In verscheidenheid verenigd? Een onderzoek naar de houding van de ‘kampioen van supranationale integratie’ ten aanzien van de ‘awkward partner’ (1948-1979)

MA Europese Studies: Geschiedenis van de Europese eenheid Faculteit der Geesteswetenschappen Universiteit van Amsterdam

Tim van de Graaf 6015646 Begeleider: Mw. dr. A. van Heerikhuizen Tweede lezer: Dhr. dr. M.E. Spiering

Januari 2016 Inhoudsopgave

Afkortingen...... 3

Inleiding...... 4

 Vraagstelling en afbakening...... 6

 Theoretisch kader...... 7

 Relevantie...... 11

H1. Nederland en de Europese integratie...... 15

 Het federalistisch ideaal van utopisten...... 16

 Van Quai d’Orsay naar de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal..... 18

 Van Messina naar de Europese Economische Gemeenschap en Euratom.... 21

 Van Rambouillet naar het falen van het Fouchet-plan...... 26

 Conclusie...... 30

H2. Het Verenigd Koninkrijk en de Europese integratie...... 32

 Overwinnaar en wereldmacht...... 33

 De afwijzing van het Schuman-plan...... 34

1

 Van Messina naar het ‘Europa van de Zeven’...... 36

 Van inkeer...... 40

 ...tot veto...... 42

 Conclusie...... 44

H3. De Nederlandse houding ten aanzien van het Britse Europabeleid...... 46

 Het ‘préalable anglais’...... 47

 De Britse toetredingsonderhandelingen en de Nederlandse hulp...... 49

 De verklaring van Callaghan...... 54

 De topconferenties van Parijs, Dublin en Brussel...... 58

Eindconclusie...... 63

Bibliografie...... 67

2 Afkortingen

ARP - Anti-Revolutionaire Partij CHU - Christelijk-Historische Unie CoCo - Coördinatie Commissie voor Europese Integratie- en Associatieproblemen CPN - Communistische Partij Nederland EDG - Europese Defensie Gemeenschap EEG - Europese Economische Gemeenschap EGKS - Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal EMU - Economische en Monetaire Unie EPG - Europese Politieke Gemeenschap EU - Europese Unie EVA - Europese Vrijhandelsassociatie KVP - Katholieke Volkspartij NAVO - Noord-Atlantische Verdragsorganisatie OEES - Organisatie voor Europese Economische Samenwerking PvdA - Partij van de Arbeid SGP - Staatkundig Gereformeerde Partij VVD - Volkspartij voor Vrijheid en Democratie

3 Inleiding

‘It is quite clear that your talks with the French president have substantially smoothed the way for Britain’s entry into the European Communities. Our hopes have been amply fulfilled and we will do our utmost to expedite agreement on the main issues in the course of this month. The enlargement of the European Communities will be a major step towards lasting and effective unity in our part of the world and the United Kingdom will be able to help us in no small measure to achieve this ideal.’1

Het bovenstaande fragment is afkomstig uit een brief van toenmalig minister-president van Nederland, , aan zijn Britse ambtgenoot, Prime Minister Edward Heath. Uit de brief, gedateerd op 17 juni 1971, blijkt dat De Jong de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de Europese Economische Gemeenschap (EEG) steeds aannemelijker achtte nu ook de Fransen overstag leken te gaan. Gesprekken tussen Heath en de Franse president, George Pompidou, waren volgens De Jong van essentieel belang geweest voor de wijziging van de Franse stellingname ten aanzien van de Britse toetreding. Frankrijk dat onder president Charles de Gaulle in de jaren zestig een sta-in-de-weg was gebleken, leek eindelijk bereid om het Verenigd Koninkrijk bij het Europese integratieproces te betrekken. Dat de inlichtingen van De Jong klopten bleek wel uit het feit dat zes dagen later, op 23 juni 1971, de toetredingsonderhandelingen met de Britten succesvol werden afgerond. Hierdoor maakte het Verenigd Koninkrijk, samen met Ierland en Denemarken, op 1 januari 1973 haar opwachting als nieuwbakken lid van de EEG en werd het ‘Europa van de Zes’ uitgebreid naar negen lidstaten. Waar Nederland behoort tot de ‘founding fathers’ van de Europese integratie, is de deelname van het Verenigd Koninkrijk nimmer vanzelfsprekend geweest. In 1946 was het de toenmalig leider van de Conservative Party, Winston Churchill, die pleitte voor de Verenigde Staten van Europa, terwijl hij geen rol weggelegd zag voor het Verenigd Koninkrijk in een samenwerkingsverband dat louter uit landen van continentaal Europa

1 Huygens ING, Brief van Piet de Jong aan Edward Heath, S02430, 17-06-1971.

4 zou bestaan.2 Nederland trad door middel van de ondertekening van het Verdrag van Parijs in 1951 wel toe tot de vroegste voorloper van de huidige Europese Unie (EU), de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), terwijl de Britse regering de onderhandelingen voortijdig staakte. Hetzelfde gebeurde in 1957. Nederland ondertekende het Verdrag van Rome, het verdrag dat ten grondslag lag aan de EEG en Euratom, en groeide in de daaropvolgende jaren uit tot de kampioen van supranationale integratie. Dit terwijl het Verenigd Koninkrijk zich wederom afzijdig hield, ondanks dat het werd uitgenodigd om deel te nemen aan de onderhandelingen.3 Toch startte het Verenigd Koninkrijk in 1960 samen met Denemarken, , Oostenrijk, Zweden, Noorwegen en Zwitserland de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA). De EVA was een handelsblok dat moest concureren met de EEG. Toen het verwachte (economische) succes van de EVA uitbleef, kwam de Britse regering in de jaren zestig tot inkeer. De jaren zestig was een periode van de Europese integratie die gekenmerkt werd door controverses tussen de lidstaten van de EEG, waarin Frankrijk een dominante rol opeiste, maar ondanks diverse geschillen economisch gezien voorspoedig verliep voor de lidstaten. Toetreding van het Verenigd Koninkrijk zou door toedoen van twee Franse veto’s in 1963 en 1967 echter uitblijven tot 1973. Uit de brief van De Jong aan Heath blijkt hoe opgetogen de Nederlandse regering was over de ophanden zijnde Britse toetreding. De minister-president zag de toetreding als een grote stap in de richting van een duurzame en efficiënte unie waarin het Verenigd Koninkrijk een belangrijke rol zou vertolken om het Europese samenwerkingsproject te doen slagen en te completeren. Daarbij was De Jong van mening dat het Verenigd Koninkrijk en Nederland op fundamentele punten dezelfde visie deelden ten aanzien van Europa: ‘Our views on the outward-looking nature of its commercial policies and the need for adequate parliamentry control, are so often identical.’4

2 European Parliament Information Office in the United Kingdom, ‘Britain and Europe in 10 Speeches’, http://www.europarl.org.uk/resource/static/files/publications_ressources/ep_speeches_dps_final.pdf, geraadpleegd op 21 augustus 2015.

3 M. Segers, Reis naar het continent: Nederland en de Europese integratie, 1950 tot heden, Amsterdam: Bert Bakker 2013, p. 135.

4 Huygens ING, Brief van Piet de Jong aan Edward Heath, S02430, 17-06-1971.

5 Niet alleen de regering onder leiding van De Jong was deze mening toebedeeld. Binnen de naoorlogse Nederlandse regeringen bestond er vanaf de onderhandelingen over de EGKS grote bereidheid en de wens om het Verenigd Koninkrijk bij het Europese integratieproces te betrekken.

Vraagstelling en afbakening Er is veel geschreven over Europese integratie en er is ook veel onderzoek gedaan naar het Europees beleid van Nederland en dat van het Verenigd Koninkrijk. In deze scriptie zal uiteengezet worden wat het afzonderlijke Europabeleid van beide landen inhield en hoe deze samen gingen in een verenigd Europa. De periode die nader wordt bestudeerd begint direct na de Tweede Wereldoorlog, toen nieuwe ideeën omtrent Europese samenwerking de kop opstaken en eindigt in 1979, het jaar waarin James Callaghan door Margaret Thatcher werd opgevolgd als Prime Minister van het Verenigd Koninkrijk. Aan de hand van verschillende Europese integratietheorieën, die in de inleiding nader worden toegelicht, wordt er gekeken naar de motieven die voor Nederland en het Verenigd Koninkrijk van belang waren om wel of niet deel te nemen aan het Europese integratieproces. Daarnaast zal er aangetoond worden welke visies beide landen hadden ten aanzien van het ‘project’ Europa. Zoals reeds is besproken blijkt uit de brief van De Jong aan Heath dat de Nederlandse minister-president de samenwerking met het Verenigd Koninkrijk met vertrouwen tegemoet zag. Het weerhield De Jong er echter niet van om naast zijn loftuitingen een duidelijk signaal af te geven aan Heath. Zo liet hij optekenen dat: ‘... in Luxemburg, in January 1966, five of the six member states defended the use of the system of majority voting’ en dat ‘... supra-nationality, far from being some voluntary political goal, is an essential precondition for carrying the integration process through.’5 Klaarblijkelijk waren er bij de Nederlandse regering, die zoals gezegd te allen tijde pleitbezorger was geweest voor toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de EEG, toch twijfels of het Europees beleid van het Verenigd Koninkrijk en de Britse visie ten aanzien van de Europese integratie wel in overeenstemming waren met de Nederlandse visie op Europa.

5 Huygens ING, Brief van Piet de Jong aan Edward Heath, S02430, 17-06-1971.

6 Het eerste hoofdstuk richt zich volledig op het Europees beleid van de ‘kampioen van supranationale integratie’, Nederland, terwijl in het tweede hoofdstuk het Europees beleid van de ‘awkward partner’, het Verenigd Koninkrijk, wordt geanalyseerd. Er wordt gekeken naar de houding van Nederland en het Verenigd Koninkrijk ten aanzien van belangrijke gebeurtenissen in het integratieproces, zoals de plannen die ter grondslag lagen aan en de oprichting van de EGKS, de EEG, Euratom en het Fouchet-plan. Tenslotte staat het derde hoofdstuk in het teken van de houding van Nederland jegens het Verenigd Koninkrijk aangaande Europa. Het ‘préalable anglais’, de Britse toetredingsonderhandelingen en de Nederlandse rol tijdens de onderhandelingen zullen allereerst aan de orde komen. Daarna zal het onderzoek zich richten op de door de Britten gewenste heronderandelingen en de Nederlandse reactie op de Britse eisen.

Theoretisch kader Vanaf het moment dat er na de Tweede Wereldoorlog gesproken werd over Europese eenheid was de grote vraag op welke manier deze tot stand gebracht moest worden. In mei 1948 kwamen ruim achthonderd vertegenwoordigers, afkomstig uit zo’n twintig Europese landen, de Verenigde Staten en Canada, uit verschillende maatschappelijke, culturele en politieke kringen, bijeen in Den Haag. Tijdens het congres in Den Haag werd onderzocht of de landen van Europa bereid waren om gemeenschappelijk gezag voor gezamelijke belangen te accepteren.6 Het resultaat van het congres in Den Haag was dat er besloten werd tot de oprichting van de Raad van Europa. Een raad die, na uitgebreid onderzoek door een internationale studiecommissie bestaande uit afgevaardigden uit het Verenigd Koninkrijk, Nederland, België, Luxemburg en Frankrijk, met name door toedoen van het Verenigd Koninkrijk een intergouvernementeel karakter kreeg.7 Dit karakter hield het volgende in aldus Neill Nugent, deskundige op het gebied van Europese integratie: ‘The existence of

6 W. van Meurs, e.a., Europa in alle staten: Zestig jaar geschiedenis van de Europese integratie, Nijmegen: Uitgeverij Vantilt 2013, p. 42.

7 Ibidem, p. 43.

7 control, which allows all participating states to decide the extent and nature of this cooperation, means that national sovereignty is not directly undermined.’8 Dit is in strijd met de visie van het federalisme waarin het begrip supranationalisme van essentieel belang is om daadwerkelijk tot integratie te komen. Nugent omschrijft supranationalisme als volgt: ‘Supranationalism takes inter-state relations beyond cooperation into integration, and involves some loss of national sovereignty.’9 Volgens het federalisme dient het eindresultaat van het Europese integratieproces een federaal Europa te zijn, met een eigen supranationale regering en een Europees parlement, om het collectieve belang van de lidstaten tezamen te kunnen behartigen. Hierbij gaat het algemeen Europees belang voor het eigenbelang van de afzonderlijke lidstaten.10 De Italiaan Altiero Spinelli, bekend door zijn werk Ventotene Manifesto dat hij samen schreef met Ernesto Rossi, was een belangrijk vertegenwoordiger van het federalisme. Ook de Fransmannen Jean Monnet en Robert Schuman werden tot de federalisten gerekend. Zij deelden het doel van een federaal Europa, maar zij verschilden van mening over de manier waarop dit doel bereikt moest worden. Spinelli wilde via de ‘Movimento Federalista Europeo’, de Europese Federalistische Beweging die hij in 1943 had opgericht, de steun van de bevolking vergaren om op deze manier een Europese grondwet tot stand te brengen en tot een federaal Europa te komen. Deze aanpak ging voor Monnet en Schuman veel te snel. Zij haalden inspiratie uit de theorie van het functionalisme van historicus en politiek wetenschapper David Mitrany. Uit de Schumanverklaring van 9 mei 1950 blijkt hoe Monnet en Schuman tot een federaal Europa wilden komen: ‘L'Europe ne se fera pas d'un coup, ni dans une construction d'ensemble: elle se fera par des réalisations concrètes créant d'abord une solidarité de fait.’11 Hieruit blijkt dat Europese eenheid volgens Monnet en Schuman stapsgewijs

8 N. Nugent, The government and politics of the , Basingstoke: Palgrave Macmillan 2006, p. 558.

9 Ibidem, p. 558.

10 B. Rosamond, Theories of , Basingstoke: Palgrave Macmillan 2000, pp. 21-22.

11 R. Schuman, ‘La déclaration Schuman du 9 mai 1950’, http://europa.eu/about-eu/basic- information/symbols/europe-day/schuman-declaration/index_fr.htm, geraadpleegd op 21 augustus 2015.

8 bewerkstelligd moest worden. Integratie moest beginnen op concrete terreinen, waar het direct praktisch nut zou hebben en de belangen van de deelnemende landen parallel liepen. Zo kwamen zij uit bij de zware industie: de kolen- en staalsector. Om de belangen te kunnen behartigen, moesten er supranationale instituties worden opgericht en ontstonden er functionele banden tussen de staten. Deze functionalistische methode moest uiteindelijk leiden naar een Europese federatie. Monnet en Schuman werden daarom ook wel bestempeld als federalistische idealisten met een functionalistische strategie.12 Het neofunctionalisme is een theorie die een verklaring geeft voor het voortdurende Europese integratieproces. De theorie zoekt een verklaring voor de steeds verdergaande economische integratie, de daaruit voortvloeiende politieke integratie en de oprichting van supranationale instituties.13 De politiek wetenschapper Ernst Haas wordt met zijn werk The Uniting of Europe, als geestelijk vader gezien van het neofunctionalisme waarin het spill-over mechanisme centraal staat. Het voortschrijdende integratieproces is volgens het neofunctionalisme te vergelijken met het sneeuwbaleffect. Het integreren van de ene sector leidt tot toenemende druk op de aangrenzende sector. Zodoende worden er telkens weer nieuwe sectoren betrokken bij het integratieproces, ook wel functionele spill-over genoemd. Dit brengt een verandering te weeg bij mensen uit de nationale staten die belang hebben bij de nieuw ontstane situatie. Zij zullen pleiten voor meer politieke zeggenschap op bovennationaal niveau. Op deze manier vindt de zogeheten politieke spill-over plaats. Wanneer de samenwerking een succes zal blijken, zal dit uiteindelijk ook leiden tot een steeds groter wordende gemeenschap, ook wel geografische spill-over genaamd.14 In de jaren zestig stagneerde het Europese integratieproces en kwam er een einde aan de als vanzelfsprekend geachte vooruitgang. Dit kwam onder andere doordat Frankrijk niet bereid was om het Verenigd Koninkrijk toe te laten treden tot de EEG, het

12 W. van Meurs, e.a., Europa in alle staten: Zestig jaar geschiedenis van de Europese integratie, Nijmegen: Uitgeverij Vantilt 2013, p. 57.

13 B. Rosamond, Theories of European Integration, Basingstoke: Palgrave 2000, p. 2.

14 E.B. Haas, The Uniting of Europe: Political, Social and Economic Forces 1950-1957, Stanford: Stanford University Press 1968, pp 297-299. ; W. van Meurs, e.d., Europa in alle staten: Zestig jaar geschiedenis van de Europese integratie, Nijmegen: Uitgeverij Vantilt 2013, p. 58.

9 Fouchet-plan faalde en de Franse politiek van de lege stoel een bom legde onder de Raad van Ministers. Gebeurtenissen als deze dompelden het Europese integratieproces in een crisis en zorgden ervoor dat de theorie van het intergouvernementalisme halverwege de jaren zestig in zwang raakte.15 De politicoloog Stanley Hoffmann wordt met zijn artikel Obstinate or Obsolete? The fate of the nation-state and the case of Western Europe als grondlegger gezien van het intergouvernementalisme. De kritiek die Hoffmann uitte op het neofunctionalisme richtte zich voornamelijk op elementen die in deze theorie ontbraken. Het neofunctionalisme richtte zich voornamelijk op ‘low politics’. Dit waren veelal economische, technische kwesties die uitnodigden tot samenwerking wanneer staten er belang bij hadden. Op terreinen van ‘high politics’, zoals vrede en veiligheid, bleek succesvolle samenwerking moeilijker tot stand te brengen. Volgens Hoffmann kwam dit door de grote culturele verschillen tussen staten.16 Staten zijn in het intergouvernementalisme de belangrijkste spelers. Zij bepalen het Europese integratieproces, waarbij geen soevereiniteit wordt overdragen, maar wordt gedeeld.17 Het intergouvernementalisme gaat ervan uit dat staten puur uit eigenbelang handelen en niet zullen meewerken aan het integratieproces wanneer zij negatieve gevolgen ondervinden van de samenwerking. Van onderlinge solidariteit, waarbij staten het collectief belang tijdens besluitvorming laten prevaleren boven het eigenbelang, is dus nauwelijks sprake. Tevens houden de staten volledige controle over de besluitvorming zodat het integratieproces, anders dan bij het neofunctionalisme, geen onverwachte gevolgen met zich meebrengt. Uiteindelijk proberen staten vanuit nationale belangen tot een gezamelijk belang te komen zonder dat de soevereiniteit wordt aangetast.18 Frankrijk onder leiding van De Gaulle is hier een duidelijk voorbeeld van. De Franse belangen en cultuur vormden het hart van het beleid van De Gaulle. Bij iedere stap in het Europese

15 M. Cini en N. Pérez-Solórzano Borragán, European Union Politics, Oxford: Oxford University Press 2010, pp. 87-90.

16 W. van Meurs, e.a., Europa in alle staten: Zestig jaar geschiedenis van de Europese integratie, Nijmegen: Uitgeverij Vantilt 2013, pp. 113-114.

17 S. Hoffmann, ‘Obstinate or Obsolete? The fate of the nation-state and the case of Western Europe’, Daedalus, nr. 3 (1966), pp. 862-915.

18 D.J. Puchala, ‘Institutionalism, Intergovernmentalism, European Integration’, Journal of Common Market studies, nr. 2 (1999), p. 319.

10 integratieproces wilde hij een positief resultaat bereiken voor Frankrijk en deed hij er alles aan om de Franse ‘grandeur’, oftewel de rol van Frankrijk als wereldmacht op het politieke toneel, weer te herstellen. In feite kon het integratieproces volgens Hoffmann alleen vooruitgaan bij gratie van de nationale staten. Historicus Alan Milward deed in zijn werk The European Rescue of the Nation-State daar nog een schepje bovenop. In zijn optiek deed Europese integratie geen afbreuk aan de soevereiniteit van nationale staten, maar werden nationale staten juist versterkt door het Europese integratieproces.19 Uit het intergouvernementalisme kwam het liberaal intergouvernementalisme voort. Deze theorie is vormgegeven door politiek wetenschapper Andrew Moravcsik. Europese integratie is in zijn optiek het gevolg van rationele besluiten van nationale overheden. Vanuit nationale belangen wordt er op vrijwillige basis en op intergouvernementele wijze op internationaal niveau onderhandeld om de nationale standpunten te realiseren. De besluiten worden genomen op basis van economische motieven.20 Vooral de economische belangen van de staten geven de doorslag in de onderhandelingen. Dit blijkt wel uit het bekendste werk van Moravcsik, The Choice for Europe. Moravcsik pakt als voorbeeld het Franse veto tegen de toetreding van het Verenigd Koninkrijk om zijn punt te maken. Zo beargumenteert Moravcsik dat het belangrijkste argument voor De Gaulle om de Britten buiten de EEG te houden niet gezocht moet worden in het verdedigen van de Franse ‘grandeur’, maar in de verdediging van de Franse graanprijs. Daarom was het vanuit economisch oogpunt voor de Fransen niet aantrekkelijk om het Verenigd Koninkrijk toe te laten treden tot de EEG.21

Relevantie Anno 2016 bestaat het Europese samenwerkingsverband, inmiddels belichaamd door de EU, uit 28 landen en telt het meer dan vijfhonderd miljoen inwoners. Zowel Nederland als het Verenigd Koninkrijk zijn nog altijd lid van de EU. Voor laatstgenoemde is dit allerminst vanzelfsprekend, aangezien de Britten na toetreding meerdere malen gedreigd

19 A.S. Milward, The European Rescue of the Nation-State, : Routledge 1992, p.3.

20 A. Moravcsik, The Choice for Europe: Social Purpose & State Power from Messina to Maastricht, New York: Cornell University Press 1998, p. 18.

21 Ibidem, p. 7.

11 hebben om de samenwerking te beëindigen. Historisch-politieke als culturele redenen vormen het fundament voor de zogenoemde ‘Britse euroscepsis’.22 Een begrip dat vanaf midden jaren tachtig veelvuldig gebruikt zou gaan worden in het Verenigd Koninkrijk, om de felle oppositie in het land tegen de Britse deelname aan het proces van Europese integratie aan te duiden. Deze scepsis ten aanzien van Europese integratie komt tot uiting in de onvrede op de terreinen van immigratie en economie en in de weerstand tegen Brusselse regel- en wetgeving in het Verenigd Koninkrijk. Britse eurosceptici voelen zich slachtoffer van een machtshongerig supranationaal wezen en een ten dode opgeschreven economische associatie, zo laat The optekenen.23 Ook de huidige Britse regering onder leiding van Prime Minister David Cameron laat zich, mede onder druk van de populistische UK Independence Party, met enige regelmaat negatief uit over de EU en vraagt vaker om concessies dan dat het bereid is om te doen. Een heuse uittreding is, zeker nu Cameron de Britse bevolking uiterlijk in 2017 naar de stembus wil hebben om zich uit te spreken over een eventuele ‘Brexit’, sinds de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de EEG zelden zo dichtbij geweest. In aanloop naar het referendum worden de hervormingseisen van de Britse regering over het lidmaatschap van de EU steeds meer duidelijk. Allereerst moet er meer macht terug naar Londen. Ten tweede wil de Britse regering de garantie krijgen dat het Verenigd Koninkrijk, als niet-euroland, in de toekomst evenveel invloed houdt in Europa als de eurolanden. Verder moet de Europese interne markt op de schop, omdat deze momenteel niet concurrerend en transparant genoeg zou zijn. Het heetste hangijzer is echter de vierde eis. Als het aan de Britse regering ligt, hebben Europeanen die zich in het Verenigd Koninkrijk vestigen om te werken, de eerste vier jaar van hun verblijf geen recht op belastingvoordelen voor werknemers of op sociale voorzieningen. Deze eis wordt gezien als inbreuk op het recht van vrij verkeer van personen en wordt met name door Oost- Europese landen als discriminatie ervaren.24 De Duitse bondskanselier, Angela Merkel,

22 M. Spiering, ‘Britten zijn letterlijk Euro-sceptisch’, http://www.montesquieu- instituut.nl/9353000/1/j9vvj72dlowskug/vjnhawbj1ghb?pk_campaign=hofv-1409&pk_kwd=vjnhawbj1ghb, geraadpleegd op 25 november 2015.

23 The Economist, ‘Why Britain is so Eurosceptic’, http://www.economist.com/blogs/economist- explains/2014/03/economist-explains-1, geraadpleegd op 25 november 2015.

12 heeft eind 2014 al aangegeven niet bereid te zijn om aan deze laatste eis tegemoet te komen. Merkel heeft Cameron er op gewezen dat een plafond voor Europese migranten in haar optiek onacceptabel is. Hoewel de bondskanselier het liefst ziet dat het Verenigd Koninkrijk in de EU blijft, sluit zij de mogelijkheid dat de Britten de EU verlaten inmiddels niet langer uit.25 Een statement als dat van Merkel is door de Nederlandse regering tot op heden nog niet gemaakt ten aanzien van het Britse lidmaatschap van de EU. Evenmin heeft de Nederlandse regering onder leiding van Mark Rutte aangegeven de Britten tegen iedere prijs in de EU te willen houden. Toch wordt de, door het ministerie van Buitenlandse Zaken op 21 juni 2013 gepresenteerde, ‘subsidiariteitsexercitie’ gezien als als handreiking aan Cameron. In dit document worden meerdere thema’s uiteengezet waarop ook Nederland geen of minder bemoeienis wenst van de EU. Verder wil Nederland net als het Verenigd Koninkrijk de macht van de Europese Commissie beperken en is het tegen EU-belastingen en een onafhankelijk budget voor de eurozone.26 De Britten liggen op ramkoers, maar ook in Nederland is er anno 2016, mede onder druk van de populistische Partij Voor de Vrijheid, behoorlijk wat aan te merken op de huidige EU en zijn er diverse gelijkenissen te trekken met de opstelling van het Verenigd Koninkrijk. Dit maakt het interessant om nader te onderzoeken of de visies van beide landen op het project van Europese integratie in het verleden ook gelijkenissen vertoonden. De vraag of Nederland de federalistische visie dan wel de supranationale of functionalistische benadering daarbij volgde en of de Nederlandse visie op de Europese integratie daarmee sterk afweek van de Britse visie op de integratie van Europa, zal daarbij de aandacht krijgen. In dit perspectief is het tevens interessant om te onderzoeken hoe de Nederlandse regering, destijds fungerend als pleitbezorger voor Britse toetreding en bruggenbouwer tussen het Verenigd Koninkrijk en het Europese vasteland, in de

24 T. de Wit, ‘De eisen van Engeland’, http://www.trouw.nl/tr/nl/4496/Buitenland/article/detail/4209702/2015/12/17/De-eisen-van- Engeland.dhtml, geraadpleegd op 29 december 2015.

25 NRC Handelsblad, ‘Merkel sluit niet langer uit dat de Britten de EU verlaten’, http://www.nrc.nl/handelsblad/2014/11/03/vrij-personenverkeer-merkel-sluit-niet-langer-uitd-1434821, geraadpleegd op 29 december 2015.

26 R. Korteweg, ‘Rutte en Cameron delen de diagnose, maar niet de remedie’, Internationale Spectator, nr. 10 (2013), p. 28.

13 periode kort na de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de EEG reageerde op de Britten. De Britten die, ondanks dat zij zelf lid wensten te worden van de EEG en akkoord gingen met de toetredingsvoorwaarden, kort na toetreding al kritiek begonnen te uiten op deze voorwaarden en op de EEG als belichaming van het Europese samenwerkingsverband als zodanig. Dit alles in een periode waarin er in Nederland nog nauwelijks sprake was van scepsis ten aanzien van het project van Europese integratie.

14 H1. Nederland en de Europese integratie

‘Als je een minister, iemand als de toenmalig minister van Buitenlandse Zaken, Stikker, zou hebben gevraagd, dan zou hij niet enthousiast zijn geweest: ‘Nederland moet zich niet met de rug naar de grote wereld keren, zich niet opsluiten in het continentale stelsel, geen suikerbietenpolitiek bedrijven. Wij horen op de wereldzeeën thuis.’27

Dit zijn de woorden van voormalig politicus in een interview uit 1998. Zijlstra gaf antwoord op de vraag of de Europese gedachte tijdens de start van het Europese samenwerkingsproject in alle politieke partijen aanwezig dan wel dominant was. Zijlstra verplaatste zich voor het beantwoorden van de vraag in de persoon van de VVD’er , die op 18 april 1951 als minister van Buitenlandse Zaken namens Nederland het Verdrag van Parijs ondertekende. Niet alle Nederlandse politici waren unaniem voorstander van Europese integratie. Er was wel degelijk sprake van verdeeldheid en onzekerheid onder hen. Verdeeldheid over de vraag of het Europese integratieproces wel te vatten was binnen de grenzen van het West-Europese vasteland. Moest de Nederlandse visie niet gericht zijn op de trans-Atlantische samenwerking? Hierbij sloot de Nederlandse onzekerheid, of het er goed aan deed om zich in een samenwerkingsverband te storten waarbij alleen landen van continentaal Europa betrokken waren, waaronder ook nog eens erfvijanden Frankrijk en Duitsland, naadloos aan. Uit het antwoord van Zijlstra blijkt dat de Nederlandse vertegenwoordiger te Parijs deze twijfels deelde, maar wel instemde met het verdrag dat ten grondslag lag aan de oprichting van de EGKS, de organisatie die wordt gezien als de eerste voorloper van de huidige EU. Hierdoor maakte de wens voor een Atlantische toekomst, al zou men deze nog lang blijven uiten, definitief plaats voor de Europese continentale realiteit.28

27 Zoals geciteerd in: A.G. Harryvan, J. van der Harst en S. van Voorst, Voor Nederland en Europa: Politici en ambtenaren over het Nederlandse Europabeleid en de Europese integratie, 1945-1975, Amsterdam: Boom 2001, p.336.

28 M. Segers, Reis naar het continent: Nederland en de Europese integratie, 1950 tot heden, Amsterdam: Bert Bakker 2013, p. 11.

15 Dit hoofdstuk richt zich op het beleid van de Nederlandse overheid ten aanzien van de Europese integratie in de periode na de Tweede Wereldoorlog tot de eerste toetredingsaanvraag van het Verenigd Koninkrijk in 1961.

Het federalistische ideaal van utopisten Op het moment dat de Tweede Wereldoorlog voorbij was en de rookwolken die over het Europese continent lagen waren opgetrokken, moest er een antwoord gevonden op verscheidene vraagstukken. Hoe moest er omgegaan worden met het Duitse vraagstuk en hoe kon er een duurzame vrede tussen de Europese staten tot stand gebracht worden? De ‘Europese Beweging’ zag in het bewerkstelligen van een Europese federatie de oplossing. Dat deze beweging ook in Nederland menig politicus wist te enthousiasmeren blijkt wel uit de ledenlijst van de Nederlandse afdeling van de Europese Beweging. Hierop stonden maar liefst 29 Tweede Kamerleden en 11 Eerste Kamerleden, waaronder prominenten van de Partij van de Arbeid (PvdA), de Katholieke Volkspartij (KVP), de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD), de Christelijk-Historische Unie (CHU) en de Anti- Revolutionaire Partij (ARP). De vooraanstaande partijen in het politieke bestel.29 Oud-premier van het Verenigd Koninkrijk en leider van de ‘Conservatives’, Winston Churchill pleitte tijdens zijn speech in Zürich in 1946 als één van de eersten voor de Verenigde Staten van Europa. Hoewel Churchill voor zijn eigen land geen rol weggelegd zag in een federale Europese staat met supranationale regering en een supranationaal parlement, verwoordde hij zijn visie als volgt:

‘The structure of the United States of Europe will be such as to make the material strength of a single State less important. Small nations will count as much as large ones and gain their honour by a contribution to the common cause. The ancient States and principalities of , freely joined for mutual convenience in a federal system, might take their individual places among the United States of Europe.’30

29 A. van Heerikhuizen, Pioniers van een Verenigd Europa: bovennationaal denken in het Nederlandse parlement (1946-1851), Leiden: DBNL 2007, p. 41.

16 Verder zag Churchill het oprichten van een Raad van Europa als eerste stap in het proces naar een Europese federatie. In Nederland was de politicus en voorman binnen de Europese Beweging Hendrik Brugmans iemand die zich hard maakte voor een federaal Europa. Zijn opvattingen waren sterk beïnvloed door het personalistisch federalisme van de Zwitser Denis de Rougmont. Europa moest in de optiek van Brugmans federalistisch bestuurd worden aangezien het een werelddeel behelst dat enkel uit minderheden bestaat. Dit sloot aan bij de bevindingen van De Rougmont die benadrukte dat voor een federalist een minderheid evenveel en zelfs meer waard kan zijn als de meerderheid, omdat deze een onvervangbare kwaliteit vertegenwoordigt.31 In de Tweede Kamer waren het toenmalig fractieleider van de PvdA Marinus van der Goes van Naters en de KVP politicus en buitenlandspecialist Jos Serrarens die samen drie moties indienden waaruit het streven naar een federalistische Europese staat blijkt. Uit deze moties blijkt allereerst dat Van der Goes en Serrarens een permanente aaneensluiting van Europese staten als een vereiste zagen voor het verwezenlijken van veiligheid en vrijheid. De tweede motie voorzag in de manier hoe dit tot uitvoering gebracht diende te worden. Met name op monetair, economisch en op het gebied van defensie moest het gezag overgedragen worden aan supranationale organen om zodoende de schepping van een rechtsgemeenschap van democratische staten in federaal verband te bespoedigen.32 Waar de eerste motie werd aangenomen, ondervond de tweede motie veel weerstand. Zo hadden het kabinet-Beel en het daaropvolgende kabinet-Drees-Van Schaik brede twijfels of het utopische federalisme niet ten koste zou gaan van de Nederlandse onafhankelijkheid. Aanpassing van de tweede motie zorgde ervoor dat ook deze werd aangenomen. Ondanks aanhoudende kritiek kwam er zelfs nog een derde motie tot stand.

30 European Parliament Information Office in the United Kingdom, ‘Britain and Europe in 10 Speeches’, http://www.europarl.org.uk/resource/static/files/publications_ressources/ep_speeches_dps_final.pdf, geraadpleegd op 1 september 2015.

31 Zoals geciteerd in: A. van Heerikhuizen, Pioniers van een Verenigd Europa: bovennationaal denken in het Nederlandse parlement (1946-1851), Leiden: DBNL 2007, p.46.

32 A.G. Harryvan en J. van der Harst, Verloren consensus. Europa in het Nederlandse parlementair- politieke debat 1945-2013, Amsterdam: Boom 2013, p. 27.

17 Door de Nederlandse aanhangers van het federalistische ideaal werd de oprichting van de Raad van Europa in Straatsburg, bestaande uit een Raadgevende Vergadering en een Comité van Ministers, op 5 mei 1949 gezien als stap in de goede richting. De intergouvernementele opzet en het vetorecht dat ieder land bezat, bemoeilijkten de slagkracht van de Raad van Europa. De aanbevelingen van de Assemblée werden door het Comité van Ministers voor de overgrote meerderheid negatief beoordeeld. Dit alles zorgde ervoor dat de eerste voorzitter van de Assemblée, de Belg Paul-Henri Spaak, in 1951 gedesillusioneerd zijn functie naast zich neerlegde. In zijn optiek was de Raad van Europa verworden tot een orgaan dat de Europese idealen dreigde te verstikken.33 Net als voor Spaak bleek de Raad van Europa ook voor de federalisten al snel op een teleurstelling uit te draaien.

Van Quai d’Orsay naar de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal 9 mei 1950, de dag dat het eerste plan voor concrete samenwerking tussen de landen van Europa werd gepresenteerd door de Franse minister van Buitenlandse Zaken Robert Schuman, leek uitkomst te bieden voor de Nederlandse aanhangers van het federalistische gedachtegoed. De Nederlandse regering had echter meer bedenkingen bij het nieuwbakken plan voor Europese integratie dat, anders dan de intergouvernementele Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES) en de Raad van Europa, supranationale aspecten bevatte. Daarnaast was met name Stikker verbolgen over het feit dat Schuman noch Jean Monnet, de architect van het Franse plan, de moeite hadden genomen om de Nederlandse regering te raadplegen bij het ontwerpen van het plan of deze in ieder geval in te lichten over het plan alvorens het gepresenteerd zou worden aan het grote publiek.34 Stikker werd op 13 mei 1950, vier dagen na de bekendmaking van het plan, samen met zijn collega’s uit België en Luxemburg in Londen uitgenodigd door Schuman en Monnet om over de politieke aspecten van het plan te praten. Op 24 mei zouden ook de ministers van Economische Zaken te Parijs bijgepraat worden over de economische kant van het plan.

33 E.M., ‘De ontwikkeling en resultaten van de Raad van Europa’, Internationale Spectator, nr. 7 (1953), p. 11.

34 M. Segers, Reis naar het continent: Nederland en de Europese integratie, 1950 tot heden, Amsterdam: Bert Bakker 2013, p. 73.

18 Bij deze laatste bijeenkomst was namens Nederland, bij afwezigheid van de minister van Economische Zaken , onder andere Dick Spierenburg aanwezig. Hij leidde de Nederlandse delegatie die onderhandelde over de vorming van de EGKS en maakte een verslag van de bijeenkomst. Tijdens de bijeenkomst werden de motieven voor het plan door Monnet en Schuman uiteengezet. Spierenburg verwoordde het betoog van Monnet als volgt:

‘De voorstellen hadden naar zijn mening de grote verdienste, dat zij enerzijds een begin maakten om de geestelijke instelling van de Duitsers te wijzigen en anderzijds de Franse publieke opinie de steeds aanwezige vrees voor een nieuw Duits gevaar ontnemen. De Franse regering had tevens gemeend, dat het noodzakelijk werd ten aanzien van de Amerikanen eveneens met een constructief voorstel te komen, waaruit bleek, dat Europa niet alleen de hand wilde ophouden, maar ook bereid was zelf offers te brengen.’35

Het Schuman-plan behelste een gemeenschappelijk beheer van de Europese kolen- en staalindustrie, maar was in essentie een project om de vrede in Europa te handhaven. Dit blijkt ook uit de rede van Schuman: ‘La contribution qu'une Europe organisée et vivante peut apporter à la civilisation est indispensable au maintien des relations pacifiques. [...] L'Europe n'a pas été faite, nous avons eu la guerre.’36 Daarnaast werd de regulering van de zware industrie en de constante toelevering van kolen en staal van groot belang geacht voor de wederopbouw van Europa. Een supranationaal orgaan moest worden opgericht om toezicht te houden op de kolen- en staalproductie en de uitvoering van het verdrag. Deze ‘Haute Autorité’ zou boven de nationale overheden komen te staan en moest bestaan uit vertegenwoordigers uit de lidstaten. Deze vertegenwoordigers moesten in overleg tussen de lidstaten worden gekozen en zouden na hun aanstelling als lid van de Hoge Autoriteit, als bovenstatelijke bewindslieden, de belangen van de gemeenschap

35 Huygens ING, Verslag inzake de bespreking van de ministers van Economische Zaken van de - landen betreffende het plan-Schuman, G00601, 29-5-1950.

36 R. Schuman, ‘La déclaration Schuman du 9 mai 1950’, http://europa.eu/about-eu/basic- information/symbols/europe-day/schuman-declaration/index_fr.htm, geraadpleegd op 1 september 2015.

19 moeten laten prevaleren boven dat van de hun eigen staat.37 Verder moest het op te richten Hof van Justitie zorg dragen voor de eerbiediging van het verdrag. Het gepresenteerde plan riep in eerste instantie nog vele vragen op bij de Nederlandse delegatie die de EGKS-onderhandelingen leidde en bij de Nederlandse regering. Monnet en Schuman konden de afgevaardigden echter niet direct van repliek dienen, aangezien zij de institutionele vormgeving van het samenwerkingsverband nog onvoldoende uitgewerkt hadden. Zo bleef de hoofdvraag van Nederlandse zijde, aan wie de Hoge Autoriteit verantwoording verschuldigd was, onbeantwoord. Verder heerste er de angst voor Frans-Duitse dominantie, protectionisme en een gebrek aan Atlantische visie.38 In een nota van het ministerie van Economische en Buitenlandse Zaken werd na de bespreking met Schuman en Monet de volgende mededeling gedaan: ‘Hoewel de Franse verklaring van 9 mei 1950 vaag is [...] heeft de Nederlandse regering gemeend de Franse regering te doen weten, dat zij de verklaring die door de heer Schuman op 9 mei j.l. werd afgelegd, als basis voor onderhandelingen aanvaardt.’39 Stikker en Van den Brink lieten daarbij optekenen dat Nederland nergens aan gebonden wenste te zijn zolang er nog veel onduidelijkheden bestonden over de kosten en baten van de samenwerking. Uit een interview met Spierenburg blijkt dat het kabinet zeer verdeeld was ten aanzien van het Schuman-plan. Zo waren minister-president , minister van Financiën, , en minister van Sociale Zaken, Theo Joekes, fervente tegenstanders van het plan, terwijl Van den Brink en minister van Landbouw, , als pleitbezorgers van het Franse plan aangemerkt kunnen worden. Stikker was geen voorstander van een supranationale gemeenschap op basis van supranationale principes, maar zag de samenwerking toch zitten doordat West-Duitsland aan Europa

37 W. van Meurs, e.a., Europa in alle staten: Zestig jaar geschiedenis van de Europese integratie, Nijmegen: Uitgeverij Vantilt 2013, pp. 46-47.

38 M. Segers, Reis naar het continent: Nederland en de Europese integratie, 1950 tot heden, Amsterdam: Bert Bakker 2013, p. 80.

39 Huygens ING, Nota, Inzake de Nederlandse deelneming aan de besprekingen betreffende het plan- Schuman, G00617, 10-06-1950.

20 gebonden werd door het plan.40 Het supranationale karakter van het plan bleef de gemoederen bezighouden, maar mede op aandringen van Spierenburg, die nauwe banden onderhield met Monnet, werden de supranationale elementen wel afgezwakt. Nederland eiste een intergouvernementele ministerraad en kreeg deze ook. Bij belangrijke beslissingen was instemming van deze Raad van Ministers vereist. De raad bestond uit afgevaardigden uit de nationale parlementen, die naast het algemeen belang ook die van hun eigen staat vertegenwoordigden. De Raad kon tevens door een motie van afkeuring leden van Hoge Autoriteit uit hun ambt zetten. Naast dit succes werd er ook tegemoet gekomen aan de Nederlandse wens om binnen de EGKS een vrije markt te realiseren en kwam er geen Europese interventie in het lagelonenbeleid dat gevoerd werd in Nederland. Het lagelonenbeleid werd door de Nederlandse regering als essentieel gezien voor de wederopbouw en de industrialisatie van het land.41 De onderhandelingen waren succesvol gebleken waardoor uiteindelijk de meeste fracties akkoord gingen met het verdrag. Alleen de fracties van de Communistische Partij Nederland (CPN), de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) en de ARP stemden tegen het verdrag of onthielden zich van stemmen. De CPN zag deelname aan de EGKS als provocatie ten opzichte van de Sovjet Unie en stemde daarom tegen het verdrag, terwijl de SGP en de ARP afwezig bleven bij de stemming.42 Na het ondertekenen van het Verdrag van Parijs, wat zoals eerder vermeld, gebeurde op 18 april 1951, werd Nederland officieel lid van de EGKS. Een continentaal Europese organisatie die op 10 augustus 1952 van start ging.

Van Messina naar de Europese Economische Gemeenschap en Euratom Na de totstandkoming van de EGKS liepen de eerste pogingen voor verdere Europese integratie op niets uit. Zo kwamen de Europese Defensie Gemeenschap (EDG) en de

40 A.G. Harryvan, J. van der Harst en S. van Voorst, Voor Nederland en Europa: Politici en ambtenaren over het Nederlandse Europabeleid en de Europese integratie, 1945-1975, Amsterdam: Boom 2001, p. 268.

41 D. Hellema, Nederland in de wereld: De buitenlandse politiek van Nederland, Houten: Spectrum 2010, p. 163.

42 A.G. Harryvan en J. van der Harst, Verloren consensus. Europa in het Nederlandse parlementair- politieke debat 1945-2013, Amsterdam: Boom 2013, p. 43.

21 Europese Politieke Gemeenschap (EPG), ondanks vergevorderde onderhandelingen, uiteindelijk niet tot stand. In Nederland was in september 1952 inmiddels kabinet-Drees III geïnstalleerd, wat later grote gevolgen bleek te hebben voor het Europabeleid van Nederland. In het nieuwe kabinet keerde Stikker niet meer terug als minister van Buitenlandse Zaken. Zijn post werd ingenomen door de internationale bankier en zakenman Johan Willem Beyen en KVP-politicus . Beyen zou zich gaan toespitsen op de Europese vraagstukken en zou zich voornamelijk gaan richten op een ‘klein-Europese’ vorm van economische samenwerking.43 Na zijn installatie als minister zou de bevlogen Beyen zich, tot grote onvrede van de minister-president, ontpoppen als Europeaan. Dit zorgde ervoor dat de benoeming van Beyen weleens gezien wordt als de grootste fout uit de politieke carriere van Drees.44 De ambitie van Beyen met betrekking tot Europese samenwerking bleek uit het door hem ontworpen plan voor integratie. In de optiek van Beyen moest economische integratie voor politieke integratie gaan. Deze laatste zou vanzelf volgen wanneer er allereerst een volledige economische samenwerking tot stand gekomen was. Het samenwerken op het gebied van kolen en staal ging hem niet ver genoeg. Beyen pleitte voor een gemeenschappelijke markt, waarvoor allereerst een douanegemeenschap tot stand moest komen. In eerste instantie wilde Beyen zijn plan koppelen aan de EPG, maar nadat dit plan ter ziele ging leek ook plan-Beyen in de vergetelheid te raken. Plan-Beyen werd echter nieuw leven ingeblazen tijdens een bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken van België, Nederland en Luxemburg. Spaak, Beyen en Joseph Bech besloten in maart 1955 om het voorstel van Monnet, voor sectorale integratie op het gebied van energie, transport en het vreedzame gebruik van kernenergie, te koppelen aan het plan voor horizontale, algemene economische integratie op supranationale basis van Beyen, wat resulteerde in het Beneluxmemorandum.45

43 D. Hellema, Nederland in de wereld: De buitenlandse politiek van Nederland, Houten: Spectrum 2010, p. 180.

44 R.T. Griffiths, The and the Integration of Europe 1945-1957, Amsterdam: NEHA 1990, p. 168.

45 W.H. Weenink, Bankier van de wereld, bouwer van Europa: Johan Willem Beyen 1897-1976, Amsterdam: Prometheus 2005, p. 318.

22 Het Beneluxmemorandum werd besproken op een bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken van het ‘Europa van de Zes’ begin juni 1955 in Messina.46 De Conferentie van Messina stond in het teken van het heractiveren van de Europese gedachte, de ‘relance européenne’. Dit lukte in grote mate aangezien een groot deel van het Beneluxmemorandum werd overgenomen in de slotresolutie van de conferentie. Dat de conferentie een succes werd, was mede te wijten aan het feit dat de uitkomst geheel vrijblijvend was voor de deelnemers. Naar aanleiding van de bijeenkomst werd een intergouvernementeel comité opgericht, welke onder leiding stond van Spaak en bestond uit afgevaardigden uit de nationale regeringen van de deelnemende landen en experts.47 Deze stelde verdragteksten op en leidde de onderhandelingen naar Rome, waar op 25 maart 1957 de Verdragen van Rome werden ondertekend en aan het eind van dat jaar werden geratificeerd. Op 1 januari 1958 werden de verdragen van kracht. Hiermee zagen de EEG en Euratom het licht. In het verslag van de Algemene Archiefdienst van de Commissie van de Europese Gemeenschappen valt het volgende te lezen met betrekking tot de oprichting van de EEG te lezen:

‘De EEG moest leiden tot het instellen van een gemeenschappelijke markt, gekenmerkt door een douane-unie waardoor het vrije verkeer van goederen, personen en diensten en kapitaal mogelijk werd gemaakt en door gemeenschappelijke maatregelen van economisch beleid, met name voor landbouw en vervoer.’48

De institutionele opzet van de kersverse organisaties was geïnspireerd op gezamelijke communautaire instellingen van de EGKS. Net als de oprichting van de EGKS konden de oprichting van de EEG en Euratom rekenen op kamerbrede steun in Nederland. In de Tweede Kamer stemden 115 leden voor

46 J. Hermans, Uitgerekend Europa: Geschiedenis van de Europese integratie, Amsterdam: Het Spinhuis 1996, p. 105.

47 Algmene Archiefdienst van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, Europa: Van de Conferentie van Messina tot de Verdragen van Rome, 1955-1957, Luxemburg: Bureau voor officiële publikaties der Europese Gemeenschappen 1986, p. 21.

48 Ibidem, p. 49.

23 en 12 tegen het EEG-verdrag.49 Door Van der Goes en de PvdA werd het EEG-verdrag als opmaat gezien voor verdere integratie. Pieter Blaisse verwoordde de stemming bij de KVP als volgt: ‘Wij stellen ons met een zeker optimisme, maar in ieder geval met alle toewijding, die wij kunnen opbrengen, achter dit verdrag.’ Jan Schmal stelde dat iedere aanzet tot Europese integratie, zo ook deze, door de CHU werd gesteund.50 Tegenstanders van verdere Europese integratie waren wederom de CPN en de ARP. Deze laatste vond dat Nederland vast moest houden aan haar onafhankelijke positie in de wereld. De reactie van de Nederlandse regering was in eerste instantie terughoudend te noemen. Zo was Drees, die inmiddels leiding gaf aan kabinet-Drees IV bestaande uit de PvdA, KVP, ARP en CHU, van mening dat de internationale onderhandelingspositie van de nationale regeringen verder werd beperkt en dat het EEG-verdrag in feite in niets meer voorzag dan een klein, protectionistisch samenwerkingsverband.51 De belangrijkste Nederlandse bezwaren ten opzichte van het EEG-verdrag die overeind bleven na de onderhandelingen werden besproken tijdens de ministerraad van 21 januari 1957.52 Allereerst was het gemeenschappelijk buitentarief door toedoen van Frankrijk hoger dan verwacht. Daarnaast leek de sociale harmonisatie negatieve effecten voor Nederland met zich mee te brengen. Den Haag was bang dat hierdoor de prijzen zouden stijgen. Ook de associatie van de overzeese gebiedsdelen leek nadelige financiële consequenties te hebben en als laatste vond de ministerraad de bevoegdheden van de Commissie te gering vergeleken bij de bevoegdheden van de Raad van Ministers.53 Dit was een opvallend gegeven aangezien Nederland, het land dat eerder wars was van het overdragen van bevoegdheden aan supranationale organen, nu aandrong op

49 G. Voerman, Nederlanders en Europa. Het referendum over de Europese grondwet, Amsterdam: Bert Bakker 2005, p. 48.

50 Zoals geciteerd in: A.G. Harryvan en J. van der Harst, Verloren consensus. Europa in het Nederlandse parlementair-politieke debat 1945-2013, Amsterdam: Boom 2013, p. 57.

51 D. Hellema, Nederland in de wereld: De buitenlandse politiek van Nederland, Houten: Spectrum 2010, p. 198.

52 Huygens ING, Notulen Ministerraad, Euratom en de gemeenschappelijke markt, S00360, 21-01-1957.

53 D. Hellema, Nederland in de wereld: De buitenlandse politiek van Nederland, Houten: Spectrum 2010, p. 197.

24 meer bevoegdheden voor de supranationale Commissie. Hiervoor zijn drie redenen te onderscheiden. De eerste reden was dat de samenwerking in de EEG en Euratom geen politieke integratie met zich meebracht voor Nederland. Op dat terrein wilde Nederland de touwtjes stevig in handen houden. In het geval van economische integratie kon met het overdragen van bevoegdheden aan bovenstatelijke organenen voorkomen worden dat het voor Nederland gunstige handelsproject van een douane-unie en gemeenschappelijke markt door politieke spelletjes gedwarsboomd kon worden. Ten tweede had Spaak, die bekend stond om zijn overredingskracht, een pleidooi gehouden voor een pro- supranationale houding. Kleine landen hadden namelijk baat bij sterke bovenstatelijke instituties, omdat grote en kleine landen hierdoor gebonden werden aan dezelfde regels en onderhandelden als gelijken over het opstellen van deze regels. Als derde wordt er gewezen op de trend die er op dat moment heerste om pro-Europees te zijn. Een Europeaan als Spaak was een graag geziene gast op de allerhoogste internationale niveaus. Deze trend werd ook opgepikt door Nederlandse politici.54 Aangaande de plannen van Monnet voor een Europese Gemeenschap voor Atoomenergie vroeg minister van Volkshuisvesting zich af of ondernemingen in een klein land geen schade zouden ondervinden door ‘Frans-Duitse afspraken’ op het gebied van kernenergie. Nederland stond namelijk nog aan het begin van de ontwikkeling op atoomgebied en politici waren ervan overtuigd dat kernenergie in de toekomst van groot belang zou worden voor de Nederlandse energievoorziening. Dit werd ondersteund door een nota van 3 juli 1957 afkomstig van minister Zijlstra van Economische Zaken. Uit de nota valt op te maken dat de verwachting was dat in 1975 de helft van de Nederlandse energie door middel van kernenergie zou worden opgewekt en zodoende de oplossing was voor de, in de toekomst, te verwachten energieproblemen.55 Het werd daarom gevaarlijk geacht om samen te gaan werken op dit terrein. Verder wees , minister van Oorlog en Marine, op het feit dat Euratom zich zou toeleggen op vreedzame toepassing van atoomenergie. Hierdoor werden de Nederlandse plannen voor het produceren van kernonderzeeërs onuitvoerbaar en was de eventuele productie van

54 M. Segers, Reis naar het continent: Nederland en de Europese integratie, 1950 tot heden, Amsterdam: Bert Bakker 2013, p. 126.

55 J. Zijlstra, ‘Nota inzake de kernenergie’, http://www.kernenergieinnederland.nl/files/19570703-nota.pdf, geraadpleegd op 3 oktober 2015.

25 tactische atoomwapens in de toekomst definitief onmogelijk.56 Dit laatste vraagstuk werd opgelost door een compromisformule die het gebruik van kernenergie voor militaire doeleinden niet categorisch uitsloot.57 Mansholt was wel positief over de samenwerking op het gebied van kernenergie. Hij hoopte dat de technische mogelijkheden die de ontwikkeling van kernenergie met zich meebracht voor de landbouwsector, sneller tot stand zouden komen door intensieve samenwerking.58 Ondanks de overheersende onvrede ten aanzien van de Euratomonderhandelingen en de teleurstellende uitkomst, werd het verdrag ook door Nederland ondertekend. Dit gebeurde onder andere doordat de regering bang was dat de Verenigde Staten de nucleaire hulp en de levering van splijtbaar materiaal zou staken wanneer Nederland het verdrag zou verwerpen.59

Van Rambouillet naar het falen van het Fouchet-plan Terwijl de meerderheid van de Nederlandse politiek zich in de jaren vijftig bewust werd van het belang van supranationale samenwerking tussen de landen van Europa, gebeurde in Frankrijk juist het omgekeerde. Met het aantreden van De Gaulle als president in 1958, werd in Frankrijk een intergouvernementele koers ingezet. Hoewel hij het Verdrag van Rome respecteerde als bruikbaar handelsverdrag, stonden de Franse belangen voorop voor De Gaulle. Zo zag hij de nationale staat als enige soevereine entiteit.60 De Franse ‘grandeur’ in de wereldpolitiek moest hersteld worden en Europese samenwerking in een confederatie kon hier bij helpen. ‘Europe is the means for to recover what it ceased to be after Waterloo: first in the world.’61 Het ’Europe des patries’, met een

56 Huygens ING, Notulen Ministerraad, De Europese samenwerking op het gebied van de kernenergie, S00333, 06-02-1956.

57 A.G. Harryvan en J. van der Harst, Verloren consensus. Europa in het Nederlandse parlementair- politieke debat 1945-2013, Amsterdam: Boom 2013, p. 54.

58 Huygens ING, Notulen Ministerraad, De Europese samenwerking op het gebied van de kernenergie, S00333, 06-02-1956.

59 D. Hellema, Nederland in de wereld: De buitenlandse politiek van Nederland, Houten: Spectrum 2010, p. 199.

60 J. Hermans, Uitgerekend Europa: Geschiedenis van de Europese integratie, Amsterdam: Het Spinhuis 1996, p. 130.

26 leidende rol voor Frankrijk, moest de op dat moment bipolaire wereldpolitiek doorbreken en fungeren als derde machtsblok.62 Om politieke samenwerking te bewerkstelligen besefte De Gaulle dat hij medestanders nodig had binnen het ‘Europa van de Zes’. Steun van West-Duitland werd van groot belang geacht en gesprekken tussen vertegenwoordigers van de landen leverden het gewenste resultaat op. Bondskanselier Konrad Adenauer bleek niet ongevoelig voor het charmeoffensief van De Gaulle en verzekerde hem op 5 augustus 1960 tijdens een bespreking te Rambouillet van steun. De plannen van De Gaulle voor politieke samenwerking op intergouvernementele basis presenteerde hij op de door hem belegde topconferentie in februari 1961 te Parijs. In Parijs werd, ondanks dat alleen Nederland het slotcommuniqué niet wilde ondertekenen, enkel besloten om een onderzoekscommissie in te stellen die de plannen verder moest uitwerken en waar nodig aanpassen. De resultaten van de commissie, onder leiding van de Fransman Christian Fouchet en bestaande uit twee afgevaardigden per land, en een ontwerp-verdrag voor politieke unificatie zouden gepresenteerd worden op de conferentie van Bonn in juli 1961. Het slotcommuniqué was voor de Fransen teleurstellend te noemen. Er werd enkel gerept over regelmatige bijeenkomsten tussen vertegenwoordigers van de landen om opvattingen te vergelijken en gemeenschappelijke standpunten te bereiken om uiteindelijk tot politieke eenwording te komen.63 Het eerste Fouchet-plan werd gepresenteerd in oktober 1960 en voorzag in een gemeenschappelijk politiek-, buitenland- en defensiebeleid. De institutionele vormgeving was als volgt: er moest een ministerraad, commissie en een raadgevende vergadering komen. De commissie moest gevormd worden door functionarissen van de ministeries van Buitenlandse Zaken van de lidstaten en de raadgevende vergadering moest bestaan uit afgevaardigde nationale parlemenariërs.64 Dit plan en het tweede Fouchet-plan,

61 J.W. Vanke, ‘An Impossible Union, Dutch Objections to the Fouchet Plan, 1959-62’, Cold War History 2 (2001), p. 96.

62 W. van Meurs, e.a., Europa in alle staten: Zestig jaar geschiedenis van de Europese integratie, Nijmegen: Uitgeverij Vantilt 2013, p.96.

63 Europese Unie, De Europese Raad: 50 jaar topbijeenkomsten, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie 2012, p. 6.

27 aangeboden in januari 1962 en dat zelfs nog verder ging dan het eerste Fouchet-plan, haalden het niet waarna de droom van De Gaulle voor een politieke unie uiteen spatte. In Nederland was Luns, die eerder de functie van minister van Buitenlandse Zaken deelde met Beyen, ten tijde van de Franse plannen de hoofdverantwoordelijke op het ministerie van Buitenlandse Zaken. Zijn competentiestrijd met De Gaulle en afwijzende houding ten opzichte van de Franse plannen voor politieke eenwording, oogstten lof bij het Nederlandse volk en vonden steun bij het kabinet en de Tweede Kamer, maar leidden tot grote onvrede en onbegrip bij de Franse president.65 De Nederlandse delegatie die deelnam aan de topconferenties in Parijs en Bonn, bestond uit minister-president en Luns. Zij stonden afwijzend ten opzichte van het Franse plan, omdat zij van mening waren dat deze zou leiden tot een door Frankrijk gedomineerd Europa.66 Daarnaast zag de Nederlandse regering niets in een samenwerkingsverband dat ten eerste de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) zou ondermijnen, ten tweede geen plaats bood voor Britse deelname en ten derde door het intergouvernementele karakter de kleine landen tot toeschouwers maakte.67 Luns besloot daarop in het verdere proces een dilatoire, ook wel vertragende, politiek te volgen. Doordat de Nederlandse delegatie in Parijs als enige het slotcommuniqué in Parijs weigerde te ondertekenen, leek te gebeuren waar men bang voor was: geïsoleerd raken binnen het ‘Europa van de Zes’.68 Dit leverde Luns bij thuiskomst de nodige kritiek op. Met name de fracties van de PvdA en zijn eigen KVP vonden de benadering van Luns te

64 D. Dinan, Ever closer union: An Introduction to European Integration, Basingstoke: Palgrave Macmillan 2005, pp. 45-46.

65 S. Haasnoot en H. Pach, ‘Veertig jaar geleden: Berend-Jan Udink over de weigering van De Gaulle om Engeland toe te laten tot de EEG’, http://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/6024/veertig-jaar-geleden- berend-jan-udink-over-de-weigering-van-de-gaulle-om-engeland-toe-te-laten-tot-de-eeg.html, geraadpleegd op 2 september 2015.

66 Huygens ING, Nota, Bijeenkomst premiers en ministers van Buitenlandse Zaken van de Zes in Parijs, L00091, 2-2-1961.

67 Huygens ING, Notulen Ministerraad, Buitenlands beleid: Verslag bijeenkomst premiers en ministers van Buitenlandse Zaken van de Zes in Parijs, L00344, 17-2-1961.

68 Huygens ING, Notulen Ministerraad, Buitenlands beleid: Besprekingen Adenauer-De Gaulle te Rambouillet en Adenauer-Macmillan te Bonn, L00321, 12-8-1960.

28 negatief. De PvdA verweet Luns dat hij een ‘anti-Frans complex’ had, maar Luns weigerde hier in mee te gaan. Voor hem was het ‘Europe des Patries’ onder leiding van Frankrijk, zoals De Gaulle wenste, nog steeds onaanvaardbaar. Om de voortgang te blokkeren klampte Luns zich vast aan de eis dat het Verenigd Koninkrijk, waarvan onbekend was of het land er überhaupt oren naar had, deel moest nemen aan het politieke overleg.69 Een eis die voor Frankrijk onacceptabel zou blijken. Om te voorkomen dat Nederland tijdens de topconferentie in Bonn wederom geïsoleerd zou raken besloot Luns om met zijn Belgische en Luxemburgse collega’s om de tafel te gaan zitten. Dit zorgde ervoor dat de Nederlandse delegatie in Bonn bijval kreeg van België dat vertegenwoordigd werd door Spaak. Wederom werd het voorstel, in dit geval betrof het een ontwerp-verdrag opgesteld door de onderzoekscommissie, afgewezen. Luns zag de topconferentie te Bonn als een succes. De Nederlandse belangen waren behartigd en het land nam niet meer als enige een afwijzende houding aan.70 De Fouchet-plannen 1 en 2 konden het tij niet meer doen keren voor De Gaulle. ‘Dit Franse ontwerp, waarin op geen enkel punt met het Nederlandse standpunt wordt rekening gehouden codificeert in wezen de al-oude plannen van Generaal de Gaulle’, aldus chef Directie Europa J.C. Schelle.71 Te weinig communautair, te geringe of zoals in het tweede Fouchet-plan zelfs helemaal geen verwijzing naar de NAVO en de angst voor Frans-Duitse overheersing in het ‘Europa van de Zes’, zorgden ervoor dat Nederland ook de Fouchet-plannen naar de prullenmand verwees.72 Daarnaast was er voor Nederland goed nieuws, het Verenigd Koninkrijk had in juli 1961 aangegeven toe te willen treden tot de EEG. Ook dit was een reden voor Nederland om alle verdere plannen uit te stellen tot nader orde.

69 A. Kersten, Luns: Een politieke biografie, Amsterdam: Boom 2011, p.257.

70 Huygens ING, Notulen Ministerraad, Buitenlands beleid: Topbespreking te Bonn, L00359, 21-7-1961.

71 Huygens ING, Memorandum, Caractère statutaire van het politiek overleg van de Zes, S01762, 26-10- 1961.

72 D. Hellema, Nederland in de wereld: De buitenlandse politiek van Nederland, Houten: Spectrum 2010, p. 239.

29 Conclusie De Nederlandse visie op Europese integratie was in de naoorlogse periode niet geheel eenduidig te noemen. In de Eerste en Tweede Kamer zaten veel sympathisanten van de Europese Beweging, terwijl de Nederlandse regering onder leiding van Drees beducht was voor Europese integratie op supranationale basis, laat staan interesse had in een federaal Europa. Dit blijkt wel uit de onderhandelingen over de EGKS waar Nederland pleitte voor strikte controle op de supranationale Hoge Autoriteit door een intergouvernementele ministerraad. Uit de onderhandelingen blijkt dat de theorie van het intergouvernementalisme, waar nationale staten de drijvende kracht vormen achter het Europese integratieproces, voor de Nederlandse regering het best toepasbaar is op het begin van de Europese integratie. Eigenbelang speelde immers een belangrijke rol om deel te nemen aan de EGKS. Dit blijkt uit het gegeven dat de realisatie van een vrije markt en het mogen blijven voeren van het lagelonenbeleid de doorslag gaven om toe te treden. Tevens bestond er nog weinig bereidheid om nationale soevereiniteit af te staan aan supranationale instituties. Dat er ook binnen de Nederlandse regeringen niet altijd eensgezindheid was ten aanzien van het Europese integratieproces blijkt wel uit de periode in aanloop naar de oprichting van de EEG en Euratom. Waar Drees bang was dat het EEG-verdrag zou leiden tot een verslechtering van de onderhandelingpositie van nationale staten, had Beyen een visie op Europese integratie die het best te verklaren valt met de theorie van het neofunctionalisme. Vanuit economische integratie op supranationale basis, met als einddoel een gemeenschappelijke markt, zou in zijn optiek vanzelf politieke integratie volgen. Ondanks dat Drees grote twijfels had aan de visie van zijn minister van Buitenlandse Zaken, is er tijdens de onderhandelingen over de EEG en Euratom wel degelijk een kentering te zien in het Europabeleid van Nederland. De intergouvernementele visie maakte langzamerhand plaats voor een supranationale visie. Zo pleitte de Nederlandse ministerraad zelfs voor meer bevoegdheden voor de Commissie, terwijl Nederland tijdens de onderhandelingen over de EGKS van mening was dat de rol van de Commissie niet ver genoeg beperkt kon worden. Tijdens de onderhandelingen over het Fouchet-plan verwierf Nederland definitief de status van pleitbezorger van het supranationalisme. De Nederlandse regering was in de

30 naoorlogse periode nog huiveriger geweest ten aanzien van politieke integratie dan ten opzichte van economische integratie van Europa. Atlantische samenwerking vormde voor Nederland immers de grondslag van het Europabeleid op politiek terrein. Hierdoor is het niet verwonderlijk dat Nederland tijdens de onderhandelingen over het Fouchet-plan, participatie van het Verenigd Koninkrijk als belangrijke voorwaarde achtte voor deelname. Daarnaast wordt uit de beraadslagingen duidelijk dat het door Nederland zo gewenste supranationale fundament voor de politieke samenwerking ontbrak, waardoor kleine landen zouden verworden tot toeschouwers, waarop onder ander Nederland het plan torpedeerde.

31 H2. Het Verenigd Koninkrijk en de Europese integratie

‘Accession to the Treaty of Rome would not involve a one-sided surrender of “sovereignty” on our part, but a pooling of sovereignty by all concerned, mainly in economic and social fields. […] Our obligations would not alter the position of the Crown, nor rob our Parliament of its essential powers, nor deprive our Courts of their authority in our domestic life.’73

Dit is een fragment afkomstig uit een pamflet geschreven in 1962 door de toenmalig premier van het Verenigd Koninkrijk en leider van de Conservative Party, Harold Macmillan, een jaar na het eerste toetredingsverzoek van het Verenigd Koninkrijk tot de EEG. Macmillan was een voorstander van Britse toetreding en probeerde, zoals blijkt uit bovenstaand fragment, sceptici gerust te stellen dat de Britten hun eigen soevereiniteit en identiteit niet geheel hoefden op te geven om deel te nemen aan de EEG. Het pamflet van Macmillan diende als reactie op uitlatingen van Hugh Gaitskell, de leider van de Labour Party. Gaitskell stelde zich vijandig op ten opzichte van Britse deelname aan de EEG. Naast de angst voor het verlies van soevereiniteit zei Gaitskell het volgende over eventuele toetreding: ‘It means the end of a thousand years of history.’74 Niet alleen in eigen land zorgde de toenadering tot de EEG voor opschudding. Ook de leden van de EEG waren niet unaniem in hun oordeel. Waar Nederland van meet af aan de voordelen van Britse toetreding, waaronder het verminderen van de Frans- Duitse dominantie in Europa en de verbreding van het Atlantisch raamwerk, onderstreepten, beantwoordde de Franse president De Gaulle de eerste lidmaatschapsaanvraag in 1963, mede uit angst voor Amerikaanse inmenging, met ‘non’. Ondanks de aanhoudende verdeeldheid in binnen- en buitenland trad het Verenigd Koninkrijk in 1973 toch toe tot de EEG. Dit hoofdstuk richt zich op het beleid van het Verenigd Koninkrijk ten aanzien van het Europese integratieproces in de periode van 1945 tot en met 1973.

73 European Parliament Information Office in the United Kingdom, ‘Britain and Europe in 10 Speeches’, http://www.europarl.org.uk/resource/static/files/publications_ressources/ep_speeches_dps_final.pdf, geraadpleegd op 2 september 2015.

74 Ibidem.

32 Overwinnaar en wereldmacht Terwijl Churchill te Zürich pleitte voor de Verenigde Staten van Europa, was er in dit beoogde samenwerkingsverband in zijn optiek en in die van de meerderheid van de Britten geen plaats voor het Verenigd Koninkrijk: ‘Great Britain, the British Commonwealth of Nations, mighty America, and I trust Soviet Russia –for then indeed all would be well- must be friends and sponsors of the new Europe and must champion its right to live and shine. Therefore I say to you: Let Europe arise.’75 Ondanks het feit dat het Verenigd Koninkrijk door de oorlog economisch ernstig verzwakt was, de internationale invloed tanende was en het land op het wereldtoneel voorbijgestreefd was door de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie, overheerste het gevoel dat het als overwinnaar uit de oorlog was gekomen. Zo was het Verenigd Koninkrijk na de oorlog één van de vier ‘occupying powers’, één van de vijf permanente leden van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en behield zij een uitgebreid imperium.76 Zowel de leden van de Conservative Party als die van de regerende Labour Party waren de mening toebedeeld dat het Verenigd Koninkrijk zich had weten te handhaven als grote mogendheid. Het naoorlogse buitenlandbeleid was dan ook niet gericht op een enigszins beperkt, louter uit continentaal Europese landen bestaand, samenwerkingsverband. Het Verenigd Koninkrijk moest zich, zoals blijkt uit de redevoering van Under Secretary of State in the Foreign Office Anthony Nutting in de House of Commons in november 1951, richten op haar rol als bemiddelaar tussen de drie verschillende machtscentra binnen de westerse wereld, bestaande uit de Verenigde Staten, het Britse Rijk en West-Europa. Via de zogenaamde ‘three circles doctrine’ hoopten de Britse politici de status van het land als wereldmacht ook in de toekomst te kunnen handhaven.77

75 European Parliament Information Office in the United Kingdom, ‘Britain and Europe in 10 Speeches’, http://www.europarl.org.uk/resource/static/files/publications_ressources/ep_speeches_dps_final.pdf, geraadpleegd op 2 september 2015.

76 B. Brivati en H. Jones, From Reconstruction to Integration: Britain and Europe since 1945, Leicester: Leicester University Press 1993, p. 8.

77 W. Kaiser, Using Europe, Abusing the Europeans: Britain and European Integration, 1945-63, Basingstoke: Macmillan Press 1996, pp. 2-3.

33 Het buitenlandbeleid vormde een psychologische barrière voor de Britse beleidsmakers om deel te nemen aan het Europese integratieproces.78 Met betrekking tot de Verenigde Staten bestond er in het Verenigd Koninkrijk de angst dat het land zich terug zou trekken uit Europa zoals het ook gedaan had na de Eerste Wereldoorlog. Dit moest na de Tweede Wereldoorlog voorkomen worden, waardoor de Britten veel waarde hechtten aan de oprichting van de NAVO. Ernest Bevin, toenmalig Secretary of State for Foreign Affairs, verwoordde dit in 1950 als volgt: ‘On which basis are we going to build? In our opinion the answer was Atlantic... I had reached this conclusion not because I was anti-European, but because I did not believe Europe alone could ever be strong enough to defend itself. It was a practical not a sentimental question.’79 Daarbij wilde het Verenigd Koninkrijk door de speciale band die het had met de Verenigde Staten, als ‘another English-speaking nation’ en voormalig supermacht, de Amerikanen wegwijs maken in de internationale politiek.80 Ook het leiderschap over de Commonwealth of Nations zorgde ervoor dat de Britten hun land niet zagen als een doorsnee Europees land. Het had hierdoor grote belangen buiten het Europese continent. Alleen al ten aanzien van de handel. In 1948 ging rond de veertig procent van de Britse export naar landen van de Commonwealth.81 Omgekeerd was het Verenigd Koninkrijk voor Australië en New Zeeland de belangrijkste afzetmarkt voor hun exportproducten.

De afwijzing van het Schuman-plan Net als de Nederlandse regering werd ook de Britse regering overdonderd door de verklaring van Schuman op 9 mei 1950. De regering onder leiding van Prime Minister en leider van de Labour Party Clement Attlee, was tot grote onvrede van Bevin niet net als de Amerikanen in de persoon van de Secretary of State Dean Acheson en de Duitsers in de persoon van Bondskanselier Adenauer, op voorhand ingelicht over het plan om de

78 S. George, An Awkward Partner: Britain in the European Community, Oxford: Oxford University Press 1998, p. 15.

79 Zoals geciteerd in: B. Brivati en H. Jones, From Reconstruction to Integration: Britain and Europe since 1945, Leicester: Leicester University Press 1993, p. 13.

80 S. George, An Awkward Partner: Britain in the European Community, Oxford: Oxford University Press 1998, pp. 14-15.

81 K.O. Morgan, Labour in Power, 1945-1951, Oxford: Oxford University Press 1985, pp. 391-392.

34 kolen- en staalsectoren van de Europese landen te verenigen. Op 11 mei 1950 kwamen Acheson en Schuman naar Londen om de Britten bij te praten omtrent de op handen zijnde samenwerking. Het plan an sich leek de Attlee-regering, zoals Monnet op voorhand ook had verwacht, niet te bekoren. Het verzoenen van Frankrijk en Duitsland klonk als een mooi ideaal, maar de Britse regering zag in het samenwerkingsverband geen rol weggelegd voor het Verenigd Koninkrijk. Naast de reeds genoemde argumenten, wilden de Britten zich afzijdig houden van een Europees integratieproject met een open einde en op supranationale basis.82 Met open einde werd gedoeld op de functionalistische methode die gehanteerd werd door Monnet, waardoor het onduidelijk en onzeker werd hoe het proces van Europese integratie er in de toekomst uit zou zien. Verder was het supranationale karakter van het plan reden voor de Britse regering om er niet mee in te stemmen. Allereerst was de Labour-regering niet bereid om het gezag over de pas genationaliseerde kolen- en staalindustrie, die in vergelijking tot de zes potentiële leden ook nog eens relatief goed liepen, over te dragen aan Europese controle.83 Ten tweede zou de nieuwe supranationale vormgeving van het samenwerkingsverband voor het Verenigd Koninkrijk meer risico met zich meebrengen dan voor de overige potentiële leden. Eerdere samenwerkingsverbanden als die van de OEES en de Raad van Europa waren intergouvernementeel van aard. De visie die vanuit Londen doorschemerde werd op de volgende manier verwoord:

‘We cannot consider submitting our political and economic system to supra- national institutions. More-over, if these institutions did not prove workable, their dissolution would not be serious dissolution would not be serious for the individual European countries which would go their seperate ways again; it would

82 W. Kaiser, Using Europe, Abusing the Europeans: Britain and European Integration, 1945-63, Basingstoke: Macmillan Press 1996, p. 21.

83 S. George, An Awkward Partner: Britain in the European Community, Oxford: Oxford University Press 1998, p. 20.

35 be another mather for the United Kingdom which would have had to break its Commonwealth and sterling area connexions to join them.’84

Ook het ministerie van Economische Zaken was geen voorstander van een Brits lidmaatschap van de EGKS. Naast de grote risico’s zou het lidmaatschap ook nadelige economische consequenties hebben voor de landen die deel uitmaakten van de Commonwealth: ‘Britain’s policy of sellimg steel at an export premium [...] would no longer be possible.’85 Uiteindelijk bleek dat het afzwakken van het supranationale karakter van het uiteindelijke akkoord (de soevereiniteit van de supranationale Hoge Autoriteit zou immers beperkt worden door de Raad van Ministers) en de aanbevelingen van de Britse ambassadeur in Parijs vóór deelname aan de EGKS, de regering in Londen niet over de streep konden trekken.

Van Messina naar het ‘Europa van de Zeven’ Net als voor de onderhandelingen die uiteindelijk hadden geleid tot de oprichting van de EGKS, werd het Verenigd Koninkrijk wederom uitgenodigd om mee te praten over verdere Europese integratie. Zoals reeds besproken, werd naar aanleiding van de Conferentie van Messina gehouden op 1,2 en 3 juni 1955, de intergouvernementele commissie-Spaak aan het werk gezet. Deze commissie moest de mogelijkheden voor verdere integratie op het gebied van transport en energie onder de loep nemen, maar bovenal het idee om een gemeenschappelijke markt te creëren nader bekijken. Op 7 juni ontving Macmillan, die op dat moment als Chancellor of the Exchequer verantwoordelijk was voor alle financiële en economische zaken van het Verenigd Koninkrijk, een uitnodiging van Bech om ook een Britse afgevaardigde plaats te laten nemen in de commissie die verder bestond uit afgevaardigen van de deelnemende landen van de EGKS. Uit briefwisselingen tussen Macmillan en Beyen is op te maken dat Macmillan, bang was dat de plannen onnodig zouden overlappen met bestaande

84 Zoals geciteerd in: B. Brivati en H. Jones, From Reconstruction to Integration: Britain and Europe since 1945, Leicester: Leicester University Press 1993, p. 14.

85 K.O. Morgan, Labour in Power, 1945-1951, Oxford: Oxford University Press 1985, p 419.

36 organisaties, met name met de OEES, waar onder andere het vreedzame gebruik van atoomenergie al langere tijd punt van discussie was.86 Ondanks dat, wilde de Britse regering onder leiding van Prime Minister en leider van de Conservative Party Anthony Eden, graag op de hoogte blijven van de plannen van ‘de Zes’. Russell Breberton werd als ‘toeschouwer’ afgevaardigd, maar veel werd er na het mislukken van de EPG en de EDG door de Britten niet verwacht van de bijeenkomsten en eventuele conclusies van de commissie. Macmillan leek na enige tijd één van de weinige politici die nadacht over de gevolgen voor het Verenigd Koninkrijk indien de onderhandelingen wel zijn vruchten af zouden werpen: ‘I did not like the prospect of world divided into a Russian sphere, the American sphere and a united Europe of wich we were not a member.’87 Deze angst bleek in praktijk echter niet op te wegen tegen de nadelen van de plannen. Tijdens de laatste bijeenkomst van de commissie-Spaak op 7 november 1955 maakte Bretberton nogmaals duidelijk dat het Verenigd Koninkrijk niet mee wenste te doen aan een Europees samenwerkingsverband. Uit een brief van de Britse aan de Duitse regering, blijken de belangrijkste motieven voor de afwijzing nog maar eens. Allereerst bleek een Europese gemeenschappelijke markt niet te verenigen te zijn met de economische en politieke relaties met de Commonwealth. Ten tweede ging een douane- unie als opmaat naar een gemeenschappelijke markt simpelweg te ver voor de Britten, die een vrijhandelszone propagandeerden en ten derde zouden de plannen kunnen leiden tot blokvorming binnen Europa. De Britten waren op dat moment voorzitter van de OEES en pleitten voor economische samenwerking voor Europa in zijn geheel. Zij waren bang dat de landen die deelnamen aan het nieuwe initiatief voor Europese integratie een blok zouden vormen ten opzichte van de overige landen van de OEES.88

86 M.H. Macmillan, ‘Letter from Harold Macmillan to Johan Willem Beyen (July 1955)’, http://www.cvce.eu/en/obj/letter_from_harold_macmillan_to_johan_willem_beyen_july_1955-en- d910286f-a07f-4d23-8cf2-dc57dad0d90b.html, geraadpleegd op 3 oktober 2015.

87 M.H. Macmillan, Riding the Storm: 1956-1959, Londen: Macmillan 1971, p. 47.

88 British Government, ‘Note from the British Government to the German Government Concerning the European Common Market (18 November 1955)’, http://www.cvce.eu/en/obj/note_from_the_british_ government_to_the_german_government_concerning_the_european_common_market_18_november_1955 -en-5ca69092-3b04-4a79-9a6d-4cd8144b8cec.html, geraadpleegd op 3 oktober 2015.

37 De Britse afwijzing weerhield de overige zes landen er niet van om op 25 maart 1957 het Verdrag van Rome te ondertekenen, die de oprichting van de EEG en Euratom mogelijk maakte. Op 1 januari 1958 gingen de organisaties, waaraan dezelfde landen deelnamen als aan de EGKS, officieel van start zonder het Verenigd Koninkrijk. De conservatieve Britse regering onder aanvoering van Eden had de verwachting dat het ‘Europa van de Zes’ weinig kans van slagen had zonder Britse deelname. In praktijk bleek dat de angst aanwezig was dat de regering-Eden zichzelf in de vingers sneed door zichzelf uit te sluiten van deelname aan het proces van Europese integratie. Naast de economische averij indien de EEG een succes zou worden, zou het Verenigd Koninkrijk ook de poltieke controle over de ‘Europese cirkel’ kunnen verliezen.89 Het Verenigd Koninkrijk kwam eind 1957 met een ander plan voor Europese samenwerking. Dit plan voorzag in de totstandkoming van vrijhandelszone zonder een gemeenschappelijk buitentarief of verdere harmonisatie van sociaal en economisch beleid en met een intergouvernementeel karakter.90 In een memorandum van het Verenigd Koninkrijk aan de OEES is de motivatie voor het plan van de Britten te lezen. De vrijhandelszone zou de industriële efficiëntie vergroten, specialisatie mogelijk maken, leiden tot productieverhoging en nieuwe technische en industriële ontwikkelingen faciliteren. Alles tezamen zou de vrijhandelszone de economie van West-Europa als geheel versterken.91 Voor het eerst en zeker niet voor het laatst zou president De Gaulle de Franse luis in de Britse pels zijn. Hij leidde het protest tegen het Britse plan. In zijn optiek was het plan enkel gunstig voor de Britten, die naast het behouden van voordelige handelsafspraken met de voormalige koloniën ook vrije toegang zouden krijgen tot de Europese markt. Daarbij was de inkt van het EEG-verdrag nog nauwelijks droog en zou de vrijhandelszone, volgens De Gaulle, wegens onderlinge concurentie een bom kunnen

89 S. George, An Awkward Partner: Britain in the European Community, Oxford: Oxford University Press 1998, p. 60.

90 W. van Meurs, e.a., Europa in alle staten: Zestig jaar geschiedenis van de Europese integratie, Nijmegen: Uitgeverij Vantilt 2013, p. 95.

91 British Government, ‘Memorandum from the United Kingdom on the European Free Trade Area (February 1957)’, http://www.cvce.eu/en/obj/memorandum_from_the_united_kingdom_on_the_european_free_trade_area_fe bruary_1957-en-750549e7-235d-4510-9a41-5e4a953cc739.html, geraadpleegd op 5 oktober 2015.

38 leggen onder de recente EEG-samenwerking. Uiteindelijk sloten alle lidstaten van de EEG zich, al dan niet vrijwillig, aan bij de opstelling van Frankrijk. Vooral in Nederland was in eerste instantie postitief gereageerd op het Britse plan. Voornamelijk omdat het Verenigd Koninkrijk voor Nederland als een belangrijk handelspartner gold.92 De afwijzing van het plan door de voltallige EEG zette kwaad bloed tussen het ‘Europa van de Zes’ en het Verenigd Koninkrijk, maar voelde voor de Britse regering bovenal als een nederlaag. Juist daarom werden de onderhandelingen met de overgebleven zes landen voor het oprichten van een handelsblok niet gestaakt. Het Britse prestige stond op het spel: ‘To do nothing after De Gaulle’s veto, ministers soon concluded, was out of question, if only because it might be interpreted by other OEEC states as a sign of weakness and thus lead to a further decline in British influence and prestige in Western Europe.93 Op 4 januari 1960 werd door het Verenigd Koninkrijk te Stockholm het verdrag getekend dat zou leiden tot de oprichting van de EVA. Zonder de leden van de EEG, maar met Oostenrijk, Denemarken, Noorwegen, Portugal, Zweden en Zwitserland. Het handelsblok op Britse leest geschoeid was een feit, maar leek allerminst alleen maar uit idealen tot stand te zijn gekomen. Zo werd de EVA ten eerste opgericht om de economische aantrekkingskracht van de EEG te verminderen. Ten tweede om Duitsland, dat veel exporteerde naar EVA-landen, te dwarsbomen en ten derde om een brug met de EEG te creëren. Op deze manier hoopte het Verenigd Koninkrijk de onderhandelingen met de EEG weer te heropenen om zodoende alsnog door middel van economische associatie toegang te krijgen tot de markt van de EEG. Het gebrek aan economische en politieke eenheid, die overigens door de intergouvernementele aanpak in de hand werd gewerkt, zorgde ervoor dat de Britse regering inzag dat de organisatie op lange termijn weinig economische voordelen met zich mee zou brengen en internationaal weinig invloed zou kunnen uitoefenen. 94

92 W. van Meurs, e.a., Europa in alle staten: Zestig jaar geschiedenis van de Europese integratie, Nijmegen: Uitgeverij Vantilt 2013, p. 95.

93 W. Kaiser, Using Europe, Abusing the Europeans: Britain and European Integration, 1945-63, Basingstoke: Macmillan Press 1996, p. 101.

94 Ibidem, p. 102.

39 Van inkeer... Sinds januari 1957 was Macmillan de leider van de Conservative Party en bekleedde hij de functie van Prime Minister. Onder zijn leiding zou het land steeds meer toenadering zoeken tot de EEG. Diverse redenen zijn aan te voeren voor de koerswijziging van de Britse regering. Op politieke gronden waren de onderhandelingen over Europese samenwerking met ‘de Zes’ in een eerder stadium al eens afgebroken. Het Verenigd Koninkrijk was tenslotte een wereldmacht met wereldwijde belangen en verplichtingen. Deze houding veranderde echter in 1956 toen de Suezcrisis het Verenigd Koninkrijk in een identiteitscrisis stortte. Het deed de Britten beseffen dat hun rol op het wereldtoneel definitief voorbij was. Zij moesten op zoek naar een nieuwe manier om zich te profileren en kwamen veelal uit bij Europa.95 Een tweede reden voor het toetredingsverzoek van het Verenigd Koninkrijk is van economische aard. Waar de leden van de EEG aanzienlijke welvaart vergaarden, stagneerde de groei van het Verenigd Koninkrijk. Tevens zag de Britse regering in dat het bedrijfsleven baat kon hebben van de concurrentie met de landen van continentaal Europa.96 Al tijdens de onderhandelingen over de EEG waarschuwden de economische ministeries voor de nadelige economische consequenties voor het Verenigd Koninkrijk, wanneer het land zichzelf buiten de EEG zou sluiten. De waarschuwingen werden destijds door de Britse regering in de wind geslagen en ondergeschikt geacht aan het buitenlandbeleid van het Verenigd Koninkrijk, maar werden in mei 1960 bekrachtigd met een rapport. Uit dat rapport bleek dat vanuit economisch perspectief deelname aan de EEG, in tegenstelling tot vasthouden aan de Commonwealth, de beste optie was voor het Verenigd Koninkrijk.97 De verwachting was namelijk dat de economische, politieke en militaire kracht van de EEG alleen maar verder zou toenemen, terwijl het Verenigd Koninkrijk steeds verder in verval leek te raken. Dit kwam onder andere door de

95 D. Watts en C. Pilkington, Britain in the European Union Today, Manchester: Manchester University Press 2005, p. 23.

96 B. Boxhoorn en M. Jansen, De integratie van Europa: Een historische balans, Bussum: Coutinho 2002, p. 141.

97 B. Brivati en H. Jones, From Reconstruction to Integration: Britain and Europe since 1945, Leicester: Leicester University Press 1993, p. 145.

40 aantrekkingskracht van het succes van de EEG op het buitenland. Zo liepen tussen 1957 en 1965 alleen al de Amerikaanse investeringen in de EEG-zone op van vier tot bijna veertien miljard dollar, zo’n dertig procent van de totale buitenlandse investeringen van de Verenigde Staten. Ook de groei van het bruto nationaal product van de leden van de EEG, dat ten tijde van de EGKS al het dubbele van dat van het Verenigd Koninkrijk bedroeg, bleef op imposante wijze doorgroeien na de start van de EEG in 1958.98 Een derde belangrijke reden voor het toetredingsverzoek kwam voort uit de Britse ‘special relation’ met de Verenigde Staten. De opkomst van de EEG baarde de Britse regering zorgen wanneer het ging om de speciale band met de Verenigde Staten. De (economische) belangen van de Verenigde Staten ten opzichte van de EEG werden immers steeds groter, terwijl het Verenigd Koninkrijk stagneerde. Daarbij kwam het feit dat de Amerikaanse regering al sinds het Schuman-plan voorstander was geweest van Britse deelname aan het Europese samenwerkingsverband. De Amerikaanse regering, vanaf 1953 onder leiding van president Dwight D. Eisenhower, had zelfs openlijk de Britse voorstellen voor Europese samenwerking bekritiseerd. Diens opvolger, John F. Kennedy, zette deze lijn voort en verzekerde Macmillan, tijdens een bezoek van de laatste aan Washington in april 1961, dat toetreding tot de EEG het juiste was voor het Verenigd Koninkrijk én de Verenigde Staten. Historicus Arthur M. Schlesinger Jr. verwoordde de visie van de Amerikaanse president als volgt:

‘Kennedy fully understood the economic difficulties British entry would bring to the United States. But these were in his mind overborne by the political benefits. If Britain joined the Market, London could offset the eccentricities of policy in Paris and Bonn; morover, Britain, with its world obligations, could keep the EEC from becoming a high-tariff, inward-looking white man’s club.’99

98 J. Hermans, Uitgerekend Europa: Geschiedenis van de Europese integratie, Amsterdam: Het Spinhuis 1996, p. 139.

99 Zoals geciteerd in: A. Sampson, Macmillan: A study in Ambiguity, London: Lane The Penguin Press 1967, p. 224.

41 De Britse regering kon de speciale band met de Verenigde Staten in feite onderstrepen door toe te treden tot de EEG. Deed het dat niet, dan dreigde het in Europa verder geïsoleerd te raken én de Verenigde Staten verder in de armen te drijven van de EEG. Kennedy had immers bij Macmillan laten doorschemeren dat wanneer hij in de toekomst gedwongen zou zijn een keuze te moeten maken tussen de EVA en de EEG, de keuze zou vallen op de voor de Verenigde Staten belangrijker geachte, EEG.100

... tot veto Bij het ontvouwen van de Britse plannen voor een vrijhandelszone bleek voor de eerste keer de kritische houding van De Gaulle ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk. Deze houding zou voortduren gedurende het volledige ambtstermijn van ‘de generaal’, welke zou eindigen in 1969. Tijdens een persconferentie op 14 januari 1963 sprak De Gaulle, zonder overleg met de overige landen van de EEG, voor de eerste keer een veto uit over Britse toetreding tot de EEG.101 ‘Having failed, from the outside, to prevent the birth of the Community, they now plan to paralyse it from within’, aldus De Gaulle over het motief achter het Britse toetredingsverzoek.102 Alle argumenten die de Britten in het verleden hadden gebruikt om de plannen van ‘de Zes’ van tafel te vegen, gebruikte de Franse president nu tegen Brits lidmaatschap van de EEG. Zo zou de ‘special relation’ met de Verenigde Staten kunnen zorgen voor een Atlantisch blok binnen de EEG. Het Nassau-akkoord van december 1962, over de plaatsing van Amerikaanse raketten op Britse bodem, had De Gaulle eens te meer doen beseffen dat Britse toetreding tot de EEG Amerikaanse invloed in Europa zou betekenen. Reden te meer voor de Franse president om zijn hakken nog verder in het zand zetten. Daarnaast verschilden de tradities en gewoontes van de Britten te veel met die van de landen van continentaal Europa en voorzag hij problemen met het inpassen van het Verenigd Koninkrijk in een

100 D. Watts en C. Pilkington, Britain in the European Union Today, Manchester: Manchester University Press 2005, p. 24.

101 C. de Gaulle, ‘Press Conference Held by General de Gaulle’, http://www.cvce.eu/obj/press_conference_ held_by_general_de_gaulle_14_january_1963-en-5b5d0d35-4266-49bc-b770-b24826858e1f.html, geraadpleegd op 5 oktober 2015.

102 C. de Gaulle, Memoirs of Hope: Renewal 1958-62, Endeavour 1962-, London: Weidenfeld & Nicolson 1971, p. 200.

42 samenwerkingsverband dat moest leiden tot een gemeenschappelijke markt. Dit standpunt vormde De Gaulle op basis van de banden die het Verenigd Koninkrijk had met de Commonwealth en de EVA. Samenwerkingsverbanden die tot voor kort de prioriteit hadden gehad van de Britten.103 In feite zocht De Gaulle naar excuses om de Britten te kunnen weigeren. Of het om de EGKS, de EEG, Euratom of het Fouchet-plan ging, Frankrijk moest het toonaangevende land zijn in Europa. Het Verenigd Koninkrijk werd door De Gaulle gezien als ‘sleeping giant’, die wanneer eenmaal betrokken bij het proces van Europese integratie, wakker geschud zou worden. Ook het tweede toetredingsverzoek werd op 22 november 1967 door De Gaulle geweigerd. Ondanks dat de Britse regering, onder leiding van Prime Minister en leider van de Labour Party Harold Wilson, had aangegeven akkoord te gaan met het verdrag zoals deze in Rome was opgesteld en uitgebreid had gelobbyd bij de EEG-lidstaten, zag de Franse president nog altijd geen reden om zijn visie ten opzichte van 1963 bij te stellen.104 Dit keer voerde De Gaulle de economische zwakte van het Verenigd Koninkrijk als belangrijkste argument aan om de toetreding te blokkeren.105 Opvallend bij het tweede toetredingsverzoek is dat de Britse regering geleid werd door de Labour Party. Juist die partij was bij het eerste toetredingsverzoek fel gekant tegen toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de EEG. Het besef was echter gekomen dat de Britten in eerste instantie concessies dienden te doen om deel te kunnen nemen aan de EEG, maar op lange termijn voordeel zouden ondervinden van het samenwerkingsverband. Een aanvullende reden voor toetreding ten opzichte van het eerste toetredingsverzoek lag hem in het feit dat de handel met zowel de Commonwealth,

103 C. de Gaulle, ‘Press Conference Held by General de Gaulle’, http://www.cvce.eu/obj/press_ conference_held_by_general_de_gaulle_14_january_1963-en-5b5d0d35-4266-49bc-b770- b24826858e1f.html, geraadpleegd op 5 oktober 2015.

104 P. van de Meerssche, Van Jalta tot Malta: Politieke geschiedenis van Europa, Utrecht: Het Spectrum 1990, p. 123.

105 N. Ashton en D. Hellema, Unspoken Allies: Anglo-Dutch Relations since 1780, Amsterdam: Amsterdam University Press 2001, p.251.

43 waar steeds meer voormalig koloniën onafhankelijk werden, als met de leden van de EEG afnam.106 Na het vertrek van de Gaulle en de komst van George Pompidou als president van Frankrijk in 1969, lag de weg naar toetreding dan eindelijk open voor het Verenigd Koninkrijk. Prime Minister Edward Heath, die in juni 1970 namens de Conservative Party het stokje overnam van Wilson, loodste zijn land uiteindelijk in 1973 Europa binnen. De kritiek vanuit de Labour Party over de afgesproken toetredingsvoorwaarden zouden de basis blijken te zijn voor een langdurige discussie over de Britse deelname aan het Europese integratieproces.107

Conclusie De Britse houding ten aanzien van Europese integratie in de naoorlogse periode is er een die samengevat kan worden als afwijzend. Vanuit Brits perspectief was deelnemen aan het proces van Europese integratie in eerste instantie geen logische keuze. Er leek simpelweg geen noodzaak voor te zijn. Het Verenigd Koninkrijk behoorde immers tot de overwinnaars, was het middelpunt van een de Commonwealth of Nations en wilde de spil zijn in de internationale politiek door middel van de ‘three circles doctrine’. Het wenste zich daardoor niet op te sluiten in een Europees samenwerkingsverband. Naast de voorgaande argumenten was ook de invulling van het samenwerkingsverband niet in overeenstemming met de Britse overtuiging. Supranationale integratie was voor het Verenigd Koninkrijk geen optie, temeer omdat de functionalistische methode van Monnet niet voorzag in een concreet einddoel van het integratieproces. De Britse regering was niet bereid om soevereiniteit over te dragen aan supranationale instituties en wilde te allen tijde de controle behouden op de besluitvorming die van invloed zou zijn op het Verenigd Koninkrijk. Een eis waar de Britten zich ook bij de oprichting van de Raad van Europa hard voor hadden gemaakt. Op het moment dat economische voorspoed achterwege bleef, besloot het Verenigd Koninkrijk zich niet direct aan te sluiten bij de EEG, maar om een eigen plan

106 D. Watts en C. Pilkington, Britain in the European Union Today, Manchester: Manchester University Press 2005, p. 28.

107 P. van de Meerssche, Van Jalta tot Malta: Politieke geschiedenis van Europa, Utrecht: Het Spectrum 1990, p. 177.

44 voor samenwerking te realiseren. Het land kwam met de EVA als alternatief op de EEG. Het intergouvernementele handelsblok zonder verdere harmonisatie van sociaal en economisch beleid, leek enkel het Britse belang te dienen. Reden genoeg voor de lidstaten van de EEG om niet deel te nemen aan het samenwerkingsverband. In praktijk bleek de EVA vanuit economisch perspectief niet opgewassen tegen de EEG. Daarom besloot het Verenigd Koninkrijk alsnog een toetredingsverzoek in te dienen bij de EEG, een samenwerkingsverband met supranationale instituties wat in feite in ging tegen de Britse principes. Principes die veronderstelden dat de nationale staat de spil moest zijn in het proces van Europese integratie. De theorie van het liberaal intergouvernementalisme die Moravcsik mede gebaseerd heeft op het Verenigd Koninkrijk sluit hierbij aan. Economische motieven, waaronder toegang tot de interne markt, gaven voor de Britse regering de doorslag om alsnog toe te treden tot de EEG.

45 H3. De Nederlandse houding ten aanzien van het Britse Europabeleid

‘De minister-president heeft vernomen, dat minister Luns in de vergadering van de EEG- ministers van Buitenlandse Zaken, mede namens de minister-president, het overige kabinet en het Nederlandse parlement, heeft verklaard, dat elke afgelasting van de onderhandelingen met Engeland als volkomen onaanvaardbaar wordt beschouwd.’108

Het bovenstaande fragment is een passage uit de notulen van de ministerraad van 18 januari 1963, vier dagen na de persconferentie van De Gaulle waarin de Franse president voor de eerste maal een veto uitsprak tegen toetreding van het Verenigd Koninkrijk. Voor Luns en eigenlijk de voltallige Nederlandse regering kwam dit als een onaangename verrassing. Nederland was niet het enige land van ‘de Zes’ die verbolgen was over de Franse manier van handelen. Zo spraken ook Spaak, namens België en Gerhard Schröder, namens Duitsland hardop uit dat het eenzijdig staken van de onderhandelingen over toetreding van het Verenigd Koninkrijk voor hun onaanvaardbaar was. De ‘zonnekoning’, zoals minister van Financiën Jelle Zijlstra de Franse president omschreef, zette de Britten eigenhandig buitenspel. Dit was in een eerder stadium ook al eens gebeurd, namelijk tijdens de onderhandelingen over het Fouchet-plan. Destijds reageerde de Nederlandse regering verbolgen op de buitensluiting van de Britten, maar De Gaulle toonde allerminst compassie. Een dag na het mislukken van het Fouchet-plan in april 1962 bekritiseerde hij zelfs het Europabeleid van ‘boosdoener’ Nederland, dat in zijn ogen inconsequent was: ‘Les deux exigences [...] – ‘‘ Il nous faut l’Angleterre’’, ‘‘Il nous faut la supranationalité’’ – sont évidemment et irrémédiablement incompatibles.’109 Den Haag was immers voorstander van het overdragen van bevoegdheden aan supranationale instellingen, terwijl dit voor het Verenigd Koninkrijk één van de redenen was om een afwijzende houding ten opzichte van de Europese samenwerkingverbanden aan te nemen.

108 Huygens ING, Notulen Ministerraad, Buitenlands beleid: EEG en Engeland, L00392, 18-01-1963.

109 J.W. Brouwer, ‘Begrip of onverschilligheid: De Gaulle en Nederland’, Internationale Spectator, nr. 11 (2008), p. 605.

46 Allereerst zal er in dit hoofdstuk nader ingegaan worden op de houding van de Nederlandse regering ten aanzien van het betrekken van het Verenigd Koninkrijk bij het Europese integratieproject in de periode voordat het in 1973 toetrad tot de EEG. Daarna zal er gekeken worden in hoeverre de stemming bij de Nederlandse beleidsbepalers wijzigde op het moment dat de Britse regering de onderhandelingen over de toetredingsvoorwaarden wilden heropenen, nadat het Verenigd Koninkrijk was toegetreden tot de EEG. Was de Nederlandse politiek nog net zo fervent voorstander van de Britse toetreding als in 1973 of bleek het ‘Europa van de Zes’ met het Verenigd Koninkrijk een ‘Trojaans paard’ te hebben binnengehaald?

Het ‘préalable anglais’ De verschillende visies op Europese integratie waren voor Nederland nooit een reden om de Britten niet te willen betrekken bij het Europese integratieproject. Vanaf het moment dat het Verenigd Koninkrijk aangaf niet te willen deelnemen aan de EGKS is het Europabeleid van Nederland er altijd op gericht geweest om het land aan de onderhandelingstafel te krijgen of op zijn minst door middel van associatie bij het ‘Europa van de Zes’ te betrekken. In de Raad voor Economische Aangelegenheden benadrukte Stikker deze visie en pleitte hij voor een Nederlandse rol als ‘bruggenbouwer’ indien de Britse regering in haar afwijzende houding ten aanzien van het Schuman-plan zou blijven volharden.110 Verschillende redenen hebben ten grondslag gelegen aan het ‘préalable anglais’, een begrip dat refereert aan het Nederlandse beleid ten opzichte van Europese integratie, waarbij de Nederlandse regering in het verleden te allen tijde allereerst de mogelijkheden voor Britse deelname bekeek. Dit kwam onder meer tot uiting tijdens de onderhandelingen over het plan voor polititeke samenwerking van de Gaulle, waar Nederland Britse participatie als harde eis stelde om de onderhandelingen voort te zetten.111 De terugkerende Nederlandse houding om het Verenigd Koninkrijk te betrekken bij Europese samenwerking had allereerst een commercieel motief. Het

110 Huygens ING, Notulen Raad voor Economische Aangelegenheden, Inzake het Schuman-plan, D00113, 01-07-1950.

111 N.P. Ludlow, Dealing with Britain: The Six and the First UK Application to the EEC, Cambridge: Cambridge University Press 1997, p. 108.

47 Verenigd Koninkrijk was één van de belangrijkste handelspartners van Nederland. In 1957 ging zo’n elf procent van de totale Nederlandse export naar het Verenigd Koninkrijk.112 Wanneer de Britten deel zouden nemen aan het (economische) integratieproces zou dat van grote commerciële betekenis zijn. Daarnaast speelde ook een reden van geopolitieke aard een belangrijke rol voor het ‘préalable anglais’. In Nederland is men altijd huiverig geweest voor Franse-Duitse dominantie c.q. blokvorming binnen de Europese samenwerkingsverbanden. Het Verenigd Koninkrijk kon daarom prima dienen als tegenwicht en als bijkomstigheid wellicht de betrokkenheid van de Verenigde Staten bij Europa vergroten. Ook wilde Nederland voorkomen dat de NAVO, een organisatie die van buitengewoon belang geacht werd voor de Nederlandse veiligheid, ondermijnd zou worden door de EEG. De deelname van het Verenigd Koninkrijk en de bijkomstige invloed van de Verenigde Staten moest ervoor zorgen dat het belang van de NAVO ook in de toekomst onaangetast zou blijven.113 Beyen, die na zijn periode als minister van Buitenlandse Zaken ambassadeur werd in Parijs, verwittigde de Franse minister van Buitenlandse Zaken, Couve de Murville, eveneens van deze Nederlandse standpunten op het moment dat ‘de Zes’ in bespreking waren over de plannen van De Gaulle aangaande politieke samenwerking. Zo schreef hij aan minister-president De Quay over de ontmoeting met De Murville:

‘Voor ons, zo zeide ik hem, is de verhouding tot het Verenigd Koninkrijk van eminent belang, omdat wij, eveneens traditioneel, afkerig zijn van continentale insluiting zowel op economisch als politiek terrein. Bij alle streven tot versterking van de Europese eenheid, dat wij op zichzelf uiteraard toejuichen, is daarom voor ons op economisch en politiek terrein de verhouding tot het Verenigd Koninkrijk van de grootste betekenis.’114

112 A.S. Milward, The European Rescue of the Nation-State, London: Routledge 1992, p. 184.

113 N. Ashton en D. Hellema, Unspoken Allies: Anglo-Dutch Relations since 1780, Amsterdam: Amsterdam University Press 2001, pp. 224-225.

114 Huygens ING, Brief van Beyen aan De Quay, Franse plannen, S01459, 05-10-1960.

48 De Britse toetredingsonderhandelingen en de Nederlandse hulp Nog voordat de Britse regering het toetredingsverzoek tot de EEG op 31 juli 1961 officieel bekend had gemaakt, werd de Nederlandse regering al op de hoogte gebracht van het ophanden zijnde verzoek. Op 28 juli overhandigde de Britse ambassadeur in Den Haag, Sir Andrew Noble, een brief uit name van Macmillan aan Luns. Macmillan schreef het volgende:

‘As you know, we have been seeking ways by which Britain could establish a closer relationship with the EEC. The exploratory talks have served their purpose and we have now reached the stage where further progress cannot be made unless we enter into formal negotiations.[...] Her Majesty’s Government have come to the conclusion that it would be right for Britain to join the EEC...’115

Macmillan voegde er aan toe dat hij de Nederlandse regering zeer erkentelijk was voor de onvoorwaardelijke steun voor het Verenigd Koninkrijk en dat hij deze ook weer hoopte te ontvangen tijdens de toetredingsonderhandelingen. Dat het ‘préalable anglais’ niet tot het verleden behoorde blijkt wel uit de reactie van Luns op de brief van Macmillan. De minister van Buitenlandse Zaken bevestigde de Britse ambassadeur dat Nederland zich, allereerst tijdens de bijeenkomst van de West-Europese Unie op 1 augustus in Parijs, positief zou uitlaten over het toetredingsverzoek van de Britten. Daarnaast beloofde Luns dat de Nederlandse regering alles in werking zou stellen om de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de EEG te vergemakkelijken.116 Dit vergemakkelijken begon allereerst bij het creeëren van gunstige voorwaarden voor de toetredingsprocedure. Hieronder viel onder andere het aanstellen van de juiste voorzitter, die de toetredingsonderhandelingen tussen de EEG en het Verenigd Koninkrijk moest leiden. Zo was het voor Nederland ondenkbaar dat de bilaterale onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk geleid zouden worden door een Fransman.117 Frankrijk onder leiding van De Gaulle had een totaal andere visie op de

115 Huygens ING, Memorandum en brief, Inzake het Britse toetredingsverzoek, S01334, 28-07-1961.

116 Ibidem.

49 Europese integratie en werd niet geacht namens de voltallige gemeenschap te kunnen spreken. In Europese kring circuleerde namen van mannen als Spaak en Walter Hallstein. Eerstgenoemde genoot daarbij de Nederlandse voorkeur. Spaak had zich immers daadkrachtig getoond tijdens de vorming van de EEG en Euratom. Uit een memorandum van hoofd Directie Integratie Europa, Jaap Kymmell, valt op te maken dat Hallstein minder geliefd was, omdat hij van mening was dat het Verenigd Koninkrijk niet kon toetreden zolang de EEG nog volop in ontwikkeling was. Hierdoor zou de Britse toetreding nog enkele jaren op zich laten wachten, iets wat voor de Nederlandse regering onwenselijk was.118 Uiteindelijk gooide de Fransen alsnog roet in het eten. Zij zagen een permanente voorzitter helemaal niet zitten en wilden dat de Europese Raad zelf de onderhandelingen zou gaan voeren. Ondanks dat de Nederlandse regering bang was dat de afwezigheid van een permanente voorzitter zou leiden tot een gebrek aan coördinatie van de onderhandelingen en de toetreding van het Verenigd Koninkrijk onnodig zou vertragen, ging Nederland uiteindelijk toch akkoord met het Franse voorstel.119 Op 8 november 1961 konden de onderhandelingen officieël beginnen. Daarnaast probeerde Nederlandse diplomaten hun Britse collega’s zo goed mogelijk in te lichten over het wel en wee in de EEG. Zij fungeerden in feite als adviseurs. Zo was de Nederlandse regering door interne gesprekken binnen de EEG van mening dat de toetredingsonderhandelingen met hetVerenigd Koninkrijk vlot moesten verlopen en er niet op voorhand al in details getreden moest worden om een positief resultaat te kunnen behalen. De Nederlandse onderhandelaar in Brussel, baron van Ittersum, onderstreepte deze visie in een brief gericht aan Luns:

‘Nederland moet dus hopen en er voor werken dat de discussies met Engeland zich tot de grote lijnen beperken en dat deze niet zullen ontaarden in te omvangrijke technische besprekingen over snijbonen, etc. Er moet integendeel naar worden gestreefd, dat het ogenblik waarop dergelijke zaken aan de orde

117 Huygens ING, Memorandum, Toetreding Engeland tot de EEG, S01703, 24-08-1961.

118 Huygens ING, Memorandum, Toetreding Engeland tot de EEG, S01703, 24-08-1961.

119 A. Kersten, Luns: Een politieke biografie, Amsterdam: Boom 2011, p.303.

50 komen wordt verschoven tot nadat Engeland tot de Gemeenschappen zal zijn toegetreden.’120

Deze en vele andere boodschappen werden overgedragen aan de Britse onderhandelaar in Brussel, Edward Heath, of aan de Britse ambassadeur in Den Haag. Dat er vanuit het Nederlandse kamp informatie gelekt werd aan het Verenigd Koninkrijk, was ook bij de Fransen niet onopgemerkt gebleven en leidde tot frustraties bij Olivier Wormser, de Franse afgevaardige in Brussel.121 Er werd zelfs gespeculeerd dat de support van Nederland een averechts effect had op de onderhandelingen, omdat Nederland zich door de harde opstelling vervreemde van de overige lidstaten van de EEG. Hierdoor werd het bereiken van een gemeenschappelijk standpunt van ‘de Zes’ ernstig bemoeilijkt en werden de onderhandelingen eerder vertraagd dan bespoedigd.122 Toch waren het in werkelijkheid de Fransen die de onderhandelingen tussen het Verenigd Koninkrijk en de EEG bemoeilijkten en vertraagden. Tot tevredenheid van Luns gaf Heath al snel aan dat er in het Verenigd Koninkrijk grote bereidheid bestond de EEG tegemoet te treden op met name een aantal principiële punten. Zo was er de bereidheid de doeleinden van het EEG-verdrag volledig te aanvaarden, de verdragtekst ongewijzigd te laten, het buitentarief van de EEG te aanvaarden, toe te treden tot de EGKS en Euratom en bij te dragen tot de versterking van de politieke eenheid van Europa.123 Het continentale landbouwstelsel en de verplichtingen ten opzichte van de Commonwealth en de EVA vormden de grootste problemen tijdens de toetredingsonderhandelingen, maar zolang de Nederlandse belangen niet benadeeld werden als gevolg van een ‘discriminatoire bevoordeling van Engelse produkten’ was de Nederlandse regering bereid om de Britten in het zadel te helpen.124

120 Huygens ING, Memorandum, EEG-onderhandelingen met Engeland, S01712, 04-11-1961.

121 N. Ashton en D. Hellema, Unspoken Allies: Anglo-Dutch Relations since 1780, Amsterdam: Amsterdam University Press 2001, p.227.

122 Ibidem, p.243.

123 Huygens ING, Brief met bijlage(n), Onderhandelingen toetreding Engeland tot de EEG, S01341, 24-10- 1961.

51 De Fransen toonden deze bereidheid niet. Zij wilden pas meewerken aan de Britse toetreding wanneer de plannen van de EEG ten aanzien van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de politieke samenwerking beklonken waren. De reden hiervoor was duidelijk: het Verenigd Koninkrijk mocht van de Fransen geen inspraak hebben in de vormgeving van deze projecten.125 Verder werd de houding van Frankrijk ingegeven doordat het Franse plan voor politieke samenwerking was mislukt. Het bleek een gebeurtenis die de sceptische houding ten aanzien van het proces van Europese integratie binnen de Franse regering deed aanzwellen. Uiteindelijk was het Britse toetredingsverzoek, ondanks de Nederlandse inzet, hetzelfde lot beschoren als het Fouchet-plan. Op 14 januari 1963 verwees De Gaulle de toetreding van het Verenigd Koninkrijk naar de prullenbak. In een reactie op het veto van De Gaulle noemde Luns 14 januari 1963 een zwarte dag voor de geest en toekomst van Europa en voor de Atlantische samenwerking. De eenzijdige beslissing van De Gaulle had niet alleen de communautaire besluitvorming volledig genegeerd, maar in de ogen van Luns ook de toekomst van de gemeenschappen in gevaar gebracht. De Gaulle had enkel namens Frankrijk gesproken en niet namens overige landen van de EEG.126 Het kabinet, onder leiding van De Quay, was het met de minister van Buitenlandse Zaken eens en kwam tot de conclusie dat ‘voorhands de basis is weggevallen voor een onverkort vertrouwen in een waarlijk communautaire ontwikkeling van de EEG.’127 Een tweede poging om toe te treden tot de EEG vond plaats in 1967 en verliep in grote lijnen nagenoeg hetzelfde als de eerste poging. Wederom werd het verzoek in Den Haag luid jubelend ontvangen. Het atlanticisme vierde hoogtijdagen binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken. Nederland was nog altijd tegen een klein protectionistisch samenwerkingsverband en er werd nog steeds gezocht naar manieren om de macht van

124 Huygens ING, Brief met bijlage(n), Ministeriële vergadering op 8 en 9 mei a.s. over Britse toetreding tot de EEG, L00139, 01-06-1962

125 A. Kersten, Luns: Een politieke biografie, Amsterdam: Boom 2011, p.303.

126 Ibidem, pp. 323-324.

127 A.G. Harryvan en J. van der Harst, Verloren consensus. Europa in het Nederlandse parlementair- politieke debat 1945-2013, Amsterdam: Boom 2013, p. 67.

52 Frankrijk en Duitsland te kunnen limiteren. De rol van adviseur werd wederom aangenomen en tijdens de onderhandelingen moest voorkomen worden dat er niet in detail getreden zou worden. De Britse ambassadeur in Den Haag, Peter Garran, verwoordde het als volgt: ‘... the Netherlands Government can be counted on to cooperate wholeheartedly in promoting our entry.’128 Tegelijkertijd was de Britse Labour-regering, onder leiding van Wilson, zich door hun opgedane ervaring beter bewust van het beperkte gewicht dat een kleine natie als Nederland in een later stadium van de onderhandelingen in de schaal kon leggen. Tot grote teleurstelling van Nederland en het Verenigd Koninkrijk was het uiteindelijke resultaat van de onderhandelingen hetzelfde. Het Verenigd Koninkrijk bleef op 22 november, door toedoen van een tweede Frans veto, achter met lege handen. Verandering zou op zich laten wachten tot het moment dat De Gaulle in april 1969 van het politieke toneel verdween. Tijdens de Europese top in Den Haag werd er gesproken over onderwerpen die De Gaulle jarenlang had geblokkeerd. Voltooiing, verbreding en verdieping waren de woorden die tijdens de bijeenkomst weer in de mond genomen werden. De daad werd in Den Haag direct bij het woord gevoegd. Ondanks dat de top overschaduwd werd door de valutacrisis, kwam er een akkoord op tafel over het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en werd er overeengekomen dat de toetredingsonderhandelingen met de Britten uiterlijk op 30 juni 1970 van start moesten gaan.129 Nog geen jaar na dato, op 23 juni 1971, kreeg het Verenigd Koninkrijk groen licht om toe te treden tot de EEG. In Nederland vond in juli 1971 een belangrijke wijziging plaats wat gevolgen zou hebben voor de Nederlandse Europapolitiek. Luns verliet zijn post op het ministerie van Buitenlandse Zaken en was diens opvolger. Met Schmelzer verdween ook de discrepantie in het Nederlandse Europabeleid dat zich gekenmerkt had door enerzijds de hang naar, al dan niet strategisch, supranationalisme en anderzijds de wens voor Britse toetreding. Schmelzer was een echte Europeaan. Dit vertaalde zich mede in

128 Zoals geciteerd in: N. Ashton & D. Hellema, Unspoken Allies: Anglo-Dutch Relations since 1780, Amsterdam: Amsterdam University Press 2001, p.244.

129 M. Segers, Reis naar het continent: Nederland en de Europese integratie, 1950 tot heden, Amsterdam: Bert Bakker 2013, p. 180.

53 het feit dat hij lid was van het comité-Monnet, in 1955 opgericht om een supranationaal Europa tot stand te brengen. Terugkijkend op zijn periode als minister van Buitenlandse Zaken gaf Schmelzer aan dat de aanpak om op een gezonde manier beleidsterreinen te communautariseren kenmerkend was voor zijn beleid.130 Met Schmelzer aan het hoofd van het ministerie van Buitenlandse Zaken, werd ‘Luns’ retoriek ingeruild voor onbedorven Europees idealisme.’131 Schmelzer was een pleitbezorger van verdieping van de Europese integratie en voorstander van de totstandkoming van politieke integratie.

De verklaring van Callaghan Op 1 januari 1973 trad het Verenigd Koninkrijk daadwerkelijk toe tot de EEG, maar een gelukkige periode om toe te treden was het allerminst. Waar het Verenigd Koninkrijk toe wilde treden om mee te kunnen delen in de economische welvaart die de leden van de EEG vergaarde, leek juist aan die economische voorspoed in 1973 een einde te zijn gekomen. Door de oliecrisis van dat jaar verviervoudigde de prijs van olie, ontstond er een wereldwijde recessie en werd de economische groei van de EEG ernstig belemmerd.132 Doordat het verwachte economische voordeel achterwege bleef, nam de kritiek in het Verenigd Koninkrijk, met name bij de Labour Party, toe. De kritiek was niet zozeer gericht tegen de toetreding tot de EEG op zichzelf. ‘The Labour Party opposes British membership of the European Communities on the terms negotiated by the Conservative Government’, aldus de Secretary of State for Foreign Affairs, James Callaghan.133 In 1974 won de Labour Party, onder leiding van Wilson, de Britse verkiezingen. De partij die eerder al had aangegeven de onderhandelingen over de voorwaarden te

130 A.G. Harryvan, J. van der Harst en S. van Voorst, Voor Nederland en Europa: Politici en ambtenaren over het Nederlandse Europabeleid en de Europese integratie, 1945-1975, Amsterdam: Boom 2001, pp. 247-248.

131 M. Segers, Reis naar het continent: Nederland en de Europese integratie, 1950 tot heden, Amsterdam: Bert Bakker 2013, p. 183.

132 D. Watts en C. Pilkington, Britain in the European Union Today, Machester: Manchester University Press 2005, p.29.

133 J. Callaghan, ‘Statement by the Secretary of State for Foreign and Commonwealth Affairs at the Council (, 1 April 1974)’, http://www.cvce.eu/content/publication/1999/1/1/49bcefb2-4a53-4fbd-a33b- 144e566699e4/publishable_en.pdf, geraadpleegd op 13 oktober 2015.

54 willen heropenen wanneer zij aan de macht zou komen, kwam hierover op 1 april 1974 met een eerste verklaring naar buiten. Uit de verklaring van Callaghan blijken de belangrijkste knelpunten.134 Allereerst moest het protectionistische Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van de EEG worden aangepast. Het Verenigd Koninkrijk was afhankelijk van de invoer van (goedkope) landbouwproducten afkomstig uit de Commonwealth. Zo moesten producten als lamsvlees en boter uit Nieuw-Zeeland en suiker uit de Caraïben hun toegang tot de Britse markt kunnen behouden.135 Daarnaast profiteerden de Britten door de geringe landbouwactiviteiten van het land, anders dan bijvoorbeeld Frankrijk en Duitsland, nauwelijks van het landbouwbeleid.136 Een tweede belangrijk struikelblok vormde de bijdrage van het Verenigd Koninkrijk aan het gemeenschapsbudget, dat vele malen hoger was dan hetgeen de Britten zouden ontvangen van de gemeenschap. Tijdens de onderhandelingen was de Conservative Party overeengekomen dat het Verenigd Koninkrijk in het eerste jaar 8,64 procent van de EEG- begroting voor haar rekening zou nemen. Na vijf jaar zou dit percentage oplopen tot 18,92 procent.137 Volgens berekeningen van de Britse Labour-regering een buitensporig percentage dat niet in overeenstemming was met de kapitaalkracht van het land en daardoor herzien moest worden.Verder wilde de Britse regering bemoeienis van het Europese Parlement inzake het Britse regionale, industriële en fiscale beleid beperken en gaf Callaghan te kennen dat wat de Britten betreft de planning voor de totstandkoming van een economische en monetaire unie in 1980 te ambiteus was.138 Uit een verslag van de Permanente Vertegenwoordiger van Nederland bij de EEG blijkt dat de verklaring van Callaghan onmiddellijk reactie uitlokte bij de overige leden. Namens Frankrijk nam de minister van Buitenlanse Zaken, Michel Jobert, het woord. Hij

134 J. Callaghan, ‘Statement by the Secretary of State for Foreign and Commonwealth Affairs at the Council (Luxembourg, 1 April 1974)’, http://www.cvce.eu/content/publication/1999/1/1/49bcefb2-4a53-4fbd-a33b- 144e566699e4/publishable_en.pdf, geraadpleegd op 13 oktober 2015.

135 B. Brivati en H. Jones, From Reconstruction to Integration: Britain and Europe since 1945, Leicester: Leicester University Press 1993, p. 193.

136 B. Boxhoorn en M. Jansen, De integratie van Europa, Bussum: Uitgeverij Coutinho 2002, p. 167.

137 Ibidem, p. 166.

138 J. Callaghan, ‘Statement by the Secretary of State for Foreign and Commonwealth Affairs at the Council (Luxembourg, 1 April 1974)’, http://www.cvce.eu/content/publication/1999/1/1/49bcefb2-4a53-4fbd-a33b- 144e566699e4/publishable_en.pdf, geraadpleegd op 13 oktober 2015.

55 gaf aan tegen heronderhandelingen over de Britse toetredingsvoorwaarden te zijn. Jobert was van mening dat door lang onderhandelen een evenwichtig resultaat was bereikt waarin alle partijen genoeg mogelijkheden hadden gehad hun belangen zo goed mogelijk te vertegenwoordigen. Volgens de Fransman was het tevens niet de bedoeling dat lidstaten bij iedere regeringswisseling om herziening van het verdrag zouden gaan vragen. Zijn collega’s uit België en Luxemburg deelden deze mening.139 De Duitse minister van Financiën, Hans Apel, gaf aan dat er voor Duitsland niet te tornen viel aan de Europese finaliteit met haar supranationaliteit. Daarbij mochten nationale belangen nimmer prevaleren boven de belangen van de gemeenschap. Apel gaf verder aan dat Duitsland wél bereid was om de Britse wensen verder te onderzoeken. Hier sloot de houding van de Italianen naadloos bij aan. Zij waren bereid om binnen de verdragen rekening te houden met uitzonderlijke situaties zolang deze de communautaire belangen niet zouden schaden.140 Namens Nederland was , de opvolger van Schmelzer als minister van Buitenlandse Zaken, vertegenwoordigd in Luxemburg. Hij stelde zich terughoudender op dan de overige afgevaardigden van ‘de oude Zes’. Van der Stoel wenste de concrete voorstellen van het Verenigd Koninkrijk dan ook af te wachten alvorens tot concrete oplossingen te komen. De EEG was immers in permanente onderhandeling. ‘Het acquis communautaire heeft een lange voorgeschiedenis waarin een evenwicht is gevonden tussen de lusten en lasten voor de lidstaten en waarin de belangen van alle lidstaten zijn verwerkt’, aldus Van der Stoel.’141 Het moest in zijn optiek dan ook mogelijk zijn om tot oplossingen te komen voor de Britse problemen. Alle partijen zouden daar uiteindelijk baat bij hebben en misschien Nederland nog wel het meest. Met de toetreding van het Verenigd Koninkrijk was in feite het Europa verwezenlijkt dat Nederland oorspronkelijk had nagestreefd. Zo was er een tegenwicht tegen de as Bonn-

139 Huygens ING, Verslag, 282e zitting van de Raad van Ministers der Europese Gemeenschappen, S02892, 02-04-1974.

140 Ibidem.

141 Ibidem.

56 Parijs, een trans-Atlantische markt zonder overkoepelende politieke structuur en maakten de belangrijkste handelspartners van Nederland deel uit van de EEG.142 Uit de notulen van de ministerraad blijkt dat Van der Stoel terug in Den Haag nog altijd begrip had voor de Britten. Zo leken de vraagstukken die Callaghan had aangekaart in zijn optiek niet geheel ongegrond te zijn. Onder andere het bezwaar tegen de monetaire unie, de totstandkoming hiervan zou volgens de Britten massale werkloosheid veroorzaken in het Verenigd Koninkrijk, zorgde voor compassie bij de minister van Buitenlandse Zaken. Volgens hem moest Nederland fungeren als bemiddelaar tussen het Verenigd Koninkrijk en de lidstaten van de EEG die niets van heronderhandelingen wilden weten. Met name Frankrijk bleef zich hard opstellen jegens het Verenigd Koninkrijk. Toenmalig minister-president, , was het met Van der Stoel eens en benadrukte dat er voorkomen moest worden dat de houding van de Fransen zou leiden tot de uittreding van het Verenigd Koninkrijk.143 De Coördinatie Commissie voor Europese Integratie- en Associatieproblemen (CoCo), belast met het voorbereiden van de standpunten die Nederland innam in de Raad, gaf aan dat het heronderhandelen over de begrotingsbijdrage de prioriteit had van de Britten. De CoCo kwam in april 1974 met twee uitgangspunten voor de Nederlandse opstelling. Allereerst moest er ten aanzien van de onevenredige lastenverdeling gezocht worden naar een ‘objectieve regeling’. Wat inhield dat de regeling niet alleen op het Verenigd Koninkrijk, maar in de toekomst op alle lidstaten in eenzelfde situatie toepasbaar moest zijn. Ten tweede moest ervoor gezorgd worden dat de Britse delegatie in Brussel thuis kon hardmaken dat de leden van de EEG begrip hadden voor de situatie waarin de Britten verkeerden. Dit was noodzakelijk om de negatieve stemming die in het Verenigd Koninkrijk heerste niet nog verder aan te wakkeren. Net als Van der Stoel, benadrukte de CoCo dat Nederland zich moest richten op de rol van bemiddelaar.144 ‘Gezien het politieke belang van het Britse lidmaatschap van de E.G. zou Nederland

142 M. Segers, Reis naar het continent: Nederland en de Europese integratie, 1950 tot heden, Amsterdam: Bert Bakker 2013, p. 184.

143 Huygens ING, Notulen Ministerraad, De houding van de Britse regering ten opzichte van de EEG, Z00079, 05-04-1974.

144 Huygens ING, Conclusies van de vergadering van de Coördinatie Commissie voor Europese Integratie- en Associatieproblemen, Britse wens tot heronderhandelingen, S02684, 02-04-1974.

57 bereid moeten zijn op gerechtvaardigde Britse wensen in te gaan’, zo valt te lezen in de conclusie van de CoCo.145

De topconferenties van Parijs, Dublin en Brussel Naarmate de heronderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk vorderden en de topconferentie van EEG-regeringsleiders op 9 en 10 december te Parijs dichterbij kwam, leek de houding van de Nederlandse regering te wijzigen. De vraag rees steeds vaker of de voordelen van de Britse toetreding wel opwogen tegen de financiële nadelen. Zo zou alleen al de hervorming en financiering van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid negatieve financiële gevolgen hebben voor Nederland. Ook ten aanzien van de onderhandelingen zelf veranderde de Nederlandse houding. Waar in eerste instantie de positieve punten van de Britse manier van onderhandelen werden belicht in de ministerraad, zoals het zoeken naar oplossingen binnen de bestaande verdragen zonder herziening daarvan, werd de houding van de Nederlands regering naarmate de onderhandelingen vorderden grimmiger 146. Het Verenigd Koninkrijk leek steeds meer de gevreesde rem op de voortgang van de EEG te zijn. Het land was fel gekant tegen meerderheidsbesluiten en frustreerde procedures voor directe verkiezingen en uitbreiding van de bevoegdheden van het Europese Parlement. Daarnaast probeerde de Britse regering continu conflictsituaties te veroorzaken. Van der Stoel was zich hiervan bewust, maar bleef de provocaties slikken om te voorkomen dat de Britse regering een eventuele reactie op spits zou drijven en op deze manier een uittreden zou forceren.147 De vraag of de voordelen van Britse toetreding nog opwogen tegen de nadelen werd dus door de minister van Buitenlandse Zaken beantwoord met een ‘ja’.

145 Huygens ING, Conclusies van de vergadering van de Coördinatie Commissie voor Europese Integratie- en Associatieproblemen, Heronderhandeling V.K. – Financiering Gemeenschapsbegroting, S02894, 05-11- 1964.

146 Huygens ING, Notulen Ministerraad, De EEG-raadsvergadering van 4 juni 1974 in Luxemburg, Z00089, 08-06-1974.

147 Huygens ING, Notulen Ministerraad, Voorbereiding Europese conferentie van regeringsleiders, Z00112, 22-11-1974.

58 In de aanloop naar de topconferentie van Parijs benadrukte Den Uyl dat het doen slagen van de conferentie van essentieel belang was om de Europese integratie op gang te houden.148 Betreffende het onderwerp van de heronderhandelingen over de Britse bijdrage leek de top in eerste instantie te mislukken, maar de Franse president, Valéry Giscard d’ Estaing, bond op het laatste moment, onder druk van de overige lidstaten van de EEG, in. In de notulen van de ministerraad die volgden op de topconferentie valt te lezen dat: ‘aan de Europese Commissie de opdracht gegeven is om een aanpassingsmechanisme uit te werken dat kan worden toegepast bij het herzien van de Britse bijdrage aan de financiële middelen van de Gemeenschap.’149 Afgesproken werd dat de heronderhandelingen over het Britse lidmaatschap vervolgd zouden worden op de topconferentie in Dublin die uiteindelijk plaats zou vinden op 10 en 11 maart 1975. De Europese Raad in Dublin was in de ogen van Van der Stoel een zeer belangrijke conferentie, omdat het resultaat van die top wel eens van doorslaggevend belang kon zijn voor de uitslag van het referendum over het Britse lidmaatschap van de EEG.150 Dat nam niet weg dat er van uit de Nederlandse regering nog steeds kritische geluiden hoorbaar waren ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk en de bijbehorende heronderhandelingen. Dit blijkt wel uit de reactie van de toenmalig minister van Verkeer en Waterstaat, , ten opzichte van het door de Europese Commissie bedachte aanpassingsmechanisme. Westerterp die in de kabinetten Biesheuvel I en II staatssecretaris van Europese Zaken was geweest, benadrukte dat er naar zijn mening te veel tegemoet gekomen werd aan wensen van de Britten:

‘Het is ongewenst terug te keren naar het systeem van de ‘juste retour’. Met Groot-Brittannië moeten geen afspraken worden gemaakt die afwijken van het EEG-verdrag of het toetredingsverdrag. Voor gunstige speciale regelingen moet de tijdelijkheid voorop staan.’151

148 Huygens ING, Notulen Ministerraad, Voorbereiding Europese conferentie van regeringsleiders, Z00112, 22-11-1974.

149 Huygens ING, Notulen Ministerraad, Bijeenkomst van EEG-regeringsleiders op 9 en 10 december 1974 te Parijs, Z00118, 13-12-1974.

150 Huygens ING, Notulen Ministerraad, De komende Europese Raad te Dublin, Z00126, 07-03-1975.

59 Het ‘juste retour’-systeem hield in feite in dat het Verenigd Koninkrijk evenveel terug zou krijgen van de EEG als dat het land bij zou dragen aan de Europese overheidsuitgaven. Dit was niet in overeenstemming met het Europese solidariteitsprincipe, dat uitging van afdrachten op basis van het bruto nationaal inkomen van een lidstaat. Dit principe zorgde ervoor dat de sterkste schouders de zwaarste lasten droegen ten aanzien van de Europese begroting. Zowel Den Uyl als Van der Stoel deelden de mening van Westerterp, maar de terugkerende angst voor Britse uittreding bleek andermaal te prevaleren boven het verwezelijken van eigen Europese doelen. Een vuist maken bleef dan ook achterwege. De uitkomst van het topoverleg in Dublin, dat geheel in het teken stond van de Britse heronderhandelingen, kon bestempeld worden als een succes. De Britten kregen naar hun gevoel minder dan gewenst, maar kregen wel genoeg om de Britse delegatie, bestaande uit Wilson en Callaghan, niet met lege handen huiswaarts te sturen. Naast het al eerder bereikte resultaat ten aanzien van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, de Commonwealth en de regionale politiek, leverde het correctiemechanisme de Britten negenhonderd miljoen gulden op.152 In hoeverre er gesproken kon worden van, de door Callaghan geclaimde ‘verbeterde voorwaarden’, leidde in het Verenigd Koninkrijk tot veel discussie, want: ‘... to many even sympathic observers the changes were merely cosmetic.’153 Verwacht werd dat uiteindelijk zo’n tien procent van het bedrag dat door het correctiemechanisme was vastgesteld voor rekening van Nederland zou komen.154 Minister-president Den Uyl achtte het behaalde resultaat in Dublin van groot belang voor de toekomst van Europa en ervaarde deze dan ook als positief. De Britse regering zou op basis van de behaalde resultaten een positief advies geven aan de bevolking ten aanzien van het referendum dat in juni 1975 zou plaatsvinden. Het advies van de Britse regering om vóór Europa te stemmen bleek na onderzoek doorslaggevend te zijn geweest voor het

151 Huygens ING, Notulen Ministerraad, Conclusies van de REZ-vergadering, Z00127, 07-03-1975.

152 Huygens ING, Notulen Ministerraad, Verslag EEG-topoverleg in Dublin , Z00128, 14-03-1975.

153 D. Watts en C. Pilkington, Britain in the European Union Today, Manchester: Manchester University Press 2005, p. 31.

154 Huygens ING, Notulen Ministerraad, Verslag EEG-topoverleg in Dublin , Z00128, 14-03-1975.

60 positieve resultaat van het referendum, wat de uitkomsten van de topconferentie te Dublin, vanuit Nederlands perspectief, nog meer tevreden deed stemmen.155 Uiteindelijk zouden 17.378.581 Britten voor en 8.470.073 Britten tegen Europa stemmen, wat inhield dat zo’n 67 procent van de stemmers voor Europa stemden.156 Uit de notulen van de Nederlandse ministerraad waarin de bijeenkomst van de Europese Raad van 16 en 17 juli 1975 in Brussel werd besproken, blijkt dat de opstelling van de Britse regering tijdens de Raad, door Den Uyl als positief werd ervaren. Wellicht dat de uitslag van het referendum de Britse regering een zetje in de ‘Europese’ rug had gegeven. De democratisch verkregen steun van de bevolking had er in ieder geval toe geleid dat Wilson tijdens de bijeenkomst in Brussel had verkondigd dat het Verenigd Koninkrijk volledig zou gaan deelnemen aan de EEG en de weg zou vrijmaken voor stappen naar een Economische en Monetaire Unie (EMU).157 De economische crisis in het Verenigd Koninkrijk en in Europa zorgden er echter voor dat het Britse vertrouwen in de Europese samenwerking niet toenam naarmate het einde van het decennium in zicht kwam. Het overheersende gevoel in het Verenigd Koninkrijk was nog altijd dat de nadelige gevolgen van het Britse lidmaatschap van de EEG groter waren dan de voordelen.158 Toch gaf de Secretary of State for Foreign and Commonwealth Affairs, David Owen, op 10 oktober 1977 aan Van der Stoel te kennen dat zelfs de oppositie binnen de Labour Party zich inmiddels had neergelegd bij het feit dat het Verenigd Koninkrijk deel uitmaakte van de EEG. De belangrijkste reden hiervoor was dat, ondanks dat de geschreven cijfers nog altijd tegenvielen, de economie op weg leek naar herstel.159 Owen stelde Van der Stoel gerust door aan te geven dat Britse uittreding of heronderhandelingen niet meer aan de orde waren zolang de Labour Party

155 R. Pierce, H. Valen en O. Listhaug, ‘Referendum Voting Behaviour: The Norwegian and British Referenda on Membership in the European Community’, American Journal of Politiacal Science, nr. 27 (1983) pp. 43-63.

156 S. George, An Awkward Partner: Britain in the European Community, Oxford: Oxford University Press 1998, p. 95.

157 Huygens ING, Notulen Ministerraad, Europese Raad op 16 en 17 juli 1975, Z00149, 18-07-1975.

158 D. Watts en C. Pilkington, Britain in the European Union Today, Manchester: Manchester University Press 2005, p. 31.

159 Huygens ING, Memorandum, Overleg in Villers le Temple: Owen over de Labour Party en Europa, S03081, 10-10-1977.

61 de regering leidde. Dit hield niet in dat het Verenigd Koninkrijk zich voortaan onbetuigd zou laten binnen de EEG. Het Europese samenwerkingsverband verkeerde namelijk in ‘a continuous process of negotiation’, aldus Owen.160

160 Zoals geciteerd in: Huygens ING, Memorandum, Overleg in Villers le Temple: Owen over de Labour Party en Europa, S03081, 10-10-1977.

62 Eindconclusie

Sinds het jaar 2000 is ‘In verscheidenheid verenigd’ het motto van de EU. Op de officiële website van de EU wordt er de volgende uitleg bij de leus gegeven: ‘Het motto geeft aan dat de samenwerking in EU-verband en het Europese streven naar vrede en welvaart gevoed worden door de vele verschillende culturen, talen en tradities van ons continent.’161 Deze verschillende culturen, talen en tradities hebben het proces van Europese integratie echter niet vergemakkelijkt. De huidige EU is het resultaat van oneindig onderhandelen, waarbij rekening gehouden moest worden met uiteenlopende belangen die lidstaten hadden bij de Europese samenwerking en de verschillende visies van lidstaten op het proces van Europese integratie. Dit onderzoek richtte zich, nadat allereerst het Europabeleid van beide landen in de naoorlogse periode uiteen was gezet, op de houding van Nederland ten opzichte van het Verenigd Koninkrijk op het moment dat zij in 1973 samen kwamen in een verenigd Europa. Een verenigd Europa waar Nederland en het Verenigd Koninkrijk anno 2016 al 43 jaar samen deel van uitmaken. Een gegeven dat niet als vanzelfsprekend beschouwd kan worden, aangezien de twee landen door de jaren heen visies hadden op het proces van Europese integratie die niet met elkaar in overeenstemming waren. Anders dan de ondertitel van dit onderzoek doet vermoeden, waren er bij de start van het proces van Europese integratie grote gelijkenissen tussen de visies van Nederland en het Verenigd Koninkrijk ten aanzien van Europese samenwerking. Beide landen wilden zich na de Tweede Wereldoorlog niet opsluiten in een continentaal Europees samenwerkingsverband, waren beducht voor supranationale samenwerking en dachten meer baat te hebben bij trans-Atlantische samenwerking dan bij Europese integratie. Toch trad Nederland, in tegenstelling tot het Verenigd Koninkrijk, toe tot de EGKS, een samenwerkingsverband dat gold als het toonbeeld van functionalisme. Hoewel de Nederlandse regering niet direct stond te juichen over de vormgeving van het plan dat ten grondslag lag aan de EGKS en de supranationale elementen van het samenwerkingsverband zoveel mogelijk probeerde te beperken, waren er in de Eerste en

161 Europese Unie, ‘Het motto van de EU’ http://europa-net.eu/about-eu/basic- information/symbols/motto/index_nl.htm, geraadpleegd op 8 december 2015.

63 Tweede Kamer veel parlementariërs die enthousiast waren over wat zij zagen als een stap in de richting van een federaal Europa. Ook binnen de Nederlandse regering blijkt er meer dan eens onenigheid te zijn geweest ten aanzien van Europese samenwerking. Zo lag onder andere minister-president Drees, als aanhanger van het intergouvernementalisme, overhoop met zijn minister van Buitenlandse Zaken Beyen, die er een visie op nahield die het best aansluit bij het neofunctionalisme. In dezelfde periode, midden jaren vijftig, begon Nederland zich door de jaren heen steeds meer te ontpoppen tot ‘kampioen van supranationale integratie’, een benaming afkomstig uit het boek Reis naar het continent van Mathieu Segers.162 Een ideaal als het streven naar een federaal Europa lag niet ten grondslag aan de Nederlandse koerswijziging van het Europabeleid. Zo was het supranationalisme voor minister van Buitenlandse Zaken Luns eerder instrumenteel van aard. Dit is onder andere gebleken uit de manier waarop Luns de eis voor supranationale samenwerking gebruikte om het Fouchet-plan te doen mislukken. Wat blijkt is dat er in Nederland van een eenduidige visie ten aanzien van het proces van Europese integratie nauwelijks sprake was. Het Verenigd Koninkrijk bleef buiten Europese samenwerking tot 1973 en droeg na toetreding al snel het predikaat van ‘an awkward partner’, een benaming voor het Verenigd Koninkrijk in de EEG, die verder is uitgewerkt in het gelijknamige boek van Stephen George.163 De Britse visie op Europa was strikt intergouvernementeel en strookte niet met de supranationale doeleinden van de EEG. Het Verenigd Koninkrijk wenste economisch profijt te ondervinden van deelname aan de EEG, maar voelde niet de behoefte om belangeloos mee te werken aan het proces van Europese integratie, laat staan bevoegdheden over te dragen aan supranationale instellingen. De theorie van liberaal intergouvernementalisme sluit daarom prima aan bij de Britse houding ten aanzien van het proces van Europese integratie. Ook voor Nederland speelde commerciële belangen een grote rol, maar deze werden op sommige momenten in het Europese integratieproces toch ondergeschikt geacht aan de voortgang van het integratieproces en het algemeen Europees belang. Onder andere het feit dat Nederland tijdens de onderhandelingen over

162 M. Segers, Reis naar het continent: Nederland en de Europese integratie, 1950 tot heden, Amsterdam: Bert Bakker 2013.

163 S. George, An Awkward Partner: Britain in the European Community, Oxford: Oxford University Press 1998.

64 de EEG akkoord ging met een hoger buitentarief dan dat het land zelf hanteerde en wenste, illustreert dit. Ongeacht de verschillende visies op Europese samenwerking, was er met de toetreding van het Verenigd Koninkrijk voor Nederland een lang gekoesterde wens in vervulling gegaan. Het Verenigd Koninkrijk had niet alleen grote commerciële betekenis voor Nederland. Door de toetreding van de Britten hoopte de Nederlandse regering ook dat de Frans-Duitse dominantie in Europa verminderd zou worden en de betrokkenheid van de Verenigde Staten bij Europa zou worden vergroot. De toetreding van het Verenigd Koninkrijk werd vanuit Nederlands perspectief gezien als versterking van de Europese eenheid. Het mag dan ook niet verwonderlijk zijn dat Nederland zich tijdens de onderhandelingen opstelde als pleitbezorger van Britse toetreding. De Nederlandse regering wilde graag fungeren als bruggenbouwer tussen de landen van continentaal Europa en het Verenigd Koninkrijk. Daarnaast voorzagen Nederlandse politici hun Britse collega’s van inlichtingen, probeerde de Nederlandse regering gunstige voorwaarden te creëren voor de Britse toetredingsprocedure en verzette het zich tegen Frankrijk. Deze pro-Britse houding zette zich voort op het moment dat de Labour Party in 1974 hun eisen ten aanzien van de heronderhandelingen op tafel gooiden. Vergeleken bij de reactie van de overige lidstaten was de Nederlandse houding mild en zelfs begripvol te noemen. Er moest volgens de Nederlandse regering gezocht worden naar oplossigen voor de Britse vraagstukken, waarbij de Nederlandse regering wilde fungeren als bemiddelaar tussen het Verenigd Koninkrijk en de overige leden om te voorkomen dat de situatie zou escaleren. Twee oorzaken voor de milde Nederlandse houding komen steeds terug in de geraadpleegde bronnen. Allereerst was er een reële kans dat het Verenigd Koninkrijk daadwerkelijk de EEG zou verlaten, terwijl het Britse EEG-lidmaatschap van groot commercieel en politiek belang was voor Nederland. Ten tweede was de regering bang dat wanneer de heronderhandelingen zouden falen en de Britten zouden uittreden, het gehele Europese samenwerkingsverband in het slop zou raken. Het was dus noodzakelijk om tot oplossingen te komen die op alle leden, die zich in de toekomst in een soortgelijke situatie bevonden als het Verenigd Koninkrijk, toepasbaar zouden zijn. Doordat er steeds weer nieuwe conflictsituaties met de Britten ontstonden, begonnen steeds meer Nederlandse politici zich af te vragen of de prijs om het Verenigd

65 Koninkrijk in de EEG te houden niet te hoog was. Een vraag die in hoogste politieke kringen van Nederland volmondig met ‘nee’ beantwoord werd. De Europese Raad in Dublin was uiteindelijk van doorslaggevende betekenis geweest om het uittreden van het Verenigd Koninkrijk te voorkomen. De Britse delegatie was voldoende tegemoet gekomen om thuis aan te kunnen tonen dat er door de overige leden van de EEG compassie werd getoond voor de situatie van het Verenigd Koninkrijk. Zo maakte het Europese solidariteitsprincipe, welke van toepassing was op de begrotingsbijdrage, in het geval van het Verenigd Koninkrijk plaats voor het ‘juste retour’-systeem. Hiermee hadden de Britten toch een uitzonderingspositie binnen de EEG verworven, maar het leidde er wel toe dat de Britse regering de bevolking adviseerde om tijdens het referendum van juni 1975, positief te stemmen ten aanzien van Britse deelname aan Europese samenwerking. Iets wat later beslissend is gebleken bij de, voor Nederland, positieve uitkomst van het referendum. Met democratische steun van de bevolking bleef het Verenigd Koninkrijk, tot grote tevredenheid van Nederland, deel uitmaken van de EEG. ‘We (Nederland) have been prepared to do one step backward, in order to facilitate Britain’s entry.’164 Dit citaat is afkomstig uit de al eerder aangehaalde brief van De Jong aan Heath. Het geeft de bereidheid van Nederlandse zijde weer om de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot een succes te maken, ook al zou de samenwerking in eerste instantie negatieve effecten met zich meebrengen. Er was door de jaren heen veel inspanning geleverd om het Verenigd Koninkrijk bij de Europese samenwerking te betrekken. Hierdoor was de Nederlandse regering dan ook niet bereid om de Britten naar de uitgang te begeleiden op het moment dat de eerste problemen zich aandienden. De Nederlandse regering was bereid om te zoeken naar oplossingen, concessies te doen aan het Verenigd Koninkrijk en te fungeren als bemiddelaar om de heronderhandelingen te doen slagen en Britse uittreding te voorkomen. Hiermee gaf de Nederlandse regering een vervolg aan het beleid dat het gevoerd had in aanloop naar de Britse toetreding.

164 Huygens ING, Brief van Piet de Jong aan Edward Heath, S02430, 17-06-1971.

66 Bibliografie

Algmene Archiefdienst van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, Europa: Van de Conferentie van Messina tot de Verdragen van Rome, 1955-1957, Luxemburg: Bureau voor officiële publikaties der Europese Gemeenschappen 1986.

Ashton, N. en D. Hellema, Unspoken Allies: Anglo-Dutch Relations since 1780, Amsterdam: Amsterdam University Press 2001.

Boxhoorn, B. en M. Jansen, De integratie van Europa: Een historische balans, Bussum: Coutinho 1997.

British Government, ‘Memorandum from the United Kingdom on the European Free Trade Area (February 1957)’, http://www.cvce.eu/en/obj/memorandum_from_the_united_kingdom_on_the_european_f ree_trade_area_february_1957-en-750549e7-235d-4510-9a41-5e4a953cc739.html, geraadpleegd op 5 oktober 2015.

British Government, ‘Note from the British Government to the German Government Concerning the European Common Market (18 November 1955)’, http://www.cvce.eu/en/obj/note_from_the_british_government_to_the_german_governm ent_concerning_the_european_common_market_18_november_1955-en-5ca69092-3b04- 4a79-9a6d-4cd8144b8cec.html, geraadpleegd op 3 oktober 2015.

Brivati, B. en H. Jones, From Reconstruction to Integration: Britain and Europe since 1945, Leicester: Leicester University Press 1993.

Brouwer, J.W., ‘Begrip of onverschilligheid: De Gaulle en Nederland’, Internationale Spectator, nr. 11 (2008), pp. 602-606.

Callaghan, J., ‘Statement by the Secretary of State for Foreign and Commonwealth Affairs at the Council (Luxembourg, 1 April 1974)’, http://www.cvce.eu/content/publication/1999/1/1/49bcefb2-4a53-4fbd-a33b- 144e566699e4/publishable_en.pdf, geraadpleegd op 13 oktober 2015.

Cini, M. en N. Pérez-Solórzano Borragán, European Union Politics, Oxford: Oxford University Press 2010.

Dinan, D., Ever Closer Union: An Introduction to European Integration, Basingstoke: Palgrave Macmillan 2005. the Economist, ‘Why Britain is so Eurosceptic’, http://www.economist.com/blogs /economist-explains/2014/03/economist-explains-1, geraadpleegd op 25 november 2015. E.M., ‘De ontwikkeling en resultaten van de Raad van Europa’, Internationale Spectator, nr. 7 (1953), pp. 7-13.

67 European Parliament Information Office in the United Kingdom, ‘Britain and Europe in 10 Speeches’, http://www.europarl.org.uk/resource/static/files/publications_ressources/ep _speeches_dps_final.pdf , geraadpleegd op 2 september 2015.

Europese Unie, De Europese Raad: 50 jaar topbijeenkomsten, Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie 2012.

Europese Unie, ‘Het motto van de EU’ http://europa-net.eu/about-eu/basic- information/symbols/motto/index_nl.htm, geraadpleegd op 8 december 2015. de Gaulle, C., Memoirs of Hope: Renewal 1958-62, Endeavour 1962-, London: Weidenfeld & Nicolson 1971. de Gaulle, C., ‘Press Conference Held by General de Gaulle’, http://www.cvce.eu/obj/ press_conference_held_by_general_de_gaulle_14_january_1963-en-5b5d0d35-4266- 49bc-b770-b24826858e1f.html, geraadpleegd op 5 oktober 2015.

George, S., An Awkward Partner: Britain in the European Community, Oxford: Oxford University Press 1998.

Griffiths, R.T., The Netherlands and the Integration of Europe 1945-1957, Amsterdam: NEHA 1990.

Haasnoot, H. en H. Pach, ‘Veertig jaar geleden: Berend-Jan Udink over de weigering van De Gaulle om Engeland toe te laten tot de EEG’, http://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/6024/veertig-jaar-geleden-berend-jan- udink-over-de-weigering-van-de-gaulle-om-engeland-toe-te-laten-tot-de-eeg.html, geraadpleegd op 2 september 2015.

Haas, E.B., The Uniting of Europe: Political, Social and Economic Forces 1950-1957, Stanford: Stanford University Press 1968.

Harryvan, A.G. en J. van der Harst, Verloren consensus. Europa in het Nederlandse parlementair-politieke debat 1945-2013, Amsterdam: Boom 2013.

Harryvan, A.G., J. van der Harst en S. van Voorst, Voor Nederland en Europa: Politici en ambtenaren over het Nederlandse Europabeleid en de Europese integratie, 1945- 1975, Amsterdam: Boom 2001. van Heerikhuizen, A., Pioniers van een Verenigd Europa: bovennationaal denken in het Nederlandse parlement (1946-1851), Leiden: DBNL 2007.

Hellema, D., Nederland in de wereld: De buitenlandse politiek van Nederland, Houten: Spectrum 2010.

68 Hermans, J., Uitgerekend Europa: Geschiedenis van de Europese integratie, Amsterdam: Het Spinhuis 1996.

Hoffmann, S., ‘Obstinate or Obsolete? The fate of the nation-state and the case of Western Europe’, Daedalus, nr. 3 (1966), pp. 862-915.

Huygens ING, ‘Nederland en de Europese integratie: 1950-1986’, http://resources.huyg ens.knaw.nl/europeseintegratie, geraadpleegd op 9 december 2015.

Kaiser, W., Using Europe, Abusing the Europeans: Britain and European Integration, 1945-63, Basingstoke: Macmillan Press 1996.

Kersten, A., Luns: Een politieke biografie, Amsterdam: Boom 2011.

Korteweg, R., ‘Rutte en Cameron delen de diagnose, maar niet de remedie’, Internationale Spectator, nr. 10 (2013), pp. 28-29.

Ludlow, N.P., Dealing with Britain: The Six and the First UK Application to the EEC, Cambridge: Cambridge University Press 1997.

Macmillan, M.H., ‘Letter from Harold Macmillan to Johan Willem Beyen (July 1955)’, http://www.cvce.eu/en/obj/letter_from_harold_macmillan_to_johan_willem_beyen_july_ 1955-en-d910286f-a07f-4d23-8cf2-dc57dad0d90b.html, geraadpleegd op 3 oktober 2015.

Macmillan, M. H., Riding the Storm: 1956-1959, Londen: Macmillan 1971. van de Meerssche, P., Van Jalta tot Malta: Politieke geschiedenis van Europa, Utrecht: Het Spectrum 1990. van Meurs, W., R. de Bruin, C. Hoetink, K. van Leeuwen, C. Reijnen, L. van de Grift, Europa in alle staten: Zestig jaar geschiedenis van de Europese integratie, Nijmegen: Uitgeverij Vantilt 2013.

Milward, A.S., The European Rescue of the Nation-State, London: Routledge 1992.

Moravcsik, A., The Choice for Europe: Social Purpose & State Power from Messina to Maastricht, New York: Cornell University Press 1998.

Morgan, K.O., Labour in Power, 1945-1951, Oxford: Oxford University Press 1985.

NRC Handelsblad, ‘Merkel sluit niet langer uit dat de Britten de EU verlaten’, http://www.nrc.nl/handelsblad/2014/11/03/vrij-personenverkeer-merkel-sluit-niet-langer- uitd-1434821, geraadpleegd op 29 december 2015. Nugent, N., The government and politics of the European Union, Basingstoke: Palgrave Macmillan 2006.

69 Pierce, R., H.Valen en O. Listhaug, ‘Referendum Voting Behaviour: The Norwegian and British Referenda on Membership in the European Community’, American Journal of Politiacal Science, nr. 27 (1983), pp. 43-63.

Puchala, D.J., ‘Institutionalism, Intergovernmentalism, European Integration’, Journal of Common Market studies, nr. 2 (1999), pp. 317-331.

Rosamond, B., Theories of European integration, Basingstoke: Palgrave Macmillan 2000.

Sampson, A., Macmillan: A Study in Ambiguity, London: Lane The Penguin Press 1967.

Schuman, R., ‘La déclaration Schuman du 9 mai 1950’, http://europa.eu/about-eu/basic- information/symbols/europe-day/schuman-declaration/index_fr.htm, geraadpleegd op 1 september 2015.

Segers, M., Reis naar het continent: Nederland en de Europese integratie, 1950 tot heden, Amsterdam: Bert Bakker 2013.

Spiering, M., ‘Britten zijn letterlijk Euro-sceptisch’, http://www.montesquieu- instituut.nl/9353000/1/j9vvj72dlowskug/vjnhawbj1ghb?pk_campaign=hofv- 1409&pk_kwd=vjnhawbj1ghb, geraadpleegd op 25 november 2015.

Vanke, J.W., ‘An Impossible Union, Dutch Objections to the Fouchet Plan, 1959-62’, Cold War History 2 (2001), pp. 95-112.

Voerman, G., Nederlanders en Europa. Het referendum over de Europese grondwet, Amsterdam: Bert Bakker 2005.

Watts, D. en C. Pilkington, Britain in the European Union Today, Manchester: Manchester University Press 2005.

Weenink, W.H., Bankier van de wereld, bouwer van Europa: Johan Willem Beyen 1897- 1976, Amsterdam: Prometheus 2005. de Wit, T., ‘De eisen van Engeland’, http://www.trouw.nl/tr/nl/4496/Buitenland/article/detail/4209702/2015/12/17/De-eisen- van-Engeland.dhtml, geraadpleegd op 29 december 2015.

Zijlstra, J., ‘Nota inzake de kernenergie’, http://www.kernenergieinnederland.nl/files/19570703-nota.pdf, geraadpleegd op 3 oktober 2015.

70