in Middelburg. Hun expertise, vriendelijkheid en niet aflatende hulp waardeer ik ten zeerste. Bedankt ook aan het personeel van de Ugent bibliotheken en de handschriftenleeszaal, in het bijzonder aan Lut Deneve, Astrid Schoeters, Angele Defleyt, Christine Notte, Wilfried Swartele. Een speciale dank gaat ook uit naar de Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland, voor de financiële ondersteuning van mijn onderzoek. Tenslotte bedank ik mijn supporters op het thuisfront Karine, Viktor en Vincent, aan wie ik dit werkstuk opdraag.

1A.M. Wessels, Ons Zeeuwsch verleden. Schetsen-legenden-folklore-historie-plaats- en persoonsbeschrijving- kerkhistorie uit de provincie Zeeland (Goes 1933) 91. 2

Kaart van Staats Vlaanderen westelijk deel. Bron: ZAM. Archieftoegang nr.293. Atlas Hattinga. Inventarisnr.2. Atlas van Staats-Vlaanderen. nr.2.1. Deel 1. nr.240-241; 240. 1745. Blad [5] kaart van Staats Vlaanderen. Kaart van het westelijk gedeelte van Staats-Vlaanderen/W.T. Hattinga, 1745. Schaal 1:60 000. 1 blad; 45,5 x 76cm; blad 60 x 89cm. 3

1 Inleiding

1.1 situering van het thema

13 oktober 1584 is een belangrijke datum in de geschiedenis van het Vrije van Sluis. Op die dag beslisten prins Maurits van Nassau en de Raad van State dat de veertien gevluchte schepenen van het Vrije van Brugge hun werkzaamheden mochten verder zetten vanuit Sluis of Oostende1. Het Vrije van Brugge had op 1 februari 1580 de Unie van Utrecht ondertekend maar toen vier jaar later Brugge terug in Spaanse handen kwam, ontvluchtte de hoog-baljuw samen met dertien schepenen de stad. Zij waren de Unie van Utrecht trouw gebleven en wilden niet onder Spaans gezag leven. In eerste instantie zette het dissidente Vrije vanuit Sluis haar werkzaamheden verder maar toen ook Sluis in 1587 door de hertog van Parma terug werd ingenomen, week het uit naar Oostende. Toen in de late zomer van 1604 Oostende terug Spaans gebied werd en Sluis door de Staatse troepen werd heroverd, keerde het Vrije terug naar Sluis van waaruit het haar werkzaamheden tot haar opheffing in 1796 continueerde2. De gevluchte schepenen beschouwden zich als de legitieme bestuurders van het Vrije van Brugge - dat blijkt uit hun remonstrantie aan de Prins van Oranje - en ooit hoopten zij terug te kunnen keren naar Brugge maar dan onder Staats gezag3. Toen in 1604 bleek dat een terugkeer naar Brugge niet meer haalbaar was, kreeg het college een nieuw resort en een definitief statuut alhoewel aanspraken op bevoegdheden over het gehele Vrije van Brugge ook na 1604 bleven voortleven en ook in praktijk werden omgezet4. Het Vrije van Brugge heeft dat statuut nooit echt erkend. Het oorspronkelijk college werd gereduceerd tot een derde aangezien het nieuw bestuursdistrict grosso modo samenviel met het Oostvrije, een derde van het Vrije van Brugge. Het nieuwe college dat de geschiedenis inging als het Vrije van Sluis bestond van dan af uit negen schepenen en haar resort behelsde in grote lijnen het oostkwartier van het Vrije van Brugge. De opdracht van het Vrije van Sluis was niet eenvoudig en week in bepaalde opzichten af van die van het oorspronkelijk college van het Vrije van Brugge. In de eerste plaats was het district waarover het Vrije van Sluis bevoegd was kleiner in omvang. Daardoor was de werklast van

1ZAM. Archieftoegang nr.7. Het Vrije van Sluis (VvS). Inventarisnr.1-4. Stukken betreffende wetgeving en be- stuur van het Vrije van Sluis in het algemeen. 1584-1795. Met retro-acta van 1483 af. nr.1. 1584-1787. Met retro-acta van 1483 af. nr.3. Akte van de Prins van Oranje en den Raad van State, waarbij aan 14 gevluchte leden van den magistraat van het Vrije van Brugge wordt toegestaan om hunne rechtspraak te Sluis of te Oostende voort te zetten. 2ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.256. Register van privileges voor het Vrije van Brugge en het Vrije van Sluis. 1584-1786. Met retro-acta van 1517 af. “Kort bericht nopende de fundatie van het Collegie s’lands van den vrijen tot Sluys”. 3De vestiging te Sluis bij de aanstelling van Johan De Neve als eerste burgemeester van het Vrije van Sluis was slechts tijdelijk. ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.1-4. Stukken betreffende wetgeving en bestuur van het Vrije van Sluis in het algemeen. 1584-1795. Met retro-acta van 1483 af. nr.4. Akte van aanstelling door de Staten-Generaal van JOHANNES DE NEVE tot burgemeester van het College te Sluis. 1604; A. Meerkamp van Embden, De archieven van het Vrije van Sluis 1584-1796 en Hulsterambacht, 1242-1795 (‘s Gravenhage 1928) 10-11. 4Meerkamp van Embden (1928) op. cit., 11. 4 het nieuwe college veel minder en was er ruimte om zich intenser met bepaalde problemen bezig te houden. Dit lijkt een enorm voordeel te zijn maar dat was niet zo. De specifieke verzuchtingen van een verscheidenheid aan inwoners op sociaal, religieus en economisch vlak, en het eigen-aard-ige van het landschap brachten andere en nieuwe problemen met zich mee. Bovendien verkeerde het gebied lange tijd in oorlog en was de militaire aanwezigheid bij momenten verstikkend. Het Vrije van Brugge had voorheen ook te maken gekregen met de specifieke aard van het Oostvrije maar in 1604 was de situatie toch wel wat veranderd, ook op bestuurlijk vlak. Het college van burgemeester en schepenen moest na de reductie van Sluis opnieuw bemand worden. Slechts vier van de veertien schepenen die in 1584 gevlucht waren, waren nog in leven zodat vijf nieuwe schepenen moesten aangesteld worden5. Alhoewel de overgebleven schepenen, inclusief de hoog-baljuw Jacob de Grijse, gepokt en gemazeld waren in het vak moest het nieuwe college terug ingewerkt worden. Er was ook de kwestie van de competentie en rechtszekerheid. Bij de stichting van het Vrije van Sluis was wel bepaald dat het nieuwe college de rechtsregels en privileges van het Vrije van Brugge zou overnemen maar in de praktijk waren die niet zonder meer toepasbaar. Hier en daar waren aanpassingen noodzakelijk die meer of minder ingrijpend waren. Er werden eveneens nieuwe rechtbanken en beroepshoven in het leven geroepen6. De introductie van nieuwe instellingen en de aanpassingen aan het bestaande bestuur zorgden zowel bij de betrokkenen als bij de burgers in het algemeen voor nogal wat verwarring en onzekerheid. Vooral op het vlak van de rechtspraak was het in het begin nog niet helemaal duidelijk tot wie men zich in eerste aanleg of in beroep moest wenden en hoe de bevoegdheden waren afgebakend7. Bovendien had het college te maken met conflicten inzake rechtsmacht vooral ten aanzien van de grenzen maar ook intern moest het problemen overwinnen. Het Vrije had weliswaar een mandaat gekregen maar het moest zich toch bewijzen en ten aanzien van de onafhankelijke steden en heerlijkheden weten te handhaven. Op politiek vlak boette de nieuwe instelling aardig wat aan macht in. Het Vrije van Brugge had als Vierd Lid van de Staten van Vlaanderen inspraak in politieke beslissingen op centraal niveau en bepaalde op die manier mee het beleid in het graafschap Vlaanderen. Die inspraak lag in hoofdzaak op het financiële vlak. De hoogte van belastingen kon worden weersproken en soms tegengehouden zodoende verdedigde het Vrije van Brugge de belangen van de eigen regio. Op die manier had de bevolking toch enige invloed en kon er een klein beetje politiek van onderop worden bedreven alhoewel de politieke macht van de invididuele burger

5ZAM. VvS. Inventarisnr.1-4. Stukken betreffende wetgeving en bestuur van het Vrije van Sluis in het algemeen. 1584-1795. Met retro-acta van 1483 af. nr.1. 1584-1787. Met retro-acta van 1483 af. nr.6. Resoluties van de Staten-Generaal, waarbij burgemeester en schepenen van het Vrije van Sluis worden aangesteld. 1604-1626. Nicolaas Japikse, Resolutiën der Staten-Generaal van 1576-1609 Dertiende Deel (1604-1609) Oude Reeks (OR) (‘s-Gravenhage 1957) 214. 6De Staatse Raad van Vlaanderen te Middelburg werd in 1599 opgericht als gerechtshof en hof van beroep voor die gebieden in Vlaanderen welke door de Generaliteit veroverd waren en onttrokken waren aan het Spaans gezag. De Staatse Raad kwam voor die gebieden in de plaats van de Raad van Vlaanderen te Gent. M.-Ch. Le Bailly, Staatse Raad van Vlaanderen te Middelburg (1599-1795). De hoofdlijnen van het procederen in civiele zaken voor de Staatse Raad van Vlaanderen zowel in eerste instantie als in hoger beroep Procesgidsen 6 (Hilversum 2007) 9. De Hoge Raad van , Zeeland en West-Friesland werd in 1582 opgericht als alternatief voor de Grote Raad van Mechelen en was het hoogste rechtscollege in de Republiek tot 1795. M.-Ch. Le Bailly & Chr.M.O. Verhas, Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland (1582-1795). De hoofdlijnen van het procederen in civiele zaken voor de Hoge Raad zowel in eerste instantie als in hoger beroep Procesgidsen 5 (Hilversum 2006) 9-12. 7De Staatse Raad van Vlaanderen werkte initieel volgens de instructies van de Hoge Raad van Holland en Zee- land maar de Staten-Generaal vaardigde in 1616 een ordonnantie uit waarin bepaald werd dat de Raad voortaan de instructies zou volgen van de Raad van Vlaanderen te Gent zoals die in 1522 door Keizer Karel werden uitge- vaardigd. Pas in 1661 kreeg de Staatse Raad eigen, nieuwe instructies. Cornelis Cau ed., Groot placaet-boeck vervattende de placaten, ordonnantiën ende edicten van de Hoogh Mogende Heeren Staten Generael der Veree- nighde Nederlanden ende van de Ed. Groot Mog. Heeren Staten van Hollandt ende West-Frieslandt, mitsgaders van de Ed. Mog. Heeren Staten van Zeelandt (Gr.Plbk) Deel II. (‘s Graven-hage 1664) 1213-1218; Le Bailly (2007) op. cit., 17. 5 niet hoog moet ingeschat worden. Het Vrije van Sluis was niet zo gelukkig. Staats-Vlaanderen in het algemeen en het Vrije van Sluis in het bijzonder was een belangrijke bufferzone tegen vijandelijke legers, zij het van Spaanse of Franse komaf. De Staten-Generaal had het gebied wel veroverd maar vertrouwde het zaakje nog niet helemaal en was vooral op zijn hoede voor hernieuwde vijandelijke aanvallen. Bovendien waren Spaans-Vlaamse sympathieën van de inwoners niet uit te sluiten. Staats-Vlaanderen werd ook als een wingewest bejegend die aardig moest mee betalen in de oorlog. Met dit in gedachten kon Staats-Vlaanderen maar beter niet als apart gewest worden erkend. Het kreeg dus ook geen stem in de centrale statenvergaderingen, werd gewoon van bovenaf bestuurd en had dus geen invloed op de aard en de grootte van bijvoorbeeld de financiële last die het moest dragen. Het moest gewoon de quote die de Staten-Generaal oplegde, voldoen. Doordat de Staten-Generaal als soeverein van het Vrije optrad betekende dit dat de vertegenwoordigers van de zeven provincies beslisten over het reilen en zeilen in het Vrije. Gelderland of Overijssel bijvoorbeeld konden dus, wanneer het hen goed uitkwam, bepaalde beslissingen tegenhouden of op de lange baan schuiven. Dergelijke beslissingen hingen steeds als een zwaard van Damocles boven het hoofd van het Vrije. De aparte gewesten verdedigden trouwens hun eigen belangen in de Statenvergadering en een nieuw lid zou bijgevolg voor nog meer onderhandelingen en compromissen zorgen. Zeven provincies waren meer dan voldoende om een vergelijk te onderhandelen. Trouwens, het was gewoon uitgesloten dat een vertegenwoordiger van een voormalig vijandig gebied mee zou beslissen over zaken die het hele land aanbelangden. Staats-Vlaanderen stond ook fysiek-geografisch los van de Republiek. In het zuiden grensde het aan Vlaanderen terwijl de Honte een natuurlijke barrière vormde met de rest van de Verenigde Nederlanden. Die geografische scheiding zorgde er ook voor dat de voeling met de Republiek niet gemaximaliseerd kon worden. Staats-Vlaanderen, dat ook cultureel nog een sterke binding had met het graafschap Vlaanderen, werd dus niet als een volwaardig deel van de Verenigde Provinciën beschouwd. Het bleef zijn aparte afhankelijke status behouden tot het in de 19e eeuw bij de provincie Zeeland werd gevoegd. In deze studie wordt de werking en het functioneren van het Vrije van Sluis behandeld tijdens de eerste 50 jaar van haar bestaan. In concreto wordt haar relatie met andere bestuursinstanties onder de loep genomen. Daarbij wordt zowel naar boven, naar opzij, als naar beneden gekeken. Hoe verhield het Vrije zich ten opzichte van de Staten-Generaal en de Raad van State, de centrale instellingen? Wat was haar relatie met de vrije steden en contribuante heerlijkheden in het district? Deze waren onafhankelijk van het Vrije en hadden op papier vergelijkbare bevoegdheden. Hoe stond het Vrije tegenover de appendante heerlijkheden, bestuursvormen die gedeeltelijk afhankelijk waren van het Vrije8? Daarnaast bestond het Vrije uit een aantal parochies - zij vormden samen het platteland - die op een lager niveau bestuurd werden door een of meerdere hoofdmannen. Welke relatie onderhield het Vrije met de parochies? Verder komt ook de relatie met de gewone burger aan bod. Wij weten dat op centraal niveau bepaalde taken overgedragen werden aan commissies, zogenaamde besognes die autonoom beslissingen konden nemen. Oost Staats-Vlaanderen stond onder bevoegdheid van de Gecommitteerde Raden van Zeeland en in West Staats-Vlaanderen reisde elk jaar een speciale commissie uit de Staten-Generaal naar het Vrije van Sluis om er de wet te verzetten en de militaire infrastructuur te controleren. Dergelijke

8Contribuante en appendante heerlijkheden waren gebieden die bestuurd werden door een heer. De Contri- buanten hadden volledige rechtspraak en moesten zich in beroep tot de Staatse Raad van Vlaanderen wenden. De Appendanten hadden een eigen burgerlijke rechtbank en voor zaken in beroep moesten zij zich wenden tot het Vrije. In strafzaken hadden zij lage en soms middelbare rechtspraak. Hoge justitie was voorbehouden voor het Vrije. Eric Huys, ‘Kasselrij van het Brugse Vrije (ca.1000-1795)’ in: W. Prevenier en B. Augustyn red., De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795 (Brussel 1997) 464-466. 6 taakverdelingen en bestuurlijke overdrachten vindt men op elk niveau in de Republiek van de 17e eeuw. De Nederlandse historicus Simon Groenveld beschouwt dit geïnstitutionaliseerd mandateren als een typisch trekje van de Republiek9. Maar hoe zat het in Staats-Vlaanderen? Werd er op lokaal vlak ook gedelegeerd en zoja aan wie? Aanknopingspunten daarvoor moeten we zoeken bij de plaatselijke besturen met name bij de hoofdmannen van de parochies en bij de plaatselijke verantwoordelijken van de waterschappen. Wij weten ook dat stedelijke en lokale besturen niet democratisch werden verkozen door de burgers maar aangesteld werden door hogere instanties. De aanstelling van schepencolleges is daar een goed voorbeeld van. Wat wij echter nog niet zo goed weten is welk effect dit had op de burgers en hoe diezelfde burgers hun bekommernissen, verlangens en kritieken op het bestuur konden uiten en wat het resultaat daarvan was. Daarbij moet vooral onderscheid gemaakt worden tussen thema’s die bewust aan de overheid werden overgemaakt via rekwesten en maatregelen die het gevolg waren van onbewuste of spontane acties. Bij dat laatste denken we vooral aan opstootjes en relletjes. Ten aanzien van acties op het laagste niveau moet het besef aanwezig zijn dat de individuele burger niet zozeer reageerde vanuit een meta-politieke identiteit. Zoals Simon Groenveld duidelijk maakt, dacht de 17e eeuwse handwerker, lakenhandelaar, geneesheer niet in termen van een of ander nationaal gevoel of verbondenheid met een landelijk ideaal maar vanuit zeer specifieke en lokale groepsbelangen. Acties, weze het individueel dan wel collectief, kwamen tot stand vanuit een bezorgdheid over en identiteit met de lokale groep waartoe men behoorde10. Die specifieke rol van de burger komt eveneens aan bod in deze studie. Wat waren zijn of haar mogelijkheden om de politieke agenda mee te bepalen en invloed uit te oefenen op het beleid? En was deze invloed sterk en gedifferentieerd genoeg om ook voor de Staatse gebieden te kunnen spreken van een politiek van onderop? Had de ‘mindere man’, zoals Roorda hem noemt, doorgaans wel enige inpact op het beleid en werd zijn politiek bewustzijn niet eerder ingegeven door een lege maag en een platte beurs11? En hoe moet men de rol hierin van de verschillende religieuze gezindten inschatten? Groepsvorming en groepsbinding bleef weliswaar niet beperkt tot individuele of lokale gemeenschappen of gedeelde mentaliteiten en levensvisies. De binding tussen boeren onderling, tussen gereformeerden onderling, tussen regenten onderling was zeer sterk en diverse groepen bleven van elkaar gescheiden. En enkel door verandering in maatschappelijke status of geografische omgeving kon men in een andere groep terecht komen. Het was pas wanneer gemeenschappelijke belangen in het geding waren dat diverse kleinere groepen hun grenzen overstegen om grotere gehelen te vormen. Zo kon op het niveau van de Generaliteit de oorlog tegen Filips IV na het Twaalfjarig Bestand voortgezet worden; zo was in West Staats-Vlaanderen het bedijken en inpolderen niet alleen een zaak van de individuele boer op het land maar ook van rijke investeerders en van het bestuur van het Vrije van Sluis. Een ingepolderd stuk land was niet alleen waardevol voor het inkomen van de boer maar ook als bron van belasting op bijvoorbeeld onroerend goed of graan. Gemeenschappelijke belangen brachten mensen ertoe om samen de noodzaak van bedijking en inpoldering te bepleiten bij de Raad van State en de Staten Generaal. Groepsvorming en -identiteit beperkte zich dus niet tot individuele groepen en lokale gemeenschappen maar werkte ook door in bovenindividuele grootheden en beslissingen evolueerden mee met

9S. Groenveld, Regeren in de Republiek. Bestuurspraktijken in de 17e-eeuwse Noordelijke Nederlanden: een terugblik en perspectief. Rede uitgesproken door Prof.dr. S. Groenveld ter gelegenheid van zijn afscheid als bijzon- der hoogleraar in de Geschiedenis en Cultuur van de Republiek der Verenigde Nederlanden, 16e-18e eeuw aan de Universiteit Leiden vanwege het Leids Universiteits Fonds op vrijdag 19 mei 2006 (Leiden 2006) 11-12. 10Groenveld (2006) op. cit., 7-9; S. Groenveld, Evidente factiën in den staet. Sociaal-politieke verhoudingen in de 17e-eeuwse Republiek der Verenigde Nederlanden. Zeven Provinciën Reeks Deel 1 (Hilversum 1990) 9; S. Groenveld, Het Twaalfjarig Bestand, 1609-1621. De jongelingsjaren van de Republiek der Verenigde Nederlanden (Den Haag 2009) 69. 11D.J. Roorda, Partij en Factie. De oproeren van 1672 in de steden van Holland en Zeeland, een krachtmeting tussen partijen en facties (Groningen 1961) 77-79. 7 maatschappelijke gebeurtenissen en klimatologisch-geografische ontwikkelingen. Deze studie wil ook die evoluties en de rol van de diverse actoren in kaart brengen. Hoe functioneerde het Vrije en de lagere besturen in tijden van relatieve vrede en in tijden van oorlog? Veranderden beslissingen ten aanzien van het leven in het gebied mee met de tijd en zoja in welke zin? Om die eventuele veranderingen in de tijd tegen elkaar af te wegen, heb ik er voor gekozen om een chronologische indeling te hanteren. Het onderzoek begint bij de start van het Vrije van Sluis in 1584 en eindigt in 1652 bij het begin van de Eerste Engels-Nederlandse Oorlog en omvat vijf korte perioden. Hoofdstukken twee en drie zijn van algemene aard en vallen buiten het chronologisch stramien. In hoofdstuk twee wordt een historiografisch overzicht gegeven van het Vrije van Sluis en wordt een stand van zaken opgemaakt in het wetenschappelijk onderzoek van de streek. Ten aanzien van dit onderzoek worden er ook enkele bemerkingen gemaakt. In hoofdstuk drie wordt het historisch kader geschetst waarbinnen het Vrije van Sluis actief was. De volgende hoofdstukken behelzen de tijdvakken tussen de oprichting van het Vrije van Sluis en de inname van de stad Sluis door prins Maurits in 1604 en de periode van 1604 tot 1609, twee perioden waarin nog fel strijd werd geleverd met de Spaanse troepen. Het zesde hoofdstuk omvat het Twaalfjarig Bestand. Tussen 1609 en 1621 heerste een relatieve rust waarin het district van het Vrije terug op adem kon komen. In deze periode werd opnieuw land herwonnen door bedijking en inpoldering en werd het gebied herbevolkt. Het zevende hoofdstuk behandelt het hernemen van de vijandelijkheden met Spanje. De laatste periode, hoofdstuk acht, omvat de tijd tussen de Vrede van Münster en het eerste conflict met Engeland. Het is de periode waarin de Gouden Eeuw voor de Republiek van start gaat maar ook een periode die gepaard gaat met nieuwe conflicten. Tot slot volgt een algemeen besluit waarin de resultaten van het onderzoek op een rijtje worden gezet. In dat afsluitende gedeelte hoop ik de werkzaamheden van het Vrije van Sluis in de eerste 50 jaren van haar bestaan voldoende te kunnen schetsen en te situeren in de context van het algemeen leven in het district. Een belangrijke actor die doorheen de verschillende fasen van het bestaan van het Vrije actief was, is nog niet vernoemd. De rode draad van de Nederduits Gereformeerde Kerk en van andere religieuze gezindten weeft zich doorheen de verschillende perioden. De diverse religies die actief waren in het Vrije hebben elk op hun eigen manier een invloed gehad op de politieke besluitvorming. Niet alleen individuen maar ook religieuze groeperingen, organisaties en denkbeelden, hebben hun stempel gedrukt op het maatschappelijk en politiek leven in de Republiek en de Generaliteitslanden. Landelijke en provinciale synodes; organisaties als de classis Walcheren; predikanten, ouderlingen en kerkenraden; katholieke geestelijken; wederdopers en lutheranen; gomaristen en arminianen; zij hebben het leven in West Staats-Vlaanderen mede vorm gegeven. Ook aan dit aspect wordt in deze studie aandacht besteed.

1.2 Heuristiek

Historisch onderzoek wordt grotendeels bepaald door het aantal, de beschikbaarheid en de toegankelijkheid van de bronnen. Wat dat betreft is West Staats-Vlaanderen goed bedeeld. Het Zeeuws Archief te Middelburg omvat meer dan 600 dossiers over het Vrije van Sluis en een 300 tal dossiers betreffende de Staatse Raad en het Leenhof van Vlaanderen. Daarnaast bevinden zich nog over de 2000 gerechtelijke dossiers over de steden en ambachten van Staats-Vlaanderen. Die dossiers gaan over civiele en criminele zaken, notariële akten, boedelinventarissen en -rekeningen, testamenten, dossiers aangaande vrijwillige rechtspraak, zaken betreffende contracten en nog tal van andere aangelegenheden. Kortom, genoeg stof om uitvoerig onderzoek te verrichten. De bronnen die voor deze scriptie werden gebruikt kunnen onderverdeeld worden in 8 ongepubliceerde en gepubliceerde bronnen. Van de ongepubliceerde bronnen werd voor 90% gebruik gemaakt van de archieven van het Vrije van Sluis die zijn samengesteld in een inventaris door Adriaan Meerkamp van Embden in 1928. Dit bronnenmateriaal is ingedeeld volgens onderwerp en genummerd van 1 tot en met 948 en omvat de periode 1584 tot 1796. Voor de scriptie werden vooral de stukken van algemene aard, stukken betreffende wetgeving en bestuur door hogere organen, stukken betreffende wetgeving en bestuur door het schepencollege van het Vrije van Sluis en stukken betreffende rechtspraak, gebruikt. De documenten in deze archieven leverden nagenoeg geen problemen op. Zij waren volledig toegankelijk en openbaar. Het enige probleem dat opdook betreft de chronologie van de documenten. Meerkamp van Embden heeft alle documenten in chronologische volgorde geclassificeerd en heeft elk document met potlood in de linker bovenhoek gedateerd overeenkomstig met de redactiedatum van het document. In sommige gevallen heeft Meerkamp zich vergist zodat de documenten verkeerd geclasseerd werden. Dat bracht soms wat puzzelwerk mee om de volgorde van de documenten correct te bepalen. Andere archieftoegangen die geconsulteerd werden, waren de Rechterlijke Archieven van Zeeuws-Vlaanderen en de Verzameling J. de Hullu. Dit laatste archief bevat de aantekeningen en verzamelde documenten van Johannes de Hullu en leverde interessante en bijkomende informatie op maar het merendeel van dit archief is al een verwerking van de archieven van het Vrije van Sluis zodat veel informatie dezelfde is als in het Archief van het Vrije van Sluis. Het Archief J. de Hullu is in die zin wel interessant omdat de Hullu soms zijn eigen mening formuleert over bepaalde dossiers, zijn eigen interpretatie geeft, en omdat zijn correspondentie met andere historici over bepaalde originele stukken in het archief is opgenomen. Voor het bestandstraktaat die de aartshertogen afsloten met de Staten-Generaal in 1609 heb ik gebruik gemaakt van het origineel, in het Frans opgestelde document dat door het Nationaal Archief in Den Haag, online ter beschikking wordt gesteld.12. De gepubliceerde bronnen die werden geconsulteerd zijn vooral de gedrukte versies van de resoluties van de Staten-Generaal. Zij bevatten een ware schat aan informatie over allerlei thema’s en waren voor deze scriptie onmisbaar en van goudwaarde. Deze resoluties zijn zowel digitaal als in boekvorm uitgegeven en de verwerking van de relevante informatie leverde geen problemen op. Het grote voordeel van de resoluties is dat zij aanvullend en vergelijkend materiaal bieden voor de handgeschreven documenten uit het Archief van het Vrije van Sluis. Het vergelijken van die twee bronnen was weliswaar een tijdrovende bezigheid maar wel de moeite waard om een en ander in de juiste context te plaatsten en in het juiste perspectief te zien. De grote zorg wat dat betreft is de lacune die ontstaat na de digitale pubicatie in 2007 van de resoluties 1626-1630. De resoluties van na 1630 zijn vooralsnog niet gepubliceerd en of het er nog ooit van zal komen is een vraag die ik niet kan beantwoorden. Voor de periode 1630 tot 1650 heb ik exclusief teruggegrepen naar de handgeschreven documenten uit het Archief van het Vrije van Sluis en het Archief J. de Hullu. De resoluties van de Staten-Generaal voor de periode van 1630 tot 1650 zijn in originele vorm beschikbaar op het Nationaal Archief in Den Haag, maar door tijdsgebrek lukte het mij niet meer om deze te consulteren. Een andere gedrukte primaire bron die voor deze scriptie van grote waarde was, zijn de door Bouterse uitgegeven classicale acta van de classis Walcheren. Deze notulen van de vergaderingen van de classis Walcheren bevatten veel bruikbare informatie over de financiën van de classis, het beroepen van predikanten, tuchtmaatregelen, belijdenisgeschriften, aanstellingsprocedures en examen en geven een beeld van de interne keuken van de classis en van zijn visie op andere levensbeschouwingen. Het is alleen jammer dat de uitgave van Bouterse slechts loopt tot 1620. Aanvullend werd ook nog gebruik gemaakt van de uitgave van bronteksten over kerkelijke en wereldse geschiedenis, een zevendelig werk gepubliceerd

12N.M. Japikse, Inventaris van het archief van de Staten-Generaal, (1431) 1596-1796 (Den Haag 1969) 957. 9 tussen 1836-1848 door Dodt van Flensburg, die onderwijzer en hulpbibliothecaris was te Utrecht. Specifiek delen VI en VII van zijn werk waren van belang. Een derde belangrijke uitgegeven primaire bron naast de resoluties en de classicale acta, is het Groot Placaet-Boeck bevattende de plakkaten door de Staten-Generaal uitgevaardigd. Meer bepaald deel II, uitgegeven door Cau in 1664 heeft veel problemen en verwarring aangaande de werking van het Vrije van Sluis opgehelderd. Daarnaast werd ook gebruik gemaakt van de uitgegeven costumen van het Vrije van Brugge. Deze bronnenuitgave was van belang omwille van het feit dat het bestuur, de interne organisatie en de werking van het Vrije van Sluis gefundeerd was op het bestuur, de interne organisatie en de werking van het Vrije van Brugge. Telkens een juridisch probleem of een bevoegdheidsconflict de kop opstak, zwaaide het Vrije van Sluis met de costumen van het Vrije van Brugge om haar rechtsmacht kracht bij te zetten. De zoektocht naar die costumen nam nogal wat tijd in beslag maar via Gilliodts van Severen’s Coutume du Franc de Bruges (Bruxelles 1879) kon ik de hand leggen op een gedrukte versie van de Costumen van het graefschap van Vlaenderen, uitgegeven door Maximiliaan Graet in 1674. Deze uitgave bevat een aantal privileges en wetten van het Vrije van Brugge die door het Vrije van Sluis, al of niet aangepast aan de veranderende situatie, werd overgenomen. Voor wat de oorsprong van het Vrije van Sluis betreft, de jaren 1584 tot 1587, werd gebruik gemaakt van kronieken van contemporaine auteurs die de maatschappelijke en politieke veranderingen in Brugge ten tijde van de reconciliatie met Parma hebben meegemaakt. Zegher van Maele en Guillaume Weydts hebben het Brugge van de laatste twee decennia van de 16e eeuw van heel dichtbij meegemaakt en hebben daarvan getuigenissen afgelegd. Niettegenstaande hun werk sterk katholiek getint is en niet van vooroordelen gespeend, bevatten deze verslagen van het eerste uur heel wat informatie over de manier waarop laat zestiende eeuwers hun maatschappij zagen. Met betrekking tot het Vrije van Sluis zijn die kronieken heel onderhoudend leesvoer over Chimay en de vlucht/verbanning van de veertien schepenen. In samenhang daarmee werd het werk Jaer-boecken der stadt Brugge van de 18e eeuwse historicus Charles Custis bekeken. Genoeg voer dus om een algemeen beeld te geven van de werking van het Vrije van Sluis in de eerste helft van de 17e eeuw. Een masterscriptie schrijven zonder tekortkomingen, of volledigheid claimen zou aanmatigend zijn en op zijn minst een aspirant-historicus onwaardig. Het eindwerk is ook verre van volledig maar ik denk niet dat ik mij daarvoor hoef te schamen. Het onderwerp is zo interessant en de werking van het Vrije van Sluis is zo complex dat er wel tien of twintig masterscripties of doctoraatsverhandelingen inzitten. Wat ik in deze scriptie heb gedaan is slechts een tipje van de sluier opgelicht, slechts in heel algemene termen het bestuur van het Vrije van Sluis aangeraakt. Zo zou er nog onderzoek kunnen gebeuren naar het leven in de garnizoenen of over het notariaat van het Vrije van Sluis. Een doorgedreven studie over het belastingsstelsel in al zijn facetten is ook nog een mogelijkheid. Er zit zeker nog een prosopografische studie in van het schepenambt of de hoog-baljuw of de lagere ambtenaren. En historisch-demografen zouden een vette kluif hebben aan het ontrafelen van de bevolkingstoestand in het Vrije. En dan heb ik het nog niet gehad over het dagdagelijkse leven in het Vrije, de cultuur en vrijetijdsbesteding. Stof genoeg dus om de pieren uit het onderzoeksobject te puren. En net nu het scriptieonderzoek afgerond is en de laatste pennenstreek gezet, wordt er in de nabije toekomst een congres gepland van de ‘Werkgroep Zeventiende Eeuw’ over het concept van ‘de Gouden Eeuw’ met een bijdrage over de relatie van de Generaliteitslanden met de 10

Zuidelijke Nederlanden13. Of hoe een masterscriptie ook danig frusterend kan zijn.

13“Call for Papers: De grenzen van de Gouden Eeuw”, Jaarcongres van de Werkgroep Zeventiende Eeuw, Uni- versiteit Gent, zaterdag 27 augustus 2011. Call for Papers: De grenzen van de Gouden Eeuw, geconsulteerd op vrijdag 27 mei 2011. 11

2 De stand van het onderzoek

2.1 Inleiding

Niettegenstaande de aanwezigheid en de volle toegankelijkheid van de primaire bronnen valt het niet licht te begrijpen dat het Vrije van Sluis als onderzoeksproject zo slecht bedeeld is in het historisch onderzoek en dan heb ik het niet over het waterschap met die naam dat in 1942 werd opgericht. In tegenstelling tot bijvoorbeeld het onoverzichtelijk aantal wetenschappelijke werken van specifieke onderzoeksthema’s als de Opstand, de VOC, de Gouden Eeuw die de boekenplanken doen doorhangen, de historiografische aandacht die steden als Amsterdam, Leiden, ’s Hertogenbosch en Breda genieten, de veelvuldig beschreven moord op Willem van Oranje of het leven en werk van politieke, culturele, of levensbeschouwelijke zwaargewichten, komt Staats-Vlaanderen er eerder bekaaid vanaf. Alleen al het strategisch belang van dit grensgebied in de 17e en 18e eeuw rechtvaardigt historische aandacht. Het is daarom opvallend dat doorgedreven historisch onderzoek naar Staats-Vlaanderen grotendeels veronachtzaamd wordt. En onderzoek naar het westen van dit gebied spreekt al helemaal niet tot de verbeelding. Nog opmerkelijker is het dat het Nederlandse historici zijn - buiten hier en daar een enkeling - die Staats-Vlaanderen als onderzoeksobject negeren. Vanwaar die desinteresse?

2.2 Het onderzoek vanuit België

Een blik op de literatuur leert ons dat hedendaags onderzoek naar Staats-Vlaanderen vooral uit Vlaamse hoek komt. Vanaf 1993 tot 2008 was er op initiatief van Jan Parmentier, ex docent aan de universiteit Gent, een samenwerkingsverband tussen het Zeeuws Archief in Middelburg en de universiteit Gent om studenten die Zeeuwse onderwerpen als onderzoeksobject kozen efficiënt te kunnen begeleiden. Naar eigen zeggen begon het pionierswerk in het Zeeuws archief vanaf het jaar 2000 en zijn er sedertdien een aantal scripties verschenen als resultaat van onderzoek in het Zeeuws archief1. De onderwerpen van deze scripties - hoe boeiend die ook moge zijn, beperken zich echter tot maritieme geschiedenis en handelsnetwerken tijdens de vroegmoderne tijd. Dat Caroline Baeyens in 2002 met haar scriptie over de Middelburgse Commercie Compagnie de eerste studente was die de weg naar het Zeeuws archief vond2, is een verkeerde voorstelling van de feiten want onderzoek in het Zeeuws archief door Gentse studenten gebeurde reeds vroeger3. Bovendien zijn de bestudeerde onderzoeksobjecten veel diverser en is het Zeeuws archief niet alleen

1Jan Parmentier, ‘Zeeuws historisch onderzoek door Gentse handen’, Archief 2008. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (Archief) (2008) 7, 10. 2Parmentier (2008), art. cit., 7. 3Dirk Laureys zocht in 1992 in hetzelfde archief bronnenmateriaal voor zijn licentiaatsverhandeling over de reformatie in het Brugse Vrije. Dirk Laureys, De reformatie in het Brugse Vrije (1566- ‘76) (Licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, Gent 1992) 14, 26; Beschikbare_verhandelingen.actueel.xls. http://www.nieuwegeschiedenis.ugent.be/onderwijs/scripties; Luc François en Geert Leloup, Te paard op drie eeu- wen. Bibliografie van de licentiaats- en doctoraatsverhandelingen aan de Vakgroepen Geschiedenis van de Univer- siteit Gent 1891-2003 (Gent 2004) 45. 12 interessant voor zeevaart en handel zoals men uit het artikel van Parmentier zou kunnen concluderen. Recent zijn er een aantal verhandelingen afgeleverd die ook andere thema’s aansnijden. Michal Bauwens leverde in 2010 een scriptie af over de invloed van de classis Walcheren op de samenleving in Staats-Vlaanderen en Walcheren tussen 1602 en 1630. In 2009 behandelde Nathalie Martens het religieuze leven in Oost Staats-Vlaanderen, meer bepaald in Axel en Hulst tussen 1650 en 1750. Thomas Roggeman onderzocht in 2008 de relatie tussen de Zuidelijke Nederlanden en de Republiek tijdens het Twaalfjarig Bestand en Jeroen Reygaert onderzocht het Oost-Zeeuwse Ossenisse met betrekking tot cartografie. In 2006 verscheen er een studie over de Oudelandse Polder in Cadzand in de tweede helft van de 16e eeuw. Christel Haex onderzocht in 2002 de economische situatie van het gebied tijdens de late middeleeuwen terwijl Anne Verstockt voor dezelfde periode in 1998 Oostburgambacht onder de loep nam in relatie tot de Sint-Pietersabdij in Gent4. De volgende studie in de rij is een doctoraatsverhandeling uit 1991 van Beatrijs Augustyn over de ecologische en klimatologische geschiedenis van maritiem Vlaanderen in de 16e eeuw waarin zij ook het huidige Zeeuws-Vlaanderen in haar onderzoek betrekt. In 1981 maakte Piet Cooreman een socio-demografische studie van Zeeuws-Vlaanderen rond 1796. In 1962 vinden we een verhandeling terug over de historische demografie van Axeler- en Hulsterambacht tussen 1000 en 1400. Er is ook nog een studie uit 1959 over het ontstaan en de ontwikkeling van de stad Sluis tot aan de Bourgondische tijd en een werk daterend van 1953 over de Generaliteitsgedachte in de 16e eeuw5. Uit de Katholieke Universiteit Leuven vinden we een verhandeling van Tim Piceu, afgeleverd in 2006 over vrijbuiters en rovers uit de Staatse gebieden die de grensstreek in de Zuidelijke Nederlanden onveilig maakten. Piceu biedt de lezer daarin een beeld van het leven in de grensstreek op het eind van de 16e en aan het begin van de 17e eeuw. In zijn verhandeling die in 2008 in boekvorm verscheen, behandelt hij vooral de rooftochten en vrijbuiterij vanuit de Staatse gebieden naar het platteland van het Brugse Vrije6. Door zijn nogal eenzijdig standpunt duwt Piceu de Zuidelijke Nederlanden in de slachtofferrol en wekt hij de indruk dat de Staatsen de agressoren waren. Een genuanceerder beeld zou wellicht realistischer geweest zijn want omgekeerd schuimden bendes en soldaten uit de Zuidelijke Nederlanden

4Michal Bauwens, Tussen theocratie en tolerantie. De classis Walcheren en haar invloed op religieuze coëxisten- tie in Walcheren en Staats-Vlaanderen (1602-1630). (Masterscriptie Universiteit Gent, Gent 2010); Natalie Martens, Religieuze verhoudingen in Hulst rond 1750 (Masterscriptie Universiteit Gent, Gent 2009); Thomas Roggeman, Nu zijn wij dan goede vrienden! Intergouvernementele betrekkingen tussen de Verenigde Provinciën en de Zuidelij- ke Nederlanden tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) (Masterscriptie Universiteit Gent, Gent 2008); Jeroen Reygaert, Historische relictenkaart van Ossenisse polderdorp in Zeeuws-Vlaanderen (Masterscriptie Universiteit Gent, Gent 2008); Dagmar Germonprez, De Oudelandse Polder van Cadzand anno 1553. Eigendomsstructuren en landschapsreconstructie aan de hand van GIS (Licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, Gent 2006); Christel Haex, De economische gevolgen van de moeilijkheden in het huidige Zeeuws-Vlaanderen eind 14de en begin 15de eeuw (Licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, Gent 2002); Anne Verstockt, Conjunctuurstudie van een domein in de late middeleeuwen. Het West-Zeeuws-Vlaams domein van de Gentse Sint-Pietersabdij in Oostburg Ambacht aan de hand van pachtprijzen (Licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, Gent 1998). 5Beatrijs Augustyn, Zeespiegelrijzing, transgressiefasen en stormvloeden in maritiem Vlaanderen tot het ein- de van de XVIe eeuw. Een landschappelijk, ecologisch en klimatologische studie in historisch perspektief (Doc- toraatsverhandeling Universiteit Gent, Gent 1991); Piet Cooreman, Socio-demografische analyse van Zeeuws- Vlaanderen op het einde van de 18e eeuw (1796) (Licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, Gent 1981); Wal- ter T’Kint, Historische geografie van de Ambachten Axel en Hulst (1000-1404) (Licentiaatsverhandeling Uni- versiteit Gent, Gent 1962); Jozef Backerra, Ontstaan en ontwikkeling van Sluis tot aan de Bourgondiërs (Li- centiaatsverhandeling Universiteit Gent, Gent 1959); Henri Hesters, Generaliteitsgedachte in de 16e eeuw (1576-1585) (Licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, Gent 1953). Beschikbare_verhandelingen.actueel.xls. http://www.nieuwegeschiedenis.ugent.be/onderwijs/scripties; François en Leloup (2004) op. cit., 2, 6, 49, 127. 6Tim Piceu, Over vrybuters en quaetdoenders. Terreur op het Vlaamse platteland (eind 16de eeuw) (Leuven 2008). 13 het platteland in Staats-Vlaanderen af om de inwoners geld en goederen afhandig te maken7. Desalniettemin bevat zijn studie interessante gegevens over de toestand in het gebied. Deze bloemlezing van licentiaats- en doctoraatsverhandelingen laten enerzijds zien dat er aan Vlaamse universiteiten toch een en ander is gepubliceerd over Staats-Vlaanderen en dat de studenten van Parmentier niet de enigen en zeker niet de eersten waren die de weg naar het Zeeuws Archief hebben gevonden. Anderzijds verbergt deze bloemlezing het gebrek aan interesse bij onze historici en aspirant-historici voor Nederlandse onderzoeksthema’s en meer specifiek voor Zeeuwse onderwerpen. Dit gezegd zijnde is het evenwel niet vanzelfsprekend, alleen al om praktische redenen, om als Belgische student onderzoek te gaan verrichten in Nederlandse archieven en bibliotheken. Wat monografieën en wetenschappelijke artikelen in tijdschriften betreft, is de opbrengst evenmin van dien aard om er euforisch om te worden. In mijn zoektocht naar secundaire literatuur heb ik geen enkele monografie gevonden die handelt over Staats-Vlaanderen, laat staan over West Staats-Vlaanderen. De opbrengst van wetenschappelijke artikelen is daarentegen iets beter. René Vermeir verzorgde in Archief jaargang 2004 een bijdrage over de inname van Sluis in 1604 maar veel meer werd bij mijn weten recent niet gepubliceerd8. Buiten het essay van Vermeir zijn er nog enkele artikelen verschenen in de bijdragen van het ‘Historisch Genootschap van het Meetjesland’9 maar die zijn grotendeels van een iets minder niveau met uitzondering van de bijdragen over Aardenburg van G.A.C. van Vooren 10. Sedert de bijdragen van Luc Stockman in de jaren 1990 en George van Vooren in de jaren 1960 is er geen interesse meer voor het 17e eeuwse Staats-Vlaanderen in deze jaarboeken. Veel meer is er over Staats-Vlaanderen helaas niet gepubliceerd in Vlaanderen.

2.3 Het onderzoek vanuit Nederland

Staats-Vlaanderen is niet hip in Nederland. Een doorlichting van de faculteiten geschiedenis, humane, of geesteswetenschappen van de universiteiten aldaar levert niet één recente scriptie of dissertatie op. De schaarse literatuur die er over het onderwerp te vinden is, raakt slechts zijdelings de Staatse gebieden aan in het kader van een ander onderzoek. Zo verscheen in 2009 Instrumenten van de macht. De Staten-Generaal en hun archieven 1576-1795, een academisch proefschrift van Theo Thomassen die de functionarissen en de werking van deze centrale overheidsinstelling uitvoerig in kaart brengt. Daarin wijdt hij ook een hoofdstuk aan de bemoeienissen van de Staten-Generaal met de Generaliteitslanden11. Een tweede proefschrift waarin de Generaliteitslanden min of meer ter sprake komen, komt uit een heel andere hoek. Aan de faculteit Godsgeleerdheid van de Vrije Universiteit van Amsterdam verdedigde Cornelis van den Broeke in 2005 zijn dissertatie over de geschiedenis van de classis waarin hij als onderdeel van het eerste hoofdstuk de classis Walcheren

7In het begin van 1584 zonden de heren van Brugge soldaten uit om Cadzand plat te branden. ZAM. Archief- toegang nr.474. Verzameling J. de Hullu. Inventarisnr.24. De geschiedenis van de Nederlands-Hervormde Kerk te Cadzand (handschrift) ± 1200-1894. de Hullu citeert hier uit de Chronique flamande van de 16e eeuwse kroniek- schrijver Guillaume Weydts. Guillaume Weydts, Chronique flamande 1571-1584 (Gand/Bruges/La Haye 1869) 124; Octave Delepierre, Précis analytique des archives de la Flandre occidentale 1e série, II (Bruges 1840-1858) 164. 8René Vermeir, ‘De grens verlegd. Het Zuiden zonder Sluis tijdens de Tachtigjarige Oorlog 1604-1648’, Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (2004) 49-60. 9inventaris Appeltjes van het Meetjesland 1949-2010. 10George A.C. van Vooren ‘Aardenburg na de afscheiding van Vlaanderen (1604-1648)’, Appeltjes van het Mee- tjesland (AvM), jaarboeken van het Historisch Genootschap van het Meetjesland 13 (1962) 256-289; George A.C. van Vooren Aardenburg en zijn betrekkingen met Vlaanderen na de Tachtigjarige oorlog’, AvM, jaarboeken van het Historisch Genootschap van het Meetjesland 14 (1963) 69-105. 11Theo H.P.M. Thomassen, Instrumenten van de macht. De Staten-Generaal en hun archieven 1576-1796 (Aca- demisch proefschrift Universiteit Amsterdam, Amsterdam 2009) 203-223. 14 behandelt die ook slechts heel summier Staats-Vlaanderen aanraakt12. Uit rechtshistorische contreien verscheen in 2008 Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland: de hoofdlijnen van het procederen in civiele zaken voor het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland zowel in eerste instantie als in hoger beroep van Marie-Charlotte Le Bailly waarin zij de procesgang van deze rechterlijke instelling uit de doeken doet. Een jaar eerder had zij al het ontstaan en de werking van de Staatse Raad van Vlaanderen te Middelburg beschreven. Beide werken zijn een verderzetting en uitwerking van haar in 2001 verdedigd proefschrift over het Hof van Holland in het midden van de 15e eeuw13. In samenwerking met Christel Verhas publiceerde Le Bailly nog een jaar eerder het ontstaan en de werking van de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland14. Verhas had in 1997 een dissertatie afgewerkt over de beginjaren van de Hoge Raad15. We moeten vervolgens teruggaan tot de jaren 1970, ‘80 en ‘90 vooraleer we opnieuw enkele scripties vinden. Uit die periode stammen enkele eindwerken die expliciet Staats-Vlaanderen als onderwerp hebben. In 1992 verscheen een doctoraalscriptie van Walter Annard over het bestuur in Oost Staats-Vlaanderen in de tweede helft van de 17e eeuw16; Ab Sol leverde in 1985 een scriptie af - het enige dat ik kon terugvinden dat expliciet over het Vrije van Sluis gaat - waarin hij het schepencollege behandelt in de 18e eeuw17 ; Tineke de Danschutter tenslotte studeerde in 1977 af op een prosopografische studie over de agenten bij de Staten-Generaal in de 17e en 18e eeuw18. Deze korte oplijsting van dissertaties en scripties laat nog eens zien dat onderzoek van Staats-Vlaanderen bij onze noorderburen niet populair is. Niet alleen aan de universiteiten maar in het historisch onderzoek in het algemeen laat men Staats-Vlaanderen meestendeels links liggen. En voor Het Vrije van Sluis loopt men al helemaal niet storm. Hoe onhip het Vrije van Sluis wel is in de historiografie wordt pijnlijk geïllustreerd in Nijhoffs Geschiedenislexicon waarin het Vrije van Sluis zelfs niet voorkomt, niet als lemma en niet als referentie19. Zelfs de alom geprezen coryfee van de Nederlandse historiografie Robert Fruin negeert de Staatse gebieden quasi compleet in zijn in 1901 uitgebrachte Geschiedenis der Staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek. Slechts enkele regeltjes wijdt hij aan de Generaliteitslanden in het kader van de wetgevende macht van de Staten-Generaal20. Iets meer interesse tonen heemkundige kringen, particuliere historici en dilettanten, maar zij hebben dan meestal een of andere relatie met de streek. Van de ‘Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen’ verscheen in 2004 een compilatie over de geschiedenis van West Zeeuws-Vlaanderen ten tijde van de Republiek en in 2002 kwam een bundel losse artikelen uit over Sluis en omstreken. Alhoewel deze bijdragen intressant feitenmateriaal aandragen, worden ze toch hoofdzakelijk gekenmerkt door hun beschrijvend en anekdotisch karakter

12Cornelis van den Broeke, Een geschiedenis van de Classis. Classicale typen tussen idee en werkelijkheid (1571-2004) (Academisch proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam 2005) 88-101. 13M-Ch. Le Bailly, Recht voor de Raad: rechtspraak voor het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland in het midden van de vijftiende eeuw (Proefschrift Universiteit Leiden, Leiden 2001). 14M.-Ch. Le Bailly & Ch.M.O. Verhas, Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland (1582-1795). De hoofdlijnen van het procederen in civiele zaken voor de Hoge Raad zowel in eerste instantie als in hoger beroep Procesgidsen 5 (Hilversum 2006). 15Christel Madeleine Odile Verhas, De beginjaren van de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland: ... tot onderhoudinge van de Politique ordre ende staet der Landen van Hollandt, Zeelandt, Vrieslant ... (Proefschrift Universiteit Leiden, Leiden 1997). 16De scriptie van Annard werd in 1993 uitgegeven. W.J. Annard, Bestuur en Bestuurders in Oost Staats- Vlaanderen 1645-1673 (Hulst 1993). 17Ab Sol, 27 schepenen uit het kollege van het Vrije van Sluis: een elite-onderzoek (Doctoraalscriptie Universiteit Utrecht, Utrecht 1985). 18Tineke de Danschutter, Agenten bij de Staten-Generaal in de 17e en 18e eeuw. Een onderzoek naar hun functie (Doctoraalscriptie Universiteit Utrecht, Utrecht 1977). 19H.W.J. Volmuller ed., Nijhoffs Geschiedenislexicon Nederland en België (‘s-Gravenhage/Antwerpen 1981). 20Robert Fruin, Geschiedenis der Staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek (‘s-Gravenhage 1901) 189-190. 15 zonder het grotere maatschappelijk verband er bij te betrekken. Op verklarend vlak is de totaliteit van deze werken een gemiste kans21. Van een iets beter niveau is P.W. Stuij‘s Zeeuwsch-Vlaanderen. De geschiedenis van een grensgebied uit 1990 maar dit werk heeft dan weer toeristische ambities. Niettemin probeert Stuij toch meer diepgaand te zijn22. In 1995 verscheen een naslagwerkje over Zeeuwse steden en plaatsen, getiteld Zeeuwse plaatsnamen. Van Aardenburg tot Zonnemaire. Het werkje is een in boekvorm uitgegegeven reeks artikelen die in de jaren 1990 in de Provinciale Zeeuwse Courant verscheen23. Als eerste kennismaking met de diverse plaatsen in Zeeuws-Vlaanderen is dit werkje nuttig maar het gebrek aan voetnoten maakt de waarde van de vermelde informatie enigszins twijfelachtig. Van de historici die regelmatig over Staats-Vlaanderen publiceren en publiceerden, vernoemen we nog Paul Stockman en de reeds genoemde wijlen George (G.A.C.) van Vooren. Deze laatste schreef vooral over de streek rond Aardenburg maar ook hier is het heemkundig gehalte grote dan het wetenschappelijke24. Voor echt doorgedreven wetenschappelijk onderzoek moeten we terug tot het begin van de vorige eeuw. In diverse publicaties en artikelen biedt Johannes de Hullu inzichtelijke kennis over Staats-Vlaanderen in het algemeen en het Vrije van Sluis in het bijzonder. Alhoewel het werk van de Hullu een professioneel historicus verraadt en het groter geheel overziet, zijn zijn standpunten verouderd en is het werk aan herziening toe25. de Hullu, die aan de wieg stond van de heemkunde in Zeeuws-Vlaanderen, blijft evenwel zijn waarde als autoriteit op het vlak van Staats-Vlaanderen behouden en zijn belang als historicus en archivaris blijkt uit zijn vernoeming in het Biografisch Woordenboek van Nederland26. Uit dezelfde periode stamt ook Adriaan Meerkamp van Embden die in de jaren 1920 rijksarchivaris was van Zeeland. In die hoedanigheid heeft hij onder meer gezorgd voor de ontsluiting van de archieven van het Vrije van Sluis en Hulsterambacht en voor de ontsluiting van de rechterlijke archieven van Zeeland. De inleidingen bij deze inventarissen zijn nog steeds erg waardvol voor wie zich verdiept in de geschiedenis van Zeeuws-Vlaanderen27. Meerkamp van Embden en de Hullu citeren regelmatig uit 19e eeuwse werken waaronder Hendrik Q. Janssen en Johan H. Van Dale’s Bijdragen tot de oudheidkunde en geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen, uitgebracht in zes delen tussen 1856-1863. Janssen

21A.R. Bauwens, ed., Aaneengeregen tijdankers. Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen. Bijdragen tot de geschiedenis van West-Zeeuws-Vlaanderen nr.30 (Aardenburg 2002); A.R. Bauwens, ed., Niemandsland in Staats verband.West-Zeeuws-Vlaanderen ten tijde van de Republiek en daarna Heemkundige Kring West-Zeeuws- Vlaanderen. Bijdragen tot de geschiedenis van West-Zeeuws-Vlaanderen nr.32 (Aardenburg 2002). 22P.W. Stuij, Zeeuwsch-Vlaanderen. De geschiedenis van een grensgebied (Zutphen 1990). 23L. van Driel en A. Steketee ed., Zeeuwse plaatsnamen. Van Aardenburg tot Zonnemaire (Vlissingen 1995) 5. 24Voor een uitgebreide bibliografie van G.A.C. van Vooren, zie: A.R. Bauwens, ed., Geleefde Tijd. Liber amicorum G.A.C. van Vooren. Bijdragen tot de geschiedenis van West-Zeeuws-Vlaanderen nr.23 (Aardenburg 1995) 201-205. 25Het strijdlustige Zeeuwsch Vlaanderen door historie en volksaard Noord-Nederlands gebied uit 1919 doet nogal pamflettair en erg emotioneel aan. de Hullu beschouwt daarin de strijd tegen Spanje als een strijd tegen een vreemde bezetter en redeneert vanuit een nogal eng nationalistisch denken waarbij hij de Zeeuws-Vlamingen een eigen typisch Nederlands karakter toedicht. Dat zijn oordeel over de Belgen streng en strijdlustig klinkt is wellicht geen toeval. Vooral de eerste zin op de laatste bladzijde (p.34) spreekt boekdelen: “Noch in 1814 noch in 1830 heeft de bevolking ook maar de allergeringste begeerte aan den dag gelegd om van Noord-Nederland afgescheurd en aan België geplakt te worden”. Het is mogelijk dat het werkje geschreven is als reactie op het voornemen van de Belgische regering in 1919 om Zeeuws-Vlaanderen en Limburg militair te bezetten, maar dit is speculatie van mijnentwege. J. de Hullu, Zeeuwsch Vlaanderen door historie en volksaard Noord-Nederlands gebied (‘S- Gravenhage 1919) 5, 20-34. In Belgische regeringskringenwerd er zelfs openlijk gespeculeerd over een inlijving van die gebieden. Ministerraad. Notulen der vergaderingen, 1916-1949. Séance du 15 mai 1919, n° 29 , geconsulteerd op zondag 13 maart 2011. 26S.B.J. Zilverberg, ‘Hullu, Johannes de (1864-1940)’ in: J. Charité ed., Biografisch Woordenboek van Nederland Deel 1, 1880-2000 (Den Haag 1979). 27A. Meerkamp van Embden, De archieven van Het Vrije van Sluis, 1584-1796 en Hulsterambacht, 1242-1795 (‘s- Gravenhage 1928) 7-20; A. Meerkamp van Embden, De archieven van de rechtbanken, weeskamers en notarissen, die over het tegenwoordige grondgebied der provincie Zeeland gefungeerd hebben. Zeeuwsch-Vlaanderen 1447- 1796 (Middelburg 1919) IV-LXIII. 16 en Van Dale verzamelden in hun tijdschrift zowel historisch wetenschappelijk werk als ontspannende lectuur over Zeeuws-Vlaanderen met als doel enerzijds historische bronnen met betrekking tot dit gebied te ontsluiten en anderzijds om de lezer een aangenaam tijdverdrijf te bezorgen. Janssen en Van Dale zijn wat betreft de geschiedenis van Zeeuws-Vlaanderen de echte pioniers. Hun werk is in dat opzicht belangrijk omdat de bijdragen exclusief Zeeuws-Vlaanderen behandelen én omdat zij daarbij een groot aantal authentieke archiefstukken van onder het stof hebben gehaald28. Bovendien hebben zij ook gezorgd voor de ontsluiting van vele kerkelijke bronnen. Om hun bijdragen een grotere wetenschappelijke allure te geven, namen zij enkel authentieke stukken en oorkonden op in hun bronvermelding29. Iets verder terug in de tijd, rond 1830, schreef de geschiedenisleraar Pieter Meesters een bijdrage over de geschiedenis van Sluis. Het manuscript bleef lange tijd onaangeroerd en eigenlijk vergeten in de archieven van Sluis, totdat een amateur-historicus uit Sluis het per toeval terugvond en historica A.M. Lauret het onder de titel De geschiedenis van Sluis in 1980 in boekvorm uitbracht. Het origineel manuscript is volgens Lauret een goede geschiedenis van Sluis met aandacht voor het politieke leven, het economische leven en de internationale relaties, maar is nogal slordig samengesteld en onvolledig en soms onleesbaar geannoteerd30. Lauret heeft er echter een samenhangend geheel van gemaakt dat een globaal inzicht verschaft in het wel en wee van Sluis tijdens de Opstand. Een interessante bijdrage aan het onderzoek van het Vrije van Sluis leverde ook J. Ab Utrecht Dresselhuis die in 1819 Het distrikt van Sluis in Vlaanderen wereldkundig maakte. Alhoewel het werk van Dresselhuis reeds bijna twee eeuwen oud is, nogal wat misvattingen bevat en geschreven is vanuit een nationalistisch kader, heeft het nog altijd zijn waarde als eerste aanzet voor wie een inzicht wil krijgen in en verder onderzoek wil doen naar het leven in het Vrije van Sluis. In een aantal thema’s behandelt Dresselhuis in lyrische bewoordingen en met soms heftige pathetiek enerzijds en kinderlijke naïveteit anderzijds achtereenvolgens het landschap, het burgerlijk aspect (bestuur, handel, landbouw) en zedelijk aspect (bewoners, godsdienst, gebruiken). Voor wie voorbij de nationalistische mentaliteit en de flagrante fouten kijkt, kan dit werkje er wel door, is het het niet omwille van de historische waarde dan toch omwille van de vroeg 19e eeuwse romantische sfeer. De waarde van Dresselhuis is dat hij tenminste belangstelling toont voor het gebied. Uit de 17e en 18e eeuw zijn de bijdragen van Matthias Smallegange (18e eeuw), Jan Wagenaar (18e eeuw), Jacobus Ermerins (18e eeuw), Marcus Zuerius van Boxhorn (17e eeuw), Hendrik Imanszoon van Dam (17e eeuw) en Lieuwe van Aitzema (17e eeuw) het vermelden waard. Speciaal mag aandacht besteed worden aan het tweedelige werk Tegenwoordige staat van Zeeland van Pieter Boddaert, Johannes Plevier en Nicolaas van der Schatte uit 1751, waar in het eerste deel een uitvoerige beschrijving van Staats-Vlaanderen is opgenomen31. Tenslotte mag Dodt van Flensburg vermeld worden die in zijn Archief van kerkelijke en wereldsche geschiedenissen, inzonderheid van Utrecht , aandacht besteedt aan de geschiedenis van Staats-Vlaanderen. Meer bepaald in deel VI en VII publiceert hij een aantal oorkonden en resoluties met betrekking tot wereldlijke en kerkelijke zaken in

28Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde Handelingen der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 19den Juni 1873 (Leiden 1873) 40, 44; Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde Handelingen der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 16den Juni 1881 (Leiden 1881) 227, 229-230. 29H.Q. Janssen en J.H. Van Dale ed., Bijdragen tot de oudheidkunde en geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen Deel 1 (Middelburg 1856-1857) V-VIII. 30A.M. Lauret ed., Een geschiedenis van Sluis (Tilburg 1980) VIII, 236. 31Tegenwoordige staat van Zeeland en Staats-Vlaanderen. Deel I (Amsterdam 1751) 1-133. 17

Staats-Vlaanderen in de 17e eeuw32. Wat de losse artikelen over Staats-Vlaanderen in diverse tijdschriften betreft, doet Nederland het wel beter dan Vlaanderen. Dit gezegd zijnde is wat West Staats-Vlaanderen in het algemeen en het Vrije van Sluis in het bijzonder betreft, de oogst terug eerder karig. Tussen 1903 en 2008 zijn er in de jaarboeken van het ‘Koninklijk Zeeuws Genootschap der Wetenschappen’ slechts een zevental artikelen verschenen die specifiek over West Zeeuws-Vlaanderen handelt33. Om de historische waarde van het merendeel van in diverse tijdschriften verschenen artikelen te kunnen inschatten is historische kritiek geen overbodige luxe. Veel artikelen zijn uit de losse pols geschreven zonder, of met heel minieme verwijzingen naar oorspronkelijke bronnen. Artikelen verschenen in heemkundige tijdschriften scoren wat wetenschappelijke waarde betreft nog het best. En alhoewel ze in veel gevallen zeer plaatselijke toestanden behandelen en veel anekdotes bevatten zijn ze toch van een degelijk niveau en zeer bruikbaar als secundair bronnenmateriaal. Het artikel over IJzendijke van J.Ch. Cornelis bijvoorbeeld in het jaarboek 1961/62 van de Heemkundige Kring West-Zeeuwsch-Vlaanderen is een historisch verantwoord geheel en is bovendien gestaafd met primair bronnenmateriaal. Niettegenstaande het artikel reeds 50 jaar oud is, is het nog steeds lezenswaardig34. Ook de artikelen van het hierboven genoemde Koninklijk Zeeuws Genootschap kunnen de historische kritiek zeer goed doorstaan. In het Repertorium van boeken en tijdschriftartikelen op het gebied van de geschiedenis van Nederland vindt men nog een aantal artikelen maar aangezien de meeste daarvan slechts in de marge iets te maken hebben met het Vrije van Sluis zou een oplijsting daarvan niet zinvol en bovendien niet productief zijn in het kader van de vraagstelling van deze scriptie. Voor degelijke artikelen moeten we alweer terug naar Johannes de Hullu die in diverse heemkundige tijdschriften en in verschillende afleveringen van Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis interessante bijdragen heeft gepubliceerd. Sedert zijn laatste publicatie in 1939 over de Salzburger vluchtelingen in de 18e eeuw is er in dit tijdschrift over Staats-Vlaanderen evenwel niets meer verschenen. de Hullu is trouwens de enige die in dit tijdschrift over westelijk Staats-Vlaanderen heeft gepubliceerd35. De Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland (SCEZ) publiceerde in 1984, toen nog onder de naam Stichting Monumentenwacht Zeeland, voor het eerst een ‘Lijst van Leemten’ met als doel het historisch wetenschappelijk onderzoek van Zeeland te stimuleren en te promoten. In samenwerking met het Zeeuws Archief, de Zeeuwse Bibliotheek en de Werkgroep CultuurHistorie van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, neemt de Stichting een aantal onderwerpen in de lijst op die voor onderzoek in aanmerking komt. Om onderzoek vanuit de universiteiten te stimuleren wordt aan zowel Nederlandse als Vlaamse studenten die een Zeeuws onderwerp als onderzoeksthema kiezen, een financiële tussenkomst aangeboden. Vlaamse studenten zijn echter van dit initiatief van het SCEZ nog te weinig op de hoogte. Ter gelegenheid van de Open Monumentendag wordt op 10 september 2011 een Fortennacht georganiseerd die de aandacht vestigt op forten en verdedigingslinies als lieu de mémoires en monumenten met cultuurhistorische waarde. Deze Fortennacht is een gezamenlijk initiatief van Vlaanderen en Zeeland en kadert in het grensoverschrijdend project ‘Forten en Linies in

32J.J. Dodt van Flensburg, Archief van kerkelijke en wereldsche geschiedenissen, inzonderheid van Utrecht VI (Utrecht 1846) 349-394; J.J. Dodt van Flensburg, Archief van kerkelijke en wereldsche geschiedenissen, inzonder- heid van Utrecht VII (Utrecht 1848) 1-98. 33inventaris jaarboeken Koninklijk Zeeuws Genootschap 1903-2008, geconsulteerd op zaterdag 19 februari 2011. 34J.Ch. Cornelis, ‘IJzendijke plaetse, fort of stad?’, Jaarboek 1961/1962 Heemkundige Kring West-Zeeuwsch- Vlaanderen (Oostburg 1963) 42-61. 35Inventaris Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, geconsulteerd op zaterdag 19 februari 2011. 18

Grensbreed Perspectief’. Op een aantal locaties, waaronder Aardenburg en IJzendijke, worden allerlei activiteiten gepland. Ter gelegenheid van de Fortennacht wordt ook een nieuwe Suske en Wiske voorgesteld over de Staats-Spaanse Linies in de Tachtigjarige Oorlog36. De initiatieven van de SCEZ tonen aan dat historisch onderzoek van Staats-Vlaanderen nog niet helemaal ten dode is opgeschreven. Dergelijke ondernemingen kunnen er misschien voor zorgen dat er een nieuw elan onstaat ten aanzien van historisch onderzoek naar de Staatse gebieden in de 17e en 18e eeuw. Ook vanuit de academische wereld wordt een lans gebroken voor het onderzoek van Staats-Vlaanderen. Meer bepaald de Nederlandse historicus Simon Groenveld lanceerde in november 2010 tijdens een lezing te Gent een warme oproep om Staats-Vlaanderen vanuit politiek-institutioneel opzicht diepgaander te bestuderen37.

2.4 Besluit

Er is een tendens om onderzoek naar Staats-Vlaanderen stiefmoederlijk te behandelen of te negeren. Om een of andere reden spreekt het onderwerp niet aan. Er werd weliswaar een begin van onderzoek gemaakt in de vroege 20e eeuw maar de aanzetten die door de Hullu en Meerkamp van Embden zijn gegeven werden niet opgepikt en voortgezet. Sedertdien staat het onderzoek op een laag pitje, in weerwil van de vele randartikelen en pseudowetenschappelijke bijdragen. Slechts enkelingen hebben Staats-Vlaanderen interessant genoeg gevonden om er een monografie of scriptie aan de wijden waarbij het enthousiasme in Vlaanderen iets groter is dan in Nederland, vooral dan in universitaire middens. Het aantal publicaties dat er het daglicht ziet is echter nog te gering om van een doorgedreven onderzoek te kunnen spreken. De Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland probeert deze leemte weg te werken door onderzoek naar Zeeuwse historische thema’s aantrekkelijk te maken. Ook academici die het grensgebied tussen Nederland en Vlaanderen een warm hart toedragen ondersteunen en stimuleren historisch onderzoek naar Staats-Vlaanderen. Wat de institutionele en politieke geschiedenis van Staats-Vlaanderen betreft, staat de historiografie nog in de kinderschoenen. Studie van het Vrije van Sluis moet in dat opzicht de facto nog beginnen.

36‘Fortennacht Staats-Spaanse Linies 10 september 2011’, Zeeuws Erfgoed. Nieuwsbrief van de Stichting Cultu- reel Erfgoed Zeeland. Jaargang 10 (Maart 2011) 8. 37Simon Groenveld, ‘Staats of Vlaams? Oud en nieuw in het bestuur van Staats-Vlaanderen, ca.1572-1700’, Studiedag ‘Vlaamse instellingen in de Late Middeleeuwen en de Vroegmoderne Tijd. Centralisering, professionali- sering, specialisering en bureaucratisering’ (Gent, 26 november 2010) 1. 19

3 Historische achtergrond

3.1 Inleiding

Vanaf 1585 gaat het Noorden de weg op van zelfstandigheid. Het Zuiden komt onder invloed van de katholieke reformatie. Beiden landsgedeelten groeien langzaam maar zeker uit elkaar en dit wordt duidelijk waargenomen op alle vlakken van het maatschappelijk leven. Enkele facetten daarvan worden in vogelvlucht in een algemeen vergelijkend perspectief geplaatst.

3.2 Bestuur

3.2.1 Het Zuiden

In 1598 deed Filips II afstand van de Nederlanden ten voordele van zijn dochter Isabella en haar verloofde Albrecht, de aartshertog van Oostenrijk. Daarmee werd de personele unie over zijn bezittingen opgebroken en een autonome Habsburgse Staat gesticht. Ondanks deze overdracht bleef de Spaanse kroon, vooral op militair en diplomatiek vlak, invloed uitoefenen1. Aan die overdracht waren overigens voorwaarden verbonden. Indien het paar kinderloos zou blijven, dan keerden de Nederlanden terug naar de Spaanse kroon. De politiek van Albrecht en Isabella steunde op overleg en samenwerking en dit werd gewaardeerd door de bevolking want hun populariteit steeg. Zij maakten van het Zuiden een staat met een eigen politieke cultuur en een eigen identiteit die katholiek geïnspireerd was. Zij kregen daarbij de steun van de katholieke kerk. In 1621 overleed Albrecht en de Spaanse koning Filips IV werd de nieuwe vorst van de Zuidelijke Nederlanden. Met zijn aantreden brak opnieuw een periode van oorlog aan. Isabella bleef landvoogdes maar moest nu de orders van de nieuwe koning uitvoeren niettegenstaande zij de volheid van bevoegdheid had. Het was namelijk de koning en diens raadgever Olivares die achter de schermen echt de touwtjes in handen hadden. Isabella stierf in 1633 en de broer van Filips IV, Ferdinand van Oostenrijk, de kardinaal-infant, volgde haar op als landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden. Hij werd op zijn beurt opgevolgd door Don Francisco de Melo (1641-1644). Daarna traden respectievelijk Manuel de Castel Rodrigo (1644-1647) en Leopold Willem van Oostenrijk (1647-1656) op als landvoogd. Van bestuurlijke en wetgevende macht door de Zuidelijke Nederlanden zelf was echter geen sprake. Filips IV en Olivares deden er alles aan om het bestuur in handen te houden van bloedverwanten en indien dit niet mogelijk was werden getrouwe medewerkers aangetrokken die hun sporen in Spanje of daaromtrent hadden verdiend. Melo en Castel Rodrigo waren zulke figuren die als interimarissen de landvoogdij waarnamen. Er werd zelfs in hun vervanging voorzien om toch maar te voorkomen dat bij eventueel vacant komen van de landvoogdij, Zuidnederlandse instellingen het gebied zouden besturen2. Wel werd een getrouwe autochtone ambtenaar, één die de taal machtig was en de cultuur kende, in het

1René Vermeir ed., Een inleiding tot de geschiedenis van de Vroegmoderne Tijd (Wommelgem 2008) 53-54. 2René Vermeir, In staat van oorlog. Filips IV en de Zuidelijke Nederlanden, 1629-1648 (Maastricht 2001) 307. 20 centrum van de macht geplaatst om de bestuurlijke beslissingen vanuit Madrid aanvaard te krijgen3.

3.2.2 Het Noorden

Met het Verdrag van Plessis-lez-Tours in 1580 werd op initiatief van Willem van Oranje maar onder zeer beperkte voorwaarden de soevereiniteit over de Nederlanden aangeboden aan de hertog van Anjou in de hoop zich te verzekeren van de Franse steun in de Opstand4. De beperkingen die de Staten-Generaal Anjou oplegde zinden hem niet en hij probeerde zijn zwakke positie met geweld te verstevigen door een aantal steden in het Zuiden aan te vallen. Dit mislukte compleet en van de chaos die daarna ontstond wist Parma te profiteren om een aantal steden te heroveren. Er volgde nog een poging om de soevereiniteit aan te bieden aan Hendrik III, de koning van Frankrijk, maar die weigerde. Na het avontuur met Anjou en de weigering van Hendrik III van Frankrijk bood het Noorden de soevereiniteit aan Elisabeth I van Engeland aan in ruil voor haar steun in de strijd tegen Spanje. Zij weigerde maar bood de opstandelingen militaire en financiële steun. Zij stuurde de graaf van Leicester die als gouverneur-generaal van de opstandige gewesten de opstand moest leiden. Door zijn arrogant en eigengereid optreden en doordat hij geen voeling had met het leven in de Lage Landen kwam het tot heftige conflicten met voornamelijk Holland, geleid door prins Maurits en landsadvocaat . Toen Leicester in december 1585 in Vlissingen aankwam, riep hij, tegen de instructies van de Engelse kroon in maar gesteund door enkele facties in de Staten-Generaal, zichzelf uit tot landvoogd. Hij verscherpte het verbod op de handel met de vijand en voerde een strikt anti-Spaanse politiek. Zijn radicalisme was een doorn in het oog van de Staten van Holland die een meer gematigde aanpak voorstonden en waar nog steeds een pro-Franse houding heerste. In handelskringen was men niet te spreken over het handelsverbod en bovendien kwam aan het licht dat er geheime besprekingen hadden plaatsgevonden tussen Engeland en Spanje om de opstandelingen tot onderhandelingen met Parma te bewegen5. Leicester keerde in december 1587 terug naar Engeland. Na het debâcle met Leicester beseften de opstandelingen dat zij het zonder een institutioneel sluitstuk moesten en konden doen. Vanaf 1588 vormden de opstandige gewesten een statenbond, de Zeven Verenigde Nederlanden, met de Staten-Generaal als gedeputeerd orgaan van zeven soevereine provincies. Prins Maurits werd opperbevelhebber van het Staatse leger. Hij werd als staatshoofd het gezicht van de Verenigde Provinciën. In februari 1586 werd Johan van Oldenbarnevelt de juridische raadsman van de Staten van Holland. In die functie van landsadvocaat had hij een grote invloed op de politiek en was hij de feitelijke bestuurder van de Verenigde Provinciën. De macht van Oldenbarnevelt onderstreepte nogmaals de leidende rol van het gewest Holland. Oldenbarnevelt raakte in een conflict betrokken met stadhouder prins Maurits rond een theologisch dispuut dat ook politiek werd uitgebuit. Hij werd beschuldigd van hoogverraad, gevangen genomen en in 1619 onthoofd. Andries volgde hem op als raadpensionaris tot 1621. Daarna kwamen Anthony Duyck (1621-1629), (1629-1631), (1631-1636), terug Jacob Cats (1636-1651) en opnieuw Adriaan Pauw (1651-1653) aan de beurt als raadpensionaris. Maurits werd als stadhouder van Holland, Zeeland, Utrecht, Overijssel en Gelderland en als militaire opperbevelhebber van de Republiek in 1625 opgevolgd door zijn halfbroer Frederik Hendrik. Deze behaalde tegen Spanje aanzienlijke militaire successen en door zijn gematigde politiek, minzaam karakter en diplomatiek talent, genoot hij in zowel binnen- als buitenland

3Vermeir (2001) op. cit., 309-310. 4Het verdrag stipuleerde onder meer dat Anjou geen gezag zou hebben over de gewesten Holland en Zeeland. H.P.H. Jansen, Prisma Kalendarium. Geschiedenis van de Lage Landen in jaartallen (7e druk; Zutphen 1988) 88. 5Jansen (1988), op. cit., 92; S. Groenveld en G.J. Schutte, Nederlands verleden in vogelvlucht. De Nieuwe Tijd: 1500 tot 1813 Delta 2 (Leiden/Antwerpen 1992) 90-91. 21 een groot aanzien. Frederik Hendrik stierf in 1647 en zijn zoon Willem II van Oranje volgde hem op. Deze had niet het talent en het karakter van zijn vader en door zijn persoonlijke en dynastieke ambities kreeg hij de haat van de regenten over zich heen6. Zij voelden zich in hun macht aangetast en haalden opgelucht adem toen Willem op 6 november 1650 plots overleed. Gesteund door de ervaringen met Willem II en onder leiding van het gewest Holland besloten de gezamenlijke Staten tijdens een Grote Vergadering7 om in vijf van de zeven provinciën geen nieuwe stadhouder meer aan te duiden. Het Eerste Stadhouderloze Tijdperk (1650-1672) ging in.

3.3 Staatsinstellingen

3.3.1 Het Zuiden

De instellingen in het Zuiden bleven onder het Spaanse bewind na 1585 quasi onaangeroerd. De Collaterale Raden bleven behouden maar de Geheime Raad en de Raad van Financiën overtroefden op het vlak van belangrijkheid en macht de Raad van State8. Begin 18e eeuw werden de Collaterale Raden in het kader van centralisering en rationalisering vervangen door één centraal orgaan, de Koninklijke Raad9. De Vlaamse Rekenkamer bleef bevoegd over het Graafschap Vlaanderen, al raakte hij in de loop van de 17e eeuw een deel van zijn resort kwijt aan de Republiek. Op gerechtelijk vlak bleven de Raad van Vlaanderen te Gent en de Grote Raad van Mechelen bevoegd als beroepsinstanties en rechtbanken van eerste aanleg maar hun territorium kromp, meer bepaald de Grote Raad van Mechelen leed aanzienlijk gebiedsverlies10. De vorst was en bleef soeverein. Hij besliste over oorlog en vrede en was de wetgevende macht. Zijn macht was van oudsher absoluut in zoverre hij bepaalde grondrechten van de onderdanen respecteerde. Op die manier bestond er tussen vorst en onderdanen een zeker machtsevenwicht waar beide partijen zich zeer bewust van waren, vooral met betrekking tot de beden. De toekenning van financiële middelen aan de vorst, om zijn hofhouding te onderhouden, om oorlog te voeren, lag in handen van de onderdanen en die beslisten op een Staten-Generaal hoeveel hij kreeg, wanneer, en waarvoor het moest aangewend worden. Deze gemeenschappelijke vergadering van de gewestelijke Staten werd vanaf 1478 jaarlijks door de vorst samengeroepen11. Na de dood van Requesens in 1576 nam de Staten-Generaal de feitelijke macht in de Nederlanden over maar nadat Filips II in het Zuiden terug orde op zaken had gesteld, stierf deze instelling een stille dood. Het centrale gezag in Madrid beschouwde de Staten-Generaal als een politieke concurrent en bedreiging12. In 1632-1634 kwam de Staten-Generaal, ondanks het verbod van Filips IV, nog eenmaal samen maar de instelling had op dat moment allang geen macht meer. De gewestelijke Staten hadden nog steeds medezeggenschap bij de toekenning van beden en niettegenstaande de Spaanse vorst centralistische ambities

6Groenveld en Schutte (1992), op. cit., 223-225. 7Een Grote Vergadering was een speciale plechtige plenaire bijeenkomst van de Staten-Generaal waarop uit- zonderlijke beslissingen werden genomen zoals bijvoorbeeld de troonsafstand van Karel V ten voordelen van Filips II in 1555. Thomassen (2009), op. cit., 74-75. 8Michel Baelde en René Vermeir, ‘Raad van State (1531-1702, 1718-1787, 1790-1794)’ in: De centrale over- heidsinstellingen (1994) op. cit., 274-275. 9Reginald De Schryver, ‘Koninklijke Raad (1702-1711)’ in: ibidem, 283-284. 10L.Th. Maes, Het Parlement en de Grote Raad van Mechelen (1473-1797) (Antwerpen/Rotterdam 2009) 98, 140, 142. 11Robert Wellens, ‘Staten-Generaal (1464-1634)’ in: De centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Ne- derlanden 1 (Brussel 1994) 65-75, aldaar 66. Over de onderhandelingen tussen de vorst en de Staten omtrent de beden en de voorwaarden waaronder die beden toegekend werden zie: Robert Wellens, Les Etats généraux des Pays-Bas des origines à la fin du règne de Philippe le Beau (1464-1506) (Heule 1974) 140-141, 394-395. 12Robert Fruin (1901) op. cit., 101. 22 koesterde, zorgde de centrale regering ervoor, geholpen door een aantal Zuidnederlandse medewerkers, dat de oude privileges niet gebrusqeerd werden13. Ideologische argumenten moesten helpen om de bevolking in het denken van de vorst mee te krijgen en verdiepten de kloof met de Republiek.

3.3.2 Het Noorden

In tegenstelling tot de situatie in het Zuiden was er in het Noorden geen sprake van een centralistisch gezag die soeverein besliste. De Noordnederlanders hadden nooit veel voeling gehad met een centraal gestuurd gezag en de beslissingen vanuit Brussel werden slechts met veel moeite aanvaard. De centrale instellingen in Brussel vonden ze eerder vreemd. De bestuurspraktijk in het noorden was gericht op plaatselijke en gewestelijke gehechtheid en niet op het streven naar verbondenheid met één groot staatkundig geheel. De Nederlandse staatsman verwoordde dit principe begin 18e eeuw heel treffend met de uitspraak:

“Soo omsigtig zijn de Provincien altijd geweest, om geen de minste voet te leggen, waar door haar gedeputeerden ter Generaliteit souden schijnen af te hangen van iemant anders als alleen van haar respective Committenten”14.

De uitspraak van van Slingelandt toont duidelijk aan hoe de gewestelijke gedeputeerden in de Staten-Generaal zich verbonden voelden met hun achterban. Hij ging zelfs nog een stap verder en oordeelde dat de afzonderlijke provincies soevereine rechten hadden15. Men redeneerde vanuit de eigen gewestelijke of plaatselijke belangen maar het besef was wel aanwezig om op bepaalde gebieden samen te werken teneinde de jonge Republiek een overlevingskans te geven. Men vond daarvoor de noodzakelijke lijm bij officiële overeenkomsten zoals de Pacificatie van Gent, de Unie van Utrecht en het Plakkaat van Verlatinghe. Alhoewel deze instrumenten slechts veredelde militaire samenwerkingsakkoorden waren, beschouwde menigeen ze als fundamentele wetten16. De Staten-Generaal werd het centrum van de macht maar de gewesten Holland en Zeeland voerden het hoogste woord. Opmerkelijk is dat de Staten-Generaal zowel het vertegenwoordigende lichaam van de provincies als het centrale bestuursorgaan was, een unicum in de contemporaine Europese politiek. Zijn functie was drieledig. Hij representeerde de gewestelijke Staten die hun provinciale belangen ter generaliteit behartigden; hij oefende als hoogste regeringsinstantie soevereine bevoegdheden van de staten uit; hij coördineerde de samenwerking tussen de provinciën inzake openbare orde, veiligheid, handel, nijverheid, verkeer en waterstaat. De Staten-Generaal trad naar buiten toe op als landsheer. Hij was weliswaar de wetgever maar zijn macht betrof slechts datgene wat hem door de gewestelijke staten uitdrukkelijk werd toegezegd. De provinciale staten waren de soeverein en die soevereiniteit werd aan de Staten-Generaal gedelegeerd. Volgens de instructie van 12 april 1588 was de Raad van State de rechterhand van de Staten-Generaal en moest die zich bezighouden met het bestuur van de strijdkrachten, de inning van de belastingen en het instandhouden van de eendracht tussen de provinciën17. M.a.w. een aantal functies werden aan de Raad van State overgelaten om het werk van de Staten-Generaal te verlichten. Het toenemend volume van de werkzaamheden van de Staten-Generaal zorgde ervoor dat veel voorbereidend werk stelselmatig werd overgelaten

13Vermeir (2001) op. cit., 212-213. 14Simon van Slingelandt, Staatkundige geschriften II (Amsterdam 1784) 149. 15van Slingelandt (1784) op. cit., 146. 16Ibidem, 154; Groenveld en Schutte (1992) op. cit., 195-196. 17A.S. de Blécourt en N. Japikse ed., Klein Plakkaatboek van Nederland. Verzameling van ordonnantiën en plakkaten betreffende regeeringsvorm, kerk en rechtspraak (14e eeuw tot 1749) (Groningen/Den Haag 1919) 182- 189. 23 aan de Raad van State. Deze had geen wetgevende bevoegdheid en voerde slecht instructies van de Staten-Generaal uit18. Deze laatste zette de krijtlijnen uit maar door de omvang van de taken en de diversiteit van de beleidsdomeinen had de Raad van State in de praktijk grote bevoegdheden. Zo besliste de Raad van State op 13 augustus 1588 dat de burgers van het gedeelte van het graafschap Vlaanderen dat door de Generaliteit gecontroleerd werd, hun geschillen voorlopig voor de Staten van Zeeland mochten brengen en in beroep de Raad van State zelf mochten aanspreken. Een en ander was het gevolg van wat de Raad van State zelf formuleerde als ‘by gebreken aan behoorlijck beleijt ende ressort, ofte dat de luyden weten aen wie haer te addresseren’19 . De toestand was op dat moment blijkbaar zo onduidelijk dat de Raad van State zelf een regeling uitwerkte. In vele gevallen werd de Raad van State, als adviseur, mee betrokken in het wetgevend werk maar het was uiteindelijk de Staten-Generaal die uitmaakte of en wanneer de Raad van State mocht meespelen20. Na 1650 werd de Raad van State als adviserend orgaan in voltalligheid meer en meer vervangen door vaste specifieke commissies waarin ook leden van de Staten-Generaal en de Raad van State zetelden21. De instelling van dergelijke commissies die bemand werden door experten op specifieke terreinen toont een zekere specialisatie en diversificatie en men kan vermoeden dat dit het gevolg was van een steeds complexer en volwassener wordende staat. Het leidde ook tot een verdere democratisering omdat beide colleges elkaar op die manier konden controleren. Bovendien was de kans groter dat beslissingen in het belang van de Generaliteit werden genomen en werd zodoende het gewestelijk particularisme wat getemperd22. Op gerechtelijk vlak werd de Raad van Vlaanderen te Gent en de Grote Raad van Mechelen respectievelijk vervangen door de Staatse Raad van Vlaanderen te Middelburg en de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland. Deze twee rechtbanken werden in het leven geroepen om de problemen die ontstonden tijdens de Opstand op te vangen. Inwoners van de Noordelijke Nederlanden konden oorspronkelijk zaken in eerste aanleg instellen bij, of zaken in beroep bepleiten voor de Raad van Vlaanderen te Gent of de Grote Raad van Mechelen. Deze laatste was de hoogste beroepsinstantie. Door de oorlogsverrichtingen tijdens de Opstand waren deze rechtbanken voor de Noordelijke Nederlanden niet meer of onvoldoende bereikbaar. Wat de Grote Raad betreft werd een tijdelijke maatregel uitgewerkt in die zin dat het Hof van Holland de rol van de Grote Raad zou overnemen totdat die terug bereikbaar zou zijn. Uiteindelijk werd in 1582 de Hoge Raad opgericht als alternatief23. De gewestelijke staten van de Noordelijke Nederlanden kregen elk hun eigen hof van beroep. Vlaanderen had van oudsher de Raad van Vlaanderen te Gent als hof van beroep maar voor

18‘12 April 1588. Instructie voor den Raad van State der Vereenigde Nederlanden’, art. XLIII. de Blécourt en Japikse (1919) op. cit., 188. 19ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.1-4. Stukken betreffende wetgeving en bestuur van het Vrije van Sluis in het algemeen. 1584-1795. Met retro-acta van 1483 af. nr.4. 1636-1746. Met retro-acta van 1528 af. ‘Copie van ’t Committimus van de Heeren Raden van Staten aan de Heeren gecommitteerde Raden van Zeelant’ 13 augustus 1588. 20A.Th. van Deursen, ‘De Raad van State onder de Republiek 1588-1795’ in: Raad van State 450 jaar (’s- Gravenhage 1981) 47-93, aldaar 67-68. 21De vergaderingen van zulke commissies werden besognes genoemd. Wanneer anderen aanwezig waren zo- als leden van de Raad van State werden ze conferenties genoemd. Elke provincie stuurde één afgevaardigde. De raadpensionaris van Holland had steeds zitting in de vergaderingen. Vanaf 1670 had ook de griffier van de Staten-Generaal zitting om de commissie te assisteren. Hij nam initieel niet deel aan de discussies maar gaan- deweg geraakte het gebruik in zwang dat ook hij deelnam aan de beraadslagingen. Doordat de griffier het enige permanente lid van dergelijke commissies was - het verloop en absenties waren schering en inslag - had hij grote invloed op de uiteindelijke uitkomst. Th. van Riemsdijk, De griffie van Haar Hoog Mogenden. Bijdrage tot de kennis van het archief van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden (’s-Gravenhage 1885) 20-21. 22Raad van State 450 jaar, op. cit., 72-73. 23De oprichting van de Hoge Raad was een initiatief van de Staten van Holland om hun eigen rechtszaken te kunnen afhandelen. Andere gewesten hebben zich nadien aangesloten. De Hoge Raad kreeg als thuisbasis, eerst voorlopig nadien permanent, Den Haag. Le Bailly (2006), 9-11; www.ingist.nl; van Slingelandt (1784), op. cit., 157. 24 de gedeelten van Vlaanderen die door de Republiek veroverd werden, viel deze mogelijkheid nu weg. Om ook voor die gebieden een regionaal gerechtshof te voorzien, werd eind 1599 de Staatse Raad en het Leenhof van Vlaanderen te Middelburg opgericht. Deze nieuwe instelling volgde de instructies van de Raad van Vlaanderen te Gent. Vonnissen in beroep (van civiele zaken) werden nu voor de Hoge Raad behandeld en niet meer voor de Grote Raad van Mechelen. Vanaf 1661 konden vonnissen in beroep ook aanhangig worden gemaakt bij de Staten-Generaal die na 1676 besloot om zaken in beroep voortaan voor de Staatse Raad van Brabant te presenteren en niet meer voor de Hoge Raad24. De rechterlijke bevoegdheden van de Staten-Generaal situeerden zich op het vlak van rechtspraak in eerste aanleg bij gevallen van hoogverraad en ambtsmisdrijven, revisie en appel en op het vlak van gratie en pardon maar de jurisdictie werd regelmatig aangevochten door de afzonderlijke Staten en de Raad van State die ook rechterlijke bevoegdheden had25. Zo deed er zich in 1636 een geval voor waarin de Raad van State iemand veroordeelde tot de doodstraf. De Staten-Generaal zette de straf, op suggestie van prins Frederik Hendrik, om in levenslang. Prompt protesteerden de staten van Holland omdat zij oordeelden dat de Raad van State uit kracht van de Unie van Utrecht bevoegd was om de justitie in hoogste resort uit te oefenen. Het geval kreeg zijn beslag doordat de Raad van State zelf besliste, al dan niet onder druk, om de straf om te zetten in levenslange opsluiting26.

3.4 Economie

3.4.1 Het Zuiden

De economie in de Nederlanden kende in de late middeleeuwen een grote bloei. Eerst Brugge en daarna Antwerpen waren belangrijke handelscentra die de economische groei van de Nederlanden in sterke mate stimuleerden. Beide steden hadden deze groei te danken aan een verschuiving van het economisch epicentrum van de Middellandse Zee naar de Atlantische kusten. De economische groei van de Zuidelijke Nederlanden met Antwerpen als centrum werd in de tweede helft van de 16e eeuw in belangrijke mate afgeremd door de Opstand. De internationale handel kreeg een eerste deuk toen Elisabeth I de lakenuitvoer van Antwerpen naar Embden verplaatste. Antwerpen kreeg een tweede opdoffer te verwerken door het handelsembargo van Alva tegen Engeland tijdens de jaren 1568-1573. De politieke instabiliteit en de aanwezigheid van verschillende legers deden de Zuidnederlandse markten in elkaar storten. Vreemde handelaren lieten de Zuidnederlandse havens en dan vooral Antwerpen links liggen om andere, meer veiliger oorden op te zoeken. Ook de vreemde handelaren die in de stad verbleven trokken weg. Antwerpen en de economie van de Zuidelijke Nederlanden in zijn totaliteit kregen door de plundering door Spaanse troepen in 1576, de bezetting door Anjou in 1583, de verovering door Parma in 1585 en de daaropvolgende sluiting van de Schelde door Staatse schepen een zware klap. Het oorlogsgeweld bracht een migratiestroom op gang richting het noorden. Daarbij ging voor het Zuiden veel kennis, ondernemingszin, vakmanschap en cultuur verloren. Handelaren, wetenschappers, ambachtslui en kunstenaars ontvluchtten de Zuidelijke Nederlanden om zich te vestigen in handelscentra in het Noorden. Maar ook veel ongeschoolde arbeidskrachten trokken weg. In 1585 telde Antwerpen nog 82 000 inwoners, een jaar later was dit al verminderd tot 48 000. Gent zag tussen 1584 en 1587 meer dan 20 000 inwoners vertrekken

24De beslissing werd ingegeven doordat de Hoge Raad in een beroepszaak betreffende een erfrechtelijke zaak die in eerste instantie voor de Staatse Raad was gevoerd, geweigerd had het standpunt van de Staten-Generaal in overweging te nemen. Le Bailly (2006) op. cit., 12. 25Thomassen (2009) op. cit., 156-157; van Slingelandt (1784) op. cit., 178, 193-194, 26van Slingelandt (1784) op. cit., 196. 25 en Brugge verloor om en bij de 12 000 inwoners tussen 1581 en 158627. Tijdens de eerste helft van de 17e eeuw herstelde de economie in het Zuiden zich wel enigszins maar het zwaartepunt kwam nu te liggen in de Noordelijke Nederlanden.

3.4.2 Het Noorden

Op het eind van de 16e, begin 17e eeuw kwam het economisch zwaartepunt te liggen in de kustprovincies Holland en Zeeland. Noordnederlandse steden groeiden aanzienlijk. Haarlem zag haar inwonersaantal verdubbelen; Amsterdam kreeg er 35 000 nieuwe inwoners bij; Rotterdam groeide met 40% aan. Leiden was de sterkste groeier. In 1581 telde deze stad 12 144 inwoners. In 1622 was dit reeds meer dan verdrievoudigd tot een totaal van 44 275. Het succes van Leiden was vooral te danken aan de textielnijverheid en de bevolkingsaanwas kwam bijna integraal op rekening van Vlaamse immigranten28. De immigratie was slechts één factor die meespeelde in de economische bloei van de Republiek. Immigranten brachten weliswaar hun know-how en kapitaal mee maar ook de omstandigheden, zowel nationaal als internationaal, waren de Noordnederlanders gunstig gezind. Zo zorgde het handelsembargo van Filips II tussen 1585-1589 tegen Nederlandse schepen en het verbod van Leicester in 1586 op handel met de vijand, voor een hernieuwde opleving van het handelsverkeer tussen de Nederlanden en de Hanzesteden waarvan onder meer Lübeck profiteerde. Eventjes zag het ernaar uit dat Noord-Duitsland de rol van Antwerpen zou kunnen overnemen maar een massale toeloop van textielarbeiders en andere geschoolde en ongeschoolde arbeid naar de Noorderlijke Nederlanden en de steun van de Noordnederlandse overheid in de economie beslisten er anders over29. Leiden en Haarlem werden toonaangevende steden in de textielindustrie. Sectoren die in de 16e eeuw nog relatief los van elkaar hadden gefunctioneerd, handel, landbouw en nijverheid, geraakten meer en meer geïntegreerd en afgestemd op de internationale markten. In de landbouw bijvoorbeeld gingen de boeren zich steeds meer toeleggen op veeteelt en daarmee samenhangende gewassen (haver, klaver, pastinaak), nijverheidsgewassen (hop, vlas) en tuinbouw. Door de toenemende invoer van goedkoop Baltisch graan was het voor de boeren financieel niet meer haalbaar om zelf broodgraan te verbouwen30. Als gevolg daarvan groeide de export van deze producten met als resultaat een groeiend vrachtverkeer naar Frankrijk en Noord-Europa. Als gevolg van het afstoten van arbeidsintensieve landbouw kwam veel arbeidskracht vrij voor niet-agrarische arbeid. Die arbeidskrachten konden ingezet worden in de steden, de visserij of de zeevaart. De Amerikaanse historicus Jonathan Israel schat dat er reeds in de tweede helft van de 16e eeuw zo’n 30 000 man in de zeevaart werkzaam was, arbeiders die in de toeleveringsbedrijven (scheepsbouwers, touwslagers, zeilenmakers enz.) werkzaam waren niet meegerekend31. Als we aannemen dat de Noordelijke Nederlanden toen 1,2 tot 1,3 miljoen inwoners telde32, dan zou zo’n 2.3 à 2.5% van de totale bevolking in de zeevaart werkzaam zijn geweest. De goedkope transportmogelijkheden via waterwegen en zeevaart zorgden er voor dat grondstoffen en half-afgewerkte producten gemakkelijk aangevoerd konden worden. Afgewerkte producten, luxeproducten en massagoederen werden dan via dezelfde kanalen

27J. Briels, De Zuidnederlandse immigratie 1572-1630 (Haarlem 1978) 12-14. 28Briels (1978) op. cit., 21; M. Prak, Gezeten burgers. De elite in een Hollandse stad. Leiden 1700-1780 Holland- se Historische Reeks 6 (’s-Gravenhage 1985) 21; Maarten Prak, Gouden Eeuw. Het raadsel van de Republiek (2e druk; Nijmegen 2002) 36-37. 29Jonathan I. Israel, Nederland als centrum van de wereldhandel 1585-1740 (Franeker 1991) 56-57; J.L. van Zanden, Arbeid tijdens het handelskapitalisme. Opkomst en neergang van de Hollandse economie 1350-1850 (Bergen 1991) 53, 73-74. 3030% van de totale invoer van goederen in de eerste helft van de 17e eeuw werd ingenomen door broodgraan, vooral rogge. Groenveld en Schutte (1992) op. cit., 116. 31Israel (1991) op. cit., 46-48. 32De cijfers zijn afkomstig van Groenveld en Schutte (1992) op. cit., 103. 26 naar hun bestemming gebracht. Vooral het bulkvervoer (graan, zout, hout) in speciaal voor dit doel gemaakte schepen was een Noordnederlandse specialiteit. Doordat productie-, scheepvaart- en communicatietechnieken nog onvoldoende ontwikkeld waren, was een vlot draaiend distributiesysteem en -centrum noodzakelijk om van daaruit de verschillende goederen naar hun bestemming te brengen en om de handelsstroom in goede banen te leiden. Amsterdam ontpopte zich tot de stapelmarkt van Europa, het distributiecentrum van de handel33. Op financieel gebied zorgde de modernisering van transactiemiddelen en de oprichting van de Amsterdamse Wisselbank (1609) voor een vereenvoudiging van het betalingsverkeer. De oprichting van de Amsterdamse beurs (1611) vergemakkelijkte het sluiten van handelstransacties en bood de mogelijkheid om internationaal geldende prijzen vast te leggen. Transport over zee stimuleerde de scheepsbouw die met de start van de overzeese handel een sterke groei kende. Interne problemen van de grote Europese mogendheden, het Duitse Rijk, Spanje, Frankrijk en Engeland creëerde een machtsvacuum waar de Republiek handig van gebruik maakte om de overzeese handel naar zich toe te trekken. De handel op de Levant, Indië, Perzië en het Verre Oosten bracht allerhande exotische producten op de Nederlandse markt. Reeds in 1596 berichtte Amsterdam aan de Staten-Generaal dat het op gebied van handel en aantal schepen Engeland en Frankrijk ver achter zich liet34. De oprichting van de VOC in 1602, een initiatief van Johan van Oldenbarnevelt om de Spaanse handel te raken en tevens om de onderlinge concurrentie tussen de verschillende kleine ondernemingen tegen te gaan, maakte van de Zeven Verenigde Provinciën een commerciële wereldmacht35. De economische groei van de Noordelijke Nederlanden gold niet voor het hele grondgebied maar beperkte zich tot het westelijk gedeelte. Slechts drie provincies van de zeven, Holland, Zeeland en Friesland kenden een economische opleving. De oostelijke provincies profiteerden nauwelijks mee36. Mogelijke verklaringen kunnen zijn dat de oostelijke gewesten geen toegang hadden tot de zee, dat er weinig belangstelling tot innovatie aanwezig was en dat zij bovendien door Spaanse troepen aan hun grenzen belegerd werden. Holland en Zeeland hadden minder met dergelijke problemen te maken omdat Staats-Vlaanderen en Staats-Brabant als buffer fungeerden. Na 1670 stagneerde de economie en haalden de andere Europese mogendheden met name Engeland en Frankrijk de Republiek bij en lieten het uiteindelijk ook ver achter zich.

3.5 Religie

3.5.1 Het Zuiden

Religieuze meningsverschillen lagen mee aan de basis van de Opstand. Omdat in het denkpatroon van laatmiddeleeuwse en vroegmoderne heersers staatkundige eenheid ook religieuze eenheid impliceerde, lag het voor de hand dat dissidente opvattingen krachtig bestreden dienden te worden. In de Zuidelijke Nederlanden vonden nieuwe religieuze stromingen in de tweede helft van de 16e eeuw een gunstige voedingsbodem van waaruit zij zich verder noordwaarts verspreidden. Daar was echter ook de repressie het felst. Grote groepen bleven echter katholiek. Anderen kozen bewust voor de nieuwe ideëen of bleven op de achtergrond. Politieke, economische en institutionele motieven vermengden zich met religieuze. De aanpak van andersdenkenden door middel van harde repressie leidde tot een massale uittocht in eerste instantie naar de

33Door het creëren van een buffervoorraad konden goederen op bestelling worden geleverd en konden prijs- schommelingen beperkt worden. Ibidem, 116. 34Johan Huizinga, Nederland’s beschaving in de 17e eeuw (Groningen 1984) 19. 35Groenveld en Schutte (1992) op. cit., 119. 36Ibidem, 109. 27

Noordelijke Nederlanden. Niet alleen diegenen die op de vlucht waren voor de repressie maar ook mensen die omwille van hun religie door de bloedraad reeds veroordeeld waren, velen werden bij verstek veroordeeld, kwamen in het Noorden terecht37. Na de Reconquista in 1585 werd het katholicisme in het Zuiden volledig doorgevoerd. De aartshertogen Albrecht en Isabella waren de sturende krachten achter de katholieke reformatie waarbij een belangrijke rol werd voorbehouden aan de Orde der Jesuïeten die overal in het land seminaria en colleges stichtten. Filips IV nam daarna het roer over en gebruikte de religie om steun van de bevolking te krijgen voor zijn politiek programma van centralisering. In navolging van zijn voorgangers was hij van mening dat een politieke eenheid gesteund moest worden door een religieuze eenheid. Samen met zijn medewerkers en de katholieke kerk werd de tegenstelling tussen Noord en Zuid uitgediept en op religieuze sentimenten gegrondvest. De strijd tegen de ketters uit het Noorden was een thema dat veelvuldig in preken aan bod kwam38.

3.5.2 Het Noorden

3.5.2.1 Algemeen

Het Noorden bleef aanvankelijk nog grotendeels katholiek. De bloedplakkaten van Karel V en de bloedraad van Alva deden grote aantallen gereformeerden naar het Noorden vluchten. Toch was slechts een kleine minderheid gereformeerd maar de gereformeerde kerk werd wel de bevoorrechte, de publieke kerk. Artikel 13 van de Unie van Utrecht predikte vrijheid van religieuze gezindheid maar openlijk een andere religie dan het calvinisme belijden werd bij wet verboden. De vrijheid van religie werd echter niet overal en niet overal op dezelfde manier bejegend. Veel hing af van de plaats waar men terecht kwam en van de plaatselijke autoriteiten. Zo kon het gebeuren dat katholieken in het ene dorp met rust werden gelaten terwijl enkele kilometers verder in een ander dorp men de katholieken met alle mogelijke middelen het leven probeerde zuur te maken en wegpestte. Op religieus vlak ontstond er een enorme diversiteit aan gezindten en geografische spreiding. De gereformeerde kerkelijke organisatie woog sterk of probeerde sterk op het beleid te wegen en had enige politieke invloed via prestigieuze personen. De kerkelijke overheid van haar kant moest in weerwil daarvan gedogen dat haar macht door de wereldlijke overheid aan banden werd gelegd. In laatste instantie was het de Staten-Generaal die het laatste woord had. Meermaals probeerde de classis de Staten-Generaal onder druk te zetten om op te treden tegen katholieken of andere levensbeschouwingen maar zij haalden geregeld bakzeil, niet omdat de Staten-Generaal de katholieken of andere confessies genegen was maar omdat hij niet toestond dat een kerkelijke organisatie zich met staatszaken bemoeide of de wetgever de les las. Bovendien wilde de overheid zoveel mogelijk de rust en orde bewaren en met een kerkelijke overheid die tweedracht zaaide was dit niet mogelijk. De Staten-Generaal had zich als taak voorgenomen, krachtens artikel I en II van de Unie van Utrecht, om de ware religie, de Nederduits Gereformeerde Kerk te beschermen, te bevorderen en te handhaven en dit zowel bij zijn onderdanen in het binnenland, in het buitenland, als in de overzeese gebieden. Zo kregen nieuwe ambassadeurs en gouverneurs van de VOC steeds een predikant mee. De bemoeienissen lagen vooral op het vlak van dissidente opvattingen en

37Johannes de Hullu heeft in zijn persoonlijk archief een aantal gegevens opgenomen betreffende vluchtelingen. ZAM. Archieftoegang nr.474. Verzameling J. de Hullu. Inventarisnr.1. Genealogische en geschiedkundige aanteke- ningen en afschriften betreffende Westelijk Zeeuws-Vlaanderen. nr.1.2. Aantekeningen en afschriften betreffende refugié’s, Waalse gemeenten en emigranten. 17. Gegevens van diverse aard betreffende “réfugié’s om en bij Sluis, Schoondijke etc.”, verder omslagen met opschrift: Chantre lecteur, Pasteurs, Temple, Aardenburg, Réfugiés uit Picardië, Doornik, Represailles, Membres Proselytes etc, 16de-18de eeuw. 38Vermeir (2001) op. cit., 210. 28 de verspreiding van godslasterlijke geschriften39. Om de eenheid binnen de geloofsgemeenschap te bevorderen, schreven ze regelmatig dank- en bededagen uit waarop geldelijke collectes mochten gehouden worden. De politieke reformatie, het gegeven dat staatsambtenaren gereformeerd moesten zijn, werd principieel van kracht en vanaf 1651 in een wet gegoten40, de katholieke erediensten werden verboden, kerkelijke bezittingen geconfisqueerd en iedereen die geen lidmaat was van de ware religie werd uitgesloten van een overheidsfunctie41. Omdat gereformeerden echter in de minderheid waren42 moest men in veel gevallen terugvallen op elementen die niet van de ware religie waren om het ambtenarenkorps te bemannen, overigens zeer tegen de zin van de classis. Doch naarmate de publieke kerk meer leden begon te tellen werden andersdenkenden stelselmatig uit overheidsambten geweerd. De plakkaten tegen de katholieken werden nauwelijks opgevolgd want zolang zij geen bedreiging voor de Staat betekenden, werden ze over het algemeen met rust gelaten. Hun samenkomsten werden meestal gedoogd zolang die niet openbaar gebeurden en hun uiterlijke tekenen niet al te opvallend waren. Anderzijds deed zich een tegenbeweging van de rooms-katholieke kerk voor. Zij probeerde haar macht terug te vestigen in de calvinistische gebieden, de zogenaamde Hollandse missie, door priesters en ordegeestelijken naar de Noordelijke Nederlanden te sturen om de gereformeerde bevolking, vooral diegenen die geen lidmaat waren, terug tot het katholiek geloof te brengen. Tijdens het Twaalfjarig Bestand deed zich een conflict voor onder de gereformeerden over het principe van de predestinatie. Politiek werd dit gekoppeld aan de rol van de overheid in kerkelijke zaken. De tegenstellingen werden beslecht op de Synode van in 1619 die de leer in calvinistisch-orthodoxe zin vastlegde. Het dispuut kreeg evenwel ook een politieke lading en ontaardde in een machtsstrijd tussen raadpensionaris Oldenbarnevelt en stadhouder Maurits omdat beide heren een andere visie hadden op het verdere verloop van de oorlog. Oldenbarnevelt wilde de oorlog beëindigd zien en keek daarvoor richting Frankrijk. Maurits wilde liever de oorlog verder zetten en beschuldigde Oldenbarnevelt van landverraad. Door de raadpensionaris te arresteren en te laten onthoofden schakelde Maurits een politieke tegenstander van formaat uit en lag de weg open naar een verruiming van zijn macht. Het conflict tussen Oldenbarnevelt en Maurits toont aan dat de rol van de religie in het maatschappelijk leven anders werd benaderd in het Noorden dan in het Zuiden. Ten dele kan dit verklaard worden doordat in de Zuidelijke Nederlanden nog het oude idee heerste dat politieke eenheid gedragen en versterkt werd door religieuze eenheid. De verschillende religieuze strekkingen binnen de Noordnederlandse maatschappij zorgden tevens voor sociaal ongenoegen en verstoring van de rust. Men was in dit verband vooral beducht voor sektarische stromingen die de eenheid van de Staat zouden kunnen aantasten. Anders dan tegen de katholieken werd tegen andere gezindten wel hard opgetreden43. Ook binnen de eigen gereformeerde religie werden afwijkende geluiden sterk aan banden gelegd, hetgeen Jacobus Koelman bijvoorbeeld aan den lijve mocht ondervinden. Koelman was in de jaren

39Ingrid Weekhout, Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden. De vrijheid van drukpers in de zeventiende eeuw, Nederlandse Cultuur in Europese Context (Den Haag 1998) 88-107. 40Gr.Plbk., II, 398-405; Thomassen (2009) op. cit., 160. 41Een lidmaat was iemand die officieel en in het openbaar belijdenis had afgelegd van de gereformeerde religie. Hij of zij werd dan tot het Avondmaal toegelaten maar moest er ook een onberispelijke levenswandel op na houden. Lidmaten moesten zich onderwerpen aan een dwingende sociale controle en konden uitgesloten worden van de Kerk indien hun levenshouding niet strookte met de bepalingen van de Gereformeerde Kerk. Het was onder meer daardoor dat er aanvankelijk weinig enthousiasme bestond om lidmaat te worden en dat de kerkgemeenschap slechts traag groeide. Velen waren de gereformeerde religie wel genegen en woonden kerkdiensten bij, de zoge- naamde liefhebbers, maar verstikkende leefregels en scherpe controle schrikten toch velen af. A.Th. van Deursen, Bavianen en slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt (Franeker 1991) 196-197, 206- 207; A.Th. van Deursen, Mensen van klein vermogen. Het ‘kopergeld’ van de Gouden Eeuw (Amsterdam 1992) 298-299. 42De Nederlandse historicus van Deursen geeft voor de jaren 1593-1611 een aantal cijfers waaruit blijkt dat het aantal lidmaten eerder gering was. van Deursen, (1991) op. cit., 132. 43Weekhout (1998) op. cit., 88-98, 100-101. 29

1670 predikant te Sluis maar doordat hij zich niet aan de regels betreffende de gebedsformulieren hield werd hij uit Zeeland verbannen44.

3.5.2.2 De classis Walcheren

Het Vrije van Sluis behoorde tot de classis Walcheren die opgericht werd ergens tussen 1572 en 1574 door de gemeenten van Middelburg, Vlissingen, Veere45. Ook de Nederduits Gereformeerde gemeente van Calais behoorde er toe. De classis Walcheren voegde zich naar de bepalingen van de synode van Emden (1571) en Dordrecht (1574) en werd een van de belangrijkste classes van de Noordelijke Nederlanden46. Vanaf 1608 gingen er binnen de gemeenten in Zeeuws-Vlaanderen stemmen op om een eigen, vijfde classis te vormen omdat het aantal gemeenten sedert de veroveringen van prins Maurits aanzienlijk toegenomen was. De plannen gingen echter niet door47. Een classis is een regionale vergadering van afgevaardigden van elke kerk uit een gebied. Het is een boven-gemeentelijk bestuursniveau dat controle uitoefent op het innerlijke leven van de gereformeerde gemeenten, steun biedt aan de gemeenten en de band tussen de verschillende gemeenten bewaart en versterkt. Verder bestaat haar taak uit het examineren en aanstellen van predikanten, het doen van visitaties, het verzamelen van bezwaarschriften en missiewerk o.a. via de VOC en WIC48. Volgens Cornelis van den Broeke stond de classis wat werking en bevoegdheden betreft op dezelfde hoogte als een katholieke bisschop en nam in de gereformeerde gemeenten diens plaats in49. Een aantal classes samen vormen een provinciale synode. Alle provinciale synodes samen vormen een landelijke synode. Onder het niveau van de classis staat de kerkenraad die samengesteld is uit ouderlingen, diakenen en predikanten. De aanstelling van een predikant gebeurde op basis van een examen waarop de examinandus gedurende twee uur getest werd op zijn kennis van het Grieks en het Hebreeuws en ondervraagd werd over de geloofsleer50. De classis had vier gewone vergaderingen per jaar maar had daarbuiten nog wat men noemde extraordinaire vergaderingen. Extraordinaire vergaderingen werden ad hoc bijeengeroepen om problemen die zich tussentijds voordeden te behandelen. Op den duur werden deze tussentijdse vergaderingen zo talrijk dat van 1616 besloten werd om ze te beperken tot twee per jaar. De sterke groei van de gereformeerde kerk, vooral het groot aantal liefhebbers, veroorzaakte een steeds nijpend tekort aan predikanten. In het begin werden er predikanten uitgeleend van andere gemeenten maar dit was niet vol te houden. De bediening van de Nederduitse gemeente in Calais en de Waalse gemeenten die zich in Het Vrije vestigden kwam eveneens in het gedrang wegens het tekort aan Franssprekende predikanten. Een bijkomend probleem vormden de examens die tijdens het remonstrantse conflict zwaarder werden. Vanaf 1618 werd bepaald dat de examens twee sessies zouden omvatten van elk drie uur en dat de ondervragingen de hele catechismus zou omvatten. Omdat deze examens zo zwaar waren en

44De Nadere Reformatie. Beschrijving van haar voornaamste vertegenwoordigers (’s-Gravenhage 1986) 129- 130. 45Wanneer de classis Walcheren precies is opgericht is niet bekend. De eerste vermelding dateert van 8 maart 1574. B.M. de Jonge van Ellemeet, Geschiedkundig onderzoek naar den rechtstoestand der Zeeuwsche geestelijke goederen van 1572 tot in het begin der 17e eeuw (Zierikzee 1906) 240. 46De classis Walcheren was niet de grootste classis zoals Michal Bauwens beweert (Bauwens (2010) op. cit., 28.) maar verreweg de belangrijkste, toch zeker in de beginperiode. Later werd de Amsterdamse classis de belangrijkste wegens haar betrokkenheid bij de VOC en WIC. van den Broeke (2005) op. cit., 88. 47J. Grooten, ‘Inventaris van de archieven der classis Middelburg en Walcheren’ in: J.P.van Dooren ed., Kerkelijke archieven. Inventarissen. Deel 10: Classis Middelburg van de Nederlandse Hervormde Kerk, Hervormde gemeente Goes, Hervormde gemeente Hoek (Den Haag 1978) 3-41, aldaar 10; van den Broeke (2005) op. cit., 89. 48J. Bouterse ed., Classicale Acta 1573-1620 IV Provinciale synode Zeeland Classis Walcheren 1602-1620, Classis Zuid-Beveland 1579-1591 (Den Haag 1995) XVII. 49van den Broeke (2005) op. cit., 50-52. 50Ibidem, 93. 30 minder kandidaten slaagden, werd in veel gemeenten gebruik gemaakt van kandidaat-predikanten of voorlopige aanstellingen wat dan weer de kwaliteit van de gemeenten naar beneden haalde. Ook schoolmeesters werden aan een examen onderworpen waarop zij op hun alfabetisme getest werden en alleen schoolmeesters van de gereformeerde religie werden aangesteld. Een gereformeerde gemeente stichten en onderhouden kostte veel geld. Ironisch genoeg financierde de rooms-katholieke kerk gedeeltelijk de gereformeerde gemeenten. Het verbod op de uitoefening van de rooms-katholieke eredienst werd gevolgd door de confiscatie van geestelijke goederen. Uit de opbrengst daarvan werden predikanten en schoolmeesters betaald maar ook wereldlijke ambtsdragers51. Het beheer van die gelden was in handen van de wereldlijke overheid. Die overheid had ook een hand in de beroeping en de afzetting van predikanten. Dit gebeurde door het collegium qualificatum, een comité waarin de kerkenraad, de diakenen en leden van de wereldlijke overheid zitting hadden. Het aantal leden van de magistraat verschilde naargelang de plaats of stad. In het Vrije van Sluis waren dat meestal twee schepenen die een grote invloed hadden op de aanstelling. Eenmaal een predikant aangesteld of afgezet was door het collegium qualificatum moest die nog bekrachtigd worden door de Staten-Generaal. Meestal ging daar dan nog een advies van de Raad van State aan vooraf. De verhouding van de classis tot de Staten-Generaal was ambivalent. Enerzijds was de wereldlijke overheid nodig om voldoende financiële middelen te voorzien en de wettelijke voorwaarden te scheppen om de gereformeerde kerk een bevoorrechte positie toe te kennen. Anderzijds was de bemoeizucht van de Staten-Generaal in kerkelijke zaken en zijn houding ten aanzien van andere religies een doorn in het oog van de geestelijke gezagsdragers. De geschiedenis van de classis Walcheren is bijgevolg doorspekt met discussies, irritaties en openlijke ruzies tussen de wereldlijke overheid en de gereformeerde geestelijken. Een van de oorzaken van het conflict tussen Jacobus Koelman, de classis en de overheid bijvoorbeeld was precies die rol van de overheid in kerkelijke aangelegenheden. Maar ook de bemoeizucht van de gereformeerde kerk in politieke zaken droeg bij aan de soms gespannen verhouding tussen kerk en staat. Uit het feit dat Koelman de wettelijke bepalingen inzake de gebedsformulieren eenvoudig aan zijn laars lapte, spreekt een duidelijke intentie om inzake politiek de goddelijke wet boven de wereldlijke wet te stellen. Koelman werd wel door zijn eigen religieuze oversten aan de deur gezet maar principieel waren zij het met hem eens en dat kon vanuit het standpunt van de staat gevaarlijke precedenten scheppen52.

3.6 De internationale toestand

De Opstand in de Nederlanden tegen het Spaanse gezag werd door andere Europese landen aangegrepen om hun eigen machtspositie uit te bouwen en te versterken, ten koste van elkaar en van het Spaanse Imperium53. Het interne conflict kreeg een internationaal karakter toen Frankrijk en Engeland bij de Opstand betrokken raakten. In Frankrijk kwam met Hendrik IV een protestant op de troon en in Engeland kwam Elisabeth I door haar anti-katholieke houding in conflict met zowel Rome als Madrid. De interventie in Frankrijk waartoe Filips II in 1589 besloot om de Franse troon in het katholieke kamp te houden was een complete mislukking

51Adriaan de Block, oud-griffier van Oostende werd in november 1604 voor zijn lange dienstjaren beloond met een wedde van 200 gulden per jaar, die werd betaald uit de geconfisqueerde geestelijke goederen van Cadzand. H.H.P. Rijperman, Resolutiën der Staten-Generaal van 1576-1609 Dertiende deel (1604-1606) Oude Reeks (OR) (’s-Gravenhage 1957), 215. H.H. Rijperman, Resolutiën der Staten-Generaal van 1576 tot 1609 Veertiende deel (1607-1609) Oude Reeks (OR) (’s-Gravenhage 1970), Res.SG, 6 november 1608, 597. 52van Deursen (1991) op. cit., 218-219. 53S. Groenveld, Het Twaalfjarig Bestand 1609-1621. De jongelingsjaren van de Republiek der Verenigde Neder- landen (Den Haag 2009) 29. 31 en zijn acties ten aanzien van Engeland waren evenmin succesvol. Frankrijk en Engeland steunden op hun beurt de Nederlandse Opstand en op zee leed Spanje in 1588 een pijnlijke nederlaag toen de Armada een invasie van Engeland op touw zette. Toen Spanje zich in een uitputtende en onoplosbare situatie had gemanoeuvreerd, kon alleen een onderhandelde vrede uitkomst bieden. In 1598 sloot de moegestreden en financieel aan de grond zittende Filips II vrede met Frankrijk. In 1604 sloot zijn opvolger Filips III vrede met de nieuwe Engelse vorst Jacobus I. Spanje behaalde nog enkele belangrijke zeges met de inname van Oostende (1604), Oldenzaal (1605) en Groenlo (1606) maar geraakte in 1607 door overmatige uitgaven opnieuw bankroet. Spanje door geldgebrek en de Republiek door oorlogsmoeheid besloten in 1609 tot een armistice die twaalf jaar zou duren. Tijdens het Bestand brak in Europa de Dertigjarige Oorlog uit waar ook de Republiek bij betrokken raakte. Er was eerst de Guliks-Kleefse kwestie die al in 1609 het bestand tussen de aartshertogen en de Republiek op de helling zette54. Ondertussen was in het Heilig Roomse Rijk onenigheid ontstaan langs politiek-levensbeschouwelijke breuklijnen. Beieren leidde een katholieke liga terwijl de Palts een protestantse unie aanvoerde. De katholieke keizer Rudolf II en zijn opvolger Matthias bestreden te vuur en te zwaard de verdere protestantisering van het Rijk. Spanje, die eveneens bevreesd was voor een uitbreiding van het protestantisme in Europa, schaarde zich achter de Habsburgse keizer en de katholieke koningen en mengde zich financieel en militair in de strijd. De Republiek steunde de Protestantse Unie maar alleen moreel en financieel55. Het conflict ontaardde in een regelrechte oorlog van Europees formaat omdat zich ook andere Europese landen in het strijdgewoel wierpen. Zweden en Denemarken deden mee om hun invloedssferen uit te breiden; Frankrijk dat weliswaar katholiek was, stond aan de zijde van de protestanten om de Habsburgers een hak te zetten en de eigen macht uit te breiden; Engeland koos het protestantse kamp. De vredes van Osnabrück en Westfalen in 1648 beslechtten het Europees conflict en hertekenden de kaart van Europa. Vooral het Heilig Roomse Rijk leed aanzienlijk gebiedsverlies. In de Republiek liep in 1621 het Twaalfjarig Bestand af en werd niet verlengd. De oorlogsfacties hadden het pleit gewonnen56. Ook in Spanje was men om diverse redenen van politieke, religieuze, economische en sentimentele aard tot het besluit gekomen om de oorlog tegen de Republiek te hervatten. De hervatting van de strijd vergde veel van het doorzettingsvermogen van de strijdende partijen. Intussen klonk de roep naar vrede alsmaar luider en nog tijdens de gevechten vonden verschillende conferenties plaats tussen Spanje en de Republiek, weliswaar zonder resultaat57. Ook financieel doken er problemen op. De kosten van de oorlog wogen zodanig zwaar dat de economie er onder begon te lijden. Bovendien werd de Republiek zwaar getroffen door handelsembargo’s en kaapvaart. De relaties met

54In 1609 overleed Johann Wilhelm, de hertog van Gulik en Kleef, kinderloos. In de Republiek bestond de vrees dat een groot katholiek gebied zou ontstaan aan zijn oostgrens doordat de keizer zijn neef Leopold von Habsburg, de bisschop van Straatsburg als tijdelijk bestuurder had aangesteld. In de zomer van 1610 bezette prins Maurits de stad Gulik in functie van Johann Sigismund van Brandenburg, die zich in 1609 als opvolger van de overleden hertog van Gulik en Kleef had aangediend. Sigismund was in 1609 nog lutheraan maar was calvinistisch geworden. In 1610 bezette Spinola in opdracht van de aartshertogen het strategische plaatsje Wesel in Kleef ten behoeve van Wolfgang Wilhelm, paltsgraaf van Neuburg. Wolfgang had zich kort na de dood van Johann Wilhelm ook als mogelijke opvolger kandidaat gesteld. Hij was toen nog luthers maar had zich daarna tot het katholicisme bekeerd. Op een congres in Xanten in 1614 werden de hertogdommen onder de twee kandidaten verdeeld waarbij Engeland en Frankrijk een bemiddelende rol hadden gespeeld. Groenveld (2009) op. cit., 99-101, 103, 105. 55Ibidem, 127. 56De oostelijke provincies waren voorstander van een verlenging van het Bestand terwijl Holland en Zeeland aanstuurden op een herneming van de oorlog. Ibidem, 119. 57Ibidem, 127. De Nederlandse diplomaat Lieuwe van Aitzema, die actief betrokken was bij de vredesonderhan- delingen in Münster was reeds in de jaren 20 en 30 van de 17e eeuw een fel pleitbezorger van de vrede. Gees van der Plaat, Eendracht als opdracht. Lieuwe van Aitzema’s bijdrage aan het publieke debat in de zeventiende-eeuwse Republiek (Hilversum 2003) 69, 81-82. 32

Engeland en Denemarken bekoelden hetgeen een negatieve invloed had op de economie58. Vanaf 1646 verbeterde de relatie met Denemarken terug maar de betrekkingen met Zweden koelden af. De Vrede van Münster bracht nog niet onmiddellijk soelaas voor de Republiek. Op dat moment waren de relaties met Engeland erg gespannen en jaloezie ten aanzien van de florerende economie van de Republiek bracht de verhoudingen op een dieptepunt. Omdat de Republiek enorme winsten maakten met de visserij in Engelse wateren, een quasi monopolie hadden op de specerijenhandel op Oost-Indië en de Europese handel bepaalden, deed Engeland grijpen naar een aantal verregaande handelsbeperkingen. De Acte van Navigatie (1651) die bedoeld was om de Nederlandse tussenhandel te treffen, was de aanleiding van de Eerste Engelse Oorlog die duurde van 1652 tot 165459. Daarna zouden in de 17e eeuw nog twee oorlogen tussen de Republiek en Engeland worden uitgevochten. Ook met Frankrijk volgden nog conflicten.

3.7 Besluit

De scheiding tussen Noord en Zuid deed zich niet alleen voor op territoriaal vlak maar ook op institutioneel, economisch, religieus en mentaal vlak. Bestuurlijk kenmerkte het Zuiden zich als een vernieuwde poging tot centralisering waarin de Spaanse vorst gedeeltelijk slaagde. Het Noorden hield nog een tijdje vast aan de oude traditie van een soeverein als persoon maar de mentale ommekeer volgde snel door de macht toe te wijzen aan de instellingen zelf. De prinsen stadhouders waren de uitgangsborden, de Staten-Generaal werd de centrale instelling maar de werkelijke macht lag bij de gewestelijke staten. Dit type bestuur wordt in de historiografie gekarakteriseerd als gewestelijk particularisme. Alhoewel sommige instellingen in het Noorden en het Zuiden dezelfde naam droegen omdat ze een gemeenschappelijke geschiedenis deelden, men denke hier aan de Staten-Generaal of de Raad van State, werden ze heel anders ingevuld. Op religieus vlak bleef het Zuiden katholiek terwijl het Noorden een mengelmoes werd van allerhande strekkingen. Het katholicisme bleef de grootste confessie maar de Nederduits Gereformeerde Kerk werd de bevoorrechte Kerk. Economisch was de opmars van het Noorden reeds vóór de Opstand al een tijdje aan de gang en stak het Zuiden tijdens en na de Opstand voorbij. Deze opmars was in grote mate te danken aan een sterk uitgebouwde handelsvloot en een uiterst interessante strategische ligging. Het Zuiden herstelde weliswaar in de loop van de 17e eeuw maar kon nooit meer die sterk positie van voordien terug innemen. De beiden Nederlanden waren tijdens de 17e eeuw en daarna verwikkeld in een algeheel Europees conflict dat zijn invloed had op het dagelijkse leven van de inwoners. Ondanks de wapenstilstand die beide Nederlanden van 1609 tot 1621 met elkaar afspraken was rust en orde ver te zoeken. Niettegenstaande binnenlandse en buitenlandse conflicten en perikelen beleefde de

58De Verenigde Nederlanden hadden in 1616 een handelsakkoord met tien Hanzesteden gesloten om de vrije handel op de Oostzee te vrijwaren. Reeds tijden het Twaalfjarig Bestand werden ze door Deense handelsmaatre- gelen getroffen. De Denen die tussen 1611-1613 een oorlog met Zweden uitvochten, legden zware beperkingen op aan Nederlandse schepen. De Denen legden onder andere een zware tol vast op de doorvaart door de Sont, een tol die ook na het beëindigen van de oorlog met Zweden gehandhaafd bleef. Nadat Denemarken in 1629 vrede ge- sloten had met de Habsburgse keizer, verslechterde de verstandhouding tussen de Republiek en Denemarken nog meer. Ook de relaties met Engeland koelden af. In 1627 stuurde Engeland oorlogsschepen naar de Elbe om daar alle schepen aan te houden, ook die welke naar de Verenigde Nederlanden voeren. Ook Nederlandse schepen werden aangehouden, en in 1636 vaardigde de Engelse koning een bepaling uit waarin stond dat ieder die zonder toestemming in Britse wateren viste, een boete moest betalen. Het besluit was in de eerste plaats gericht tegen de Hollandse haringvisserij. van der Plaat (2003) op. cit., 35-41. 59De Acte van Navigatie bepaalde dat Europese goederen bestemd voor Engeland alleen op Engelse schepen mochten ingevoerd worden. 33

Republiek in de 17e en nog in de 18e eeuw een spectaculaire bloei. Of het Vrije van Sluis mee heeft kunnen profiteren van deze ‘Gouden Eeuw’ zal in de volgende hoofdstukken moeten blijken. 34

4 Een moeilijke start (1584-1604)

4.1 Inleiding

Te midden van het tumult in de laatste decennia van de 16e eeuw ontstond een nieuw bestuursdistrict in het graafschap Vlaanderen. De oprichting ervan was niet gepland maar kwam toevallig tot stand doordat Brugge en grote delen van het Vrije van Brugge door een tegenoffensief van Alexander Farnese, de hertog van Parma, onder de voet werden gelopen. Brugge en het Brugse Vrije stonden sinds de Pacificatie van Gent (1576) onder een calvinistisch bestuur en hadden zich bij de Unie van Utrecht gevoegd, Brugge in november 1579, het Vrije een jaar later. De calvinisering was daar sedertdien enigszins onder druk van de gereformeerde magistraat, al goed ingeburgerd en de schrik voor represailles van de Spaanse gezagsdragers zat er dik in1. Met de ervaringen van de bloedige veroordelingen van Alva nog vers in het geheugen vreesden velen voor lijf en leden en vluchtten uit het gebied. Op de Burg te Brugge zetelde op dat moment de magistraat van het Vrije van Brugge, het plattelandsdistrict dat bevoegd was voor het achterland van Brugge. Toen de legers van Parma voor de poorten van Brugge stonden, namen 14 leden van het Vrije de wijk naar Sluis2. De rest bleef achter en keerde samen met de stad terug onder het gezag van de Spaanse kroon. De 14 gevluchte leden van het Vrije van Brugge lagen, door de omstandigheden gedwongen, aan de basis van de oprichting van het Vrije van Sluis die het zou volhouden tot 4 januari 1796 toen het door het Directoire werd opgeheven. De eerste keer dat een contemporaine Nederlandse bron de benaming het Vrije van Sluis gebruikt, is in een akte van de Staten-Generaal gedateerd op 24 september 1604 waarin Jacques (Jacob) de Grijse aangesteld wordt als ‘Hooch Bailliuw s’Lands van den Vrijen tot

1De calvinisering van Brugge en het Vrije van Brugge werd vooral van bovenaf opgelegd en in welke mate het nieuwe geloof gedragen werd door een breed publiek is niet helemaal duidelijk. Volgens de 18e eeuwse kroniek- schrijver Charles Custis zou de stad Brugge in het jaar dat het door Parma werd heroverd zo’n 13% calvinisten hebben geteld. L. Vandamme, ‘De calvinistische kerkorganisatie in Brugge 1581-1584’ in: Opstand en Verval. As- pecten van het dagelijkse leven in het Brugse tijdens de laatste decennia van de 16e eeuw (Brugge 1987) 33-54, aldaar 34, 50. Charles Custis zelf heeft het in 1584 over 4 000 calvinisten en 25 000 kaholieken. Charles Custis, Jaer-boecken der stadt Brugge, behelsende de gedenckweerdigste geschiedenissen, De welcke soo binnen de selve Stadt, als daer ontrent, voorgevallen zyn, sedert haere eerste beginselen tot den jegenwoordigen tydt toe Derde Deel (2e druk; Brugge 1765) 124. Wat de calvinisering van het Brugse Vrije betreft, spreekt J. Geldhof van een regelrechte calvinistische staatsgreep. Volgens de magistraat van het Brugse Vrije in 1579 waren de meeste inwoners katholiek. J. Geldhof, ‘De politieke en religieuze situatie in het Brugse Vrije 1578-1584’ in: D. Van der Bauwhede en Marc Goethinck ed., Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de geschiedenis van de hervormingen te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de 16e eeuw (Brugge 1982) 57, 63. 2Volgens Zegher van Male werden de schepenen de stad uitgezet. “dewelcke wet die hebben uytter stadt van Brugghe ghesonden ende uytgheseyt alle de Guesen ende nieuwghesinde persoonen” schrijft hij. Zegher van Male, Lamentatie van Zegher van Male behelzende wat datter aenmerkensweerdig geschiet is ten tyde van de geuserie ende de beeldstormerie binnen ende omtrent de stadt van Brugghe (Gent 1859) 93. Charles Custis volgt hem daarin en meent dat de schepenen op 20 maart de stad werden uitgezet omdat zij het plan van Chimay om vredesbesprekingen met Parma aan te knopen zouden kunnen verijdelen of in de war sturen. Hoog-baljuw de Grijse werd samen met “verscheyde andere van de aensienelyckste persoonen” uit de stad gezet. Zij vertrokken naar Sluis. Custis (1765) op. cit., 127, 163. 35

Sluys’3. Deze datum kan als de officiële geboorte van het Vrije van Sluis gelden. de Grijse werd aangesteld op voorwaarde dat de vierschaar te Sluis zou worden gehouden. De Staten-Generaal bevestigde daarmee een situatie die door de oorlogsomstandigheden was ontstaan waarbij geleidelijk een deel van het Vrije van Brugge zich had afgesplitst. In november 1584 is er echter al sprake van de “borgemeesteren ende schepenen van De Vrye, haere residentie houdende te Sluys”. Deze verwijzing staat in verband met het samenstellen van een delegatie om met de koning van Frankrijk te onderhandelen over het aanbod van de Unie om hem de soevereiniteit van de Verenigde Provinciën aan te bieden4. In de resolutie van de Staten Generaal van 24 september 1604 spreekt men nog van het Vrije van Vlaanderen5. De naam het Vrije van Sluis vond pas later ingang.

4.2 Brugge, het Vrije van Brugge en de Generaliteit 1583-1586

4.2.1 Brugge en het Vrije tijdens het offensief van Parma

Op 29 oktober 1583 kreeg de Staten-Generaal een verzoek binnen van Charles de Croy Aarschot, de gouverneur van Vlaanderen en van de burgemeester en schepenen van het Vrije van Brugge6. Het Spaanse leger was op dat moment aan een opmars in Vlaanderen bezig en de indieners van het verzoek vroegen financiële bijstand voor de garnizoenen te Oostende en Sluis teneinde de steden en dorpen die nog niet aan de vijand waren gevallen te beschermen en om de plaatsen die nog niet in Spaanse handen waren gevallen te bezetten. Zij vroegen 25 000 gulden en motiveerden hun aanvraag door de Staten-Generaal te verzekeren dat zij bij de Unie van Utrecht zouden blijven. Brugge en het Vrije van Brugge hadden in de loop van het jaar zelf al heel wat moeten bijdragen op materieel en financieel vlak om andere steden in de strijd tegen Spanje bij te staan en om aan hun ordinaris quota te voldoen. Nu kwamen ze zelf in de problemen7. Enkele maanden later, in januari én in februari 1584 vroegen Brugge en het Vrije nogmaals om financiële bijstand ditmaal ten bedrage van 15 000 gulden8. Willem van Oranje had 10 000 gulden toegezegd maar het bedrag was nog steeds niet betaald. Op 4 maart werd een brief verzonden naar de vier leden van Vlaanderen waarin te lezen stond dat de Staten-Generaal met alle mogelijke middelen Vlaanderen zou vrijwaren van de Spaanse tirannie. Inmiddels was Jan van de Warcke, de pensionaris van Antwerpen naar Brugge gestuurd om zich van de toestand daar te vergewissen. Op 15 maart rapporteerde hij dat Brugge en het Vrije van plan waren om gesprekken aan te knopen met de

3ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.256. Register van privileges voor het Vrije van Brugge en het Vrije van Sluis. 1584-1786. Met retro-acta van 1517 af. ‘Acte van haer Hoog Mog. waerby Jr. Jacques de Grijse aengestelt wert tot Hooch Bailliuw s’Lands van den Vrijen tot Sluijs’. 4N. Japikse, Resolutiën der Staten Generaal van 1579-1609 (Res.SG) Vierde deel (1583-1584) Oude Reeks (OR) (’s-Gravenhage 1919) 491. 5N. Japikse ed., Resolutiën der Staten-Generaal van 1576 tot 1609. Dertiende deel (1604-1606) Oude Reeks (OR) (’s-Gravenhage 1957) 212. Een resolutie is een officieel besluit van een bestuur dat schriftelijk wordt vast- gelegd. Een resolutie was het antwoord op een voorstel of verzoek van een commissie, provincie, ambtenaar of priv’epersoon. Het besluit werd dan overgemaakt aan de indiener van het voorstel of het verzoek. Een voorstel van een publieke instantie op publieke zaken werd een propositie genoemd, een verzoek van een privépersoon in privé- zaken werd een rekwest genoemd en een verzoek van een publieke instantie in privézaken werd een remonstrantie genoemd. Thomassen (2009), op. cit., 285. 6Brugge en het Vrije van Brugge hadden in 1583 aan Charles de Croy, zoon van de hertog van Aarschot en overtuigd calvinist, het gouverneurschap van Vlaanderden aangeboden omdat zij hoopten dat hij de opmars van Parma zou kunnen stuiten. Jens Ranson, Brugge na de reconciliatie met Filips II. De rol van het stadsbestuur in de constructie van de katholieke stadsgemeenschap (1584-1598) (Masterscriptie Universiteit Gent, Gent 2010) 42. 7Brugge en het Vrije van Brugge hadden in april twee compagnieën van de cavalerie moeten leveren, samen met materieel om mee te helpen om Eindhoven te ontzetten. Res.SG, 5 en 6 april 1583, Resolutiën OR, IV (1583-1584) 53-57. 8In die maand hadden ze zelf al moeten bijdragen om Ieper te helpen. Res.SG, 7 januari 1584 en 20 januari 1584 Resolutiën OR, IV (1583-1584) 542, 585. Res.SG, 2 februari 1584 en 14 februari 1584 Resolutiën OR, IV (1583-1584) 458-459, 587. 36 zuidelijke provinciën die onder Spaans gezag stonden. De Brugse bevolking leed sterk onder de oorlogstoestand en de hoop die men in Vlaanderen op Charles de Croy had gesteld om Parma tegen te houden, werd niet bewaarheid. De legers van de Croy bleken niet sterk genoeg om Parma af te stoppen. Toen men in Brugge te horen kreeg dat Gent bereid was om te onderhandelen met Spanje begon de weerstand van Brugge, ook psychologisch, af te brokkelen. Brugge en het Vrije zouden zich onder voorwaarden terug onder Spaans gezag plaatsen. Een van die voorwaarden was de vrijheid om de gereformeerde religie te mogen belijden met uitsluiting van alle andere confessies en de naleving van alle privilegiën9. Nog dezelfde dag stuurde de Staten-Generaal een brief aan Brugge en het Vrije om hen aan te manen om bij de Unie te blijven. Tegelijkertijd werd door prins Willem van Oranje een assignatie van 10 000 gulden toegestaan uit de reeds toegekende 15 000 gulden waar Brugge en het Vrije in februari om hadden gevraagd. Bevreesd voor het feit dat andere steden het voorbeeld van Brugge en Gent zouden volgen, stuurde de Staten-Generaal onder meer aan Damme, Sluis, Oostende en Dendermonde, een brief om zeker niet te gaan onderhandelen met de vijand. Ook de legerleiding in Brugge werd opgeroepen om bij de Unie te blijven. Eind maart werd in Brugge de magistraat vernieuwd. Het feit dat daarbij de katholieken wat meer op het voorplan kwamen was niet zo opmerkelijk gezien de reeds aan de gang zijnde onderhandelingen met Farnese. Veelzeggend in dit verband is dat de nieuwe magistraat de eed moest afleggen in naam van Filips II. De wetsverzetting in Brugge kwam ook ter sprake in de Staten-Generaal die in een brief aan Brugge zijn teleurstelling en ongenoegen ventileerde. Meer bepaald had hij het over de religievrede die Farnese beloofd had en die hij volgens de Generaliteit nooit zou nakomen10. De brief was natuurlijk stemmingmakerij om Brugge uit de handen van Farnese te houden maar de heren Hoog Mogenden kregen achteraf gelijk. Wellicht in een poging om Brugge tot andere gedachten te brengen en hen in de Generaliteit te houden, besloot de Staten-Generaal om de 25 000 gulden die het Vrije van Brugge in oktober 1583 had gevraagd, toe te staan om de garnizoenen van Damme, Oostende en Sluis te versterken. Sluis en Oostende van hun kant bevestigden intussen hun steun aan de Unie. De situatie in Brugge was echter al zo ver gevorderd dat terugkrabbelen niet meer mogelijk was. Het katholieke gedeelte van de stad had weer moed gevat vooral toen na het hallengebod van 31 maart opnieuw katholieke erediensten werden gehouden. Dat was het sein om zich opnieuw te manifesteren11. De Staten-Generaal probeerde het tij nog te keren door opnieuw op Brugge in te praten maar het kalf was toen al reeds verdronken12. Op de valreep en wanhopig deed de Generaliteit op 27 mei nog een ultieme poging om Brugge te behouden. De oproep was reeds door de feiten achterhaald want Brugge had op 20 mei een definitief akkoord met Parma bereikt dat op 22 mei werd ondertekend. Filips II werd opnieuw erkend als hun soeverein13. Volgens ooggetuigen werd de reconciliatie met Spanje “met groote triomphe ende blijtschap” ontvangen14 . Op 31 mei 1584 noteerde de Staten-Generaal in een resolutie dat Brugge en het Vrije waren afgescheiden van de Generaliteit. De grote boosdoener was volgens de Staten-Generaal de gouverneur van Vlaanderen, Chimay, die de Staatse zaak verraden had. Er is in de historiografie veel gespeculeerd en gepolemiseerd over het vermeende verraad van Chimay. Daarin wordt onder andere verwezen naar zijn opportunisme

9In de resolutie staat letterlijk ‘Te versoecken vryicheyt van de ghereformeerde religie met seclusie van alle andere ende onderhoudinge van alle privilegiën’. Res.SG, 15 maart 1584, Resolutiën OR, IV (1583-1584) 383. 10Res.SG, 4 april 1584, Resolutiën OR, IV (1583-1584) 389-391. 11Het hallengebod van 31 mei 1584 bepaalde dat niemand omwille van zijn religie beledigd mocht worden. Ran- son (2010) op. cit., 47. 12Op 24 april stuurde de Staten-Generaal een bericht naar Brugge dat Anjou hulp zou bieden en herhaalde nog maar eens om niet met de vijand te onderhandelen. Res.SG, 24 april 1584, Resolutiën OR, IV (1583-1584) 395. 13Ranson (2010) op. cit., 49. 14De ooggetuigen waren van katholieke strekking en moeten volgens Ranson met enige reserve benaderd wor- den. Ibidem, 50. 37 en het persoonlijk voordeel dat hij bij de reconciliatie genoot15. Dat de Staten-Generaal de schuld voor de verzoening van Brugge met Spanje in de schoenen van Chimay schoof verraadt een zekere rancune maar is niet helemaal onterecht. Als de Hullu het verlies van Brugge en het Vrije bestempelt als het grote verraad van Chimay mag dat wel uit nationalistisch sentiment zijn, helemaal ongelijk heeft niet16. Toch moet men dergelijke visies nuanceren. Op de eerste plaats was dit zogenaamd verraad niet met voorbedachte rade uitgevoerd. Chimay werd er min of meer door de militaire ontwikkelingen toe gedwongen. Ten tweede was de bevolking van Brugge de oorlog hartsgrondig beu. Men snakte naar wat rust en kalmte. Verder vechten had eigenlijk nog weinig zin. De omknelling van Parma was immers zo intens dat verder zetten van de strijd de bevolking nog meer leed zou bezorgd hebben. Brugge had in de loop van 1583 ook al moeten afrekenen met een pestepidemie en andere ziektes die volgens Custis 80 000 doden had geëist en de stad zat echt op zijn tandvlees17. Tenslotte was er het feit dat Gent besprekingen had aangeknoopt met Farnese. Voor Brugge was dat een mentale opdoffer. Bovendien had de Generaliteit zelf schuld aan de beslissing van Brugge om zich over te geven. De Staatsen steunden Brugge wel met hun retoriek maar aanhoudend geldgebrek en het feit dat zij op vele plaatsen tegelijk moesten bijspringen noopte hen tot passiviteit. De hulp die ze boden was ontoereikend en meermaals liet de Staten-Generaal Brugge in de kou staan. Dit laatste had ongetwijfeld ook te maken met de economische en strategisch-militaire belangen van Oostende en Sluis. Als belangrijke maritieme havens was er voor hen iets meer geld beschikbaar dan voor Brugge18. Achteraf stelde de Generaliteit het voor alsof men er alles had aan gedaan om Brugge uit de klauwen van Parma te houden maar dit waren alleen maar praatjes om de frustratie over het verlies van de stad te verwerken.

4.2.2 Het Vrije en de naweeën van de reconciliatie

Brugge werd officieel op 4 juni 1584 door middel van een plakkaat tot vijand van de Verenigde Provinciën verklaard19. Dit stelde de Staten-Generaal voor problemen wat de vertegenwoordiging van de Staten betrof omdat de gedeputeerden van Brugge en het Vrije wegvielen. Slechts enkelen bleven nog in functie maar de delegatie in de gedeputeerde Staten was drastisch verminderd. Toen men in november 1584 besliste om een delegatie naar de koning van Frankrijk te sturen om hem de soevereiniteit van de Verenigde Provinciën te gaan aanbieden, merkte Adolphe van Meetkercke, de voorzitter van het college, op dat Vlaanderen geen gevolmachtigd gedeputeerde had en niet de middelen had om iemand mee te sturen met de delegatie. Omdat wettelijk (volgens de costumen en privileges) voorzien was dat een delegatie moest bestaan uit afgevaardigden van elke provincie, moest men iemand zoeken. Er werd beslist om aan Biervliet als lid van het Gentse, aan Oostende en Sluis als leden van het Brugse en aan de burgemeester en schepenen van het Vrije van Brugge die te Sluis resideerden te schrijven om gezamenlijk één kandidaat aan te wijzen om de delegatie te vervolledigen20. Men had ook zonder een vertegenwoordiger van Vlaanderen kunnen afreizen maar Vlaanderen was op dat moment nog steeds lid van de Staten-Generaal en het was dus volgens de costumen en privileges noodzakelijk dat een gedeputeerde van Vlaanderen zou meereizen. De Staten-Generaal stelde zelf Noël de Caron, schepen van het Vrije voor om de delegatie naar Frankrijk te vervoegen en Jacques Roussel, schepen van Mechelen moest hem zijn mandaat gaan overhandigen.

15Steven Slos en Tim Piceu, geciteerd in: Ranson (2010) op. cit., 43-44. 16de Hullu (1919) op. cit., 6. 17Custis (1865) op. cit., 119. Het mortaliteitscijfer dat Custis hier vernoemt, moet met de nodige reserves worden benaderd omdat betrouwbare cijfers vóór de statistische periode (1800) niet voorhanden zijn. 18Japikse (1919), op. cit., x. 19Res.SG, 1 juni 1584,Resolutiën OR, IV (1583-1584) 405-406; Gr.Plbk., II, 2-4. 20Res.SG, 10 november 1584, Resolutiën OR, IV (1583-1584) 491. 38

Op een ander punt zat de Staten-Generaal ook gewrongen. Er moest een oplossing gevonden worden voor de deputaties van Brugge en het Vrije want die werden nu plots de vijand. Op 1 juni bijvoorbeeld vroegen twee gedeputeerden bij de Staten-Generaal, de schepen van Brugge Jacob Mastaert en de schepen van het Vrije Joris van den Broecke om voor zaken naar Sluis te mogen gaan. Beide heren dienden eerst een eed af te leggen dat zij binnen 4 maanden niet naar Brussel zouden gaan of aan de vijand zouden vertellen wat er op de vergaderingen van de Staten-Generaal gezegd werd21. Anderzijds werden op 24 juni 1584, een maand na de overgave van Brugge, nog drie kandidaten uit Vlaanderen voorgesteld om te zetelen in de nieuw op te richten en voorlopige Raad van State22. Iedere provincie koos zijn kandidaten en voor Vlaanderen werden Adolphe van Meetkercke en Jacques (Joos) Broucsaulx, schepenen van het Vrije en Jacques Mastaert, schepen van Brugge voorgedragen. Alleen Meetkercke kwam in de Raad van State terecht. De discussie rond die drie kandidaten toont aan dat men in de Generaliteit niet goed wist wat men met die van Vlaanderen moest aanvangen. De situatie was helemaal veranderd en er was ook geen precedent waar me op terug kon vallen. 1585 en 1586 kondigden voor de Zuidelijke Nederlanden het einde aan van hun delegaties in de Staten-Generaal van de Republiek. Daarmee scheidden de wegen zich definitief. De Staten-Generaal Nederlandse stijl ging zijn eigen weg. Een pittig detail in de historiografie van de Staten-Generaal is het feit dat toen Japikse in de jaren 1919-1920 aan de samenstelling van de resolutiën voor de jaren 1585-1587 bezig was, hij de gevraagde Belgische stukken uit het stadsarchief te Gent nooit kreeg. Volgens Japikse getuigde de houding van Gent van slechte wil. Hij kon maar niet begrijpen dat een bronnenuitgave die ook voor de Belgische geschiedenis van belang is met zoveel onverschilligheid werd tegemoet getreden. Japikse moet wel heel boos en gefrustreerd geweest zijn om dit expliciet in de resolutiën te vermelden23. Na de val van Antwerpen verdween de laatste vertegenwoordiger van Brabant uit de Staten-Generaal. Intussen was die van Mechelen reeds opgestapt. Vlaanderen bleef het hele jaar 1585 nog vertegenwoordigd met een kleine delegatie, Noël de Caron en Adolphe van Meetkercke namens het Vrije en Daniël de Borchgrave, de procureur-generaal van Vlaanderen. In 1586 bleef alleen Caron nog over als lid van de Staten-Generaal. Hij was in mei nog voorzitter en bleef in functie tot eind juni. Volgens Japikse was dit een hulde aan Caron voor het werk dat hij had verricht24. Caron was na de overgave van Brugge naar Nederland gevlucht waar hij een vertrouweling werd van Willem van Oranje. Hij was betrokken bij een aantal buitenlandse missies25 en nadat hij uit de Staten-Generaal verdween werd hij agent voor de Staten van Holland bij het Engelse hof. Van 1604 tot aan zijn dood in 1624 was hij ambassadeur voor de Republiek in Engeland. Adolphe van Meetkercke verdween in 1586 uit de Staten-Generaal maar werd door Leicester benoemd in de Raad van State waar hij zitting had tot februari 1587. Hij werd verkozen boven Jacob de Grijse, de hoog-baljuw van Brugge en het Vrije, en Noël de Caron26. Ook Adolphe van Meetkercke was een belangrijke diplomaat tijdens de Opstand. Hij was betrokken bij de onderhandelingen met Anjou en werd

21Res.SG, 31 mei 1584, Resolutiën OR, IV (1583-1584) 364. 22Na de Franse Furie nam Anjou als vorst van de Verenigde Nederlandenontslag. De Raad van State volgde hem daarin en nam op zijn beurt ontslag. Pas medio 1584 werd een nieuwe Raad van State opgericht met prins Maurits als hoofd. Japikse (1919), op. cit., XI; H. De Schepper, ‘De Raad van State in de landsheerlijke Nederlanden en zijn voortgang op gescheiden wegen, 1531-1588/1948’ in: Raad van State 450 jaar, op. cit., 1-37, aldaar 32. 23N. Japikse, Resolutiën der Staten-Generaal van 1576-1609 Vijfde deel (1585-1587) Oude Reeks (OR) (’s- Gravenhage 1921) XIV. 24Jan den Tex plaatst echter bij dat eerbetoon aan Caron een vraagteken. Jan den Tex, Oldenbarnevelt II (Haar- lem 1962) 233. 25Caron maakte deel uit van de delegatie die samen met Oldenbarnevelt naar Engeland afreisde om de soeve- reiniteit aan Elisabeth I aan te bieden. Res.SG, 2 september 1585, Resolutiën OR, V (1585-1587) 68. 26Res.SG, 6 januari 1586, Resolutiën OR, V (1585-1587) 212. 39 een vertrouweling van Leicester. Meetkercke was in de jaren 1570 betrokken bij een aantal diplomatieke missies in binnen- en buitenland. In 1578 werd hij door Matthias van Oostenrijk naar Artois gestuurd om de Waalse gewesten te doen afzien van hun voornemen om toenadering te zoeken tot de Spaanse vorst en tijdens het beleg van Antwerpen deed hij zijn best om de stad van levensmiddelen te voorzien. Begin 1586 vroegen Oostende en Sluis om deel te mogen uitmaken van de Staten-Generaal maar dit werd hen geweigerd. Zij mochten alleen aanwezig zijn op de beëdiging van Leicester. De toestemming om te mogen aanwezig zijn op de eedaflegging was mede afhankelijk van de stem van Vlaanderen hetgeen aangeeft dat Vlaanderen nog steeds als een volwaardig lid werd aanzien. Een veelzeggend detail is dat Sluis en Oostende bij de beëdiging van Leicester hun protocollaire plaats niet mochten innemen als behorende tot Vlaanderen maar dat zij na Friesland moesten plaats nemen. Dit kan alleen betekenen dat de Generaliteit hen alleen voor deze ene keer zou toelaten en dan nog alleen als een privédelegatie. De hoop die Sluis en Oostende eventueel koesterden om alsnog deel uit te maken van de Staten-Generaal werd door deze ceremoniële bepaling wel heel subtiel de grond ingeboord27. De gedeputeerden van Brabant en Antwerpen kregen in dezelfde maand te horen dat zij geen zitting meer konden hebben, noch in de Staten-Generaal noch in de Raad van State aangezien hun achterban na de val van Antwerpen besprekingen met de vijand had aangeknoopt. Op het einde van dat jaar, op 12 november, werd een deputatie van het Vrije, geleid door Guillaume Maulde28, de toegang tot de vergaderingen van de Staten-Generaal geweigerd, waarmee de vertegenwoordiging van Vlaanderen als beëindigd moet worden beschouwd. Met dit besluit waren alle Zuidnederlandse deputaties uit de Staten-Generaal verdwenen om er nooit meer in terug te keren. De zuivering in de Staten-Generaal die in de loop van 1586 plaats had, werd vooral door het gewest Holland gedirigeerd. Holland, daarin gesteund door Zeeland, nam steeds het initiatief waarna de andere gewesten zich aanpasten. De verwijdering was niet gericht tegen individuen. Een aantal Zuidnederlandse gedeputeerden had een hoge functie binnen de diverse raden en commissies en werd om zijn merites gewaardeerd maar de politieke toestand was zodanig geëvolueerd dat de Zuidnederlandse deputaties zelf beseften dat het tijd werd om op te stappen. Enkelen (Sluis, Oostende, het Vrije van Brugge) probeerden nog om de vacant geworden zitjes op te eisen maar vooral Holland voelde daar niets voor. Op de eerste plaats wilde Holland zijn eigen macht uitbreiden en veilig stellen. Ten tweede zou een nieuwe delegatie de besluitvorming uiteraard bemoeilijken vooral wanneer het zaken betrof die met eenparigheid der stemmen moesten beslist worden. En natuurlijk speelde het feit dat de Zuidelijke Nederlanden na de val van Antwerpen voor het grootste gedeelte vijandig gebied was geworden ook een rol. Ruggespraak van de Zuidnederlandse gedeputeerden met hun respectievelijke gewesten werd logischerwijze als staatsgevaarlijk beschouwd29. De verwijdering van het Vierde Lid van Vlaanderen uit de Staten-Generaal was gezien het feit dat Brugge en het Vrije tot vijand verklaard werden, niet meer dan normaal. En dat men in de Staten-Generaal achterdochtig was, kan ook verantwoord worden. De moord op Willem van Oranje lag nog vers in het geheugen en een spion in het centrum van de macht was wel het laatste dat de heren Hoog Mogenden nodig hadden. Besprekingen van de buitenlandse politiek en zaken van oorlog dienden binnenskamers te blijven. Het was volgens Jan den Tex vooral het werk van Oldenbarnevelt zelf die de Vlaamse vluchtelingen wantrouwde en hen zo

27Res.SG, 31 januari 1586 en 1 februari 1586, Resolutiën OR, V (1585-1587) 404-405. 28Maulde was schepen van het Vrije van Brugge in 1584 en was na de overgave van Brugge naar de Republiek gevlucht. Wij vinden Maulde begin 17e eeuw terug in Sluis waar hij deel uitmaakte van het schepencollege van het Vrije van Sluis. ZAM, Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.256. Register van privileges voor het Vrije van Brugge en het Vrije van Sluis. 1584-1786. Met retro-acta van 1517 af. Lijst met hoog-baljuw, burgemeester en schepenen van het Vrije van Sluis. 29Res.SG, 17 februari 1586, Resolutiën OR, V (1585-1587) 216-218. 40 vlug mogelijk uit de Staten-Generaal weg wilde. Zij begrepen niets van de Hollandse mentaliteit en de Hollandse belangen lieten hen koud. Alleen Caron kon zijn sympathie nog wegdragen30. Toen Brugge en het Vrije van Brugge na de verzoening met Parma als vijand werden beschouwd, bepaalde de Staten-Generaal dat het verboden was “met henlieden te handelen, trafficqueren, ofte eenige correspondentie te houden”31. Wat er op het terrein zelf gebeurde was echter een heel andere zaak en spoorde helemaal met hetgeen Lieuwe van Aitzema over de Nederlanders dacht, namelijk als een volk dat alleen maar zijn eigen belangen nastreefde32. In het najaar van 1591 sloot de provincie Zeeland een akkoord met Brugge en het Vrije van Brugge om de bevoorrading in beide richtingen via het Sluise Gat te verzekeren. Het traktaat werd 6 jaar later hernieuwd maar aangepast omdat er teveel inbreuken op werden gepleegd33. Het akkoord toont aan dat alhoewel de Generaliteit een algemene wet kon laten uitvaardigen, de staten afzonderlijk beslisten om hun eigenbelang te dienen waar en wanneer dat nodig was. Aitzema sloeg met zijn uitspraak de nagel op de kop, althans toch in dit geval.

4.3 De remonstrantie van 13 oktober 1584

Enkele maanden nadat de 14 schepenen van het Brugse Vrije naar Sluis waren gevlucht, richtten zij een remonstrantie aan de Raad van State en Maurits van Nassau om hun werkzaamheden te mogen verder zetten vanuit Sluis of Oostende. Uit het verzoek blijkt dat de gevluchte schepenen zich als de wettelijke vertegenwoordigers van het Vrije van Brugge beschouwden en vroegen bijgevolg om over alle rechten en privileges te beschikken die het Vrije van Brugge had vóór de overgave aan Parma. Buiten de volledige justitie vroegen zij ook de erkenning als Vierd Lid van Vlaanderen en de jurisdictie over het gehele resort van het Vrije van Brugge. Uit de inhoud van het verzoek blijkt dat het niet de bedoeling was om een apart, zelfstandig bestuursdistrict op te zetten maar als het Vrije van Brugge verder te functioneren. Het verzoek van de schepenen werd ingewilligd en in de apostille bevestigen de Raad van State en Maurits het statuut van de schepenen en hun bevoegdheid over het resort van het Vrije van Brugge. Kennelijk leefde de idee nog dat de delen van het Vrije die zich opnieuw bij Parma hadden aangesloten, zouden terugkeren tot het Noordelijk verbond of dat de Staatse troepen Brugge en het achterland terug zouden winnen. De remonstrantie is een belangrijke historische bron. De expliciete stichtingsdatum laat historici toe om de feiten chronologisch en in vergelijkend perspectief te situeren. Het geeft ook een eerste kijk op de mentaliteit van de Staten-Generaal en van de stichters van het Vrije van Sluis. Bovendien biedt het aanknopingspunten voor de manier waarop het Vrije latere problemen en conflicten aanpakte. De bestuurders van het Vrije vonden het zelf belangrijk genoeg om in de loop van de 17e en 18e eeuw van de stichtingsakte een aantal kopieën te maken. De originele akte en een zestal afschriften gemaakt tussen 1649 en 1730 bevinden zich in het Zeeuws Archief te Middelburg. Dat de stichting van het Vrije van Sluis voor de betrokkenen een emotionele gebeurtenis was, zal wel juist zijn, maar sentimentele redenen alleen verklaren het bestaan van de kopieën niet. Daarvoor moet de inhoud van de remonstrantie nader bekeken worden. In het verzoek komen historische feiten en persoonlijke standpunten samen om de zaak kracht bij te zetten. Of de inschatting van de verzoekers in kwestie strookt met de realiteit op het terrein is twijfelachtig en doet er hier verder ook niet toe. De indieners van het verzoek zijn van mening dat de stad Brugge het Vrije van Brugge misleid heeft om zich over te geven aan de Spaanse troepen. Uit de formulering spreekt enerzijds diepe teleurstelling en anderzijds

30Jan den Tex, Oldenbarnevelt I (Haarlem 1960) 248-249. 31Gr.Plbk., II, 2-4. 32van der Plaat (2003), op. cit., 89. 33Custis (1765) op. cit., 192-199, 201-207. 41 boosheid en rancune omdat Brugge het verbond met de Noordelijke Provinciën heeft geschonden en daarbij het Vrije heeft meegesleurd. Want volgens de verzoekers was het schepencollege niet van plan om zich bij de situatie neer te leggen maar werden zij gedwongen om de beslissing van Brugge te volgen. In de remonstrantie staan harde woorden in eerste instantie gericht aan Brugge. Formuleringen als ‘ daetoe ook verleijdende eenige schepenen des lants’ en ‘ deur dissimulatie haer lieder zoo verde vergeten hebben’ laten niets aan de verbeelding over (bijlage 1-2) (cursief van de auteur). Bovendien meenden de verzoekers dat de beslissing van het Vrije onrechtmatig was gebeurd omdat die genomen werd door een minderheid van het schepencollege. Omdat die beslissing volgens hen “geheel illegitime” en “dat die nul ende van onwaerden, (...) zal moeten worden verclaert”, vonden zij dat zij als “erffschepenen” de volle autoriteit hadden over het resort van het gehele Vrije van Brugge. Wat zij vervolgens vroegen was om als Vierd Lid van Vlaanderen de rechten en privileges van het Vrije te mogen waarnemen. De Raad van State verleende de remonstranten de toelating om de werkzaamheden verder te zetten, meer nog hij bevestigde het statuut van het Vrije en erkende de van oudsher verleende gebruiken en privileges. Dat de Raad van State in de redenering van de remonstranten meeging is op het eerste zicht wat vreemd want als Vierde Lid van Vlaanderen zou dit betekenen dat het Vrije een stem zou hebben in de Generaliteit. Uit de beslissing kan anderzijds een optimistische visie afgeleid worden. Men was er op dat moment waarschijnlijk nog van overtuigd dat grote delen van het graafschap Vlaanderen tot de Unie zouden terugkeren. Bovendien was het Vrije van Brugge nog steeds het Vierd Lid van Vlaanderen met alle daarbij horende rechten en plichten, zodoende was het voor de Raad van State de normaalste zaak van de wereld om dat ook in de apostille te bevestigen. De verwijzing naar oude costumen en privileges en de erkenning ervan door de overheid had juridische gevolgen en zou een belangrijke rol spelen in de relatie met hogere en lagere bestuursinstanties en in de relatie met de onafhankelijke steden in het gebied. Het regelmatig kopiëren van het verzoekschrift was hoogstwaarschijnlijk bedoeld om als wettelijk fundament te dienen voor de juridische en territoriale competentie van het Vrije. De manier waarop het Vrije bepaalde specifieke problemen en conflicten in de loop van haar bestaan aanpakte en de expliciete verwijzing naar de privileges in de apostille op het verzoek van de gevluchte schepenen, laat onmiskenbaar zien hoezeer de geesten nog op het verleden gericht waren. Als voorbeeld kan hier voorlopig volstaan met het aanhalen van een brief die het bestuur van het Vrije in 1617 aan de Staten-Generaal stuurde om in zaken van bedijkingen de oude gebruiken en costumen te eerbiedigen, een bede die de overheid zonder probleem toestond34. De toekenning van alle rechten van het Vrije van Brugge aan de gevluchte schepenen was een eenzijdige beslissing van een Staten-Generaal die niet meer door de hele Nederlanden erkend werd. De Staten-Generaal had een beslissing genomen die van invloed was op een disctrict waar hij zijn recht niet kon laten gelden. De toelating aan de gevluchte schepenen om hun werkzaamheden vanuit Sluis of Oostende verder te zetten kon nooit van toepassing zijn voor het hele Vrije van Brugge en werd in de Zuidelijke Nederlanden nooit erkend en aanvaard. Het was niet alleen een kwestie van gewoonten en privileges maar evenzeer van trots, afgunst en ressentiment. Want ook aan de andere kant van de grens legde men de jurisdictie van het Vrije van Brugge terug vast. Kort na de vlucht van de 14 schepenen besliste Farnese dat de schepenen van het Vrije van Brugge die nog in functie waren, in functie zouden blijven en dat zij de volle bevoegdheid zouden krijgen over het hele Vrije. “Il déclare que les magistrats en fonctions peuvent continuer à sièger; auscun changement ne sera apporté à la composition des collèges”, schreef hij in zijn bericht aan de magistraten van het

34ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.458. Stukken betreffende polderzaken van het Vrije in het alge- meen 1617-1763. Met retro-acta van 1599 af. Brief van Hoog-baljuw, burgemeester en schepenen van het Vrije aan de Ho:Mo: 1617 (datum links bovenaan de brief door Meerkamp van Embden in potlood opgetekend). 42

Vrije in mei 158435. Het laatste woord zou er echter nog niet over gezegd zijn.

4.4 De werkzaamheden tussen 1584 en 1604

Over de activiteiten van het Vrije van Sluis in de prille beginjaren is weinig geweten. Kort na de reconciliatie van Brugge geraakten de 14 gevluchte leden verspreid over Oostende, Sluis en Zeeland en volgens Meerkamp van Embden hield het college haar eerste bijeenkomst ergens in 1586 in Sluis36. Jacob de Grijse, de hoog-baljuw van het Vrije verbleef toen nog in Engeland waar hij onder leiding van Joachim Ortel, de agent voor de Generaliteit in Engeland, de diplomatieke betrekkingen moest waarnemen en in goede banen leiden. Ortel was een heel belangrijke schakel in de communicatie tussen Engeland en de Republiek toen in 1588 de Armada een grootscheepse aanval op Engeland inzette. Buitenlandse hulp inroepen is nooit zonder risico omdat de belangen niet altijd gelijk lopen en kleine incidentjes de verhoudingen helemaal kunnen doen verwateren of doen omslaan in regelrechte vijandschap. Ortel was in dat opzicht een belangrijke pion. Enerzijds konden er zich intriges voordien aan het Engelse hof, anderzijds wantrouwde de Staten-Generaal Leicester en Ortel kon vanuit zijn positie informatie doorspelen zonder Leicester daarbij te betrekken37. Op 23 september 1590 stierf Ortel en Noël de Caron nam voorlopig zijn functie over. Caron werd in juli 1591 officieel aangesteld als agent van de Generaliteit in Engeland38. De Grijse was verantwoordelijk voor het toezicht op de handelsembargo’s tegen Spanje39 en werd in 1586 door Leicester aangesteld als ‘Commissaris-generaal voor de vivres’. Hij werd in die functie bevestigd op 15 mei 159140. De aanstelling van Caron als vervanger voor Ortel was niet bepaald Oldenbarnevelt’s eerste keuze want hij had hem op een eerder slinkse wijze uit de Staten-Generaal gewerkt namelijk toen Caron voor een diplomatieke missie in Denemarken zat. Caron had naar de normen van Oldenbarnevelt teveel Engelse sympathieën en was niet bepaald de meest geschikte man om de belangen van de Republiek te gaan verdedigen in Engeland. Zijn benoeming werd vooral door de Staten van Zeeland doorgedrukt omwille van Zeeuwse handelsbelangen in Engeland41. Verliep de relatie tussen Caron en Oldenbarnevelt initieel stroef, later zouden beide heren veel beter met elkaar kunnen opschieten enerzijds geholpen door het lot - men vond geen geschikte opvolger en Caron bleef op post - anderzijds omdat Caron inzag dat hij beter het beleid van Oldenbarnevelt volgde indien hij nog een rol van betekenis wilde spelen in de buitenlandse politiek van de Republiek. Caron werd voor zijn inspanningen aan het Engelse hof meer dan behoorlijk vergoed. Hij kreeg een salaris van 6 000 gulden42. Na de inname van Sluis door Parma in 1587 vluchtte het college van het Vrije naar Oostende om daar residentie te nemen tot kort na de reductie van Sluis in 160443. Uit die periode is er weinig bekend over haar activiteiten. In de resoluties van de Staten-Generaal vinden we wel enkele vermeldingen over het Vrije die verwijzen naar enige activiteit. In april 1592 deed het Vrije een beroep op de Raad van State om haar te beschermen tegen vijandelijke troepen waarbij zij uitstel van contributie vroeg. Er was het jaar voordien namelijk overeengekomen,

35Louis Gilliodts-Van Severen, Coutume du Franc de Bruges Tome III (Bruxelles 1879-1880) 276. 36Meerkamp van Embden (1928) op. cit., 10. 37den Tex (1962) op. cit., 232. 38N. Japikse, Resolutiën der Staten-Generaal van 1576-1609 Zevende deel (1590-1592) Oude Reeks (OR) (’s- Gravenhage 1923) 93, 366, 369-371. Zie ook: P.J. Blok en P.C. Molhuysen ed., Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek Deel 5 (Leiden 1921) 406; Van der Aa, Biografisch Woordenboek der Nederlanden Deel 14 (Haarlem 1867) 211. 39Res.SG, 15 mei 1584, Resolutiën OR, IV (1583-1585) 511. 40Res.SG, 15 mei 1591, Resolutiën OR, VII (1590-1592) 401. 41den Tex (1962) op. cit., 234. 42Ibidem, 235. 43Meerkamp van Embden (1928) op. cit., 11. 43 nadat de Staten van Zeeland hadden gedreigd om de bescherming van het platteland rond Brugge stop te zetten, dat het Vrije en onafhankelijke steden en heerlijkheden zouden betalen in ruil voor bescherming. Het Vrije wilde echter eerst zelf orde op zaken stellen in haar resort vooraleer te contribueren. Uit de brief van april 1592 blijkt nogmaals dat het Vrije zich beschouwde als het Vrije van Brugge en dat zij nu in ballingschap leefde44. Dat dit ook de visie was van de Staten-Generaal blijkt uit het feit dat de Staten-Generaal in 1594 nog steeds schepenen benoemde voor het gehele Vrije45. Het Vrije van Sluis heeft trouwens haar aanspraken op het hele resort van het Brugse Vrije nooit onder stoelen of banken gestoken, ook niet na de reductie van Sluis in 1604. Op 4 december 1606 werd ene Nicolas de Block, een rechtsgeleerde, door het Vrije van Sluis aangenomen als vrijlaat van Snellegem dat niet in het Oostvrije lag maar deel uitmaakte van het Vrije van Brugge46. Wat de jurisdictie over het Oostvrije van Brugge betrof in die vroege jaren zat men met een probleem omdat er plots twee instanties aanspraak maakten op hetzelfde rechtsgebied. Ook het Vrije van Brugge vond dat zij rechtsmacht had over het Oostvrije en dit vertaalde zich op militair vlak. Tussen 1587 en 1604 werd er door het Vrije van Brugge een aantal verdedigingswerken opgetrokken. In 1587 toen Sluis opnieuw door de Spanjaarden veroverd werd, bedreigden watergeuzen de stad. Brugge was bevreesd dat de watergeuzen het land rondom Sluis en Brugge onveilig zouden maken, de toegangswegen zouden afsluiten en zo de bevoorrading in het gedrang zouden brengen en begon met het opwerpen van verdedigingswerken. Nog in hetzelfde jaar werd het fort Terhofstede in Cadzand gebouwd en in de jaren 1599-1600 het fort St.-Jan47. Tot 1604 werden er in het Oostvrije nog enkele forten gebouwd. Niet alleen de bouw van verdedigingswerken tonen aan dat het Vrije van Brugge zich niets aantrok van het Vrije van Sluis en het resort nog steeds als het hare beschouwde. Op 1 december 1605 vroeg het Vrije van Brugge aan de aartshertogen om het octrooi dat het had gekregen om belastingen te innen in het Oostvrije te mogen verder zetten. Het verzoek werd toegestaan en zelfs met drie jaar verlengd en het octrooi zou jaarlijks worden verpacht48. Alleen al dit verzoek geeft duidelijk aan dat het Vrije van Brugge geenszins van plan was om het Oostvrije op te geven. De discussie rond de grensbepalingen van het Twaalfjarig Bestand zou dit klaar en duidelijk maken. In de archieven van het Vrije van Sluis is er over deze beginperiode weinig te rapen. Er is wel een verhandeling van Ermerins over het ontstaan van het Vrije maar die bevat zeer weinig informatie over de activiteiten tussen 1584 en 160449. Verder bevat het archief nog een verwijzing naar een gebeurtenis in 1593 in verband met Snellegem en Gistel waaruit enige activiteit kan vermoed worden50. Veel activiteit zal het Vrije in die tijd niet ontwikkeld hebben

44Res.SG, 1 en 4 maart 1591, Resolutiën OR, VII (1590-1592) 309-311. Res.SG, 4 mei 1592, Resolutiën OR, VII (1590-1592) 527. 45N. Japikse, Resolutiën der Staten-Generaal van 1576-1609 Achtste deel (1593-1595) Oude Reeks (OR) (’s- Gravenhage 1925) 602; Res.SG, 16 september 1594, Resolutiën OR, VIII (1593-1595) 309; N. Japikse, Resolutiën der Staten-Generaal van 1576-1609 Negende deel (1596-1597) Oude Reeks (OR) (’s-Gravenhage 1926) 316; N. Japikse, Resolutiën der Staten-Generaal van 1576-1609 Elfde deel (1600-1601) Oude Reeks (OR) (’s-Gravenhage 1941) 304. 46ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.313. Stukken betreffende vrijlaten en hunne rechten. 1605-1786. 47A. De Keyser, ‘Verdedigingswerken omstreeks 1600 in West-Zeeuws-Vlaanderen aangelegd op last van de colleges van Brugge en het Brugse Vrije’ in: A.R. Bauwens, Liber Amicorum G.A.C. van Vooren (Aardenburg 1995) 31-51, aldaar 32-37. 48ZAM. Archieftoegang nr.7.VvS. Inventarisnr.459. Grossen en afschriften van octrooien tot het bedijken en besturen van polders. 1605-1715. 1 december 1605, Verzoek van het Vrije van Brugge aan de aartshertogen over de continuatie van een octrooi. 49ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.1-4. Stukken betreffende wetgeving en bestuur van het Vrije van Sluis in het algemeen. 1584-1795. Met retro-acta van 1483 af. nr.1. 1584-1787. Met retro-acta van 1483 af. 56. Verhandeling van W. ERMERINS over het ontstaan van het Vrije van Sluis. 1778. Met bijlagen, o.a. het request der veertien leden van den magistraat van het Vrije, gevlucht uit Brugge, om hunne rechtspraak te mogen voortzetten te Sluis of Oostende. 1584. 50ZAM. Toegangsnr.7. VvS. Inventarisnr.371. Stukken betreffende de balans te Schoondijke. 1771. 44 gezien de militaire perikelen rond de herovering van Oostende en Sluis. De meeste beslissingen werden genomen door de centrale regering die vooral in functie van de oorlogsverrichtingen de belastingen verhoogde. Daarop werd dan al dan niet gereageerd.

4.5 Besluit

Het Vrije van Sluis is bij toeval ontstaan door toedoen van de Tachtigjarige Oorlog. Het zijn de Raad van State en prins Maurits geweest die het licht op groen hebben gezet om dit college in het leven te roepen. In eerste instantie was het de bedoeling om het Vrije van Brugge vanuit Oostende of Sluis verder te zetten omdat men nog hoopte dat Brugge na de herovering door Parma terug bij de Staatsen te kunnen voegen. Brugge bleef echter onder controle van de Spaanse vorst en het deel van het college van het Vrije van Brugge dat toen eerst in Sluis en nadien in Oostende verbleef, zette haar werk als een apart bestuursapparaat verder. Het verdwijnen van Brugge en het Vrije van Brugge uit het Staatse verbond van de Unie van Utrecht had ook gevolgen voor de vertegenwoordigers van de provinciale Staten. Geleidelijk aan verdwenen de gedeputeerden van de Staten van Vlaanderen uit de Staten-Generaal en uit de Raad van State. Enkele belangrijke Vlaamse staatsambtenaren kregen een andere functie of bleven als diplomaat werkzaam. Adolphe van Meetkercke, Noël de Caron en Jacob de Grijse, waren drie ambtenaren uit het Vrije van Brugge die hun sporen verdienden als diplomaat in dienst van de Generaliteit. Na de reconciliatie van Brugge en het Vrije van Brugge werden zij omwille van hun trouw aan de Staatse zaak maar evengoed omwille van hun expertise, reputatie en relaties, door de Generaliteit in dienst gehouden. De remonstrantie van 13 oktober 1584, de stichtingsakte van het Vrije van Sluis, is in de geschiedenis van West Zeeuws-Vlaanderen een belangrijk document dat met de nodige eerbied wordt behandeld, hetgeen wordt bevestigd door de vele kopieën die ervan zijn gemaakt. Over de eerste stappen van het Vrije van Sluis is niet zo veel bekend buiten enkele sumiere opmerkingen en verwijzingen in de resoluties van de Staten-Generaal en in de archieven van het Vrije van Sluis. Wat we met zekerheid kunnen vaststellen is dat het Vrije van Sluis in 1584 een mandaat kreeg om haar werkzaamheden voort te zetten. Wat die werkzaamheden zijn geweest anders dan rekwesten indienen omtrent de contributies, weten we niet. Echt bestuurlijk werk heeft het Vrije in die vroege periode waarschijnlijk niet verricht. Na het verlies van Oostende en de reductie van Sluis in 1604 door prins Maurits keerde het bestuur van het Vrije dat toen in Oostende resideerde, terug naar Sluis. Toen begon pas het echt bestuurlijke werk. 45

5 De beginjaren (1604-1609)

5.1 Inleiding

Het college van het Vrije van Sluis kwam in 1604 eindelijk tot het echt bestuurlijke werk, geschraagd door een wettelijk mandaat. Haar taak was om van het gebied waarvoor zij competent was een voor iedereen leefbaar geheel te maken en de taak van het Vrije van Brugge voor het Oostvrije over te nemen. Tijdens die eerste jaren was het nog zoeken naar de juiste formule en werkwijze maar de grootste moeilijkheden deden zich voor ten aanzien van haar resort en haar jurisdictie. Het Vrije van Sluis was voor iedereen in het gebied een nieuw bestuur waar men nog moest aan wennen. Er deden zich dan ook regelmatig conflicten voor met bestuurders van de heerlijkheden, onafhankelijke steden, dorpen en parochies. Het nieuwe bestuur moest bovendien rekening houden met het Vrije van Brugge dat ook nog aanspraak maakte op het gebied. In dit hoofdstuk worden de problemen met andere administraties belicht, met name met de onafhankelijke steden, de heerlijkheden en de parochies. Ook de relatie met de Generaliteit komt aan bod, dit alles tegen de achtergrond van economische, sociale en religieuze kwesties.

5.2 Het college: samenstelling, resort, jurisdictie

Op 29 november 1604 werd het Vrije van Sluis officieel opgericht met de aanstelling van een nieuwe hoog-baljuw, burgemeester en schepenen. Bij de oprichting van het nieuwe bestuur zou men aansluiten bij de toestand van het Vrije van Brugge zoals die vóór 1584 bestond. Dezelfde organisatie, costumen en privileges die het Vrije van Brugge sedert haar oprichting had genoten zou men ook aan het nieuwe bestuur toekennen, dit in tegenstelling tot de situatie in Oost Staats-Vlaanderen. Daar werd het Gentse gewoonterecht afgeschaft en vervangen door het Rooms-Hollands-Zeeuws recht dat veel minder gebonden was aan het lokale recht dat meer een gewoonterecht was. Eerder dan een nieuw rechtssysteem op poten te zetten, handhaafde men het gewoonterecht van het Brugse Vrije omdat iedereen daarmee vertrouwd was en ook omdat het al aangepast was aan de rechtelijke problemen van een land van schorren en slikken1. Sedert 1330 was de kasselrij van het Vrije van Brugge verdeeld in drie kwartieren, een Noord- Oost- en Westkwartier waarbij elk kwartier haar eigen schepenbank en burgemeester had. Ieder kwartier bestond uit 9 schepenen. Voor het Vrije van Brugge als geheel werd een aparte burgemeester benoemd die deel uitmaakte van het schepencollege maar die door de graaf gekozen werd uit een kandidaat van buiten het schepencollege. Een hoog-baljuw vervolledigde het geheel. Hij werd benoemd door de graaf als zijn vertegenwoordiger en plaatsvervanger en had zowel administratieve als gerechtelijke bevoegdheden. De hoog-baljuw van de kasselrij was tevens hoog-baljuw van de stad Brugge. Het Vrije van Brugge bestond dus in totaal uit de graaf of de hoog-baljuw als zijn plaatsvervanger en 27 schepenen waaronder 4 burgemeesters. De leden van het schepencollege en de hoog-baljuw

1Sol (1985) op. cit., 6. 46 werden voor het leven benoemd waarbij de benoeming enkel kon vervallen wanneer zij een vals vonnis velden of wanneer een nieuwe graaf aantrad2. Aangezien in 1604 slechts het oosten van het Vrije van Brugge door de Staatsen gecontroleerd werd, dienden zich een aantal aanpassingen aan. Zich baserend op de vroegere territoriale en administratieve organisatie werden er geen 27 maar 9 schepenen aangesteld naar analogie met de 9 schepenen per kwartier. Er werd ook een hoog-baljuw voorzien. Van de veertien gevluchte schepenen uit 1584 waren er in 1604 nog vier plus de hoog-baljuw in leven. Zij werden in hun functie bevestigd en behielden hun commissie. Zij waren immers voor het leven benoemd en de oorlogssituatie deed daar niets aan af. Jacob de Grijse werd opnieuw benoemd als hoog-baljuw. Hij kreeg slechts een voorlopige machtiging - ‘by provisie’ - om zijn ambt als voorheen uit te oefenen met de bepaling dat hij zijn rechtdagen in Sluis zou houden3. Hij was tevens baljuw van Sluis. Jan De Neve werd als eerste burgemeester benoemd met een mandaat dat liep tot de maand september van het volgende jaar. Officieel heette het dat De Neve gecommitteerd werd tot burgemeester van het Vrije van Vlaanderen en ook zijn aanstelling was bij provisie4. Men koesterde immers nog de hoop dat Brugge zou kunnen herwonnen worden voor de Republiek en die voorlopige aanstelling hield deze idee levendig. Charles Romeyns, Joos Broucsaulx, Willem van Mande (Maulde), waren de drie andere gevluchte schepenen die nog in leven waren. Zij behielden hun commissie die ze hadden gekregen bij hun benoeming als schepenen van het Vrije van Brugge5. Nicolaas van Utenhove, Philips van Royen, Adolph van Meetkercke (de zoon van de diplomaat), Marinus van der Minne en Adriaan de Block, werden gemandateerd als nieuwe schepenen6. De facto waren er echter tien schepenen. Noël de Caron was nog steeds schepen van het Vrije maar aangezien hij als agent van de Generaliteit permanent in Londen verbleef werd een extra schepen benoemd om het schepencollege te vervolledigen7. Als overheidsambtenaar waren de functies cumuleerbaar. Zo waren een aantal schepenen van het Vrije van Sluis ook nog actief in een andere functie. van Meetkercke was naast schepen ook nog kapitein in het Staatse leger; Marinus van der Minne was naast schepen van het Vrije ook nog griffier van Aardenburg. Het schepenambt was dus geen full-time job alhoewel er veel vergaderd werd, bijgevolg kregen de schepenen geen salaris maar een traktement, een vergoeding eigen aan het ambt. De nieuwe schepenen werden ingezworen en kregen een eigen commissie maar zij zouden pas wettelijk erkend worden wanneer na onderzoek zou blijken dat zij vrijlaat waren. Om tot het schepenambt toegelaten te worden moesten de kandidaten tenminste zes maanden vrijlaat zijn en 18 gemeten land bezitten in het Vrije. Volgens de costumen van het Vrije van Brugge was iemand vrijlaat wanneer hij geboren was in het Vrije en wanneer hij geboren was uit ouders die vrijlaat waren in het Vrije, ook al werd hij geboren buiten het Vrije8. Verder mochten er geen verwanten samen in het schepencollege zitten en iedere schepen moest

2Prevenier en Augustyn (1997) op. cit., 462-467. 3ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.1-4. Stukken betreffende wetgeving en bestuur van het Vrije van Sluis in het algemeen. 1584-1795. Met retro-acta van 1483 af. nr.5. Akte van aanstelling door de Staten-Generaal van JACQUES De GRISE tot groot-baljuw van het Vrije van Sluis. 1604 (Gelijktijdig afschrift). 4ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.1-4. Stukken betreffende wetgeving en bestuur van het Vrije van Sluis in het algemeen. 1584-1795. Met retro-acta van 1483 af. nr.4. Akte van aanstelling door de Staten-Generaal van JOHAN DE NEVE tot burgemeester van het College te Sluis. 1604. 5de Hullu (1919) op. cit., 10. 6Resolutiën OR XIII (1604-1606) 214; ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.1-4. Stukken betreffende wetgeving en bestuur van het Vrije van Sluis in het algemeen. 1584-1795. Met retro-acta van 1483 af. nr.6. Resoluties van de Staten-Generaal, waarbij burgemeester en schepenen van het Vrije te Sluis worden aangesteld. 1604-1626. 7Resolutiën OR XIV (1607-1609) 884, 886. 8Maximiliaan Graet ed., Vlaems recht dat is. Costumen ende Wetten ghedecredeert by de graven ende gravin- nen van Vlaenderen (2e druk; Antwerpen 1674) folio 133. 47 voor zijn ambt een bedrag van 100 ponden Vlaams betalen aan de ontvanger van het Vrije9. Bovendien moesten zij een verklaring afleggen dat zij geen steekpenningen hadden betaald voor hun ambt en dat zij geen steekpenningen zouden aannemen. Bovenop hun traktement kregen ze nog eens een bedrag telkens zij aanwezig waren op de vergaderingen (comparitiegeld). Bij afwezigheid kregen zij geen comparitiegeld tenzij ze anderszins belet waren of ziek waren. Absenteïsme was trouwens een groot probleem en werd mede in de hand gewerkt door de cumuleerbaarheid van overheidsambten. De cumul werd wel in de gaten gehouden door de Staten-Generaal maar was wettelijk niet geregeld. Schepenen hadden als regel twee of zelfs drie functies tegelijk en aangezien er veelvuldig werd vergaderd was er bijgevolg ook veel absenteïsme wat de bestuurbaarheid van het district niet ten goede kwam. Het Vrije ervaarde dat zelf ook als een zwaar probleem. Toen Marinus van der Minne in december 1613 overleed schreef het Vrije een brief aan de Staten-Generaal om een opvolger voor te stellen. Zij zocht het liefst iemand die in Sluis woonde en die werkelijk zijn dienst kon doen in het schepencollege10. Het verzoek om een schepen aan te stellen die in Sluis woonde was van belang omdat dit de efficiëntie van het bestuur ten goede zou komen en het zou de veelvuldige afwezigheden mogelijks verminderen. Voor de Staten-Generaal was dit blijkbaar geen prioriteit want 6 jaar later was de toestand nog steeds niet opgelost11. Tussen februari 1606 en november 1608 bijvoorbeeld was gemiddeld de helft van het schepencollege afwezig12. De schepenen moesten deugdelijke kandidaten zijn met intellectuele capaciteiten en een bepaald fortuin. Niet dat ze steenrijk hoefden te zijn maar ze moesten wel in staat zijn om hun aanstelling te betalen. Bovendien moesten zij lidmaat zijn van de gereformeerde kerk. Goede kandidaten lagen dus niet zomaar voor het rapen. Opvallend is dat een aantal schepenen actief was in het Staatse leger, soms in een hoge functie en veelal nog in actieve dienst. Waarschijnlijk had de aanstelling van bepaalde schepenen ook te maken met de militaire aanwezigheid in het Vrije teneinde de relaties met de garnizoenen aldaar te bevorderen. In een omgeving die bijna constant onder bedreiging stond van vijandige legers was een militair in het bestuur mooi meegenomen in verband met de controle van de verdedigingswerken, of als liaison tussen de garnizoenen en de burger. De moeilijkheid vanuit historisch standpunt is echter dat de Staten-Generaal nergens een motivatie gaf voor zijn keuze voor deze of gene kandidaat en is het dus gissen naar zijn beweegredenen. Er zal intern wel een motivatie zijn geformuleerd maar dit vindt zijn neerslag niet in de resolutiën. Het schepencollege was verantwoordelijk voor het dagelijks bestuur en had politieke, gerechtelijke en bestuurlijke bevoegdheden. Zij stelde het lagere personeel (pensionaris, ontvanger, klerken, landmeters, schutters, ijkers, warandeerders) aan en benoemde de hoofdmannen in de parochies. De hoofdmannen werden belast met de administratie van de financiële middelen van de parochie (innen van belastingen, imposten) en met toezicht op het uitvoeren van de ordonnanties13. Ook de hoofdmannen hadden in veel gevallen een bijkomend ambt bijvoorbeeld als ijker, warandeerder, stokhouder. De griffier van het Vrije werd door de Raad van State benoemd maar op het einde van de 17e eeuw ging dit

9Tegenwoordige Staat der vereenigde Nederlanden; Behelzende eene beschrijving van Staats-Vlaanderen (Am- sterdam 1751) 19. 10Res.SG, 6 januari 1614, A.Th. van Deursen, Resolutiën der Staten-Generaal 1610-1670 Tweede deel (1613- 1616) Nieuwe Reeks (NR) (’s-Gravenhage 1984) 178. 11In februari 1619 herhaalde het schepencollege van het Vrije het verzoek om schepenen te benoemen die in Sluis woonden. Er waren op dat moment enkele schepenen die ‘buiten Vlaanderen’ woonden en men vond dat dit een efficiënt bestuur in de weg stond. Res.SG, 7 februari 1619, J.G. Smit, Resolutiën der Staten-Generaal 1610-1670 Vierde deel (1619-1620) Nieuwe Reeks (NR) (’s-Gravenhage 1981) 37. 12ZAM. Toegangsnr.7. VvS. Inventarisnr.163-222. Register van resoluties. 1605-1793. nr.163. 1605-1611. Hierin zijn ook presentielijsten van magistraatsvergaderingen opgenomen. Lijst met aanwezigheden van burgemeester en schepenen februari 1606-november 1608. 13Gilliodts-Van Severen (1879-1880) op. cit., 465. 48 benoemingsrecht over op het schepencollege14. Verder beheerde het college de goederen van de kerk en godshuizen, had een vertegenwoordiger in de armendis, had toezicht op de dijken en wateringen en voerde de besluiten van de overheid, voor zover ze niet in strijd waren met de costumen en privileges, uit. Het schepencollege was ook gemachtigd om eigen ordonnanties en keuren uit te vaardigen. Daarnaast waren er een aantal ontvangers die namens de Generaliteit allerlei belastingen en imposten inden. Meestal werden die functies voor een periode van 3 jaar verpacht aan de meestbiedende. Werd er naar het oordeel van de Generaliteit te weinig geboden voor de pacht van een ambt dan stelde de Staten-Generaal zelf een ontvanger aan die dan namens hem de gelden inde. De hoog-baljuw had zoals hierboven al aangegeven gerechtelijke en administratieve taken. In gerechtelijke zaken was het zijn taak om verdachten op te sporen, ze voor de rechtbank te dagen en de vonnissen uit te voeren. Voorts moest hij zorgen voor de openbare orde en veiligheid en had hij taken inzake schouwing van openbare wegen en verleende bijstand bij belastinginning15. Hij stelde zelf een stadhouder of plaatsvervanger en vijf of zes berijders aan16. Deze laatsten waren verantwoordelijk voor de openbare orde in het Vrije, een soort politie-agenten avant la lettre. De hoog-baljuw en zijn personeel vertegenwoordigden de overheid. De burgemeester van het Vrije was het hoofd van het schepencollege. Hij stelde vonnissen op, verzette de wet in de ambachten, liet de dijken schouwen, hoorde de rekeningen en beriep predikanten. Het verzetten van de wet in de ambachten gebeurde door de burgemeester, de pensionaris en twee schepenen. Het college van burgemeester en schepenen was zowel representant van de ingezetenen als orgaan van de overheid. Een belangrijke wijziging in de procedure was het feit dat de Staten-Generaal de rol van de graaf overnam. De Generaliteit stelde de schepenen en de hoog-baljuw aan en die legden hun eed af in handen van de Raad van State. Elk jaar stapte een delegatie van de Staten-Generaal, de gedeputeerden voor de zaken van Vlaanderen, af om de wet te verzetten. Meestal gebeurde dat in september waar rond deze tijd een nieuwe burgemeester uit het schepencollege gekozen werd. De afgetreden burgemeester was pas na 2 jaar opnieuw verkiesbaar. Het schepencollege was bevoegd voor een gebied dat grosso modo het vroegere Oostvrije behelsde (bijlage 3). Het gebied was onderverdeeld in appendante en contribuante heerlijkheden, onafhankelijke steden en ambachten, een indeling die gebaseerd was op bestuurlijke en rechterlijke bevoegdheden. Heerlijkheden waren gebieden die ooit door de graaf in leen waren uitgegeven en die nog steeds in bezit waren van de nakomelingen van de eerste leenmannen van de graaf. Aangezien de Staten-Generaal de rol van graaf overnam werden die heerlijkheden onder de nieuwe omstandigheden de facto beschouwd als leenmannen van de Staten-Generaal. De bezitters van de heerlijkheden, de heren, die zich niet bij die ondergeschikte positie wilden neerleggen, moesten hun leen gedwongen afstaan. Hun leen werd verbeurd verklaard en openbaar verkocht17. De ambachten omvatten een aantal parochies dat bestuurd werd door hoofdmannen die door het schepencollege van het Vrije voor twee jaar werden gekozen. Verder was er een ontvanger en pointers. Deze laatsten inden de belastingen in de parochie. Op juridisch vlak stonden de ambachten volledig onder controle van de schepenbank van het Vrije zowel wat de civiele als strafrechtelijke zaken betrof. Het Vrije bestond uit drie ambachten, het Aardenburg- het Oostburg- en het IJzendijkeambacht. De appendanten waren die heerlijkheden die in civiele zaken de volle rechtspraak hadden

14Bij besluit van 30 juli 1697 werd de benoeming van de griffier het voorrecht van het schepencollege. Tegen- woordige Staat (1751) op. cit., 19. 15Prevenier en Augustyn (1997) op. cit., 470. 16Tegenwoordige Staat (1751) op. cit., 18; Meerkamp van Embden (1928) op. cit., 13 17Meerkamp van Embden (1919) op. cit., XX. 49 maar die wat betreft strafrechtelijke zaken soms de lage en soms de middelbare rechtspraak hadden. In beroep in civiele zaken moesten zij zich wenden tot de schepenbank van het Vrije. Misdrijven die tot de hoge rechtspraak behoorden moesten worden berecht voor de schepenbank van het Vrije. Zaken van de hoge justitie in beroep moesten behandeld worden bij de in 1599 opgerichte Staatse Raad van Vlaanderen te Middelburg. De contribuante heerlijkheden hadden de hoge justitie zowel in civiele als strafrechtelijke zaken. In beroep konden zij zich wenden tot de Staatse Raad van Vlaanderen. De appendante en contribuante heerlijkheden hadden een eigen schepenbank, burgemeester en baljuw, een griffier, een ontvanger en een stokhouder. Sommige heerlijkheden zoals Breskens volgden de costumen van het Vrije, andere zoals Nieuwvliet kregen hun eigen keur. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog waren de heerlijkheden meer dan eens voorwerp van heftige discussies tussen de Staatse overheid, het Vrije en de aartshertogelijke Nederlanden. Een aantal heerlijkheden lag in oorlogsgebied en werd doorsneden door een vloeibare grens tussen Staats gebied en de Spaanse Nederlanden. Middelburg in Vlaanderen gelegen in Aardenburgambacht lag voor een deel op Staats gebied en voor een deel op Spaans gebied. De Isabellapolder in Aardenburgambacht was gerechtelijk en bestuurlijk voor een deel afhankelijk van het Vrije en voor een deel afhankelijk van de stad Aardenburg18. Dus al naargelang de exacte lokatie waar men woonde werden de costumen van de stad of die van het Vrije gehanteerd; op gerechtelijk vlak moest men in beroep voor de Raad van Vlaanderen in Gent of voor de Staatse Raad in Middelburg verschijnen. Door de wisselvalligheden van grenzen ontstonden op juridisch en bestuurlijk vlak meermaals problemen maar vooral over de fiscaliteit raakte men in eindeloze discussies verzeild. De ene keer werd er belasting geëist door de Staatsen, de andere keer door het Spaanse bewind. Vier partijen, het Vrije van Sluis, het Vrije van Brugge, de Staatse regering en de aartshertogen, kibbelden voortdurend over de bevoegdheden over de grensstreek waarbij vooral de inkomsten uit het gebied (o.a. belastingen en opbrengsten van de landbouw) een belangrijk motief was. Pas met het Twaalfjarig Bestand probeerde men enige lijn in het territoriale kluwen te krijgen19. Naast de heerlijkheden bestond het district van het Vrije nog uit onafhankelijke steden die als enclaves in het gebied lagen. Aardenburg, Oostburg, Sint-Anna-ter-Muiden werden samen met Sluis door prins Maurits in 1604 veroverd en kwamen onder bevoegdheid van de Republiek. Over de steden had het Vrije geen bevoegdheid. Zij hadden hun eigen rechtspraak en schepencollege en voerden een totaal eigen beleid. Stedelijke vonnissen in criminele zaken moesten in beroep behandeld worden voor de Staatse Raad van Vlaanderen. Gezamenlijk, als één geheel, droegen de ambachten, appendanten en contribuanten bij aan het Transport (belastingen) die werd opgelegd door de Staten-Generaal.

5.3 Demografie en economie

5.3.1 Algemeen demografisch en economisch beeld

In de eerste jaren van de 17e eeuw liet het gebied een desolate indruk. Aardenburg was zo goed als van de kaart geveegd en de bevolking van Oostburg was vrijwel onbestaande. Het verhaal van de jacht op de wolven die het gebied onveilig maakten is een klassieker in de geschiedschrijving van West Zeeuws-Vlaanderen. De Nederlandse historicus Piet van Cruyningen vergelijkt de toestand met de sloppenwijken in de Derde Wereld20. Tijdens een lezing in de 18e eeuw over het Staats-Vlaanderen in 1604 verklaarde Hendrik Callenfels,

18Tegenwoordige Staat op. cit., 42-43, 48. 19Roggeman (2008) op. cit., 82-88. 20P.J. van Cruyningen, ‘De wederopbouw van het Vrije van Sluis, 1605-1660’ in: Bauwens (2004) op. cit., 222. 50 burgemeester van Oostburg, cynisch dat men ondanks de verwoestingen de mensen niet hoorde klagen, ... “want daar waren er geene”21. Groede en grote delen daarrond stonden sinds de vijandelijkheden van de tachtiger jaren onder water en waren herschapen in een onbewoonbaar moeras. Landbouw was er bijna niet meer bedreven. Volgens de Hullu was het gebied een wirwar van slikken en schorren zodat men “gewisselijk den draad van Theseus noodig heeft om de stad [Sluis] daardoor heen te kunnen bereiken”22. Wat Aardenburg betreft wijdt H.J. op ’t Hof de massale uittocht hoofdzakelijk aan paniek die zich van de bevolking meester zou hebben gemaakt bij het zien van vluchtende soldaten23. op ’t Hof baseert zich op een relaas uit 1610 die dit voorval beschrijft. De vraag is of paniek wel zo aanstekelijk werkt dat een hele bevolking erdoor getroffen wordt? Het verhaal uit 1610 geeft ook aan hoe verwoest de stad was en het is mogelijk dat de belangrijkste oorzaak voor het wegtrekken van de bevolking daaraan te wijten is. Bovendien was de stad grotendeels ontmanteld zodat er voor de resterende bevolking geen ander alternatief was dan te vertrekken24. op ’t Hof erkent dit ook en uit zijn verdere verklaringen voor de ontvolking van Aardenburg blijkt dat paniek als hypothese weinig steek houdt. Bovendien staat er in het relaas uit 1610 niets die deze verklaring zou kunnen staven. Dat grote delen van het resort van het Vrije in 1604 nog onder water stonden was in hoofdzaak te wijten aan inundaties door de Staatsen. Toen in de jaren 80 van de 16e eeuw de Spaanse legers naar het noorden oprukten en Sluis dreigde verloren te gaan, zetten de Staatsen grote delen van het land onder water. Ook nog tijdens de eerste jaren van de 17e eeuw bleven grote delen van het gebied onder water staan uit schrik voor Zuidelijke aanvallen. De druk van de oorlog was niet de enige reden van ontvolking en ondergelopen gebieden. Ook stormvloeden zetten hele polders onder water zoals de grote overstroming in Groede in 1583. In Biervliet bijvoorbeeld waren in 1571 hele dijken losgeslagen door een vloedgolf. Het levenswerk van de inwoners dreigde door de speling van de natuur verloren te gaan. Om de dijken te herstellen klopten zij bij de overheid aan om financiële middelen. Op advies van de Raad van Vlaanderen en de tresorier-generaal kreeg Biervliet, dat toen nog onder Spaans gezag stond, van de hertog van Alva een lening van 6000 ponden Vlaams om herstellingswerken uit te voeren25. De enige delen van het Vrije die volgens P.J. van Cruyningen in de eerste jaren van de 17e eeuw nog enigszins bewoonbaar waren, de stad Sluis buiten beschouwing gelaten, waren het eiland Cadzand en de vlakte ten zuiden van Aardenburg26. Volgens sommige historici stond 85% van het gebied blank27. Wanneer men de historiografie over die eerste jaren van de 17e eeuw in Staats-Vlaanderen er op na leest, over ruïnes, moerassen, wolven, dan kan men zich niet voorstellen dat er in dergelijke onleefbare omstandigheden mensen woonden. En toch waren die er nog. De aanstelling van twee hoofdmannen van Cadzand op 13 oktober 1604 wijzen ondanks alles op

21Geciteerd in D. de vries, ‘Roem en ellende. Een cartografische beeldkroniek van de strijd om Sluis in 1604’ in: Bauwens (2004) op. cit., 34. 22J. de Hullu, De verovering van het land van Cadzand onder het beleid van prins Maurits van Oranje in 1604 (Breskens 1904) 47. 23W.J. op ’t Hof, ‘De burgerbevolking van Sluis na de reductie in 1604 en 1605’ in: Bauwens (2004) op. cit., 103-108. 24De ontmanteling was gebeurd door besturen van Brugge en het Vrije van Brugge in 1581 toen ze nog bij de Unie van Urecht aangesloten waren. Aardenburg lag iets hoger dan het omliggende land en de bedoeling was om Parma geen gunstige positie te verschaffen bij een eventuele aanval op Sluis. T. de Kruijf, ‘Grensgebied en buffer. De verdediging van West-Zeeuws-Vlaanderen in de tijd van de Republiek’ in: Bauwens (2004) op. cit., 149. 25ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.1-4. Stukken betreffende wetgeving en bestuur van het Vrije van Sluis in het algemeen 1584-1795. Met retro-acta van 1483 af. nr.3. 1609-1795. Goedkeuring van een lening door de hertog van Alva aan de inwoners van Biervliet op advies van de Raad van Vlaanderen en de tresorier-generaal. 26Bauwens (2004) op. cit., 215. 27Piet van Cruyningen, ‘Profits and risks in drainage projects in Staats-Vlaanderen’ in: Hilde Greefs & Marjolein ’t Hart ed., Water Management, Communities, and Environment. The Low Countries in Comparative Perspective, c.1000-c.1800 Jaarboek voor ecologische geschiedenis 2005/2006 (Gent 2006) 126. 51 bewoning28. Een rekening van de pastoor van Cadzand in 1603 en de herstellingswerken aan de Onze Lieve Vrouwekerk aldaar drie jaar later laten eveneens een zekere mate van bewoning vermoeden29. Vanaf oktober 1604 werden Aardenburg en IJzendijke door twee predikanten bediend. Het ging eerst om de bediening van de garnizoenen aldaar maar ook de aanstelling op 5 september 1605 van een schoolmeester “tot onderwysinghe der jonckheit” is een duidelijk teken dat Aardenburg een jaar na de verovering door de Staatsen reeds aardig aan het herbevolken was30. Het verzoek, gedagtekend 8 oktober 1605, aan de Staten-Generaal van de classis Walcheren in naam van de kerkeraad van IJzendijke om een predikant en een schoolmeester aan te stellen, toont in tegenstelling tot wat van Cruyningen beweert, dat ook het oostelijk deel van het Vrije bewoond was in het begin van de 17e eeuw31. Medio 1606 vroeg de kerkelijke gemeente van Oostburg om een gebedsruimte te mogen bouwen omdat men op dat moment hun bijeenkomsten in open lucht moesten houden32. Het Vrije van Sluis mag dan wel een ‘troosteloze woestenij’ geweest zijn zoals van Cruyningen stelt en dat zal ongetwijfeld wel het geval geweest zijn33 maar de voorbeelden hierboven gegeven bewijzen toch overduidelijk dat het gebied een sterke aantrekkingskracht had. Hebben de historiografen dan een veel te pessimistisch beeld geschetst of de toestand om een of andere reden gedramatiseerd voorgesteld? Was de uitspraak van Hendrik Callenfels een theaterstukje om zijn toehoorders op zijn hand te krijgen of was het een manier om de harde realiteit nog slechter voor te stellen? Dat de lokale bevolking van Aardenburg in 1604 massaal naar Spaans Vlaanderen vluchtte toen de Staatse troepen voor de stad stonden zoals Bauwens beweert, zal ook wel een gechargeerde uitspraak zijn34. De aanvragen om een predikant en schoolmeesters zijn het duidelijkste bewijs dat het gebied ondanks het gevaar en de moeilijke ecologische omstandigheden nog steeds bewoond was en dat mensen ook naar het gebied terugkeerden. In de eerste plaats waren er bewoners, waarschijnlijk de minst gegoeden, die gewoonweg geen andere keus hadden dan ter plekke te blijven en te proberen om te overleven. Die mensen zullen waarschijnlijk geleefd hebben op het randje van wat menselijk mogelijk is. Daarnaast zullen er ook mensen zijn geweest die ondanks alles gewoon niet weg wilden omdat het gebied hun thuis was. De wederopbouw die reeds kort na de veroveringen van de Staatsen in 1604 op gang kwam, bewijst tenslotte de vastberadenheid waarmee mensen hun eigen lot in handen nemen. Gebouwen werden terug opgetrokken, kerken werden terug hersteld of nieuwe kerken werden gebouwd en sanitaire voorzieningen zoals waterputten werden terug hersteld.

5.3.2 Dijkage en inpoldering

De Zeeuwen waren nogal vertrouwd met tegenslagen. Dijkbreuken en overstromingen waren bij manier van spreken dagelijkse kost. Het was niet de eerste keer dat men hebben en houden terug moest opbouwen35 en het zou niet de laatste keer zijn. De ecologische omstandigheden waren trouwens een van de mogelijke motieven waarom de mensen naar de streek terugkeerden. Door vroegere ervaringen wist men dat overstromingen het gebied door klei- en kalkafzetting tot vruchtbare landbouwgrond maakte welke gemakkelijk te bewerken

28ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.536. Stukken betreffende het bestuur van Cadzand 1604-1725. Aanstelling van Jan Lambrecht en Nicolaas Molenaar als hoofdmannen van Cadzand, 13 oktober 1604. 29ZAM. Archieftoegang nr.474. Verzameling J. de Hullu. Inventarisnr.11. Cadzand collectanea. 30Bouterse (1995) op. cit., 47, 60. 31Ibidem, 61, 63, 65. 32Ibidem, 75. 33Bauwens (2004) op. cit., 215. 34A.R. Bauwens, ‘ “Van contrarie religie”. De bejegening van rooms-katholieken in Staats-Vlaanderen westelijk deel in de 17de en 18de eeuw’ in: Ibidem, 229. 35W. Wintein, ‘Het land van Groede, staalkaart van de landschapsevolutie in de Zwinstreek’ in: Bauwens (2004) op. cit., 178-179. 52 was. Het vooruitzicht op rijke oogsten trok niet alleen de gevluchte bewoners terug aan maar ook migranten kwamen zich in het gebied vestigen. Om de gronden echter bruikbaar te maken voor de landbouw waren aanzienlijke financiële middelen nodig waarvoor men niet kon aankloppen bij de Generaliteit want die had door de oorlog zelf de meeste moeite van de wereld om de eindjes aan elkaar te knopen. Rijke stedelingen uit Holland, Zeeland en Vlaanderen, die reeds vroeger veel geld hadden verdiend met dit soort zaken in Zeeland en Holland financierden met hun privékapitaal de inpolderings- en herbedijkingswerken. Onder meer de gebroeders Jacob en Cornelis Cats en later Hendrik Thibaut de burgemeester van Middelburg, investeerden in de inpoldering in het Vrije. In de jaren vóór het Twaalfjarig Bestand was de geestdrift om te herbedijken en inpolderen echter niet zo groot omwille van de oorlogssituatie. De gevechten bleven nog aanhouden en dus was de vrees niet ongegrond dat de vijand het ingepolderde land met al zijn bezittingen zou confisqueren. Op de korte termijn vreesde men vooral dat de eigen regering of die van de vijand de dijken zou laten doorsteken om elkaars legers tot staan te brengen waardoor al het harde werk voor niets zou zijn geweest. In tijden van oorlog werd er dan ook weinig ingepolderd. Slechts twee polders, de Biezenpolder ten zuiden van Aardenburg op de grens met Middelburg in Vlaanderen en de Grote Sint-Annapolder tussen Groede en Cadzand, een totaal van 536 ha, werden in de eerste jaren ingepolderd. Historici hebben de kosten voor dit project op ongeveer 180 gulden per ha. geschat36, wat neer zou komen op een totaal van 106 800 gulden. Omgerekend naar de hedendaagse koopkracht zou de bedijking van de twee polders 1 325 887 euro’s gekost hebben37. Verder in deze studie waneer de inpolderingswerken tijdens het Twaalfjarige Bestand aan bod komen, wordt er dieper op ingegaan. Een demografische studie van het Vrije van Sluis tijdens de 17e eeuw is nog niet aangevat laat staan een onderzoek naar de bevolkingstoestand in de eerste jaren van de 17 eeuw toen een herpopulatie aan de gang was. Voor de periode 1604-1609 is het een onmogelijke zaak om een accuraat beeld te geven van de populatie en ook exacte cijfers of zelfs cijfers geven bij benadering is niet haalbaar. Er was eerst en vooral een groot verloop. Mensen kwamen niet alleen terug maar er vertrokken ook mensen door de nog steeds aan de gang zijnde gevechten of door de druk van bendes die het platteland onveilig maakten, of gewoon omdat ze de overstromingen beu waren. Religieuze en andere vluchtelingen kwamen toe om er een nieuw leven op te bouwen of waren op doortocht naar hun bestemming elders en rijke burgers namen de gelegenheid te baat om land op te kopen, te verkopen of te verpachten. De heerlijkheid Breskens en Breskenssand werd in 1607 door de rekenmeester van Zeeland, Nicolaes Cau, in admodiatie genomen38. Het gebied was toen nog een woestenij met overal ruïnes van huizen en grote stukken land die onder water stonden maar langzaam aan werd het opnieuw bebouwd en bewoond. Anderen keerden gewoon niet meer terug. Katholieken die in Aardenburg hadden gewoond bleven weg en ook de meeste protestanten zochten een nieuwe thuis ergens anders. Uiteraard waren er ook de garnizoenen die in hun zog ook mensen voor kortere of langere tijd aantrokken. Hoe dan ook werd het verwoeste gebied terug bewoonbaar gemaakt en opnieuw bewoond.

36Het bedrag per ha. is gebaseerd op een tabel van P.J. van Cruyningen die de kosten berekende van de inpolderingen tussen 1610 en 1655. Greefs & ’t Hart (2006) op. cit., 139. Van die tabel heb ik het gemiddelde genomen en afgerond. In zijn artikel over de wederopbouw van het Vrije van Sluis tussen 1605 en 1660 geeft van Cruyningen een gemiddeld cijfer van 300 gulden per ha. Bauwens (2004) op. cit., 217-219. 37http://www.iisg.nl. 38Cau pachtte de heerlijkheid met alle bijbehorende rechten, zoals het recht om de magistraat aan te duiden, van de hertog van Kleef. H.J. Plankeel, Kadastrale atlas van Zeeland 1832 Serie West Zeeuwsch-Vlaanderen. Deel 2 Breskens (Middelburg 1996) 6-7. 53

5.4 bestuurlijke relaties

5.4.1 Het Vrije van Sluis de Generaliteit

Onmiddellijk na zijn aanstelling tot hoog-baljuw van het Vrije stelde Jacques de Grijse een stadhouder aan. de Grijse was op dat moment ook nog in functie als commissaris voor de vivres en vertoefde ook regelmatig in het buitenland zodat het aanstellen van een vervanger een prioriteit was en zeker geen overbodige luxe. Door zelf een plaatsvervanger te benoemen doorbrak de Grijse echter de traditie. Volgens de costumen en privileges was het de graaf die een crichouder aanstelde om de hoog-baljuw in zijn gerechtelijke taken bij te staan of hem bij zijn afwezigheid in de functie van baljuw te vervangen39. Het was dus volgens de traditie het voorrecht van de Staten-Generaal, daar hij de rol van de graaf had overgenomen, om een crichouder aan te stellen. De Staten-Generaal was dat ook van plan maar liet voorlopig de zaken zoals ze waren. Technisch gezien had de Grijse een grove institutionele fout gemaakt door de Staten-Generaal te passeren en een aanstelling te doen waarvoor hij niet bevoegd was. Zijn relatie met de Generaliteit was echter uitstekend en hij had op diplomatiek vlak al goede diensten bewezen zodat de Generaliteit niet van plan was om een conflict uit te lokken. De stadhouder mocht in functie blijven en de Staten-Generaal gaf verder geen gevolg aan de zaak. Bovendien wilde de Staten-Generaal in de kwestie alleen maar het gewoonterecht respecteren en was het er niet om te doen om zijn voogdij over het Vrije in de verf te zetten. Toen de Grijse twee jaar later overleed, liet de Staten-Generaal de zaak van de crichouder nog steeds op zijn beloop maar het voornemen om een crichouder aan te stellen bleef bestaan. Het schepencollege onderging in die periode enkele wijzigingen door sterfgevallen. De belangrijkste was de aanstelling in 1606 van Adolph van Meetkercke jr. als hoog-baljuw van het Vrije na het overlijden van Jacob de Grijse. Meetkercke die als schepen van het Vrije in de voetsporen van zijn vader was getreden, werd vervangen door Frederik van Dorp die toen kolonel was van het garnizoen in Tholen40. Bij de aanstelling van de ambtenaren was het de Staten-Generaal die het laatste woord had. Toch was de rol van het Vrije niet onbelangrijk. Wanneer een schepenambt vacant kwam, mocht iedereen die daarvoor dacht in aanmerking te komen soliciteren. Om de continuïteit van bestuur te garanderen en om hun eigen mannetje naar voor te schuiven stuurde het Vrije onmiddellijk een brief naar de Hoog Mogenden. De kandidatuur werd door de afzonderlijke Staten grondig gewikt en gewogen en een en ander was ook afhankelijk van het feit of de kandidaat in kwestie goed lag bij de Staten. Hier komt de persoonlijke relaties van de kandidaat of van de leden van het schepencollege met invloedrijke personen uit de Generaliteit in het geding. Waren er geen problemen en werd de kandidaat geschikt bevonden dan kon de benoeming vlug gebeuren. Waren er problemen of werd de kandidaat om een of andere reden niet goed genoeg bevonden dan ging de aanvraag eerst ter advies naar de Raad van State. Raakte men het niet eens over een kandidaat dan kon de zaak lang aanslepen. In het geval van een dijkgraaf ergens in de uithoek van het Vrije leverde de aanstelling meestal geen problemen op maar toch kon een benoeming lang op zich laten wachten. Toen het Vrije in maart 1607 Nicolaas Molenaar voordroeg als kandidaat dijkgraaf - hij was toen reeds waarnemend dijkgraaf - werd de remonstrantie pas op 3 december voorgelezen en werd de aanvraag eerst voor advies aan de Raad van State overgemaakt41. Het jaarlijks vernieuwen van de wet, het afhoren van de rekeningen en de vernieuwing of

39De traditie om een crichouder aan te stellen dateerde van de oudst bewaarde keurbrief van het Vrije van Brugge uit 1190 waarin bepaald werd dat de cricwardre de plaatsvervanger van de burggraaf was. A. Meerkamp van Embden, De archieven van de rechtbanken, weeskamers en notarissen, die over het tegenwoordig grondgebied der provincie Zeeland gefungeerd hebben. Zeeuwsch-Vlaanderen 1447-1796 (Middelburg 1919) IX-X. 40H.H.P. Rijperman, Resolutiën der Staten-Generaal van 1576-1609 Veertiende deel (1607-1609) Oude Reeks (OR) (’s-Gravenhage 1970) 299. 41Res.SG, 3 december 1607, Resolutiën OR XIV (1607-1609) 316. 54 continuatie van de verpachtingen gebeurde steeds door twee of drie gedeputeerden uit de commissie voor de zaken van Vlaanderen. Soms werd een persoon uit de Raad van Vlaanderen in Middelburg gecommitteerd. Elk jaar werden de gedeputeerden opnieuw aangeduid door de Generaliteit of de Raad van State en voor het schepencollege was het belangrijk om reeds vroeg genoeg op voorhand te weten te komen wie er zou afgevaardigd worden. Dit was belangrijk om persoonlijke relaties aan te knopen teneinde de gedeputeerden gunstig te stemmen. Het was meestal de taak van de agent ter plaatse om uit te vissen wie de wet zou komen verzetten. In de eerste jaren van de 17e eeuw was er nog geen agent ter plekke en stuurde het Vrije een delegatie naar Den Haag om er poolshoogte te nemen, om remonstranties te overhandigen en om zaken- en politieke relaties aan te knopen of te onderhouden. Dergelijke afvaardigingen kostten stukken van mensen zodat men van vanaf de tweede helft van de 17e eeuw besliste om permanente agenten aan te stellen met een specifiek mandaat om de zaken te behartigen. De aanstelling van een permanente agent werd door de Staten-Generaal gesteund. De kosten voor een delegatie uit het Vrije liepen algauw hoog op en aangezien de Staten-Generaal als soeverein over de Generaliteitslanden een deel van de reis- en verblijfkosten moest betalen was het veel goedkoper om een permanente afgevaardigde in Den Haag aan te stellen42. Meestal was de agent iemand die in Den Haag zelf woonde of die er ging wonen. Hij had veelvuldig en persoonlijk contact met de leden van de Staten-Generaal, de Raad van State, of andere hoge regeringsfunctionarissen en bouwde in de loop der jaren zijn politieke relaties uit in dienst van zijn opdrachtgevers. Agenten waren noodzakelijk als tussenpersoon om de heren Hoog Mogenden aan te moedigen om de aanvragen binnen redelijke termijn af te handelen maar ook om de heren Hoog Mogenden gunstig te stemmen in bepaalde dossiers zodat een beslissing snel en in het voordeel van de remonstrant zou afgehandeld worden. Voor de Staten-Generaal waren verzoeken of klachten uit het verre Vlaanderen slechts bijkomstig voor zover ze geen financiële, militaire of buitenlandse zaken betroffen. De aanstelling van een dijkgraaf of predikant in Cadzand was verre van een prioriteit. Aanvragen werden verwaarloosd en bleven soms maanden liggen zoals in het geval van Nicolaas Molenaar. En toen het Vrije in maart 1608 een rekwest indiende om een predikant aan te stellen in Cadzand besliste de Staten-Generaal om de zaak tot na de zomer te laten rusten43. Daarom schakelden vooral de Generaliteitslanden agenten in om hun zaak te bespoedigen. De andere provinciën hadden hun gedelegeerden in de Staten-Generaal om er op toe te zien dat hun zaak snel werd behandeld. Zo’n permanente agent had nog een bijkomend voordeel. Een van zijn taken was dat hij het thuisfront in het Vrije overvloedig en omstandig op de hoogte bracht van alle binnenlandse en buitenlandse nieuwtjes. Zo berichtte de agent van het Vrije, Beeckman in 1677 over de vredesonderhandelingen met Engeland en deed hij in geuren en kleuren verslag van het op handen zijnde huwelijk van de prins van Oranje met de dochter van de hertog van York, er aan toevoegend dat het huwelijk moest bijdragen aan “een generalen vrede”44. Omdat het buiten hun opdracht viel werden agenten voor het doorsturen van nieuwsberichten in veel gevallen apart beloond. De agent van het Vrije van Sluis kreeg in 1692 bijvoorbeeld voor zijn berichtgeving 10 ducaten45. De Generaliteitslanden mochten dan wel geen prioriteit geweest zijn, wanneer het echter op geld aankwam lagen de zaken helemaal anders. Toen kon er niet snel genoeg geageerd,

42Tineke de Danschutter, Agenten bij de Staten-Generaal in de 17e en 18e eeuw. Een onderzoek naar hun functie (Doctoraalscriptie Universiteit Utrecht, Utrecht 1977) 7-8. 43Res.SG, 13 maart 1608, Resolutiën OR XIV (1607-1609) 596. 44ZAM. Toegangsnr.7. VvS. Inventarisnr.14. Stukken ingekomen van de agenten te Brugge, Gent en ’s- Gravenhage, 1619-1794. nr.14.1 1619-1689. Stukken ingekomen van de agenten te ’s-Gravenhage. Brief van Beeckman aan het college van burgemeester en schepenen van het Vrije van Sluis, 26 oktober 1677, 12 november 1677. 45ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.14. Stukken, ingekomen van de agenten te Brugge, Gent en ’s Gravenhage. 1619-1794. nr.14.2. 1690-1694. fol.1 augustus 1692. 55 gedreigd en stoere taal gesproken worden. Na de verovering van het Oostvrije van Brugge moesten de dorpen financiële bijdragen betalen in ruil voor bescherming. Eind 1606 weigerden vele dorpen hun contributie te betalen waarop de onvanger daarover zijn beklag deed bij de Staten-Generaal en voorstelde om de onwillige dorpen als voorbeeld te stellen en hun te dwingen om hun bijdragen te betalen. Op 7 februari kreeg de ontvanger een bericht van Charles van der Noot, de gouverneur van Sluis en kolonel commandant in Aardenburg, dat de rebellie met de dag toenam. De ontvanger stelde vervolgens voor om de dorpen eerst te waarschuwen om hun bijdragen te betalen. Hielp dit niet dat moest van der Noot hen als vijanden beschouwen46. Het liep echter zo’n vaart niet en het bleef bij dreigende taal. De Raad van State besprak het voorstel van de ontvanger en zou een deputatie ter plaatse sturen om de zaak te onderzoeken maar de betaling van de contributies moest gehandhaafd blijven. Ondanks soms harde en dreigende taal zocht de Staten-Generaal toch in de eerste plaats om goede relaties met de lagere echelons te onderhouden. In die eerste jaren na de verovering van het Oostvrije waren er voortdurend problemen op financieel vlak en ook militair moest de Generaliteit alle zeilen bijzetten. Daardoor kreeg de bevolking van dit gebied het op fiscaal vlak harder te verduren dan anders maar er werden ook maatregelen genomen om het leven van diezelfde bevolking te verbeteren. Onder andere op gebied van dijkage en heropbouw deed de Generaliteit zijn duit in het zakje waarbij hij zich er terdege van bewust was dat het bieden van financiële voordelen een sterk middel was om de bevolking te sussen. Als voorbeeld van de relaties van het Vrije met de Generaliteit en lagere besturen, wordt in het volgende onderdeel het conflict met IJzendijke nader bekeken.

5.4.2 Het geval IJzendijke als voorbeeld van bestuurlijke verhoudingen

In de zomer van 1605 diende het bestuur van het Vrije een verzoek in bij de Staten-Generaal om taksen te mogen heffen op het gebruik van bier en wijn. Daarbij steunde het bestuur zich op een oud gewoonterecht waarbij men op elk ton geconsumeerd bier 10 stuivers mocht innen en op elke stoop wijn 1 stuiver, ten laste van de tappers. De extra inkomsten zouden dan door het Vrije zelf ter eigen discretie aangewend mogen worden. Het verzoek werd door de Staten ingewilligd maar voor advies doorgespeeld aan de Raad van State die de zaak moest onderzoeken. De Raad van State adviseerde positief en de regeling zou bij de volgende verpachting van de gemene middelen van kracht worden47. De inwoners van IJzendijke maar vooral het garnizoen dat daar gelegerd lag betwistten dit recht. Het was de commandant van het garnizoen, Zegelijn van Boulant, die protesteerde. Toen hij in 1604 de leiding had gekregen over het fort IJzendijke had hij, om de nodige geldmiddelen bij elkaar te krijgen, op eigen initiatief accijnzen geheven op drank. Het Vrije was daar niet mee opgezet omdat de commandant haar rechten niet respecteerde. Het verzoek in juli 1605 om zelf imposten te mogen heffen was tevens een klacht tegen het aanmatigend gedrag van de commandant. van Boulant meende echter dat het Vrije geen jurisdictie had over IJzendijke omdat het fort in zijn ogen een stad was met eigen stadsrechten. De commandant had intussen ook een eigen rechtspraak gevestigd waar het Vrije uiteraard ook heftig tegen protesteerde. IJzendijke had in de 15e eeuw inderdaad eigen stadsrechten gekregen maar was door overstromingen van de kaart geveegd. In 1587 had Parma het gehucht dat 500 meter meer naar het zuiden was ontstaan als fort ingericht. Toen het fort door prins Maurits werd veroverd was het de bedoeling om er een stad van te maken. In die zin verantwoordde van Boulant ook zijn handelswijze48. Op 24 februari 1606 schreef de Staten-Generaal aan de commandanten van de garnizoenen

46Res.SG, 2 januari 1607, Resolutiën OR XIV (1607-1609) 219-220. 47Res.SG, 11 juli 1605, Resolutiën OR XIII (1604-1606) 455. 48J.Ch. Cornelis, ‘IJzendijcke plaetse, fort of stad?’: Jaarboek Heemkundige kring West Zeeuwsch-Vlaanderen 1961/1962 (Oostburg 1962) 42-61, aldaar 42. 56 in het Vrije dat zij hun volledige medewerking dienden te verlenen met het uitdrukkelijk bevel om de inning van de betreffende imposten niet tegen werken49. Omdat er opnieuw protest kwam, werd de zaak nog maar eens onderzocht. In een resolutie van 17 mei, herhaalde de Staten-Generaal zijn eerder genomen besluit 50. Bovendien moest de legerleiding de berechting van burgerlijke zaken overlaten aan het Vrije. Daarmee was de kous nog lang niet af. De inwoners van IJzendijke, er toe aangezet door de commandant van het garnizoen, dienden opnieuw een klacht in tegen het bestuur van het Vrije. Ditmaal eisten zij dat de inkomsten die zouden voortvloeien uit de imposten op het bier en de wijn, zouden gebruikt worden ten behoeve van de inwoners. In hun remonstrantie haalden zij aan dat het Vrije niets deed om IJzendijke leefbaar te maken. De plaats was naar eigen zeggen één grote modderpoel en er waren al besmettelijke ziekten geweest. De inwoners kregen gedeeltelijk gelijk. In zijn resolutie van 7 augustus 1606 stipuleerde de Staten-Generaal dat het Vrije het geld moest gebruiken voor het aanleggen en herstellen van straten en waterputten51. Opde vraag om ook een week- en jaarmarkt te houden, ging de Generaliteit niet in omdat dit zou betekenen dat men IJzendijke als stad zou erkennen. Eind augustus 1606 stelde het Vrije vervolgens een voorlopige instructie op voor het bestuur van IJzendijke. Er zouden drie hoofdmannen gekozen worden die enige juridische macht zouden mogen uitoefenen in civiele zaken. De hoofdmannen zouden verantwoordelijk zijn voor het onderhoud en zouden daarvoor enige belastingen mogen heffen. Elk jaar zouden twee gedeputeerden van het Vrije afstappen om nieuwe hoofdmannen te kiezen en de rekeningen te horen. In de aanloop naar de vernieuwing van de wet en de verpachtingen in 1607 moest het Vrije opnieuw bewijzen dat ze het recht hadden om accijnzen op bier en wijn te heffen52. Dat men in IJzendijke erg zwaar tilde aan de zaak kan men afleiden uit het feit dat er nog jaren gediscussieerd werd over de kwestie en dat IJzendijke telkenmale probeerde om haar rechten uit te breiden53. Het conflict tussen IJzendijke en de commandant van Boulant aan de ene kant en het Vrije en de Generaliteit aan de andere kant geeft een goed beeld van de bestuurlijke en institutionele relaties aan het begin van de 17e eeuw. Op de eerse plaats waren het de Staten van de Verenigde Nederlanden die bij monde van de Staten-Generaal de lakens uitdeelden. De klacht van het Vrije tegen de werkwijze van de legerleiding werd ontvankelijk verklaard en het Vrije kreeg gelijk. Haar rechten als bestuurlijke organisatie werden erkend en gevrijwaard en tevens werd de burgerlijke macht van het militaire apparaat aan banden gelegd. Door zichzelf burgelijke bevoegdheden toe te kennen, had de commandant de soevereiniteit van de Staten aangetast en dreigde daarmee het fundament van de Republiek aan te tasten. Het optreden van van Boulant werd nog min nog meer als een plaatselijke staatsgreep ervaren. Het was duidelijk dat de Staten-Generaal geen precedent wilde scheppen ten aanzien van de bevoegdheden en het leger moest zich voegen naar zijn wensen. Het Vrije kreeg echter niet helemaal haar zin. De beslissing van de Staten-Generaal om een gedeelte van de imposten te gebruiken om de leefbaarheid van IJzendijke te verbeteren laat zien dat de Generaliteit niet ongevoelig was voor de bekommernissen van de bevolking. Of speelden andere motieven mee in de beslissing? De verovering van het Oostvrije had heel wat geld gekost en net in die jaren zat de Staten-Generaal in financiële moeilijkheden. Reeds in november 1604 werd er bekeken op welke manier men kon bezuinigen. In juli 1605 weigerde de Staten-Generaal om nog meer geld uit te geven aan de versterking van

49Res.SG, 24 februari 1606, Resolutiën OR XIII (1604-1606) 788. 50Res.SG, 17 mei 1606, Resolutiën OR XIII (1604-1606) 751. 51Res.SG, 7 augustus 1606, Resolutiën OR XIII (1604-1606) 793. ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventaris- nr.256. Register van privileges voor het Vrije van Brugge en het Vrije van Sluis. 1584-1786. Met retro-acta van 1517 af. Akte van Ho:Mo: waarbij het Vrije jurisdictie krijgt over IJzendijcke, 7 augustus 1606. 52Res.GS, 3 april 1607, Resolutiën OR XIV (1607-1609) 238. Het octrooi werd op 13 september opnieuw toege- zegd. Res.GS, 13 september 1607, Resolutiën OR XIV (1607-1609) 250. 53Jaarboek Heemkundige Kring West Zeeuwsch-Vlaanderen 1961/1962 (1962) op. cit., 44. 57

IJzendijke omdat hij nog meer dan 300 000 gulden moest betalen aan aannemers, arbeiders en toeleveringsbedrijven voor uitgevoerde verdedigingswerken. IJzendijke had die werken trouwens voor het grootste gedeelte zonder toestemming van de Raad van State laten uitvoeren54. De beslissing van de Staten-Generaal dat het Vrije een deel van de inkomsten uit bier en wijn moest besteden ten behoeve van de inwoners van IJzendijke kan dus ook ingegeven zijn door financiële problemen op centraal niveau. Ook de verdere werken aan het garnizoen werden op een laag pitje gezet. Er was gewoon geen geld genoeg om het garnizoen te onderhouden. In 1608 was er zelfs sprake om de compagnie van van Boulant in IJzendijke buiten werking te stellen55. Het was duidelijk dat de Staten-Generaal geldelijke zorgen had. De beslissing van de Staten-Generaal omtrent het statuut van IJzendijke loste het conflict niet op want IJzendijke bleef ijveren voor erkenning als stad met al de bijhorende rechten.

5.5 Houding ten aanzien van religieuze kwesties

5.5.1 Geduld maar niet gewenst

Religie is in de Republiek sinds de Reformatie altijd een punt van controverse en discussie geweest. Het belang ervan kan afgelezen worden aan de Unie van Utrecht en in Frankrijk heeft men er zelfs een door de overheid afgekondigd besluit uitgevaardigd, het Edict van Nantes. Beide documenten garandeerden vrijheid van religie en beide regeringen hebben hun eigen besluiten met de voeten getreden. Het onstaan van het Vrije van Sluis werd gedeeltelijk door religieuze conflicten veroorzaakt. Sinds de hervorming van de bisdommen in 1559 behoorde Brugge en het Brugse Vrije tot het bisdom Brugge. Van hieruit werden katholieke priesters naar Staats-Vlaanderen gestuurd in een poging om het gebied te herkatholiseren. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog werd de calvinistische stroming in de Noordelijke Nederlanden de meest invloedrijke en werd het katholicisme stelselmatig geweerd, zeker in het veroverde gedeelte van het noorden van het graafschap Vlaanderen. Aangezien de veroveringen van dit gedeelte van Vlaanderen op twee snelheden gebeurde, had dit ook zijn repercussies op het religieuze leven56. Het westelijk gedeelte, grofweg het disctrict van het Vrije van Sluis werd eerder veroverd door de Staatsen en dus eerder hervormd dan het oostelijk gedeelte dat weliswaar reeds in de tweede helft van de 16e eeuw in aanraking was gekomen met hervormingsbewegingen maar door de veroveringen in 1596 door Albert en Isabella tot medio de jaren 40 van de 17e eeuw in de greep van de contrareformatie bleef. Daar bleef het katholicisme een sterke invloed uitoefenen. In het Vrije van Sluis daarentegen gebeurde de hervorming veel sneller. Er kwamen zich ook hugenoten en calvinisten, en doopsgezinden uit Vlaanderen vestigen. De instroom van Zuidnederlanders was van grote betekenis voor de groei en het belang van het calvinisme in de Noordelijke Nederlanden57. Bij de overgave van Sluis werd er onmiddellijk werk gemaakt van de verwijdering van alle katholieke geestelijken58. Dat was tenminste op papier de bedoeling. De behandeling van de katholieken werd ook gevoed door het feit dat zij vereenzelvigd werden met de vijand. Voor veel Noordnederlanders werden katholieken gelijkgesteld met Spaansgezind niettegenstaande velen van hen hadden meegevochten tegen het Spaans gezag. Zij kregen wel gewetensvrijheid maar verder wilde de Republiek niet gaan.

54Res.SG, 20 november 1604, Resolutiën OR XIII (1604-1606), 80. Res.SG, 16 juli 1605, Resolutiën OR XIII (1604-1606), 280; Resolutiën OR XIII (1604-1606), op. cit., ix 55Res.SG, 11 juni 1608, Resolutiën OR XIV (1607-1609), 513. Res.SG, 18 december 1608, Resolutiën OR XIV (1607-1609), 520. 56Annard (1993) op. cit., 6. 57P.J. Meertens, Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw (Amster- dam 1943) 161. 58Gr.Plbk., II, 605-606. 58

Over die eerste jaren na de reductie van Sluis is er weinig bekend over de katholieke aanwezigheid in het gebied. Veel katholieken zullen wellicht de wijk genomen hebben maar een aantal zal ook gebleven zijn, ondergedoken of zich gewoon koest hebben gehouden. De behandeling van katholieken was niet zo radicaal als de plakkaten deden uitschijnen. Katholieke geestelijken mochten blijven op voorwaarde dat zij geen religieus werk verrichten en hun ambtskledij aflegden. Uiterlijke tekenen van het katholiek geloof waren verboden en uiteraard waren katholieke diensten verboden. Erediensten houden en sacramenten toedienen gebeurde dan in het geheim of men trok voor zijn of haar zielerust over de grens naar de Zuidelijke Nederlanden. Vanaf het eerste moment van de Opstand werd er vanuit de Zuidelijke Nederlanden nagedacht over katholieke zendingen naar het bezet gebied. De Noordelijke Nederlanden waren sinds het apostolisch vicariaat van 1583 zendingsgebied en het doel was om het katholieke geloof te herinstalleren als enige kerk. Na de reductie van Sluis bleek dit niet meer mogelijk te zijn maar men stuurde toch nog missionarissen om de achtergebleven katholieke bevolking van geestelijk voedsel te voorzien. Aangezien alleen de gereformeerde dienst toegestaan was, moest dit in het geheim gebeuren. Ook doopsgezinden werden in die periode nog met rust gelaten. Vanaf juni 1604 was de classis Walcheren actief om de gereformeerde religie in het Vrije te institutionaliseren. Het was echter de Staten-Generaal die oordeelde dat de legerleiding en met name prins Maurits zou beslissen over de kerkorde in Sluis59. De hofpredikant Johannes Uyttenbogaert verzocht de classis om, op last van de Generaliteit, voorlopig twee bekwame predikanten te sturen om de garnizoenen in Aardenburg en IJzendijke te bedienen. De classis duidde 15 personen aan waarvan er volgens een beurtrol telkens twee predikanten voor twee maanden de garnizoenen zouden bedienen60. In de loop van 1605 werd ook voor Sluis, Cadzand en Oostburg voor predikanten gezorgd. De bediening van de gereformeerde bevolking was een constante zorg voor de classis omdat er een nijpend tekort was aan bekwame predikanten en schoolmeesters. Er werden voortdurend predikanten uitgeleend, overgeplaatst en voorlopig aangesteld. Ook studenten in de theologie werden hier en daar ingezet en soms werden predikanten teruggeroepen omdat ze elders moesten worden ingezet of omdat ze niet bekwaam genoeg werden bevonden61. Er was bijgevolg een groot verloop. Vooral Aardenburg en IJzendijke zaten in die periode constant om predikanten verlegen. In december 1605 vroeg IJzendijke aan de classis om dringend een predikant te sturen. Er werd al vlug een kandidaat gevonden maar die moest nog eerst examen afleggen. De benoemingsprocedure - het was de wereldlijke overheid die de benoeming moest bekrachtigen en dat kon lang aanslepen - duurde nog tot maart waarop vervolgens beslist werd dat de kandidaat niet bekwaam genoeg was. Er werd dan maar besloten dat IJzendijke, als tussenoplossing, zou bediend worden door de predikant van Arnemuiden62. Daarom werd er vanuit de classis en kerkenraden druk gecorrespondeerd met de Staten-Generaal die op al die remonstranties dikwijls geïrriteerd reageerde. Dit gaf dan weer aanleiding tot frustraties bij de geestelijken. Meermaals geraakten de relaties verzuurd doordat ofwel de Staten-Generaal te laks optrad ofwel omdat de classis te sterk aandrong om hun zaak te behandelen. Neemt men de beslissingsprocedure van de Staten-Generaal door, dan mag het een wonder heten dat er nog binnen redelijke termijn een beslissing werd genomen. Een rekwest kwam niet onmiddellijk bij de Hoog Mogenden terecht maar moest eerst een aantal tussenstations passeren en moest vervolgens nog ontvankelijk worden verklaard. Na de bespreking van het rekwest werd in veel gevallen nog het advies van de Raad van State gevraagd of werd ruggespraak gehouden met de provinciale Staten. Een schrijven van het College van

59Res.SG, 24 september 1604, Resolutiën OR XIII (1604-1606), 215. 60Bouterse (1995) op. cit., XV, 47. 61Ibidem, 58, 65, 77. 62Ibidem, 65, 68-74. 59

Burgemeesters en Schepenen van het Vrije van Sluis op 12 december 1606 om een predikant te benoemen, werd pas op 27 augustus van het volgende jaar behandeld. De uitkomst was dat men het verzoek nog eerst eens aan de Raad van State wilde voorleggen63. De missionering werd wel energiek aangepakt maar het bleek toch niet zo gemakkelijk om de gewone mensen tot het ware geloof te brengen. Predikanten sturen en vurige preken houden is één ding, de mensen overtuigen is een ander. De strenge tuchtregels, de constante sociale controle en de boetes schrikten velen af64. Soms werkte het drammerig gedoe van de predikanten averechts want er was ook sprake dat mensen terugkeerden tot het paapse geloof of zich beter voelden bij de dopersen. Bovendien was het voor de predikanten zelf niet gemakkelijk werken in een gebied dat nog volop in oorlog was. In veel gevallen was er geen of slechts sumiere behuizing, waren kerken gereduceerd tot ruïnes zodat men noodgedwongen in openlucht moest prediken65. Veiligheid was een ander probleem. Wie van de strijdende partijen ook aan de winnende hand was, de bevolking en de geestelijken, van welke strekking ze ook waren, waren er steeds de dupe van. In het najaar van 1605 controleerden de Spanjaarden onder het opperbevel van Ambrogio Spinola het platteland rond Twente en Salland in het oosten van de Republiek en eisten er terug contributies. De Staten van Overijssel vroegen aan de Generaliteit of de predikanten bescherming zouden krijgen van het Spaanse leger. Intussen waren er al predikanten gevlucht. Prins Maurits vond dat als bescherming van de gereformeerden niet werd toegestaan dat de Staatsen dit zouden verhalen op de katholieken in Brabant en Vlaanderen. De katholieken in Vlaanderen zouden dan evenmin moeten rekenen op bescherming van de Staatsen66. Voor hun missiewerk kregen predikanten een jaarlijkse uitkering die werd betaald door de wereldlijke overheid maar omdat die constant in geldnood verkeerde verliep de betaling in veel gevallen gebrekkig. Soms moesten de predikanten maandenlang wachten op hun geld wat niet bevorderlijk was voor de werklust. Dat maakte dat veel predikanten veroordeeld waren tot de bedelstaf en in grote armoede moesten leven.

5.5.2 De rol van het Vrije

In religieuze zaken was het Vrije zowel vragende partij als bemiddelaar tussen de Generaliteit, de classis en de kerkeraden en de burgers. Het Vrije moest de plakkaten van de Staten-Generaal uitvoeren of toezicht houden op de uitvoering ervan. Het verbod op de uitoefening van kerkdiensten door andere confessies dan de gereformeerde moest strikt worden nageleefd, katholieke geestelijken die zich schuldig maakten aan het toedienen van sacramenten, of erediensten hielden moesten worden opgepakt en gestraft. Meestal werd dan door de magistraat een boete opgelegd en een verbanning uitgevaardigd. Het Vrije moest er ook voor zorgen dat het ambtenarenkorps gezuiverd werd van paapse invloeden en moest er ook op toezien dat de wettelijke bepalingen inzake kerkelijke aangelegenheden niet met de voeten werden getreden. Het Vrije gaf niet altijd gehoor aan de adviezen en opmerkingen van de Generaliteit en soms werden de plakkaten niet uitgevoerd zoals ze op papier stonden of werden helemaal niet uitgevoerd. Dit veroorzaakte dan in eerste instantie een conflict met de classis die daarover vervolgens haar beklag deed bij de Staten-Generaal. Meestal kwam het Vrije er dan vanaf met een uitbrander maar in sommige gevallen vond de Generaliteit het nodig om een officiële waarschuwing te geven onder de vorm van een bijkomend of aanvullend plakkaat, een

63Res.SG, 27 augustus 1607, Resolutiën OR XIV (1607-1609), 302. 64In april 1605 werd ene Fransois L’Espinoy wegens ‘dronckenschap, ontrouwe handelinghen, tuysschen ende spelen, mitsgaders andere acten van lichtveirdigheyt begaen te hebben’, uit de gemeente gezet. Bouterse (1995) op. cit., 55. Tuyschen = dobbelen. 65Ibidem, 74-75. 66Res.SG, 10 en 21 november 1605, Resolutiën OR XIII (1604-1606) 323, 486. 60

Waerschouwinghe die de toepassing van het plakkaat eiste. De magistraat trad echter niet altijd even kordaat op wanneer het over religieuze kwesties ging. In september 1608 klaagde de classis Walcheren over het feit dat een katholieke priester zich in Cadzand ophield en daar diensten hield. Niet de magistraat maar de classis zelf schreef aan de gouverneur van Sluis om er paal en perk aan te stellen67. Als schakel tussen de kerkelijke overheid, de wereldlijke overheid en de burgers moest het Vrije zorgen dat de verzoeken van burgers, kerkeraden of classis, zo efficiënt mogelijk bij de bevoegde overheid terecht kwam. Vragen over de aanstelling van een predikant, het herstellen van kerkgebouwen of behuizing van predikanten, klachten van burgers over predikanten, moesten door de magistraat van het Vrije overgemaakt worden aan de Generaliteit. In die beginperiode deed het Vrije veelvuldig verzoeken op vraag van de classis Walcheren tot het beroepen van predikanten, verzoeken die al dan niet met de nodige zorg en snelheid behandeld werden door de Generaliteit. Op 6 november 1608 pas keurde de Staten-Generaal een rekwest goed van de magistraat van het Vrije tot het beroepen van een predikant in Cadzand, een rekwest dat dateerde van februari. Het rekwest werd in maart een eerste keer behandeld en de Staten-Generaal besliste om de zaak ‘gedurende de zomer nog te laten rusten’68. Dat beslissingen dikwijls op de lange baan werden geschoven had ook te maken met de procedures die gevolgd werden en die hadden alles te maken met de soevereiniteit van de Staten-Generaal over Staats-Vlaanderen. Wanneer er bijvoorbeeld een rekwest binnen kwam van de magistraat ten aanzien van herstellingen van kerken of aanleggen van straten, dan werd de beslissing daaromtrent uitgesteld totdat de gedeputeerden van de Generaliteit naar het Vrije afreisden om de wet te verzetten en dat gebeurde slechts eenmaal per jaar. Het was dan ook zaak voor het Vrije om de remonstranties zoveel mogelijk op het juiste tijdstip in te dienen zodat er snel een oplossing kwam. Het gebeurde dan ook meerdere keren dat een verzoek inzake kerkelijke aangelegenheden vele maanden onbeslist bleef liggen. Vooral wanneer er geld gevraagd werd, hield de Staten-Generaal nogal eens de boot af of schoof de zaak voor zich uit. Een groot probleem in de relatie tussen het Vrije en de Generaliteit wat betreft religieuze zaken, was de mate van tolerantie. De Staten-Generaal vaardigde weliswaar strenge plakkaten uit maar trad niet zo streng op in de praktijk. Veel werd door de vingers gezien. De innige verstrengeling tussen Kerk en Staat zorgde van bij het begin wat dat betreft voor moeilijkheden. Die verstrengeling was er al altijd geweest maar doordat er nieuwe geestelijke stromingen waren ontstaan die onverenigbaar met elkaar waren en soms diametraal tegenover elkaar stonden, bracht dit op politiek vlak conflicten teweeg. Niet alleen werden die conflicten tussen de provinciale Staten onderling uitgevochten, ook intern geraakte men in discussie en conflict. Als wereldlijk gezag diende het Vrije de standpunten van de Generaliteit te volgen maar aangezien het schepencollege wettelijk uit gereformeerde lidmaten moest bestaan, schiep dit problemen. Schepenen moesten soms beslissingen van hun eigen college aanvaarden die ingingen tegen het geweten. Anderzijds werden beslissingen genomen of konden beslissingen genomen worden die tegen de wil van de Generaliteit ingingen. Bovendien werd er vanuit de classis en kerkeraden aanzienlijk wat druk uitgeoefend. Wat religieuze kwesties betreft had het Vrije soms moeilijke knopen door te hakken.

5.6 Besluit

Na de reductie van Sluis kregen de gevluchte schepenen een mandaat om als het Vrije van Sluis het gebied dat vroeger aan het Vrije van Brugge toekwam te besturen. Het nieuwe college mocht het gebied slechts in naam van de Generaliteit besturen en die Generaliteit nam ultiem alle beslissingen. Het Vrije van Sluis stond samen met andere door de

67Bouterse (1995) op. cit., 119. 68Res.SG, 13 maart 1608 en 6 november 1608, Resolutiën OR XIV (1607-1609) 596-597. 61

Staten-Generaal gecontroleerde gebieden bekend als Generaliteitsland. Het Vrije van Brugge maakte eveneens aanspraken op het gebied en liet dat ook merken door bestuurlijke activiteiten te ontplooien. Helemaal ongelijk had het Vrije van Brugge niet. De Zeven Verenigde Provinciën hadden geen constitutie als zodanig en de Hoog Mogenden, zoals de Staten-Generaal zich graag liet noemen, legitimeerden hun beslissingen aan de hand van precedenten, privileges en costumen69. Het Vrije van Brugge had dus zeker een argument om jurisdictie over het Oostvrije op te eisen. Het toekennen van octrooien en de bouw van verdedigingswerken door de aartshertogen in wat officieel een gebied was dat bij de Staatsen behoorde, was een niet mis te verstaan signaal aan het adres van de Staatse overheid dat hij de eeuwenoude privileges niet respecteerde. Het resort van het Vrije van Sluis liet na de herovering door de Staatsen eerder een verlaten, troosteloze indruk alhoewel een aantal mensen in de streek bleef wonen. De vergelijking met onbewoonbare woestenijen is niet uit de lucht gegrepen. Over het aantal mensen dat tussen 1604 en 1609 in het gebied woonde is niet veel bekend. Een demografische studie van die periode is nog niet aangevat. Geleidelijk aan werd het gebied terug bewoonbaar gemaakt en bewoond. Woningen werden opgetrokken, kerken werden opnieuw gebouwd en hersteld en er werd een begin gemaakt met inpoldering en herbedijking. Het economisch en sociaal leven kwam schoorvoetend terug op gang. Het Vrije van Sluis deed haar deel door de voorwaarden daarvoor te creëeren en de werkzaamheden te stimuleren. Goede relaties met de Staten-Generaal waren daarbij cruciaal. Het bestuur van het Vrije van Sluis nam zijn taak gewetensvol op in dienst van en in samenwerking met de Generaliteit. De contacten met de Generaliteit verliep of via briefwisseling of via ambulante commissies uit het schepencollege. Wensen, klachten en verzoeken dienden per brief overgemaakt te worden aan de Staten-Generaal. De behandeling van remonstranties bleven dikwijls lang op een beslissing wachten, hetgeen wrevel teweeg bracht bij het bestuur van het Vrije. Het Vrije had jurisdictie over het platteland en de appendante heerlijkheden maar ten aanzien van de contribuanten en de plaatsen met stadsrecht had zij volgens de privileges geen bevoegdheid. Dit zorgde vanaf het begin voor problemen. Met name IJzendijke eiste stadsrechten op maar de Generaliteit gaf het Vrije de volledige bevoegdheid over wat toen nog het fort IJzendijke heette. Het conflict met IJzendijke bleef vooralsnog aanslepen. Wat de religie betreft was er gewetensvrijheid maar geen vrijheid om kerkelijke diensten te houden. De Nederduits Gereformeerde Kerk was de bevoorrechte kerk en alle anderen waren gedoemd om zich schuil te houden. De Noordnederlandse maatschappij werd, althans op papier, gereformeerd. Ambtenaren waren verplicht om zich als lidmaat kenbaar te maken bij de gereformeerde kerk. Predikanten en schoolmeesters werden uit de staatskas betaald en de bouw en herstellingswerken werden door de staat gesubsidieerd. De financiële middelen kwamen van de opbrengst van de geconfisqueerde geestelijke goederen van de rooms-katholieke kerk. De strikte gebods- en verbodsbepalingen ten aanzien van niet-gereformeerde burgers werden niet altijd streng opgevolgd en veel werd door de vingers gezien. Daardoor ontstonden soms conflicten tussen de centrale overheid en het Vrije. De classis Walcheren verenigde een aantal regionale gemeenten in Staats-Vlaanderen en Zeeland, waaronder die gemeenten die binnen het resort van het Vrije van Sluis lagen. De classis was een belangrijke factor in het maatschappelijk leven van de burgers in het Vrije. Als religieuze overheid probeerde hij zowel invloed uit te oefenen op het bestuur van het Vrije als op de Staten-Generaal, met wisselend succes. In de eerste jaren van de 17e eeuw concentreerde de classis zich vooral op de aanstelling van predikanten om het zendingswerk in het nieuw verworven gebied op gang te brengen. Elk dorp, elke plaats en elke stad moest een of meerdere predikanten krijgen. De moeilijke en omslachtige beroepingsprocedures maakten dat er een constant tekort was aan geschikte predikanten. Dit probleem en het feit

69Thomassen (2009) op. cit., 108. 62 dat de katholieke kerk reeds vanaf de eerste jaren van de Opstand aan een tegenbeweging bezig was, baarde de classis veel zorgen. 63

6 Het Twaalfjarig Bestand: een relatieve rust (1609-1621)

6.1 Inleiding

De Verenigde Nederlanden waren in een uitzichtloze strijd terechtgekomen die veel te veel geld kostte, voor beide partijen. Filips III had zijn troepen, door financiële problemen, niet langer in de hand en in de Noordelijke Nederlanden was men oorlogsmoe. De bevolking snakte naar wat rust en kalmte, vooral daar waar de strijd het hevigst woedde. In het noorden van het graafschap Vlaanderen legden zware belastingen heel zware druk op de plaatselijke bevolking. Men wilde niets liever dan vrede maar doordat men niet vertegenwoordigd was in de Statenvergaderingen moest de beslissing van de Generaliteit afgewacht worden. Het bestand was het resultaat van jarenlange onderhandelingen die reeds dateerden van Requesens’ vredespogingen in 1575 en die daarna met de regelmaat van een klok werden verdergezet1. Met de komst van de aartshertogen en door een lege staatskas aan beide zijden, geraakten de onderhandelingen in een stroomversnelling die uiteindelijk leidden tot het Bestand. Er brak een periode aan waarin een zekere mate van normalisering in het dagelijkse leven optrad. De relatieve rust zorgde ervoor dat grote delen van het geïnundeerde land terug drooggelegd en herbebouwd werden. Het was de periode van de grote werken. De inpoldering en herbedijking werd in hoofdzaak gefinancierd door rijke stedelingen uit de noordelijke provincies die daarbij politiek gesteund werden door de Generaliteit. Deze moderne entrepreneurs kwamen van overal in het land (Rotterdam, Middelburg, Delft, Den Haag enz.). Ook uit de Zuidelijke Nederlanden waren er participaties in Noordnederlandse initiatieven. De aartshertogen van hun kant stimuleerden eveneens inpolderingswerken maar die werden anders geregeld. Inpoldering en bedijking waren arbeidsintensieve bezigheden die heel wat werkvolk aantrok, ook van over de zuidelijke grenzen. Men kwam er niet alleen werken maar ook wonen. Het Vrije van Sluis moest al die activiteiten in goede banen leiden. Het Bestand heeft ook negatieve gevolgen gehad. Ten aanzien van de grenzen en jurisdictie gunden het Vrije van Sluis en het Vrije van Brugge het licht in elkaars ogen niet. Dit conflict had zijn weerslag op de bevolking in het gebied. Aangezien beide bestuursdistricten aanspraken maakten op de controle over het gebied, schiep dit met betrekking tot bijvoorbeeld de belastingen al grote onduidelijkheid. Ten aanzien van de inpoldering rezen er vragen over het eigenaarsschap. Er waren mensen gevlucht, grote delen van het land stonden onder water zodat men niet meer goed wist wie nu de rechtmatige eigenaars waren. Ook de kwestie van de octrooien schiep problemen omdat grote onduidelijkheid bestond of een octrooi die afgeleverd werd door de aartshertogen vóór 1600 nog geldig was. De Bestandsjaren waren ook op religieus vlak een periode van grote activiteit maar ook van heftige discussies en ruzies. De confessionalisering zorgde binnen de gereformeerde kerk voor interne problemen over geloofskwesties. Ook het Vrije van Sluis kreeg met dit fenomeen te maken. En er was ook nog het geval IJzendijke dat maar niet opgelost geraakte.

1W.J.M. van Eysinga, De wording van het Twaalfjarig Bestand van 9 april 1609 (Amsterdam 1959) 19. 64

In dit hoofdstuk wordt nagegaan hoe het Vrije van Sluis deze problemen heeft aangepakt en of die aanpak efficiënt was. In die tijd ontpopte het Vrije zich als een waardevol en volwaardig adviesorgaan van de Staten-Generaal. In het licht van de onderlinge relaties tussen de Hoog-Mogenden en het Vrije wordt ook dit onderdeel nader bekeken.

6.2 Het college: samenstelling, resort, jurisdictie

Tijdens de bestandsjaren bleef het college in dezelfde samenstelling verder werken. De hoog-baljuw, burgemeester en schepenen bleven in aantal dezelfde en ook hun bevoegdheden bleven dezelfde. Zij stelden nog steeds lager personeel aan in het Vrije, stelden hoofdmannen aan in de parochies en hoorden nog steeds jaarlijks de rekeningen. Ook mochten zij in bepaalde gevallen eigen belastingen en imposten invoeren om bijvoorbeeld hun eigen werkingskosten te financieren. De aanstelling van burgemeesters was steeds een moeilijke oefening tussen verschillende kandidaten en ook de kwestie van de crichouder zorgde nog voor wrevel. De hoog-baljuw stelde nog steeds op eigen initiatief een stadhouder aan maar de Hoog Mogenden hadden hun voornemen om een crichouder aan te stellen nog altijd niet opgegeven. Het college zond in 1615 een afgevaardigde naar Den Haag om de overbodigheid van dit voornemen aan te tonen maar daar hadden de heren van de Staten-Generaal geen oren naar. Op 8 mei 1615 stelden zij Anthony(i) Iessen(s) als crichouder aan die naast de stadhouder moest functioneren maar die aanstelling werd blijkbaar niet uitgevoerd want op 30 januari 1616 vroeg Iessens aan de Staten-Generaal om aangesteld te worden als crichouder van het Vrije2. De zaak van de crichouder bleef aanslepen. In november 1616 legde de Staten-Generaal de competenties van de crichouder vast maar het Vrije was pas op 31 december 1616 bereid om een crichouder aan te nemen op voorwaarde dat de kandidaat een voldoende borgsom zou betalen voor zijn ambt. De som was niet mis. De Hoog Mogenden eisten een bedrag van 800 gulden. Iessen kon dit niet betalen maar twee van zijn ooms waren bereid om zich borg te stellen. Pas nadat zijn ooms voor de schepenen van Den Haag schriftelijk bevestigd hadden dat zij goed waren voor dit bedrag, werd Iessen benoemd3. De aanstelling van een crichouder zorgde voor bevoegdheidsproblemen met de stadhouder waarop de Staten-Generaal in oktober ten behoeve van het Vrije de rechten van de crichouder vastlegde4. Omdat de crichouder dezelfde taken had als de stadhouder van de hoog-baljuw en er dus een functie dubbel werd ingevuld bleef het Vrije haar verzoek om geen crichouder meer aan te stellen, herhalen. De crichouder bleef alsnog op post. Het schepencollege werd terug aangevuld door sterfgevallen en door ontslagname. Dat laatste was ongebruikelijk omdat men er van uitging dat een schepen voor zijn leven in functie bleef. In 1620 waren 7 van de 9 schepenen die de start van het Vrije hadden meegemaakt overleden en vervangen. In datzelfde jaar, in november, vaardigde de Staten-Generaal een plakkaat uit die de aanstelling van schepenen regelde en bijstuurde. De Staten-Generaal baseerde zich op de oude costumen en privileges die de aartshertogen in het Vrije van Brugge toepasten. Kandidaat-schepenen moesten nog steeds zes maanden vrijlaat zijn geweest en 18 gemeten grond bezitten in het district waar zij schepen wilden worden. Indien dat laatste niet het geval was moest de kandidaat ten minste dertig jaar vrijlaat zijn. Voorts bepaalde het plakkaat dat wanneer de Staten-Generaal iemand ten onrechte had aangesteld, het Vrije het recht had om de kandidaat te weigeren en een lijst samen te stellen met vier of

2Res.SG, 12 mei 1615 en 30 januari 1616, Resolutiën NR II, 446, 572. 3Res.SG, 10 januari 1617; Res.SG, 8 februari 1617; Res.SG, 9 februari 1617. J.G. Smit ed., Resolutiën der Staten-Generaal 1610-1670 Derde deel (1617-1618) Nieuwe Reeks (NR) (’s-Gravenhage 1975) 8, 36-37. 4ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.299. Stukken betreffende den crichouder, den stadhouder (substituut-baljuw), de berijders en de schutters. 1603-1792. 26 november 1616, over het ambt van de crichouder; 17 oktober 1617, over de rechten van de crichouder. 65 vijf andere kandidaten5. De bepalingen voor het schepenambt lagen al langer vast maar de Staten-Generaal vaardigde dit plakkaat uit naar aanleiding van de weigering van het Vrije om Hendrick Vos van Kellendonck als schepen te aanvaarden omdat hij niet aan de voorwaarden voldeed. De Hoog Mogenden zagen echter geen redenen om Vos niet te benoemen6. De aanstelling van een nieuwe schepen was steeds een spannend moment en een tijd waarin het Vrije haar persoonlijke contacten met bevriende leden van de Staten-Generaal kon onderhouden en aanscherpen en haar PR kon verzorgen bij de leden van de Staten-Generaal. Bevriende relaties met leden van de Generaliteit konden altijd van pas komen. Elke provincie steunde zijn kandidaat uit een lijst van drie of vier namen waarbij die kandidaat het haalde die de meeste stemmen kreeg. Uiteraard had het Vrije haar eigen voorkeur en probeerde die bij de deputaties van de provincies aan de man te brengen. Na het overlijden in 1614 van Philips van Roy stelde het Vrije Daniël van Bombergen voor. Bombergen werd ook door Zeeland gesteund maar het was uiteindelijk Cornelis de Boot die de meeste stemmen kreeg7. De belangrijkste verandering in die periode gold de hoog-baljuw. In het voorjaar van 1619 deed Adolph van Meetkercke afstand van zijn ambt als hoog-baljuw en werd op aanbeveling van het schepencollege van het Vrije opgevolgd door Philips de Zoete, die toen gouverneur was van Sluis. Meetkercke bleef wel nog als hooggeplaatste militair in dienst van het Staatse leger en wellicht waren de twee functies niet meer te combineren. Meetkercke was in december 1614 gepromoveerd tot sergeant-majoor-generaal en werd daarvoor fiks vergoed8. Met betrekking tot het dagelijks bestuur deden zich dezelfde problemen voor als in de vorige periode. Door het cumuleren waren functies niet altijd met elkaar verenigbaar en absenteïsme was nog steeds een groot probleem. Niet alleen de schepenen bleven weg maar ook het ondergeschikt personeel liet het bij momenten afweten; soms was de burgemeester zelf afwezig. In veel gevallen waren schepenen niet op het appèl omdat zij in opdracht van het college problemen in Den Haag waren gaan aankaarten of omdat ze ergens in het Vrije inspecties moesten uitvoeren. Dergelijke afwezigheden waren niet te vermijden en men nam daar veelal vrede mee. Wie wel geacht werd aanwezig te zijn was het ondersteunende personeel. In november 1618 was de griffier van het Vrije meerdere keren en zonder reden afwezig. Hij kreeg daarvoor een boete van 3 ponden Vlaams en het schepencollege besliste ook dat zijn inkomsten zouden overgaan op de pensionaris voor het aantal keren dat hij nog afwezig zou zijn. Daarenboven moest de griffier zijn traktement voor de tijd van zijn afwezigheid terugbetalen9. De vervanging van de hoog-baljuw was een belangrijk gegeven maar er had zich enkele jaren eerder een wijziging voorgedaan waardoor zijn functies uitgebreid werden en zijn invloed groter werd. Bij de oprichting van het Vrije werd bepaald dat men zou aanknopen bij de oude instellingen van het Vrije van Brugge. Ook wat het leenrecht als zodanig betrof, bleef men het Vlaams leenrecht toepassen maar doordat bepaalde gebieden van Vlaanderen onder Staats gezag vielen was er voor die lenen een nieuwe regeling nodig. Juridische materies konden immers niet meer in de Zuidelijke Nederlanden gestart of afgehandeld worden. In 1615 werd

5Gr.Plbk., II, 3191-3192. 6Res.SG, 30 december 1619, 12 februari 1620, Resolutiën NR IV (1619-1620), 338, 377. ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.282-284. Register van ordonnantiën, publicatiën en aanstellingen. 1604-1795. nr.282. 1604-1672. fol.CCXXXI. 7Holland steunde Verwint, Zeeland steunde van Bombergen en Gelderland, Friesland, Overijsel en Stad en Lande steunden de Boot. Een kandidaat kreeg geen stem. Res.SG, 17 april 1614, Resolutiën NR II (1613-1616) 239. 8Res.SG, 20 december 1614 en 26 januari 1615, Resolutiën NR II (1613-1616) 371, 388. Meetkercke kreeg een traktement van 200 gulden per maand of 300 gulden per maand bij actieve dienst te velde. Omgerekend naar de huidige koopkracht zou hij een maandelijkse wedde verdiend hebben van 6 460 en 9 688 euro per maand. Dat laaste bij actieve militaire diensthttp://www.iisg.nl. 9ZAM. Archieftoegang nr.7. VVS. Inventarisnr.163-222. Register van resoluties. 1605-1793. nr.164. 1611-1617. fol.3 november 1618, afwezigheid griffier. 66 daarvoor het Leenhof van Vlaanderen ingesteld dat als hof van beroep zou fungeren voor leenzaken die behandeld werden door het Vrije van Sluis. De gebieden van Staats-Vlaanderen die niet onder het Vrije resorteerden, o.a. de onafhankelijke steden, konden zich tot het Leenhof wenden voor leenzaken in eerste aanleg. De leden van het Leenhof waren tevens leden van de Raad van Vlaanderen en één van hen was superintendent of oppertoezichter van de lenen. Het Leenhof maakte ook gebruik van het personeel van de Raad van Vlaanderen. Griffiers, advocaten-fiscaal en deurwaarders van de Raad traden ook op namens het Leenhof10. De Staten-Generaal besliste bij resolutie dat de hoog-baljuw van het Vrije - in 1615 was dat Adolph van Meetkercke - het oppertoezicht zou krijgen over de generaliteitslenen die destijds van het leenhof de Burg van Brugge werden gehouden. De andere lenen zouden, voor zover ze op Staatse bodem lagen, als leenhof resorteren onder de Staatse Raad van Vlaanderen. Voorts bepaalden de Hoog Mogenden dat er geen generaliteitslenen van eigenaar mochten veranderen zonder octrooi van de Staatse Raad van Vlaanderen. Dit was een voortzetting en tegelijk een modificatie van het Vlaamse leenrecht dat stipuleerde dat overdracht van lenen (zij het verkopen, erven, of vererven) alleen toegestaan werd na octrooi bij de Vlaamse Rekenkamer in Rijsel11. De ondergeschikte leenhoven gingen over op de Republiek. Voor de hoog-baljuw betekende deze regeling dat hij samen met leenmannen de hoven van die lenen zou vormen en dat hij het voorzitterschap zou waarnemen12. De regeling werd voorlopig ingesteld na advies van de Staatse Raad van Vlaanderen en het Vrije van Sluis. Als voorzitter van het Leenhof had de hoog-baljuw een belangrijke machtspositie verworven. Door de veelheid van functies was hij één van de machtigste ambtenaren van het Vrije. Hij had wel geen stem in het schepencollege maar zijn invloed was niet te onderschatten. Wat het rechtsgebied van het Vrije betrof, bleef die zoals ze was voorzien in de officiële akte van 1604. Het Vrije was nog steeds bevoegd voor het voormalige Oostvrije maar met de akkoorden van het Twaalfjarig Bestand ontstonden er problemen met het Vrije van Brugge die haar aanspraken op het gebied terug kracht bijzette. Het Vrije van Brugge werd daarin gesteund door de bepalingen van het Bestand omtrent het vaststellen van de grenzen. Op die bepalingen rond de limietscheidingen wordt hierna nog uitvoerig ingegaan. Voorlopig volstaat het om aan te geven dat de relaties met het Vrije van Brugge, die al niet te best waren, er tijdens het Bestand niet op verbeterden.

6.3 demografie en economie: een relatief herstel

Het Twaalfjarig Bestand luidde ook op economisch en demografisch vlak een nieuwe fase in. De grenzen gingen terug open zodat het handelsverkeer opnieuw op gang kon komen maar er golden nog steeds strenge in- en uitvoerbeperkingen. Zo was het onder meer verboden om paarden en stro uit te voeren naar de Zuidelijke Nederlanden13. Niet zozeer het feit dat paarden naar de Zuidelijke Nederlanden werden uitgevoerd was een punt maar het feit dat paarden als zodanig werden uitgevoerd. Zoals we nog zullen zien, had men paarden meer dan nodig voor de werkzaamheden aan de dijken en de droogleggingen en ieder paard dat uitgevoerd werd was er een teveel. Bovendien werden paarden ook gebruikt om te patrouilleren langs de grenzen.

10Le Bailly (2007) op. cit., 12. 11Gr.Plbk., II, 2776. 12Meerkamp van Embden (1919) op. cit., XXIII; Meerkamp van Embden (1928) op. cit., 14; Res.SG, 12 mei 1615, Resolutiën NR II (1613-1616) 446; Gr.Plbk., II, 2275-2278. 13ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.258-276. Plakkaten, ter afkondiging ontvangen van de Staten- Generaal. 1610-1795. (Gedrukt). nr.258. 1610-1619. fol.22 juli 1614, verbod op het uivoeren van paarden; 1916: resolutie van de Hoog-Balliu, Burgemeester en Schepenen op het verbod op de uitvoer naar Zuid-Nederlanden van stro. Ibidem, nr.259. 1620-1629. 16 mei 1620, herhaling verbod op de uitvoer van paarden. 67

Kapotgeschoten dorpen en stadjes werden opnieuw opgebouwd en de inpolderingen die nu pas goed van de grond kwamen zorgden voor werkgelegenheid en hoop op een beter bestaan. De drooggelegde gronden stuurden de landbouw en veeteelt opnieuw de goede kant op en er was terug wat tijd voor andere dingen dan overleven. Dit gold zowel voor de Republiek in het algemeen als voor de Staatse gebieden in het bijzonder. In 1610 waren grote delen van het Vrije nog onbewoonbaar maar daar zou vlug verandering in komen. Aardenburg, Oostburg, Breskens en Schoondijke werden terug bebouwd en de vernielingen in de andere dorpen en stadjes werden hersteld, maar al vlug rezen er problemen. Het land waarop men bouwde behoorde veelal aan iemand anders toe, aan mensen die in de voorbije jaren gevlucht waren. Daar deden zich juridische problemen voor met betrekking tot eigendomsrechten en eigenaarsschap. Sommige dorpen stonden reeds een kwarteeuw leeg en na de inpoldering wist niemand meer welke grond aan wie had toebehoord. In Breskens werden de ruïnes van de huizen getaxeerd om de vorige eigenaars in voorkomend geval, schadeloos te stellen14. In Oud Breskens had de dwangmolen de oorlog en de inundaties overleefd en na de herbedijking spaarde het Vrije kosten noch moeite om de vorige eigenaar op te sporen zodat de molen terug in bedrijf kon worden genomen15. Een ander probleem betrof de bebouwing zelf. Bouwmaterialen waren schaars en omdat alles per schip moest aangevoerd worden en de transportkosten hoog opliepen, waren ze ook enorm duur en niet voor iedereen betaalbaar. Vindingrijk als men is, zocht men dan maar bouwmaterialen in de eigen omgeving. Al wat maar enigszins kon dienen werd aangevoerd. Fundamenten van huizen en kerken werden uitgegraven; kerken werden van hun dakpannen bevrijd; hout en andere bouwmaterialen werden in de omgeving geroofd. Vooral Aardenburg en Oostburg hadden met deze bouwanarchie te maken. Het bestuur van het Vrije vaardigde daarop in 1611 een verbod uit op het uitgraven van stenen en fundamenten uit kerken of huizen om ze te gebruiken voor de eigen woning en een verbod op het roven van hout, dakpannen en ander materiaal16. In Groede, Breskens en het gloednieuwe dorp Schoondijke verliep de bebouwing heel wat rustiger en werd ook van overheidswege beter gecontroleerd. Dit waren gebieden die herbedijkt waren en waarvan de eigenaren, meestal de investeerders van de inpolderingswerken, de grond in pacht hadden uitgegeven of in eigen beheer exploiteerden. Zij konden dan ook de bouwnormen vastleggen en controleren. Met de bouw van huizen ging ook de kwestie van het onderhoud en de leefbaarheid samen. In 1612-1613 vaardigde het Vrije een ordonnantie uit tegen het onbeheerd laten lopen van vee. In 1617 kwam een bepaling uit voor Groede dat men geen afval op straat mocht gooien en de parochies Sint-Cruys, Heyle, Onze-Vrouwe-Besuyden, Sint-Baefs en Lapscheure, kregen in mei dat jaar te horen dat zij zelf moesten instaan voor het onderhoud van de wegen. Deze bepaling gold ook voor de privéwegen. Het schepencollege zou de naleving van de ordonnantie controleren17. De andere wegen en straten werden op last en op kosten van het Vrije onderhouden of aangelegd. Het Vrije mocht daartoe van de Staten-Generaal allerlei accijnzen op gebruiksgoederen heffen of taksen op een deel van de landbouwopbrengsten innen18. Het feit dat Lapscheure in de resoluties vermeld werd is opmerkelijk omdat dit dorp niet onder de jurisdictie van het Vrije van Sluis maar onder die van het Vrije van Brugge viel. De vermelding is het zoveelste bewijs dat zowel het Vrije van Brugge als die van Sluis elkaars resort betwistten en waar zij konden elkaars gebied inpikten.

14Plankeel (1996) op. cit., 22. 15Ibidem, 150. 16ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.282-284. Register van ordonnanties, publicaties en aanstellingen. 1604-1795. nr.282. 1604-1672. fol. XIII. 17ZAM. Ibidem, fol.XVIII; fol.XXXIX; fol.XLII. 18ZAM. Toegangsnr.7. VvS. Inventarisnr. 480. Stukken betreffende het algemeen financieel beleid van het college. 1605-1793. fol.31 december 1611; fol. 16 augustus 1613; Res.SG, 31 december 1611, Resolutiën NR I (1610-1612) 239. 68

Nieuwe bewoners en eigenaars brachten voor het Vrije ook nieuwe bepalingen ten aanzien van belastingen en imposten met zich mee. Nieuwe bedrijven, zij het landbouwbedrijven of neringdoenders moesten de grootte van hun bedrijf aangeven zodat het Vrije nieuwe belastingstarieven kon opstellen. Bovendien werden er maatregelen genomen om illegale praktijken aan banden te leggen en geknoei tegen te gaan. In september 1613 werd daartoe voor de parochie Onze-Vrouwe-Besuyden Aardenburg een ordonnatie uitgevaardigd. Molenaars, winkeliers, tappers en café-uitbaters (cabarettiers) werden verplicht om hun maten en gewichten te laten ijken bij een gekende en beëdigde ijker19. In het begin van dat jaar had het bestuur van het Vrije reeds een resolutie uitgevaardigd dat iedereen zijn maten en gewichten bij een erkende ijker moest laten ijken op straffe van boete20. Wat de tavernen betreft was er dat jaar een conflict ontstaan met Sluis. Nieuwe café’s werden dicht in de buurt van Sluis opgericht om zo clientèle uit de stad aan te trekken. Daarop diende Sluis een klacht in bij de Raad van State. Zij beriep zich traditioneel op oude costumen die aangaven dat ingezetenen van het Vrije van Sluis geen tavernen of cabarettiers binnen de jurisdictie van de stad Sluis, een halve mijl rond de stad, mochten open houden. Sluis beriep zich daartoe op een verbod dat terugging tot een ordonnantie van Philips van Oostenrijk uit 1505. Omdat het Vrije zich daar niet aan hield werd de Raad van State ingeschakeld. Sluis kreeg gelijk en het Vrije moest zich naar het oude privilege reguleren21. Ook wat het innen van belastingen betreft, keek het Vrije regelmatig tegen problemen aan. In 1610 bijvoorbeeld kampte het met geldgebrek en vroeg aan de Staten-Generaal om wat kleine belastingen te mogen heffen. Het verzoek werd in beraad gehouden maar de Staten-Generaal stond op advies van de Raad van State wel toe dat het Vrije de heffingen op bier en wijn die het eerst in IJzendijke mocht heffen en later algemeen mocht toepassen, verder mocht zetten22. Het Vrije bleef in die jaren met vermeende financiële tekorten kampen want in december 1612 vroeg het om een verhoging van de imposten op bier en wijn te mogen doorvoeren. De Raad van State zond daarop twee gedeputeerden, een uit Zeeland en een uit Utrecht om de financiële toestand van het Vrije onder de loep te nemen23. Belastingen worden nooit graag betaald en de dorpen en parochies probeerden al wat in hun macht lag om de bijdragen zo klein mogelijk te houden, uitstel te verkrijgen, vertragingsmanoeuvres uit te voeren, of gewoon de betaling achterwege te laten. In 1615 weigerden de appendante en contribuante heerlijkheden om zelf een pointer en zetter aan te stellen. De weigering was duidelijk bedoeld om de belastinginning te vertragen of uit te stellen. Daarop maande de ontvanger van het Vrije de contribuanten en appendanten aan om hun quote zo snel mogelijk te betalen. In een ander geval sprong het Vrije in de bres voor haar bewoners. Toen de Staten-Generaal eind december 1616 de algemene belastingen met 25% verhoogde, verzocht het Vrije op 21 januari 1617 namens de inwoners om vrijstelling te verkrijgen van de verhoging. Volgens het Vrije konden de mensen de verhoging niet betalen omdat de grote droogte en de strenge winter hun gewassen hadden aangetast en zij om hun brood te kunnen bakken graan moesten gaan kopen omdat ze zelf niet genoeg graan hadden kunnen

19ZAM. Ibidem, fol.XXXI; fol.LXIII. 20ZAM. Archieftoegang nr.474. Verzameling J. de Hullu. Inventarisnr.90. Aantekeningen betreffende de geschie- denis van Cadzand. fol.33. 21ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.558. Stukken betreffende geschillen tusschen het College van den magistraat van de stad Sluis. 1611-1705. Met retro-acta van 1505 af; Res.SG, 10 augustus 1613, Resolutiën NR II, (1613-1616), 100-101. 22Res.SG, 14 juli 1611, Resolutiën NR I (1610-1612) 423; Gr.Plbk., II, 3189-3190. 23Het Vrije vroeg een verhoging van 10 stuivers op een vat bier en een halve stuiver op een stoop wijn. Res.SG, 1 december 1612, Resolutiën NR I (1610-1612) 791. Inhoudsmaten verschilden nogal per streek. In Sluis en het Vrije van Sluis gebruikte men toen de Vlissingse inhoudsmaten. 1 pint was gelijk aan 0,57l. 1 stoop = 4 pinten: 1 stoop = 2,28l. Werken met Zeeuwse bronnen. Tekst en uitleg bij het lezen van archiefstukken Kartons voor geschiedenis en letterkunde 3 (Amsterdam 1998) 40; G.J.C. Nipper, 18 eeuwen meten en wegen in de lage landen (Zutphen 2004) 257; ZAM. Archieftoegang nr.474. Verzameling J. de Hullu. Inventarisnr.90. Aantekeningen betreffende de geschiedenis van Cadzand. fol.33. 69 verbouwen. Daardoor waren er al veel mensen in moeilijkheden geraakt en volgens het Vrije al in armoede gestorven24. De Staten-Generaal hield echter het been stijf met het argument dat de verhoging slechts minimaal was en gaf aan de ontvanger van de belastingen de opdracht om zonder dralen de belastingen te innen op straffe van parate executie25. Openbare werken werden aanbesteed en vielen voor rekening van de Generaliteit. Het geld moest komen uit de middelen van Vlaanderen waarmee bedoeld werd dat het Generaliteitsland Staats-Vlaanderen de nodige geldmiddelen moest zien bijeen te krijgen. Op de keper beschouwd betaalden de inwoners de openbare werken zelf uit hun aandeel uit het Transport van Vlaanderen maar de Staten beslisten over de aanbesteding. Aangezien het aanbesteden van de openbare werken in een Generaliteitsland de bevoegdheid was van de Staten-Generaal moest die goedgekeurd worden door de gedeputeerden van de vertegenwoordigende Staten. Toen in 1610 openbare werken nodig waren in Sluis, Aardenburg, Oostburg en IJzendijke, gingen de gedeputeerden van Gelderland, Overijssel, Friesland en Stad en Lande slechts akkoord na belofte van de Generaliteit dat ook in hun provincie openbare werken zouden worden uitgevoerd26. De voorwaarden die de gedeputeerden van de andere Staten in dit geval stelden tonen nog maar eens hoe afhankelijk het Vrije van Sluis en de Staatse gebieden in het algemeen waren van de goodwill van de Staten. Zij hadden de macht over de Staatse gebieden en niemand anders. Door hun voorwaarden op te leggen zetten ze dit nog eens duidelijk in de verf. Het ging hier slechts om een aanbesteding van openbare werken maar de resolutie toont nogmaals de zwakke institutionele positie waarin de Staatse gebieden zich bevonden. Wat het bevolkingsaantal in die tijd aanbelangt, is de toestand net zoals in de vorige periode heel onduidelijk. Was het probleem tussen 1604 en 1609 dat de oorlog, de slechte economische toestand en de inundaties hele dorpen van de kaart veegden en in sommige plaatsen de bevolking decimeerden, tijdens het Twaalfjarig Bestand was het net het omgekeerde. De bedijkingen en inpolderingen trokken grote aantallen arbeiders aan die allemaal ergens een onderkomen moesten krijgen. Veel investeerders waren afkomstig van buiten het gebied en brachten arbeidskrachten mee. Aangezien bedijking en inpoldering seizoensarbeid was, trokken die mensen terug naar huis wanneer het werk af was of wanneer de winter er aan kwam. Het verloop aan mensen zal ook in die periode groot geweest zijn. Er kwamen ook mensen terug die tijdens de oorlog gevlucht waren en er kwamen migranten die omwille van economische of religieuze redenen hun land van herkomst verlieten en zich onder andere in Staats-Vlaanderen kwamen vestigen. Anderzijds kwamen oorspronkelijke bewoners soms niet meer terug. Wat de inwoners zelf betreft is het ook in deze periode gissen naar aantallen en cijfers maar we beschikken wel over een aantal aankopingspunten waaruit, weliswaar heel plaatselijke, rudimentaire cijfers te destilleren vallen. Voor Breskens kan de kadastrale atlas van Zeeland 1832 een vertrekpunt zijn. Daarin wordt de eigendoms- en bewoningssituatie van de huizen sinds 1610 onderzocht en besproken. Voor de periode van het Twaalfjarig Bestand kunnen we bijvoorbeeld voor Breskens opmaken dat er 45 gebouwen (huizen en hofsteden samen) bewoond waren27. De molen werd terug in werking gesteld en in 1619 werd de kerk die na de inundaties tot een ruïne was vervallen, terug opgebouwd. Volgt men de berekening die Chris Vandenbroeke vooropstelt, dan zou Breskens en Breskenssand tussen 1609-1621 ±200 inwoners hebben geteld28. We moeten dit cijfer echter sterk

24ZAM. Archieftoegang nr.474. Verzameling de Hullu. Inventarisnr.90. Aantekeningen betreffende de geschiede- nis van Cadzand. fol.44. 25Res.SG, 1 februari 1617, Resolutiën NR III (1617-1618) 28. 26Res.SG, 3 en 4 juni 1610, Resolutiën NR I (1610-1612) 141-142. 27Plankeel (1996) op. cit., 24-284. 28Chris Vandenbroeke, ‘Prospectus van het historisch-demografisch onderzoek in Vlaanderen’ in: Isabelle Devos en Thijs Lambrecht ed., Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden: verzamelde studies van prof. dr. Chris Vandenbroeke (Gent 2004) 185-249, aldaar 189-190. 70 relativeren. De gegevens van de kadastrale atlas bieden slechts een momentopname van de bebouwingstoestand in het jaar 1832 en wellicht zal het aantal huizen in de jaren 1609-1621 groter zijn geweest. Het is best mogelijk dat woningen gebouwd in de 17e eeuw niet op het kadaster verschijnen in 1832 omdat ze toen reeds lang verdwenen waren waarbij de percelen waarop ze stonden voor andere doeleinden zijn gebruikt of later zijn bebouwd. Zodoende zal het aantal bewoners in de eerste helft van de 17e eeuw waarschijnlijk een stuk hoger zijn geweest dan de kadastrale atlas laat tellen. We beschikken ook over contemporain bronnenmateriaal van IJzendijke dat wat betreft demografisch onderzoek uit onverwachte hoek komt. In februari 1613 vroegen de hoofdmannen van IJzendijke om een kerk te mogen bouwen voor hun gereformeerde gelovigen. De hoofdmannen moesten eerst aan de Staten-Generaal laten weten hoe groot de gemeente was en hoeveel huizen er stonden. De hoofdmannen lieten weten dat de gemeente een oppervlakte had van 1200 gemeten en dat er 80 huizen stonden29. Uit die informatie kan men afleiden dat er ongeveer 360 mensen in de gemeente woonden. Uiteraard zijn deze cijfers slechts heel ruwe schattingen die enkel gebaseerd zijn op het aantal huizen; voor Breskens moeten we rekening houden met een ernstige onderwaardering. Voor een beter zicht op de bevolking zouden nog andere bronnen moeten onderzocht worden, zoals graantellingen, boedelinventarissen, doopregisters, e.d. maar dit verdient een aparte studie. In ieder geval krijgt men aan de hand van de voorbeelden Breskens en IJzendijke toch een indruk van de omvang van de bevolking tijdens het Twaalfjarig Bestand.

6.4 Bestuurlijke relaties

6.4.1 Het Vrije en de Generaliteit

Het advies van het Vrije nopende het Leenhof30 bij de Raad van Vlaanderen geeft aan dat de Staten-Generaal meer en meer ging inzien dat de plaatselijke en regionale besturen beter dan wie ook aanvoelden wat er reilde en zeilde in hun gebied. De provinciale Staten van Holland of Overijssel bijvoorbeeld die mee beslisten over de Generaliteitslanden mochten dan wel connecties hebben in Staats-Vlaanderen die hen op de hoogte hielden van de toestand aldaar, het bestuur van het Vrije zelf was nog steeds de instantie bij uitstek om de pols van het gebied te voelen. En dat zag de Staten-Generaal ook in. Het advies betekende uiteraard niet dat het Vrije steeds haar zin kreeg, ook niet in zaken die de interne keuken betrof. Dat het schepencollege invloed had op de benoeming van een ambtenaar was geen uitzondering want telkens een schepen vervangen diende te worden, stelde zij zelf een kandidaat voor. Toen Guillaume van Maulde in 1619 stierf waren er drie kandidaten voor het open gevallen schepenambt. Een van de kandidaten werd gesteund door het Vrije maar de Staten-Generaal verkoos toch iemand anders31. Dat het Vrije haar competenties volgens de gangbare costumen angstvallig beschermde, wordt prachtig geïllustreerd door het aftreden van Noël Caron als schepen van het Vrije op 2 juli 1609. Hij stelde voor om zijn neef Noël van den Broecke als schepen te benoemen, een verzoek waarop de Staten-Generaal positief reageerde. In oktober schreef het Vrije aan de Staten-Generaal om in de commissie van van den Broecke op te nemen dat hij zijn aanstelling verkregen had door ambtsafstand van Caron en niet op de gebruikelijke manier door overlijden van een schepen32. Op een ander punt zien we het Vrije ook verantwoordelijkheid nemen voor de dorpen in haar

29Res.SG, 20 mei 1613 en 6 januari 1614, Resolutiën NR II (1613-1616), 65, 178. 30Gr.Plbk., II, 2275-2277; ZAM. Archieftoegang nr.11. Rechterlijke Archieven Zeeuws-Vlaanderen (RAZVL) 1447- 1796. Inventarisnr.2270. Plakkaten van de Staten-Generaal betreffende de Vlaamsche leenen. 1615, 1630, 1632. (18e eeuwse afschriften). fol.Ordre op ’t verhef van de Vlaamsche leenen, 12 mei 1615. 31ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.282-284. Register van ordonnantiën, publicatiën en aanstellingen. 1604-1795. nr.282. 1604-1672. fol.CCXXXI; Res.SG, 9 december 1619 Resolutiën NR IV, (1619-1620) 323. 32Res.SG, 19 oktober 1609, Resolutiën OR XIV (1607-1609) 884, 886. 71 district. Omdat Cadzand in 1609 in financiële problemen zat, stuurde het namens haar bewoners een verzoek aan de Staten-Generaal om uitstel van betaling te krijgen van hun belastingen. Het advies van de Raad van State en van het Vrije werd ingewonnen. Het Vrije adviseerde om het verzoek toe te staan en de Staten gingen daarop in. Cadzand kreeg atterminatie voor een periode van vier en een half jaar mits zij een borgsom betaalden33. Het Vrije nam het in dit geval op voor een ondergeschikt bestuur. We merken hier een duidelijk verschil in benadering en aanpak ten opzichte van de verhouding met IJzendijke. Zoals in het vorige hoofdstuk reeds ter sprake kwam en in de volgende paragraaf nog aan de orde zal komen, was de relatie met IJzendijke niet zo vriendelijk en dit had alles te maken met het feit dat de hoofdmannen van IJzendijke de competentie en jurisdictie van het Vrije in vraag stelden. Het belangrijkste inzicht is dat naarmate de tijd verstreek, de Staten-Generaal in vergelijking met de beginperiode meer en meer zaken aan het Vrije ging voorleggen en dat het Vrije meer inspraak kreeg in zaken betreffende haar eigen resort. Meer en meer leest men in de resolutiën dan ook dat op een rekwest van deze of gene instantie het advies van het Vrije van Sluis wordt gevraagd. Dit gegeven toont aan dat het Vrije als bestuurlijk instituut alsmaar meer gewaardeerd en erkend werd, wat echter niet betekent dat er geen meningsverschillen ontstonden. Het Vrije nam aangaande haar resort ook meer en meer een bemiddelende rol aan in zaken die voor haar geen negatieve repercussies zouden hebben of die voor haar positief zouden kunnen uitdraaien. In kwesties van de aanstelling van hogere ambtenaren of het vernieuwen van de wet daarentegen, beet het Vrije regelmatig haar tanden stuk op de onverzettelijke houding van de Staten-Generaal.

6.4.2 De relatie met heerlijkheden en steden

In de vorige paragraaf kwam al ter sprake dat het Vrije soms in de bres sprong voor de parochies of dorpen onder haar jurisdictie. Maar niet altijd verliep de relatie rimpelloos. Er ontstonden soms conflicten en problemen die vroeger waren ontstaan werden op de spits gedreven.

6.4.2.1 IJzendijke

De regeling die het Vrije had overeengekomen met de hoofdmannen van IJzendijke in 160634 deed de gemoederen niet bedaren. Vooral de beperkte rechtsmacht die het Vrije had toegestaan, namelijk dat IJzendijke geen zaken mocht behandelen die 2 ponden Vlaams zouden overstijgen (12 gulden), zinde IJzendijke niet. Omdat het bleef aandringen en het Vrije de relatie niet nog meer wenste te verzuren, werd de rechtsmacht van IJzendijke uitgebreid tot 5 ponden Vlaams. Maar ook dit was niet voldoende. IJzendijke wilde steeds meer en vroeg meer uitbreidingen van haar bevoegdheden in rechtspraak en belastinginning ten koste van het Vrije. Het ultieme doel was dat IJzendijk als stad erkend wilde worden. Het provoceerde ook want het noemde zichzelf openlijk een stad en werd daarvoor door de Staten-Generaal geregeld op de vingers getikt. Het geschil ging in hoofdzaak tussen het bestuur van het Vrije en de hoofdmannen van IJzendijke en had op de inwoners niet echt invloed. Of men nu aan het Vrije of aan de hoofdmannen van IJzendijke impost of belastingen moest betalen maakte in wezen niet zoveel uit. Het was vooral de aanmatigende houding van de hoofdmannen die het voor de burgers moeilijk maakte. Soms nam het Vrije het wel eens op voor de inwoners van IJzendijke maar dit altruïsme had natuurlijk zijn politieke kantjes. Telkens wanneer haar bevoegdheden

33Res.SG, 4 mei 1609, Resolutiën OR XIV (1607-1609) 880, 882. 34u.s. 4.4.2. 72 met de voeten werden getreden of in twijfel werden getrokken door de hoofdmannen kwam het schepencollege van het Vrije in actie. In de zomer van 1618 bijvoorbeeld had het Vrije van de inwoners van IJzendijke te horen gekregen dat de hoofdmannen aan de Staten-Generaal verzocht hadden om enige lasten te mogen heffen. Het Vrije schreef daarop aan de Staten-Generaal namens de inwoners van IJzendijke om niet tegemoet te komen aan het verzoek van de hoofdmannen35. Het was niet zozeer bescherming van de ingezetenen maar de zorg om haar eigen macht die het Vrije deed beslissen om zich in deze kwestie achter de burgers van IJzendijke te scharen. Een steeds terugkerende bron van ergernis en discussie was de heffing op bier en wijn ten bate van het Vrije. Nog steeds vocht IJzendijke dit recht aan en ondanks veelvuldig protest bij de Staten-Generaal kreeg het in deze geen gelijk. Het moest de accijnzen blijven betalen. Het protest van de inwoners op de impost op wijn en bier was ook ditmaal door de commandant van het garnizoen in gang gestoken maar de Staten-Generaal bevolen hem om zijn medewerking te verlenen en de inning van de accijnzen niet tegen te werken36. Het garnizoen in IJzendijke bleef echter dwars liggen want in november 1620 stuurde het Vrije nogmaals een brief, ditmaal rechtstreeks aan de commandant van het garnizoen en op verzoek van de pachter van de impost, om het octrooi te respecteren37. Dat het garnizoen een sleutelrol speelde in de hele affaire blijkt uit de aanvraag tot het octrooi voor de bedijking van een polder in Schoondijke. In januari 1617 verzocht Paulus Grenu, de commandant van het garnizoen te IJzendijke samen met iemand uit Alkmaar om een stukje land van 300 gemeten, het Cleyn Castelijntgen, in het verdronken land van Schoondijke te mogen inpolderen. Goed wetende dat het Vrije van Sluis mede advies zou moeten geven, vroegen zij in hun rekwest om niet onderworpen te moeten zijn aan het advies van het Vrije van Sluis en de Raad van Vlaanderen. Misschien verwachtte Grenu dat het Vrije een negatief advies zou geven of de zaak op de lange baan zou proberen te schuiven zodat hij zijn octrooi niet zou krijgen. Of misschien wilde hij zich gewoon niet onderwerpen aan het advies van het Vrije van Sluis. Of misschien wilde hij het Vrije een hak zetten door haar adviesrecht aan te tasten. Grenu kreeg zijn zin en ook zijn octrooi38. In de loop der jaren deed IJzendijke opnieuw verwoede pogingen om dichterbij stadsrechten te komen. Herhaaldelijk deed het verzoeken om een markt te mogen houden maar telkens werd het verzoek afgewezen39. In 1620 richtten de hoofdmannen van IJzendijke een verzoek aan de Staten-Generaal om op dezelfde manier als Aardenburg en Oostburg te worden behandeld, namelijk dat zij als stad zouden worden erkend. Opnieuw brachten zij de costumen van het oude IJzendijke te berde40. In hetzelfde schrijven vroegen zij dat de Staten-Generaal aan het Vrije van Sluis zou verbieden om belastingen te heffen in IJzendijke. Het verzoek werd doorgestuurd aan het Vrije van Sluis om er commentaar bij te leveren en uiteraard was het Vrije het niet eens met de argumenten41. Meer nog, het Vrije beschuldigde de hoofdmannen van IJzendijke dat zij de

35ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.535. Stukken betreffende het bestuur van IJzendijke. 1618-1679. fol.12 juli 1618. 36ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.256. Register van privileges voor het Vrije van Brugge en het Vrije van Sluis. 1584-1786. Met retro-acta van 1517 af. fol.31 december 1611. 37ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.339. Stukken betreffende militaire zaken in het algemeen. 1620- 1714. fol.17 november 1620. 38Res.SG, 21 januari 1617, 23 januari 1617, 14 juni 1617, Resolutiën NR III (1617-1618) 16, 18-19, 137; J.J. Dodt van Flensburg, Archief voor kerkelijke en wereldsche geschiedenissen, inzonderheid van Utrecht VII (Utrecht 1848) 10. 39Res.GS, 21 februari 1611, Resolutiën NR I (1610-1612) 328; Res.SG, 11 juni 1613, Resolutiën NR II (1613- 1616) 75; Res.SG, 20 oktober 1617, Resolutiën NR III (1617-1618) 246. 40Cornelis (1962) art. cit.,47., 55. 41Res.SG, 20 juni 1620, Resolutiën NR IV (1619-1620)485; Res.SG, 25 juni 1620, Resolutiën NR IV (1619-1620) 508. 73 burgers hadden aangezet tot verzet en spraken van regelrechte muiterij42. De Staten-Generaal stelde een aantal gecommitteerden aan om de argumenten van beide partijen te onderzoeken maar stelde zijn beslissing uit. Uiteindelijk bleef alles voorlopig bij het oude. IJzendijke kreeg vooralsnog geen stadsrechten en het Vrije van Sluis bleef haar jurisdictie over het fort behouden. Toch waren er al veranderingen te bespeuren in de houding van de Staten-Generaal. Waar in de beginjaren van de 17e eeuw de Staten-Generaal niet eens wenste te discussieren over de zaak was hij nu wel bereid naar de argumenten van IJzendijke te luisteren. Ten aanzien van het Vrije waren de verhoudingen ook veranderd sedert de beginjaren van de 17e eeuw. IJzendijke had op gerechtelijk vlak wat meer bevoegdheden gekregen en wat de aanstelling van het bestuur betrof had zij vanaf 1615 een uitbreiding van het schepencollege en lagere ambtenaren bedongen. Zij kreeg nu zeven hoofdmannen en veertien lagere ambtenaren en dat was toch een felle uitbreiding in vergelijking met de drie hoofdmannen die zij in het akkoord van 1606 met het Vrije had weten te verkrijgen43. Het Vrije had, om J.Ch. Cornelis te parafraseren, hen een vinger geboden maar IJzendijke wilde de hele arm44.

6.4.2.2 Andere besturen

IJzendijke was niet het enige ondergeschikt bestuur dat conflicten had met het Vrije. Ook andere besturen geraakten soms in meer of minder verhitte discussies met het Vrije betrokken. Meestal ging het over het niet, of te laat betalen van belastingen of accijnzen; over het in beslag nemen van goederen; over grensgeschillen tussen verschillende dorpen omdat na de bedijkingen de oorspronkelijke grenzen niet meer vast te stellen waren; over wie verantwoordelijk was voor het onderhoud van wegen en straten; over haventaksen; over het aanstellen van hoofdmannen of lagere ambtenaren in de parochies; over persoonlijke vetes. Ook deze conflicten gingen over bestuurlijke en rechterlijke bevoegdheden waarbij beide partijen oude costumen en privileges aandroegen om hun gelijk te halen. In tegenstelling tot het geval IJzendijke werden dergelijke disputen op korte termijn wel opgelost, met of zonder tussenkomst van de Generaliteit. In april 1613 kreeg Vincent Oortman, de administrator van de kerkelijke goederen van Oostburgambacht opdracht van de Staten-Generaal om ook voor Cadzand een lijst op te maken van de kerkelijke goederen om een idee te hebben over de financiële toestand. Het Vrije van Sluis moest hem daarbij assisteren. De kerkmeesters van Cadzand weigerde mee te werken omdat zij zelf de goederen van de kerk wilden beheren. Op advies van het Vrije besloot de Staten-Generaal om hen een beperkte handelingsbevoegdheid te geven45. In andere gevallen moest het Vrije bemiddelen. Toen in het voorjaar van 1616 in de appendante heerlijkheid Waterland een dispuut was gerezen tussen de heer van Waterland en de inwoners aangaande de parochiekosten - de heer van Waterland wilde de inwoners belasting laten betalen om de kosten mee te helpen financieren - probeerde het Vrije de partijen te verzoenen46. De inwoners beriepen zich op het gewoonterecht en het Vrije bemiddelde om de beide partijen dichter tot elkaar te brengen. Zo ook moest het Vrije tussenkomen in een geschil tussen Groede en Breskens in verband met de arrestatie van elkaars inwoners. In dit geval moest het Vrije er op toezien dat beide dorpen elkaars privileges

42Cornelis (1962), art. cit., 47. 43ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.304. Nominaties en akten van aanstellingen van eerste en andere hoofdmannen van IJzendijke. 1625-1793. fol.1615. 44Cornelis (1962), art. cit., 45. 45Res.SG, 16 april 1613, Resolutiën NR II (1610-1670) 53. 46ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.255. Copulaat van privileges. 1610-1614. Met retro-acta van 1455 af. 74 zouden respecteren. Men mocht alleen de eigen en niet elkaars ingezetenen arresteren47. Eerder kwam al ter sprake dat het Vrije met de stad Sluis in de problemen kwam door het openen van café’s binnen de banmijl van Sluis48. Maar er waren ook conflicten in verband met rechterlijke en politionele bevoegdheden die verstrekkender gevolgen konden hebben en die aan het onafhankelijk statuut van Sluis zelf raakten. Het Vrije van Sluis hield haar rechtspraak namelijk in Sluis en had begin 1620 een schavot opgetrokken in de stad om hun vonnissen in criminele justitie ten uitvoer te brengen conform de privileges van het Vrije van Brugge49. Zij had echter nagelaten om het bestuur van de stad Sluis daarvan op de hoogte te brengen. De magistraat van Sluis vond dit een aantasting van zijn privileges en stuurde prompt een remonstrantie naar de Staten-Generaal. Op 21 februari besliste de Staten-Generaal bij resolutie dat de twee besturen de zaak in der minne moesten regelen en in goede verstandhouding met elkaar moesten proberen om te gaan zonder het land op onnodige kosten te jagen “gelijck dat bevoeght ende behoort als leden van de Generaliteyt”50. De Staten-Generaal was er duidelijk op uit om met deze resolutie het beschaafd karakter van de Republiek ten overstaan van Sluis en het Vrije in de verf te zetten en de beide besturen duidelijk te maken dat zij nu in een beschaafd land leefden en zich ook daarnaar moesten gedragen. Het Vrije kreeg in deze zaak gelijk. Het mocht een schavot oprichten en vonnissen uitvoeren maar het moest daarvan tijdig melding maken bij de magistraat van Sluis51. Veel later, in 1658, zou er tussen beide besturen een nog groter probleem ontstaan toen het Vrije aan de Staten-Generaal toestemming vroeg om een gevangenis op het grondgebied van de stad te mogen bouwen en Sluis daartegen protesteerde wegens de te verwachten overlast52. Het conflict met Sluis kreeg in 1660 zijn beslag toen het Vrije van Sluis grotere bevoegdheden kreeg. Het mocht executies uitvoeren zonder daarbij de magistraat te moeten te verwittigen of toestemming te vragen. Bovendien moest Sluis toelaten dat misdadigers die door het Vrije werden veroordeeld in de gevangenis van de stad Sluis werden opgesloten53.

6.4.3 De Limietscheiding

De ingang van het Twaalfjarig Bestand bracht niet alleen wat rust maar ook tweespalt teweeg, vooral in de grensgebieden. In het westen van Staats-Vlaanderen lagen verschillende dorpen pal op de grens of werden door de grens doorkruist. Dit bracht allerhande financiële en juridische kwestie aan de oppervlakte die een oplossing vergden. Aan wie moesten de inwoners in het grensgebied belastingen en imposten betalen? Kwamen mensen die op aartshertogelijke grond woonden in aanmerking voor een ambt in de Staatse gebieden? Hoe zat het met geloofskwesties? Wat gebeurde er met de mensen zelf? Kon men gearresteerd worden door Staatsen wanneer men op het aartshertogelijk deel van het dorp woonde en omgekeerd? In 1614 verklaarde de Staten-Generaal als algemene regel dat alle bewoners die

47ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.282-284. Register van ordonnantiën, publicatiën en aanstellingen. 1604-1795. nr.282. 1604-1672. fol.XLV (14 november 1617). 48u.s. 6.3. 49Het Vrije van Sluis beriep zich daarvoor op een traktaat van Philips van Bourgondië uit 1434 waarin het Vrije van Brugge toestemming kreeg om op de Burg te Brugge een schavot op te richten. ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.560. Stukken betreffende een geschil tussen het College en den magistraat van de stad Sluis over het recht van eerstgenoemd college om zonder toestemming van laatsgenoemde een schavot op te richten. 1620-1647. fol.21 februari 1620, ‘Acte van accomodatie tusschen ons college vanden Vrijen en de magistraet van Sluis’. 50ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Invenarisnr.1-4. Stukken betreffende wetgeving en bestuur van het Vrije van Sluis in het algemeen. 1584-1795. Met retro-acta van 1483 af. nr.1 1584-1787. Met retro-acta van 1483 af. fol.13. 51ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Ibidem; Res.SG, 19 en 20 februari 1620, Resolutiën NR IV (1619-1620) 383, 385. 52ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Invenarisnr.1-4. Stukken betreffende wetgeving en bestuur van het Vrije van Sluis in het algemeen. 1584-1795. Met retro-acta van 1483 af. nr.1 1584-1787. Met retro-acta van 1483 af. fol.23. 53Gr.Plbk., II, 2617-2622. 75 na 1604 bij de Generaliteit behoorden en vóór 1604 bij de aartshertogen behoorden hun belastingen moesten betalen aan de Staten-Generaal54. Dit betekende dat sommige inwoners aan de Staatsen, anderen aan de aartshertogen hun belasting moesten betalen, maar zo eenvoudig lagen de zaken niet voor de grensgebieden in het westen van Staats-Vlaanderen. Want wanneer het lokale bestuur van een dorp een bepaalde regel uitwerkte die tegen de costumen van de aartshertogelijke Nederlanden indruiste, dan zaten de inwoners van dat deel van het dorp wel met een probleem. Men kan immers geen twee bazen dienen. Het Vrije van Brugge betwistte bovendien de aanspraken van het Vrije van Sluis en de Generaliteit ten aanzien van bepaalde dorpen in het grensgebied die daardoor tussen hamer en aambeeld kwamen te zitten.Er was voortdurende gekibbel over elkaars competentie en resort en beiden beriepen zich steevast op costumen uit lang vervlogen tijden.

6.4.3.1 Het traktaat van 1609

“Chascun demeurera saisi et jouira effectuellement des pays, villes, places, terres et seigneuries, qu’il tient et possède á present sans y estre trouble ny inquiete de quelgue facon que ce soit, devant ladite trefue enquoy on entend comprendre les bourgs, villages, hameaulx, et plat pays qui en dependent”.55.

Het uitgangspunt van artikel drie van het bestandstraktaat was gebaseerd op de territoriale status-quo. Ieder zou zijn veroverd deel behouden. Dat gold voor de steden en volgens een geheime aanvulling ook voor de dorpen die onder de rechtsbevoegdheid van die steden stonden56. De inkt onder het Bestandstraktaat was nog niet droog of het Vrije van Sluis maakte al openbaar dat de aartshertogen geen bevoegdheden meer hadden over Sluis, Aardenburg, Oostburg en de ambachten in het resort. De snelheid waarmee de publicatie van het Vrije wereldkundig werd gemaakt verrast een beetje maar was niet geheel onlogisch. Het Vrije nam het Bestand te baat om haar eigen juridische positie te bevestigen en bevestigd te zien ten overstaan van de dorpen en ambachten onder haar bevoegdheid alsook ten overstaan van de ingezetenen die nu voor eens en voor altijd zouden weten wie zij moesten dienen57. Maar de aartshertogen redeneerden dat het platteland rondom die steden niet voldeden aan de status-quo en eisten het hele platteland rond de door Maurits veroverde steden terug op. Vrijwel het hele resort van het Vrije van Sluis werd terug opgeëist. Daarmee kwam het Vrije van Sluis en haar hele voortbestaan op de helling te staan. Het waren met name de drie onderhandelaars voor de aartshertogen, Robiano, Verreycken en Maes die over de grenzen moesten onderhandelen, die pretendeerden dat het Brugse Vrije het bestaan van het Vrije van Sluis niet erkende. Dat was ook zo want in juli 1609 had het Vrije van Brugge een protestbrief aan de Staten-Generaal geschreven om de jurisdictie over Oostburg-, IJzendijke-, Aardenburgambacht en Cadzand aan te vechten58. Volgens de onderhandelaars was er maar één oplossing, de genoemde ambachten moesten terug onder de bevoegdheid van het Vrije van Brugge geplaatst worden. De drie heren gooiden nog wat olie op het vuur door te stellen dat dit ook door de Staatsen erkend werd. Dat was natuurlijke een grove leugen want het Vrije van Sluis had in 1604 een mandaat gekregen om het Oostvrije te besturen. Het was volgens Robiano en co. niet meer dan normaal dat Aardenburg- Oostburg- en IJzendijkeambacht, dus

54ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.480. Stukken betreffende het algemeen financieel beleid van het College. 1605-1793. fol.14 januari 1616. 55Nationaal Archief (NA). Archieftoegang nr. 1.01.02. Inventarisnr.12588.20. Akte van ratificatie uitgevaardigd door de aartshertogen van het bestandstraktaat op 9 april 1609 gesloten te Antwerpen tussen hen en de Staten- Generaal. 1609 april 10. Artikel III. Online versie. Nationaal Archief. Geconsulteerd op zaterdag 30 april 2011. 56Groenveld (2009) op. cit., 62. 57ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.282-284. Register van ordonnantiën, publicatiën en aanstellingen. 1604-1795. nr.282. 1604-1672. fol.CCXXVI. 58ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.1-4. Stukken betreffende wetgeving en bestuur van het Vrije van Sluis in het algemeen. 1584-1795. Met retro-acta van 1483 af. nr.3. 1609-1795. fol. Brief van het Vrije van Brugge van 15 juli 1609 aan de Staten-Generaal. 76 het hele Vrije van Sluis, terugkwamen onder bestuur van het Vrije van Brugge59. Vanzelfsprekend kon daar voor de Staten-Generaal geen sprake van zijn. De Staatsen zouden nooit hun wingewest en hun strategisch belangrijke plaatsen opgeven. Een teruggave zou daarenboven niets anders betekenen dan dat de militaire veroveringen van prins Maurits voor niets zouden zijn geweest. Het was een poging, niet zo’n goede trouwens, om te proberen op die manier de onafhankelijke steden Sluis, Oostburg, Aardenburg, te isoleren maar de Staten-Generaal zag er dwars doorheen. Volgens de Staatse onderhandelaars, nog in oktober 1609, waren de aanspraken van de aartshertogen compleet ongefundeerd en stellig in tegenspraak met het ondertekende bestand60. Maar men moest toch iets aanbieden temeer daar de aartshertogen bleven aandringen en daarmee het hele bestand in de war konden sturen. Na veel over en weer gepalaver kwam men eindelijk tot een vergelijk. Op 8 januari 1610 werd het verdrag omtrent de limietscheidingen ondertekend. De Staten-Generaal was bereid om enkele grensdorpen af te staan aan de aartshertogen. Het ging om Sint-Margriet, Sint-Jan in Eeremo, Heyle en Laurens ten Block61. In het plakkaat dat 4 dagen later verscheen verantwoordde de Staten-Generaal de beslissing omtrent de vier dorpen. Alhoewel deze dorpen onder de jurisdictie van beide landen vielen heeft de Staten-Generaal de zaken niet op de spits willen drijven en om de goede verstandhouding te bewaren werd beslist om voor de tijd van het Bestand de voornoemde dorpen en het omliggende land onder de jurisdictie te plaatsen van het Vrije van Brugge, met dien verstande dat de jurisdictie begrensd werd tot op 300 roeden (1152m) van de versterkte steden en forten in de omgeving van die dorpen62. Dat was de hoofdreden van de beslissing van de Staten-Generaal. De goede verstandhouding kon hem wellicht niet zo veel schelen maar militaire en strategische belangen des te meer. De vier dorpen zouden overgelaten worden op voorwaarde dat de aartshertogen tot op 300 roeden wegbleven van de militaire versterkingen in de steden. De Staten bevestigden dit zelf in juni 1611 ten overstaan van gedeputeerden van het Vrije van Brugge die hun beklag kwamen doen omtrent de jurisdictie over Sint-Anna-ter-Muiden63. Ten aanzien van de eigendommen werden ook afspraken gemaakt omdat beide partijen in vijandelijk gebied eigendommen hadden. Noël de Caron bijvoorbeeld was eigenaar van het Prinsenhof in Brugge en de Sint-Baafsabdij te Gent had eigendommen in Staats-Vlaanderen. Als algemene regel werd in artikel 13 van het bestandstraktaat afgesproken - op 9 december werd daartoe een plakkaat van de Staten-Generaal uitgevaardigd - dat voor de tijd van het Bestand de vroegere eigenaren van gronden of roerende goederen in vijandig gebied, hun bezittingen zouden terugkrijgen. Waren die eigendommen reeds doorverkocht dan hadden de vroegere eigenaren recht op een jaarlijkse schadevergoeding van 6,25% van de opbrengst van het goed64. Dit gold ook voor kerkelijke goederen. Speciaal in het Noorden waren geestelijke goederen door de calvinisten in beslag genomen en in veel gevallen reeds doorverkocht. De kwestie rond de teruggave van goederen bleek een moeilijke opgave. Alleen al het achterhalen van voormalige eigenaren was bij wijlen zoeken naar een speld in een hooiberg, om nog maar te zwijgen van de juridische problemen in verband met erfenisrecht, onrechtmatige verkoop, verpachtingen enzovoort. Een en ander verliep niet zo vlot en de Staten-Generaal publiceerde reeds in januari 1610 een lijst met een veertiental punten die moest aantonen dat de aartshertogen het afgesproken bestand niet naleefden. Onder meer vergoedingen aan vorige eigenaren werden niet uitbetaald en tolafspraken werden niet nageleefd. De zaak zou blijven aanslepen. In april 1610 deed de Staten-Generaal nogmaals een oproep om het bestand te respecteren. In zijn resolutie van 12 april zei de

59Roggeman (2008) op. cit., 83. 60Res.SG, 10 en 17 oktober 1609, Resolutiën OR XIV (1607-1609) 706-708. 61Res.SG, 9 januari 1610, Resolutiën NR I (1610-1612) 7. 62Gr.Plbk., II, 1211-1212. 63Res.SG, 28 juni 1611, Resolutiën NR I (1610-1612) 412. 64Groenveld (2009) op. cit., 65; Gr.Plbk., II, 2261-2262. 77

Staten-Generaal niet te kunnen geloven dat de aartshertogen zelf aan de basis lagen van het niet naleven van het Bestand maar er moest wel een regeling komen65. Er werd van alles beloofd maar als puntje bij paaltje kwam, werd er niets geleverd. De aartshertogen hadden een bedrag van 300 000 gulden beloofd aan prins Maurits wegens het derven van inkomsten uit zijn bezittingen in de Zuidelijke Nederlanden. De betaling zou gebeuren in schijven maar er gebeurde niets. De aartshertogen verklaarden bij monde van Maes dat de schatkist leeg was en dat het beloofde geld van de provincies moest komen66. Maar zij beloofden stellig om Maurits te vergoeden. Met andere woorden, Maurits was niet zeker of hij zijn geld zou krijgen. Hetzelfde gold ook voor de restitutie van andere bezittingen. De Staatsen van hun kant gingen gewoon door met het openbaar verkopen van kerkelijke goederen en met het belemmeren van de vrije doorvaart via de haven van Antwerpen. Artikel 13 van het Bestand zou een zwak punt blijven en meerdere overtredingen langs beide zijden zouden nog veelvuldig voorvallen. Voor de dorpen en parochies die gedeeltelijk op Staatse en gedeeltelijk op aartshertogelijke bodem lagen werd er door de Staten-Generaal een aparte regeling uitgewerkt voor het gedeelte dat op Staatse bodem lag. Dat was onder meer het geval met Middelburg in Vlaanderen. Het Staatse deel zou op dezelfde manier behandeld worden als alle andere dorpen en parochies in Staats gebied maar men hield rekening met de specifieke omstandigheden inzake religie en bestuur. Niemand mocht omwille van de religie lastiggevallen of gemolesteerd worden en de Staten-Generaal besliste ook dat kandidaten voor een schepenambt zowel uit het Staats als uit het Spaans gedeelte mochten komen67.

6.4.3.2 Het conflict met het Vrije van Brugge

De onderhandelingen rond de grensafbakening en de wederzijdse eigendomsrechten waren moeizaam verlopen en hadden lang geduurd. Zelfs na de ondertekening van het Bestandstraktaat werden veranderingen doorgevoerd en aanvullingen gemaakt die de relaties geen goed deden. Een zaak werd er intussen wel geregeld, maar ook pas in juni 1610. De voornoemde dorpen in het Vrije van Sluis werden, volgens overeenkomst, overgedragen aan het Vrije van Brugge en het bestuur van het Vrije van Sluis kreeg het bevel om er geen belastingen meer te heffen en de rechtspraak over de dorpen te staken68. De Bruggelingen kwamen met een propositie af om de contributies die deze dorpen aan het Vrije van Sluis en de Staten-Generaal hadden betaald na het tot stand komen van het Bestand terug te krijgen, een voorstel dat in principe werd goedgekeurd69. Vervolgens moesten de grenzen - nog zo’n pijnpunt - vastgesteld worden. Beide partijen stelden hun commissies aan om gezamenlijk de klus te klaren. Ook het Vrije van Sluis mocht een delegatie meesturen om tot een oplossing te komen maar haar inbreng was niet van die aard om vlug een overeenkomst te sluiten. Het Vrije was niet bepaald gelukkig met de beslissing van de Staten-Generaal om de vier dorpen af te staan. Evenmin erkende het de aanspraken van het Vrije van Brugge. Het deed dan ook alles om de zaak te vertragen. Bovendien gaf ze geen gehoor aan het bevel van de Staten-Generaal om geen contributies meer te heffen in de vier dorpen, argumenterend dat de overeenkomst van 24 juni slechts bij provisie was aangenomen. De besprekingen met het

65Res.SG, 12 april 1610, Resolutiën NR I (1610-1612) 85-86. 66Res.SG, 24 mei 1610, Resolutiën NR I (1610-1612) 128. 67ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.537. Stukken betreffende het bestuur van Middelburg en Vlaande- ren. 1613-1699. fol. 30 juni 1618. Accoort bij Burgem. en Schepenen s’Landts van den Vrijen met de magistraat van het graafschap Middelburg in Vlaanderen in den jaeren 1618 gemaakt. 68Res.SG, 1 februari 1610; 24 juni 1610, Resolutiën NR I (1610-1612) 28, 154-155; ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.541. Stukken betreffende iurisdictiegeschillen met besturen van aangrensende gebieden. 1609- 1750. Met retro-acta van 1456 af. Overeenkomst tussen de Ho:Mo: en het Vrije van Brugge, dat de parochies St. Margriete, St. Jan in Eremo, St. Laurens ten Blokke en Heyle, overgelaten worden aande Jurisdictie van Brugge, 24 juni 1610. 69Res.SG, 9 juni 1610, Resolutiën NR I (1610-1612) 145. 78

Vrije van Brugge zaten muurvast. Begin oktober ontspon zich een discussie tussen het Vrije van Sluis en de Staten-Generaal omtrent de wettelijkheid van de Brugse rechtsgronden maar de heren Hoog Mogenden hielden voet bij stuk en het Vrije diende zich te conformeren aan de overeenkomst70. Het Vrije bleef de kwestie van de limieten aanvechten en kwam terug op de proppen met de oude costumen en gewoonten. De tijden waren echter veranderd, er was reeds zoveel gebeurd en de toestand van het land was zodanig geëvolueerd, op alle gebied waren de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden uit elkaar gegroeid, dat de oude costumen en privileges niet meer adequaat waren. Het Vrije van Sluis wist dat wel maar het klampte zich aan elke strohalm vast om toch maar niet te moeten inboeten op haar macht en bevoegdheden. Bovendien leefde het Vrije van Sluis reeds van bij haar oprichting op gespannen voet met die van het Vrije van Brugge dat elke claim op land vanwege die laatste de eerste hartzeer opleverde en een reactie uitlokte. Daarover schreef het Vrije van Brugge een brief naar de Staten-Generaal. Volgens de Bruggelingen hield het Vrije zich niet aan de afspraken omtrent de vier dorpen71. Uiteindelijk na twee jaar van vertragingsmanoeuvers en discussies moest het Vrije zich neerleggen bij de belissing van de Staten-Generaal72. Doch niettegenstaande het bevel om de vier dorpen af te staan, ging het Vrije van Sluis door met het doen van benoemingen van hoofdmannen en het aanstellen van lagere ambtenaren in de vier dorpen. En het bevel om geen belastingen meer te heffen viel eveneens in dovemansoren want in 1614 werden in de parochie Heyle nog pointingen gedaan73. Een ander punt waarover het Vrije van Brugge en de aartshertogen zich druk maakten was het feit dat de Staten van Zeeland een plakkaat aan de poorten van Brugge hadden geslagen om er op te wijzen dat al wie in Aardenburg, IJzendijke, of Oostburg, goederen in leen had van de Burg van Brugge dit moesten komen verheffen voor de hoog-baljuw van het Vrije van Sluis. M.a.w. men moest zijn bijdrage komen betalen te Sluis en niet in Brugge bij het leenhof waaronder de lenen resorteerden. De aartshertogen repliceerden dat dit tegen de afspraken van het Bestand was. Verplichtingen betreffende Lenen moesten nagekomen worden bij het leenhof waarvan ze afhankelijk waren en niet op het territorium waar ze gelegen waren. En bovendien, waar haalden de Staten van Zeeland het lef vandaan om eender welk bericht aan de poorten van Brugge te komen slaan? Kortom, het zat er weer bovenhands op74. Intussen liet het Vrije van Brugge zich ook niet onbetuigd. Zij was er nog steeds op uit om terug controle te verwerven over het hele Oostvrije. Bij de hernieuwde uitgave van de Costumen van het Vrije van Brugge in 1674 publiceerde men nog een lijst van ambachten en dorpen die tot haar bevoegdheden werden gerekend. Het hele Oostvrije werd daar onder gerekend75. Allerhande schendingen werden vastgesteld, gaande van het niet respecteren van de limieten, het met geweld invoeren van de katholieke religie in de grensdorpen meer bepaald in Sint-Anna-ter-Muiden, tot het plegen van gewelddadigheden tegen inwoners die met hun koopwaren naar Aardenburg, Oostburg, of IJzendijke gingen. Met de resolutie van 17 maart 1611 wilde de Staten-Generaal paal en perk aan dergelijke praktijken stellen76. Sint-Anna-ter-Muiden werd door de aartshertogen beschouwd als hun territorium en zij voerden er rechtspraak uit niettegenstaande het binnen de 300 roeden van Sluis lag en dus onder de jurisdictie van de Staten-Generaal viel. In zijn resolutie van 13 maart 1611

70ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.566. Stukken betreffende de limietscheiding tussen het Vrije van Sluis en de Zuidelijke Nederlanden. 1610-1772. fol.1 en 6 oktober 1610. 71ZAM. Archieftoegang nr.7.VvS. Inventarisnr.1-4. Stukken betreffende wetgeving en bestuur van het Vrije van Sluis in het algemeen. 1584-1795. Met retro-acta van 1483 af. nr.3. 1609-1795. fol. 8 januari 1611; Res.SG, 8 januari 1611, Resolutiën NR I (1610-1612) 294-295. 72Ibidem, fol.10 en 15 februari 1612. 73ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.163-222. Register van resoluties. 1605-1793. nr.164. 1611-1617. fol.21 september 1613; fol.25 oktober 1614. 74Res.SG, 22 december 1610, Resolutiën NR I (1610-1612) 279. 75Graet (1674) op. cit., 180. 76Gr.Plbk., II, 1211-1212. 79 stipuleerde de Staten-Generaal dat de aartshertogen zich strikt aan het bestand dienden te houden en dus geen aanspraken hadden in Muiden77. Voor de aartshertogen was het punt hier echter dat de Staatsen, tegen artikel 29 van het Bestandstraktaat in, in Muiden een versterking aan het bouwen waren en zij vreesden voor militaire acties. Dat er ook een religieus kantje aan de hele zaak vastzat was reden genoeg voor de aartshertogen om het Vrije van Brugge de opdracht te geven om er alles aan te doen, uitgenomen geweld gebruiken, om de bouw van het fort en de heropbouw van Muiden tegen te gaan78. Volgens Verreycken had de magistraat van Muiden de katholieke eredienst verboden, wat tegen de afspraken was79. Uiteindelijk kreeg de Staten-Generaal gelijk. Het fort waarvan sprake bleek toch maar een kleine schans te zijn en aangezien Muiden binnen de 300 roeden van Sluis lag en reeds vóór het Bestand door Sluis werd bestuurd, bonden de aartshertogen in en werd Muiden in handen gesteld van de Generaliteit80. Maar voor het zover was ontstond er eerst nog een rel met die van het Vrije van Brugge. Om aan de hele affaire rond Sint-Anna-ter-Muiden een einde te maken, had Van der Noot, de gouverneur van Sluis, met veel machtsvertoon - hij had 300 manschappen opgetrommeld - grenspalen laten slaan op 300 roeden afstand van Sluis om zo te voorkomen dat de vijand te dicht bij de versterkte steden zou komen. Of hij de palen op de juiste afstand heeft geplaatst en niet een beetje heeft gesjoemeld weet men niet. Verreycken kwam over de palenkwestie zijn beklag doen bij de Staten-Generaal aanvoerende dat het niet opging dat één partij cavalier seul ging spelen terwijl de aartshertogen toch steeds bereid waren om te onderhandelen81. Er werd overleg gepleegd met prins Maurits en Van der Noot moest de grenspalen terug verwijderen zodat de grens opnieuw zou kunnen vastgelegd worden, deze keer in aanwezigheid en tot voldoening van gedeputeerden van beide zijden82. De geschillen omtrent Muiden namen zulke proporties aan dat men er vanuit Vlaanderen mee dreigde om de beloofde 300 000 gulden aan prins Maurits in te trekken indien de Staten-Generaal niet voor een oplossing zorgde83. De twist omtrent de limietscheidingen bleven aanhouden en op 3 november 1617 vroegen de aartshertogen aan de Staten-Generaal om de zaak voorlopig op te lossen in een verdrag omdat die van het Vrije van Sluis aanhoudend inbreuken hadden gepleegd en nog pleegden op het verdrag inzake de teruggave van de vier dorpen. Ook over de dorpen St-Cruys, Onze Lieve Vrouwe Besuiden en St. Baefs wilden de aartshertogen een voorlopig akkoord sluiten84. De Staten-Generaal ging niet op het verzoek in omdat er volgens hem geen haast bij was en het akkoord van juni 1610 geldig bleef. Ook op financieel vlak waren er tussen het Vrije van Sluis en die van Brugge problemen maar die werden beschaafd geresolveerd. Volgens het oude Transport van Vlaanderen, dit keer was het Brugge dat zich beriep op een oude wet, moesten de ambachten IJzendijke, Aardenburg en Oostburg meebetalen in de jaarlijkse rente die het Vrije van Brugge moest ophoesten. Meer bepaald vroeg zij dat het Vrije van Sluis de renten aan de ontvanger van het Vrije van Brugge zou betalen voor die gebieden die nu behoorden tot de Republiek maar die in leen waren uitgegeven door het Vrije van Brugge85. In juli 1616 schreven zij daartoe de Staten van Zeeland en de Staten-Generaal aan maar die speelden de bal door naar het Vrije

77Res.SG, 14 maart 1611, Resolutiën NR I (1610-1612) 344. 78Roggeman (2008) op. cit., 86. 79Res.SG, 26 mei 1611, Resolutiën NR I (1610-1612) 386. 80Res.SG, 28 juni 1611, Resolutiën NR I (1610-1612) 412. 81Res.SG, 20 maart 1611, Resolutiën NR I (1610-1612) 351-352. 82Res.SG, 30 maart 1611, Resolutiën NR I (1610-1612) 355. 83Res.SG, 13 juni 1611, Resolutiën NR I (1610-1612) 403. 84Res.SG, 1 september 1617, 3 november 1617, Resolutiën NR III (1617-1618) 208, 257-258. 85ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.480. Stukken betreffende het algemeen financieel beleid van het College. 1605-1793. fol.4 juli 1616 en 6 december 1616. 80 van Sluis. Die moest maar zelf een regeling uitwerken met het Vrije van Brugge86. In de resolutie van 28 december 1616 stelde de Staten-Generaal dat het Vrije van Sluis jaarlijks 450 gulden moest betalen met terugwerkende kracht van augustus 1616 tot aan het einde van het Bestand. Om daaraan te voldoen werd het Vrije toegestaan dat het per gemet belastbaar goed, 1 stuiver mocht lichten bovenop de 3 stuivers die het voor haar eigen onkosten reeds mocht lichten87. Omdat die ene stuiver niet voldoende was om uit de kosten te geraken, mocht het bijkomende imposten halen uit wijn en bier maar niet in IJzendijke want daar was die regeling al van kracht. Voorts werd overeengekomen dat de inwoners van het Vrije van Sluis die een eigendom in leen hadden van een eigenaar in het Vrije van Brugge, hun lasten moesten afdragen aan het Vrije van Brugge88. Die extra stuiver per gemet betekende terug meer druk op de inwoners die al een zware financiële last moesten dragen en er volgde protest. De hoofdman van Cadzand vroeg in naam van de inwoners om ontslagen te worden van die heffing maar zijn verzoek werd afgewezen89.

6.4.4 Dijkage en landwinning

Het was alsof men in Staats-Vlaanderen het Bestandstraktaat zat af te wachten want tussen 1609 en 1621 werd er een nooit geziene activiteit ontwikkeld. West Staats-Vlaanderen moet wel op één grote bouwwerf geleken hebben. Mannen met paarden en karren en kruiwagens vervoerden zand en slijk aan- en af om kapotgeschoten dijken te herstellen, nieuwe dijken aan te leggen en onder water staand land droog te leggen. De omvang van het gebied en de intensiteit van de werkzaamheden moeten grote aantallen arbeiders, enorm veel materiaal en paardenkracht gevergd hebben. Vandaar het verbod op de uitvoer van paarden want zij waren nodig voor de drainagewerken. Doordat de handel over zee met tal van moeilijkheden te kampen had zochten rijke stedelingen andere mogelijkheden om hun kapitaal uit te breiden90. Landbouw en veeteelt zat in de lift, de bevolking in de Republiek steeg, grotendeels wegens de immigratie en al die mensen moesten gevoed worden. Drooggelegd land was zeer vruchtbaar en dus waren dijkages en landwinning een goede investering. Kapitaal alleen was echter niet voldoende. Er was ook een doortastende overheid nodig om de ideale omstandigheden te scheppen. Aangezien Staats-Vlaanderen onder het bestuur viel van de Staten-Generaal was zijn toestemming voor dijkages noodzakelijk onder de vorm van een octrooi. De Generaliteit was zeker niet blind voor de voordelen die nieuw land kon opleveren en dus kregen de aanvragers over het algemeen zonder veel problemen een toelating om te bedijken. Er was echter een probleem van eigenaarsschap. Het Bestandstraktaat had bepaald dat alle roerende en onroerende goederen voor de duur van het Bestand aan zijn rechtmatige eigenaar toekwam met alle wettelijke voordelen vandien en dat reeds verkocht land gerestitueerd zou worden. Wilde men dus over de gronden kunnen beschikken dan moest men die bijgevolg afkopen van de eigenaars, als die al te vinden waren. Een andere mogelijkheid was dat de eigenaars zelf, als zij het geld hadden, investeerden. De rol van de overheid was dus tweeledig. Enerzijds moest hij de voorwaarden scheppen waaronder de landwinning kon plaatsvinden, administratief, logistiek, financieel. Anderzijds

86ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.480. Stukken betreffende het algemeen financieel beleid van het College. 1605-1793. fol.15 juli 1616; Res.SG, 15 juli 1616, Resolutiën NR II (1613-1616) 664-665. 87ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.480. Stukken betreffende het algemeen financieel beleid van het College. 1605-1793. fol.16 augustus 1613; Res.SG, 16 augustus 1613, Resolutiën NR II (1613-1616) 102. 88ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.480. Stukken betreffende het algemeen financieel beleid van het College. 1605-1793. fol.28 december 1616; Res.SG, 28 december 1616, Resolutiën NR II (1613-1616) 743. 89Res.SG, 10 juni 1617, Resolutiën NR III (1617-1618) 134. 90Victor Enthoven, Zeeland en de opkomst van de Republiek. Handel en strijd in de Scheldedelta ca. 1550-1621 (Leiden 1996) 228-230. 81 moesten wettelijke belemmeringen opgeruimd worden. De Staten-Generaal nam eerst advies van de Raad van State, de Staten van Zeeland, de Raad van Vlaanderen en het Vrije van Sluis of de werkzaamheden wel haalbaar waren en niet in strijd met de costumen van het dijk- en waterschapsrecht. Men ging daarbij niet over een nacht ijs maar onderzocht de aanvragen rigoureus en nauwgezet waarbij men ook rechtsgeleerden inschakelde91. Het advies had betrekking op de wettelijke eigenaars van de gronden. Daarnaast werd gekeken of er militaire consequenties waren en of aangrenzende polders geen negatieve gevolgen zouden ondervinden. Gebeurlijk werd er door de Staten-Generaal extra verplichtingen opgelegd en moest er bijvoorbeeld een extra sluis worden gebouwd of kanaal worden gegraven om de aangrenzende polders en dorpen niet te benadelen. Dit bracht extra kosten met zich mee die integraal voor rekening van de investeerders kwamen. In dat verband waakte de Staten-Generaal er voor dat belangen van de investeerders niet te veel afweken van die van aangrenzende dorpen en parochies. Daarvoor was het advies van het Vrije van groot belang die daarvoor terugviel op de waterschappen en dijkgraven. De werkzaamheden moesten openbaar worden gemaakt in en buiten de Republiek zodat eigenaars die claims hadden op het land dit tijdig konden bekend maken. Daar hadden ze zes tot twaalf maanden de tijd voor. Daarna hadden ze nog eens zes tot twaalf maanden tijd om hun beslissing bekend te maken. Ofwel verkochten ze, ofwel participeerden ze92. Land van de eigenaars die niet kwamen opdagen, werd eigendom van diegenen die het octrooi tot bedijking hadden gekregen. Verder werden er regels opgesteld voor de bestemming van het nieuw verworven land en werden er belastingen voorzien (geschot) voor het latere onderhoud. Dat de tussenkomst van de Staten-Generaal een bepalende factor was in het succes van de bedijkingen, komt volgens van Cruyningen omdat veel investeerders meer of minder nauwe banden hadden met de beleidvoerders in Den Haag of zelf hoge politici waren93. De gebroeders Jacob en Cornelis Cats investeerden in landwinning in Groede, Breskens en Biervliet; Pieter de Hinojosa, de president van het Hof van Holland en Maerten Rosa, griffier van de Hoge Raad participeerden in de bedijking van Groede in 1612 ; en zelfs raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt participeerde in bedijkingen in Staats-Vlaanderen. Maar ook mindere goden vroegen octrooien aan. Uit het Vrije van Sluis werden octrooien aangevraagd door de hoog-baljuw, burgemeester en schepenen zelf, die elk voor zich als privépersonen optraden; Nicolaas Cau(we), de rekenmeester van Zeeland; de baljuw en burgemeester van Aardenburg; de baljuw van Axel en Terneuzen; zij investeerden allemaal op een of andere manier in de bedijking en landwinning in Het Vrije van Sluis. De financiering voor de werken moest komen van de investeerders zelf die daartoe compagnieën oprichtten. Dit waren een soort vennootschappen waarbij intekenaars elk voor een gedeelte geld inbrachten om zo de kosten die te hoog waren om door één persoon gedragen te worden, te delen. De Staten-Generaal van zijn kant verleende allerhande fiscale voordelen. Een voorbeeld uit het Vrije van Sluis kan de procedure tot bedijking verduidelijken. In februari 1613 stuurden Cornelis de Hemelaer en Johan Bogaert, resp. baljuw en burgemeester van Aardenburg een aanvraag naar de Staten-Generaal om octrooi te krijgen voor de bedijking van de polder Beooster-eede ten noorden van Aardenburg. De Staten-Generaal besloot om eerst advies in te winnen bij prins Maurits in verband met eventuele militaire implicaties. Vervolgens stuurde men twee gedeputeerden om de toestand ter plekke te inspecteren en rapport uit te brengen. Het rapport ging op 2 mei naar de Raad van State voor advies. Vier dagen later kwam de aanvraag voor de Staten-Generaal en men besliste om eerst de andere octrooien die voor dat kwartier waren afgeleverd er op na te

91In april en mei 1612 kwamen adviezen binnen die ook naar het Vrije van Sluis werden gestuurd in verband met de dijkage van Breskens en Gaternisse en adviezen over het te betalen geschot (belasting ter onderhoud van de dijkage, dat betaald moest worden door de grondeigenaars). ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.676. Ingekomen adviezen van rechtsgeleerden. 1612-1793. fol.25 april 1612; fol.12 mei 1612; fol.17 mei 1612. 92Greefs & ’t Hart (2006) op. cit., 129. 93Ibidem, 130. 82 kijken in verband met eventuele nadelen voor aanpalende polders94. De Staten-Generaal zette op 31 mei door middel van een plakkaat het licht op groen95. De aanvragers kregen toelating om de polder te bedijken op voorwaarde dat zij de gracht in Aardenburg over de hele lengte van de dijkage uitdiepten en dat zij instonden voor het onderhoud van de contrescarp aan de Olieschans, de talud aan de buitenkant van de gracht. Hemelaer en Bogaert vroegen in ruil voor de dijkage een aantal voordelen. De Staten-Generaal ging hier graag op in maar de supplianten kregen niet al wat zij vroegen. De arbeiders aan de werken kregen voor de duur van de werken alleen vrijstelling van impost op bier en niet op alle consumpties, dus niet op wijn. Verder kregen de inwoners vrijstelling van belastingen, renten en imposten voor een periode van zeven jaar. De supplianten hadden twaalf jaar gevraagd. Daarbovenop werd voor het drooggelegde land vrijstelling van cijnzen op vee en graan verleend voor drie jaar. De renten die rustten op het geïnundeerde land werden tot één jaar na de bedijking kwijtgescholden. De eigenaars van de geïnundeerde polder moesten zich binnen zes maanden bekend maken wanneer zij in de Noordelijke Nederlanden woonden. Woonden zij buiten de Republiek dan kregen zij negen maanden de tijd om zich bekend te maken om hun aanspraken te laten gelden. De aanvragers hadden drie maanden gevraagd voor alle eigenaars. Voorts bepaalde de Staten-Generaal dat dijkgraven en gezworenen zouden worden gekozen uit die groep die 30 gemeten of meer van de drooggelegde polder zouden bezitten maar de gekozenen moesten wel bekwaam en eerbaar zijn. Wie ingetekend had voor minder dan 30 gemeten kwam niet in aanmerking voor een functie in de waterschap en had ook geen stem. Het op die manier gekozen polderbestuur mocht zoveel geschot lichten als nodig was voor het onderhoud96. Dergelijke bepalingen en overeenkomsten waren grosso modo voor alle dijkages van toepassing. Hier en daar en naargelang de ligging, grootte en het veelal militaire belang van de polders, modificeerde de Staten-Generaal het octrooi. Op die basis werden tijdens het Twaalfjarig Bestand in het Vrije van Sluis 11 polders bedijkt, goed voor een totale oppervlakte van 5 697 ha met een gemiddelde kost per ha van ±155 gulden97. De rol van het Vrije van Sluis was vooral adviserend en controlerend. Het was bijvoorbeeld haar taak om het octrooi openbaar te maken zodat eigenaars van de gronden de tijd kregen om zich kenbaar te maken. Elke nalatigheid op dat vlak was voor rekening van het Vrije. Het Vrije moest er ook op toezien dat de werkzaamheden op tijd startten, dat ze vlot verliepen en dat de betalingen aan aannemers, werklui en toeleveringsbedrijven tijdig gebeurden. Na het toekennen van het octrooi was er alvorens de werken konden starten nog een onderhoud nodig tussen de bedijkers en het bestuur van het Vrije om dergelijke zaken te bespreken. Zo was er bijvoorbeeld in 1615 een vergadering met de octrooihouders van de dijkage de Oude Yeve Watering benoorden Oostburg met het bestuur van het Vrije om de modaliteiten voor de werken vast te leggen98. Hetzelfde vond plaats in augustus 1617 toen de octrooihouders van de St. Catelijnepolder met het schepencollege een onderhoud vroegen om de start van de werken te bespreken99. De Staten-Generaal was over het algemeen loyaal met het uitdelen van octrooien voor dijkage. Alleen waneer het militair-strategische plaatsen betrof was er enige twijfel en soms

94Res.SG, 6 mei 1613, Resolutiën NR II (1613-1616) 57. 95Gr.Plbk., II, 1893-1898. 96Het polderbestuur werd ingesteld vooraleer de werken begonnen om er zeker van te zijn dat de werken op tijd zouden starten en om er op toe te zien dat de werken vlot en correct, ook technisch correct, verliepen. In veel gevallen zaten er ook onafhankelijke specialisten in het polderbestuur maar dat was geen verplichting. Greeft & ’t Hart (2006) op. cit., 132. 97Bauwens (2004) op. cit., 217; Greefs & ’t Hart (2006) op. cit., 139. 98ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.459. Grossen en afschriften van octrooien tot het bedijken en besturen van polders. 1605-1715. fol.6 april 1615. 99ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.468. Stukken betreffende keuren en meentucht van de Catelijne- polder. 1617. fol.26 augustus 1617. 83 resulteerde dit in een weigering om een octrooi toe te kennen. Eind 1617 onstond in dat verband een discussie tussen de Staten-Generaal en de Staten van Zeeland omtrent het octrooi aangaande de bedijking van de polder rond Schoondijke. Zeeland adviseerde negatief omdat inpoldering in de kaart zou spelen van de vijand. Langs het ingepolderde land zou de vijand volgens de Staten van Zeeland gemakkelijk Sluis en omgeving kunnen bereiken of de toegang tot Sluis kunnen afsluiten wat nefast zou zijn voor de handel om van de militaire gevolgen nog maar te zwijgen. De Staten-Generaal waren het met deze uitleg eerst niet eens maar volgens de Staten van Zeeland zou een inpoldering op die plek schadelijk zijn voor de hele provincie. De Staten-Generaal bond tenslotte in en weigerde het octrooi af te leveren100. De discussie tussen de Staten-Generaal en de Staten van Zeeland toont aan dat adviesorganen in allerlei zaken geen overbodige luxe waren. Veelal kwamen er ook experts aan te pas om de beslissing in deze of gene richting te sturen en te motiveren101.

6.5 Houding ten aanzien van religieuze kwesties

“(...) Il y aura cessation de tous actes de hostilite, de quelque facon qu’ilz soyent (...) et pour tous leurs subjects et habitans, de quelque qualite et condition qu’ilz soyent sans exception de lieulx ny de personnes”102.

Tevergeefs zoekt men in het Bestandstraktaat iets over de vrijheid van godsdienst. De enige verwijzing die iets met religie zou kunnen te maken hebben is bovenstaand extract uit artikel II van het traktaat. Er mogen geen vijandelijke daden worden gesteld op personen ongeacht hun kwaliteit en conditie zonder uitzondering van persoon of plaats. Artikel VII spreekt vervolgens over “la meme seurete et liberte ... qu’elle a esté accordée aux subiectz du roy de la Grande Bretaigne ...”103. Daar kan je alle kanten mee uit. Geen woord over gewetensvrijheid voor katholieken in de Republiek. Het woord religie komt in het ganse traktaat niet eens voor. Wat was dat voor een regeling waarbij men eerst in het Verdrag van Londen van 1604 moest gaan kijken over welke rechten men beschikte? Volgens dat traktaat zouden alle katholieken in de Republiek zich vrij mogen bewegen en op geen enkele manier onder dwang mogen staan maar zij mochten zelf in religieuze zaken de bevolking van de Republiek niet schofferen op straffe van boete en verbeurdverklaring van goederen104. En wat met de gevluchte Zuidnederlanders die wilden terugkeren? Zij moesten zich voegen naar de gebruiken en wetten van het land, m.a.w. zij moesten terug katholiek worden. Geen protestanten in de Zuidelijke Nederlanden! Op religieus vlak was het water tussen de twee partijen duidelijk nog heel diep. Daarom werden expliciete verwijzingen naar gewetensvrijheid en religievrijheid angstvallig vermeden in het traktaat. Vrijheid van religie was een breed begrip maar dat betekende niet dat men om het even wat kon doen. Nu de grenzen weer open gingen kon iedereen die het slecht meende met de Republiek het land terug in en van binnenuit proberen allerlei brandjes te stoken op politiek of

100S. Groenveld, ‘ “Een doore geopent”. Noord-Nederlandsetijdgenotenover de positie en de verovering van Sluis, 1604.’, Archief 2004 (Middelburg 2004) 5-49, aldaar 34; Res.SG, 11 november 1617, 22 januari 1618, 9 februari 1618, 6 maart 1618, 12 maart 1618, 22 maart 1618, Resolutiën NR III (1617-1618) 263, 314-315, 331, 345, 349, 357. 101Ibidem, 263. 102Nationaal Archief (NA). Archieftoegang nr. 1.01.02. Inventarisnr.12588.20. Akte van ratificatie uitgevaardigd door de aartshertogen van het bestandstraktaat op 9 april 1609 gesloten te Antwerpen tussen hen en de Staten- Generaal. 1609 april 10. Artikel II (extract). Online versie. Nationaal Archief. Geconsulteerd op zaterdag 30 april 2011. 103Nationaal Archief (NA). Archieftoegang nr. 1.01.02. Inventarisnr.12588.20. Akte van ratificatie uitgevaardigd door de aartshertogen van het bestandstraktaat op 9 april 1609 gesloten te Antwerpen tussen hen en de Staten- Generaal. 1609 april 10. Extract uit Artikel VII. Online versie. Nationaal Archief. Geconsulteerd op zaterdag 30 april 2011. 104Groenveld (2009) op. cit., 59-62; Van Eysinga (1959) op. cit., 152. 84 religieus gebied. En dat gebeurde ook. Vanwege Rome werden Jezuïeten en andere katholieke geestelijken de grenzen overgezet om de protestanten tot andere gedachten te brengen. Vooral de Jezuïeten werden door de Staten-Generaal geviseerd omdat zij zo fanatiek te werk gingen. Op 27 maart 1612 werd er een plakkaat uitgevaardigd tegen “Roomsche priesters, monniken en de sekte van de Jezuieten” die de brave ingezetenen van steden, dorpen en parochies vergiftigden met hun bijgeloof. Geestelijken die het land wilden binnenkomen moesten zich melden bij de officier van justitie. Wie dit niet deed kreeg een fikse boete en werd het land uitgezet. Ook wie priesters of andere katholieke geestelijken onderdak bood of wilde bieden moest de baljuw of crichouder verwittigen. Het plakkaat bepaalde bovendien dat al wie katholieke erediensten bijwoonde nooit meer in aanmerking kon komen voor een openbaar ambt105. De reformatie kwam in het Vrije na 1609 goed op gang. In vrijwel elk dorp was een predikant van doen en de classis had zijn handen vol om geschikte kandidaten te vinden. Kerkgebouwen werden terug hersteld of helemaal nieuw opgetrokken. De kosten daarvoor werden gedragen door de centrale overheid, de classis en het Vrije. Maar ook gewone burgers betaalden mee en niet alleen door middel van belastingen, imposten, cijnzen en tienden. Sommigen betaalden vrijwillig mee aan de opbouw van het zieleheil door de werkzaamheden aan de kerkgebouwen mee te bekostigen. Paradoxaal genoeg betaalde de katholieke kerk mee aan het herstel en opbouw van gereformeerde kerken, een toestand die het gevolg was van oude costumen en privileges en het toenmalig geldende leen- en pachtstelsel. Als tiendheffers van de kerk van Groede waren de abten van de Sint-Baafs- en de Sint-Pietersabdij te Gent verplicht om te voorzien in het onderhoud van de kerk, wat ironisch genoeg betekende dat de katholieke kerk verantwoordelijk was voor het voortbestaan van een protestantse kerk106. Hetzelfde was gebeurd in 1609 met de kerk van Cadzand. Aangezien de Sint-Baafsabdij te Gent de tienden bezat van de kerk moest hij bijdragen aan de herstelling ervan. Daar hadden ook gewone burgers - uiteraard diegenen die goed bij kas zaten - mee betaald in de kosten. De Sint-Baafsabdij te Gent betaalde voor de herstelling van de kerk in Cadzand 1950 gulden107. De bepaling dat de Sint-Baafsabdij als tiendheffer mede verantwoordelijk was voor de herstelling en inrichting van de kerk in Cadzand werd door middel van een resolutie van de Staten-Generaal op 15 februari 1695 opgeheven108. De zoektocht naar geschikte predikanten of schoolmeester-voorlezers was bepaald geen sinecure. We hoeven maar de classicale acta door te nemen en de vele items betreffende examens, beroepen van predikanten, overplaatsingen, ontslagen, te lezen om te beseffen dat predikanten heel dun bezaaid waren. Over de achtergrond en sociale herkomst van predikanten is al heel wat geruzied in de historiografie109. Het is hier niet de plaats om dit aspect nader te onderzoeken. Of predikanten nu van goede of minder goede huize waren doet niets af aan het feit dat ze een bepaald maatschappelijk aanzien genoten en gerespecteerd werden door de gemeente die zij moesten bedienen. Plattelandsdominees mogen dan wel op economisch vlak soms de mindere zijn geweest van hun stedelijke collega’s, hun aanzien was er niet minder om. Het gaat dus niet op zoals Michal Bauwens uit een beperkt aantal voorbeelden beweert dat predikanten in Zeeland en Staats-Vlaanderen uit gegoede milieu’s afkomstig waren en zich in hogere kringen bewogen. Zijn selectie van voorbeelden is trouwens niet representatief voor de hele populatie predikanten die actief was

105ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.258-276. Plakkaten, ter afkondiging ontvangen van de Staten- Generaal. 1610-1795 (gedrukt). nr.258. 1610-1619. fol.27 maart 1612. 106Res.SG, 20 maart 1618, Resolutiën NR III (1617-1618) 257. 107ZAM. Archieftoegang nr.474. Verzameling de Hullu. Inventarisnr.11. Cadzand collectanea. Fol.45-47. 108ZAM. Ibidem, brief van Robert Fruin aan Johannes de Hullu van 4 december 1925. 109G. Groenhuis, De predikanten. De sociale positie van de gereformeerde predikanten in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor ± 1700 (Groningen 1977) 1-9. 85 in Staats-Vlaanderen110. Ik zie trouwens ook niet goed in waarom een hoge afkomst of status per definitie zou moeten leiden tot een nauwere vervlechting tussen politiek en gereformeerde leer111. Bovendien bewijst een hoge sociale afkomst en dito aanzien nog geen hoge moraliteit. Om maar één voorbeeld te noemen. In mei 1692 liep de afgezette predikant Jacobus de Jonge in Nieuwvliet rond gewapend met een degen. Hij had zich voorgenomen om al wie volgens hem verantwoordelijk was voor zijn ontslag “(...) seer ellendich en miserabel soude maken, ja selfs tot de gedeputeerde van de Classis incluys (...)”112. de Jonge mag dan wel een predikant geweest zijn en een bepaald aanzien genoten hebben, iemand naar het leven staan is verre van moreel hoogstaand. De verhoogde activiteit van de classis in hun zoektocht naar geschikte predikanten betekende nog niet dat het aantal gereformeerden in snel tempo toenam. Het was eerder een poging van de Classis om ervoor te zorgen dat in elke stad, elke parochie, elk dorp, de gereformeerde leer stevig gefundeerd zou worden. De calvinistische kerk mag dan wel geen staatskerk zijn geweest, voor de classis was dit uiteindelijk wel de doelstelling. Ook de Staten-Generaal, in navolging van de katholieke Spaanse vorst, was de mening toegedaan dat één religie de beste manier was om de eenheid in de staat te bewaren113 maar dat betekende nog niet dat alle andere verboden, laat staan met het zwaard bestreden moesten worden. Dit theorema van religieuze eenheid was in de Bestandsperiode bijna de oorzaak van een burgeroorlog toen arminianen en gomaristen regelrecht tegenover elkaar stonden en zelfs letterlijk elkaar naar het leven stonden. Zijn sympathie voor de arminianen zou Oldenbarnevelt het leven kosten. Het zwaartepunt van het conflict speelde zich weliswaar in Holland af maar straalde ook uit naar de Staatse gebieden en het Vrije van Sluis. Niet dat men er in het Vrije zo fanatiek mee bezig was maar de classis vond het toch belangrijk genoeg om geregeld stelling te nemen en de gemeenten te waarschuwen voor afwijkingen van de ‘gesonde leere’114. In zijn gravamina van 28 april 1610 vroeg de classis zich af of, gezien de discussies die gaande waren tussen gomaristen en arminianen, studenten al of niet zouden toegelaten moeten worden tot de discussies in de verschillende classes van Zeeland teneinde de ware leer niet te besmetten met ongezonde leerstellingen115. De classis van Zuid-Beveland overwoog om de Staten-Generaal aan te schrijven om het drukken en verspreiden van, wat men noemde, schandelijke boeken te verbieden116. Het verbod tegen misleidende leerstellingen kwam er in juli 1919 met een plakkaat vanwege de Staten-Generaal117. Het plakkaat was duidelijk bedoeld om de angel uit de interne godsdiensttwisten te halen. Op de synode van Dordrecht in november 1619 werd de officiële leer, de gomaristische, vastgelegd en alle predikanten moesten zich daaraan houden op straffe van zware boetes. De repressie was nodig luidde het om geen onrust te veroorzaken118. De Staten-Generaal was als de dood voor politieke onenigheid en onrust, speciaal op het moment dat het Bestand zou aflopen. Dit zou mogelijk in de kaart van de vijand kunnen spelen. Daarom werd in januari 1621 een plakkaat uitgevaardigd dat een verbod oplegde op het drukken en verspreiden van politiek subversieve of tegen de republiek gerichte boeken, liederen en pamfletten119.

110Bauwens (2010) op. cit., 63-64 111Ibidem, 65 112ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.93. Stukken, ingekomen uit Nieuwliet 1683-1795. fol.brief van Nieuwvliet aan Het Vrije van Sluis (22 mei 1692). 113Groenhuis (1977) op. cit., 178. 114Bouterse (1995) op. cit., 193, 197, 201, 236, passim. 115Ibidem, 164. 116Ibidem, 167. 117ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.258-276. Plakkaten, ter afkondiging ontvangen van de Staten- Generaal. 1610-1795. nr.259. 1620-1629. fol.19 juli 1919. 118ZAM. Ibidem, fol.1 februari 1620. 119ZAM. Ibidem, fol.26 januari 1621. 86

De behandeling van katholieken en aanhangers van andere gezindten in het Vrije van Sluis week niet zo veel af van de periode van vóór het Bestand. Het viel al bij al nog mee. Het schepencollege liet betijen zolang men niet opzichtelijk met het rooms-katholieke geloof te koop liep. Alleen was er wat meer controle nu de grenzen terug open waren. De classis Walcheren daarentegen voerde een ware heksenjacht tegen andere religies. Predikanten die terug tot het katholicisme overgingen werden met alle zonden van de wereld bedacht, van afgoderij beschuldigd en uiteraard uitgesloten van het Avondmaal120. Ook de gewone burger die de gereformeerde religie de rug toekeerde werd op alle mogelijke manieren bewerkt om tot de ware religie terug te keren121. Ook met betrekking tot kerkelijke goederen werden speciaal de katholieken geviseerd. Zij hadden soms aanzienlijke rijkdommen in de Republiek en hun goederen werden van meet af aan geconfisqueerd en doorverkocht of verpacht. Het Bestandstraktaat beschermde wel het eigendomsrecht maar er waren toch veel inbreuken en niet alleen door gereformeerden. In maart 1618 schreven de kerkmeester en ontvanger van Groede dat 28 gemeten in het land van Waes tegen een vonnis van de Raad van Vlaanderen in, eerst door de pauselijke nuntius en later door de aartshertogen was afgenomen en aan het nonnenklooster van Sarepta in Damme gegeven122. De Staten-Generaal adviseerde om de zaak eerst aan de aartshertogen voor te leggen vooraleer de eisers hun schade gingen verhalen op geestelijke goederen van de katholieke kerk die zich op het territorium van de Noordelijke Nederlanden bevonden123. Het katholicisme werd speciaal geviseerd - door de classis - omdat de hele maatschappij er nog van doordrongen was. En er waren nog veel katholieken om tegen te strijden. Tijdens de provinciale synode van april 1610 beklaagde de kerkeraad van Tholen zich erover dat “eene groote menichte papisten” uit Tholen, Bergen op Zoom en Steenberge naar “roomschen afgodesdienstes” gingen tot “groot scandael van de simpele ende slechte lieden, die hen lichtelick laten beroeren ende verleyden”. De kerkeraad van Tholen vond dat de synode middelen zou moeten bedenken om dergelijke praktijken te weren124. Hoe zeer de gereformeerde kerk ook zijn best deed, de mentaliteit was nog grotendeels katholiek. Eeuwen van maatschappelijke en religieuze gewoonten zijn niet zomaar uit te vlakken. Er werden nog steeds missen opgedragen, weliswaar in het geniep of net over de grens in de aartshertogelijke gebieden; katholieke priester gingen nog op pad om kinderen te dopen, mensen te huwen, de laatste sacramenten toe te dienen; priesters hadden nog steeds een bepaald maatschappelijk gezag en werden nog steeds gerespecteerd. En allerhande heiligenvereringen vonden nog steeds plaats. Er waren ook veel gevallen van gereformeerden die terugkeerden tot het katholicisme. We lezen dan ook in de classicale acta tal van aanklachten en waarschuwingen tegen paapse praktijken en tegen personen die zich terug tot het afgodendom bekeerd hadden. Het was ook een kwestie van beeldvorming. Katholieken werden in bepaalde gereformeerde middens nog steeds beschouwd als de aartsvijand waartegen men gestreden had en nog moest strijden. De classis nam ook de wederdopers geregeld op de korrel niettegenstaande de Staten-Generaal en het Vrije van Sluis lieten betijen. Het schepencollege van Aardenburg had zo haar eigen visie op de doopsgezinden. In januari had de Staten-Generaal een resolutie goedgekeurd die de wederdopers vrijheid van religie garandeerde maar het schepencollege van Aardenburg had de wederdopers tegengewerkt. Vergaderingen werden verboden verklaard, arrestaties werden verricht en boetes opgelegd. De burgemeester werd daarop door de Staten-Generaal verwittigd dat hij de doopsgezinden met rust moest laten om de

120Bouterse (1995) op. cit., 179, 181, 185, 188, 198. 121Ibidem, 202, 205, 209, 211. 122Het proces was in 1613 gestart door Vincent Oortman, de ontvanger van de kerkelijke goederen van het Vrije van Sluis. Res.SG, 16 april 1613, Resolutiën NR II (1613-1616) 53. 123Res.SG, 20 maart 1618, Resolutiën NR III (1617-1618) 356; Dodt van Flensburg (1848), op. cit., 25. 124Bouterse (1995) op. cit., 169. 87 goede vrede in zijn stad niet in het gedrang te brengen125. Het probleem in Aardenburg bleef echter aanhouden want in 1618 kwam er weer een klacht binnen van de wederdopers tegen de burgemeester en baljuw van Aardenburg126. Alweer kregen de wederdopers gelijk maar om de orde en rust te bewaren moesten zij, telkens wanneer zij een vergadering hielden, de magistraat verwittigen. De magistraat mocht de vergaderingen niet storen en de inwoners van de stad en het Vrije die de vergaderingen wilden bijwonen, moesten met rust worden gelaten127. Een jaar later waren er alweer problemen met de magistraat van Aardenburg. De Staten-Generaal had op 3 juli een plakkaat uitgevaardigd dat door de magistraat van Aardenburg aangegrepen werd om de doopsgezinden opnieuw lastig te vallen. De doopsgezinden vielen volgens de Staten-Generaal niet onder het plakkaat en de Aardenburgse magistraat moest alweer inbinden128. Uiteraard was de classis alles behalve gelukkig met de gang van zaken en liet alweer niets aan het toeval over om de doopsgezinden tot andere gedachten te brengen. Wettelijk had de classis geen been om op te staan maar op moreel gebied werd vanalles geprobeerd om de ketterij te bestrijden. Op dat vlak vonden de magistraat van Aardenburg en de classis elkaar wonderwel om de “swermerie der wederdooperen” uit te roeien129. Het gedrag van de inwoners van het Vrije stelde de classis voor grote problemen. Niet iedereen kon zich of wilde zich aan de strenge calvinistische regels conformeren, dus moest de classis wel optreden. En daarvoor keek het geregeld richting de magistraat van het Vrije. Enerzijds vroeg de classis bijstand in financiële en fiscale zaken, in de armenzorg, had de classis de goedkeuring nodig van het Vrije in de aanstelling van predikanten, wees op tekortkomingen van hun kudde en stuurde aan op een doortastend optreden van het bestuur van het Vrije. Eind juli 1619 bijvoorbeeld vaardigde het Vrije een ordonnantie uit tegen het drinken, spelen en dobbelen tijdens de kerkdiensten130. Niet iedereen was blijkbaar gecharmeerd door de ware religie. Maar verder dan dergelijke waarschuwingen wilde het Vrije niet gaan. Anderzijds vroeg het Vrije aan de classis om te zorgen voor geschikte predikanten, stond het Vrije in contact met de Generaliteit in verband met traktementen, behuizing van predikanten en geldelijke steun voor de bouw en herstel van kerken. Intensief contact betekent niet dat alles van een leien dakje liep. Er waren ook conflicten en openlijke ruzies, zoals in juli 1620 toen het Vrije een predikant in Groede had aangesteld zonder het advies van de classis in te winnen. Deze voelde zich gekwetst en schreef het Vrije een brief om de aanstelling op de correcte manier te laten verlopen. Het Vrije bood haar excuses aan131. Met het terug openstellen van de grenzen kwamen veel religieuze vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden naar de Staatse gebieden. Gereformeerden, dopersen, lutheranen en anderen werden nog steeds vervolgd in de Spaanse Nederlanden en eerder dan zich bloot te stellen aan allerhande vernederingen verkozen ze om te vertrekken. In Groede ontstond er op die manier een belangrijke Waalse gemeente. Er was een intensief contact tussen de classis en de gemeenten in Calais en omstreken onder meer via het sturen van predikanten om de Franse gemeenten aldaar te bedienen. Via die contacten werden ze ook aangespoord om zich in de nieuw ontgonnen polders te komen vestigen. Ze werden aangelokt door de economische mogelijkheden van de vruchtbare gronden aldaar en door de politieke en religieuze rust die zij dachten die er heerste. Vanaf ongeveer 1617 begon de toeloop naar

125J.J. Dodt van Flensburg, Archief van kerkelijke en wereldsche geschiedenissen, inzonderheid van Utrecht VI (Utrecht 1846) 367. 126Res.SG, 14 juli 1618, Resolutiën NR III (1617-1618) 444; Dodt van Flensburg VII (1848) op. cit., 36. 127Res.SG, 15 augustus 1618, Resolutiën NR III (1617-1618) 468; Dodt van Flensburg VII (1848) op. cit., 39. 128Res.SG, 16 november 1619, Resolutiën NR IV (1619-1620) 302; Dodt van Flensburg VII (1848) op. cit., 92-93. 129Bouterse (1995) op. cit., 296. 130ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.282-284. Register van ordonnantiën, publicatiën en aanstellingen. 1604-1795. nr.282. 1604-1672. fol.LXVIII. 131Bouterse (1995) op. cit., 360, 362. 88

Groede echt goed op gang te komen en de gemeente groeide gestaag aan zodat de gouverneur van Sluis en het bestuur van het Vrije van Sluis reeds een jaar later een predikant vroegen omdat de gemeente al was aangegroeid tot meer dan 80 gezinnen. En men verwachtte er nog veel meer132. De zoektocht naar een tweetalige predikant werd aangevat. De Raad van State adviseerde in 1619 om een tweetalige predikant daarvoor extra te betalen. De Staten-Generaal kon zich daar gerust in vinden op voorwaarde dat de huidige predikant een andere aanstelling zou krijgen133. De Waalse gemeenten waren steeds welkom in Staats-Vlaanderen maar de classis hield toch graag de touwtjes in stevig in handen.

6.6 Besluit

De ondertekening van het Bestandstraktaat betekende dat het Vrije een periode zou tegemoet gaan waarin het wat rust kon nemen na de verwoestende oorlogsperiode. Zowel het bestuur als de inwoners konden opnieuw wat aandacht besteden aan andere dingen dan puur overleven en men probeerde om zijn leven terug op de rails te zetten. Aan het bestuur zelf veranderde er niets wezenlijks. De gebruikelijke vernieuwingen en aanstellingen gingen door met de nodige wrevel en discussies maar alles bleef zijn gewone gang gaan volgens het oude beproefde recept. Alleen kregen de hoog-baljuw, burgemeester en schepenen van het Vrije meer invloed in zaken die zich op haar grondgebied afspeelden, wat niet betekende dat het ook meer macht kreeg of dat haar stem doorslaggevend was. De Staten-Generaal vierde wat dat betreft de teugels wat maar de leiband was nog steeds prominent aanwezig. Op economisch vlak ging het iets beter alhoewel nog grote obstakels te overwinnen waren. Niet alleen de heropbouw van dorpen en parochies waren een echte uitdaging maar ook landbouw en handel moesten nog steeds optornen tegen allerhande beperkingen van in- en uitvoer, tollen en aanhoudende en zware belastingen en imposten. Die moesten enerzijds dienen om het bestuur zelf te financieren, anderzijds om de staatskas te spekken. Dat de ingezetenen heftig protesteerden, daarbij veelal gesteund of aangemoedigd door de bestuurders van het dorp of de parochie waar men woonde, is een open deur intrappen. De zware lasten waren tevens niet van dien aard dat zij de economie ondersteunden. Eerder het tegendeel was het geval. De echte boost kwam van de hernieuwde bezieling om gronden droog te leggen en dijken te bouwen en te herstellen. De grote werken brachten werkvolk naar de streek en rijke burgers uit alle hoeken van de Nederlanden investeerden hun kapitaal in dijkages om er op korte of langere termijn de vruchten van te plukken. Profiteerden veel inwoners van de nieuwe mogelijkheden van de droogleggingen, dan waren er ook velen die niet zo gelukkig waren. Dit had te maken met het Bestandstraktaat zelf. Een viertal dorpen werden overgedragen aan de aartshertogen en de inwoners ervan werden van de ene dag op de andere terug onder het katholieke gezag van de Spaanse vorst geplaatst. Het bestuur en de inwoners van die dorpen hadden geen enkele stem in het gebeuren en moesten lijdzaam toezien hoe de hoge heren van de Staten-Generaal om politieke en militaire redenen over hun lot beslisten. Met één pennetrek werd hun leven overhoop gehaald of zij dat nu goed vonden of niet. Protest, als er al was, haalde niets uit. In de archiefdocumenten zijn er trouwens geen bewijzen van protest van burgers te vinden tegen het afstaan van de vier dorpen aan de aarsthertogen. Op een ander punt bracht het Bestand evenmin rust. Ten aanzien van de grenzen kwam men maar niet tot een overeenkomst en beide partijen waren niet vies om wat stoere taal te gebruiken of krachtpatserij te tonen om hun grote gelijk te bewijzen. Het Bestand had daar

132Res.SG, 3 november 1618 Resolutiën NR III (1617-1618) 546; Dodt van Flensburg VII (1848) op. cit., 46; J. de Hullu, ‘De overkomst van réfugiés in westelijk Staats-Vlaanderen gedurende de zeventiende eeuw’ in: F. Pijper, ed., Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis VIII 1 (’s-Gravenhage 1911) 30-61, aldaar 31. 133Res.SG, 18 juli 1619 Resolutiën NR IV (1619-1620) 183. 89 zelf schuld aan want de formuleringen van de artikelen waren op zijn minst voor meerdere interpretaties vatbaar en elke partij afzonderlijk maakte er het zijne van. Het Vrije van Brugge en het Vrije van Sluis waren in een jarenlange strijd gewikkeld over de limieten en geraakten het maar niet eens. Er werd wel een overeenkomst gesloten maar toen het Bestand afliep was de kwestie nog steeds niet geresolveerd. Het Vrije van Brugge bleef nog steeds juridische en bestuurlijke aanspraken maken op het hele Vrije. Nopens de eigendomsrechten van roerende en onroerende goederen was de situatie nog precairder omdat beide partijen op elkaars grondgebied eigendommen hadden die zij verpachtten. Sommige van die eigendommen en dat gold bij uitnemendheid voor kerkelijke goederen, waren in beslag genomen en reeds opnieuw verpacht of verkocht en diegenen die nog steeds eigenaars waren van goederen in vijandig gebied waren soms zeer moeilijk op te sporen. Tijdens de Bestandsjaren bleven Het Vrije en IJzendijke ruziën over stadsrechten, imposten, rechtspraak. IJzendijke wilde per se onafhankelijk zijn en haar eigen boontjes doppen en eigen stadsregelingen uitwerken zoals andere onafhankelijke steden in het Vrije. Of er ook religieuze motieven meespeelden in de doelstellingen van IJzendijke is best mogelijk. Misschien wilde IJzendijke ook af van religieuze dissidenten zoals Aardenburg maar zolang het onder het bestuur van het Vrije stond moest het haar regels volgen. Wat zeker is, is dat het garnizoen in IJzendijke een grote rol heeft gespeeld in de hele zaak. Het was de legerleiding die in eerste instantie de idee in de geesten had geplant dat IJzendijke haar oude stadsrechten diende terug op te eisen en het was de legerleiding die de zaak op de spits dreef door de imposten op bier en wijn te saboteren. Op religieus gebied kan het bestuur van het Vrije in die periode gerust gematigd worden genoemd. Op bestuurlijk gebied was de politieke reformatie goed opgevolgd maar dat betekende niet dat het Vrije een fanatieke heksenjacht ontketende op iedereen die niet gereformeerd was. Andersgezinden werden met rust gelaten zolang zij de gereformeerde gemeenten met hun rituelen niet tegen de borst stootten. De classis Walcheren daarentegen was wel fanatiek gekant tegen andersdenkenden. Uit de aard van de rechte leer werd iedereen op de vingers gekeken en een strenge levenswandel voorgehouden. Andere confessies werden met alle middelen bestreden en daarbij riep de classis herhaaldelijk de hulp in van het bestuur van het Vrije en de Staten-Generaal. Voor praktische zaken in verband met benoemingen, kerkelijke infrastructuur e.d., waren de politieke verantwoordelijken bereid om tegemoet te komen aan de verzuchtingen van de kerkelijke overheid. Voor andere zaken stond de classis er meestal alleen voor. Tijdens de Bestandsperiode heeft het Vrije zich geprofileerd als een bestuur dat algemeen gesproken respect afdwong bij zowel lagere als hogere instanties. De toenemende invloed op adviserend vlak in zaken die door de Generaliteit beslist werden mogen daarvan getuigen. Maar het was ook niet meer dan dat. De echte beslissingen lagen bij de Staten. Nog steeds beslisten anderen over haar lot maar de relatie was minder eenzijdig dan in de ontstaansperiode. Het bestuur van het Vrije verloor wel een politiek zwaargewicht met de ontslagname van Meetkercke maar heeft daar geen negatieve gevolgen van gedragen. Daartegenover staat dat het Vrije geen pogingen meer ondernomen heeft om een stem te pakken te krijgen in de Staten-Generaal. Blijkbaar vond ze het goed op die manier niettegenstaande het zelf niet echt besliste over cruciale zaken in haar resort. Over de toewijzing van octrooien voor dijkages had ze bijvoorbeeld geen beslissingsmacht maar haar invloed kon tellen. 90

7 Het Vrije tot aan de vrede van Münster (1621-1648)

7.1 Inleiding

Na het aflopen van het Twaalfjarig Bestand werden de vijandelijkheden opnieuw hervat. In Vlaanderen was de aartshertog Albrecht in eerste instantie nog gewonnen voor een langdurige vrede. Hij pleitte voor een terugkeer van de Noordelijke Nederlanden onder het Spaanse gezag maar daar wilde de Republiek niet van weten. Na zijn dood en na de dood van Filips III viel de Spaanse kroon in handen van de 16-jarige Filips IV. Onder invloed van zijn raadgever, de graaf van Olivares, zette de jonge Filips de oorlog tegen de Nederlanden voort. In de Republiek zelf waren alleen Holland en Zeeland, sterk beïnvloed door prins Maurits, bereid om verder te vechten. De andere provincies wilden eerst nog de vrede verder zetten maar ook zij kwamen onder de invloed van Maurits. Voor hem was het belangrijk dat de Republiek een eenheid vormde, ook inzake politiek. De religieuze twisten tijdens het Bestand hadden hem geleerd dat interne politieke eenheid nog het beste gediend was door gemeenschappelijk één doel na te streven. Oorlog leek hem daartoe de beste optie. Ook de verspreiding van de ware religie was voor hem een motivatie om de oorlog met Spanje verder te zetten. Maurits was toen al op jaren en voerde een meer defensieve oorlog, gericht op het behoud. A.Th. van Deursen heeft het over “de dorre jaren” en bedoelt daarmee niet alleen het persoonlijk leven van Maurits maar ook de manier waarop Maurits’ depressie afstraalde op de Republiek1. “(...) in syn laetste jaren by dage genegen tot slaperigheydt” noemde van Aitzema het2. Spanje van zijn kant begreep dat de Noordelijke Nederlanden niet meer te heroveren waren. Het hoogst haalbare was om de Republiek in de geldbeugel te treffen door zijn handel en scheepvaart zwaar aan te pakken. Dat was niet zo ver gezocht want de Republiek had een staatslening lopen die bijna 4,9 miljoen ponden vlaams bedroeg die het maar niet afbetaald kreeg3. Spanje had te maken met interne corruptie en financiële problemen die zowel het binnenlands als het buitenlands beleid onder zware druk zetten. Het land was nog maar een schaduw van zichzelf, een reus op lemen voeten, een leeuw die af en toe nog eens brulde, zoals in de jaren 20 van de 17e eeuw toen Spinola Bergen op Zoom probeerde in te nemen, Breda en Gulik daadwerkelijk innam en nog wat plundertochten op de Veluwe organiseerde. Dergelijke exploten waren slechts uitstel van executie. Het Spaanse leger stootte nog eventjes door rond Sluis, Oostburg, Borssele en Terneuzen maar alweer geldgebrek gooide roet in het eten. De Staatse troepen van hun kant probeerden nog Brugge en de Vlaamse kust te heroveren maar dat mislukte. Voor de Republiek in het algemeen en de Generaliteitslanden in het bijzonder kwam het hervatten van de oorlog neer op alweer forse belastingen en een versterkte militaire aanwezigheid in de grensgebieden met alle gevolgen van dien. Na de dood van Maurits in

1A.Th. van Deursen, Maurits van Nassay. De winnaar die faalde (Amsterdam 2000) 280-283. 2Lieuwe van Aitzema, Saken van staet en oorlogh, in ende omtrent de Vereenigde Nederlanden Deel I 1621- 1632 (’s-Gravenhage 1669) 443. 3J. Roelevink, J. Roelevink, Resolutiën der Staten-Generaal 1610-1670 Vijfde deel (1621-1622) Nieuwe Reeks (NR) (’s-Gravenhage 1983) 321. 91

1625 schakelde de Republiek onder stadhouderschap van Frederik Willem, de halfbroer van Maurits over op het actief verdedigen van de grenzen met een sterke uitbouw van de bufferzones. De hernieuwde energie leverde de Republiek een aantal belangrijke overwinningen op, zoals Oldenzaal (1626), Groenlo (1627), ’s Hertogenbosch (1629), Maastricht (1632), Breda (1637), Sas van Gent (1644), Hulst (1645). Het Spaanse Rijk van zijn kant was economisch te zeer verzwakt en te zeer aantast door corruptie om nog enig weerwerk van betekenis te kunnen bieden. En omdat ook de Armada, de nationale trots op sterven na dood was - het had ook overzee slaag gekregen - was het aan het eind van de veertiger jaren van de 17e eeuw bereid om de strijd te staken en een definitieve vrede te aanvaarden. Spanje bond in en de Republiek kreeg waar het al die tijd voor had gevochten: erkenning als soevereine staat door de internationale gemeenschap. In dit hoofdstuk wordt de toestand van het Vrije van Sluis belicht tijdens de hernieuwde vijandelijkheden na het aflopen van het Twaalfjarig Bestand. Onder meer de relatie met de Staten-Generaal wordt bekeken in de context van het hernemen van de strijd met Spanje. De relatie met ondergeschikte besturen wordt terug opgepikt om na te gaan of de beslissing van de Generaliteit inzake buitenlandse politiek ook een invloed heeft gehad op de verhoudingen binnen het Vrije van Sluis. De bedijkingen en inpoldering komen ook weer aan bod en uiteraard ook de religieuze verhoudingen.

7.2 Het college: samenstelling, resort, jurisdictie

De interne structuur van het college van burgemeester en schepenen bleef ongewijzigd. Het korps zelf onderging de gebruikelijke personeelswissels maar de bevoegheden bleven onaangetast. Philips de Zoete, de gouverneur van Sluis had in 1619 Adolph van Meetkercke opgevolgd als hoog-baljuw en werd in 1627 op zijn beurt vervangen. Er diende zich een aantal kandidaten aan maar de Staten-Generaal koos voor Jacques de Grijse jr. omdat zijn vader destijds ook het ambt had uitgeoefend4. Tot aan de Vrede van Münster zou de post van hoog-baljuw nog driemaal van eigenaar veranderen. De laatste was Cornelis Musch, die van 1645 tot 1650 de functie van hoog-baljuw waarnam. De manier waarop de Grijse zijn aanstelling kreeg kan bijna als een standaardpraktijk worden gezien bij de toenmalige Staten-Generaal. Afkomst maar ook capaciteiten waren belangrijk. Ongeveer dezelfde procedure vond plaats in februari 1629 met de aanstelling van Eduwaert Everwijn als schepen van het Vrije. Everwijn werd door het Vrije zelf voorgedragen en dit keer volgde de Staten-Generaal dit advies. In het verleden had de benoeming van schepenen meer voeten in de aarde gehad. De voorgedragen kandidaat was volgens de Staten-Generaal bekwaam en bovendien had zijn vader aan de Staat goede diensten bewezen. Lobbywerk mag dan wel een rol hebben gespeeld, de Staten-Generaal vond bekwaamheid van de kandidaat cruciaal maar ook afkomst speelde een grote rol5. Zoals gebruikelijk werd de wet jaarlijks verzet door gedeputeerden uit de provinciale Staten en wat de wettelijke bepalingen betrof om tot het ambt toegelaten te worden, golden nog steeds dezelfde voorwaarden. Noël vanden Broecke, Daniël van Bombergen en Cornelis de Boodt ontpopten zich tot de sterke figuren binnen het schepencollege in de jaren twintig, dertig en veertig van de 17e eeuw. Vooral van Bombergen trad op het voorplan. Hij werd tussen 1619 en 1642 zeven keer benoemd tot burgemeester waarvan zes keer in de periode na het Twaalfjarig Bestand. Vanden Broecke en de Boodt werden elk vier keer benoemd tot burgemeester. Over Daniël van Bombergen is er heel weinig bekend. Hij was sedert oktober

4Res.SG, 12 december 1626, I.J.A. Nijenhuis ed., Resolutiën der Staten-Generaal 1610-1670 NR (1626-1630) (Den Haag online project) 12/12/1626, 11. Geconsulteerd op dinsdag 10 mei 2011. 5Res.SG, 23 februari 1629, Resolutiën NR (1616-1630) 23/02/1629, 9. Geconsulteerd op dinsdag 10 mei 2011. 92

1612 lidmaat van de gereformeerde gemeente in Sluis6 en had zich opgewerkt van monstercommissaris tot schepen van het Vrije7. Als bestuurder moet hij goed in de markt gelegen hebben bij de Staten-Generaal. Of afkomst dan wel bekwaamheid de doorslag hebben gegeven voor zijn benoemingen is niet duidelijk. In de loop van 1621 en waarschijnlijk ook al daarvoor moeten er zich binnen het bestuur van het Vrije problemen hebben voorgedaan want op 21 juli 1621 keurde het schepencollege een resolutie goed waarin beslist werd dat schepenen die de resoluties aan derden openbaarde, voor de duur van drie maanden geen comparitiegeld meer zouden krijgen en het recht zouden verliezen om gedurende drie maanden de vergaderingen bij te wonen8. De resolutie moet het gevolg zijn geweest van het feit dat schepenen het niet zo nauw namen met de interne regels van het bestuur en allerlei geheime zaken of interne besprekingen naar buiten brachten. De archiefdocumenten geven daar echer geen uitsluitsel over. Een ander probleem was de laksheid in het uitvoeren van vonnissen. Regelmatig moest het Vrije de stadhouder van de hoog-baljuw er op wijzen dat zijn berijders de vonnissen beter moesten uitvoeren9. Boetes werden onregelmatig geïnd, parate executies bleven achterwege en dat betekende inkomstenverlies voor het Vrije. De Raad van State had in 1627 de modaliteiten en competenties van de berijders opnieuw in een ordonnantie gegoten, een zogenaamd ‘Ordonnantie politique’,10 om de taken met andere gerechtsambtenaren duidelijk af te bakenen maar het werd zodanig slecht opgevolgd dat het Vrije nog in 1638 moest ingrijpen en de stadhouder op zijn verantwoordelijkheid wees dat zijn ondergeschikt personeel zijn werk moest doen. In andere gevallen was het ondersteunend personeel dan weer iets te snel in het uivoeren van vonnissen en probeerde het zelf een graantje mee te pikken. Waarschijnlijk gebeurde dit vroeger ook al maar in 1629 kwam er een niet alledaags rekwest binnen in de Staten-Generaal. Jacques (Jan of Johan) de Grijse wilde namelijk weten wat de wettelijke bepalingen waren bij gevallen van confiscatie van goederen. De vraag was of zijn vervanger een deel van de geconfisqueerde goederen voor zichzelf mocht opeisen wanneer hij als eerste te plekke was bij de inbeslagname in kwestie. Een geval van eerst komt eerst maalt. Hij antwoord was negatief tenzij dit expliciet in zijn commissie stond vermeld. De inbeslag genomen goederen moesten worden overgedragen aan de officier van de confiscaties in Vlaanderen11. Verder ging het normale werk door, allerlei lagere ambtenaren werden aangesteld, pointingen en zettingen gebeurden op regelmatige basis, kerkmeesters moesten hun rekeningen laten controleren en predikanten werden beroepen. Alleen was de kwestie van de crichouder waarover het Vrije met de Staten-Generaal nog altijd discussieerden, nog niet van de baan. Kandidaturen kwamen nog steeds binnen en het Vrije bepleitte nog steeds de overbodigheid van dit ambt. De laatste aanvraag tot een ambt als crichouder kwam binnen in maart 1630 maar die bleef zonder gevolg12. Een nieuwigheid was de invoering van militaire wachtdiensten. Nu de oorlog weer hernomen werd, was extra waakzaamheid aan de grens vereist. Daarom besliste het Vrije in

6ZAM. Archieftoegang nr.337.1. Hervormde gemeente te Sluis. Inventarisnr.1. Overdracht 1988 (Inventaris Luteijn, 1943). nr.1.8. Lidmaten registratie 1605-1936. 6 delen. 146.1605 jan.16-1658 jan.6 met. Met index op voornaam. 7Als monstercommissaris was van Bombergen verantwoordelijk voor het toezicht op de aanwerving van krijgs- volk. Res.SG, 13 oktober 1616, Resolutiën NR II (1613-1616) 708. 8ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.150-162. Minuten van resoluties. 1611-1783. nr. 152. 1621-1633. fol.16juli 1621. 9ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.165-222. Registers van resoluties. 1605-1793. nr.165 1633-1638. fol. 6 februari 1638. 10ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.299. Stukken betreffende den crichouder, den stadhouder (substituut-baljuw), de berijders en de schutters. 1603-1792. fol.31 juli 1627. 11Res.SG, 16 februari 1629, Resolutiën NR online (1626-1630) 16/26/1629, 14. Geconsulteerd op woensdag 11 mei 2011. 12Res.SG, 15 maart 1630, Resolutiën NR online (1626-1630) 15/03/1630, 1. Geconsulteerd op woensdag 11 mei 2011. 93 samenspraak met het leger dat elke mannelijke ingezetene van het Vrije tussen 15 en 60 jaar oud dienst moest doen als landwacht te voet of te paard. Elk contingent zou onder bevel staan van een officier of onderofficier van het garnizoen. Wie dit weigerde kon een boete krijgen die onder de vorm van graan moest betaald worden. Bij een eerste overtreding moest de weigeraar graan ter waarde van 7 ponden Vlaams betalen. Een tweede overtreding leverde hem het dubbele aan boete op. Bij een derde overtreding legde het Vrije de boete vast op arbitraire wijze. Al wie zijn boete niet wilde of kon betalen was voorwerp van parate executie. De bestemming van de boetes was echter niet goed uitgewerkt en kon aanleiding geven tot allerhande mistoestanden. Alle boetes gingen integraal naar het leger. De majoor van het regiment kreeg de helft, de kapitein en zijn onderofficiers kregen de andere helft13. Het ligt voor de hand dat inbreuken en uitbuitering schering en inslag waren in een periode waarin soldij zeer onregelmatig of helemaal niet betaald werd ten gevolge van een lege staatskas. Het gebeurde dan ook vaak dat militairen geregeld voor de krijgsraad moesten verschijnen omdat ze geld hadden afgetroggeld van personen die zij hadden beticht van het verzaken aan hun plicht14.

7.3 demografie en economie: consolidatie en crisis

Anders dan vóór 1609 was de oorlog na afloop van het Twaafjarig Bestand veranderd van karakter. Het was geen bevrijdingsoorlog meer van de Nederlanden tegen Spanje maar het was een onderdeel geworden van een totaal Europees pakket, de Dertigjarige Oorlog. De Republiek was nu betrokken in een Europees conflict maar het vizier in het Vrije stond nog steeds gericht op het Zuiden. De beproefde taktieken werden terug gebezigd. Polders werden terug onder water gezet en de verdedingswerken versterkt en bemand. De militaire aanwezigheid en onder water gezette landbouwgrond betekende voor de inwoners een enorm verlies aan inkomsten. De mannen moesten wacht lopen zodat er minder tijd over bleef om zich aan de zorg om het dagelijks bestaan te wijden. Daarbij hadden ze nog eens af te rekenen met militairen die hen nog armer probeerden te maken dan ze al waren. Zware belastingen, taksen, contributies en sauvegarden plaatsten de inwoners meermaals voor onoverkomelijke dilemma’s. Opnieuw verliet een aantal mensen de streek. Hun leegstaande huizen werden ingenomen door vluchtelingen uit Vlaanderen of het Noorden van Frankrijk, of geplunderd en afgebroken door achterblijvers die van de nood een deugd maakten om aan bouwmateriaal te geraken. Op alle mogelijke manieren probeerden mensen hun situatie te verbeteren. Daarbij werden ook illegale praktijken niet geschuwd en iedereen probeerde voor zichzelf en dikwijls ten koste van de ander om zoveel mogelijk uit de brand te slepen. De jaren na het Twaalfjarig Bestand zijn dan ook de jaren geweest van een niet-aflatende stroom verbodsbepalingen, plakkaten en waarschuwingen. Aangezien de plakkaten meestal een reactie waren op een bestaande toestand moeten dergelijke praktijken veelvuldig zijn voorgevallen. Er werden plakkaten uitgevaardigd tegen alle mogelijke inbreuken: tegen de uitvoer van paarden en uitvoer van graan; vermengen van bier en sluikverkoop ervan; tegen namaak van stoffen. Kortom teveel om op te noemen. Een ware pest was de valsemunterij. Tussen 1620 en 1650 werden meerdere keren plakkaten en waarschuwingen gepubliceerd tegen valsemunterij en tegen het aannemen van valse munten. De Staten-Generaal gaf ook plakkaten uit aangaande de strijdkrachten en tegen de gevolgen van de oorlog. Met de regelmaat van een klok werden verboden uitgevaardigd op het plunderen van buitgemaakte schepen; op het verlaten van de garnizoenen zonder paspoorten; op het monsteren van vreemde soldaten; op de uitvoer van wapens en ander oorlogsmateriaal; op het afkopen van

13ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.342. Minuten en afschriften van ordonnanties op de landwachten en andere voorschriften van militaire aard. 1629-1704. fol.20 juni 1629. 14ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.351. Stukken betreffende den krijgsraad in Cadzand. 1605-1792. fol.4 maart 1635. 94 bescherming of dreigen met inkwartiering15. Anderzijds moest de Generaliteit zich ook verantwoorden voor bepaalde verplichtingen die zij aan de bevolking oplegde. In april 1633 werd een plakkaat uitgevaardigd - was het na klachten van de bevolking of uit eigen beweging - waarin de Staten-Generaal uiteenzette waarom de impost op gebruiksgoederen (bier, wijn, zeep, zout, laken) nodig waren om de oorlogskosten te dekken. Men liet uitschijnen dat de provincies en de Generaliteitslanden zelf de impost hadden toegestaan. “Soo is nae voor-gaende rijpe deliberatie ende eenparich consent van alle de Provinciën ende bij vervanghen vande gheassocieerde Landtschappen ende resort van dien (...)” noemde men het (bijlage 4)16. Dat was uiteraard een verkeerde voorstelling van de feiten want de Generaliteitslanden beslisten zelf helemaal niets. Dat de geassocieerde landschappen, waartoe de Staatse gebieden behoorden, hun consent hadden gegeven was al evenzeer een loopje met de waarheid nemen want inzake belastingen en taksen hadden zij helemaal niets te consenteren maar alleen uit te voeren wat men in Den Haag besliste. De oorlogslasten wogen zo zwaar door dat andere zaken compleet verwaarloosd werden, zeker in de Staatse gebieden. De leefbaarheid en het uitzicht van dorpen en steden was geen prioriteit meer voor Den Haag, als het dat al ooit was geweest. Toegangswegen en straten werden niet meer onderhouden omdat er geen geld voor was en de inwoners klaagden steen en been dat de toegangswegen en straten herschapen waren in modderpoelen waar geen doorkomen aan was. Zowel de economie als het religieuze leven leed er onder. Volgens de inwoners leek het wel “als wesende nieu bedijckte lant”17. De hoofdmannen van Groede, Schoondijke, Cadzand en Nieuwvliet vroegen daarom aan de Staten-Generaal of zij mochten accijnzen heffen om de wegen te verbeteren en hun dorpen mooier te maken. “tot versieringhe van de plaetse”18. Zij waren dus niet alleen bezorgd om hun inkomsten maar ook om de esthetische waarde van hun dorp. Zelfs in uiterst moeilijke leefomstandigheden was het uiterlijk van hun dorp belangrijk. Het was een kwestie van trots, zelfrespect en eerzucht. Maar ook religieuze motieven speelden een rol in de esthetiek van het dorp. Een moreel hoogstaand leven was niet mogelijk als men als varkens moest rondploeteren in de modder. Bijna als een wet van meden en perzen vroegen ze om accijnzen te mogen heffen op bier en wijn. De extra inkomsten moesten niet alleen dienen om de toegangswegen te verbeteren maar ook om straten en voetpaden aan te leggen. Groede argumenteerde vooral omwille van economische redenen. Betere wegen zou de toegang tot de markten verbeteren en het economisch leven stimuleren. Schoondijke was dan weer bezorgd om het zieleleven. De bouw van de kerk aldaar was al een kostelijke bedoening geweest maar door de slechte staat van de wegen kwam er bijna niemand naar toe. Betere wegen zou de mensen stimuleren om meer naar de kerk te gaan. De Staten-Generaal had er wel oren naar en keurde het voorstel goed. Zij mochten voor een periode van twaalf jaar accijnzen heffen op voorwaarde dat ze daarvan goede rekeningen bijhielden die het bestuur van het Vrije jaarlijks zou controleren19. Het bestuur van het Vrije liet zich in deze ook niet onbetuigd. In 1647 vroeg het aan de Raad van State om een nieuwe stenen weg te mogen aanleggen om de vaartuigen te trekken tussen Cadzand en Breskenssand en vroegen daarvoor inkomsten uit imposten op bier en

15ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.258-276. Plakkaten, ter afkondiging ontvangen van de Staten Generaal. 1610-1795 (gedrukt). nr.259. 1620-1629; nr.260. 1630-1639; nr.261. 1640-1649. Passim. 16ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.258-276. Plakkaten, ter afkondiging ontvangen van de Staten Generaal. 1610-1795 (gedrukt). nr.260. 1630-1639. fol.12 april 1633. 17ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.1-4. Stukken betreffende wetgeving, bestuur van het Vrije van Sluis in het algemeen. 1584-1795. Met retro-acta van 1483 af. nr.2. 1635-1788. fol.-? juli 1636. 18ZAM. Ibidem. 19De supplianten mochten 5 schellingen vragen op ieder ton zwaar bier en 2 carolus gulden op ieder oxhooft (vat van 220l) wijn. Zij hadden respectievelijk 4 schellingen gevraagd op bier en drie carolus gulden op wijn. ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.1-4. Stukken betreffende wetgeving, bestuur van het Vrije van Sluis in het algemeen. 1584-1795. Met retro-acta van 1483 af. nr.2. 1635-1788. fol.6 september 1635; fol.-? juli 1636; P.G.J. Sterkenburg, Een glossarium van zeventiende-eeuws Nederlands (derde herziend en uitgebreide druk; Groningen 1981) 176. 95 wijn die ze zelf zouden mogen innen. Tegelijkertijd vroegen de bestuurders om de vaargeul tussen de twee dorpen vrij te houden ten behoeve van de handel en de militairen20. Wat de demografische situatie betreft, stellen we vast dat er veel minder mensen naar elders vluchtten. Meer zelfs er kwamen veel meer mensen in het gebied wonen en dit ondanks de oorlog. Vooral veel Franse migranten kwamen zich in het Vrije vestigen. Ditmaal was het niet zozeer uit religieuze overwegingen, het Edict van Nantes was nog steeds van kracht, maar vooral economische en politieke redenen dreef mensen uit hun geboorteland richting de Noordelijke Nederlanden. De predikant van de Waalse gemeente in Groede klaagde er in 1631 bij de Raad van State over dat hij te weinig verdiende omdat zijn kudde al was aangegroeid tot 120 lidmaten21. Met het uitbreken van de Spaans-Franse oorlog in 1635 kreeg het Vrije alweer een stroom vluchtelingen uit Frankrijk te verwerken. Via Calais stak men eerst het kanaal naar Engeland over. Daar probeerde een aantal een nieuw bestaan op te bouwen. Anderen staken terug het kanaal over richting de Noordelijke Nederlanden. Zo kwamen velen in Staats-Vlaanderen terecht22. De vraag van de inwoners hierboven aangehaald omtrent de verbeteringswerken van straten en wegen toont eveneens aan dat het gebied redelijk tot goed bewoond moet zijn geweest. Ook de vraag van de dorpen Groede en Cadzand om een kerkgebouw op te richten of de bestaande kerk te herstellen, wijst in die richting. Samen met de militaire aanwezigheid in de garnizoenen en verdedigingswerken, de verplichting om mannelijke inwoners wacht te doen lopen, mag geconcludeerd worden dat het Vrije van Sluis een tamelijk druk bewoond gebied moet geweest zijn. Uit de lijst van inwoners die wacht moesten lopen, de lijst van weerbare mannen, kan opgemaakt worden dat de dorpen en parochies goed bevolkt waren. Om een voorbeeld te geven. Het aantal landwachten in Groede in 1621 bedroeg 136. In 1625 waren dat er 183 en in 1643 waren er 322 landwachters23. Afgaande op de lijst van weerbare mannen zou Groede in 1623 ongeveer 670 inwoners geteld hebben en in 1643 zouden er 1200 gewoond hebben24. Dergelijke cijfers zeggen wel niet veel maar ze geven wel de richting aan waarin de bevolking van het Vrije evolueerde.

7.4 Bestuurlijke relaties

7.4.1 Het Vrije en de Generaliteit

Structureel veranderde er niets aan de relatie van het Vrije met de Staten-Generaal en de Raad van State. De Generaliteit regeerde nog steeds soeverein over de Staatse gebieden maar er was conform de nieuwe relatie die was ontstaan tijdens het Twaalfjarig Bestand min of meer intensief contact met het Vrije inzake bestuurlijke zaken. De Staten-Generaal trad op als arbiter in bestuurlijke en juridische conflicten. Zijn rol in de behandeling en afhandeling van de

20ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.367. Stukken betreffende het veer achter het kasteel van Sluis over het Zwin. 1647-1784. fol.1647. 21Pijper (1911) art. cit., 32. 22Publications of the Huguenot Society XVII, XXXVI, cd-rom versie (London 2005/2010) cd-rom nr.5a, nr.5b, nr.10. http://www.huguenotsociety.org.uk/publications/cdrom.html. geconsulteerd op zaterdag 14 mei. 23ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.354. Stukken betreffende de landwachten. 1621-1781. 24De berekening is afkomstig van P.J. van Cruyningen die een omrekeningspercentage van 26% gebruikt, een berekening gebaseerd op van der Woude. P.J. van Cruyningen, Behoudend maar buigzaam. Boeren in West- Zeeuws-Vlaanderen 1650-1850 (Proefschrift Universiteit Wageningen, Wageningen 2000) 25 noot 29; A.M. van der Woude, ‘De weerbare mannen van 1747 in de dorpen van het Zuiderkwartier van Holland als demografisch gegeven’ in: A.A.G. Bijdragen 8 (1962) 35-67. Volgens Isabelle Devos en Chris Vandenbroeke moet worden aangenomen dat de weerbare mannen 20% van de bevolking uitmaken. Isabelle Devos en Chris Vandenbroeke, ‘Historische demografie van de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijden’ in: Jan Art en Marc Boone ed., Inleiding tot de lokale geschiedenis van de 12de tot de 18de eeuw (Gent 2004) 179-223, aldaar 183. 96 ruzie tussen IJzendijke en het Vrije wordt in de volgende sectie nog uitvoerig uit de doeken gedaan. In andere zaken werd het Vrije niet al te zeer bezwaard zolang het zich maar hield aan de plakkaten en ordonnanties die werden uitgevaardigd en zolang het Vrije de soevereiniteit van de Generaliteit over haar resort niet in vraag stelde. De nieuwe toestand na 1619 schiep echter een kans om haar macht en invloed uit te breiden. Nadat Oldenbarnevelt uit de weg was geruimd had het Vrije de gelegenheid om opnieuw op de deur van de Generaliteit te kloppen om als nieuw lid opgenomen te worden in het verbond der provincies. Het Vrije had haar waarde en loyaliteit getoond en juridisch stond er eigenlijk niets in de weg om volwaardig deel uit te maken van het centrale bestuur. De nieuwe raadpensionarissen van het gewest Holland in die periode waren minder anti-Vlaams dan Oldenbarnevelt. Vooral Jacob Cats die in 1629-1631 en in 1636-1651 raadpensionaris was had de toetreding van het Vrije tot de Staten-Generaal een handje kunnen helpen. Als een van de meest opmerkelijke investeerders in de inpolderingen en bedijkingen in het Vrije had hij nogal wat belangen te verdedigen en een toetreding van het Vrije in het Generaliteitscollege had voordelig voor hem kunnen zijn. Maar er gebeurde niets. Het Vrije nam geen inititatief in die richting en de animo bij Cats was ook ver te zoeken. De inertie van Cats kan men op dat vlak nog begrijpen. Macht delen met nog een gewest zou de interne onderhandelingen nog meer bemoeilijken. Met zeven instanties onderhandelen was al moeilijk genoeg. Acht of negen partijen rond de tafel zou de zaken alleen nog meer compliceren. Vooral op dat moment in de geschiedenis van de Verenigde Provinciën was consensus meer dan nodig gezien de internationale politieke toestand en de Europese oorlog waar de Republiek zich in gemanoeuvreerd had. Dat het Vrije geen initiatieven heeft genomen om volwaardig lid van de Generaliteit te worden, is niet zo makkelijk te beoordelen. Er waren in die richting al pogingen gedaan door anderen, onder andere door graaf Enno van Oostfriesland die in 1615 herhaaldelijk had geprobeerd om als apart gewest erkend te worden25. Principieel werd het verzoek niet afgewezen maar er bleek geen overeenstemming te bestaan over de bijdragen26. Ook Brabantse steden en Drenthe deden in 1647 pogingen maar ook hun aanvraag bleef zonder besluit27. Dat het Vrije geen pogingen deed om in de Generaliteit opgenomen te worden kan mogelijk verklaard worden door het speciaal statuut van de regio als bufferzone en wingewest en door het feit dat het Vrije haar macht over haar resort wellicht al voldoende vond. Om die stelling hard te maken is echter diepgaander onderzoek nodig. In de relatie met de Generaliteit bleef het Vrije haar invloed in interne aangelegenheden aanwenden. Omgekeerd stelde de Generaliteit de mening van het Vrije op prijs. Op één aspect van de relatie week de Generaliteit niet af en duldde ook geen discussie. Over de algemene contributies werd er niet onderhandeld. Het Vrije liet, daartoe aangespoord door haar inwoners, wel geregeld haar ongenoegen horen over de zeer hoge lasten maar wat dat betreft trok ze aan het kortste eind. Alleen wat de accijnzen op verbruiksgoederen betrof kon het af en toe haar slag thuis halen. In bepaalde gevallen mocht het Vrije om haar interne kosten te dekken eigen imposten innen. Dat de Staten-Generaal in welbepaalde gevallen meegaand en redelijk was en niet dat monster was waarvoor veel ingezetenen hem aanzagen, kan door het volgende voorbeeld duidelijk worden gemaakt. In 1616 had het Vrije toestemming gekregen om per gemet van alle gebieden onder haar jurisdictie 1 stuiver extra te lichten bovenop de 3 stuivers die het al vroeg om in haar eigen kosten te voorzien. De 4 stuivers per gemet vervingen de normale belasting die het Vrije aan de Generaliteit moest betalen. De toestemming was uit pragmatische overwegingen genomen. De Staten-Generaal delegeerde een deel van zijn bevoegdheden aan het Vrije, moest het gelichte bedrag niet zelf innen en beheren en het Vrije was tevreden dat het wat meer bevoegdheden kreeg. Het octrooi liep af in 1621 en het Vrije werd opnieuw belast. Het moest jaarlijks ruim 1 266 ponden

25Res.SG, 8 juli 1615, 31 juli 1615, Resolutiën NR II (1613-1616) 468, 477. 26Res.SG, 12 augustus 1615, Resolutiën NR II (1613-1616) 489. 27Tomassen (2009) op. cit., 137. 97

Vlaams betalen. Wegens nieuwe inundaties ten gevolge van het heropstarten van de vijandelijkheden kon het Vrije dat bedrag niet betalen. De inwoners wisten van geen hout nog pijlen te maken schreef de magistraat van het Vrije aan de Staten-Generaal en vroeg om het octrooi voor 7 jaar te verlengen28. De Staten-Generaal stemden daarmee in maar wellicht niet uit empathie met de bewoners maar uit eigenbelang. Eerder dan zelf de belasting te lichten met het risico om inkomsten te derven wegens slechte betalers, liet hij het Vrije zelf de hete kastanjes uit het vuur halen. Het Vrije werd zelf verantwoordelijk gesteld voor het innen van de desbetreffende gelden die ze dan zelf mocht gebruiken naar eigen goeddunken. De Staten-Generaal was wel geen monster maar een liefdadigheidsinstelling was het evenmin. Ook wat interne bestuurlijke zaken en benoemingen aangaat kreeg het Vrije soms gelijk zoals de kwestie van de crichouder. In dat dossier werden de bezwaren aan boord genomen en kreeg het Vrije wat het wilde. De discussie duurde nog wel tot in de jaren 1626 maar er werd geen crichouder meer aangesteld.

7.4.2 De relatie met ambachten en steden

7.4.2.1 IJzendijke en de willige condemnatie

Het conflict rond de stadsrechten van IJzendijke bleef ook na 1621 de gemoederen bezighouden. De Staten van Zeeland kozen in deze de kant van het Vrije omdat het volgens hen beter was dat alles bij het oude bleef. IJzendijke had een belangrijke functie in de verdediging van de grenzen en de Staten van Zeeland wensten niet dat dit gecompromitteerd zou worden door interne ruzies. Bovendien had IJzendijke door het toekennen van stadsrechten meer eisen kunnen stellen ten aanzien van militaire kwesties. De Staten van Zeeland wilden niet aan de rechten van het Vrije raken maar wat belangrijker was, het conflict was uitgegroeid tot een staatszaak29. Volgens Zeeland ging het niet alleen om justitie maar om “bedenckinge van State” en een “swaerwichtich point”30. In april meldde de Staten van Zeeland dat de vijand met een leger van 8000 man samentroepte in het Land van Waas en dat de verdedingswerken in Vlaanderen er erbarmelijk bij lagen. Aan het fort IJzendijke, in Aardenburg en Oostburg en in Sluis was er sedert het Bestand niets meer gebeurd. Kortom de defensie was volledig verwaarloosd en men was bang dat dit deel van Vlaanderen wel eens door de vijand zou kunnen heroverd worden. Het zou hen terug een zeehaven opleveren en dat moest ten allen prijze vermeden worden. Het was dus niet het moment om zich bezig te houden met plaatselijke akkefietjes en met verdeeldheid te zaaien. Bovendien hadden de inwoners van IJzendijke - daarmee bedoelde men de ingelanden (diegenen die grond in eigendom hadden) - zelf gevraagd om de bouwvallige verdedigingswerken te herstellen31. Het verzoek om de verdedigingswerken te herstellen was nog niet koud of de hoofdmannen van IJzendijke waren daar terug met een vernieuwde remonstrantie om als stad erkend te worden. Op 4 juni 1622 sloten het Vrije en IJzendijke een akkoord over de wederzijdse rechten en plichten32. Het was vooral IJzendijke zelf die op een overeenkomst had aangedrongen omdat het de kosten van de procedure niet meer kon betalen33. Beide partijen hadden in de voorbije jaren de zaak zodanig op de spits gedreven dat de Staten-Generaal de overeenkomst in een plakkaat had gegoten dat op 18 juni officieel werd verkondigd. In het plakkaat ‘Aggregatie op ’t Accoort, gemaekt tusschen die vanden Vrye ende die van Isendijck’ vermeldde de Staten-Generaal dat beide partijen de zaak in der minne hadden geregeld maar om verdere

28ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.480. Stukken betreffende het algemeen financieel beleid van het College. 1605-1793. fol.30 september 1623. 29Res.SG, 20 februari 1621, Resolutiën NR V (1621-1622) 54. 30Res.SG, 15 mei 1621, Resolutiën NR V (1621-1622) 152. 31Res.SG, 3 april 1621, 5 april 1621, Resolutiën NR V (1621-1622) 106, 109. 32ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.256. Register van privileges voor het Vrije van Brugge en het Vrije van Sluis. 1584-1786. Met retro-acta van 1517 af. fol.4 juni 1622. 33Res.SG, 11 oktober 1621, Resolutiën NR V (1621-1622) 306. 98 problemen te voorkomen werd het akkoord in een plakkaat omgezet. De overeenkomst omvatte een regeling in een twaalftal punten in verband met de aanstelling van hoofdmannen, de justitie in civiele en criminele zaken, aanstellen van ambtenaren, beheer van goederen en middelen, het recht op het invoeren van accijnzen. Beide partijen verbonden zich ertoe “ten weder-zyden te vreden te wezen in’t onderhouden van dien, by de hoogh ghemelte Heeren Staten Generael, hen te laten condemneren, met impositie van een eeuwigh swygen ende silentium, ten wederzyden”34. De Staten-Generaal hoopte dat daarmee de rust zou terugkeren maar had buiten de waard gerekend. In het akkoord werd geen woord gerept over stadsrechten of titelvoering en dat bleek een fout te zijn geweest. In april en mei 1623 rezen er alweer problemen omdat de hoofdmannen van IJzendijke zichzelf in hun briefwisseling burgemeester en schepenen noemden. In eerste instantie had het Vrije IJzendijke op de vingers getikt maar omdat dit blijkbaar geen resultaat opleverde, werd de Staten-Generaal ingeschakeld. Die gaf het Vrije gelijk maar waarschuwde beide partijen dat zij het gemaakte akkoord moesten respecteren35. IJzendijke bleef volharden en kreeg op 27 juni nog maar eens een waarschuwing om zich aan de afspraken te houden36. In 1630 liep het conflict uit op een confrontatie met het Vrije nadat de Staten-Generaal een ordonnantie publiekelijk had laten aanplakken dat IJzendijke zich aan de gemaakte afspraken van 1622 moest houden op straffe van 100 gulden per overtreding37. Toen in mei de magistraat van het Vrije met zeven man in plaats van de gebruikelijke twee de rekeningen kwam afhoren - de hoofdmannen waren intussen gewoon doorgegaan met zich burgemeester en schepenen te noemen - namen de hoofdmannen van IJzendijke dat op als een provocatie en verlieten de vergaderzaal. Het Vrije van haar kant vatte dit op als insubordinatie, ontsloeg prompt alle hoofdmannen en benoemde zeven andere, geheel tegen de wettelijke procedures in. Er volgden protestbrieven naar de Staten-Generaal en er werden tussen het Vrije en IJzendijke over en weer scheldtirades gehouden en opnieuw won het Vrije voorlopig het pleit38.

7.4.2.2 Andere besturen

7.4.2.2.1 Algemeen De relatie met besturen van andere parochies en dorpen verliep minder spectaculair en in ieder geval niet vijandig zoals in IJzendijke. De jurisdictie stond in die plaatsen niet ter discussie. Problemen die zich daar presenteerden hadden te maken met de hoogte van de pointingen en zettingen, het aanstellen van lagere ambtenaren, de arrestaties van vrijlaten, problemen rond het bezit van gronden, of de herstellingen van versterkingswerken en kleine aanvaringen met de commandanten van de garnizoenen. Vele problemen kwamen ook voort uit militaire aanwezigheid in het gebied dat voor nogal wat overlast zorgde. Doordat de militaire infrastructuur al in jaren niet meer onderhouden werden, wist het leger niet waar men al die soldaten moest huisvesten die nu plots terugkeerden om de grenzen te verdedigen. Vooral Cadzand had te maken met militaire aangelegenheden omwille van zijn strategische ligging. In 1621 en 1622 werden enorme bedragen uitgegeven aan fortificatiewerken in en omtrent Cadzand. De kosten voor het fort en de verdedigingswerken die men daar in 1621

34Gr.Plbk, II, 1219-1222. 35Res.SG, 2 mei 1623, J. Roelevink, Resolutiën der Staten-Generaal 1610-1670 Zesde deel (2 januari 1623- 30 juni 1624) Nieuwe Reeks (NR) (’s-Gravenhage 1989) 129; ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.256. Register van privileges voor het Vrije van Brugge en het Vrije van Sluis. 1584-1786. Met retro-acta van 1517 af. fol.16 april 1623. 36ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.257. Resoluties ingekomen van de Staten-Generaal, den Raad van State, de Staten van Zeeland en de Admiraliteit van Zeeland. 1623-1793. fol.27 juni 1623. 37Res.SG, 22 januari 1630,Resolutiën NR online (1626-1630) 22/01/1630, 11. geconsulteerd op dinsdag 16 mei 2011; Res.SG, 23 april 1630,Resolutiën NR online (1626-1630) 23/04/1630, 7. geconsulteerd op dinsdag 16 mei 2011 38Cornelis (1962) art. cit., 50-51. 99 wilde bouwen, werden geraamd op meer 30 000 gulden te betalen uit de quote van Vlaanderen39. Omdat de contributies van Vlaanderen ontoereikend waren, besliste de Raad van State om het geld ergens anders te zoeken. Men zou in Cadzand, Groede, Breskens en Breskenssand een extra stuiver lichten op ieder gemet. Omdat Groede, Breskens en Breskenssand mee zouden profiteren van de bescherming, diende ze ook bij te dragen40. In een tussentijds verslag van oktober 1621 over de toestand van het land erkende de Raad van State wel de zware lasten maar het algemeen belang moest primeren boven het particuliere om het voortbestaan van het land te vrijwaren. Door steeds hun eigen zaakjes te dienen hadden de provincies zichzelf in de misère gestoken en het was nu aan hen om te tonen bij wie hun loyaliteiten lagen41. Nog in hetzelfde verslag vond de Raad van State dat wat Vlaanderen en de Generaliteitslanden in het algemeen betrof, de beste manier om aan geld te geraken de impost op bier, wijn en slachtvee was. De legerleiding had ook besloten om een regiment Duitse artillerie in te kwartieren bij de inwoners van Cadzand. Zij zouden daarvoor een vergoeding krijgen. In 1626 klaagde de bevolking bij het Vrije. De inwoners hadden nog steeds geen betaling gezien voor het inkwartieren van soldaten en velen konden de last niet langer dragen, ook omdat de soldaten zich van alles permitteerden. Zij eisten zomaar veevoeder en stro op en ontdeden de paarden van hun hoefijzers. Indien de toestand nog lang zou blijven duren, zouden velen hun huizen moeten verlaten. Het Vrije schreef daarop aan de Raad van State en de Staten-Generaal en stelde voor om de soldaten in het Retranchement onder te brengen omdat daar stallingen en stenen huizen leeg stonden42. Er werd ook voorgesteld dat Breskens en Groede een deel van het veevoeder zouden leveren omdat zij ook van de bescherming genoten. Breskens en Groede protesteerden op hun beurt omdat het Vrije dit had voorgesteld zonder hen daarover in te lichten of te betrekken43. In 1632 kwamen Cadzand, Breskens, Breesande, Groede en Nieuwvliet met de legerleiding overeen dat de soldaten niet meer bij de inwoners zouden ingekwartierd worden in ruil voor levering van veevoeder. Dergelijke problemen van militaire aard kwamen veelvuldig voor en het Vrije moest dikwijls als scheidsrechter optreden of advies geven. Ook belastingen allerhande en imposten zorgden voor steeds terugkerend ongenoegen bij de bevolking. Het waren steeds de minst bedeelden die de dupe waren van zware lasten en in veel gevallen zochten rijke ingelanden achterpoortjes om zo min mogelijk belasting of bijdragen te moeten betalen. Wie bijvoorbeeld nieuw ingepolderde grond in eigendom of in pacht had, moest meebetalen aan het onderhoud van dijken en waterwerken. In 1621 had men in Cadzand beslist dat eigenaren die in Brugge woonden niet moesten meebetalen en dat een deel van het geschot zou verhaald worden op de gebruikers van het land. Het Vrije diende prompt een klacht in bij de Raad van State en de Staten-Generaal omdat het niet eerlijk was dat de arme gebruikers en pachters alleen moesten opdraaien voor de kosten. Het dossier werd voor de Raad van Vlaanderen gebracht die het Vrije gelijk gaf. In zijn vonnis stelde de Raad van Vlaanderen dat de grondeigenaars zelf het geschot moesten betalen ongeacht waar zij woonden44. Waarom de dijkgraaf en gezworenen van Cadzand de landeigenaars die in Brugge woonden buiten schot lieten is niet helemaal duidelijk. Wat wel duidelijk is, was dat Cadzand en omgeving een belangrijk strategisch punt was en dat de

39Res.SG, 8 oktober 1621, Resolutiën NR V (1621-1622) 305. 40Res.SG, 14 oktober 1621, Resolutiën NR V (1621-1622) 310. 41Res.SG, 27 oktober 1621, Resolutiën NR V (1621-1622)321; Lieuwe van Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh. In ende omtrent de Vereenigde Nederlanden, Beginnende met het jaer 1621 ende eyndigende met het jaer 1632 Eerste deel, tweede boeck (’S Graven-Haghe 1669) 72-76. 42ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.536. Stukken betreffende het bestuur van Cadzand. 1604-1725. fol.25 mei 1626. 43Res.SG, 29 december 1627,Resolutiën NR online (1626-1630) 29/12/1627, 6. Geconsulteerd op woensdag 18 mei 2011. 44Res.SG, 1 september 1621; 19 november 1621, Resolutiën NR V (1621-1622) 272, 342. 100 inwoners diep in hun geldbeugel moesten tasten om de militaire aanwezigheid in het gebied te faciliteren. Het bestuur van het Vrije had in dat dossier een belangrijke taak te vervullen. Enerzijds was zij verantwoordelijk voor de inning van de gelden, anderzijds moest het Vrije erover waken dat de toestand voor de bewoners, zowel financieel als sociaal niet de spuigaten uitliep. Vooral de voortdurende aanmatigingen van de soldaten was een constante bron van ergernis en conflict. In juni 1622 bijvoorbeeld stelde het Vrije aan de Raad van State voor om de contributies die Cadzand moest leveren te verminderen aangezien er een misoogst was geweest. De Staten-Generaal was akkoord dat Cadzand slechts een kwart van het geschot en de pacht moest betalen45. En in 1623 schreef het Vrije ten behoeve van de ingelanden van de Mauritspolder om vrijstelling van diverse imposten te verlenen voor een periode van vier jaar. De polder was twee jaar eerder ondergelopen en verzilt geraakt waardoor het voor de landbouw onbruikbaar was geworden. Zij kregen vrijstelling van impost op zaailand en rundvee maar moesten wel de pointingen en zettingen blijven betalen46. Het Vrije had ook oog voor de armsten in haar resort. De Staten-Generaal had beloofd dat de armste bewoners van Groede een bepaald bedrag zouden krijgen uit de rantsoenpenningen van de verpachtingen van de accijnzen. Omdat het bedrag in 1641 nog steeds niet betaald was, schreef het Vrije de Raad van State daarover aan47. Daarnaast moest het Vrije optreden tegen parochies en dorpen die sjoemelden met belastinggelden of die hun quote niet of te laat indienden. Met IJzendijke waren er problemen omdat de hoofdmannen de lijst van de graantellingen weigerden in te dienen, een geval van burgerlijke ongehoorzaamheid wegens het conflict nopens de stadsrechten. Maar ook met andere parochies waren er geregeld problemen. Groede diende in 1630 de graanlijsten te laat in, in 1632 maande het Vrije de ontvanger van de pointingen en zettingen in Groede aan omdat het bedrag nog niet betaald was en in Heyle werd de hoofdman in 1643 gearresteerd omdat zijn berijder contributies had achtergehouden48. Dergelijke onregelmatigheden deden zich veelvuldig voor en het was de taak van het Vrije om dat binnen de perken te houden. Verder waren er conflicten met de steden Sluis en Aardenburg. Het meningsverschil met Sluis ging over de jurisdictie over een openbare weg en met Aardenburg betrof het een sluis die ooit was gebouwd langs het kanaal dat in het verleden was aangelegd tussen de stad en de zee. De sluis was beschadigd geraakt en de ruzie ging over wie verantwoordelijk was voor het herstel en wie moest opdraaien voor de kosten. Aardenburg diepte in 1647 een document ter verdediging op uit 1436 van de abt van het klooster van Soetendaal van de St. Augustinusorde in Aardenburg die van de graaf toestemming had gekregen om een kanaal met sluis te graven tot aan de zee. Het document in kwestie bepaalde dat al wie de sluis kapot maakte, moest instaan voor het herstel49. Ook de controverse in Sluis rond de kwestie van de galg bleef nog voor discussie zorgen50.

7.4.2.2.2 Dijkages De periode tussen 1621 en 1648 verliep qua bedijkingen en inpolderingen heel wat rustiger dan tijdens het Twaalfjarig Bestand. Door het hernemen van de oorlog waren de risico’s veel te groot om grote dijkages uit te voeren. Er werden dan ook heel wat minder octrooien

45Res.SG, 27 en 28 juni 1622, Resolutiën NR V (1621-1622) 548-549. 46Res.SG, 8 maart 1623, Resolutiën NR VI (2 januari 1623-30 juni 1624) 69-70. 47ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.381. Stukken betreffende kerkelijke zaken van Groede. 1641- 1794. fol.1641. 48ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.64. Stukken, ingekomen uit Heyle. 1643-1795. fol.1643; inventarisnr.150-162. Minuten van Resoluties. 1611-1783. nr.152. 1621-1633. fol.17 december 1630; inventarisnr.165-222. Registers van resoluties. 1605-1793. nr.165. 1633-1638. fol. 9 oktober 1632. 49ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.545. Stukken betreffende geschillen tussen het College, alsmede ingezetenen van het Vrije en Aardenburg. 1647-1775. fol.26 november 1647. 50ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.560. Stukken betreffende een geschil tussen het College en den magistraat van de stad Sluis over het recht van eerstgenoemd college om zonder toestemming van laatstgenoemde een schavot op te richten. 1620-1647. fol.16 oktober 1645; fol.21 januari 1647. 101 aangevraagd om land in te polderen en dijken aan te leggen. De grafiek in bijlage 5 geeft een overzicht van het totaal aantal ha. grond dat in de periode 1524-1670 in Staats-Vlaanderen ingepolderd en bedijkt werd. Een blik op de grafiek leert al meteen dat de periode tussen het Twaalfjarig Bestand en de Vrede van Münster gekenmerkt werd door weinig activiteit op dat vlak51. In het Vrije bedroeg het totaal oppervlakte ingepolderde en bedijkte grond 1 456 ha. In vergelijking met de 5 697 ha tussen 1609 en 1621 was dit slechts een vijfde. In twaalf jaar tijd werd er in het Vrije dus vijf keer meer bedijkt dan in de 27 jaar na het Bestand52. Bezwarende omstandigheden waren het opnieuw onder water zetten van polders om de vijand af te stoppen. Nieuw herwonnen gronden werden dus opnieuw voor de economie onbruikbaar en veel landeigenaars zagen hun dure investeringen letterlijk wegspoelen. Het waren de kleine investeerders of diegenen die hun eieren in een mandje hadden gelegd die grote verliezen leden. Niettegenstaande de geringe werkzaamheden waren er toch geregeld problemen en processen in verband met eigendomsrechten, pachtgelden, tienden, geschot en grenzen tussen de verschillende percelen. Vooral het slaan van scheidingspalen tussen verschillende ingepolderde stukken grond zorgde voor meerdere processen. Het probleem was hier dat ingepolderd land door de octrooihouders onder de jurisdictie van een bepaald dorp of bepaalde parochie werd ondergebracht terwijl het voorheen onder bevoegdheid van een ander dorp of andere parochie stond. De bedoeling daarvan was omdat er betere fiscale voordelen konden verkregen worden of omdat het bestuur van de desbetreffende parochie de bedijkers gunstiger gezind was. De dijkgraven en gezworenen van de plaats waaronder de bedijking vroeger viel, werden daardoor benadeeld omdat zij minder geschot konden opeisen. Dergelijke zaken werden dan via de Raad van Vlaanderen uitgevochten53.

7.4.3 De relatie met het Vrije van Brugge

De verhouding tot het Vrije van Brugge spitste zich net als tijdens het Twaalfjarig Bestand in hoofdzaak toe op de vastlegging van de limieten. Er kwam een discussiepunt bij aangaande de jurisdictie over diverse polders waaronder de Jonckvrouwe polder in de heerlijkheid van Watervliet en over het fort IJzendijke omdat IJzendijke deel uitmaakte van de voornoemde polder. Beide partijen beriepen zich op de oude gewoonten, privileges en ordonnantiën. Betreffende een conflict omtrent de Grouwepolder in Nieuwvliet werd een ordonnantie van Filips de Goede uit 1497 van onder het stof gehaald54. In 1612 had het Vrije van Sluis een overeenkomst gemaakt met het Vrije van Brugge omtrent de limieten maar bleef de overdracht van de vier afgestane dorpen Sint-Margriet, Sint-Jan in Eeremo, Heyle en Laurens ten Block betwisten. Het was zelfs tegen de bepaling van de Staten-Generaal in doorgegaan met het aanstellen van ambtenaren en bestuurders, het stellen van rechtshandelingen en het bepalen en innen van belastingen. Zelfs in 1642 had het Vrije nog een hoofdman aangesteld55. In 1646 eiste het Vrije van Sluis zelfs jurisdictie over het hele Vrije van Brugge en verwees daarvoor naar de Passificatie van Gent en de Unie van Utrecht. Het betoogde dat het tijdens het Twaalfjarig Bestand niet alleen niet het gehele Vrije had gekregen maar slechts een gedeelte van het Oostvrije. De Staten van Zeeland oordeelden enkele maanden later dat het Vrije het gehele Oostvrije zou krijgen zoals dat

51Greeft & ’t Hart (2006) op. cit., 127. 52Bauwens (2004) op. cit., 217. 53ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.465. Stukken betreffende het beheer van den polder van Groede. 1643-1698. fol.21 november 1643. 54ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.541. Stukken betreffende iurisdictiegeschillen met besturen van aangrenzende gebieden. 1609-1750. Met retro-acta van 1456 af. fol.2 oktober 1637; fol.4 mei 1638. 55ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.150-162. Minuten van Resoluties. 1611-1783. nr.153. 1638-1649. fol.15 oktobter 1642. 102 vanouds onder het Vrije van Brugge had behoord56. Waarom kwam men plots met deze extreme positie ten aanzien van het resort van het Vrije op de proppen en waarom werd er van alles beloofd? In januari 1646 was een delegatie naar Münster vertrokken om er te onderhandelen over het einde van de Tachtigjarige Oorlog. Wilde men reeds vooruitlopen op de feiten en begon men al plannen te maken of was het Vrije slechts luidop aan het dromen? In ieder geval moet het Vrije via zijn agent in Den Haag op de hoogte zijn geweest van de voorhoede van de vredesbesprekingen en moet men al weet hebben gehad van de onderhandelingsposities van de partijen. Wat er ook van zij, het was de eerste keer dat het Vrije van Sluis zo expliciet aanspraak maakte op een uitbreiding van haar territorium. Gezien de toenmalige politieke en militaire verhoudingen dacht het Vrije misschien een dikke vis te kunnen vangen.

7.5 Houding ten aanzien van religieuze kwesties

Op de classisvergadering van 12 februari 1620 had de classis Walcheren zich voorgenomen om de Staten-Generaal aan te schrijven opdat de plakkaten tegen de rooms-katholieken beter zouden opgevolgd worden. Vooral het stoutmoedig optreden van de Jezuïeten stootte nog het meest tegen de borst. Het lakse optreden moest kordaat aangepakt worden. Ook de wederdopers waren een voortdurende bron van ergernis, vooral die van Aardenburg waren “seer stout geworden” en schrokken er niet voor terug om openlijk hun vergaderingen te houden57. De situatie op het terrein verbeterde er echter niet op want regelmatig maken de classicale acta gewag van inwoners die tot het katholicisme terugkeren of die overlopen naar de wederdopers. In de provincies was een grote schoonmaak bezig om alle rooms-katholieken te weren uit het politieke en sociale leven maar dit werd niet overal even consciëntieus opgevolgd en ook vanwege de hoogste bestuurders van de Republiek werd er veel door de vingers gezien. Toen in 1623 ene Reynegom aangesteld zou worden tot fiscaal op de vloot voor een of andere geheime expeditie, bleek hij een fanatieke katholiek te zijn. Er werd besloten om prins Maurits daarover te consulteren maar die vond het allemaal niet zo erg. Reynegom had geen kennis van geheime operaties en hij was reeds aan zijn ambt begonnen. Hij mocht in functie blijven en men moest hem alleen in de gaten houden58. Katholieken kregen ook geen bescherming meer om hun erediensten te gaan bijwonen buiten de steden of dorpen. Van alle kanten werd de Staten-Generaal ook bestookt met klachten over katholieken die over de grens trokken naar aartshertogelijk gebied om missen te gaan bijwonen. Men kon dit echter niet verbieden maar er werden wel maatregelen genomen om de katholieken te ontmoedigen. De Staten-Generaal vaardigde een plakkaat uit met de verplichting dat iedereen die naar het buitenland wilde een paspoort moest kunnen voorleggen. Zoals uit de resolutie blijkt kon de Staten-Generaal er naar eigen zeggen zelfs nog voordeel uit halen want voor een paspoort moest betaald worden. Het spreekt vanzelf dat dit voor de minder gegoeden een brug te ver was59. Het was bovendien verboden aan katholieken om hun kinderen naar katholieke scholen op aartshertogelijke bodem te sturen op straffe van zware boetes60. Katholieke geestelijken werden bovendien gebruikt als pasmunt. Toen het leger van de aartshertogen kort na het verstrijken van het Twaalfjarig Bestand enkele

56ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.566. Stukken betreffende de limietscheiding tussen het Vrije van Sluis en de Zuidelijke Nederlanden. 1610-1772. fol.14 december 1646; fol.25 maart 1647. 57Bouterse (1995) op. cit., 346-347. 58Res.SG, 13 april 1623, Resolutiën NR VI (2 januari 1623-30 juni 1624) 106. 59Res.SG, 7 februari 1629, Resolutiën NR online (1626-1630) 07/02/1629, 12. Geconsulteerd op zaterdag 21 mei 2011. 60ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.258-276. Plakkaten, ter afkondigiing ontvangen van de Staten Generaal. 1610-1795 (gedrukt). nr.259. fol.22 februari 1622. 103 protestantse predikanten had opgepakt, deed het Staatse leger hetzelfde met enkele katholieke priesters om ze te gebruiken als ruilmiddel61. Door elkaars geestelijken gevangen te nemen en te ruilen konden beide partijen op een gemakkelijke manier af geraken van niet gewenste vreemdelingen. De katholieke geestelijken vonden dit uiterst vernederend en waarschijnlijk waren hun protestantse collega’s aan de overkant van hetzelfde gedacht. Aan beide kanten had men het niet begrepen op bekeringsijver. Om als katholieke geestelijke het land binnen te mogen, had men een paspoort nodig dat door de Staten-Generaal moest worden afgeleverd. Er ging een hele procedure aan vooraf om na te gaan wat de motieven van de geestelijke waren die het land binnen wilde, wie het was, of hij door de Zuidnederlandse overheid of door Spanje gezonden was. Het spreekt vanzelf dat sommige provincies die de hielen van de katholieken liever zagen dan hun tenen, strikte beperkingen oplegden om het land binnen te komen en wie het land al binnen was werd, alnaargelang de provincie waar men terechtkwam, scherp in de gaten gehouden. Bij de minste inbreuk of vermeende inbreuk werd men opgepakt en wie in het land kwam zonder toestemming werd zonder pardon gearresteerd. Er werd op een bepaald moment zelfs gevraagd om alle katholieke geestelijken die het land binnenkwamen te arresteren maar dat ging niet door omdat dit een maatregel was die elke provincie apart moest bepalen. Veel van die gearresteerde geestelijken werden dan uitgewisseld tegen gevangen genomen gereformeerde predikanten in de katholieke Nederlanden of in het Duitse Rijk of andere katholieke gebieden62. Als plaatsen van uitwisseling werd Sluis en Damme uitgekozen voor gevangenen die in Brabant of Vlaanderen opgepakt werden63. Wie elders werd gevangen genomen werd zo dicht mogelijk bij de grens met de Republiek losgelaten om de vervoerskosten naar Sluis of Damme te beperken. Tegen katholieke burgers daarentegen werd meestal niet opgetreden zolang zij de gereformeerde gemeente niet beledigden met openlijke diensten, of opvallende katholieke tekenen droegen en zolang ze geen overlast veroorzaakten. Tegen geestelijken werd wel opgetreden. In februari 1622 werd een plakkaat uitgevaardigd dat alle roomse geestelijken verbood werd om zich nog op Staatse bodem te begeven en in maart hernieuwde de Staten-Generaal het plakkaat van 1612 tegen de jezuïeten64. Tegen hen werd een echte haatcampagne gevoerd. Er deden in 1624 zelfs geruchten de ronde dat jezuïeten vermomd als kooplieden het land zouden proberen binnen te komen om te proberen prins Frederik Hendrik te vermoorden65. In 1629 werden opnieuw jezuïeten op Staatse bodem aangetroffen en volgens de geruchtenmolen waren ze in het land gekomen om politieke redenen en om onrust te zaaien onder de bevolking. Zij zouden namelijk de mensen wijs hebben gemaakt dat de oorlog tegen Spanje onrechtmatig was66. Maar ook ten aanzien van hen werd in sommige provincies veel zaken oogluikend toegestaan. Wat aan de ene kant van het land wel kon, bleek in een dorp aan de andere kant niet mogelijk te zijn. Wat het ene bestuur toeliet, werd door het andere verboden. De classis Walcheren mocht dan wel zeer sterk aandringen op het verbieden van de katholieke erediensten, het was nog steeds de wereldlijke overheid die het laatste woord had. De oproep van de classis bleek niet in dovemansoren gevallen want de bischop van Brugge meldde in 1628 dat er in het Vrije zeer weinig erediensten werden gehouden en hij veronderstelde dat er maar weinig katholieke gelovigen woonden. Op zich betekent de

61Res.SG, 30 juni 1621, 28 september 1621, 27 oktober 1621, Resolutiën NR V (1621-1622) 196, 295, 323. 62Res.Sg, 12 februari 1623, Resolutiën NR VI (2 januari 1623-30 juni 1624) 431. 63Sluis en Damme werden niet aangewezen om enkel katholieke geestelijken uit te wisselen. Ook andere gevan- genen (soldaten, kooplui) werden er uitgewisseld. Res.SG, 21 juni 1624, Resolutiën NR VI (2 januari 1623-30 juni 1624) 570. 64Res.SG, 1 maart 1622, Resolutiën NR V (1621-1622) 421; ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.258- 276. Plakkaten, ter afkondiging ontvangen van de Staten-Generaal. 1610-1795 (gedrukt). nr.259. 1620-1629. fol.22 februari 1622. 65Res.SG, 13 februari 1624,Resolutiën NR VI (2 januari 1623-30 juni 1624) 433. 66Res.SG, 23 april 1629, Resolutiën NR online (1626-1630) 23/04/1629, 02. Geconsulteerd op zaterdag 21 mei 2011. 104 veronderstelling van de Brugse bisschop - zoals A.R. Bauwens meent te moeten concluderen - nog niet dat het aantal katholieken gering was67. De katholieke geestelijken zullen ook wel aangevoeld hebben dat zij zich beter gedeisd hielden. Men kan de oproep van de classis Walcheren om iets te doen aan de katholieken ook interpreteren dat er wel degelijk katholieke erediensten werden gehouden en dat de regelmaat waarmee ze werden gehouden niet gering moet zijn geweest. Het niet aanwezig zijn van een priester of monnik in het gebied is dus geen afdoende bewijs voor het feit dat er geen gelovigen in het gebied woonden. Dat de Brugse priester Petrus Schebbe in 1639 op het grondgebied van het Vrije gearresteerd werd kan dan ook het gevolg zijn van de plakkaten die de Staten-Generaal in 1622 en 1629 uitvaardigde waarbij het verboden werd aan katholieke geestelijken om in het land te komen, missen op te dragen of sacramenten toe te dienen68. Dat de animo om missen op te luisteren daardoor gering zal zijn geweest, hoeft dan ook niet echt te verbazen. Bauwens heeft het ten andere alleen maar over Aardenburg waarvan we weten dat het een centrum van doopsgezinden was. Te oordelen naar de verwijzingen in de classicale acta van de classis Walcheren waren de doopsgezinden nog meer dan de katholieken een probleem. Uit hoofde van hun theologische principes konden zij als staatsgevaarlijk beschouwd worden. Dopersen of mennonieten verwerpen elke wereldlijke macht en erkennen enkel God zelf als gezag. Het feit dat zij geen overheidsambten wilden of mochten bekleden, werd door menig bestuurder opgevat als subversief en een daad tegen de overheid. In een tijd waarin de Noordelijke Nederlanden zich heel bewust een eigen identiteit aanmaten en zich op alle mogelijke manieren probeerden te onderscheiden van in eerste instantie de Spaans-Nederlandse mentaliteit, maakte de dopersen heel verdacht. Doopsgezinden kennen ook geen hiërarchische ordening en zij weigeren het afleggen van een eed in welke vorm dan ook. Zij mogen geen wapens dragen en bannen elke vorm van geweld. Hun belangrijkste leefregel was het verzaken aan de buitenwereld uitgaande van een zeer uitgesproken zondebesef. Slechts door een zeer vroom leven is het volgens hen mogelijk om een nieuwe, herboren mens te worden. Het afleggen van een eed of het dragen van wapens waren bijgevolg ongoddelijke praktijken69. Dat de wederdopers dan toch in het economisch leven actief en bijwijlen erg succesvol zijn geweest lijkt op het eerste zicht een paradox. Bij nader inzicht blijkt dit evenwel goed te sporen met hun theologische principes van het mijden van de buitenwereld. Het begrip ‘wereld’ staat voor de wederdopers niet gelijk aan het alledaagse begrip die wij er normaal mee associeren. Voor wederdopers is het een theologisch begrip dat staat voor onbijbelse, zondige geloofspraktijken incluis het katholieke geloof. Met dat deel van de sociale werkelijkheid dat niet in conflict kwam met hun theologische opvattingen hadden zij weinig moeite. Daarom dat zij ook in de kunst en economie best hun mannetje konden staan70. Alleen op het gebied van geweld hielden zij vast aan hun geloofsovertuiging van geweldloos verzet. Alhoewel hier ook een tegenstrijdigheid te bespeuren valt. Toen de mannelijke inwoners van het Vrije opgevorderd werden om de grenzen te helpen bewaken, moesten ook een aantal wederdopers aan die verplichting voldoen. Iedereen moest wacht lopen te voet of te paard. Wie zich te paard aanmeldde moest gewapend met een degen, pistool of karabijn verschijnen, de wachters te voet moesten aantreden met een geweer. Uit tellingen van het leger blijkt dat er in juli 1624 in Groede 181 wachters waren waaronder 6 dopersen. In 1652 waren er 27 dopersen die wacht

67A.R. Bauwens, “ “Van contrarie religie”. De bejegening van rooms-katholieken in Staats-Vlaanderen westelijk deel in de 17de en 18de eeuw” in: A.R. Bauwens ed., Niemandsland in Staats verband. West-Zeeuws-Vlaanderen ten tijde van de Republiek en daarna (Aardenburg 2004) 229-250, aldaar 230-231. 68ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.258-276. Plakkaten, ter afkondiging ontvangen van de Staten Generaal. 1610-1795 (gedrukt). nr.259. 1620-1629; Bauwens (2010) op. cit., 115. 69S. Zijlstra, Om de ware gemeente en de oude gronden. Geschiedenis van de dopersen in de Nederlanden 1531-1675 (Hilversum 2000) 28-29; Wederdopers, mennisten, doopsgezinden in Nederland 1530-1980 (Zutphen 1980) 56-57. 70Zijlstra (2000) op. cit., 464-465. 105 liepen, 17 voetwachters en 10 ruiters71. Uit die tellingen blijkt dat theologische principes niet altijd even goed spoorden met de praktijk van alledag. Dat de mennonieten vanaf een bepaald ogenblik door de Staatse overheid getolereerd werden, zoals Zijlstra beweert72, kan wel zijn maar het optreden van de Staten-Generaal en de lokale overheden was op zijn minst dubbelzinnig. Zijlstra heeft het in zijn boek over Amsterdam maar op het terrein in de uithoeken van het land en meer specifiek in het Vrije lagen de zaken toch wel anders. Aan de ene kant was er het voordurend en niet aflatend gemor en gestook van de classis Walcheren om de wederdopers stevig aan te pakken en te straffen. Aan de andere kant was er het gedrag van de mennonieten zelf die steeds meer in het openbaar en in verschillende dorpen en parochies hun vergaderingen hielden. Aardenburg had een belangrijke gemeente doopsgezinden die door de classis Walcheren geviseerd werd maar ook in Cadzand, Groede en Nieuwvliet waren doopsgezinden actief. Illustratief voor de dubbelzinnige manier waarop de Staten-Generaal en het Vrije van Sluis de doopsgezinden behandelden is een conflict dat zich in de eerste helft van het jaar 1647 voordeed73. De dopersen hielden toen hun vergaderingen op verschillende plaatsen waartegen sommige burgers en lagere ambtenaren aanstoot namen en klacht indienden. In december 1646 schreef de doopsgezinde gemeente uit Groede een brief naar de Staten-Generaal met de vraag of zij een huis in Cadzand mochten kopen om er hun diensten in te houden. Zij hadden intussen het huis al aangekocht en zonder toestemming reeds vergaderingen gehouden. Het bestuur van het Vrije zag dit niet zitten en vroeg aan de Staten-Generaal om dit te verbieden via een plakkaat74. Begin januari 1647 kreeg het bestuur van het Vrije een bericht uit Den Haag terug dat hun rekwest was goedgekeurd. De reden die de Staten-Generaal opgaf was dat de doopsgezinden hun territorium aan het uitbreiden waren. Cadzand was tot nog toe vrij gebleven van doopsgezinde vergaderingen en dat moest zo blijven. Er kwamen echter opnieuw een aantal klachten binnen over doopsgezinden die zonder toestemming hun erediensten hielden en men vreesde voor het voortbestaan van de gereformeerde religie in de omgeving. Bovendien trokken zij mensen uit de aartshertogelijke Nederlanden aan die het voor de vijand gemakkelijker zou maken om het gebied terug te veroveren. Althans dat was de uitleg. De dopersen dreven ook handel en die concurrentie zou funest zijn voor de mensen die er woonden en er hun brood moesten verdienen met kleine neringen, handenarbeid of landbouw. De berijder van Oostburgambacht werd op pad gestuurd om het verbod van het Vrije aan de doopsgezinden kenbaar te maken. Het Vrije legde de zaak vervolgens voor aan de Staten-Generaal die op 22 januari een plakkaat decreteerde dat de doopsgezinden verbood om nog in Groede te vergaderen75. Daarop schreven de mennonieten aan het bestuur van het Vrije van Sluis dat zij een huis hadden gekocht om niet in de winterkou of in de hitte van de zomer buiten te moeten vergaderen. Want zo schreven zij, er zijn ook zwangere vrouwen die de diensten bijwonen en buiten vergaderen was ook gevaarlijk wegens de dreiging van vijandige troepen, vrijbuiters en ander geboefte. Intussen hadden de doopsgezinden hun vergaderingen verplaatst naar Nieuwvliet76. Het Vrije besloot Den Haag in te lichten met als resultaat dat de doopsgezinden hun diensten toch mochten houden met de beperking dat zij dat deden op slechts één plaats en ver buiten het dorp om de dorpsbewoners niet te shockeren. Bovendien moesten zij hun

71ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.354. Stukken betreffende de landwachten. 1621-1781. fol.lijst landwachten. 72Zijlstra (2000) op. cit., 465. 73Het incident wordt ook beschreven door Blaupot ten Cate. S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsge- zinden in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland. Van derzelver ontstaan tot op dezen tijd (Amsterdam 1847) 221-222. 74ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.223-224. Minuten van belangrijke uitgegane stukken. 1646-1795. nr.223. 1646-1795. fol. 15 januari 1647. 75Gr.Plbk., II, 2387-2388. 76ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.223-224. Minuten van belangrijke uitgegane stukken. 1646-1795. nr.223. 1646-1795. fol.26 juni 1647. 106 vergaderingen in Nieuwvliet stopzetten. Daarop kwamen de hoofdmannen en de kerkeraad van Groede in actie met een petitie aan het adres van het bestuur van het Vrije. In hun petitie haalden zij aan dat de mennonieten veel onnozele mensen uit Vlaanderen zouden aantrekken die uit armoede of uit schijnheiligheid gemakkelijk te verleiden zouden zijn. Dit zou niet alleen veel overlast veroorzaken maar zou ook de vrede en eendracht in Groede in het gedrang brengen. Zij eisten dat het bestuur van het Vrij optrad. Opnieuw werd er over en weer overleg gepleegd met Den Haag. Uiteindelijk trokken de mennonieten aan het langste eind. Zij mochten in Groede blijven en er hun diensten houden op voorwaarde dat zij een halfuur gaans buiten het dorp zouden blijven. De Staten-Generaal trok ook zijn eerder genomen besluit met betrekking tot Nieuwvliet in. De doopsgezinden kregen toestemming om daar voorlopig te blijven totdat de gedeputeerden voor de zaken van Vlaanderen de toestand ter plekke zouden controleren wanneer zij de wet in het Vrije kwamen verzetten77. Uit de houding van het Vrije en de Staten-Generaal kan opgemaakt worden dat men vanwege de overheid niet omwille van de religie zelf of van theologische of confessionele principes de mennonieten verboden oplegde. Niettegenstaande de Staten-Generaal een plakkaat afkondigde was hij wel flexibel genoeg om de argumenten van de doopsgezinden aan boord te nemen en het decreet heel soepel te laten interpreteren, of orders gaven om het decreet niet uit te voeren. De houding van het Vrije ging op dat moment de andere kant uit. Zij zag de doopsgezinden niet met veel enthousiasme komen maar voerde toch maar uit wat het decreet dicteerde. Het Vrije legde in eerste instantie de mennonieten een verbod op om te vergaderen maar zij werd door de Staten-Generaal teruggefloten. Ondanks de klachten en het verzoek van de hoofdmannen en de kerkeraad van Groede en in weerwil van haar eigen visie werd de houding van het Vrije dus voor een groot deel bepaald door de instructies uit Den Haag. Het is dus niet zo dat de doopsgezinden per definitie gedoogd werden in de Republiek maar dat geval per geval bekeken werd. Wat vooral de doorslag gaf in het al of niet toestaan of verbieden van andersgezinden was het risico op verstoren van de plaatselijke rust en orde en de veiligheid van de Republiek in het algemeen. Die rust en orde speelde ook een rol in het stelselmatig verbieden van subversieve literatuur van politieke en geestelijke aard. Er duiken dan ook regelmatig plakkaten op die dergelijke literatuur verbieden78. In dit licht moet ook de houding van de Staten-Generaal tegen de predikanten van de Nadere Reformatie bekeken worden. Jacobus Koelman die als predikant van 1662 tot 1675 in Sluis actief was, werd niet ontslagen omdat hij een ander theologisch standpunt innam ten aanzien van de ware religie maar omdat hij het gezag van de overheid in vraag stelde79. Wat dat betreft komen doopsgezinden en de Nadere Reformatie wonderwel in elkaars buurt. Wat opging voor niet-gereformeerde confessies gold stricto sensu ook voor gereformeerden. Interne rust, orde en consolidatie van de staat, daar kwam het op aan.

7.6 Besluit

Toen in april 1621 het Twaalfjarig Bestand afliep, hadden beide partijen al besloten om de wapens terug op te nemen. Voor het Vrije van Sluis braken weer moeilijke tijden aan. Tijdens het Bestand waren de fortificaties verwaarloosd geweest zodat de meeste er vervallen bij lagen. Toegangswegen en straten moesten ook opnieuw aangepakt worden want vele dorpen en parochies leken op moerasgebieden. De wederopbouw en herstel van de verdedigingswerken zou veel middelen opslorpen en de

77ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.392. Stukken betreffende de Doopsgezinden. 1647. fol.3 januari 1647 tot en met 25 juli 1647. 78ZAM. Toegangsnr.7. VvS. Inventarisnr.258-276. Plakkaten, ter afkondiging ontvangen van de Staten Generaal. 1610-1795 (gedrukt). 260. 1630-1639. fol.3 oktober 1639; nr.261. 1640-1649. fol.29 november 1646. 79W. van ’t Spijker, ‘Jacobus Koelman (1632-1695)’ in: De Nadere Reformatie. Beschrijving van haar voornaamste vertegenwoordigers (’s-Gravenhage 1986) 127-163; C.J. Meeuse, Koelman (Kampen 2008) 23-35. 107 inwoners van het Vrije moesten uiteraard mee instaan voor de kosten. Belastingen en de taksen op verbruiksgoederen werden opnieuw verhoogd wat dan weer als gevolg had dat inwoners bij het bestuur van het Vrije hun beklag kwamen doen en aandrongen om bij de Staten-Generaal te gaan pleiten om opschorting, of uitstel van betaling. Hogere belastingen en taksen leidden tot ontduiking en allerhande onwettige praktijken, ook op economisch vlak. Dit gaf aanleiding tot een stroom van verbodsbepalingen en plakkaten op alle mogelijke terreinen maar vooral valsemunterij tierde welig in die periode. De ambtenaren die instonden voor de inning van de gelden werden regelmatig aangemaand om minder laks te werk te gaan en wat meer hun best te doen want ook zij probeerden uit de situatie munt te slaan. Het hernemen van de oorlog was ook voor de dijkages geen goede zaak. Er werden veel minder werken uitgevoerd en wat erger was, nieuw ingepolderde en bedijkte gronden werden terug onder water gezet met alle financiële gevolgen vandien voor de investeerders. Vooral de kleine investeerder was er de dupe van. De relatie van het Vrije met Den Haag verliep op dezelfde manier als voorheen. Klachten allerhande werden per missive overgemaakt door commissies of afgevaardigden van het Vrije die ter plekke gingen om hun vragen en verlangens kracht bij te zetten. Op allerhande vlakken aangaande het bestuur in het Vrije werd het college van burgemeester en schepenen geconsulteerd en werd met hun advies terdege rekening gehouden, ook in kwesties van militaire aard. Klachten over te hoge belastingen werden door de Staten-Generaal beleefd in ontvangst genomen maar bleven meestal zonder gevolg. Op dat vlak waren dissonante geluiden niet gepermitteerd. Op organisatorisch vlak binnen het Vrije veranderde er niets qua benoemingsprocedures en werking. Elk jaar werd de wet verzet, de rekeningen gehoord en de militaire werken geïnspecteerd door een vierkoppige commissie. Het bestuur van het Vrije had een adviserende stem in de kandidaturen voor de benoeming van burgermeester en de aanstelling van schepenen maar het was de Staten-Generaal die de eerste viool speelde. Daniël van Bombergen trad als burgemeester op de voorgrond. Hij was met zeven burgemeestersjerpen de sterke man van het Vrije in die periode. Samen met zijn schepenen en ondergeschikt personeel moest hij erop toezien dat de rust en orde gevrijwaard bleef, wat met de komst van nieuwe lichtingen soldaten en religieuze dissidenten niet vanzelfsprekend was. Meer bepaald het conflict met IJzendijke geraakte maar niet opgelost. In weerwil van het feit dat het Vrije en IJzendijke een onderling akkoord bereikten, bleef het brandje verder smeulen. Met andere dorpen en parochies waren er ook kleine opstootjes en discussies maar die geraakten wel opgelost. Ook met het Vrije van Brugge stond het bestuur van het Vrije van Sluis op gespannen voet. Hier waren jurisdictie, resort en het vastleggen van de limieten in het geding. Net als met IJzendijke bereikte het Vrije van Sluis met het Vrije van Brugge een overeenkomst maar van beiden zijden werden schendingen vastgesteld en aangekaart. Het verlies van de vier dorpen die het Vrije had moeten afstaan aan de aartshertogelijke Nederlanden was een diepe wonde die maar niet geheeld geraakte. Met de vrede van Münster in zicht werden er grote plannen gemaakt om het hele Oostvrije en misschien het hele Vrije van Brugge in te palmen. De toestand op religieus vlak was nogal wazig en dubbelzinnig. Katholieken werden nu eens wel, dan plots niet meer vervolgd. Alleen tegen katholieke geestelijken en vooral tegen jezuïeten werd nog opgetreden. Men was vooral bevreesd voor de politieke en maatschappelijke gevolgen. Katholieke geestelijken en meer in het bijzonder de jezuïeten werden verdacht van tweedracht te zaaien onder de bevolking, wat in tijden van oorlog koste wat het kost moest vermeden worden. Katholieke burgers liet men meestal wel ongemoeid alhoewel er ook ten aanzien van hen beperkingen in handel en wandel werden ingevoerd. De classis Walcheren had in deze meer dan zijn deel, wat resulteerde in een aantal plakkaten. De mennonieten of doopsgezinden vormden een ander obstakel voor de gerformeerde 108

Nederlanden. Uit hoofde van hun theologische principes konden zij als staatsgevaarlijk worden beschouwd. Ook zij kregen te maken met beperkingen en plakkaten en in het Vrije deed zich in 1647 een aantal incidenten voor die tot in Den Haag nazinderde. Uiteindelijk liep alles met een sisser af. Religieuze andersdenkenden, ook die binnen de eigen gelederen van de gereformeerde kerk, mochten wel vrij hun ding doen zolang zij de goegemeente niet in de gordijnen joegen en de rust en orde niet verstoorden. Vanzelfsprekend werden zij aanhoudend op de stang gereden om bij de minste uitingen van staatsgevaarlijk of subversief gedrag te kunnen optreden80. Religieuze vrijheid werd toegestaan maar binnen strikte maatschappelijke en politieke kaders.

80Blaupot ten Cate (1847) op. cit., 216. 109

8 Het intermezzo (1648-1652)

8.1 Inleiding

De gesprekken die leidden tot een algemene vrede hadden 2 jaar geduurd vooraleer de Spaanse en Nederlandse afgevaardigden op 15 mei 1648 het vredesverdrag ratificeerden. Het was wellicht de belangrijkste dag voor de Nederlandse delegatie want de Republiek werd eindelijk erkend als een onafhankelijke soevereine staat, of zoals Simon Groenveld het bijna nonchalant neerpent, zeven soevereine staten1. Eindelijk zou men de rust en vrede waarnaar zovelen hadden verlangd, krijgen. Het kwam er nu op aan om die vrede vast te houden. Frederik Willem was enkele maanden voor de ondertekening van het vredesverdrag overleden en zijn zoon Willem II volgde hem op als stadhouder in zes van de zeven gewesten. Willem had niet het charisma of het aanzien van zijn vader of oom en wilde dit via militaire operaties forceren. Zijn beide voorgangers hadden zich met militaire successen onderscheiden en Willem zou hetzelfde doen. De oorlog had de Republiek op de rand van het bankroet gebracht en vooral het sterke gewest Holland drong aan op een reductie van de troepen. Willem zag daardoor zijn plannen doorkruist en dwong eerst Amsterdam en daarna het gewest Holland manus militari om in zijn visie mee te gaan. Willem’s optreden was de facto een staatsgreep maar Holland en de Staten-Generaal bleven bij hun standpunt van een algemene vrede. Toen Willem in november 1650 plots overleed, besloot de Generaliteit om in vijf van de zeven gewesten zowel het ambt van stadhouder als dat van kapitein-generaal vacant te laten. Friesland en Groningen volgden dit standpunt niet. Het Eerste Stadhouderloze Tijdperk was een feit. Het gewest Holland voerde opnieuw de boventoon en het politieke brandpunt kwam terug bij de raadpensionaris te liggen, een ambt dat tussen 1651 en 1653 aan Adriaen Pauw toekwam. De perikelen rond Willem II en het vacant verklaren van het stadhouderschap liepen ongeveer parallel met de politieke problemen en burgeroorlog in Engeland. Kort na het uitroepen van de Commonwealth begonnen Engelse kooplieden hardop te dromen van het monopoliseren van de internationale handel op zee. Agressieve Engelse handelspraktijken op zee en allerhande incidenten met Nederlandse vrachtschepen mondde uiteindelijk uit in een formele oorlog. Na het vreugdefeest over het ondertekenen van het vredesverdrag in Münster werd de Republiek wakker met een kater. De vrede waar menig Nederlander zo naar verlangd had, bleek een ijdele hoop te zijn geweest. Interne strijd en internationale ontwikkelingen hadden in 1652 het land terug in staat van oorlog gebracht die op korte termijn geen goede vooruitzichten bood. Bovendien stond met Lodewijk XIV een Franse koning op die Europa als zijn persoonlijk bezit had gereserveerd. In dit laatste korte hoofdstuk bekijken we het Vrije van Sluis in het licht van de overgangsperiode tussen de Vrede van Münster en de Eerste Engels-Nederlandse Oorlog. Meer in detail wordt gekeken of de nieuwe situatie enige impact heeft gehad op het bestuurlijke leven in het Vrije.

1Simon Groenveld, ‘De Vrede van Munster. Einde en nieuw begin’ in: Jacques Dane ed., 1648. Vrede van Munster. Feit en verbeelding (Zwolle 1998) 11-47, aldaar 26. 110

8.2 Het college: samenstelling, resort, jurisdictie

Op het vlak van de interne werking, samenstelling en jurisdictie veranderde er niets. Het college werd op dezelfde manier als voorheen samengesteld, benoemingen gebeurden op de gebruikelijke manier, de wet werd jaarlijks door een daartoe aangestelde commissie verzet, de rekeningen gehoord en de bestuurlijke en juridische macht van het Vrije bleef intact. De gebruikelijke verschuivingen deden zich voor in het schepencollege maar voor de rest bleef alles bij het oude. Ook toen Willem II de macht usurpeerde, bleef de Staten-Generaal soeverein over de Generaliteitslanden. In juli 1651 werd er eerst een verbod uitgevaardigd op het aannemen van steekpenningen of andere geschenken om een ambt te verkrijgen2. Omde Generaliteitslanden duidelijk te maken aan wie zij hun loyaliteit verschuldigd waren, proclameerde de Staten-Generaal vervolgens op 16 september 1651 een nieuw decreet. Iedereen die een ambt in het college van burgemeester en schepenen had gekregen moest een ‘eed van purge’ afleggen (bijlage 6). Dit was een verklaring waarin zij zwoeren geen steekpenningen te hebben aangenomen voor hun ambt of steekpenningen hadden aangeboden. Daarenboven moesten zij zweren dat ze geen acties hadden ondernomen of zouden ondernemen tegen de resoluties of wetten van de Generaliteit3. Het was niet toevallig dat dit decreet enkele maanden na de dood van Willem II werd uitgevaardigd. De Hoog-Mogenden wilden daarmee voorkomen dat de Generaliteitslanden, die al heel wat moeilijke beslissingen hadden moeten slikken, zich zouden beginnen roeren en de soevereiniteit van de Staten-Generaal in vraag zouden stellen. De eed van purge was een extra middel om de ondergeschiktheid van de Generaliteitslanden aan de Staten-Generaal nog maar eens in de verf te zetten en hen nog meer aan de macht van de Hoog-Mogenden te binden. Al wie in het vorige jaar enige sympathie voor Willem had getoond en er over dacht om iets te ondernemen tegen de Staten-Generaal werd door dit decreet heel direct gewaarschuwd. Tien dagen vóór het verschijnen van het decreet had de Staten-Generaal in heel de Republiek een akte uitgegeven waarbij hij had opgeroepen om de gebeurtenissen van 1650 zo vlug mogelijk te vergeten en de rangen te sluiten4. Het was dan ook geen verrassing dat Den Haag het bewuste decreet van 16 september openbaar maakte. Wat het college van burgemeester en schepenen betreft, was er niet echt een uitgesproken figuur die als burgemeester van het Vrije op de voorgrond trad, al zegt dat natuurlijk niets over de kwaliteiten van de burgemeesters die benoemd werden. Het geeft alleen hun populariteit aan. Bekijken we de jaren tussen 1640 en 1670, dan komen Pieter Everwijn en Staefvenisse, heer van Moortgouwe op de voorgrond5. Wat het resort betreft, werd de feitelijke toestand van de grenzen zoals ze op dat moment bestonden, officieel als staatsgrenzen aanvaard. De hoop dat het Vrije haar territorium nog ooit zou kunnen uitbreiden was daarmee voorgoed van tafel geveegd. Het Vrije moest zich tevreden stellen met wat zij had.

2ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.258-276. Plakkaten, ter afkondiging ontvangen van de Staten- Generaal. 1610-1795 (gedrukt). nr.262. 1650-1659. fol.1 juli 1651. 3ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.257. Resoluties ingekomen van de Staten-Generaal, den Raad van State, de Staten van Zeeland en de Admiraliteit van Zeeland. 1623-1793. fol.16 september 1651. 4Zam. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.258-276. Plakkaten, ter afkondiging ontvangen van de Staten- Generaal. 1610-1795 (gedrukt). nr.262. 1650-1659. fol.5 september 1651. 5ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.282-284. Register van ordonnantiën, publicatiën en aanstellingen. 1604-1795. nr.282. 1604-1672. 111

8.3 Bestuurlijke relaties

8.3.1 Het Vrije en de generaliteit

De relaties met de Generaliteit speelden zich voornamelijk af op het vlak van de belastingen en imposten. Om hun zaken te bepleiten en om het college op de hoogte te houden van de internationale ontwikkelingen beschikte het Vrije vanaf de jaren 50 over een permanente agent in Den Haag. Later zouden Het Vrije en Hulsterambacht een gezamenlijk standpunt innemen tegen geplande nieuwe belastingen en via hun respectieve agenten hun grieven en bezwaren daarover aan de Staten-Generaal kenbaar maken. Vanaf 1663 zouden beide districten nog enkele gezamenlijke delegaties naar Den Haag sturen om te protesteren tegen verhogingen van belastingen echter steeds zonder resultaat zoals uit een brief van 1 september 1682 van Hulsterambacht aan Het Vrije blijkt6. Ook samen met Sas van Gent werd in Den Haag nieuwe belastingen aangevochten7. Vanaf de tweede helft van de 17e eeuw merken we een verandering op in de relatie van het Vrije met de Staten-Generaal. Ten aanzien van voornamelijk financiële zaken die Staats-Vlaanderen als geheel aangingen, vonden West en Oost Staats-Vlaanderen elkaar in gezamenlijke protestacties en delegaties naar Den Haag. Veel hebben die acties niet opgeleverd maar we merken toch duidelijk een veranderde strategie van het Vrije om met de districten in Oost Staats-Vlaanderen te gaan overleggen en gezamenlijke standpunten in te nemen. Het toont aan dat men ook buiten de enge grenzen van het eigen district op zoek ging naar gelijkgestemde zielen in belangrijke dossiers. Of er ook dergelijke gezamenlijke acties in de eerste helft van de 17e eeuw zijn geweest is mogelijk maar daarvan zijn in de archieven van het Vrije geen aanwijzingen terug gevonden. Meer en meer ging Staats-Vlaanderen beseffen dat samenwerking meer kans op slagen had en dat solidariteit in bepaalde knelpuntdossiers een betere optie was dan individueel een zaak te bepleiten. Vooralsnog leverde dit geen resultaat op maar de toon voor de toekomst was gezet.

8.3.2 De relatie met ambachten en steden

Het bestuur van het Vrije bleef op gespannen voet leven met IJzendijke omdat deze laatste nog steeds aanspraak maakte op stadsrechten en allerhande bevoegdheden van het Vrije aanvocht. IJzendijke drong verschillende malen bij de Raad van State aan om zelf de imposten op bier en wijn te mogen heffen en kwam daardoor in conflict met het bestuur van het Vrije die dat recht voor zichzelf opeiste. Het ging niet alleen om aantasting van jurisdictie maar ook om de inkomsten zelf die uit de imposten voortvloeiden. Indien IJzendijke zelf imposten mocht lichten op bier en wijn en zelf mocht beslissen waarvoor ze de inkomsten daaruit zou gebruiken, zou het Vrije een belangrijke som geld aan haar neus voorbij zien gaan. Daarom ook werd er bij de Raad van State en de Staten-Generaal zo sterk aangedrongen om IJzendijke dat privilege niet te gunnen. Pas in 1658 mochten ze voor eigen rekening imposten op bier en wijn heffen op voorwaarde dat ze daarvan rekenschap aflegden bij het bestuur van het Vrije8. De problemen tussen het Vrije en IJzendijke duurden nog voort tot 1816. Toen kreeg IJzendijke bij Koninklijk Besluit van 20 augustus van koning Willem I het recht om de titel van stad te voeren9. De gebruikelijke problemen rond de betalingen van belastingen en imposten deden zich voor.

6ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.68. Stukken, ingekomen van Hulst en Hulsterambacht. 1663-1795. fol.2 april 1663; fol.10 augustus 1674; fol.22 april 1679; fol.1 september 1682. 7ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.108. Stukken, ingekomen uit Sas-van-Gent. 1681-1795. fol.15 maart 1681. 8ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.70-72. Stukken, ingekomen uit IJzendijke. 1653-1795. nr.70. 1653-1711. fol.11 mei 1658. 9Cornelis (1962) art. cit., 53. 112

Dorpen en parochies betwistten de opgelegde contributies, betaalden niet of veel te laat, of sjoemelden met het opgeven van het aantal inwoners teneinde minder te moeten betalen. Veel dorpen lieten ook aan het Vrije weten dat de invordering van het hoofdgeld voor grote problemen zou kunnen zorgen. Ieder jaar werd per dorp of parochie een dag vastgesteld waarop de inwoners bij de plaatselijke bestuurders moesten verschijnen om hun belasting te betalen maar velen kwamen gewoon niet opdagen. Er ontstonden dan opstootjes omdat de boden die het geld moesten ontvangen naar de huizen zelf gingen om het geld te incasseren. Het Vrije werd voor de te verwachten onlusten gewaarschuwd, vooral van de onvermogenden die niet van de armendis of diaconie leefden. In ander gevallen verliep de inning van belastingen moeizaam omdat de mensen die in de kohieren vermeld stonden ofwel vertrokken waren, gestorven waren, of in militaire dienst waren gegaan. Verschillende dorpen klaagden ook regelmatig bij het Vrije omdat naburige dorpen of parochies hun quota’s niet hadden overgemaakt aan de Generaliteit en vonden dit onrechtvaardig. Onder andere in Heyle waren er problemen. Alhoewel het dorp door de Republiek werd afgestaan aan de Zuidelijke Nederlanden, betaalde het nog steeds belastingen aan het Vrije omdat het gedeeltelijk op het grondgebied van de Staten-Generaal lag. Aangezien de limieten door beide partijen betwist werden, bleven de inwoners totaal in het ongewisse aan wie zij eigenlijk belasting en imposten verschuldigd waren. Het kwam er op neer dat sommige inwoners dubbel betaalden. Ook in andere zaken was er verwarring. In december 1648 vroeg het Vrije aan de Raad van State om subsidies voor het bouwen van een kerk net buiten Eede in het graafschap Middelburg in Vlaanderen. Het bestuur van het Vrije vreesde evenwel dat de gravin van het graafschap niet akkoord zou gaan met de plannen en vroeg daarom aan de Staten-Generaal dat hij zijn toestemming zou geven. Het Vrije beweerde dat de plaats ver binnen de limieten lag maar zij had toch de steun van doen van de Staten-Generaal teneinde een stevige wettelijke basis te hebben. Om de kerk te bouwen kreeg men van de Raad van State 250 gulden maar dat vonden het Vrije en de kerkmeester van Eede niet genoeg. De Staten-Generaal kende nog eens 250 gulden extra toe maar het Vrije moest een andere plaats uitzoeken om de kerk te bouwen en de eigenaar van de grond waarop de kerk zou gebouwd worden, moest uit de kerkelijke middelen vergoed worden. Een half jaar later waren er opnieuw problemen in de streek. Volgens de kerkmeester van Eede in mei 1649 had iemand in het geniep de limietpalen op de grens met Heyle verzet om de kerk aldaar die op het grondgebied van de Generaliteit stond te onttrekken aan de jurisdictie van de Staten-Generaal. Men had dat volgens de kerkmeester gedaan om toegang te krijgen tot het inkomen van de kerk die een groot bedrag had gekregen uit de erfenis van Pieter Bladelin, de tresaurier van Brugge die in 1472 in Middelburg in Vlaanderen overleed. Door te proberen de grens te verplaatsen zodat de kerk op het grondgebied van de Zuidelijke Nederlanden terechtkwam, zouden de inkomsten van de kerk en dus ook de erfenis van Bladelin niet meer onder de rechtsmacht van de Republiek komen. De gedeputeerden zouden in september de toestand komen bekijken wanneer ze de wet zouden komen verzetten10. De klacht van de kerkmeester van Eede was gemotiveerd door geldproblemen van de kerk. Aangezien de kerk van Heyle veel inkomen had, probeerde de kerkmeester van Eede op die manier de Staten-Generaal ertoe aan te zetten om meer geld te voorzien voor zijn kerk. In een brief van 14 februari 1650 klaagde hij erover dat zijn kerk minder financiële middelen had dan de kerk van Heyle en vroeg om evenveel te krijgen11. De kerkmeester had dus de toestand in Heyle aangegrepen om te proberen voor zijn eigen kerk meer middelen te versieren. De gebruikelijke discussies omtrent privileges, costumen en rechten deden zich opnieuw voor.

10ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.380. Stukken betreffende kerkelijke zaken van Eede. 1648-1793. fol.1 december 1648; fol.15 mei 1649. 11ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.380. Stukken betreffende kerkelijke zaken van Eede. 1648-1793. fol.14 februari 1650. 113

Tussen het Vrije en Aardenburg deed zich tussen 1649 en 1650 een incident voor omtrent een galg die Aardenburg had laten bouwen op het resort van het Vrije. Verwijzend naar de privileges en costumen betwistte het Vrije dat recht en had de galg afgebroken. De Raad van Vlaanderen te Middelburg kwam eraan te pas en Aardenburg kreeg gelijk op basis van een oud privilege. Het Vrije moest op eigen kosten de galg terug plaatsen12.

8.3.2.1 De limietscheiding

Het conflict met het Vrije van Brugge over de limieten en de jurisdictie van enkele grensdorpen bleven nog tot diep in de 17e eeuw duren. Tussen 1658 en 1664 waren er nog een aantal zendingen van gedeputeerden van het Vrije van Sluis naar Den Haag om de discussies met het Vrije van Brugge rond de limietscheiding te bespreken13 . In het vredesverdrag van Münster werd ten aanzien van de grenzen een status quo afgesproken. Een gezamenlijke commissie zou in juli 1664 definitief de grenzen van het Zwin tot de Schelde vastleggen14. Tot dan bleven conflicten betreffende grenzen en jurisdictie bestaan maar de Generaliteit en het Vrije van Sluis maakten met de betrokken gebieden wel voorlopige akkoorden om de zich voordoende problemen op te lossen. Door de oorlogstoestand was de heerlijkheid van Waterland en Watervliet gedeeltelijk onder jurisdictie van de Republiek, gedeeltelijk onder die van de Zuidelijke Nederlanden komen te liggen. Een regeling was bijgevolg noodzakelijk om geen problemen te krijgen aangaande jurisdictie, belastingheffing en dergelijke. Om de jurisdictie en alle daarbijhorende wettelijke bepalingen vast te leggen maakte de Staten-Generaal met de heer van Waterland en Watervliet, Francois le Boeuf en met het bestuur van het Vrije van Sluis een akkoord15. De heerlijkheid bleef als appendantse ondergeschikt aan de jurisdictie van het Vrije van Sluis. Aangezien volgens het plakkaat van februari 1651 de politieke reformatie van kracht was, stelde dit een probleem aangaande de bestuurders van de heerlijkheid. De Staten Generaal stelde voor dat indien de politieke reformatie niet werkbaar zou zijn, de heerlijkheid twee aparte magistraten zouden moeten oprichten. Intussen werd een voorlopige regeling uitgewerkt. De heerlijkheid kreeg een bestuur van negen personen: een baljuw, een burgemeester, zes schepenen en een griffier. De heer van Waterland en Watervliet behield het recht om de wet aan te stellen en te benoemen. Tweederden van de wet - de baljuw, burgemeester en drie schepenen en de griffier, niet toevallig het meest wezenlijke deel - zou gereformeerd moeten zijn, de rest mocht katholiek blijven. De zittende griffier was op dat moment een katholiek en hij mocht blijven maar na zijn dood zou de nieuwe griffier gereformeerd moeten zijn. De kosten van de administratie zouden evenredig verdeeld worden en op de kwestie van belastingen, inkwartiering van soldaten, e.d. zou de heerlijkheid zich te reguleren hebben naar de jurisdictie van de soeverein waaronder hij viel. Dus ook over militaire aangelegenheden werd een regeling getroffen om de rechtsmacht te bepalen. Ook over de rechtsgang en rechtsprocedures werd een akkoord gemaakt.

8.3.3 Dijkage

Het einde van de Tachtigjarige Oorlog en het begin van een nieuwe periode van vrede luidde terug een periode in waarin nieuwe inpolderingen op gang kwamen. Tussen 1648 en 1659

12ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.545. Stukken betreffende geschillen tussen het College, alsmede ingezetenen van het Vrije en Aardenburg. 1647-1775. fol.10 januari 1649; fol.10 juni 1649; fol.3 juli 1649; fol.10 december 1649; fol.2 juni 1650; fol.13 juni 1650; fol.14 juni 1650; fol.18 juni 1650. 13ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.292. Akten van commissie en instructie voor schepenen en amb- tenaren. 1608-1793. fol.18 maart 1658; fol.5 maart 1659; fol.20 maart 1659; fol.6 juni 1663; fol.21 augustus 1664. 14Stuij (1990) op. cit., 18. 15ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.256. Register van privileges voor het Vrije van Brugge en het Vrije van Sluis. 1584-1786. Met retro-acta van 1517 af.fol.98-92. 114 werden 16 polders herwonnen op de zee met een totaal oppervlakte van 9 177 ha. Voor heel Staats-Vlaanderen werd in die periode ruim 18 000 ha bedijkt16. Daarna liep het aantal inpolderingen sterk terug wegens daling van de graanprijzen waardoor investeringen niet meer zo aantrekkelijk waren. Bovendien raakte het aantal bruikbare grond op17. De gebruikelijke octrooien werden afgeleverd en vrijstelling van imposten werden gevraagd. In 1649 vroegen de investeerders echter om een algemene vrijstelling van belastingen maar de Raad van State ging daar niet op in en het Vrije, bij monde van haar griffier François Engels, dankte hem daarvoor18. Voor de bedijking van de schorren en gronden in de Passegeule, Aardenburgambacht, Beooster-eede, Sint-Cruys en Besuyden Aardenburg, gaf de Staten-Generaal in 1650 een authorisatie af tot het houden van keure en meentucht en gaf aan het Vrije een vergunning om de modaliteiten voor de werkzaamheden in overleg met de octrooihouders vast te leggen19. De nieuw ingepolderde gronden moesten opnieuw verkaveld worden en de grenzen tussen de verschillende dorpen en parochies opnieuw vastgelegd worden. Door inundaties tijdens de oorlog waren de grenzen tussen Heyle en Sint-Baefs verdwenen. Na het opnieuw inpolderen van het gebied in 1652 kwamen er landmeters aan te pas om de grenzen opnieuw vast te stellen (bijlage 7). Dit was belangrijk zowel vanuit juridisch als vanuit fiscaal standpunt. Gerechtsdienaren van de respectievelijke parochies moesten weten wie ze mochten arresteren, inwoners moesten weten welke rechtbanken bevoegd waren en de staat wilde weten hoeveel mensen er van elke parochie onderhevig waren aan pointingen en zettingen. Dit laatste was van uitzonderlijk belang niet het minst voor de betrokken parochies zelf want een parochie of dorp met veel armlastigen moest minder belastingen betalen dan een dorp waar alleen rijke boeren woonden. Het vastleggen van de grenzen moest dus zeer nauwkeurig gebeuren. Een rijke hofstee die net niet of net wel binnen de grenzen viel maakte een wereld van verschil, niet alleen uit economisch maar vooral uit fiscaal oogpunt20.

8.4 demografische en economische heropleving

Dat economie en demografie sterk gerelateerd was aan landwinning en bedijking is reeds uitvoerig behandeld. Dat ook militaire aanwezigheid een grote invloed heeft uitgeoefend op de economie hoeft evenmin te verbazen. De bouw, herstel en versterking van verdedigingswerken langs de grenzen zorgde voor werkgelegenheid en het consumptief gedrag van de soldaten in de garnizoenen gaf de handel en nijverheid in de streek een flinke duw in de rug. Het einde van de Tachtigjarige Oorlog zorgde voor een nieuw elan met betrekking tot inpoldering en bedijking met nieuwe landbouwgronden en een vermeerdering van het aantal pachtboeren of boeren die de grond zelf in eigendom beheerden, als gevolg. En de blijvende aanwezigheid van Staatse troepen na 1648 zorgde ervoor dat de commercie bleef draaien. Het was niet omdat de Republiek een vredesverdrag had ondertekend dat het nu ook plotseling geen vijanden meer had. Staats-Vlaanderen bleef als bufferzone een belangrijk gegeven om mogelijk dreigingen in de toekomst het hoofd te bieden. De latere ontwikkelingen

16Bauwens (2004) op. cit., 217-218; Greefs & ’t Hart (2006) op. cit., 127. 17 Greefs & ’t Hart (2006) op. cit., 128. 18ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.292. Akten van commissie en instructie voor schepenen en amb- tenaren. 1608-1793. fol.7 juni 1649. 19Gr.Plbk., II, 1223-1224. Keure en meentucht betekende dat alle eigenaars van de gronden samen beslisten over de belangrijke zaken betreffende de dijkage en wateringen. Het ging dan over de hoogte van het geschot, kostenraming, verkiezing van het dagelijks bestuur. Tim Soens, ‘Polders zonder problemen? Een onderzoek naar de rol van inspraak en overleg in de waterstaat van de laatmiddeleeuwse Vlaamse kustvlakte (1250-1600).’ Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 4 (2006) 3-36, aldaar 10-11. 20ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.1-4. Stukken betreffende wetgeving en bestuur van het Vrije van Sluis in het algemeen. 1584-1795. Met retro-acta van 1483 af. nr.3. 1609-1795. fol. 6 februari 1652. 115 bevestigen de behoedzaamheid van de Republiek21. Op gebied van handel vormden nog steeds het turfsteken en de visvangst de peilers van de handel en industrie in het Vrije. Door indundaties was de zoutziederij reeds een tijdje op de terugweg zodat men voor zout afhankelijk was van aanvoer uit het buitenland. Het teloorgaan van de zoutcentra in Staats-Vlaanderen en ook in Walcheren heeft er mede voor gezorgd dat de economische positie van het gebied er sterk op achteruitging. Ook de handelspolitiek van de Generaliteit ten aanzien van Staats-Vlaanderen was een factor die in dit proces meespeelde. Na de Vrede van Münster veranderde het karakter van de handel. Waar voorheen de graanhandel met de Zuidelijke Nederlanden belangrijk was voor het economisch leven van Staats-Vlaanderen, was dit nadien veel minder het geval. De handelsstromen verplaatsten zich meer noordwaarts. Het Vrije van Brugge boette aan belang in ten voordele van Noordnederlandse handelsmarkten van Middelburg, Dordrecht en Rotterdam. Deze verschuiving voltrok zich niet van de ene dag op de andere maar verliep geleidelijk en over een periode van een halve eeuw22. Deze verschuiving werd vooral gestuurd door de graanprijzen op de markten, de fysieke bereikbaarheid van de markten zelf en handelsbeperkingen door de Generaliteit opgelegd. Doordat de graanprijzen op de Brugse markten daalden wegens een overaanbod van eigen geproduceerd graan zochten de boeren in Staats-Vlaanderen andere oorden op waar ze meer konden krijgen voor hun graan23. De opleving van de economie en de landwinning zorgden op hun beurt voor een bevolkingstoename. Ook de religieuze ontwikkelingen in de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk hadden een onmiskenbare invloed op de toename van de bevolking en stuwden migranten richting de Republiek. De classis Walcheren was een belangrijke pull-factor in die zin dat er vanuit de Noordelijke Nederlanden Franstalige gereformeerde werden aangetrokken. Dat de classis Walcheren enig succes had wordt bevestigd door het beroepen van tweetalige predikanten en de vraag van het Vrije aan de Staten-Generaal om bestaande kerken te herstellen of nieuwe kerken te bouwen om aan de groeiende vraag te voldoen. Over het exacte aantal inwoners in de periode na 1648 is niet zo heel veel met zekerheid mee te delen. Alleen voor Groede kan min of meer een benaderend cijfer gegeven worden. Volgens de lijst van weerbare mannen zouden er in 1652 1400 inwoners zijn geweest24. Gebaseerd op een synthese die door van Cruyningen in 2000 werd gemaakt, zouden er in het Vrije in 1688 ongeveer 6 930 inwoners geweest zijn (bijlage 8)25. Dit cijfer is gebaseerd op de bevolkingstelling van 1687 en 1688. Om correcte belastingen te kunnen innen werden in die twee jaren alle inwoners geteld. In tegenstelling tot de tellingen in de Meierij van ’s Hertogenbosch blijken de kohieren uit het Vrije van Sluis redelijk betrouwbaar te zijn omdat de bestuurders van het Vrije van de gelegenheid gebruik hebben gemaakt om een doorgedreven telling te houden van de bevolking en de veestapel26. Elke inwoner boven de 16 jaar moest 20 stuivers betalen en elke inwoner onder de 16 jaar 10 stuivers. Daarom werd per gezin het aantal leden boven en onder de 16 jaar geteld. In sommige gevallen werd ook het beroep van het gezinshoofd vermeld. De bestuurders van het Vrije lieten meteen ook het aantal koeien en paarden tellen dat elk gezin bezat. Ook de armlastigen die niet onderhevig waren aan belastingen en de personen die feitelijk aanwezig waren in het Vrije (seizoenarbeiders, tijdelijke hulpen, passanten) werden door het bestuur van het Vrije meegeteld. De belastingskohieren van 1687 en 1688 geven uiteraard slechts de toestand weer veertig

21A.M.J. de Kraker, ‘De Zeeuwse invloed in Zeeuws-Vlaanderen in de 17e en 18e eeuw’ in: Bauwens (2004) op. cit., 252. 22van Cruyningen (2000) op. cit., 60-62. 23Ibidem, 62-64. 24Ibidem, 24-25. 25Ibidem, 383-390. 26Ibidem, 383. 116 jaar na het vredesverdrag van Münster en dat valt buiten de opzet van deze studie maar ze geven toch een indicatie van het bewonersaantal van het Vrije van Sluis in de tweede helft van de 17e eeuw.

8.5 Houding ten aanzien van religieuze kwesties

Op het vlak van religie en de houding van het bestuur van het Vrije en de Generaliteit tegenover gewetenskwesties en ten aanzien van confessies veranderde in de jaren na 1648 zeer weinig. De Republiek was een amalgaam van gezindten, een supermarkt van religies à la carte zou een hedendaagse Andrew Marvell zeggen27 en ook in het Vrije van Sluis leefden kaholieken, gereformeerden, mennonieten en anderen met en naast elkaar. Volgens Johannes de Hullu waren er in de jaren na de Vrede van Münster nog zeer weinig katholieken in het Vrije en uit de uitlatingen van Bauwens zou kunnen geconcludeerd worden dat dit veroorzaakt werd door het ontbreken van katholieke geestelijken. “onder druk van de omstandigheden ging het geloof bij hen [de katholieken] beetje bij beetje verloren” weet Bauwens te melden. Wat hij daarmee precies bedoelt is niet helemaal duidelijk. Het zou kunnen dat hij daarmee alludeert op de arrestaties van katholieke geestelijken waardoor de katholieke inwoners verstoken bleven van zielzorg. Dit hoeft echter nog niet te betekenen dat het aantal katholieke inwoners verdween of terugliep. We mogen ook niet vergeten dat het voor de mensen die dicht bij de grens woonden mogelijk was om katholieke misvieringen bij te wonen over de grens. Niettegenstaande een dwingende ontradingspolitiek van plaatselijke of centrale overheden gingen veel mensen toch de grens over om hun vertrouwde erediensten te kunnen bijwonen. De maatregelen van de overheid tonen juist aan dat dergelijke toestanden een gegeven praxis was. Het zal wel stroken met de waarheid dat er in het Vrije van Sluis weinig katholieke misvieringen zijn geweest. Het zal ook wel juist zijn wat de gouverneur van Sluis in 1655 aan de Raad van State meldde, dat er weinig katholieke militairen in de garnizoenen in Staats-Vlaanderen waren. Maar om de baljuw van Aardenburg te volgen die in december 1654 aan de Staten-Generaal schreef dat er zeer weinig papisten in en rond zijn stad woonden, lijkt toch iets te eenvoudig. Er is bijvoorbeeld helemaal niets geweten over de omstandigheden waarin de baljuw van Aardenburg deze uitspraak deed of in welke context dat gebeurde. Aan de hand van deze vermelding bij Bauwens kan ook niet uitgemaakt worden of de baljuw van Aardenburg dit op eigen initiatief deed, op vraag van de Staten-Generaal of als reactie op een of ander voorgevallen feit. Bovendien refereert Bauwens slechts aan datgene wat de Hullu in 1915 daarover te vertellen had zonder verder commentaar of duiding28. Een ander geluid dan Bauwens en de Hullu horen we bij Joke Spaans die er van uit gaat dat het aantal katholieken in de Republiek na 1648 niet drastisch daalde omdat de anti-katholieke plakkaten allang niet meer uitgevoerd werden of toch niet meer zo fanatiek werden nageleefd29. Nochtans werd er in de Grote Vergadering van 1651 beslist dat er slechts één publieke religie zou zijn namelijk de gereformeerde en de geldende wetgeving ten aanzien van andersdenkenden zou gehandhaafd blijven. Ook de politieke reformatie zou serieuzer worden doorgevoerd. Het liep niet zo’n vaart en het was bovendien praktisch niet uitvoerbaar anders was samenleven niet mogelijk. Gaandeweg kregen katholieken en andere niet-gereformeerde gezindten meer voet aan de grond alhoewel het nog steeds verboden was om in het openbaar

27“Hence Amsterdam, Turkish-Christian-Pagan-Jew, Stapel of sects, and mint of shism grew, that bank of con- science, where not one so strange Opinion but finds credit, and exchange.” Andrew Marvell, ‘The character of Holland’ in: J.R. Lowell ed., The poetical works of Andrew Marvell M.P. for Hull 1658 (London 1870) 118. 28Bauwens (2004) op. cit., 230-231; J. de Hullu, ‘De stichting der roomsch-katholieke parochiën te Sluis en IJzendijke in de 18e eeuw’, Nederandsch Archief voor Kerkgeschiedenis XII 1 (1915) 35-62, aldaar 42-43, 45. 29Joke Spaans, ‘De katholieken in de Republiek na de Vrede van Munster’ in: 1648. De Vrede van Munster. Handelingen van het herdenkingscongres te Nijmegen en Kleef, 28-30 augustus 1996, georganiseerd door de Katholieke Universiteit van Nijmegen, onder auspiciën van de Werkgroep Zeventiende Eeuw (Hilversum 1997) 253- 260, aldaar 253. 117 confessie te doen. Op maatschappelijk vlak echter was er een duidelijke toenadering bezig die volgens Spaans vooral tot uiting kwam in de armenzorg. Spaans haar onderzoek spitste zich vooral toe op Friesland maar zij spreekt, althans wat armenzorg betreft, over een algemeen patroon wat zou wijzen op een bepaalde vorm van erkenning voor andersdenkenden30. Wat die armenzorg betreft was het zo dat enkel die inwoners in aanmerking kwamen die reeds vijf jaar op dezelfde plaats woonden. Al de anderen moesten zich wenden tot de plaats waar ze eerder woonden of waar ze geboren waren. In dit verband is het interessant te vermelden dat de consistorie van Cadzand zich bij de Staten-Generaal in januari 1647 had beklaagd dat de hoofdmannen van het Retranchement hun armen naar Cadzand hadden gestuurd zodat zij voor de kosten opdraaiden, maar dat het Retranchement wel leden van de kerk van Cadzand tot hun eigen leden hadden gemaakt31. Cadzand mocht met recht en reden protesteren want in 1632 waren de gedeputeerden van het Vrije samen met de predikanten van Cadzand en Retranchement overeen gekomen dat Retranchement voor hun eigen armen zouden zorgen32. Uit dit voorval blijkt dat er niet alleen strubbelingen waren tussen gereformeerden en andersdenkenden maar dat tussen gereformeerden onderling ook nogal wat vijandigheid bestond, vooral waneer het over geld ging. Zoals Wiebe Bergsma er heel terecht op wijst is het zeer moeilijk om zinnige uitspraken te doen over het aantal gelovigen in de Republiek en over de verhoudingen tussen de verschillende confessies. De niet-gereformeerde confessies hielden redelijk stand althans volgens de religiekaart uit 1780 (bijlage 9)33. Knippenberg meent echter dat het aantal katholieken op de Zeeuwse eilanden rond het jaar 1650 slechts 4à 5% bedroeg. Volgens hem hielden de katholieken minder goed stand34.

8.6 Besluit

De Vrede van Münster luidde een nieuwe periode in. Het normale leven in het Vrije kon weer zijn gang gaan alhoewel militaire waakzaamheid bleef bestaan. Onder water gelopen gebieden werden terug ingepolderd en bedijkt, de markten waren terug min of meer beschikbaar, de industrie pikte terug aan en mensen werden opnieuw tot de streek aangetrokken. In de loop van de tweede helft van de 17e eeuw verschoof het zwaartepunt van de graanhandel geleidelijk van de Zuidnederlandse naar de Noordnederlandse markten. Markten in het Brugse Vrije bleven belangrijk voor de steden en dorpen in Staats-Vlaanderen. Het bestuur van het Vrije onderging geen wezenlijke wijzigingen qua interne organisatie alleen werden ambtenaren strenger geselecteerd en werd er een nieuwe regeling tegen corruptie ingevoerd om het bestuur efficiënter te maken. Over de grenzen, zowel tussen de verschillende parochies en dorpen als tussen de Zuidelijke Nederlanden en de Republiek, werd nog aardig gebakkeleid. Wat de staatsgrenzen in het zuiden van de Republiek betreft, werd pas na 1664 een echte regeling uitgewerkt maar ook dan bleven conflicten bestaan. In haar relatie met de Generaliteit bleef het Vrije haar invloed behouden via het geven van adviezen, het schrijven van missiven en het formuleren van klachten. Vanaf het einde van de jaren 40 van de 17e eeuw werd ook de rol van de agenten in Den Haag belangrijk. Ten aanzien van belastingen werd er geen discussie geduld door de heren Hoog-Mogenden.

30Spaans (1997) op. cit., 257-258. 31ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.384. Ingekomen stukken bereffende kerkelijke zaken in Cadzand. 1647-1794. fol.12 januari 1647. 32ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.387. Stukken bereffende kerkelijke zaken van Retranchement. 1632-1793. fol.24 april 1632. 33Wiebe Bergsma, ‘De godsdienstige verhoudingen tijdens de Vrede van Munster’ in: Dane op. cit., 83-106, aldaar 100-104. 34H. Knippenberg, De religieuze kaart van Nederland. Omvang en geografische spreiding van de godsdienstige gezindten vanaf de Reformatie tot heden (Assen 1992) 27. 118

We merken wel dat het Vrije geleidelijk aan met bestuurders van Oost Staats-Vlaanderen front probeerde te vormen tegen te hoge belastingen maar dit leverde vooralsnog geen resultaat op. Op religieus vlak bleven de plakkaten tegen andersdenkenden van kracht en werd er op de Grote Vergadering in 1651 wel afgesproken om beter toe te zien op de uitvoering ervan maar op het terrein zelf bleef een zekere mate van modus vivendi gelden. Andersgezinden waren niet echt gewenst maar ze werden wel geduld. Of de katholieken in het Vrije van Sluis na 1648 tijdelijk bijna verdwenen waren, is evenwel een voorbarige conclusie die nog verder onderzoek vereist. 119

9 Algemeen Besluit

“Zijnde natuurlijck dat een yeder jaeght en janckt na ’t geen hij bemindt ende een yeder bemindt zijn interest” schreef de Nederlandse diplomaat Lieuwe van Aitezema in 1653 aan de Engelse staatssecretaris John Thurloe. Hij was een beetje kwaad voor de manier waarop de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden aan politiek deed. Van een echte Staat kon er volgens hem geen sprake zijn wanneer iedereen slechts zijn eigen zaakjes en eigenbelang probeerde na te streven1. van Aitzema doelde natuurlijk op het voor hem onwerkbare systeem van facties die meestal tweedracht zaaiden in plaats van eenheid schiepen2. Hij had geen hoge pet op van een meerkoppig bestuur dat soms voor pietluttige zaken ruggespraak moest houden en dat volgens hem ten dode was opgeschreven. Het liefst zag hij een sterke figuur aan het hoofd van een Staat. van Aitzema was dan ook een royalist in hart en nieren, maar dit terzijde. In nationalistische kringen van historici leverde hem dat het verwijt op dat hij een landverrader was. De Republiek der Vereenighde Nederlanden kon zich niet met recht een Staat noemen wanneer haar politici alleen maar vanuit de eigen besognes functioneerden en het groter geheel niet konden of beter niet wilden overzien. Onderhandelen met de eigen kerktoren in het achterhoofd mag en daar is ook niets mis mee. Maar het mag niet ten koste gaan van de belangen van de Staat als overkoepelend geheel en daar schortte het nogal eens aan. De afzonderlijke Staten waren immers voor een groot aantal zaken soeverein en wie aan de gewestelijke onderhandelingstafel wat hulp kon krijgen van een of andere medestander die dezelfde doelstellingen koesterde of er garen uit kon spinnen, had al half gewonnen. Wat er op het hoogste niveau gebeurde, straalde ook af op de lagere regionen en wat er op het lagere niveau werd bekokstoofd beïnvloedde het hoogste bestuursorgaan. Wat vigeerde in Holland, Drenthe, of Friesland, gold ook voor de schepen in Sluis, de hoofdman in IJzendijke en de schoolmeester-voorlezer in Breskens. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. In de loop van deze scriptie is duidelijk geworden dat het bestuur van het Vrije van Sluis net hetzelfde deed als haar grote broers in de Statenvergaderingen: eerst zorgen voor oompje en dan pas voor oompjes kinderen. Eigenbelang eerst dus. De strijd tussen IJzendijke en het Vrije van Sluis over stadsrechten en bestuurlijke bevoegdheden is in dit verband het voorbeeld bij uitstek. Meer dan veertig jaar lang heeft het fort IJzendijke, met meer of minder succes, getracht om als zelfstandige stad erkenning te krijgen. Soms liepen de pogingen verkeerd af maar dan was er nog altijd de Staten-Generaal of prins Maurits zelf tot wie IJzendijke zich kon wenden. Van die kant moest het echter geen heil verwachten. Maurits had wel wat beters te doen dan zich het lot van een piepklein dorp in Vlaanderen aan te trekken en de

1van der Plaat (2003), op. cit., 89. 2Facties waren ad-hoc structuren van rivaliserende groepen die vooral materiële doelstellingen nastreefden. Facties hadden hun oorsprong in soms plaatselijke verhoudingen en konden zich voordoen zowel tussen gewesten als binnen gewesten. Het waren groeperingen waarvan de leden voor een bepaald probleem een gemeenschap- pelijke visie hadden en die slechts met elkaar solidair waren totdat het probleem was opgelost waarna zich nieuwe facties vormden met andere constellaties. Doordat dergelijke rivaliserende groepen nogal vluchtig waren, soms snel van samenstelling konden veranderen en soms intragewestelijk opdoken, was besluitvorming op staatsniveau, waar ieder gewest slechts met één stem mocht spreken, in veel gevallen dansen op een slappe koord. Dane (1998) op. cit., 26-27; Roorda (1961) op. cit., 1-36. 120

Staten-Generaal vond die van IJzendijke gewoon lastigaards. De Hoog Mogenden grepen wel in wanneer het conflict met IJzendijke op een bepaald moment escaleerde en aan de soevereine rechten van de Staten-Generaal raakte, toen de veiligheid van de zuidelijke grenzen in gevaar dreigde te komen. Het hele bestaan, beleidsfilosofie en bestuurlijke praktijk van het Vrije van Sluis hangt aan het citaat van van Aitzema vast. Toen de gevluchte schepenen in 1584 hun remonstrantie aan prins Maurits en de Raad van State stuurden, deden zij dat niet zomaar. Waren zij niet de enige wettelijke bestuurders van het Vrije van Brugge? Waren zij het niet die de Unie van Utrecht trouw waren gebleven? Hadden zij, en zij alleen, niet het recht om het district te besturen? Natuurlijk kregen zij van prins Maurits gelijk. Brugge en haar achterland had de Nederlanden verraden door terug te keren onder de katholieke mantel van de Spaanse vorst en had daarmee de Staatsen een loer gedraaid. Die van Brugge en veralgemenend de Zuidnederlanders waren gewoon niet te betrouwen want zij hadden de Unie van Utrecht, het meest heilige verbond der Nederlanden, simpelweg aan hun laars gelapt. Zij hadden het zelfs nog geen vier jaar uitgehouden. Dat was de teneur bij de Noordnederlanders en dat was het nog steeds aan het begin van de 20e eeuw toen de Belgische regering aanspraak maakte op Zeeuws-Vlaanderen. Dat Oldenbarnevelt de Vlamingen wantrouwde, zelfs diegenen die in 1584 gevlucht/uit het land gezet waren, is niet verbazingwekkend in het licht van wat zich in Brugge en Gent afspeelde in 1583 en 1584. Dat de gevluchte schepenen een drietal politieke zwaargewichten in hun midden telde in de personen van Jacob de Grijse, Adolphe van Meetkercke en Noël de Caron kon alleen maar voordelen opleveren maar zij konden niet verhinderen dat het Vlaamse liedje was uitgezongen in de Generaliteit. Zij mochten geen afvaardiging meer sturen naar de Staten-Generaal, alhoewel Sluis en Oostende - als onafhankelijke steden welteverstaan - in het begin nog een poging waagden. Jacob de Grijse had nog een duwtje in de rug kunnen geven of een goed woordje kunnen doen bij zijn heren maar hij liet het afweten. Hij was als hoog-baljuw van Brugge en het Vrije van Brugge gestart, was benoemd tot commissaris voor de vivres en had zich opgewerkt tot een belangrijk diplomaat die vele contacten in Engeland had en die zich in hoge kringen bewoog. De andere twee illustere heren, van Meetkercke sr. en Caron waren eigenlijk al te zeer vervreemd van hun achterban om nog veel interesse te tonen in wat er zich in het Vrije afspeelde alhoewel Caron als eigenaar van het leen Schoonewalle nabij Groede toch iets te verdedigen had in het noorden van het graafschap Vlaanderen. Beide heren hadden hun handen vol met de buitenlandse politiek en bewogen zich nog meer dan de Grijse in hoge kringen. Caron was eerst agent en daarna ambassadeur in Londen en een graag geziene gast aan het Engelse Hof. Van Meetkercke sr. had contacten met alle groten der aarde. Hij was betrokken bij de onderhandelingen met Don Juan in 1586, hij was de vertrouweling van Willem van Oranje, voerde besprekingen met Matthias van Oostenrijk en met Anjou en stond zeer in de gunst bij de graaf van Leicester. Dit moest wel afstralen op zijn zoon, die het tot sergeant-majoor-generaal schopte in het Staatse leger. Meetkercke jr. kon als schepen eveneens zijn invloed laten gelden om het Vrije van Sluis een zitje te bezorgen in de Statenvergaderingen. Ook Meetkercke jr. liet het afweten. Jacob de Grijse bleef als hoog-baljuw tot aan zijn dood het beleid mee bepalen. Meetkercke daarentegen gaf zijn functie in het Vrije op om carrière te maken in het leger. Dit klinkt als een verwijt aan het adres van diegenen die door hun status en functie binnen de Generaliteit iets hadden kunnen proberen om in eerste instantie de afvaardiging van Vlaanderen in de Generaliteit te houden. Maar de gemoederen in de Staten-Generaal waren na het verlies van Brugge en Gent zo anti-Vlaams dat elke poging om Vlaanderen in de Generaliteit te houden waarschijnlijk al van te voren gedoemd zou zijn geweest. En zelfs indien de andere gewesten zouden ingestemd hebben dan was er nog de raadpensionaris van Holland, Oldenbarnevelt, die al geen hoge hoed op had van Vlamingen. Anderen hebben later, toen het Vrije van Sluis stevig geïnstalleerd was, evenmin geprobeerd 121 om in de Staten-Generaal een zitje te bemachtigen. De mogelijkheden waren er nochtans en wettelijk waren er ook geen obstakels om verzoeken in die richting te lanceren. De poging van graaf Enno van Oostfriesland maken dit duidelijk. De vraag waarom niemand uit het Vrije een poging gewaagd heeft om als volwaardig gewest behandeld te worden is niet zo gemakkelijk op te lossen. Misschien was de tijdsgeest, wat dat ook mag betekenen, er niet rijp voor. Misschien speelden plaatselijke omstandigheden van militaire, sociale, of economische aard een rol. Of misschien was het gewoon de politieke cultuur van de machthebbers in de Republiek die een toetreding van het Vrije in de Generaliteit in de weg stond. Of misschien speelden intergewestelijke rivaliteiten een rol. van Aitzema oordeelde dat het ieder voor zich was in de Verenigde Nederlanden. In dit verband moet de sterke positie van het gewest Holland zeker verdisconteerd worden. Het Vrije berustte echter in haar lot als Generaliteitsland en probeerde dan maar op een andere manier om invloed uit te oefenen, onder meer door lobbywerk in Den Haag. Vanaf de tweede helft van de 17e eeuw zou die rol gedeeltelijk overgenomen worden door agenten ter plekke. In de loop van haar bestaan probeerde het Vrije, voor zover mogelijk, een vertrouwensrelatie met de heren in Den Haag op te bouwen. Of dit gebaseerd was op interpersoonlijke relaties, puur uit pragmatische overwegingen of uit een combinatie van die twee is niet duidelijk. Misschien speelden hier ook wel facties mee. Geleidelijk aan deed de Staten-Generaal meer en meer beroep op het advies van het Vrije om problemen die zich daar voordeden op te lossen. Het Vrije was trouwens meer dan wie ook het beste geplaatst om te oordelen over zaken en gebeurtenissen die zich in haar district voordeden en de Staten-Generaal besefte dat ook. Op dat vlak ontstond er een soort constellatie van wederzijds respect, voor ogen houdend echter dat de machtsrelatie logischerwijze en onaantastbaar in het voordeel van Den Haag lag. Dit kwam maar al te zeer tot uitdrukking wanneer er belastingen moesten worden betaald. Vele malen probeerde het Vrije kortingen te krijgen of uitstel van betaling te versieren en soms lukte dat ook maar steeds op voorwaarden die door de Staten-Generaal werden opgelegd. Later probeerde het Vrije om samen met de bestuurders van Oost Staats-Vlaanderen gezamenlijk acties te ondernemen tegen de torenhoge lasten maar de Staten-Generaal gaf geen krimp. Het Vrije bleef tenslotte een wingewest en een bufferzone, bevolkt door de voormalige vijand. De aanhoudende protesten tegen de zware lasten maken echter ook duidelijk dat de uitspraak van van Aitzema toch wat genuanceerd moet worden. Het Vrije reageerde op dat vlak niet alleen uit eigenbelang maar ook uit zorg voor het welzijn van haar inwoners. Het waren die inwoners die in eerste instantie bij hun plaatselijke besturen kwamen aankloppen over de torenhoge lasten die een zware hypotheek legden op de kwaliteit van hun leven. Maar ook over andere zaken gingen gewone burgers protesteren bij het bestuur. De militaire aanwezigheid die tijdens de eerste helft van de 17e eeuw een dagdagelijkse realiteit geworden was, zorgde evengoed voor overlast. Inkwartiering, afpersing, pesterijen en allerhande gewelddadigheden brachten de gewone burger soms in uitzichtloze situaties. De constante dreiging van inundaties van pas verworven land en de oorlogshandelingen zelf dreven veel mensen uit het gebied. De vele verhalen over loslopende wilde honden en wolven in het land van Cadzand en Groede tonen aan dat sommige gedeelten van het land totaal onbewoonbaar waren geworden. Voor de mensen die om wat voor reden dan ook het land niet konden of wilden verlaten was het bestuur van het Vrije de enige instantie op wie zij hun hoop vestigden. Het Vrije heeft hun zorgen en vragen ter harte genomen en of dat uit machtspolitieke overwegingen gebeurde of uit welgemeende bezorgdheid voor haar inwoners doet er niet toe. Met de regelmaat van een klok kreeg de Staten-Generaal en de Raad van State van het Vrije allerhande klachten, protestbrieven en vragen om de leefbaarheid van het gebied te verbeteren. Alsof het Vrije een goede huisvader was, kaartte het hun problemen aan bij de Hoog Mogende heren, met wisselend succes. Dat er ook voor het Vrije zelf iets aan vast hing zal wel niemand ontkennen. Dat het Vrije in verband met belastingvermindering 122 steeds sprak uit naam van de bevolking die in precaire omstandigheden moest leven hoeft niet te betekenen dat daar geen motieven van politieke of financiële aard achter schuilgingen. De vraag om belastingvermindering bijvoorbeeld kon perfect samengaan met de idee om later de imposten op bier en wijn te verhogen teneinde de eigen interne financiën te verbeteren. Niet alleen het Vrije als bestuur formuleerde klachten die het algemeen belang aangingen, ook ondergeschikte besturen, lagere ambtenaren en gewone burgers zelf, namen de moeite om de Staten-Generaal aan te schrijven om hun zorgen en eisen kenbaar te maken. Niet iedereen werd op zijn wenken bediend en niet alle klachten kwamen tot een oplossing. Dit had voor een deel te maken met de vele tussenstations die een missive moest doormaken vooraleer het tot de kern van de bestuurlijke instantie in Den Haag doordrong. De communicatie van het Vrije met de Staten-Generaal ten behoeve van de burgers toont aan dat ook de individuele burger een forum had om zijn wensen en verlangens kenbaar te maken. Die burger was in de 17e eeuw niet onmondig of werd niet monddood gemaakt. En of men nu in het Rijke Holland en Zeeland, of in een of andere arme parochie in IJzendijkeambacht woonde, maakte de facto weinig uit. De vele plakkaten tegen het verspreiden van lasterlijke en politiek subversieve uitlatingen of uitingen tegen de aard van het staatsbestel zelf tonen echter aan dat vrijheid van mening ook toen zijn grenzen had. In een staat die zijn bestaansrecht op internationaal vlak nog moest bewijzen en die onder constante druk van vreemde legers stond, was de teneur dat iedereen aan hetzelfde zeel moest trekken, vooral in tijden van oorlog. Als intermediair tussen de centrale regering en de burger speelde het Vrije een belangrijke rol maar ook als scheidsrechter in allerhande conflicten binnen haar resort zelf was haar rol cruciaal. Als rechterlijke instantie moest het Vrije zorgen voor rust en orde. Niet alleen door middel van gerechtelijke stappen maar ook bestuurlijk door zelf ordonnanties en resoluties uit te vaardigen. Lukte het door een of andere reden niet om in eerste instantie een conflict te beslechten, dan was er nog altijd de Raad van Vlaanderen te Middelburg om de zaak te concluderen. Ordonnanties en resoluties werden uitgevaardigd om het gebied en haar inwoners een zekere mate van ordentelijk samenleven te garanderen. Daar hing uiteraard een prijskaartje aan vast. Het herstellen van openbare gebouwen, kerken, straten, toegangswegen, nutsvoorzieningen zoals waterputten en molens kostte veel geld dat ergens vandaan moest komen. Bovenop de hoofdelijke belastingen kwamen bijgevolg nog eens allerhande accijnzen op verbruiksgoederen. Die inkomsten mocht het Vrije aanwenden voor haar interne werkingskosten en om allerhande openbare werken mee te financieren. Dat dit voor heel wat ongenoegen zorgde hoeft geen betoog, vooral bij die mensen die het niet zo breed hadden. De inwoners zelf hadden geen zicht op de manier waarop het Vrije die gelden spendeerde en de roep om goed bestuur was bij sommigen heel prominent aanwezig. De eis van IJzendijke dat het Vrije de inkomsten uit accijnzen op bier en wijn moest gebruiken voor de verbetering van straten en algemene voorzieningen is daar het duidelijkste bewijs van. Aan de ene kant had de burger dus het Vrije nodig als spreekbuis in Den Haag, aan de andere kant was er ook veel irritatie en gramschap over en weer. Dergelijke irritaties vinden we ook terug wanneer het over privileges en rechten ging. In het aanslepende theaterstuk met IJzendijke en Sluis waren die privileges en costumen zelfs de inzet van het hele conflict. In het geval van IJzendijke ging het om stedelijke onafhankelijkheid. Met Sluis ontstond er een conflict omdat bestuurlijke macht veronachtzaamd werd. Het gevecht tegen het water en de natuurelementen was een steeds terugkerende realiteit voor bestuur en inwoners van het Vrije. Via inpolderingen en bedijkingen probeerde men letterlijk het hoofd boven water te houden. Inpolderen en bedijken was een dure maar lucratieve aangelegenheid. De ingepolderde gronden waren zeer vruchtbaar voor de landbouw en dus zeer waardevol. Dit trok rijke investeerders aan uit alle hoeken van het land, maar ook gegoede burgers uit het Vrije en het bestuur van het Vrije zelf investeerden in 123 dijkages. De Staten-Generaal speelde een cruciale rol in het al dan niet slagen van de werken. Hij zorgde voor het afleveren van octrooien, voor wettelijke bescherming van de investeerders en voor de nodige financiële en fiscale steun, meestal onder de vorm van fiscale voordelen. Daartegenover stond dat inpolderen en bedijken ook kosten met zich meebrachten met betrekking tot herstellingswerken, controle van dijken enz. Daarom mochten de investeerders, verenigd in waterschappen, een geschot opleggen aan de eigenaars van de nieuw ingepolderde gronden. Wat de nieuwe eigenaars van de ingepolderde gronden met hun eigendom deden, hing af van hun visie en hun inhaligheid. Sommige investeerders verkochten hun land onmiddellijk door, anderen verpachtten het aan plaatselijke boeren, nog anderen bewerkten het land zelf voor eigen rekening. Dijkages waren een lucratieve bezigheid maar er school een addertje onder het gras. De constante oorlogsdreiging bracht het risico mee van inundaties, door de eigen legers of die van de vijand. Daarom was er veel minder animo om te bedijken in tijden van oorlog. Overzien we de eerste vijftig jaar van het bestaan van het Vrije dan merken we zeer duidelijk dat dijkages bijna exclusief plaats vonden in tijden waarin de oorlogsdreiging afnam, tijdens het Twaalfjarig Bestand en na de Vrede van Münster. Vooral de eerste zes jaren na de vrede van Münster waren hoogdagen voor dijkages. De rol van het bestuur van het Vrije situeerde zich vooral op het vlak van orde, veiligheid en rechtsmacht. Investeerders mochten niet eerder aan de werken beginnen nadat zij met het bestuur van het Vrije hadden onderhandeld over de modaliteiten (begin van de werken, verloop, betaling van de arbeiders, materiaal enz.). Nadat de werken uitgevoerd waren moest het Vrije ervoor zorgen dat de grenzen tussen aanpalende dorpen en parochies gevrijwaard, hersteld, of opnieuw hertekend werden. Het Vrije fungeerde als scheidsrechter wanneer schadeclaims werden ingediend of grensgeschillen zich voordeden. De Staten-Generaal had ook op dat vlak het laatste woord want wie zich tekort gedaan voelde kon zich tot de Generaliteit wenden. De wisselende oorlogssituatie bracht met zich mee dat een aantal dorpen en parochies gedeeltelijk op Zuidnederlandse bodem kwam te liggen en die gedeelten waren onderworpen aan de daar heersende regels qua politiek en religie. Het gevolg was een jarenlang gekibbel over grenzen en rechtsmacht. Meer bepaald met het bestuur van het Vrije van Brugge vocht het Vrije van Sluis een onophoudend dispuut uit over de controle van bepaalde grensdorpen. Tijdens het Twaalfjarig Bestand moest het zelfs een viertal dorpen opgeven. De strijd met het Vrije van Brugge bleef nu eens meer, dan weer minder geanimeerd voortduren totdat de onderhandelaars tijdens de vredesbesprekingen in Münster beslisten om de grenzen tussen beide staten vast te leggen. Het duurde nog een goeie vijftien jaar vooraleer dit effectief geregeld werd maar het conflict met het Vrije van Brugge was daarmee niet van de baan. Beide partijen bleven aanspraak maken op gedeelten van elkaars resort, zich beroepend op privileges en costumen. De duur van de conflicten met het Vrije van Brugge, met IJzendijke en Sluis geven aan hoe belangrijk privileges en costumen wel waren als grondslag van maatschappelijk samenleven. In dat opzicht waren ook de onderlinge relaties tussen individuele burgers een opdracht voor het Vrije en dan meer bepaald voor de gerechtsofficieren, met name de hoog-baljuw, stadhouder, crickhouders, berijders die voor orde en veiligheid moesten zorgen. Het zou ons te ver voeren en ook niets wezenlijks opleveren om een bloemlezing te geven van conflicten die voor de rechtbanken zijn uitgevochten. Laat het volstaan met te vermelden dat alle soorten civiele en strafrechtelijke feiten in de archieven terug te vinden zijn, van burenruzies tot diefstal, van prijstekenen tot vechtpartijen, van aanranding en verkrachting tot moord, van incest tot pedofilie, van disputen over erfenissen tot voedselrelletjes. De gereformeerde kerk bombardeerde zichzelf tot het morele geweten van de Republiek en nam het op zich om ervoor te zorgen dat de bevolking een vroom leven leidde door te waken over het gedrag en de opvattingen van zijn leden. Maar niet iedereen was onderhevig aan die strenge morele voorschriften. De gereformeerde kerk had alleen vat op diegenen die van hun 124 geloof getuigenis hadden afgelegd, de lidmaten en die waren in de minderheid. Veel mensen hadden wel sympathie voor de nieuwe leer waardoor menig predikant kon getuigen dat zijn kerk te klein werd maar zeer weinig mensen werden effectief lidmaat. Het aantal lidmaten zou slechts heel geleidelijk aangroeien. De gereformeerde kerk werd door de politieke leiding in Den Haag gesteund en werd als enige confessie erkend als publieke kerk. Alle andere levensbeschouwingen, de vrijzinnigheid niet te na gesproken, werden slechts geduld. Alhoewel er wetten werden uitgevaardigd tegen andere religies werden die zelden tot op de letter nagevolgd en er waren grote regionale en provinciale verschillen in aanpak. Het Vrije van Sluis stond op religieus vlak onder toezicht van de classis Walcheren die echter zeer weinig politieke macht had. De classis probeerde wel zijn wil op te dringen maar kon toch nooit volledig zijn stempel drukken op het politieke en maatschappelijke leven. Op religieus vlak was de classis vooral actief in het demoniseren van katholieken en doopsgezinden, het bewaken van de rechte leer en de bediening van de bevolking. De reden waarom de classis en de kerk in het algemeen zo weinig in de pap te brokken had op politiek vlak was door bevoogding door de wereldlijke macht. Dit komt goed tot uiting op financieel gebied. Wanneer er geld nodig was om kerken te repareren of te bouwen en om predikanten te betalen dan wendde de classis zich tot de Staten-Generaal. Een nieuwigheid in de Republiek was de verwijdering van alle niet gereformeerden uit het openbaar ambt. Iedereen die een staatsfunctie ambieerde, van de hoogste tot de laagste echelons, moest calvinist zijn. In het Vrije werd dit in tegenstelling tot andere plaatsen, goed opgevolgd. De keerzijde van de medaille was dat de gereformeerde kerk moest dulden dat de wereldlijke macht een belangrijke stem had in geestelijke aangelegenheden. Dit uitte zich in het feit dat de commissie die predikanten moest benoemen, het collegium qualificatum, gedeeltelijk bestond uit afgevaardigden van de wereldlijke macht die een aanstelling konden tegenhouden of in een bepaalde richting konden sturen. In het geval van het Vrije van Sluis zetelden twee leden van het schepencollege in het collegium qualificatum. Alhoewel de classis Walcheren een trouwe bondgenoot vond in het bestuur van het Vrije van Sluis zorgde deze laatste toch in de eerste plaatst dat het wettelijk kader gerespecteerd werd. Op dat vlak was het Vrije een afspiegeling van de Staten-Generaal. Wanneer andere levensbeschouwingen het niet al te bont maakten liet ze betijen, zeer tegen de zin van de classis en de predikanten op het terrein. Het Vrije greep alleen in wanneer de orde en veiligheid in gevaar kwam of wanneer haar rechtsmacht in het geding was. Als verwijzing naar de bestuurlijke en politieke praktijk in de Republiek kan de uitspraak van van Aitzema tellen. Gezien de Noordelijke Nederlanden zich Vereenighde Provinciën noemden is de uitspraak een tikkeltje cynisch, maar misschien ook ontluisterend bedoeld om zijn teleurstelling ten aanzien van de Staten-Generaal te uiten. Geldt zijn uitspraak ook voor het Vrije van Sluis? Een eerste zaak is dat de problemen die zich in het Vrije aandienden in tegenstelling tot de werkwijze van de Staten-Generaal veel efficiënter en vlugger opgelost werden. Het Vrije had geen rekening te houden met een kakofonie van stemmen die dan nog eens onderling overleg moesten plegen. Een tweede zaak is dat binnen het Vrije wellicht wel facties onstaan zullen zijn maar dat er geen enkele groep of persoon was die zijn wil kon opleggen aan het voltallig bestuur. Er waren in bepaalde periodes wel een aantal figuren die binnen het schepencollege populair was en die zich als burgemeester verdienstelijk had gemaakt, Daniël van Bombergen was zo iemand, maar er zijn geen aanwijzingen dat dergelijke figuren hun wil oplegden aan het schepencollege. Het is uiteraard niet uit te sluiten dat er personen waren binnen het schepencollege die het hoogste woord voerden en probeerden hun standpunten door te drukken maar voor de eerste vijftig jaar van het Vrije zijn daar vooralsnog geen bewijzen van gevonden. Een doorgedreven prosopografische studie van het schepencollege zou wat dat betreft meer licht op de zaak kunnen werpen. Het zou in dit verband vooral interessant zijn om de politieke en maatschappelijke visie van de leden van 125 het schepencollege bloot te leggen. Wat wel kan gezegd worden en dat blijkt ook uit de studie die Ab Sol maakte van het schepencollege in de 18e eeuw, is dat een schepenambt als opstap kon dienen voor een functie op meta-niveau3. De carrières van Noël de Caron, Jacob de Grijse en Adolph van Meetkercke sr. en jr. zijn daar perfecte illustraties van. De drang naar betere carrièremogelijkheden moet bij sommige ambitieuze regenten in het bestuur wel groot zijn geweest aangezien de verloning van burgemeester en schepenen aan de lage kant was. Bestuurders zochten bijgevolg veelal hun gading in de immobiliënsector en belegden hun geld in landbouwgrond. We weten bijvoorbeeld dat de schepenen Charles Romeyns en Samuel Casembroot verschillende achterlenen hadden die zij lieten bewerken4. Een andere manier om hun financiële toestand te verbeteren was bijklussen. We zien dan ook dat een aantal schepenen en baljuws een tweede ambt waarnam, bijvoorbeeld als stokhouder, berijder, landmeter. Dit kon belangenconflicten en belangenvermenging met zich meebrengen. Schepenen en burgemeester oefenden bovendien nog een beroep uit. Hendrik Vos van Kellendonck was bijvoorbeeld geneesheer en een aantal schepenen maakte zich verdienstelijk als militair. van Aitzema had, voor wat het Vrije van Sluis betreft, gedeeltelijk gelijk met zijn uitspraak. Het Vrije van Sluis zorgde voor haar eigen huishouden. Maar die conclusie is verre van volledig en heel kortzichtig want de bestuurders van het Vrije hebben zich tevens en met bravoure ingezet voor hun bevolking. Daarbij mogen we niet uit het oog verliezen dat het Vrije van Sluis onder zeer moeilijke omstandigheden is ontstaan en haar resort onder soms extreme condities heeft moeten besturen. Uiteraard zullen persoonlijke, religieuze, politieke, maatschappelijke en machtsbelangen gespeeld hebben. Het Vrije was net zoals de Staten-Generaal geen liefdadigheidsinstelling en liep niet niet echt over van altruïsme maar ze heeft toch gezorgd dat de burgers onder haar jurisdictie wettelijk beschermd werden, dat er gezorgd werd voor veiligheid in het gebied en dat iedereen in vrijheid van geweten kon leven. Dit neemt niet weg dat bepaalde groepen meer voordelen genoten dan anderen. De gereformeerden kregen bijvoorbeeld alle faciliteiten, in de mate van het mogelijke, om hun religie te belijden terwijl anderen gedoemd waren om over de grenzen te trekken of om hun religie in het geniep te uiten. Maar ook dan werd er dikwijls de andere richting opgekeken om het leven in het gebied niet al te zeer te verzuren. Of die religieuze discriminatie het gevolg was van persoonlijke antipathie of anders gemotiveerd werd, feit is dat het Vrije gebonden was aan wettelijke bepalingen die van hogerhand opgelegd werden. Dat het Vrije die wetten bijwijlen heel ruim heeft geinterpreteerd, spreekt in haar voordeel. Als regionale bestuursinstantie moest het Vrije de kerk in het midden zien te houden en als gesprekspartner van de Staten-Generaal haar burgers beschermen. Daartoe werd bijna constant teruggegrepen naar oude costumen en privileges. De verklaring die leenmannen moesten afleggen na de instelling van het Leenhof van Vlaanderen in 1615 waarbij men moest zweren zijn leen te houden van de Staten-Generaal als graaf van Vlaanderen, toont aan dat het leven in de Republiek nog voor een groot gedeelte gericht was op het verleden5. In de loop van de eerste vijftig jaar van haar bestaan ontpopte het Vrije van Sluis zich van een simpel verlengstuk van de Staten-Generaal die de instructies gewetensvol uitvoerde tot een bestuur met aanzien dat meer en meer de belangen van haar resort en van de burgers die er deel van uitmaakten met veel zwung behartigde. Het simpele feit dat de Staten-Generaal voor veel zaken die het gebied aanbelangde, advies zocht bij het Vrije van Sluis toont onmiskenbaar aan hoe volwassen het Vrije was geworden. Dat het Vrije om van Aitzema voor de laatste keer

3Sol (1985) op. cit., 47-48. 4ZAM. Archieftoegang nr.11. RAZVL.1447-1796. Inventarisnr.2273. Lijst van achterleenen, afhangend van het leenhof Croisilles in Kadzand. 1602.; inventarisnr.2278. Register van achterleenen, afhangend van een leenhof van Johan Adolph van Renesse, heer van Lockhorst, afhangend van het leenhof Burggravesteijn. (c. 1719.) Met aanteekening van de verheffen 1691-1741. (2 exemplaren.). 5Groenveld, ‘Staats of Vlaams?’ (2010) op. cit., 8. 126 te berde te brengen ‘yaeght en janckt na ’t geen hij bemindt’ hoeft niet te verbazen maar het sluit niet uit dat het Vrije ook aandacht had voor het welzijn van haar bewoners. En wat met de burger zelf? Welke rol had die te spelen? Was de gewone stedeling, om Simon Groenveld te citeren, monddood6? Dat Staats-Vlaanderen van boven naar beneden werd bestuurd is een historisch feit. Dat de inwoners van West Staats-Vlaanderen van bovenaf door het Vrije van Sluis werden bestuurd is eveneens een historisch feit. Het is in de loop van deze scriptie echter duidelijk geworden dat de burger niet alleen incasseerde maar ook een zekere mate van politieke druk kon ontwikkelen. De vele missiven, klachten en verzoeken die het Vrije van Sluis en de Staten-Generaal te verwerken kregen, kunnen getuigen van deze politiek van onderop. De formulering van de plakkaten die de Staten-Generaal uitvaardigde tonen manifest aan dat de Generaliteit niet alleen vanuit de eigen ivoren toren bestuurde en eenzijdig wetten oplegde maar dat hij daarmee ook reageerde op belangen en toestanden die door de burger of lagere besturen werden aangevoerd. De grote aantallen verbodsbepalingen wijzen ook in die richting. Toch moet die invloed van de burger niet overschat worden. Een klacht indienen is een zaak, zijn gelijk krijgen is een andere. Op dat vlak was de burger wel monddood. Het was aan de Staten-Generaal op centraal niveau of aan het Vrije van Sluis op plaatselijk niveau om de klachten te behandelen en er ook daadwerkelijk iets aan te doen. En daar schortte het nogal eens aan wegens de omslachtige procedures of omdat men op hoger niveau besliste om geen gevolg aan de klacht te geven. Het was de burger die klachten formuleerde maar de behandeling ervan stond ter discretie van de Hoog-Mogenden. Dat de ingezetene als zodanig geen beslissingsrecht had en voor de afhandeling va de dossiers compleet afhankelijk was van de goodwill van de Staten-Generaal betekende nog niet dat hij verstoken was van alle invloed. Dat hij het laatste woord niet had zal voor een historicus geen verassing zijn. Voor volkssoevereiniteit was men zelfs in een vooruitstrevend land als de Republiek nog niet rijp. De Opstand wordt in de hedendaagse historiografie als een conservatieve, zelfs reactionnaire revolutie getypeerd. Die observatie is juist. Het gebrek aan een overkoepelende ideologie; het gebrek aan eisen voor sociale, economische en politieke hervormingen; de weerstand tegen sociale emancipatie en gelijkheid; het angstvallig vasthouden aan privileges en costumen; het gebrek aan dat alles wijst eerder op het streven naar een terugkeer naar vertrouwde structuren dan naar de drang naar vernieuwing. De politieke praxis van het Vrije van Sluis van het aanhoudend verwijzen naar oude costumen en privileges wijst ook voor dat plaatselijk niveau op behoudsgezindheid of terugkeer naar traditie, of zoals Foster en Green het uitdrukken “to protect the ancient constitution”7. De koortsachtige zoektocht van de Staten-Generaal naar een afgevaardigde van de provincie Vlaanderen in november 1584 om de delegatie te vervolledigen die de soevereiniteit aan de Franse koning ging aanbieden, is een perfecte illustratie van dit behoudsgezinde denken8. Niettegenstaande men de Vlamingen uit de Staten-Generaal gezet had, werd de Generaliteit door privileges en costumen gedwongen om hun delegatie met een Vlaming te vervolledigen. Het zou al te gemakkelijk zijn en intellectueel niet correct en in ieder geval anachronistisch om het maatschappelijk en politiek handelen van onze voorouders te gaan afmeten aan hedendaagse standaarden. Zij reageerden en ageerden ook maar in de toen heersende constellatie van mogelijkheden en mentaliteiten. In dat opzicht verschillen zij nauwelijks van de hedendaagse burger en dat geldt ook voor het Vrije van Sluis die, alles wel beschouwd, het nog zo slecht niet heeft gedaan.

6Groenveld (2006) op. cit., 11-12. 7Robert Forster and Jack P.Green ed., Preconditions of revolutions in early modern europe (Baltimore 1996) 16. 8u.s., 36. 127

Bronnen

Archieven

Nederland

Nationaal Archief Den Haag (online)

• Archieftoegang nr.1.021.02

– Inventarisnr.12588.20. Akte van ratificatie uitgevaardigd door de aartshertogen van het bestandstraktaat op 9 april 1609 gesloten te Antwerpen tussen hen en de Staten-Generaal. 1609 april 10.

Zeeuws Archief Middelburg

• Archieftoegang nr.7. Het Vrije van Sluis (VvS)

– Inventarisnr. 1-4. Stukken betreffende wetgeving en bestuur van het Vrije van Sluis in het algemeen. 1584-1795. Met retro-acta van 1483 af. * nr.1. 1584-1787. Met retro-acta van 1483 af. · 4. Akte van aanstelling door de Staten-Generaal van JOHAN DE NEVE tot burgemeester van het College te Sluis. 1604. · 5. Akte van aanstelling door de Staten-Generaal van JACQUES De GRISE tot groot-baljuw van het Vrije van Sluis. 1604 (Gelijktijdig afschrift). · 6. Resoluties van de Staten-Generaal, waarbij burgemeester en schepenen van het Vrije te Sluis worden aangesteld. 1604-1626. · 56. Verhandeling van W. ERMERINS over het ontstaan van het Vrije van Sluis. 1778. Met bijlagen, o.a. het request der veertien leden van den magistraat van het Vrije, gevlucht uit Brugge, om hunne rechtspraak te mogen voortzetten te Sluis of Oostende. 1584. * nr.2. 1635-1788. * nr.3. 1609-1795. * nr.4. 1636-1746. Met retro-acta van 1528 af. – Inventarisnr.5. Stukken ingekomen van de Staten-Generaal. 1608-1700. – Inventarisnr.9. Stukken ingekomen van de Raad van State. 1636-1795. – Inventarisnr.12. Stukken ingekomen van den Raad van Vlaanderen te Middelburg. 1618-1793. – Inventarisnr.14. Stukken ingekomen van de agenten te Brugge, Gent en ’s-Gravenhage. 1619-1794. * Inventarisnr.14.1. Stukken ingekomen van de agenten te Brugge, Gent en ’s-Gravenhage. 1619-1689. 128

* Inventarisnr.14.2. Stukken ingekomen van de agenten te Brugge, Gent en ’s-Gravenhage. 1690-1694. * Inventarisnr.14.3. Stukken, ingekomen van de agenten te Brugge, Gent en ’s-Gravenhage. 1695-1709. – Inventarisnr.17. Stukken, ingekomen van schepenen en ambtenaren van het Vrije – Inventarisnr.19. Stukken, ingekomen van particulieren. 1665-1793. – Inventarisnr.23. Stukken, ingekomen van uit Aardenburg. 1614-1795. – Inventarisnr.26. Stukken, ingekomen van Sint-Anna-ter-Muiden. 1694-1795. – Inventarisnr.30. Stukken, ingekomen uit Axel en Terneuzen. 1694-1795. – Inventarisnr.57. Stukken, ingekomen uit Gent. 1685-1795. – Inventarisnr.62. Stukken, ingekomen uit Groede 1670-1796. * Stuk nr. 62.1. (1687-1761). – Inventarisnr.64. Stukken, ingekomen uit Heule 1643-1795. – Inventarisnr.65. Stukken, ingekomen uit den Henricuspolder 1668-1795. – Inventarisnr.68. Stukken, ingekomen uit Hulst en Hulsterambacht 1663-1795. – Inventarisnr.70-72. Stukken, ingekomen uit IJzendijke. 1653-1795. * nr.70. 1653-1711. – Inventarisnr.93. Stukken, ingekomen uit Nieuwliet 1683-1795. – Inventarisnr.108. Stukken, ingekomen uit Sas-van-Gent. 1681-1795. – Inventarisnr.150-162. Minuten van Resoluties 1611-1783. * nr.150. 1611-1613. * nr.152. 1621-1633. * nr.153. 1638-1649. – Inventarisnr.163-222. Register van resoluties. 1605-1793. * nr.163. 1605-1611. Hierin zijn ook presentielijsten van magistraatsvergaderingen opgenomen. * nr.164. 1611-1617. – Inventarisnr.165-222. Registers van resoluties. 1605-1793. * nr.165 1633-1638. – Inventarisnr.223-224. Minuten van belangrijke uitgegane stukken. 1646-1795. * nr.223. 1646-1795. – Inventarisnr.255. Copulaat van privileges. 1610-1614. Met retro-acta van 1455 af. – Inventarisnr.256. Register van privileges voor het Vrije van Brugge en het Vrije van Sluis. 1584-1786. Met retro-acta van 1517 af. – Inventarisnr.257. Resoluties ingekomen van de Staten-Generaal, den Raad van State, de Staten van Zeeland en de Admiraliteit van Zeeland. 1623-1793. – Inventarisnr.258-276. Plakkaten, ter afkondiging ontvangen van de Staten-Generaal. 1610-1795. (Gedrukt). * nr.258. 1610-1619. * nr.259. 1620-1629. * nr.260. 1630-1639. * nr.261. 1640-1649. * nr.262. 1650-1659. 129

– Inventarisnr.282-284. Register van ordonnantiën, publicatiën en aanstellingen. 1604-1795. * nr.282. 1604-1672. – Inventarisnr.292. Akten van commissie en instructie voor schepenen en ambtenaren. 1608-1793. – Inventarisnr.299. Stukken betreffende den crichouder, den stadhouder (substituut-baljuw), de berijders en de schutters. 1603-1792. – Inventarisnr.304. Nominaties en akten van aanstellingen van eerste en andere hoofdmannen van IJzendijke. 1625-1793. – Inventarisnr.313. Stukken betreffende vrijlaten en hunne rechten. 1605-1786. – Inventarisnr.339. Stukken betreffende militaire zaken in het algemeen. 1620-1714. – Inventarisnr.342. Minuten en afschriften van ordonnanties op de landwachten en andere voorschriften van militaire aard. 1629-1704. – Inventarisnr.351. Stukken betreffende den krijgsraad in Cadzand. 1605-1792. – Inventarisnr.354. Stukken betreffende de landwachten. 1621-1781. – Inventarisnr. 371. Stukken betreffende de balans te Schoondijke. 1771. – Inventarisnr.380. Stukken betreffende kerkelijke zaken van Eede. 1648-1793. – Inventarisnr.381. Stukken betreffende kerkelijke zaken van Groede. 1641-1794. – Inventarisnr.384. Ingekomen stukken bereffende kerkelijke zaken in Cadzand. 1647-1794. – Inventarisnr.387. Stukken bereffende kerkelijke zaken van Retranchement. 1632-1793. – Inventarisnr.392. Stukken betreffende de Doopsgezinden. 1647. – Inventarisnr. 458. Stukken betreffende polderzaken van het Vrije in het algemeen 1617-1763. Met retro-acta van 1599 af. – Inventarisnr.459. Grossen en afschriften van octrooien tot het bedijken en besturen van polders. 1605-1715. – Inventarisnr.465. Stukken betreffende het beheer van den polder van Groede. 1643-1698. – Inventarisnr.468. Stukken betreffende keuren en meentucht van de Catelijnepolder. 1617. – Inventarisnr. 480. Stukken betreffende het algemeen financieel beleid van het college. 1605-1793. – Inventarisnr.535. Stukken betreffende het bestuur van IJzendijke. 1618-1679. – Inventarisnr.536. Stukken betreffende het bestuur van Cadzand 1604-1725. – Inventarisnr.537. Stukken betreffende het bestuur van Middelburg en Vlaanderen. 1613-1699. – Inventarisnr.541. Stukken betreffende iurisdictiegeschillen met besturen van aangrensende gebieden. 1609-1750. Met retro-acta van 1456 af. – Inventarisnr.545. Stukken betreffende geschillen tussen het College, alsmede ingezetenen van het Vrije en Aardenburg. 1647-1775. – Inventarisnr.558. Stukken betreffende geschillen tusschen het College van den magistraat van de stad Sluis. 1611-1705. Met retro-acta van 1505 af. 130

– Inventarisnr.560. Stukken betreffende een geschil tussen het College en den magistraat van de stad Sluis over het recht van eerstgenoemd college om zonder toestemming van laatsgenoemde een schavot op te richten. 1620-1647. – Inventarisnr.566. Stukken betreffende de limietscheiding tussen het Vrije van Sluis en de Zuidelijke Nederlanden. 1610-1772. – Inventarisnr.676. Ingekomen adviezen van rechtsgeleerden. 1612-1793.

• Archieftoegang nr.11. Rechterlijke Archieven Zeeuws-Vlaanderen (RAZVL) 1447-1796.

– Inventarisnr.2270. Plakkaten van de Staten-Generaal betreffende de Vlaamsche leenen. 1615, 1630, 1632. (18e eeuwse afschriften). – Inventarisnr.2273. Lijst van achterleenen, afhangend van het leenhof Croisilles in Kadzand. 1602. – inventarisnr.2278. Register van achterleenen, afhangend van een leenhof van Johan Adolph van Renesse, heer van Lockhorst, afhangend van het leenhof Burggravesteijn. (c. 1719.) Met aanteekening van de verheffen 1691-1741. (2 exemplaren.).

• Archieftoegang nr.28.1. Nederlands Hervormde Kerk, Classis Walcheren/Classis Middelburg.

– Inventarisnr.1. Archief van de Classis Walcheren, 1574-1816 * 1.1. Stukken van algemene aard. · 40. Stukken, ingekomen van het bestuur van het Vrije van Sluis, 1608-1760.

• Archieftoegang nr.293. Atlas Hattinga.

– Inventarisnr.2. Atlas van Staats-Vlaanderen. * nr.2.1. Deel 1. nr.240-241; 240. 1745. Blad [5] kaart van Staats Vlaanderen. • Archieftoegang nr.337.1. Hervormde gemeente te Sluis.

– Inventarisnr.1. Overdracht 1988 (Inventaris Luteijn, 1943). * nr.1.8. Lidmaten registratie 1605-1936. 6 delen. • Archieftoegang nr.474. Verzameling J. de Hullu.

– Inventarisnr.1. Genealogische en geschiedkundige aantekeningen en afschriften betreffende Westelijk Zeeuws-Vlaanderen. * nr.1.2. Aantekeningen en afschriften betreffende refugié’s, Waalse gemeenten en emigranten. · 17. Gegevens van diverse aard betreffende “réfugié’s om en bij Sluis, Schoondijke etc.”, verder omslagen met opschrift: Chantre lecteur, Pasteurs, Temple, Aardenburg, Réfugiés uit Picardië, Doornik, Represailles, Membres Proselytes etc, 16de-18de eeuw. – Inventarisnr.11. Cadzand collectanea. – Inventarisnr.17. Gegevens van diverse aard betreffende réfugié’s. – Inventarisnr.24. De geschiedenis van de Nederlands-Hervormde Kerk te Cadzand (handschrift) ± 1200-1894. – Inventarisnr.90. Aantekeningen betreffende de geschiedenis van Cadzand. 131

• Archieftoegang nr.585. Hervormde Gemeente te Cadzand

– Inventarisnr.1. Notulen, 1671-1960. * 1. 1671 mei 3-1718 dec. 31 • ‘Naamlijst der Predikanten van Zeeland 1572-1938’ 2 Delen; bewerkt door W.M.C. Regt

Internet en multimedia

• http://arch.be (Rijksarchieven België). • http://gtb.inl.nl/ (historische woordenboeken online). • http://www.archieven.nl (portaal Nederlandse archieven). • http://www.dbng.nl (Digitale Bibliografie Nederlandse Geschiedenis). • http://www.heemkundigekring-west-zeeuws-vlaanderen.nl (Heemkundige Kring West Zeeuws-Vlaanderen). • http://www.huguenotsociety.org.uk/publications (Huguenot Society of Great Britain & Ireland). • http://www.iisg.nl (Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis). • http://www.inghist.nl (Instituut voor Nederlandse Geschiedenis). • http://www.ingentaconnect.com (Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis). • http://www.let.uu.nl/nederlands/nlren/werkgroep17/congres.html (Werkgroep Zeventiende Eeuw). • http://www.ugent.be (scripties universiteit Gent vakgroep Nieuwe Geschiedenis). • http://www.vliz.be/imis (Vlaams Instituut voor de Zee. Marien en kustgebonden onderzoek en beleid in Vlaanderen). • http://www.zeeuwsarchief.nl (Zeeuws Archief Middelburg). • http://www.zeeuwsgenootschap.nl (Koninklijk Zeeuws Genootschap der Wetenschappen).

Tijdschriften en publicaties van verenigingen

• A.A.G. Bijdragen. • Appeltjes van het Meetjesland. Historisch Genootschap van het Meetjesland. • Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. • Jaarboek Heemkundige Kring West Zeeuws-Vlaanderen. • Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. • Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis. • Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis. • Zeeuws Erfgoed. Nieuwsbrief van de Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland.

Bibliografieën, overzichtswerken, repertoria, woordenboeken

• Bossu, Jozef, Vlaanderen in oude kaarten. Drie eeuwen cartografie (Tielt 1982). • Brok-Ten Broek, J., Repertorium van boeken en tijdschriftartikelen betreffende de geschiedenis van Nederland verschenen in de jaren 1951-1953 (Leiden 1959). • Charité, J., ed., Biografisch Woordenboek van Nederland Deel 1, 1880-2000 (Den Haag 1979). • De Buck, H., Bibliografie der geschiedenis van Nederland (Utrecht 1979). • De Koninck, Francois, Glossarium van Latijnse en Romeinse rechtstermen (2e druk; Antwerpen 1997). 132

• François, Luc en Geert Leloup, Te paard op drie eeuwen. Bibliografie van de licentiaats- en doctoraatsverhandelingen aan de Vakgroepen Geschiedenis van de Universiteit Gent 1891-2003 (Gent 2004). • Glasbergen, J.B., Beroepsnamenboek. Beroepsaanduidingen vóór 1900 in Nederland en België (Amsterdam/Antwerpen 2004). • Haitsma Mulier, E.O.G. en G.A.C. van der Lem red., Repertorium van Geschiedschrijvers in Nederland 1500-1800 (Den Haag 1990). • Kersteman, F.L., Practisyns woordenboekje of verzameling van meest alle de woorden in de rechtskunde gebruikelyk (Groningen 1988). • Molhuysen, P.C. en P.J. Blok ed., Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek Deel 5 (Leiden 1921). • Pirenne, Henri, Bibliographie de l’histoire de Belgique (Bruxelles 1931). • Stallaert, Karel, glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden en andere uitdrukkingen uit vlaamsche , brabantsche en limburgsche oorkonden (Leiden 1890). • Van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal (zesde druk; ’s-Gravenhage 1924). • Van der Aa, A.J., Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden Tweede deel (Gorinchem 1839). • Van Der Aa, Biografisch Woordenboek der Nederlanden Deel 14 (Haarlem 1867). • Van Der Aa, Biografisch Woordenboek der Nederlanden (Amsterdam 1967). • Van der Voort-Van der Kleij, J.J., Verdam Middelnederlandsch Handwoordenboek supplement (Leiden/Antwerpen 1983). • Van Hattum, M. en H. Roosenboom, Glossarium van oude Nederlandse rechtstermen (Amsterdam 1977). • Van Herwijnen, G., Bibliografie van de stedengeschiedenis van Nederland (Leiden 1978). • Van Sterkenburg, P.G.J., Een glossarium van zeventiende-eeuws Nederlands (derde herziend en uitgebreide druk; Groningen 1981). • Verdam, J., Middelnederlandsch Handwoordenboek (’s-Gravenhage 1981). • Verwijs, E. en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek (’s-Gravenhage 1885). • Volmuller, H.W.J. ed., Nijhoffs Geschiedenislexicon Nederland en België (‘s-Gravenhage/Antwerpen 1981). • Werken met Zeeuwse bronnen. Tekst en uitleg bij het lezen van archiefstukken Kartons voor geschiedenis en letterkunde 3 (Amsterdam 1998).

Literatuurlijst

[1] 1648. De Vrede van Munster. Handelingen van het herdenkingscongres te Nijmegen en Kleef, 28-30 augustus 1996, georganiseerd door de Katholieke Universiteit van Nijmegen, onder auspiciën van de Werkgroep Zeventiende Eeuw (Hilversum 1997). [2] Annard, W.J., Bestuur en Bestuurders in Oost Staats-Vlaanderen 1645-1673 (Hulst 1993). [3] Art, Jan en Marc Boone ed., itInleiding tot de lokale geschiedenis van de 12de tot de 18de eeuw (Gent 2004). [4] Bauwens, A.R. ed., Aaneengeregen tijdankers. Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen. Bijdragen tot de geschiedenis van West-Zeeuws-Vlaanderen nr.30 (Aardenburg 2002) [5] Bauwens, A.R. ed., Niemandsland in Staats verband. West-Zeeuws-Vlaanderen ten tijde van de Republiek en daarna Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen. Bijdragen tot de geschiedenis van West-Zeeuws-Vlaanderen nr.32 (Aardenburg 2004). 133

[6] Bauwens, Michal, Tussen theocratie en tolerantie. De classis Walcheren en haar invloed op religieuze coëxistentie in Walcheren en Staats-Vlaanderen (1602-1630). (Masterscriptie Universiteit Gent, Gent 2010). [7] Blaupot ten Cate, S., Geschiedenis der Doopsgezinden in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland. Van derzelver ontstaan tot op dezen tijd (Amsterdam 1847). [8] Boddaert, Pieter e.a., Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden. Behelzende eene beschryving van Zeeland. Met eene kaart, plans van steden en kunstige printverbeeldinge versierd (Amsterdam 1751). [9] Boddaert, Pieter e.a., Tegenwoordige staat van Zeeland. Met kaarten, plattegronden en kunstige printverbeeldingen versierd 2 delen (Amsterdam 1751-1753). [10] Bouterse, J., Classicale Acta 1573-1620 IV Provinciale synode Zeeland Classis Walcheren 1602-1620, Classis Zuid-Beveland 1579-1591 (Den Haag 1995). [11] Briels, J., De Zuidnederlandse immigratie 1572-1630 (Haarlem 1978). [12] Bruggeman, M. e.a. ed., Mensen van de nieuwe tijd: een liber amicorum voor A.Th. van Deursen (Amsterdam 1996). [13] Cau, Cornelis ed., Groot placaet-boeck vervattende de placaten, ordonnantiën ende edicten van de Hoogh Mogende Heeren Staten Generael der Vereenighde Nederlanden ende van de Ed. Groot Mog. Heeren Staten van Hollandt ende West-Frieslandt, mitsgaders van de Ed. Mog. Heeren Staten van Zeelandt Deel II. (‘s Graven-hage 1664). [14] Cau, Cornelis ed., Groot placaet-boeck inhoudende de placaten ende ordonnantiën van de Hoogh-Mo: Heeren Staten Generael der Vereenighde Nederlanden ende vande Ed: Groot Mog: Heeren Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt, Mitsgaders vande Ed:Mo: Heeren Staten van Zeelandt Derde Deel (’s-Gravenhage 1683). [15] Cooreman, Piet, Socio-demografische analyse van Zeeuws-Vlaanderen op het einde van de 18e eeuw (1796) (licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, Gent 1981). [16] Custis, Charles, Jaer-boecken der stadt Brugge, behelsende de gedenckweerdigste geschiedenissen, De welcke soo binnen de selve Stadt, als daer ontrent, voorgevallen zyn, sedert haere eerste beginselen tot den jegenwoordigen tydt toe Derde Deel (2e druk; Brugge 1765). [17] Dane, Jacques ed., 1648. Vrede van Munster. Feit en verbeelding (Zwolle 1998). [18] de Blécourt, A.S. en N. Japikse ed., Klein plakkaatboek van Nederland. Verzameling van ordonnantiën en plakkaten betreffende regeeringsvorm, kerk en rechtspraak (14e eeuw tot 1749) (Groningen/Den Haag 1919). [19] De centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden 1 (Brussel 1994). [20] de Danschutter, Tineke, Agenten bij de Staten-Generaal in de 17e en 18e eeuw. Een onderzoek naar hun functie (doctoraalscriptie Universiteit Utrecht, Utrecht 1977). [21] De Hullu, J., De verovering van het land van Cadzand onder het beleid van prins Maurits van Oranje in 1604 (Breskens 1904). [22] de Hullu, J., Zeeuwsch Vlaanderen door historie en volksaard Noord-Nederlands gebied (‘S-Gravenhage 1919). [23] de Jonge van Ellemeet, B.M., Geschiedkundig onderzoek naar den rechtstoestand der Zeeuwsche geestelijke goederen van 1572 tot in het begin der 17e eeuw (Zierikzee 1906). [24] Delepierre, Octave, Précis analytique des archives de la Flandre occidentale 1e série, II (Bruges 1840-1858). [25] De Nadere Reformatie. Beschrijving van haar voornaamste vertegenwoordigers (’s-Gravenhage 1986). [26] den Tex, Jan, Oldenbarnevelt I (Haarlem 1960). [27] den Tex,Jan, Oldenbarnevelt II (Haarlem 1962). 134

[28] Devos, Isabelle en Thijs Lambrecht ed., Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden: verzamelde studies van prof. dr. Chris Vandenbroeke (Gent 2004). [29] Dodt van Flensburg, J.J., Archief van kerkelijke en wereldsche geschiedenissen, inzonderheid van Utrecht VI (Utrecht 1846). [30] Dodt van Flensburg, J.J., Archief van kerkelijke en wereldsche geschiedenissen, inzonderheid van Utrecht VII (Utrecht 1848). [31] Enthoven, Victor, Zeeland en de opkomst van de Republiek. Handel en strijd in de Scheldedelta ca. 1550-1621 (Leiden 1996). [32] Fockema Andreae, S.J., De Nederlandse staat onder de Republiek (2e druk; Amsterdam 1962). [33] Forster, Robert and Jack P. Green ed., Preconditions of revolutions in early modern europe (Baltimore 1996). [34] Fruin, Robert, Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek (’s-Gravenhage 1901). [35] Germonprez, Dagmar, De Oudelandse Polder van Cadzand anno 1553. Eigendomsstructuren en landschapsreconstructie aan de hand van GIS (Licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, Gent 2006). [36] Gilliodts-Van Severen, Louis, Coutume du Franc de Bruges Tome III (Bruxelles 1879-1880). [37] Graet, Maximiliaan ed., Vlaems recht dat is. Costumen ende Wetten ghedecredeert by de graven ende gravinnen van Vlaenderen (2e druk; Antwerpen 1674). [38] Greefs, Hilde & Marjolein ’t Hart ed., Jaarboek voor ecologische geschiedenis 2005/2006 (Gent 2006). [39] Groenhuis, G., De predikanten. De sociale positie van de gereformeerde predikanten in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor ± 1700. (Groningen 1977) [40] Groenveld, S., Evidente factiën in den staet. Sociaal-politieke verhoudingen in de 17e-eeuwse Republiek der Verenigde Nederlanden Zeven Provinciën Reeks Deel 1 (Hilversum 1990). [41] Groenveld, S., ‘”Een doore geopent”. Noord-Nederlandse tijdgenoten over de positie en de verovering van Sluis 1604’, Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (2004) 5-49. [42] Groenveld, S, Het Twaalfjarig Bestand 1609-1621. De jongelingsjaren van de Republiek der Verenigde Nederlanden (Den Haag 2009). [43] Groenveld, S., Regeren in de Republiek. Bestuurspraktijken in de 17e-eeuwse Noordelijke Nederlanden: een terugblik en perspectief. Rede uitgesproken door Prof.dr. S. Groenveld ter gelegenheid van zijn afscheid als bijzonder hoogleraar in de Geschiedenis en Cultuur van de Republiek der Verenigde Nederlanden, 16e-18e eeuw aan de Universiteit Leiden vanwege het Leids Universiteits Fonds op vrijdag 19 mei 2006 (Leiden 2006). [44] Groenveld, Simon, ‘Staats of Vlaams? Oud en nieuw in het bestuur van Staats-Vlaanderen, ca.1572-1700’, Studiedag ‘Vlaamse instellingen in de Late Middeleeuwen en de Vroegmoderne Tijd. Centralisering, professionalisering, specialisering en bureaucratisering’ (Gent, 26 november 2006). [45] Groenveld, S. en G.J. Schutte, Nederlands verleden in vogelvlucht. De Nieuwe Tijd: 1500 tot 1813 Delta 2 (Leiden/Antwerpen 1992). [46] Haex, Christel, De economische gevolgen van de moeilijkheden in het huidige Zeeuws-Vlaanderen eind 14de en begin 15de eeuw (Licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, Gent 2002). [47] Huizinga, Johan, Nederland’s beschaving in de 17e eeuw (Groningen 1984). [48] Israel, Jonathan I., Nederland als centrum van de wereldhandel 1585-1740 (Franeker 1991). [49] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde Handelingen der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 19den Juni 1873 (Leiden 1873). 135

[50] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde Handelingen der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 16den Juni 1881 (Leiden 1881). [51] Janssen, H.Q. en J.H. Van Dale ed., Bijdragen tot de oudheidkunde en geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen Deel 1 (Middelburg 1856-1857). [52] Janssen, H.P.H., Geschiedenis van de Lage Landen in jaartallen Prisma Kalendarium (7e druk; Zutphen 1988). [53] Japikse, N.M., Inventaris van het archief van de Staten-Generaal, (1431) 1596-1796 (Den Haag 1969). [54] Japikse, N. ed., Resolutiën der Staten-Generaal van 1576-1609 (‘s-Gravenhage 1915). [55] Japikse, N., Resolutiën der Staten-Generaal van 1579-1609 Vierde deel (1583-1584) Oude Reeks (OR) (’s-Gravenhage 1919). [56] Japikse, N., Resolutiën der Staten-Generaal van 1576-1609 Vijfde deel (1585-1587) Oude Reeks (OR) (’s-Gravenhage 1921). [57] Japikse, N., Resolutiën der Staten-Generaal van 1576-1609 Zevende deel (1590-1592) Oude Reeks (OR) (’s-Gravenhage 1923). [58] Japikse, N., Resolutiën der Staten-Generaal van 1576-1609 Achtste deel (1593-1595) Oude Reeks (OR) (’s-Gravenhage 1925). [59] Japikse, N., Resolutiën der Staten-Generaal van 1576-1609 Negende deel (1596-1597) Oude Reeks (OR) (’s-Gravenhage 1926). [60] Japikse, N., Resolutiën der Staten-Generaal van 1576-1609 Elfde deel (1600-1601) Oude Reeks (OR) (’s-Gravenhage 1941). [61] Japikse, N. ed., Resolutiën der Staten-Generaal van 1576-1609 Dertiende Deel (1604-1609) Oude Reeks (OR) (‘s-Gravenhage 1957). [62] Knippenberg, Hans, De religieuze kaart van Nederland. Omvang en geografische spreiding van de godsdienstige gezindten vanaf de Reformatie tot heden (Assen 1992). [63] Lauret, A.M., De geschiedenis van Sluis (Tilburg 1980). [64] Laureys, Dirk, De Reformatie in het Brugse Vrije (1566-âA˘ Z76)´ (Licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, Gent 1992). [65] Le Bailly, M.-Ch & Ch.M.O. Verhas, Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland (1582-1795). De hoofdlijnen van het procederen in civiele zaken voor de Hoge Raad zowel in eerste instantie als in hoger beroep Procesgidsen 5 (Hilversum 2006). [66] Le Bailly,M-Ch., Recht voor de Raad: rechtspraak voor het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland in het midden van de vĸsftiende eeuw (proefschrift Universiteit Leiden, Leiden 2001). [67] Le Bailly, M.-Ch., Staatse Raad van Vlaanderen te Middelburg. De hoofdlijnen van het procederen in civiele zaken voor de Staatse Raad van Vlaanderen zowel in eerste instantie als in hoger beroep Procesgidsen 6 (Hilversum 2007). [68] Lowell, J.R. ed., The poetical works of Andrew Marvell M.P. for Hull 1658 (London 1870). [69] Maes, L.Th., Het Parlement en de Grote Raad van Mechelen (Antwerpen/Rotterdam 2009). [70] Martens, Nathalie, Religieuze Tolerantie in de Generaliteitslanden (Bachelorpaper Universiteit Gent, Gent 2008). [71] Martens, Nathalie, Religieuze verhoudingen in Hulst rond 1750 (Masterscriptie Universiteit Gent, Gent 2009). [72] Meerkamp van Embden, A., De archieven van de rechtbanken, weeskamers en notarissen, die over het tegenwoordige grondgebied der provincie Zeeland gefungeerd hebben. Zeeuwsch-Vlaanderen 1447-1796 (Middelburg 1919). 136

[73] Meerkamp van Embden, A., De archieven van het Vrije van Sluis, 1584-1796 en Hulsterambacht, 1242-1795 (‘s-Gravenhage 1928). [74] Meertens, P.J., Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw (Amsterdam 1943). [75] Meeuse, C.J., Koelman (Kampen 2008). [76] Nipper, G.J.C., 18 eeuwen meten en wegen in de lage landen (Zutphen 2004). [77] Opstand en Verval. Aspecten van het dagelijkse leven in het Brugse tijdens de laatste decennia van de 16e eeuw (Brugge 1987). [78] Piceu, Tim, Over vrybuters en quaetdoenders. Terreur op het Vlaamse platteland (eind 16de eeuw) (Leuven 2008). [79] Pijper, F. ed., Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis VIII 1 (’s-Gravenhage 1911). [80] Plankeel, H.J., Kadastrale atlas van Zeeland 1832 Serie West Zeeuwsch-Vlaanderen. Deel 2 Breskens (Middelburg 1996). [81] Prak, M., Gezeten burgers. De elite in een Hollandse stad. Leiden 1700-1780 Hollandse Historische Reeks 6 (’s-Gravenhage 1985). [82] Prak, Maarten, Gouden Eeuw. Het raadsel van de Republiek (2e druk; Nijmegen 2002). [83] Prevenier, W. en B. Augustyn ed., De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795 (Brussel 1997). [84] Raad van State 450 jaar (’s-Gravenhage 1981). [85] Ranson, Jens, Brugge na de reconciliatie met Filips II. De rol van het stadsbestuur in de constructie van de katholieke stadsgemeenschap (1584-1598) (Masterscriptie Universiteit Gent, Gent 2010). [86] Reygaert, Jeroen, Historische relictenkaart van Ossenisse polderdorp in Zeeuws-Vlaanderen (Masterscriptie Universiteit Gent, Gent 2008). [87] Rijperman, H.H.P., Resolutiën der Staten-Generaal van 1576-1609 Dertiende deel (1604-1606) Oude Reeks (OR) (’s-Gravenhage 1957). [88] Rijperman, H.H.P., Resolutiën der Staten-Generaal van 1576-1609 Veertiende deel (1607-1609) Oude Reeks (OR) (’s-Gravenhage 1970). [89] Roelevink, J., Resolutiën der Staten-Generaal 1610-1670 Vijfde deel (1621-1622) Nieuwe Reeks (NR) (’s-Gravenhage 1983). [90] Roelevink, J., Resolutiën der Staten-Generaal 1610-1670 Zesde deel (2 januari 1623-30 juni 1624) Nieuwe Reeks (NR) (’s-Gravenhage 1989). [91] Roelevink, J., Resolutiën der Staten-Generaal 1610-1670. Zevende deel (1 juli 1624-31 december 1625) Nieuwe reeks (NR) (’s-Gravenhage 1994). [92] Roggeman, Thomas, Nu zijn wij dan goede vrienden! Intergouvernementele betrekkingen tussen de Verenigde Provinciën en de Zuidelijke Nederlanden tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) (Masterscriptie Universiteit Gent, Gent 2008). [93] Roorda, D.J., Partij en Factie. De oproeren van 1672 in de steden van Holland en Zeeland, een krachtmeting tussen partijen en facties (Groningen 1961). [94] Smit,J.G. ed., Resolutiën der Staten-Generaal 1610-1670 Derde deel (1617-1618) Nieuwe Reeks (NR) (’s-Gravenhage 1975). [95] Smit, J.G. ed., Resolutiën der Staten-Generaal 1610-1670 Vierde deel (1619-1620) Nieuwe Reeks (NR) (’s-Gravenhage 1981). [96] Sol, Ab, 27 schepenen uit het kollege van het Vrije van Sluis: een elite-onderzoek (doctoraalscriptie Universiteit Utrecht, Utrecht 1985). [97] Stockman, P. e.a., Geleefde tijd. Liber Amicorum G.A.C. van Vooren (Aardenburg 1995). 137

[98] Stroobandt, Bruno, Vertegenwoordiging van het Brugse Vrije in de zestiende eeuw (1506-1530) (Licentiaatverhandeling Universiteit Gent, Gent 1979). [99] Stuij, P.W., Zeeuwsch-Vlaanderen. De geschiedenis van een grensgebied (Zutphen 1990). [100] Tegenwoordige Staat der vereenigde Nederlanden; Behelzende eene beschrijving van Staats-Vlaanderen (Amsterdam 1751). [101] Thomassen, T.H.P.M., Instrumenten van de macht. De Staten-Generaal en hun archieven 1576-1796 (academisch Proefschrift Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 2009). [102] Van Dale, J.H., Bijdragen tot de oudheidkunde en geschiedenis inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen Deel 6 (Middelburg 1863). [103] van Aitzema, Lieuwe, Saken van Staet en Oorlogh. In ende omtrent de Vereenigde Nederlanden, Beginnende met het jaer 1621 ende eyndigende met het jaer 1632 Eerste deel (’S Graven-Haghe 1669). [104] van Cruyningen, P.J., Behoudend maar buigzaam. Boeren in West-Zeeuws-Vlaanderen 1650-1850 (Proefschrift Universiteit Wageningen, Wageningen 2000). [105] van den Broeke, Cornelis, Een geschiedenis van de Classis. Classicale typen tussen idee en werkelijkheid (1571-2004) (academisch proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam 2005) [106] van der Bauwhede, D. en Marc Goethinck ed., Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de 16de eeuw (Brugge 1982). [107] van der Plaat, Gees, Eendracht als opdracht. Lieuwe van Aitzema’s bijdrage aan het publieke debat in de zeventiende-eeuwse Republiek (Hilversum 2003). [108] Van Deursen, A.Th., Resolutiën der Staten-Generaal 1610-1670. Eerste deel (1610-1612) Nieuwe Reeks (NR) (’s-Gravenhage 1971). [109] van Deursen, A.Th., Resolutiën der Staten-Generaal 1610-1670 Tweede deel (1613-1616) Nieuwe Reeks (NR) (’s-Gravenhage 1984). [110] van Deursen, A.Th., Bavianen en slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt (Franeker 1991). [111] van Deursen, A.Th., Maurits van Nassay. De winnaar die faalde (Amsterdam 2000). [112] van Deursen, A.Th., Mensen van klein vermogen. Het ‘kopergeld’ van de Gouden Eeuw (Amsterdam 1992). [113] van Dooren, J.P. ed., Kerkelijke archieven. Inventarissen. Deel 10: Classis Middelburg van de Nederlandse Hervormde Kerk, Hervormde gemeente Goes, Hervormde gemeente Hoek (Den Haag 1978) [114] van Driel, L. en A. Steketee ed., Zeeuwse plaatsnamen. Van Aardenburg tot Zonnemaire (Vlissingen 1995). [115] W.J.M. van Eysinga, De wording van het Twaalfjarig Bestand van 9 april 1609 (Amsterdam 1959). [116] van Male, Zegher, Lamentatie van Zegher van Male behelzende wat datter aenmerkensweerdig geschiet is ten tyde van de geuserie ende de beeldstormerie binnen ende omtrent de stadt van Brugghe (Gent 1859) [117] van Riemsdijk, Th., De griffie van Hare Hoog Mogenden. Bijdrage tot de kennis van het archief van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden (’s-Gravenhage 1885). [118] van Slingelandt, Simon, Staatkundige geschriften II (Amsterdam 1784). [119] van Zanden, J.L., Arbeid tijdens het handelskapitalisme. Opkomst en neergang van de Hollandse economie 1350-1850 (Bergen 1991). [120] Verhas, Christel Madelaine Odile, De beginjaren van de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland (Den Haag 1997). 138

[121] Verhas, Christel Madeleine Odile, De beginjaren van de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland: ... tot onderhoudinge van de Politique ordre ende staet der Landen van Hollandt, Zeelandt, Vrieslant ... (proefschrift Universiteit Leiden, Leiden 1997). [122] Vermeir, René, ‘De grens verlegd. Het Zuiden zonder Sluis tijdens de Tachtigjarige Oorlog 1604-1648’, Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (2004) 49-60. [123] Vermeir, René ed., Een inleiding tot de geschiedenis van de Vroegmoderne Tijd (Wommelgem 2008). [124] Vermeir, René, In staat van oorlog. Filips IV en de Zuidelijke Nederlanden, 1629-1648 (Maastricht 2001). [125] Verstockt, Anne, Conjunctuurstudie van een domein in de late middeleeuwen. Het West-Zeeuws-Vlaams domein van de Gentse Sint-Pietersabdij in Oostburg Ambacht aan de hande van pachtprijzen (Licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, Gent 1998). [126] Wederdopers, mennisten, doopsgezinden in Nederland 1530-1980 (Zutphen 1980). [127] Weekhout, Ingrid, Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden. De vrijheid van drukpers in de zeventiende eeuw, Nederlandse Cultuur in Europese Context (Den Haag 1998). [128] Wellens, Robert, Les Etats généraux des Pays-Bas des origines à la fin du règne de Philippe le Beau (1464-1506) (Heule 1974). [129] Wessels, A.M., Ons Zeeuwsch verleden. Schetsen-legenden-folklore-historie-plaats- en persoonsbeschrijving-kerkhistorie uit de provincie Zeeland (Goes 1933). [130] Weydts, Guillaume, Chronique flamande 1571-1584 (Gand/Bruges/La Haye 1869). [131] Zijlstra, S., Om de ware gemeente en de oude gronden. Geschiedenis van de dopersen in de Nederlanden 1531-1675 (Hilversum 2000). 139

Bijlagen 140

bijlage 1: Akte van prins Maurits en de Raad van State waarbij 14 leden van het gevluch- te Vrije van Brugge wordt toegestaan om hun werkzaamheden vanuit Oostende of Sluis verder te zetten. 13 oktober 1584. Bron: ZAM. VvS. Inventarisnr. 1-4. Stukken betreffende wetgeving en bestuur van het Vrije van Sluis in het algemeen. 1584-1795. Met retro-acta van 1483 af. 1. 1584-1787. Met retro-acta van 1483 af. 3. Akte van de Prins van Oranje en den Raad van State, waarbij aan 14 gevluchte leden van den magistraat van het Vrije van Brugge wordt toegestaan om hunne rechtspraak te Sluis of te Oostende voort te zetten. 141

bijlage 1 (bis): Akte van prins Maurits en de Raad van State waarbij 14 leden van het gevluchte Vrije van Brugge wordt toegestaan om hun werkzaamheden vanuit Oostende of Sluis verder te zetten (vervolg). 13 oktober 1584. Bron: ZAM. VvS. Inventarisnr. 1-4. Stukken betreffende wetgeving en bestuur van het Vrije van Sluis in het algemeen. 1584-1795. Met retro-acta van 1483 af. 1. 1584-1787. Met retro-acta van 1483 af. 3. Akte van de Prins van Oranje en den Raad van State, waarbij aan 14 gevluchte leden van den magistraat van het Vrije van Brugge wordt toegestaan om hunne rechtspraak te Sluis of te Oostende voort te zetten. 142

Verthoghen met reverentie Burchmeesters ende Schepenen ’s Lands van den Vrijen, jegenwoordig gevlucht vuyt Brugghe in ghetaele van 14, hoe dat tot haer lieder groot leetwesen die van Brugge ettelijke maenden gheleden belieft heeft jegens het verbont, ’t welk zij hadden met d’ander naerder geünieerde provintiën, aen te gaen een particuliere reconciliatie met den Prince van Parma, als stadhouder van den Conynck van Spangien, daertoe ook verleijdende eenige schepenen deszelfs lant, die eendeels niet wilden, anderen deur dissimulatie haer lieder zoo verde vergeten hebben als hen te laaten comprehenderen in dezelve reconciliatie, niet-tegenstaende d’absentie van ’t meerendeel van den zelve Collegie, die ’t zelve geensints goedvindende, hebben moeten bij bedwank verlaaten haerlieder oude domicilie, anders waren gheschaepen om ghevanghen ende gherant-soeneert te weesen, zo gebleken is bij eenighe, aldaer een weinich langer ghebleven, zulx dat de zelve reconcilliatie onder die van den Vrijen geheel illegitime ende jegens alle forme van procederen gheschiet is, wesende gedaen bij min dan het derde part van de schepenen des voorszeiden Lands en dat zal blijken, dat meest alle hunne ghemeenten consisteerende in drije leeden, te weetene edele, notable ende hooftmannen, gewacht (lees: gevlucht) waaren in Zeeland, al waer zij noch den meerderendeel zijn, ook in Sluijs ende Oostende, op dezelve reconciliatie, zulx dat die nul ende van onwaerden, zal moeten (onder correctie van uwe Edel Mogenden) worden verclaert ende schepenen wesende erffschepenen ende in meerderen ghetaele herwaerts overe ghestelt in heurlieder oude vrijheijt, authoriteyt ende preëminentie, biddende daerom UEdele, dat dezelve blieve vuyt redenen voorseyt die van den Vrijen voorszeit t’authoriseren, omme tot zulcker plaetsen als zijlieden zullen vinden bequame tot gherieve van hunne supposten, als van Sluys ofte Oostende, te mogen houden haerlieder lichaem van wette ende aldaer eens te maenden ofte t’alle zes weeken, meer offt min, te moghen bannen heurlieder vierschaere ende recht ende justitie doen die ’t zelve aen haerlieden versoucken zullen ende voorts haerlieden te continueeren, wesende een vierde lit van Vlaenderen, in al sulke oude privilegiën, als zij ghehad hebben vóór den tijd van dezelve reconciliatie, temeer daer men bevinden zal, dat dezelve van den Vrije vanoudts privilegie hebben van heurlieder lichaem van wette te mogen transporteren tot zulcken plaetse als ’t ghereeffelickste wert, omme de gemeenen suppoosten; oock bevind men, dat haer voortijds ’t zelve Collegie ghedeelt geweest is in drije ende op drije gewesten van landen haerlieder vierschaere ghebannen ende dat zij f allen tijden ende wijlen mogen weth, recht ende justitie (doen), zo wanneer zij in ghetalle van zeven off vijff schepenen zijn, zonder te bedwinghen eenighe andere, die het zo niet ghelegen en waere ofte die niet en begeerde te commen ende zult weldoen etc. Appostille Zijne Excellentie ende Raadt van Staten accorderen ende authoriseren de remonstranten opene brieven om te mogen binnen der stede Sluijs ofte Oostende houden het Collegie ende lichaem van wette des Lands van den Vrijen, wesende het Vierd Lidth van Vlaenderen, recht ende justitie te moghen doen allen denghenen, diet versoucken zullen, zowel in crimineele als civile zaecken, ten dien eijnde vierschaere te bannen ende alles te doen zo zij van allen ouden tijden, hercommen, costumen, privilegiën ende liberteijt ghewoon waren te doen binnen der stede van Brugge vóór het affwijcken van dien tot den ghemeynen vijant. Actum in ’s-Gravenhaghe den 13e October a. XVC vier ende tachentig. Onder stond geschreven: Ter ordonnantie van Zijn Excellentie en mijn heeren van den Raade van Staete ende onderteekend: HOUFFLIN. De in het archief bewaarde expeditie der apostille is onderteekend door CHRISTIAAN HUIJGENS

Bijlage 2: verzoek van de gevluchte schepenen van het Brugse Vrije aan de Raad van State om de werkzaamheden in Oostende of Sluis verder te mogen zetten, met apostille van de Raad van State, 13 oktober 1584. Bron: A. Meerkamp van Embden, De archieven van het Vrije van Sluis, 1584-1796 en Hulsterambacht, 1242-1795 (’s-Gravenhage 1928) 18-19. 143

bijlage 3: Vrije van Sluis Bron: ZAM. Archieftoegang nr.293. Atlas Hattinga. Inventarisnr.2. Atlas van Staats-Vlaanderen. nr.2.1. Deel 1. nr.240-241; 240. 1745. Blad [5] kaart van Staats Vlaanderen. Kaart van het westelijk gedeelte van Staats-Vlaanderen/W.T. Hattinga, 1745. Schaal 1:60 000. 1 blad; 45,5 x 76cm; blad 60 x 89cm. (detail). 144

bijlage 4: Plakkaat van 12 april 1633 ter verantwoording van de imposten op bier, wijn, zout, zeep, laken. Bron: ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.258-276. Plakkaten, ter afkondiging ont- vangen van de Staten Generaal. 1610-1795 (gedrukt). nr.260. 1630-1639. fol.12 april 1633. 145

bijlage 4bis: Plakkaat van 12 april 1633 ter verantwoording van de imposten op bier, wijn, zout, zeep, laken. Bron: ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS. Inventarisnr.258-276. Plakkaten, ter afkondiging ont- vangen van de Staten Generaal. 1610-1795 (gedrukt). nr.260. 1630-1639. fol.12 april 1633. 146

bijlage 5: Overzicht aantal ha bedijkingen 1524-1670. Bron: Piet van Cruyningen, ‘Profits and risks in drainage projects in Staats-Vlaanderen, c.1590-1665’ in: Hilde Greefs & Marjolein ’t Hart ed., Water Management, Communities, and Environment. The Low Countries in Comparative Perspective, c.1000-c.1800 Jaarboek voor ecologische geschiedenis 2005/2006 (Gent 2006) 127. 147

bijlage 6a: ‘Eedt van purge’ (16 september 1651). Bron: ZAM. Archieftoegang nr.7. VvS.Inventarisnr.257. Resoluties ingekomen van de Staten-Generaal, den Raad van State, de Staten van Zeeland en de Admiraliteit van Zeeland. 1623-1793. 148

bijlage 6b: ‘Eedt van purge’ (16 september 1651). Bron: ZAM. Archieftoegang nr.7. Inventarisnr.257. Resoluties ingekomen van de Staten- Generaal, den Raad van State, de Staten van Zeeland en de Admiraliteit van Zeeland. 1623- 1793. 149

Bijlage 6c: Transcriptie ‘Eedt van purge’ (16 september 1651)

Sabbati den 16. september 1651 In deliberatie geleijt sijnde, is goetgevonden ende verstaan, dat alle diegene die eenich ampt ofte officie van haer ho: mo:, den Raedt van State, Generaliteijts Reeckencamer, de respective Collegien ter Admiraliteijt, Raden van Brabant ende Vlaenderen respective, als ook van ’t Collegie vanden Vrijen tot Sluijs, sullen becoomen, sullen werden affgevraecht, off sij het placcaet tegens de corruptien den eersten julij deses jaers 1651 geemaneert, wel hebben gelesen ende naegesien soo niet dat het selve haer voort affnemen vanden eedt sal worden voorgelesen ende hun wijders affgevraecht, off sij in t’impetreren vant ampt haer daer tegens niet ende hebben vergrepen ende dienvolgens daer op bereijt sijn te doen de naevolgenden eedt. Formulier van den bijsonderen Eedt die volgens haer ho: mo: resolutie vanden 16e september 1651 gehouden sijn te sweeren alle diegene die eenich ampt vande Generaliteijt sal becomen Ick verclare ende sweere dat ick directel. off indirectel. om het voors. ampt te vercrijgen aen eenige persoonen soo binnen als buyten de Regeringe onder wat pretext ofte naem t’selve soude connen geschieden geene giften ofte gaven hebbe gepresenteert belooft noch gegeven, noch beloven noch geven sal, soo waerlijck moet mijn Godt almachtich helpen Ende sal hier van extract nevens eenige exem- plaren vant voors. placcaet tegens de corruptien 150

bijlage 7: grenzen Heyle-Sint Baefs (6 februari 1652) Bron: ZAM. Archieftoegang nr.7. Inventarisnr.1-4. Stukken betreffende wetgeving en bestuur van het Vrije van Sluis in het algemeen. 1584-1795. Met retro-acta van 1483 af. nr.3. 1609-1795. 151

bijlage 8: bevolking West Staats-Vlaanderen 1688-1806 Bron: P.J. van Cruyningen, Behoudend maar buigzaam. Boeren in West-Zeeuws-Vlaanderen 1650-1850 (Proefschrift Universiteit Wageningen, Wageningen 2000) 390. 152

bijlage 9: religieuze kaart van Nederland omstreeks 1780 Bron: Jacques Dane ed., 1648. Vrede van Munster. Feit en verbeelding (Zwolle 1998) 102.