JAARBOEK VAN DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN 2009 – 2010

JAARBOEK VAN DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN 2009 – 2010

leiden maatschappij der nederlandse letterkunde 2011

Beschermvrouwe Hare Majesteit Beatrix Koningin der Nederlanden

INHOUD

verhandelingen

Ernestine van der Wall, Jaarrede: Roger Martin Du Gard, godsdienst en oprechtheid 13 Peter van Zonneveld, Max Havelaar op school. De toekomst van het Indisch cultureel erfgoed 36 Reggie Baay, Toneel met een ‘bepaald Indisch karakter’ 41 Pamela Pattynama, Indische Letteren als de toekomst van het verleden 51

mengelingen

Jo Tollebeek, Begreep Geyl de Vlamingen? 67 Rick Honings, Een nieuwe grondwet, een nieuw geluid. De Maatschappij, Siegenbeek en de revolutie van 1848 82

levensberichten

Wilfried Maria Gustaaf Adams, door Dirk de Geest 97 Joannes Martinus Albert Decorte, door Elke Brems 108 Christine D’haen, door Hans Vandevoorde 116 Johannes Alle Faber, door Clé Lesger 126 Cornelis Waltherus Antonius Fens, door Harry Bekkering 132 Johannes Petrus Gerardus Heersche, door Bob Duijvestijn 149 Corry Hogetoorn, door Marjolein Hogenbirk 155 Prˇemysl Janota, door Wilken Engelbrecht 160 Florence Wilhelmina Johanna Koorn, door Rudolf Dekker 169 Hendrik Cornelis Landheer, door Jan Berns 178 Angèle Georgette Ghislaine Manteau, door Ernst Bruinsma 182 Theo Johannes Veen, door Kees Cappon 194 Alfred Celeste Alphonse de Vree, door Patrick Auwelaert 208 Emiel Victor Willekens, door Ludo Simons 220 Daisy Wolthers, door Murk Salverda 226 Max Hans Würzner, door Sjaak Onderdelinden 238 Michaël Zeeman, door Willem Otterspeer 245 juryadviezen en toespraken

Lucy B. en C. W. van der Hoogt-prijs 2010 Advies van de commissie voor schone letteren 259 Lucy B. en C. W. van der Hoogt-prijs 2010 Dankwoord door Bert Natter 262 Henriëtte de Beaufort-prijs 2010 Advies van de commissie van voordracht 264 Henriëtte de Beaufort-prijs 2010 Dankwoord door Henk Nellen 267 Toespraak bij afscheid Leo van Maris als secretaris van de Maatschappij, door Ernestine van der Wall 271

verslagen en bijlagen

Verslag van de jaarvergadering te Leiden: Orde der werkzaamheden 277 Verslag van de jaarvergadering van de Maatschappij 279 Verslag van de staat der Maatschappij en haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het verenigingsjaar 2009-2010 283 Verslag van de Noordelijke Afdeling over het verenigingsjaar 2009-2010 285 Verslag van de Zuidelijke Afdeling over het verenigingsjaar 2009-2010 287 Verslag van de vertegenwoordiger voor Zuid-Afrika over het verenigingsjaar 2009-2010 291 Verslag van de Commissie voor Zuid-Afrika over het verenigingsjaar 2009-2010 293 Verslag van de bibliothecaris over het jaar 2009 295 Het beheer der gelden 2009 305 Verslag van de Commissie voor geschied‑ en oudheidkunde over het verenigingsjaar 2009-2010 305 Verslag van de Commissie voor taal‑ en letterkunde over het verenigingsjaar 2009-2010 306 Verslag van de Commissie voor opdrachten op het gebied van de ge- schiedenis van de Nederlandse letterkunde over het verenigingsjaar 2009-2010 307 Verslag van de Werkgroep Zeventiende Eeuw over het verenigingsjaar 2009-2010 309 Verslag van de Werkgroep 18e Eeuw over het verenigingsjaar 2009-2010 311 Verslag van de Werkgroep 19e Eeuw over het verenigingsjaar 2009-2010 314 Verslag van de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde over het verenigingsjaar 2009-2010 315 Verslag van de Werkgroep Biografie over het jaar 2009-2010 317 Verslag van de Werkgroep Nederlandse Boekhistorische Vereniging over het verenigingsjaar 2009-2010 318 Verslag van de Werkgroep Caraïbische letteren over het verenigingsjaar 2009-2010 320 Verslag van de redactie van het Nieuw Letterkundig Magazijn over het jaar 2009-2010 322

Bijlage i Rekening en verantwoording van de penningmeester over het jaar 2009; Vermogensoverzicht, 2009 324 Vermogensoverzicht der afzonderlijk beheerde fondsen, 2009 328 Bijlage ii Besturen en Commissies per 29 mei 2010 330

VERHANDELINGEN

ROGER MARTIN DU GARD, GODSDIENST EN OPRECHTHEID1

jaarrede door de voorzitter, ernestine van der wall

Plus j’y réfléchis, plus je suis convaincu quenous ne sommes responsables que de notre sincérité, et qu’en étant sincères, nous ne pouvons pas nous éga- rer, ni nous préparer de remords, quelles que soient les conséquences de nos bouquins. rmg aan Henriette Charasson, 23 juli 1916, Correspondance générale ii, 146.

‘S’affranchir’ Toen de Franse literator en Nobelprijswinnaar Roger Martin du Gard (1881-1958) zich in het voorjaar van 1910 zette aan het schrijven van wat zijn eerste succesvolle roman zou worden, drie jaar later verschenen on- der de titel Jean Barois, stelde hem dat voor complexe literaire kwesties.1 Dit had Martin du Gard aan zichzelf te wijten: hij koesterde de ambitie een nieuw soort roman te schrijven, een boek dat naar zijn idee het karak- ter van een toneelstuk zou dragen. De auteur moest daarin niet interve- niëren, niet tussen tekst en publiek in staan maar discreet de personages volgen. Met andere woorden, de roman moest ‘objectief’ zijn, alleen de ‘welsprekendheid van de feiten’ diende te klinken: ‘Je voudrais arriver à ce que l’éloquence des faits parle seule’. Hoe dan ook wilde Martin du Gard zijn liefde voor theater en film in de beoogde roman tot uitdrukking brengen. Graag gebruikte hij, toekomstig schrijver van filmscenario’s, het adjec- tief ‘cinematografisch’ om zijnJean Barois te typeren. Met nog weer een ander beeld, aan de schilderkunst ontleend, omschreef hij zijn stilistisch oogmerk als ‘un pointillisme litéraire’.2 Niet alleen de vorm, ook het thema van het boek dat hem voor ogen zweefde was voorwerp van niet geringe ambities. De roman zou moeten handelen over de belangrijkste intellectuele en morele kwesties van zijn tijd. Lang hoefde hij niet naar een geschikt onderwerp te zoeken want naar zijn stellige overtuiging stond ‘la question religieuse’ geheel boven- aan op de agenda. Wellicht had ‘de godsdienstige kwestie’ alleen een pen- dant in ‘de sociale kwestie’, zoals hij in mei 1910 aan zijn goede vriend Marcel de Coppet schreef.3 Dit uiterst actuele thema moest nu eens niet 13 jaarrede abstract behandeld worden maar op een aanschouwelijke manier tot le- ven gebracht. Wat was aanschouwelijker dan een mens van vlees en bloed te nemen? Anders gezegd, wat kon beter tot dit doel dienen dan de bio- grafie te schetsen van een fictieve tijdgenoot, Jean Barois geheten?4 Het ging hem erom zowel het individuele leven te tekenen, de tragische ge- schiedenis van een geweten, als om het leven van een hele generatie te belichten: Jean Barois zou staan voor hen die de decennia tussen circa 1880 en 1910 hadden meegemaakt.5 In de toespraak die hij in december 1937 in Stockholm als kersverse laureaat van de Nobelprijs hield, vatte hij nog eens beknopt samen wat naar zijn oordeel een roman tot een succes maakt. Wil een boek enigs- zins de tijden doorstaan, zo betoogde Martin du Gard, dan is dat te dan- ken aan de kwantiteit en kwaliteit van de individuele levens die de auteur heeft weten te tekenen. Maar dat is niet alles. Als discipel van Tolstoi be- klemtoonde hij dat de schrijver ook gevoel moet hebben voor het leven in het algemeen, ‘il faut que son oeuvre soit le témoignage d’une vision per- sonnelle de l’univers’.6 Wat de strekking betrof van de roman die Martin du Gard in 1910 voor ogen stond, dit boek zou een krachtig pleidooi voor het vrije denken behelzen, voor de bevrijding van de ideologische ketens waardoor men- sen geboeid zijn. Niet voor niets luidde de titel van de beoogde roman aanvankelijk S’affranchir?7 – een titel die de lading veel beter dekt dan het nietszeggende Jean Barois; naderhand had Martin du Gard er dan ook veel spijt van dat hij zich op het laatste moment door zijn vrienden had la- ten overhalen om de titel te veranderen.8 Zijn afkeer van sectarisme en fa- natisme, van godsdienstige, politieke of welke aard ook, kwam hier reeds geprononceerd tot uiting.9 Hij, die zo graag ‘l’homme sans parti pris’ was, had een grondige afkeer van auteurs die de pagina’s van hun romans vul- den met hun absolute zekerheden. Niets moest hij hebben van partijdig geschrijf zoals hij dat bijvoorbeeld naderhand bij communistische fellow travellers tegenkwam. Het was zijn literair ideaal zo objectief mogelijk te zijn, stem en tegenstem te laten horen, het relatieve van veel van wat als absoluut werd gepresenteerd te laten zien.10 Een pleidooi voor het ont-absoluteren van ideologieën kenmerkt veel van Martin du Gard’s oeuvre. Zijn ideeën op dat punt klonken ook door in de eerder genoemde toespraak te Stockholm, waarin hij betoogde dat in een tijd waarin men kennelijk veel waarde hechtte aan ferme overtuigingen, het misschien niet van nut was ontbloot dat er 14 jaarrede mensen waren die twijfel toelieten, vragen stelden. Er was behoefte aan onafhankelijke geesten die zich ontdeden van partijdige ideologieën, aan figuren die voortdurend hun persoonlijk geweten wensten te ont- wikkelen opdat aan de onderzoekende geest zoveel mogelijk ruimte werd geboden.11 Wat hij hier omschreef was vanzelfsprekend zijn ei- gen geestelijk profiel. Dat hij er daarmee niet ver naast zat, bleek wel uit het beeld dat zijn vrienden van hem schetsten waarin die ‘onderzoe- kende geest’ een opvallende trek van zijn persoonlijkheid vormde. En niet voor niets noemde Romain Rolland hem ‘un indépendant irréduc­ tible’.12

De historicus en de roman: dossiervorming Wat daarvan zij, voor Martin du Gard gold als als eerste eis die aan een auteur gesteld mocht worden dat deze zich zo goed mogelijk informeer- de over het onderwerp van de roman die op stapel stond. Aan die eis vol- deed hijzelf in hoge mate, tot in het perfectionistische toe. De vorming als historicus die hij aan de École des Chartes had ontvangen, verloo- chende zich in de voorbereiding op zijn romans niet. Jean Barois is daar- van een sprekende getuige. Van alles wat Martin du Gard voor zijn on- derwerp maar enigszins nuttig achtte, legde hij minutieuze dossiers aan. Grondig las hij zich in de materie in. Tot zijn leesstof behoorden weten- schappelijke verhandelingen op uiteenlopende velden als filosofie, socio- logie, geschiedenis, godsdienstwetenschap en geneeskunde. Wat laatst- genoemde discipline betrof, liet hij het niet bij lezen alleen. Zo was hij een paar jaar lang een getrouw toehoorder van colleges psychiatrie van bekende medici. Hij zou graag arts zijn geworden als het bestaan van li- terator hem niet geheel in zijn macht had gekregen.13 Ook voor biologie had hij veel aandacht, waarbij hij een bijzondere belangstelling aan de dag legde voor het werk van zijn landgenoot Félix Le Dantec wiens mate- rialistische en agnostische denkbeelden zijn eigen denken, en dat van tal van tijdgenoten, in hoge mate vormden. Kranten en tijdschriften van uiteenlopende aard behoorden eveneens tot zijn lectuur, en, vanzelfsprekend, romans. Zo las en herlas hij, toen hij van start ging met zijn ‘grote project’, vele romans, vooral die van Tolstoi, de auteur die voor hem gold als ‘de meester der meesters’, maar ook van helden als Romain Rolland, Dostojevski, George Eliot, Ibsen en Stend- hal. Jean Barois, zo kon hij dan ook naderhand schrijven, was het resultaat van drie jaar gestaag werken en tien jaar dagelijks aantekeningen maken, 15 jaarrede artikelen uit tijdschriften halen en opbergen in mappen die op onderwerp gerangschikt waren.14 Voordat nu het beeld ontstaat van een schrijver die zijn dagen in alle eenzaamheid slijt, gezeten achter een bureau zwaar beladen met boeken en mappen, ver van de alledaagse werkelijkheid, moet worden beklem- toond dat het doorgronden van die alledaagse werkelijkheid juist Mar- tin du Gard’s drijfveer was en dat hij langs allerlei kanalen voeling hield met die werkelijkheid. Graag observeerde hij de wereld en de mensen om hem heen, al dan niet vanachter een tafeltje in de kroeg. Het feit dat hij weinig ophad met het literaire wereldje in Parijs, wekte verwonde- ring. Parijse kringen vroegen zich af of hij wel wist wat zich in de ‘grote wereld’ afspeelde; een verschijnsel dat hoofdstedelingen niet vreemd is. Maar dat viel in zijn geval aardig mee.15 Hij besefte zelf misschien het allerbest dat zijn boekenwijsheid zou kunnen resulteren in een gortdroge theoretische verhandeling van filo- sofische, sociologische of wetenschappelijke aard.16 Dat was wat hij per se niet wilde: hij wilde bovenal ‘romanschrijver’ zijn (‘ “romancier”, de tout mon coeur’). Onze huidige literatuur is vergiftigd met ‘livres à thè- se’, stelde hij, men weet niet meer wat een gewoon verhaal is. Hij hoopte maar dat de enige verdienste van zijn werk de levendigheid van zijn per- sonages en het door hen geboden schouwspel zou zijn. En als ik al de brandende ambitie heb om de lezer tot denken aan te zetten, zo voegde hij eraan toe, dan zal dat altijd indirect moeten gebeuren. Maar ach, in Frankrijk weten ze niet wat een roman is: wij hebben geen Cervantes, geen Dickens, geen Tolstoi of Dostojevski – wij hebben alleen grote vak- lieden, zoals Balzac en Flaubert.17

‘Jean Barois’: een gevoel van herkenning Het componeren van zijn nieuwe roman – of beter gezegd: het ontwer- pen daarvan, want dat Martin du Gard te werk ging als een architect ont- ging noch hemzelf noch zijn vrienden en critici18 – viel hem niet altijd even makkelijk. Er waren momenten van ernstige ontmoediging wan- neer hij naar eigen smaak in zijn ambitieuze opzet niet leek te slagen. Maar hij zette door en na drie jaar gestaag zwoegen kon hij zijn ‘summa’19 voltooien en het manuscript inleveren bij zijn uitgever Bernard Grasset. Teleurstelling werd echter snel zijn deel. Grasset zag niets in publicatie van dit vuistdikke manuscript: ‘geen lezer zal verder komen dan pagina 100’.20 Dit is geen roman, dit is een dossier, zo motiveerde hij zijn afwij- 16 jaarrede zing, waarmee hij een oordeel velde dat sommige latere critici delen. Er is vrijwel geen literaire analyse van Jean Barois te vinden waarin niet ge- wezen wordt op de meervoudige structuur van deze roman, op de com- binatie van fictie en historische documentatie die de ene criticus geslaagd acht, de ander minder of helemaal niet. Ook de dialoog-vorm die de au- teur hanteerde kon niet iedereen bekoren. Maar iets nieuws was Jean Ba- rois, door de verschillende stijlvormen en het theatrale aspect, duidelijk wel. Wat dat betreft had Martin du Gard een van zijn ambities verwerke- lijkt. Dat hij met het onderwerp van zijn roman de juiste snaren beroerde, bleek ook snel.21 Grasset zal achteraf misschien zijn negatieve oordeel over dit werk hebben betreurd, want Jean Barois werd vrijwel direkt een opmerkelijk succes. Dit succes zou in de loop der jaren afnemen maar niettemin op bescheiden schaal constant blijven. Dat Martin du Gard zijn manuscript in druk zag verschijnen was het resultaat van een toevallige ontmoeting op een Parijse avenue met zijn vroegere schoolvriend Gaston Gallimard, lid van de literaire en journalistieke kring rond de recent opgerichte Nou- velle Revue française (N. R. F). Toen Gallimard hoorde van de ontmoedi- gende reactie van Grasset, bood hij spontaan aan om het manuscript te bekijken. Via zijn burelen belandde het in handen van André Gide. Diens positieve oordeel leidde er mede toe dat Gallimard de roman uitgaf.22 In november 1913 kwam Jean Barois van de pers. Voor Martin du Gard betekende deze ontwikkeling een kennismaking met de groep rond de N. R. F. en ook het begin van een levenslange vriendschap met haar ‘ho- gepriester’, André Gide.23 Het succes van Jean Barois wordt in het algemeen vooral verklaard door de aantrekkelijkheid van de thema’s die Martin du Gard aan de or- de stelt. Volgens René Lalou, in een beschouwing over Martin du Gard uit 1937, is er geen ander literair werk dat zo treffend de vragen weet te verwoorden waarmee de vooroorlogse generatie in Frankrijk zich be- zighield. Deze generatie las Jean Barois gepassioneerd omdat zij daarin kwesties tegenkwam die voor haar de hoogste actualiteit bezaten, zoals de verhouding van geloof en wetenschap en de verwerking van de Drey- fus-affaire.24 In een eerste reactie na lezing van het manuscript gaf Mar- tin du Gard’s goede vriend Jean Schlumberger blijk van een gevoel van grote herkenning. Als je zoals ik een zeer godsdienstige jeugd hebt gehad waarvan je je maar heel moeilijk kunt losmaken (‘qu’on ne s’est affranchi que très difficilement’), aldus Schlumberger, als je bent opgegroeid in de 17 jaarrede tijd van de Dreyfus-affaire, raakt het je diep als je een boek ontdekt waar- in die geestelijke geschiedenis met zoveel oprechtheid wordt blootge- legd. Het boek getuigt van zo’n grote evenwichtigheid, vervolgde hij, het standpunt van de tegenstander wordt daarin zo loyaal uiteengezet terwijl gelijktijdig het eigen standpunt met kalme moed wordt gehandhaafd, dat de lezer de auteur graag volgt op dit terrein waarop de gevoeligheden groot zijn.25 Na de Eerste Wereldoorlog bleken andere zaken actueler, maar Jean Barois zou zoals gezegd bepaald niet uit het literaire beeld verdwijnen. In elk geval vestigde Martin du Gard met deze roman zijn naam als belang- rijk auteur, ook buiten Frankrijk. Wat ons land betreft, rangschikte Du Perron Jean Barois onder de grootste Franse boeken van de twintigste eeuw.26

Levensbeschouwing publiek en privé Het waren niet alleen obstakels van literaire aard waarmee Martin du Gard zich geconfronteerd zag tijdens het schrijven van Jean Barois. Een andere kwestie, van persoonlijke aard, baarde hem tijdens het schrijfpro- ces eveneens veel zorgen. Hier was zijn rol als echtgenoot en vader in het geding. Levensgroot doemde namelijk voor hem de vraag op in hoe- verre hij zijn naaste omgeving mocht belasten met de anti-godsdienstige levensbeschouwing die hij in Jean Barois ging etaleren. Deze vraag rees naar aanleiding van de geestelijke ontwikkeling die hij doormaakte tij- dens het werken aan zijn roman en die uitmondde in een geprofileerd ongeloof. Al tien jaar eerder, zo rond zijn twintigste levensjaar, had Martin du Gard zich innerlijk gedistantieerd van het katholieke geloof. Naar eigen zeggen was het geestelijk proces dat daaraan voorafging tamelijk ongere- flecteerd verlopen. Nu hij, ter voorbereiding op zijn nieuwe roman, zich werkelijk ging verdiepen in materialisme, agnosticisme en atheïsme werd zijn positie als ongelovig vrijdenker geprofileerder dan ooit tevoren. Ge- volg: een ernstige huwelijkscrisis. Zijn echtgenote Hélène Foucault, met wie hij in 1906 in het huwelijk was getreden, was overtuigd katholiek. Een botsing bleek onvermijdelijk. Hun uiteenlopende levensbeschouwe- lijke posities leidden ook tot een strijd over de godsdienstige opvoeding van hun enig kind, hun dochter Christiane. Ik kom daar zo dadelijk op te- rug. De geestelijke evolutie die Martin du Gard vanaf 1910 doormaakte 18 jaarrede bracht hem in gevoelige aanraking met noties als oprechtheid, authenti- citeit, intellectuele en morele integriteit. In hoeverre kunnen en mogen wij oprecht zijn in het manifesteren van onze levensbeschouwing wan- neer wij beseffen dat wij met het publiekelijk uiten daarvan onze naasten zullen kwetsen? Deze vraag stelde Martin du Gard voor een ernstig per- soonlijk dilemma.

Dilemma’s rond authenticiteit Hier wil ik iets laten zien van de dilemma’s rond het thema ‘levensbe- schouwing en oprechtheid’. Dat ik daarvoor mijn uitgangpunt neem in Roger Martin du Gard heeft allereerst zijn reden in het simpele gegeven dat wij bij hem deze dilemma’s van zeer nabij kunnen volgen, via zijn oeu- vre, zijn Souvenirs, Journal en zijn uitvoerige correspondentie. Martin du Gard’s brieven vormen een belangwekkende bron voor zijn leven en den- ken. ‘Jouw brieven’, aldus zijn vriend Gustave Valmont, ‘zijn het dagboek van een oprechte autobiograaf’. Valmont deden deze brieven voortdu- rend denken aan de door Martin du Gard zo geliefde Montaigne.27 Naar het oordeel van sommige kenners zou deze correspondentie als een op zichzelf staand werk beschouwd kunnen worden.28 Zijn er overtuigende zakelijke redenen om aandacht te schenken aan Martin du Gard, er speelt ook een motief van persoonlijker aard mee voor deze keuze. Dat is het feit dat, zoals velen bekend, de Franse li- teratuur de scheidende secretaris van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leo van Maris, na aan het hart ligt. Bovendien heeft Van Maris direkt bemoeienis gehad met de uitgave van de Nederlandse ver- taling van de belangrijke posthuum verschenen roman van Martin du Gard, Luitenant-kolonel de Maumort (Amsterdam 2008), een uitgave tot stand gekomen op instigatie van Sem Dresden die een deel van zijn P. C. Hooftpijs daarvoor bestemde. Het thema ‘oprechtheid’, ten slotte, is een thema dat direkt verbonden is met twee van Van Maris’ literaire helden: Rousseau en Stendhal.29 Nu zal ik het thema ‘oprechtheid’ hier niet zozeer benaderen vanuit een literaire maar vanuit een levensbeschouwelijke invalshoek, al zijn beide bepaald niet altijd even waterdicht gescheiden. Over het onder- werp ‘literatuur en oprechtheid’ is al het een en ander geschreven; ik noem slechts de wat oudere klassieke werken van Henri Peyre, Literature and Sincerity (1963) en Lionel Trilling, Sincerity and Authenticity (1971). Wat uit dergelijke studies duidelijk wordt, is hoezeer in de loop van de 19 jaarrede negentiende eeuw in het literaire domein de ‘cultus van oprechtheid’ tot bloei kwam. Die ontwikkeling bereikte in de vroege twintigste eeuw een climax.30 Interessant is dat we een parallelle beweging waarnemen in het levens- beschouwelijke veld, alleen ontbreken daarover vooralsnog vergelijkba- re systematische studies. Ook in dit domein ontstaat in de negentiende eeuw de verering van het ideaal van oprechtheid en een eeuw geleden was dit ideaal daar even springlevend als in het literaire veld. Laat ik als ge- tuige daarvan de veelzijdige Tsjechische geleerde en politicus Thomas G. Masaryk opvoeren die, in 1907, voor een internationaal gehoor van reli- gieuze liberalen te Boston, zonder omwegen stelde: ‘Today the religious question is in the first place a question of sincerity: we must say yes or no, we must tell the truth, be it acceptable or not acceptable to others’.31 Vriend en vijand zijn het erover eens dat Masaryk zelf deze woorden in zijn leven verwerkelijkte. Wat we precies onder het begrip ‘oprechtheid’ moeten verstaan, laat ik hier rusten. Duidelijk is in elk geval dat het ideaal van oprechtheid te herleiden is tot minstens de achttiende eeuw, tot Jean-Jacques Rousseau, die, zoals de Amerikaanse poltiek-historicus Arthur Meltzer stelt, ‘een nieuwe godsdienst van oprechtheid’ ontwierp.32 Vanzelfsprekend den- ken wij dan aan de Confessions die Rousseau inzet met de bekentenis dat hij in wat volgt bovenal ‘eerlijk’, ‘oprecht’, zal zijn. ‘Uitgangspunt voor Rousseau bij het schrijven van zijn memoires’, aldus Leo van Maris in het voorwoord tot de Nederlandse vertaling die hij van de Confessions heeft bezorgd, ‘is een volstrekte en nietsontziende eerlijkheid’.33 Rousseau, hoe ambigu soms ook in zijn belijden van dit ideaal, zette daarmee een hoogstbelangrijke trend. Tot de vele auteurs die hem bewust dan wel on- bewust navolgden behoorde Stendhal, die bijvoorbeeld het tweede voor- woord tot zijn roman Lucien Leuwen inzet met de zin: ‘dit boek is eerlijk en simpel geschreven’; ik citeer uit de eerste Nederlandse vertaling, ver- schenen in 2007 en bezorgd door Van Maris.34 Het behoeft geen betoog dat het ideaal van oprechtheid, hoe ook om- schreven, thuishoort in dezelfde wereld van morele waarden als authenti- citeit, integriteit en bovenal: waarachtigheid. Ook de notie ‘moed’ hoort tot deze wereld; soms worden beide in een adem genoemd, bijvoorbeeld wanneer Martin du Gard iemand looft om diens ‘moedige oprechtheid’ (‘courageuse sincérité’).35 Hoe belangrijk dit thema was in de tijd dat hij aan Jean Barois ging werken, kan verder blijken uit het feit dat er juist in 20 jaarrede die jaren systematische studies van de pers kwamen die gewijd waren aan het ideaal van oprechtheid.

‘Cher Maître’: Marcel Hébert Vrijheid van spreken, onlosmakelijk verbonden met het ideaal van op- rechtheid, werd in de negentiende en vroege twintigste eeuw allereerst krachtig bepleit door vrijdenkers die in alle toonaarden deze vrijheid be- zongen. In de tweede plaats vervulde het thema ‘vrijuit spreken’ een rol in de wereld van het godsdienstig modernisme. De aanhangers van dit modernisme wensten geloof en moderne wereld in harmonie met elkaar te brengen, in die zin dat zij de overtuiging waren toegedaan dat het ge- loof zich aan de moderne wereld diende aan te passen. Vrijdenkerij en modernisme vormen belangrijke ingrediënten in Jean Barois, waarbij de aandacht van de auteur en ook diens sympathie – on- danks alle streven naar objectviteit – onmiskenbaar uitgaat naar vrijden- kerij en materialisme. Niettemin komt in het eerste deel van deze roman het godsdienstig modernisme, als scenario voor figuren die wel de geest van de moderne tijd willen accepteren maar niet het geloof wensen prijs te geven, volop aan de orde. In de figuur van de modernistische Abbé Schertz, met wie Jean Barois tijdens zijn studietijd in Parijs optrekt, zijn duidelijk trekken te herkennen van Martin du Gard’s vroegere leermees- ter en biechtvader aan de École Fénelon te Parijs, Marcel Hébert, een veelzijdig geleerde die sterk betrokken was bij het opkomende socialis- me.36 Uitdrukking van Hébert’s modernisme vinden we onder meer in een geloofsbelijdenis die, veelzeggend genoeg, een imitatie is van de befaam- de geloofsbelijdenis in Rousseau’s Emile. Hébert ontwierp een eigen Pro- fession de foi du vicaire savoyard waarin hij opkwam voor een symbolische interpetatie van traditionele dogma’s.37 Naar zijn overtuiging zou het godsdienstig gevoelen blijven bestaan ook indien de notie van een per- soonlijke God wegviel. Zoals Hébert aan Martin du Gard schreef: het godsdienstig gevoelen was van zo’n notie niet afhankelijk.38 Wegens der- gelijke modernistische overtuigingen moest Marcel Hébert in juli 1901 het directoraat van de École Fénelon neerleggen. Kort daarna zou hij het priesterkleed afleggen, maar in een bepaalde zin bleef hij altijd een gelo- vige. Martin du Gard was een groot bewonderaar van Marcel Hébert, met wie hij tot aan diens overlijden in 1916 nauw contact onderhield.39 In de 21 jaarrede jaren waarin Jean Barois ontstond wendde hij zich vaak tot Hébert aan wiens boeken hij, naar eigen zeggen, veel te danken had voor zijn roman. Het herlezen van diens werk, zo schreef hij zijn leermeester in 1911, deed hem veel goed vanwege het direkte contact dat dit bood met een abso- lute oprechtheid en rechtschapenheid van hart. Jaren eerder had hem in Hébert’s Souvenirs d’Assise de aansporing getroffen dat oprechtheid als de eerste voorwaarde voor christelijke deugdzaamheid gold.40 Aan Hébert zou Martin du Gard zijn Jean Barois opdragen, al besefte hij terdege dat zijn leermeester, biechtvader en vriend wellicht gekwetst zou zijn door inhoud en strekking van de roman.41 Oprechtheid en authenticiteit vormen belangrijke thema’s in leven en werk van Martin du Gard en verdienen een systematische studie.42 In Jean Barois nemen deze kwesties een eigen plaats in, waarbij overigens ook de interessante vraag naar de grenzen van oprechtheid rijst. Zelf om- schreef Martin du Gard zijn roman een als ‘een boek dat niets weten- schappelijks bezit maar waarin ik al mijn oprechtheid heb neergelegd’.43 Alles moest op een oprechte wijze behandeld worden, tot aan de kleinste détails toe, betoogde hij. Oprechtheid in stijl en behandeling was van het hoogste belang. Talent had iedereen wel, maar het geweten speelde van- daag de dag geen rol meer, constateerde hij. Daarom zag hij het als zijn taak het geweten opnieuw een plaats te geven.44 Die taak vervulde hij door de geestelijke ontwikkeling van Jean Ba- rois onder de loupe te nemen die zich zou ontwikkelen van een traditi- oneel-gelovige jonge katholiek tot ongelovig, rationalistisch vrijdenker. Als hoofdredacteur van een positivistisch sociologisch tijdschrift Le Se- meur zal Barois zich, met een groepje geestverwanten, driftig met de af- faire Dreyfus bemoeien. Uiteindelijk, aan de vooravond van zijn overlij- den, keert hij terug tot het katholieke geloof van zijn jeugd, al heeft hij jaren daarvoor een verklaring opgesteld, opgenomen in zijn testament, dat aan een eventuele bekering op zijn sterfbed geen waarde mag worden toegekend. Martin du Gard kon zich er nogal eens aan ergeren dat zijn lezers er- toe neigden hem met Jean Barois te vereenzelvigen. Lezers lazen vaak slecht, zoveel was hem wel duidelijk. Mensen willen graag dat zo’n ro- man een autobiografie is maar dat isJean Barois niet, herhaalde hij met klem voor wie het maar horen wilde. Jean Barois is geen ‘bréviaire’, zelfs geen geloofsbelijdenis, maar simpelweg de geschiedenis van een man die Barois heet – ‘et voilà tout’.45 Onpartijdigheid in de weergave van argu- 22 jaarrede menten van verschillende partijen was zijn hoogste doel, en als de lezer dat niet doorhad, viel dat te betreuren. Dat Jean Barois geen autobiografie is, kunnen we gerust aannemen, maar niet te ontkennen valt dat tal van elementen uit leven en denken van Martin du Gard zijn te ontwaren in de fictieve biografie van de gelijknamige hoofdspersoon. Tegelijkertijd is duidelijk dat hij daarmee zeker niet samenvalt. Ook in de levens en denk- beelden van andere protagonisten heeft hij zijn opvattingen en idealen verwerkt, vooral in die van de oprechte atheïst Marc-Elie Luce.

Levensbeschouwing en huwelijk: een zwarte schaduw Waarom leidde het project-Barois tot een ernstige huwelijkscrisis? Daar- over lezen wij in Martin du Gard’s briefwisseling met zijn al eerder ge- noemde goede vriend Marcel de Coppet. De eerste brief waarin het pro- bleem door hem enigszins uitvoerig aan de orde wordt gesteld, dateert van 16 mei 1910. Nadat hij allereerst geestdriftig zijn ideeën over zijn nieuwe roman heeft geschetst, komt Martin du Gard te spreken over een zwarte schaduw die over dit project hangt.46 Zijn vrouw Hélène is zeer gehecht aan haar katholieke geloof, zo schrijft hij, zij vindt daarin een on- vervangbare troost. Nu heb ik een grote invloed op haar, meldt hij Cop- pet, en daarom heb ik mij ernstig afgevraagd of ik niet zou moeten afzien van mijn literaire onderneming. Ik vrees namelijk dat ik met dit boek haar geloof te gronde zal richten en haar intens leed zal bezorgen. Maar in een moeite door erkent hij dat hij, ondanks genoemde redenen, zijn ‘mooie project’ niet zal opgeven. Als verontschuldiging voert hij aan dat hij zich hoe dan ook over de godsdienstige kwestie wil uitspreken. Is het niet nu, dan wel later. Dan misschien maar beter nu. Gegeven dit feit lijkt het hem de beste oplossing dat hij voorlopig zijn persoonlijke intellectuele preoccupaties voor zichzelf houdt en daarover niet zal spreken met Hélène. Hij zal haar geheel buiten zijn huidige intel- lectuele overwegingen houden, ja buiten alles wat met de roman te ma- ken heeft. Het manuscript zal hij haar pas laten lezen als dat is voltooid. Dan, zo hoopt hij, zal de roman haar geloof niet al te zeer schaden. Zo’n slag, in één keer toegebracht, zal dit niet vernietigen, vermoedt hij, an- ders dan wanneer zij jarenlang aan een sluipende ondermijning van haar geloof zou zijn blootgesteld. Dit voorstel houdt wel in dat Hélène de ko- mende twee jaar, wellicht langer, buiten zijn werk, ja buiten zijn innerlijk leven, zal staan. Voor beiden is dit een schrijnend offer, stelt Martin du Gard. Maar 23 jaarrede Hélène is het met hem eens: zijn werk aan de roman moet hij voortzet- ten in de richting die hij wenst, maar zij wil niet bij zijn reflecties worden betrokken. Dit zal zeker moeilijk worden, voorziet Martin du Gard. Een eerste blijk van het problematische karakter van deze oplossing is reeds het feit dat hij deze brief aan Coppet verzendt zonder dat zij, Hélène, die gelezen heeft. Dit is de eerste keer dat zoiets gebeurt; een ernstig mo- ment, stelt hij vast. Hij herhaalt dat hij het soms allemaal zo treurig vindt dat hij bereid zou zijn om zijn plannen op te geven. Maar hij herhaalt ook dat hij, als ‘egoïstisch ambitieus schrijver’, beseft dat dit maar lege woor- den zijn: hij zal dit boek schrijven, ongeacht de eventuele gevolgen in de privé-sfeer.47

Oprechtheid jegens zichzelf (‘la sincérité envers soi-même’) De keuze voor een dergelijke oplossing voor het dilemma rond ‘levensbe- schouwing en oprechtheid’ laat zien dat het echtpaar Martin du Gard op- rechtheid hoog in het vaandel had staan. Roger Martin du Gard verzwijgt voor zijn vrouw immers niet in welke richting zijn denkbeelden zich ont- wikkelen, een richting die diametraal tegenovergesteld is aan de hare. Op haar beurt is Hélène Martin du Gard oprecht jegens hem: zij verhult haar intense geloof op geen enkele wijze noch voor hem noch voor de buiten- wereld. De spanningen die oprechtheid over de eigen levensovertuiging in hun huwelijk opleveren, blijken echter niet gering te zijn. De afspraak die het echtpaar Martin du Gard met elkaar maakt om de intellectuele en godsdienstige werelden gescheiden te houden, dient vooral om te voorkomen dat zij elkaar kwetsen. Wat in zo’n geval mini- maal overblijft, is oprechtheid jegens zichzelf. Oprechtheid jegens zich- zelf blijkt een eeuw geleden een belangrijk thema te vormen in het debat over de vraag hoe mensen met de naaste omgeving dienen om te gaan wanneer zij serieus van elkaar van levensovertuiging verschillen. De be- kende Franse literator Jacques Rivière, die Martin du Gard vlak na de verschijning van Jean Barois in de kring rond de N. R. F. zou ontmoeten, wijdde er een speciale studie aan, getiteld De la sincérité envers soi-même (1912).48 ‘Oprechtheid jegens zichzelf’ werd beschouwd als de basale vorm van oprechtheid. Eén voorbeeld slechts. Toen de Franse diplomaat Raymond de Boyer de Sainte Suzanne op nog jonge leeftijd afstand had genomen van het traditionele rooms-katholieke geloof vroeg hij de vooraanstaan- de priester-geleerde Alfred Loisy om raad: moest hij zijn ouders hierover 24 jaarrede informeren? Loisy adviseerde hem om zijn naaste familie niet nodeloos te kwetsen met een bekentenis. Wellicht, schreef Loisy zijn jeugdige cor- respondent, valt er een compromis te vinden tussen enerzijds het feit van uw nieuwe levensovertuiging, anderzijds het spreken daarover in de pri- vé-sfeer. Maar, voegde hij er met nadruk aan toe, één zaak is bovenal van belang: wees oprecht jegens uzelf.49

Compromis? Het woord ‘compromis’ is zojuist gevallen. Op zich zelf kan het streven naar een compromis een loffelijk ideaal zijn, maar is dat ook het geval in de casus waarvoor Martin du Gard en zijn vrouw model staan? Interes- sant is dat over een compromis met betrekking tot de situatie van echtge- noten van wie de een zich ontwikkelt tot liberaal gelovige of vrijdenker, de ander daarentegen vasthoudt aan traditionele vormen van geloof, in de negentiende eeuw reeds volop gefilosofeerd werd. Zeer bekend wer- den de reflecties van de prominente Engelse auteur, liberaal staatsman en vrijdenker John Morley. In zijn invloedrijke tractaat On Compromise uit 1874 wijdt Morley vele bladzijden aan het vraagstuk van godsdienst en ‘plain speaking’. In het zojuist genoemde geval van partners van wie de geloofsovertuiging of levensbeschouwing uiteenlopen dient ‘plain speak­ ing’ naar Morley’s overtuiging de regel te zijn. In feite geldt volgens hem de eis van ‘plain speaking’ voor alle situaties in het leven, inclusief de po- litiek. Overigens zou Morley ongetwijfeld hebben ingestemd met Loisy’s ad- vies aan De Sainte Suzanne. Want hij stelt dat er een belangrijke uitzon- dering is waar ‘plain speaking’ niet direkt gewenst is. Er is één relatie in het leven waar wij het stilzwijgen mogen bewaren, meent hij, en dat is on- ze relatie tot onze ouders. Ouders hebben een claim op ons die niemand verder heeft. In dit bijzondere geval schaadt het ons zelfrespect niet als wij er het zwijgen toe doen: tegenover onze ouders hoeven we niet de apostel uit te hangen. Dat hier eigen levenservaring zal hebben meege- speeld, kunnen we veilig aannemen. Toen Morley, in zijn studententijd, zijn vader had meegedeeld dat hij van zijn geloof was gevallen, moest de- ze jonge theologiestudent het verder voorgoed zonder de financiële toe- lage van zijn vader stellen.50

Martin du Gard en oprechtheid jegens zijn ouders Laten we in dit verband niet vergeten dat ook voor een auteur als Roger 25 jaarrede Martin du Gard de relatie met zijn ouders een rol speelde toen hij Jean Barois aan het schrijven was. Hij realiseerde zich dat zijn boek wel eens slecht bij hen zou kunnen vallen en dat het zijn relatie met hen zou kun- nen verstoren. Daar kwam nog bij dat Jean Barois zou verschijnen juist op een moment waarop zijn vader, die altijd een wat oppervlakkig katho- liek was geweest, zich steeds meer in geloofsvragen ging verdiepen, waar- schijnlijk omdat hij de dood voelde naderen. In deze toewending naar het geloof speelde Martin du Gard’s vroom-katholieke moeder ook zeker een rol; zij zag deze ontwikkeling van haar echtgenoot met genoegen aan. Reden te meer dat Martin du Gard zich wat angstig afvroeg welk effect de publicatie van Jean Barois bij zijn ouders zou sorteren. Toen de datum van publicatie naderde, achtte hij het raadzaam hen gerust te stellen: zij hoefden zich niet al teveel zorgen te maken over de inhoud, het zou allemaal wel meevallen. Tegelijkertijd wilde hij niet ver- hullen dat hij in dit werk zijn eigen levensbeschouwing, die zozeer af- week van de hunne, niet onder stoelen of banken stak. Dat was nu een- maal gegeven met zijn ambitie een ‘oprecht werk’ te schrijven, liet hij zijn moeder weten. Dat deze oprechtheid inhield dat zij moesten mee- maken dat hun zoon zijn levensbeschouwing voor de hele wereld ten- toonstelde: daar was niets aan te doen, zo lijkt de impliciete boodschap te zijn.51

Toenemende spanningen Dat het ‘oeuvre sincère’ ten huize van het echtpaar Martin du Gard een steeds sterkere bron van problemen vormde, bleek in 1911 toen de span- ningen steeds hoger opliepen. Toen wij huwden, in 1906, beseften wij nog niet tot hoeveel problemen het verschil in levensbeschouwing zou leiden maar nu blijkt de situatie haast onverdragelijk geworden, ja dreigt voor zover mogelijk nog verder te verslechteren, zo schreef Martin du Gard in mei 1911 aan Coppet. Ons verschil van mening krijgt elke dag scherper reliëf en ontvlamt elk ogenblik, naar aanleiding van wat dan ook. Dat is namelijk het verschrikkelijke van het geloof: het dringt overal in door, het tast alles aan. Een paar jaar geleden was ik tolerant, zo vervolgde hij, en ik zou het nog zijn als ik de zaken was blijven bekijken van de buitenkant. Maar nu zit ik er middenin. Destijds kende ik ook niet de ware katholieke menta- liteit, besefte ik niet wat die katholieke atmosfeer inhoudt voor degene die ‘de duistere kinderachtigheden van het dogma’ kent. Wat het extra 26 jaarrede moeilijk maakt is dat de godsdienst van Hélène iets onberedeneerds is. Godsdienst is in haar geval veeleer een passie. Je zou ons beiden moe- ten zien, schrijft hij Coppet, wanneer ik mijn studeerkamer verlaat waar ik mij urenlang heb gebogen over die droevige troep van afstervende ge- loofsvoorstellingen en dan Hélène tegenkom die juist terugkeert van de dagelijkse gang naar de kerk, het instituut dat die verderfelijke geloofs- voorstellingen propageert. Als onze blikken elkaar treffen, is dat voor ie- der van ons een schok die ons gehele wezen raakt. Martin du Gard is overigens van oordeel dat het conflict tussen hem en zijn vrouw het individuele niveau overstijgt. Hij beschouwt het tege- lijkertijd als iets bovenpersoonlijks, iets universeels: een conflict tussen twee tegenstrijdige machten, het rationele versus het irrationele, vrijden- ken versus bijgeloof, moderne wetenschap versus versleten geloofsover- tuigingen. 52

Opvoeding Het zal duidelijk zijn: de verschillen in levensovertuiging en de kwesties rond oprechtheid en de grenzen daarvan grepen diep in in het persoon- lijk leven van het echtpaar Martin du Gard. De huwelijkscrisis raakte ook hun enig kind, Christiane. Hoe moest zij in geestelijk opzicht worden opgevoed? Martin du Gard is intens ongelukkig als hij hoort hoe Hélène hun dochter vertelt dat God haar ziet, dat God haar zal straffen als zij niet lief is. Op die manier, meent Martin du Gard, wordt immers een nog on- bevangen geest van een vierjarige volstrekt gedeformeerd, krijgt dit kind onuitwisbare zaken ingeslepen. Hij is ervan overtuigd dat hierin het ge- heim is gelegen van het feit dat de kerkelijke geloofsvoorstellingen het zo onwaarschijnlijk lang volhouden: men neemt de hersenen van een ont- vankelijk jong kind en deformeert die eens en vooral.53 Wanneer het om de opvoeding van Christiane gaat, is hij zo diep ge- raakt door het verschil in opvatting met Hélène dat hij zijn huwelijk heeft vervloekt. Op haar beurt heeft Hélène hem laten weten haar ouders te verwijten dat zij hun toestemming hebben gegeven aan dit huwelijk. Zij heeft gezworen dat, zolang zij leeft, Christiane nooit een man zal huwen die een andere geloofsovertuiging is toegedaan dan de hare. En, zo voegt Martin du Gard daaraan toe, ik kan dat alleen maar onderschrijven: zon- der dat men het ook maar enigszins vermoedt, blijkt het uitermate be- langrijk te zijn dat echtgenoten hetzelfde geloof aanhangen.54 Pikant de- tail is dat Christiane naderhand zou huwen met de man aan wie haar va- 27 jaarrede der deze hartekreet schreef: zijn vriend Marcel de Coppet die van protes- tantse origine was.55

‘Onze eeuwige tijdgenoot’ (Camus) Het huwelijk van het echtpaar Martin du Gard heeft de ideologische cri- sis overleefd. Niet, zo constateren we, omdat de een de ander in levens- beschouwelijk opzicht tegemoet is gekomen. Al zijn er op bepaalde pun- ten nuances aan te wijzen, Martin du Gard heeft zijn rationalistische le- vensovertuiging niet prijsgegeven. Alleen al het indringende portret van de ongelovige arts Antoine in zijn meerdelige roman Les Thibault, die hem in 1937 de Nobelprijs voor literatuur bezorgde, doet ons dat meer dan vermoeden, maar er zijn ook tal van andere bewijzen dat hij sinds 1910 op vaste levensbeschouwelijke koers bleef. Hélène Martin du Gard heeft haar rotsvaste katholieke geloof evenmin prijsgegeven. Kennelijk hebben zij een modus vivendi weten te vinden, al krijgen we uit Martin du Gard’s Journal de indruk dat dit geen erg vreugdevolle modus was.

Het dilemma dat door ons door Martin du Gard zo aanschouwelijk voor ogen wordt gesteld, heeft waarschijnlijk een eeuw later in de westerse se- culiere wereld veel, zo niet alles, van zijn problematische karakter verlo- ren. Wellicht kunnen velen van ons zich er niet zoveel meer bij voorstel- len omdat de levensbeschouwelijke kaders nogal veranderd zijn ten op- zichte van een eeuw geleden. Niettemin kan het thema ‘levensbeschouwing en oprechtheid’ in som- mige kringen anno 2010 niet minder actueel – en problematisch – zijn dan rond 1910. Dan kunnen we denken aan traditioneel-gelovige mili- eus waarin een bekering tot een liberale vorm van geloof dan wel tot vrij- denkerij, agnosticisme of atheïsme, nog altijd uiterst onwenselijk wordt geacht. Zo’n behoudende godsdienstige mentaliteit maakt oprechtheid over een dergelijke bekering – ofwel het uit de kast komen als ‘afvallige’ – bepaald geen gemakkelijke actie voor de betrokkenen die ervan door- drongen zijn dat zij daarmee hun naasten leed berokkenen. Wat staat hen te doen? Het stilzwijgen bewaren? Zoeken naar een compromis waarbij de eigen intellectuele en morele integriteit geen geweld wordt aange- daan? Minimaal oprechtheid jegens zichzelf behouden? Dergelijke vragen zijn door Martin du Gard in zijn briefwisseling en Jean Barois tastbaar getekend. Zoals het conflict tussen Hélène en hem niet alleen de strijd van hen beiden was maar tevens een conflict dat een 28 jaarrede bovenpersoonlijk en tijdloos karakter droeg, zo zijn ook de kwesties die Martin du Gard aansneed rond de relatie geloof en wetenschap nog al- tijd herkenbaar. Het zou hem goed hebben gedaan dit te weten, want als er één motief was dat hem naar eigen zeggen dreef, was het de strijd te- gen de vergetelheid, het stof, de Tijd. Als we kijken naar allerlei heden- daagse ontwikkelingen op geestelijk, maatschappelijk en politiek gebied, zoals de strijd tussen gelovigen die absolute zekerheden kennen en de on- derzoekende geesten à la Martin du Gard, dan kunnen wij nog altijd in- stemmen met Camus’ veelgeciteerde typering dat Martin du Gard is te beschouwen als ‘notre perpétuel contemporain’, ‘onze eeuwige tijdge- noot’.56

noten

1. Dit is een uitgebreide versie van de jaarrede zoals uitgesproken op 29 mei 2010. Voor Roger Martin du Gard (verder: rmg), zie o.a. René Lalou, Roger Martin du Gard, Paris [1937]; Albert Camus, ‘Roger Martin du Gard’, in: Roger Martin du Gard, Oeu- vres complètes i, Bibliothèque de la Pléiade, Paris 1955, ix-xxxi; Charles Moeller, Litté- rature du xxe siècle et christianisme ii, Tournai-Paris 1957, p. 165-216; Hommage à Roger Martin du Gard = La Nouvelle Revue française lxxii (1958/2); Jacques Brenner, Martin du Gard, Paris 1961; Victor Brombert, The Intellectual Hero. Studies in the French No- vel 1880-1955, Philadelphia-New York 1961, p. 94-118; p. 223-226; Clément Borgal, Roger Martin du Gard, Paris 1963; Réjean Robidoux, Roger Martin du Gard et la reli- gion, Paris 1964; M. J. Taylor, Martin du Gard: Jean Barois, London 1974; Catharine Savage, Roger Martin du Gard, New York 1968; Tivadar Gorilovics, Recherches sur les origines et les sources de la pensée de Roger Martin du Gard, Budapest 1962; Eugen Weber, ‘The Secret World of Jean Barois. Notes on the Portrait of an Age’, in: John Weiss (ed.), The Origins of Modern Consciousness, Detroit 1965, p. 79-109; Eky Swedenborg, “Jean Barois” du Roger Martin du Gard: étude des manuscrits et des techniques narratives, Lund 1979; Michael J. Taylor, ‘Martin du Gard’s Jean Barois: A Study in Irony’, Not- tingham French Studies 27 (1988), p. 24-34; Bernard Alluin, Martin du Gard: romancier, Paris 1989; Roger Martin du Gard = Europe 70 (1992), p. 3-141; Pierre Colin, L’audace et le soupçon. La crise du modernisme dans le catholicisme français 1893-1914, Paris 1997, p. 283-285; Theodore Ziolkowski, Modes of Faith. Secular Surrogates for Lost Religious Belief, Chicago-London 2007, p. 32-39; p. 119-126. 2. Over vorm en stijl van Jean Barois zou rmg zich vaak uitlaten in zijn corresponden- tie; zie o.a. rmg aan Marcel de Coppet, 8 mei 1906, in: Journal i: Textes autobiographi- 29 jaarrede ques 1982-1919 (éd. Claude Sicard), Paris 1992, p. 189; rmg aan Ferdinand Verdier, 18 november 1909, in: Correspondance générale i 1896-1913 (éd. Maurice Rieuneau avec la collab. d’André Daspre et de Claude Sicard), Paris 1980, p. 141-145, i.h.b. p. 142; aan Gustave Valmont, 13 september 1910, in: Journal i, p. 320. Zie voorts Cahiers Roger Martin du Gard vii: Théâtre et Cinéma, Paris 2005. 3. rmg aan Marcel de Coppet, 16 mei 1910, Journal i, p. 303. Coppet, koloniaal amb- tenaar, verbleef op dat moment in Senegal. Voor Marcel de Coppet, zie Alain Coutu- rier, Le Gouverneur et son miroir. Marcel de Coppet (1881-1968), Paris 2006. 4. Voor de actualiteit van de godsdienstige kwestie rond 1910, zie o.a. André Daspre, ‘Sur le réalisme de “Jean Barois”, Europe 41 (1963), p. 41-49. 5. Vgl. Brombert, The Intellectual Hero, p. 94: ‘Martin du Gard’s lasting achievement is [...] his ability to orchestrate the moral crisis of an individual with the crisis of an en- tire generation’. Als voorbeeld stond rmg voor ogen het succesvolle religieuze drama van de Noorse auteur Björnstjerne Björnson, Over Aevne (1883-1895; Fr. vert. Au-de- là des forces humaines). Björnson, die in 1903 de Nobelprijs voor de literatuur ontving, was op 26 april 1910 overleden. 6. Voor de tekst van zijn toespraak gehouden op 10 december 1937 te Stockholm, zie La Nouvelle Revue française lxxvii (1959/1), p. 956-960. 7. De oorspronkelijke uitgave van Jean Barois was voorzien van een afbeelding van het beeld ‘De geketende slaaf’ van Michelangelo. Over dit beeld wordt ook in de roman gesproken. 8. Zie o.m. rmg aan Jean-Richard Bloch, 11 oktober 1913, in: Corr. Gén. i, p. 328-329; rmg aan Pierre Margaritis, 24 augustus 1918, ‘Consultation littéraire. Lettres à Pierre Margaritis’, N. R. F. lxxii (1958), p. 1127-1128: ‘Jean Barois, c’est un titre passe-par- tout, qui n’étiquette pas le livre. S’affranchir? Un seul mot; c’est le titre écrit de la mê- me encre, de la même couleur que le livre’ (p. 1128). In vrijwel dezelfde bewoordin- gen schreef rmg een dag later aan Hélène Martin du Gard: ‘Ce livre était né avec son titre. S’affranchir ?, ce n’était pas une étiquette, c’était son état civil véritable, c’était le résumé total du livre en un seul mot, c’était son nom’ (Journal i, p. 953). 9. rmg aan Marcel de Coppet, Journal i, p. 303. 10. Voor dit ideaal, zie o.a. Bernard Alluin, Martin du Gard. Romancier, Paris [z.j. = 1989], p. 347-400. 11. rmg, Discours de Stockholm, p. 958-959. Vgl. Jean Tardieu, ‘L’ami de toujours’, in: Hommage à rmg, p. 990: ‘En remontant la pente des années, je vois trois, quatre, dix images de cet homme incomparable [...], mais de l’une à l’autre grandissant, se com- plétant sans faiblir à travers les terribles événements de l’Histoire, se dessine la figure moderne d’un sage qui aurait le don exceptionnel de créer pour comprendre et qui don- nerait à la fiction le poids exact de la réalité’. 12. Romain Rolland aan rgm, 22 februari 1940, in: Romain Rolland et la N. R. F. (éd. 30 jaarrede Bernard Duchatelet), Cahiers Romain Rolland 27, Paris 1989, p. 320. Aan dit geestelijk profiel beantwoordt inJean Barois niet de gelijknamige hoofdpersoon die immers niet van dogmatisme is ontbloot, maar de andere protagonist – in feite de voornaamste fi- guur in deze roman -, de rationalist Marc-Elie Luce. 13. In de figuur van de medicus Antoine Thibault, een van de hoofdpersonen vanLes Thibault, kon rmg veel kwijt van zijn medische belangstelling. 14. Zie voor de literatuur die hem in zijn vroege jaren vormde: Claude Sicard, Roger Martin du Gard. Les années d’apprentissage littéraire (1881-1910). Thèse presentée devant l‘Université de Toulouse-le-Mirail le 5 mai 1973, Lille-Paris 1976. Zie voorts David L. Schalk, Roger Martin du Gard: the Novelist and History, Ithaca N. Y. 1967; Rolf Lau- bert, Die historischen Grundlagen in “Jean Barois” von Roger Martin du Gard, Düssel- dorf 1969. Een interessante blik op rmg’s lectuur biedt Jochen Schlobach, Livres, lec- tures, envois d’auteur. Catalogue de la Bibliothèque de Roger Martin du Gard, Paris 2000. 15. In een latere levensfase, vanaf ongeveer 1940, zou rmg gekweld worden door de vrees in een intellectueel isolement te geraken, niet meer ‘bij de tijd’ te zijn en wat hij te melden had niet meer van belang voor nieuwere generaties. 16. Zie rmg aan Coppet, 18 maart 1911, Journal i, p. 331-332 (p. 332): ‘Le grand point auquel je suis arrivé ces jours-ci, est une ferme décision de m’évader autant que pos- sible du roman idéologique que m’impose mon sujet [...], de laisser de côté les idées pour ne m’attacher qu’aux êtres, aux sensibilités, à la vie; en un mot, camper des chairs vivantes, aux prises les unes avec les autres, et non des cerveaux’. 17. rmg aan Ferdinand Verdier, 13 september 1918, in: rmg, Correspondance générale ii 1914-1918 (éd. Maurice Rieuneau avec la collab. d’André Daspre et de Claude Si- card). Paris 1980, p. 244-245. 18. ‘Je suis comme un architecte ...’, rmg aan Ferdinand Verdier, 18 april 1922, in: rmg, Correspondance génerale iii, 1919-1925 (éd. Jean-Claude Airal et Maurice Rieu- neau), Paris 1986, p. 157. Zie ook Alluin, Martin du Gard. Romancier, 223-228.i.v.m. L’Été 1914 vergelijkt Romain Rolland rmg met bouwer van middeleeuwse kathedra- len (Rolland aan rmg, 20 december 1936, in: Romain Rolland et la N. R. F., p. 296) Vgl. de titel van het artikel van Léon Pierre-Quint, ‘Roger Martin du Gard le construc- teur’, Monde Nouveau, juin et juillet 1956; Gene J. Barbaret, ‘Roger Martin du Gard: Recent Criticism’, The French Review 41 (1967), p. 60-69, i.h.b. p. 67. 19. ‘C’est une “somme”, qui ne ressemble d’ailleurs pas à celle de Thomas d’Aquin’, aldus rmg aan Pierre Rain, 6 maart 1913, Corr. gén. i, p. 291. 20. rmg aan Pierre Margaritis, 3 juli 1913, waarin hij de afwijzende brief van Grasset heeft gecopieerd, Journal i, p. 410-411. Een andere versie neemt het aantal leesbare pagina’s minder ruim: Grasset zou hebben opgemerkt dat de lezer niet verder zou ko- men dan p. 50 (zie rmg aan Jacques Brenner, 13 juni 1949, Corr. gén. ix, p. 315). 21. Voorafgaand aan de volledige publicatie werd een kort hoofdstuk uit Jean Barois 31 jaarrede opgenomen in La Nouvelle Revue française: ‘Jean Barois (Fragment)’, N. R. F. 10 (1913), p. 546-558. 22. Roger Martin du Gard, Souvenirs autobiographiques et littéraires, in: Oeuvres complè- tes i, xli-cxlii, hier lvii-lix. ‘Manuscrit des plus remarquables, à publier sans hési- ter’, luidde het telegram dat Gide aan Gaston Gallimard zond; voor Gide’s uitvoeri- ger oordeel, zie rmg, Journal i, p. 412. 23. Jean Delay, ‘Commencements d’une amitié’, in: Hommage à Roger Martin du Gard, p. 979. Behalve de uitgave van de correspondentie (Correspondance André Gide-Roger Martin du Gard, i-ii, Paris 1958), zie ook rmg, Notes sur André Gide 1913-1951, Pa- ris 1951 [Eng. vert.: Notes on André Gide, London 1953, New York 2005] en Gide’s Journal. 24. René Lalou, Roger Martin du Gard, Paris [1937], p. 8: ‘C’est qu’en racontant la vie de Jean Barois, Roger Martin du Gard montrait en pleine lumière les problèmes qui tourmentaient nos esprits et nos sensibilités. [...] Brusquement, un inconnu nous don- nait l’amère joie de revivre toutes nos hésitations, de voir se dérouler dans une âme fraternelle nos plus intimes débats’. Lalou wijst erop dat drie andere romans die even- eens in 1913 het licht zagen (Proust, Du côté de chez Swann, Alain-Fournier, Le Grand Meaulnes en Larbaud, Barnabooth) eerst geleidelijk invloedrijk werden, terwijl Jean Barois een diepgaand effect had op de jonge generatie Fransen die de roman direkt na verschijning las. 25. Zie rmg aan Pierre Margaritis, 3 juli 1913, Journal i, p. 410-413; rmg aan Pierre Rain, 9 juli 1913, , Corr. Gén. i, p. 309. In beide brieven citeert hij deze passage uit Schlumbergers brief. 26. Zie E. du Perron, ‘Roger Martin du Gard: Vieille France’, in: Verzameld werk vi, Amsterdam 1958, p. 73; ‘[...] een van de sterkste boeken die het Frankrijk van de 20e eeuw heeft opgebracht, een van de weinige boeken ook, waar op bijna iedere bladzij de man spreekt, die iets te zeggen heeft’; zie ook Verzameld werk ii, p. 176. Vertalingen van Jean Barois verschenen in het Engels, Spaans, Portugees, Italiaans, Pools en Tsje- chisch. Voor de receptie van de roman, zie o.a. Gene J. Barbaret, ‘L’accueil critique de Roger Martin du Gard aux États-Unis’, in: André Daspre et Jochen Schlobach (dir.), Roger Martin du Gard. Son temps et le nôtre, Paris 1984, p. 239-248; Danielle Bonnaud- Lamotte, ‘La réception de R. Martin du Gard en U. R. S. S.’, in: Daspre et Schlobach (dir.), Roger Martin du Gard. Son temps et le nôtre, p. 249-258; Claude Dauphine, ‘La réception de “Jean Barois” en France’, in: Daspre et Schlobach (dir.), Roger Martin du Gard. Son temps et le nôtre, p. 259-268. 27. ‘Tes lettres sont le journal de l’autobiographiste sincère’, aldus Gustave Valmont aan rmg, 19 september 1900, Journal i, p. 84. 28. Vergelijk ook het oordeel van André Chamson: ‘Je suis sûr que l’on pourra faire un jour, rien qu’avec ses lettres, une sorte d’histoire de la littérature de ce demi-siècle.’ (‘ 32 jaarrede “Je vous parle de l’autre rive” ’, Hommage à Roger Martin du Gard, p. 998). 29. Over de figuur aan wie Leo van Maris zijn dissertatie wijdde Félicien( Rops over kunst, melancholie en perversiteit, Amsterdam 1982) oordeelde rmg: ‘je définirais cet artiste si peu connu du public: infernal, érotique et malsain. Son génie – car il y a gé- nie – est en art ce que Baudelaire en collaboration avec Edgar Poe pourrait faire sur un sujet indiqué par Zola’ (Journal i, p. 110-11). 30. Henri Peyre, Literature and Sincerity, New Haven-London 1963; Lionel Trilling, Sincerity and Authenticity, Cambridge (Mass.) 1971. 31. T. G. Masaryk, ‘The Religious Situation in Austria-Bohemia’, in Charles W. Wendte (ed.), Freedom and Fellowship in Religion, Boston [1907], p. 142-152, hier p. 151. Zie voorts Otakar A. Funda, Thomas Garrigue Masaryk. Sein philosophisches, reli- giöses und politisches Denken, Bern-Frankfurt/m-Las Vegas 1978, p. 121-145; George J.Kovtun, Masaryk & America. Testimony of a Relationship, Washington 1988, i.h.b. p. 7-10; H. Gordon Skilling, T. G. Masaryk: Against the Current, 1882-1914, London 1994, p. 94-113. Tijdens zijn verblijf te Boston organiseerde de ‘Association of Ga- lician and Bukovian Jews’ een receptie ter ere van Masaryk vanwege zijn strijd tegen antisemitisme. 32. Arthur Meltzer, ‘The Origin of the Counter-Enlightenment: Rousseau and the New Religion of Sincerity’, American Political Science Review 90 (1996), p. 344- 360. 33. J. J. Rousseau, Bekentenissen, Amsterdam 1996 (2e dr 1997, 3e dr. 2008). 34. Stendhal, Lucien Leuwen. Vertaald en van aantekeningen en een nawoord voorzien door Leo van Maris, Amsterdam-Antwerpen 2007. Zie voorts Charles-Henry Rey- mont, ‘La sincérité de Stendhal’, Europe 50 (1972), p. 92-97. 35. Deze typering betreft Henri de Saussine (rmg, Journal i, p. 319 noot 3). 36. Albert Houtin, Un prêtre symboliste. Marcel Hébert (1851-1916), Paris 1925; Émi- le Poulat, Histoire, dogme et critique dans la crise moderniste, Paris 1962/1996, p. 316- 326; dez., ‘Marcel Hébert ou l’espérance malgré tout’, in: dez., La question religieuse et ses turbulences. Trois générations de catholiques en France, Paris 2005, p. 101-104; Colin, L’audace et le soupçon, p. 285-287 en passim. Zie voorts Ernestine van der Wall, Moder- ne ketters, moderne heiligen. Mededeling knaw Afdeling Letterkunde, te verschijnen; dez. ‘Believing, Belonging, and Adapting: The Case of Religious Modernism’, in: B. Becking (ed.), Religion and Adaptation. Proceedings noster Conference, 2011. 37. Voor de tekst van zijn Profession de foi du vicaire savoyard ... en 1894, zie Houtin, Un prêtre symboliste, p. 91-92. 38. Marcel Hébert aan rmg, 19 juni 1911: ‘Tout mon effort depuis dix ans est de con- vaincre les gens que le sentiment religieux n’est pas rivé au Dieu personnel’. Hetzelf- de gold naar zijn oordeel voor het dogma van de onsterfelijkheid van de ziel (Poulat, Histoire, dogme et critique dans la crise moderniste, p. 326, note 19). 33 jaarrede 39. Naar aanleiding van Hébert’s overlijden schreef rmg een in memoriam dat in 1921 werd gepubliceerd (Témoignage: In Memoriam, Paris 1921; Oeuvres complètes i, p. 561-576). Tot 1939 kwamen Hébert’s vrienden en leerlingen jaarlijks op diens sterf- dag bijeen om hem te gedenken. Voor de betrekkingen tussen rmg en Hébert, zie ook Houtin, Un prêtre moderniste; de monografie van Réjean Robidoux, Roger Martin du Gard et Marcel Hébert, 1962, stond mij niet ter beschikking. 40. rmg aan Marcel Hébert, 22 juni 1910, 18 mei 1911 en 12 juli 1911, Corr. gén. i, p. 160, p. 197-199, p. 217. Voor de reactie op de Souvenirs d’Assise, zie rmg aan Marcel Hébert, 17 september 1901, Corr. gén. i, p. 70-73. 41. rmg aan Marcel Hébert, 22 september 1913, Corr. gén. i, p. 324-325. 42. Voor een aanzet daartoe, zie Farid Zoghaib, ‘Les limites de la sincérité, le mens- onge, d’après le Journal de R. Martin du Gard’, L’Écrivain et son Journal. Cahiers RMDG 5, Paris 1996, p. 198-213. Zie ook Peter M. Cryle, Roger Martin du Gard ou de l’intégrité de l’être à l’intégrité du roman, Paris 1984. 43. ‘un livre qui n’a rien de scientifique mais où j’avais mis toute ma sincérité’, aldus rmg aan Mme Félix Le Dantec, 23 november 1917, Corr. gén. ii, p. 204. Zie ook de passage in zijn brief aan Henriette Charasson, hierboven als motto opgenomen. 44. Zie bijv. rmg aan Jean-Richard Bloch, 1 november 1911, Corr. gén. i, p. 235: ‘Je travaille ferme. C’est terriblement difficile de faire qq. chose de propre, et qui soit, en ses moindres parties, probe, sincère. De l’art sincère, voilà ce qu’il faut maintenant. Tout le monde a du talent; c’est la conscience qui ne se rencontre plus. Heureusement qu’il y a toi – et puis moi – et puis quelques autres encore...’. 45. [...] je saisis, une fois de plus, sur le vif, ce terrible travers du lecteur français, gâté par ses lectures, par trop de lectures, et surtout gâté par des livres qui ont usurpé le ti- tre de “romans”, et qui ne sont que “confessions”, “autobiographies” ou “caricatures de gens connus”. C’est à se demander s’il y a des romans français! Il n’y en a guère, en tous cas, depuis cinquante ans... Je veux dire qu’il n’y a pas eu beaucoup de roman- ciers, c’est-à-dire: des gens qui créent des personnages, sans faire le portrait d’un ami, ou le leur’, schreef rmg aan Henriette Charasson, 30 juli 1916, Corr. gén. ii, p. 149-153, hier p. 150; zie ook rmg aan Maurice Martin du Gard, 9 augustus 1918, Corr. gén. ii, p. 236-237. 46. rmg aan Marcel de Coppet, 16 mei 1910, Journal i, p. 304. 47. rmg aan Marcel de Coppet, 16 mei 1910, Journal i, p. 304-305. 48. Vergelijk ook de uitspraak van Jean Barois: ‘La probité envers soi-même comme envers ceux qui nous regardent vivre, voilà, pour le moment, la plus certaine, la plus inflexible des règles morales’ Jean( Barois, p. 345). 49. Alfred Loisy aan Raymond de Boyer de Sainte Suzanne, 6 oktober 1917, in: Ray- mond de Boyer de Sainte Suzanne, Alfred Loisy entre la foi et l’incroyance, Paris 1968, p. 181-182. 34 jaarrede 50. D. A. Hamer, John Morley. Liberal Intellectual in Politics, Oxford 1968, 1; A. N. Wil- son, God’s Funeral, London 1999, p. 30-33. 51. rmg aan zijn moeder, 17 juni 1913, Journal i, p. 409-410. 52. rmg aan Marcel de Coppet, 10 mei 1911, Journal i, p. 337-341. Zie voor deze ge- hele kwestie ook rmg’s ‘Note sur la Tolérance’, Journal i, p. 397-398. 53. Interessant is dat rmg zich wendt tot Marcel Hébert met het dringende verzoek een toegankelijk ‘modern’ godsdienstig boek te schrijven voor ouders die hun kin- deren geen traditioneel-godsdienstige opvoeding willen geven, als antidotum voor orthodox-katholieke handboeken die de opvoedkundige markt geheel beheersen, zie rmg aan Marcel Hébert, 22 juni 1910, Corr. gén. i, p. 160-162. Opmerkelijk is ook de slotpassage van Jean Barois’ toespraak in het Trocadéro, getiteld L’Avenir de l’incroyance, waarin de kwestie van godsdienstige opvoeding en de relatie godsdienst- onderwijs als essentieel element van de ‘question religieuse’ worden behandeld; de toespraak mondt uit in een krachtig pleidooi voor neutraal onderwijs (Jean Barois, p. 345-348). 54. rmg aan Marcel de Coppet, 10 mei 1911, Journal i, p. 340-341. 55. Rond 1950 zijn Christiane en Marcel de Coppet uit elkaar gegaan. Over de ui- terst moeizame relatie tussen Christiane en rmg in diens laatste levensjaren, zie rmg, Journal iii, passim. 56. Camus, ‘Roger Martin du Gard’, in: Oeuvres complètes i, xxxi. Zie ook André Daspre et Jochen Schlobach (dir.), Roger Martin du Gard. Son temps et le nôtre, Paris 1984.

35 MAX HAVELAAR OP SCHOOL. DE TOEKOMST VAN HET INDISCH LITERAIR ERFGOED

peter van zonneveld

Dit jaar is het vijfentwintig jaar geleden dat onze Werkgroep Indisch-Ne- derlandse Letterkunde werd opgericht. En al bijna een kwart eeuw voe- len wij ons veilig onder de vleugels van de Maatschappij. Dat stemt tot dankbaarheid. Het is een voorrecht voor Pamela Pattynama, Reggie Baay en mij om bij deze gelegenheid iets te mogen zeggen over onze ervarin- gen van de afgelopen jaren en onze plannen voor de toekomst. Aan de eigenlijke oprichting van de Werkgroep ging een klein aan- loopje vooraf. Ik herinner me dat ik in de eerste helft van de jaren tach- tig een bezoek bracht aan dr. P. J. Koets, Hij was van oorsprong classi- cus en had in Indië nog Latijn gedoceerd aan Hella S. Haasse. Daarna volgde een ambtelijke loopbaan in Batavia, onderbroken door de Japan- se bezetting, die hem aan de Birmaspoorweg deed belanden. Nadien chef kabinet van de gouverneur-generaal, en na de souvereiniteitsover- dracht in Nederland onder meer hoofdredacteur van Het Parool, wet- houder onderwijs en loco-burgemeester van Amsterdam. In 1970 had hij zich teruggetrokken in Ellemeet op Schouwen-Duiveland, van waar- uit hij nog altijd stimulerende en inspirerende brieven schreef en dito telefoongesprekken voerde. Soms ging ik bij hem op bezoek. We had- den het vaak over de Indische literatuur. Op zo’n dag dat het daar weer over ging, liet hij zich opeens ontvallen: ‘Ach, als ouwe kerels zoals ik er niet meer zijn, interesseert het niemand meer.’ ‘Dat moet je niet zeg- gen, PeeJee, daar geloof ik niets van’, heb ik geantwoord, omdat er toen onder studenten in Leiden veel belangstelling voor de koloniale litera- tuur bestond. Rob Nieuwenhuys, de auteur van de Oost-Indische Spiegel, had dat ook gehoord en hij nodigde mij uit om hem te komen vertellen over de scrip- ties die ik begeleidde. Samen met Reggie Baay, toen juist afgestudeerd op een scriptie over Pieter Brooshooft, een fervent voorvechter van de Ethi- sche Politiek in Indië, ging ik op 14 februari 1985 naar de Stadionweg in Amsterdam. Die middag is het plan voor de Werkgroep geboren. Ik had ervaring opgedaan met de Werkgroep Negentiende Eeuw en het leek me juist om allen die zich voor de Indische Letteren interesseerden, een plat- 36 max havelaar op school form te verschaffen. ‘Dat is dan afgesproken’, zei Rob, ‘jij wordt voorzit- ter en jij wordt secretaris’, wijzend op mij en Reggie. In september vond de eigenlijke oprichtingsvergadering plaats. Dat kwam Rienk Visser ter ore, de drijvende kracht van de Maatschappij in die dagen. Hij heeft er voor gezorgd dat ook deze Werkgroep onder de hoede van dit eerbied- waardige letterkundige genootschap kwam. De afgelopen kwart eeuw zijn er talloze lezingenmiddagen en sympo- sia georganiseerd. Er verschenen vijfentwintig jaargangen van het tijd- schrift Indische Letteren. Ons doel was het stimuleren en bevorderen van het onderzoek naar de Indische literatuur. De resultaten van dat onder- zoek dienden op een voor alle belangstellenden toegankelijke wijze naar buiten te worden gebracht, meestal eerst als lezing en dan als artikel. Er kwam een website, www.indischeletteren.nl. Dankzij onze websiteredac- teur Vilan van de Loo waren er ook nauwe banden met haar troetelkin- deren www.damescompartiment.nl en www.leestrommel.nl waar het voor- al gaat om vrouwelijke auteurs over Indië. Het aantal werkgroepsleden/ abonnees is al die jaren min of meer constant gebleven, schommelend rond de zevenhonderd. De kunst is nu, om dat zo te houden.

Dit jaar is het honderdvijftig jaar geleden dat Max Havelaar verscheen. Uit een enquête die de Maatschappij in 2002 organiseerde, kwam deze roman als het beste boek van onze literatuur uit de bus. Maar wie leest het nog? Onder de titel ‘Het is geen roman,’t is een aanklacht!’ 150 jaar Max Havelaar richtte de afdeling Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam een prachtige tentoonstelling in. Het Multatuli-Genoot- schap organiseerde een groots opgezet symposium over de toekomst van Multatuli. Elsbeth Etty publiceerde op 9 februari een behartenswaardige column in nrc-Handelsblad , getiteld: ‘Het triomfalisme van de droog- stoppels’, die vooral betrekking had op de actualiteit. Job Cohen vond nog juist voor de verkiezingscampagne gelegenheid om Max Havelaar als luisterboek in te spreken voor uitgeverij Rubinstein. Hij gebruikte daar- voor op advies van het Multatuli Genootschap de hertaling van Gijsbert van Es, een uitgave die veel stof tot discussie gaf, ook in het Nieuw Let- terkundig Magazijn. Intussen baart het literatuuronderwijs op de middelbare school ons zorgen. Leerlingen van het vwo hoeven nog maar drie boeken van vòòr 1880 te lezen, en havo-leerlingen hoeven dat al helemaal niet. Voor het behoud van ons literaire erfgoed is dat een rampzalige ontwikkeling, al 37 max havelaar op school zijn er tekenen dat het tij zich keert. Ik heb ervoor gekozen om een speci- ale schooluitgave van Max Havelaar samen te stellen. Onder redactie van Frits van Oostrom en Hubert Slings geeft Amsterdam University Press al geruime tijd een reeks fraai verzorgde boekjes uit, die Tekst in Context heet. Ze zijn bedoeld om de hoogtepunten uit de historische letterkunde voor middelbare scholieren op een boeiende en aantrekkelijke wijze te presenteren. Doorgaans wordt daarbij uitgegaan van complete teksten. Wie echter een omvangrijke roman onder de aandacht wil brengen, moet anders te werk gaan. Wat Max Havelaar betreft, heb ik de meest essentiële fragmenten ge- selecteerd, bijeengehouden door verbindend commentaar. Dat betekent de introductie van Droogstoppel, de ontmoeting met Sjaalman, een stuk uit diens Pak, het plan voor een uitgave en Droogstoppels bezoek aan de vrouw van Sjaalman. Wat Indië betreft: de aankomst van Max Havelaar te Lebak, de toespraak tot de hoofden, de parabel van de Japanse steen- houwer, het verhaal van Saïdjah en Adinda, de aanklacht, nog een stukje Droogstoppl tussendoor, en het slotwoord waar Multatuli zelf zo flam- boyant de pen opneemt. Daarbij valt er ook heel wat uit te leggen. Allereerst een korte samen- vatting van leven en werk van Douwes Dekker. In afzonderlijke stukjes wordt op de plaatsen waar dat relevant lijkt, iets verteld over de koffie, over het Pak van Sjaalman, over het bestuur in Indië, over de situatie in Lebak, over de islam, over de steenhouwersparabel, over Si Oepih Keteh, Douwes Dekkers eerste liefde en over het Koninklijk Nederlands Indisch Leger. Na Multatuli’s slotwoord volgen dan nog korte paragrafen over de opbouw van de roman, over opdracht en motto, over fictie en werkelijk- heid, over het gelijk van Douwes Dekker, over het Max Havelaar keur- merk en over de drukgeschiedenis. Wie meer wil weten vindt verwijzin- gen naar relevante literatuur en websites, en informatie over de Multatu- li-collectie. Aan het eind volgen nog een kleine honderd vragen en opdrachten. Er zijn drie soorten vragen: die waarvan je de antwoorden zo uit het boekje kunt halen, die waarbij enig denkwerk en combinatievermogen vereist is of waarbij je een opstel moet schrijven, en die waarbij nader onderzoek nodig is, bijvoorbeeld het lezen van hier niet-opgenomen hoofdstukken uit Max Havelaar. In de bijlage dan nog een verantwoording en een lijst met de uitleg van woorden en begrippen. De tekst is herspeld, maar ver- der niet aangepast. Het geheel wordt verlucht met 45 illustraties in kleur: 38 max havelaar op school de hoofdrolspelers, de landschappen, de situatie toen en nu, van de urn waarin de as van Multatuli werd bewaard tot een cartoon van Fokke & Sukke. Wie het boekje gelezen heeft, is niet alleen op de hoogte van de be- langrijkste elementen, maar heeft ook aanknopingspunten om te gaan discussiëren over onrecht en onderdrukking in de wereld van nu. Hij kan begrijpen dat ijdelheid en strijden voor een edele zaak samen kunnen gaan. Hij krijgt misschien inzicht in hoe je zo goed mogelijk een bood- schap overbrengt en hoe prettig het is om mooi proza te lezen. Hopelijk is er dan ook meer besef van wat goed schrijven precies betekent, en hoe dat moet. Een ambitieus programma, ik geef het toe, maar met goede be- geleiding van de docent kun je met Max Havelaar op school vele kanten uit, ook wat levens‑ en wereldbeschouwing betreft, en de visie op de in- ternationale actualiteit. Ons land telt ongeveer een half miljoen mensen met een Indische ach- tergrond. Daar komt bovendien bij, dat er vrijwel geen enkele Neder- landse familie is, die niet door Insulinde is aangeraakt (met uitzondering misschien van de nieuwkomers, maar ook zij komen er vroeg of laat mee in contact). Niet iedereen realiseert zich dat de huidige samenleving nog altijd doortrokken is van Indische elementen: in het taalgebruik, in de kunst, in de keuken, in de kleding. Ook dat is Indisch cultureel erfgoed, in de breedste in van het woord. De jaarlijkse Tong Tong Fair op het Ma- lieveld (voorheen Pasar Malam Besar) draagt daar ook toe bij. In dit op- zicht kunnen de activiteiten van acteurs, cabaretiers, zangeressen en au- teurs als Willem Nijholt, Diederik van Vleuten, Wieteke van Dort en Yvonne Keuls niet genoeg worden gewaardeerd. Dit alles behoort even- zeer tot de context van een boek als Max Havelaar. Onze Werkgroep richt zich bovendien op heruitgaven van oudere tek- sten en studies over Indische onderwerpen. Om dat te illustreren geef ik een paar voorbeelden. Zo is er op een lezingenmiddag in mei 2010 aan- dacht besteed aan een paar recente uitgaven uit onze kring of er nauw aan verwant. Het standaardwerk van Rob Nieuwenhuys ontleende zijn titel aan de Oost-Indise spiegel van Nicolaas de Graaff uit 1703; Marijke Barend-Van Haeften en Hetty Plekenpol verzorgden er nu een heruit- gave van, uitgekomen bij kitlv-uitgeverij. De onvermoeibare Vilan van de Loo droeg het hare bij met drie edities van Indische damesromans, uitgegeven bij het Tropeninstituut: Een huwelijk in Indië van de legenda- rische Mina Kruseman, Fernand van Melati van Java en Bogoriana, een 39 max havelaar op school van de beste boeken van Annie Foore. Van Reggie Baay verscheen na zijn succesvole boek over de njai en het concubinaat in Nederlands-Indië nu het fotoboek Portret van een oermoeder, mede door de vormgeving een hommage aan Rob Nieuwenhuys, die hem heeft aangezet om zich met dit onderwerp bezig te houden en hem veel materiaal daarover heeft ver- schaft. In Indiëgangers ging Ulbe Boschma de geschiedenis na van een aantal families die in de negentiende en twintigste eeuw naar de Oost ver- trokken. Hun geschiedenis laat zien hoe gevarieerd hun motieven, hun achtergronden en hun ervaringen waren. Olf Praamstra en ik stelden de bloemlezing Het wrede paradijs. Ooggetuigen van Nederlands-Indië samen, met ruim honderd getuigenissen uit brieven en dagboeken en memoires, die samen een kaleidoscopisch beeld beogen te geven van onze complexe verhouding tot Indië. Op deze middag werd ook mijn boekje over Max Havelaar ten doop gehouden. Dit korte overzicht wil laten zien dat het ons ernst is met het behoud van het Indisch literair erfgoed. Indië bestaat niet meer. De mensen die het uit eigen ervaring kennen, worden steeds minder talrijk. Daarom die- nen we te zorgen dat de herinnering aan Indië, een wezenlijk onderdeel van onze cultuur, behouden blijft. Dat de teksten die daarmee verbonden zijn, toegankelijk zijn en beschikbaar blijven voor scholieren, studenten en belangstellenden, ook digitaal. De nieuwe media bieden nieuwe kan- sen om jongere generaties te bereiken. Het intensiever gebruik maken van die media is een van de goede voornemens voor de toekomst. We ho- pen ons streven onder auspiciën van de Maatschappij nog lang te kunnen voortzetten.

40 TONEEL MET EEN ‘BEPAALD INDISCH KARAKTER’

reggie baay

Toen ik, inmiddels alweer zo’n zevenendertig jaar geleden, van de mid- delbare school kwam en ik voor de keuze kwam te staan om een vervolg- opleiding te kiezen, wilde ik het liefst naar de toneelschool; ik wilde na- melijk het liefst acteur worden. Ik heb dus toelatingsexamen gedaan bij een van de toneelopleidingen die ons land rijk is en ik werd zelfs aange- nomen. Toen ik mijn eerste dag op weg naar een acteurscarrière zou in- slaan, sloeg de twijfel onbarmhartig toe: maar ... als ik straks afgestudeerd ben en ik ben acteur, vroeg ik mij af, welke rollen kan ik met mijn Indisch uiterlijk dan spelen bij een Nederlands repertoiregezelschap? Er bestaan toch immers geen repertoirestukken uit en van Nederlands-Indië waar- in hoofdrollen of belangrijke bijrollen zijn weggelegd voor acteurs met een Indisch of Indonesisch uiterlijk? Ik vreesde dus dat ik slechts aan bod zou komen als een thee of koffie brengende Javaanse bediende wanneer er eens in de zoveel jaar een toneelbewerking van de Max Havelaar of De stille kracht zou plaatsvinden . Het was immers, ik spreek van de vroege ja- ren zeventig, de tijd van het verstarde ouderwetse repertoiretoneel op de Nederlandse podia. Ik koos dus eieren voor mijn geld en ben op de val- reep Nederlandse Taal‑ en Letterkunde gaan studeren en kwam na afloop van mijn studie in het onderwijs terecht. Ook op een podium dus, maar wel anders.

Jaren later kwam ik er achter dat mijn aanname dat er geen toneel over en van Nederlands-Indië bestond absoluut niet waar is. Er werd in de kolo- nie namelijk, net als in het moederland, veelvuldig Europees toneel op- gevoerd en belangrijker nog: er werd toneel geschreven! En dit Indische toneelwerk nu is een grote onbekende in het spectrum van de Indische Letteren. Als we het vanmiddag dus hebben over de toekomst van de In- dische Letteren, dan moet – naar mijn mening – aan dit genre absoluut aandacht worden besteed. Als ‘podiumkunst’ dat wil zeggen, als ‘opvoeringskunst’ komen we het Europees toneel in de kolonie al tegen vanaf het begin van de kolonisa- tie. Zo wordt er bijvoorbeeld al in 1608 door de Hollanders in Jacatra een opvoering gegeven van een allegorisch spel met de titel Van ’t Geloof, Hoope ende Sorgvuldigheydt deser Werelt. 41 toneel met een ‘bepaald indisch kakrakter’ Het zijn vooral erevoorstellingen die in die tijd in de kolonie werden ge- geven. Toneelvoorstellingen georganiseerd door de elite ter gelegenheid van de komst van een hoge gast of een feestelijke gebeurtenis. In de loop van met name de achttiende eeuw ontstaat ook bij anderen dan de Indi- sche notabelen de behoefte aan toneel. Niet alleen om ermee vermaakt te worden, maar ook om het als podiumkunst te beoefenen. Er ontstaan allerlei dilettantengezelschappen. Een van de belangrijkste was die van kastelein Gabriël Besse de Pouget. Hij kreeg in 1757 toestemming om zijn uitspanning aan de Moorse gracht tot (tijdelijke) schouwburg in te richten. Een schouwburg die hij de naam ‘Komedie Lama’ (oude Kome- die) gaf. Besse du Pouget pakte de zaken met een bijna professionele voortva- rendheid aan. Zo wenste hij van de leden van zijn dilettantengezelschap dat zij een contract tekenden waardoor zij zich voor drie jaar aan zijn ge- zelschap zouden verbinden En verzocht hij de hoge heren van de Com- pagnie zijn acteurs (uiteraard allen dienaren van de Compagnie) twee volle dagen per week vrijaf te geven om te kunnen repeteren voor elke voorstelling. Een verzoek dat door de voc-heren – dat zal geen verbazing wekken – niet werd gehonoreerd. Wat hem wel lukte was de invoering van een systeem van abonnementen waardoor hij zich verzekerde van pu- bliek voor elke voorstelling. De Indische toneelliefhebber abonneerde zich vooraf voor een bepaald bedrag voor alle voorstellingen gedurende het jaar. Besse du Pouget had berekend dat hij bijna tweehonderd voor- uitbetalende abonnees nodig had om het eerste jaar te kunnen draaien. Dat die er waarschijnlijk ook gekomen zijn, mogen we afleiden uit het feit dat op 20 juli van het jaar 1757 de schouwburg haar deuren opende met de opvoering van een stuk van Jan de Marre.

Tot dan toe bestond het toneel in Indië echter vooral als opvoerings- kunst, beoefend door dilettanten. In de tweede helft van de negentien- de eeuw verandert dat. Dit was voor een belangrijk deel het gevolg van het feit dat de Europese bevolking van de kolonie na de afschaffing van het cultuurstelsel in 1870 in rap tempo toenam. Indië werd na dat jaar in korte tijd een samenleving van meer dan louter soldaten, ambtenaren en – om maar eens een befaamd schrijver te citeren – ‘benepen geldma- kers’. En in die nieuwe Europese samenleving zorgden de vele nieuw- komers met hun culturele bagage uit Europa en de gestaag toenemende welvaart voor de behoefte aan verschillende Europese cultuurvormen: 42 toneel met een ‘bepaald indisch kakrakter’ klassieke muziek, dans, en – niet in de laatste plaats – toneel. Maar niet minder belangrijk was, en nu kom ik tot de kern van mijn verhaal, dat samen met die toenemende belangstelling en behoefte aan toneel ook (opeens) ‘eigen’ Indisch toneel werd geschreven. Toneel met, zoals een Indische toneelschrijver uit die tijd het eens omschreef, ‘een be- paald Indisch karakter’. Toneel handelend over echte Indische toestan- den, geschreven door auteurs die er woonden en waren opgegroeid, of op z’n minst een tijd in de kolonie hadden doorgebracht. Deze toneelliteratuur, waarin typisch koloniale thema’s voor het voet- licht worden gebracht, is tot op heden – ik zei het aan het begin van mijn lezing al – een onbekende in het spectrum van de Indische literatuur. En de belangrijkste vragen dringen zich dan al direct op: wat is de omvang van dit corpus; welke stukken zijn er in en over de kolonie geschreven en door wie? Wat is de kwaliteit van de stukken. En hoe werden ze in de tijd van ontstaan en opvoering gewaardeerd? Kortom, allemaal vragen die zich automatisch aandienen. Wie echter de bestaande handboeken open- slaat over Indische literatuur, of specifieker, over toneel zal op deze vra- gen geen of slechts zeer beperkte antwoorden vinden.

Ik heb in de loop der tijd inmiddels al zo’n tweehonderd Indische toneel- stukken kunnen traceren. Daarvan is zeker tachtig procent onbekend, in die zin dat deze werken in geen enkel handboek zijn terug te vinden. Dat zij daarin niet worden genoemd, hoeft overigens niet automatisch te be- tekenen dat het met de kwaliteit van deze stukken – om in de passende terminologie te blijven – dramatisch is gesteld. Nog los van het feit dat ik van mening ben dat literaire kwaliteit niet het enige bepalende criterium mag zijn om de Indische toneelliteratuur wel of niet te bestuderen. Daar kom ik later nog op terug. Wie Een theatergeschiedenis der Nederlanden ter hand neemt, het onvol- prezen handboek van Rob Erenstein over tien eeuwen Nederlandstalig drama en theater, zal daarin tevergeefs zoeken naar het toneel in Neder- lands-Indië. Slechts in het handboek over de Indische literatuur, de Oost- Indische Spiegel van Rob Nieuwenhuys is enige informatie te vinden over het toneel in de kolonie. In het hoofdstuk met de titel Het Indische kunst‑ en toneelleven geeft Nieuwenhuys zijn visie op het werk van toneelschrij- vers als Hans van de Wall (Victor Ido), Hendri van Wermeskerken en Jan Fabricius. Maar toch, slechts een veertiental pagina’s worden er ge- wijd aan het toneel in Indië en dat op het imposante totaal van 651 pagi- 43 toneel met een ‘bepaald indisch kakrakter’ na’s (de woordenlijst en het register niet meegerekend!). Bovendien lijkt Rob Nieuwenhuys over geen enkel toneelstuk van en over Indië dat hij behandelt écht enthousiast te zijn. Zo lyrisch als hij kan worden van een Indische roman of een Indisch egodocument, zo zuinig en vaak korzelig wordt hij van het Indische toneelwerk. Zelfs van dat van de door mij zeer gewaardeerde Jan Fabricius. De kwaliteit van het Indische toneel is echter helemaal niet zo slecht als de Oost-Indische Spiegel doet vermoeden. Toneel moet immers als to- neel beoordeeld worden. Het moet beoordeeld worden aan de hand van de criteria die specifiek voor het genre gelden. Rob Nieuwenhuys is in zijn Oost-Indische Spiegel vooral een ‘proza-man’, een ‘roman-man’. En het lijkt erop dat de kwaliteitsstandaard die hij in zijn magnum opus voor het Indisch toneel hanteert, er een voor romans is. Verschillende stuk- ken kunnen daardoor zijn toets der kritiek niet doorstaan. Maar vergelij- ken we deze stukken met die van erkende Nederlandse toneelschrijvende tijdgenoten als Israël Querido, Nico van Suchtelen, Josine Simons-Mees en zelfs Marcellus Emants, dan kunnen zij daar absoluut mee wedijveren. Er is nog een andere reden voor Rob Nieuwenhuys’ kwalitatieve en kwantitatieve ‘zuinigheid’ ten aanzien van het Indische toneel. Toen hij aan zijn handboek werkte had hij namelijk veel Indische toneelstukken simpelweg niet tot zijn beschikking! We zijn hiermee beland bij het pro- bleem van de toegankelijkheid, of beter gezegd de ontoegankelijkheid van toneelliteratuur; van toneelteksten. Toneel is immers een podium- kunst; in de eerste plaats bedoeld om opgevoerd te worden. En is daar- mee vluchtiger dan proza en poëzie. Toneelteksten verschijnen door- gaans niet in grote oplagen, als ze al in druk verschijnen. Daarnaast is men vaak – achteraf – niet altijd erg zorgvuldig met het bewaren van het typo‑ of manuscript. Veel Indische toneelliteratuur is om deze redenen door de latere onderzoeker of liefhebber moeilijk te traceren. Doorzet- tingsvermogen en detective-achtig speurwerk zijn dus onontbeerlijk om een beeld te krijgen van het toneel dat in en over Nederlands-Indië is ge- schreven. Wat is nu (globaal) de inhoud van dat door mij getraceerde werk, zult u zich wellicht afvragen. Welke beelden worden erin geschetst? Wel, de Indische toneelliteratuur toont een prachtige staalkaart van Indische the- ma’s, waarin visies op de toenmalige koloniale maatschappij of delen van die maatschappij pregnant zichtbaar zijn: de degenererende werking van het leven in een kolonie, de onverenigbaarheid van rassen, de strijd tegen 44 toneel met een ‘bepaald indisch kakrakter’ een falend koloniaal bestuur en de pijn en de waanzin van de dekolonisa- tie. Om het Indisch toneel in kaart te krijgen is veel onderzoek nodig. Er dient bijvoorbeeld ook biografisch speurwerk verricht te worden. Wie zijn die onbekende Indische toneelschrijvers? Wie gaan er schuil achter mysterieuze of stoere namen als J. M. Sinderam, Maresco Marisini, Brot- toh Sennoh, Bob Bertina en Max Bruno? Wat valt er te achterhalen over hun leven en welke verbanden zijn er wellicht te leggen tussen hun per- soonlijke ervaringen in de kolonie en de visie die zij in hun werk etaleren? Een andere vraag betreft natuurlijk de opvoeringsgeschiedenis: waar, wanneer en door wie zijn ze in de kolonie voor het voetlicht gebracht? Zijn er wellicht ook opvoeringen in het moederland geweest? Niet min- der interessant is het om na te gaan hoe de receptie was. Hoe werden de stukken ontvangen door het publiek? En hoe oordeelde de toenmalige kunstkritiek? Op grond van welke criteria? En niet te vergeten, hoe moet het Indisch toneel worden geplaatst in het corpus van de Indische litera- tuur? En welke plaats verdient het in de Nederlandstalige toneel‑ of the- atergeschiedenis? Er zijn dus nogal wat vragen die gesteld en beantwoord moeten worden.

Om u een indruk te geven van dat Indische toneel, zal ik kort twee to- neelstukken uit het door mij gevonden corpus toelichten. Om te begin- nen het stuk Blank en Bruin uit 1916 van een zich Maresco Marisini noe- mende auteur. Zo’n allittererende titel doet natuurlijk het ergste vermoe- den, maar dat ligt hier gelukkig anders. Het begint al met de ondertitel, die luidt: Indisch toneelspel van rassenhaat. En daarmee haakt Marisini in op de koloniale actualiteit anno 1916 toen het streven naar emancipa- tie van de Indonesiërs en Indo-Europeanen (de koloniale halfbloeden) steeds meer vorm kreeg. Marisini plaatst die rassenhaat in zijn stuk tegen de achtergrond van een ontluikende inlandse opstand in het Indië van 1898. Achter de op- stand zouden wraakzuchtige Indo-Europeanen zitten die chaos in de ko- lonie willen creëren om zich zo te ontdoen van de gehate Nederlandse heerschappij. Althans dat is de visie van het binnenlands bestuur in de personen van de jonge controleur Cor Potters en assistent-resident Ha- mel. Zij laten dan ook – zonder duidelijke bewijzen – preventief inlanders en Indo’s oppakken. Het publiek komt echter al snel te weten dat hun handelwijze wordt ingegeven door hun persoonlijke rassenhaat jegens 45 toneel met een ‘bepaald indisch kakrakter’ inlanders en halfbloeden. Daarnaast pogen zij hiermee hun eigen cor- rupte handelingen te verbloemen. De autoriteiten in Batavia laten zich door hun bestuursambtenaren inpakken en sturen manschappen naar de brandhaard en een dramatische escalatie lijkt onafwendbaar. Na vele verwikkelingen worden de corrupte vertegenwoordigers van het Binnenlands Bestuur net op tijd ontmaskerd en is de strekking duide- lijk: polarisatie dient vermeden te worden; dialoog en verzoening tussen de verschillende bevolkingsgroepen is de enige en juiste weg voor de toe- komst van Nederlands-Indië.

Natuurlijk valt niet te ontkennen dat de boodschap in dit stuk nogal na- drukkelijk aanwezig is. Dat zal u niet zijn ontgaan. Wat dat betreft neemt de auteur geen blad voor de mond. En dit mag dan voor menigeen een minpunt zijn; tegelijkertijd maakt het dit stuk tot een uniek tijdsdocu- ment. Blank en Bruin is immers en echt Indisch tendensstuk. Een histo- risch literair, of zo men wil theatraal pleidooi, een van de weinige, voor de emancipatie van de Indonesiër en Indo-Europeaan. Het stuk is bovendien niet anoniem gebleven en is niet na voltooi- ing stilletjes in een archief verdwenen. Nader onderzoek naar de opvoe- ringsgeschiedenis leert dat dit Indische stuk bijvoorbeeld ook in de Ne- derlandse schouwburgen te zien is geweest met een cast die er mag zijn: verschillende toenmalige Nederlandse toneelcoryfeeën vormden speci- aal voor Blank en Bruin een gezelschap voor een tournee langs zeventien Nederlandse schouwburgen. Onder hen vinden we de namen van de diva Julia Cuypers, destijds bekend door haar dragende rollen in stukken van Shaw en Heijermans; de acteur en leider van het Casino Ensemble, Alex Frank, en die van de destijds in Nederland bekende toneelschrijver en re- gisseur Johan Brandenburg. Dat zij zich leenden voor dit Indische stuk is achteraf niet eens zo ver- wonderlijk. Want Blank en Bruin heeft onmiskenbaar dramatische kwa- liteiten. Modern aandoende kwaliteiten zelfs als snelheid in de dramati- sche handeling bijvoorbeeld en vlotheid van dialoog. Wat dit betreft lijkt het wel of hier een schrijver aan het woord is die op een of andere manier het praktische toneelvak kent en beheerst. U begrijpt, ik wilde weten wie de man is die achter het pseudoniem Maresco Marisini schuilgaat. On- derzoek heeft het antwoord op die vraag opgeleverd. De schrijver van Blank en Bruin blijkt een leven te hebben geleid dat zelf stof vormt voor een scenario van een toneelstuk of zelfs een film. Ge- 46 toneel met een ‘bepaald indisch kakrakter’ boren in de kolonie als Maurice Charles Louis ’t Sas, en zoon van een ko- loniaal in goeden doen, werd hij opgeleid in Europa en was hij voorbe- stemd voor een carrière in de internationale handel. Hij koos echter voor een leven in de kolonie en voor de kunst. Als een ware idealist zet hij zich in Indië in voor de ontwikkeling van de podiumkunsten en de film. Hij besluit dan op een goed moment naar Nederland te vertrekken om een toneelopleiding te volgen en krijgt al vrij snel een verbintenis bij een be- roepsgezelschap, en wel bij de eerbiedwaardige Koninklijke vereniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’. In korte tijd speelt hij vele toneelrollen en vervolgens vertrekt hij in de jaren twintig naar Engeland waar hij een in- ternationale filmcarrière begint. Als de Tweede Wereldoorlog uitbreekt komen we ’t Sas opeens tegen onder een andere naam en in een andere hoedanigheid. Als Charles M. Maris houdt hij zich bezig met Staatszaken. In Londen coördineert hij de opvang van de Engelandvaarders. Daarnaast spioneert hij in Duitsland voor de geallieerden. Terug in Engeland raakt hij tijdens een van de vele Duitse raketaanvallen ernstig gewond. Hij herstelt, maar zijn gezond- heid is blijvend ernstig geschaad. Dat weerhoudt hem er niet van om in de eerste jaren van het dekolonisatie-proces als tolk op te treden voor de Nederlandse en Indonesische delegaties. Enige jaren later, op 2 juni 1948 om precies te zijn, overlijdt ’t Sas, alias Maresco Marisini, alias Charles M. Maris in Londen op 67-jarige leeftijd.

Een ander stuk dat ik vond en dat ik hier even uit de anonimiteit wil ha- len, draagt de titel Hollands welvaren. Dit stuk is een mooi voorbeeld van een satire. Een politieke satire om precies te zijn. Het is een curieus stuk. Zowel wat betreft de inhoud als de auteur. Het is overigens geschreven in de jaren dertig van de vorige eeuw. De toneelhandeling vindt plaats in het volledig verpauperde logement ‘Hollands Welvaren’. En die toneelhandeling is opvallend modern, want de auteur past een stijlmiddel toe waarbij het publiek de toneelwerkelijk- heid binnentreedt. Als het doek helemaal op is, blijkt het publiek name- lijk deel uit te maken van de klandizie van het logement. Veel van de aan- wezige gasten van Hollands Welvaren, dat wil zeggen de acteurs die zich onder het publiek bevinden, zijn aangeschoten. Onder hen kritische sol- daten van het fiere koloniale leger. Dan maken we kennis met de jonge Herman Bakker, eveneens deel uitmakend van het koloniale leger, maar onlangs gedeserteerd, omdat hij – om zijn eigen woorden te gebruiken 47 toneel met een ‘bepaald indisch kakrakter’ – het verdomd om te schieten op de zogenaamde Indonesische opstan- delingen. Niet veel later valt de Militaire politie het logement binnen en de jonge deserteur wordt op brute wijze gearresteerd. En terwijl hij het publiek wanhopig smeekt hem te redden, wordt hij afgevoerd. Dan breekt er een hilarische chaos uit. Er wordt luid geprotesteerd tegen de arrestatie. Uit de zaal springen plotsklaps toeschouwers op het toneel. Een jonge arbeider roept geestdriftig op de koloniale moordmachine stop te zetten. En er ontstaat vervolgens zelfs verbroedering tussen de in het logement aanwezige kritische militairen en de arbeiders. Revolu­ tionaire kreten weerklinken plots in Hollands Welvaren als: ‘Handen af van Indonesië’, ‘Weg met de Digoelhel’ en ‘Indonesië los van Holland nu!’. Dan staat er een oud-planter op die zich ergert aan deze, zoals hij dat noemt ‘communistische heibel’. Hij vormt de tegenstem en hij wijst erop dat de kolonie er wel voor zorgt dat de Nederlandse werklozen onder- houden worden; de kurk vormt waarop de vaderlandse economie drijft; en dus ook hun gezinnen in leven houdt. Er ontstaat een heftige discus- sie; de ene toespraak wisselt de andere af. Bol van retoriek. Dan wordt be- sloten het geschil in vrede en op democratische wijze op te lossen: door te stemmen. In de zaal worden vervolgens stembiljetten uitgedeeld met drie keuzemogelijkheden:

Indonesië los van Holland – nu Indonesië los van Holland – eens Indonesië los van Holland – nooit

Er wordt gestemd en na enig telwerk wordt vervolgens plechtig de uit- slag meegedeeld: met een overweldigende meerderheid heeft de zaal be- sloten dat Indonesië moet worden vrijgemaakt van Hollandse overheer- sing. En wel, zo voegt de spreker eraan toe: niet in de verre toekomst ‘als de reformisten willen’, maar thans, dadelijk, onmiddellijk!’. Dan blijkt dat de minister van Koloniën ook in het etablissement aan- wezig is. Hij heeft het hele gebeuren met minachting gadegeslagen. En als een van de arbeiders de officiële uitslag van de stemming eerbiedig aan hem overhandigt, verzoekt de premier hautain een in de zaal aanwe- zige voddenkoopman het papier mee te nemen. Als ‘scheurpapier voor het schijthuis’ horen we dan vanaf het toneel roepen als het doek valt.

48 toneel met een ‘bepaald indisch kakrakter’ Deze politieke toneelsatire laat aan duidelijkheid niets te wensen over. En natuurlijk was ik zeer benieuwd naar de auteur van het stuk. Dat blijkt na enig onderzoek het revolutionaire schrijverscollectief Links Richten te zijn. Een in 1932 opgericht gezelschap van jonge socialistische schrijvers als Freek van Leeuwen, Maurits Dekker en Jef Last. Ondanks de soms heftige socialistische retoriek (het stuk wordt uiter- aard besloten met het zingen van de Internationale) is Hollands Welvaren een onderhoudend toneelstuk, en het is een van de weinige koloniaal-po- litieke toneelsatires die we hebben. Daarnaast is het stuk ook om andere redenen niet geheel onbelang- rijk. Vanwege een aantal revolutionaire Indië-gedichten bijvoorbeeld, die in de handeling zijn verwerkt en waarin onmiskenbaar de hand van Jef Last zichtbaar is. Vanwege de voor die tijd zeer modern aandoende to- neelhandeling met een participerend publiek. En ten slotte vanwege de weinig conventionele regie-aanwijzingen van de auteurs, waarvan er één zelfs van een Joop van den Ende-achtige allure is. Want wat dacht u van een toneelbeeld met een tiental manshoge stalen kooien vol declameren- de Javanen die – met behulp van een ingenieus mechanisme – vanuit het niets komen aanvliegen over het toneel? Stelt u zich dat eens voor in het Scheveningse Fortis-theater!

Het toneel van en over Indië, ik zei het al eerder, is een onontgonnen terrein. En het in beeld krijgen ervan is een lastige en vooral tijdroven- de bezigheid. Maar is absoluut de moeite waard. Het raadplegen van be- staande handboeken en een rondgang langs universiteitsbibliotheken, het archief van het theaterinstituut, het koninklijk Instituut voor de tro- pen, het kitlv en de Koninklijke Bibliotheek, levert de onderzoeker een aantal treffers op. Maar dat vormt slechts een klein deel van het corpus. Het grootste, onbekende deel dient veelal via andere wegen in kaart ge- bracht te worden. Door bijvoorbeeld het napluizen van toneelrecensies uit met name de periode 1850-1950. Recensies in de koloniale dagbladen als het Bataviaasch Nieuwsblad, De Java-Bode en het Semarangse dagblad De Locomotief, maar bijvoorbeeld ook kritieken en artikelen in de in Ne- derland verschenen ‘vaktijdschriften’ als de Toneelspiegel en Het Tooneel, Nederlandse vaktijdschriften die met name na 1910 aandacht besteedden aan het Indisch toneel. En via zo’n recensie van zo’n toneelvoorstelling kom je dan op het spoor van een tot op heden onbekend Indisch toneel- stuk van de hand van een veelal eveneens tot op heden onbekende toneel- schrijver. 49 toneel met een ‘bepaald indisch kakrakter’ Dan volgt overigens nog een andere, minstens zo lastige stap: het vinden van de tekst. Als je geluk hebt, krijg je die met behulp van de nu bekende auteursnaam en titel direct in een bibliotheek in handen. Of door te in- formeren bij vrienden en kennissen met een (liefst) zeer uitgebreide (In- dische) bibliotheek. En natuurlijk levert ook een zoektocht bij een anti- quarische boekhandelaar regelmatig iets op. Is na lang speurwerk de tekst helaas (nog) niet gevonden, dan moet voorlopig een toevlucht worden genomen tot reconstructie van de inhoud op basis van verschillende re- censies van het stuk. Je moet dus nogal wat geduld en geluk hebben, en je moet een beetje gek zijn. Maar het levert wel het een en ander op. En het doet wat met je. Niet zelden namelijk overvalt je een soort schatgraverskoorts als je stuit op een stuk met de titel Een koloniaal drama geschreven in 1882 door een zich Anoniem noemende toneelschrijver, of als je, op zoek naar een ander stuk, een intrigerende titel als de Tragedie van een Assistentenregeling te- genkomt. Of, dat overkomt je ook weleens, wanneer je via een recensie een onbekend, curieus toneelstuk van Jan Fabricius opspoort.

literatuur

N. P. van den Berg, Het tooneel te Batavia in vroegeren tijd. Batavia 1880.

R. L. Erenstein (hoofdred.), Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam 1996.

Links richten. Hollands Welvaren. Anti-koloniaal toneelstuk. Amsterdam 1935.

Maresco Marisini, Blank en Bruin. Indisch Toneelspel van Rassenhaat. Amsterdam 1916.

Rob Nieuwenhuys, Oost-Indische Spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over In- donesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden. Amsterdam 1972.

50 HET HEDEN IS DE TOEKOMST VAN HET VERLEDEN. INDIË ALS PLAATS VAN HERINNERING

pamela pattynama

De titel van deze gelegenheid ‘De toekomst van de Indische Letteren’ lijkt een paradox.1 In de regel wordt Indische letterkunde immers geas- socieerd met het koloniale verleden, met iets dat voorbij en afgesloten is. Nu de Werkgroep Indische Letteren haar 25-jarig jubileum viert wil ik graag een cultuurwetenschappelijke benadering van Indische letterkun- de voorstellen die in plaats van naar achteren naar voren gericht is. Mijn voorstel is gebaseerd op inzichten afkomstig uit herinneringsstudies en postkoloniale studies. Deze benadering die Indië voorstelt als een heden- daagse, dynamische plaats van herinnering biedt ons onderzoeksgebied mijns inziens een mooie toekomst.

Herinneringsliteratuur Zoals de titel doet vermoeden gaat Over de liefde (2008) van Doeschka Meijsing over de liefde, inclusief het verlies en verraad dat daarbij hoort. Ik-figuur Pip kampt met geheugenverlies en is twee jaar lang om de tuin geleid door haar geliefde Julia die het met een man hield. Meijsing ver- wierf met haar roman maar liefst drie prijzen op een rij. Na het winnen van de ako Literatuurprijs wees de Jan Campert-stichting haar de pres- tigieuze F. Bordewijk-prijs toe voor het beste proza van 2008. Tenslotte kreeg zij ook nog eens de Opzij literatuurprijs. Over de liefde is geschre- ven in de autobiografische trant die als ‘pure fictie’ leest. De auteur bezigt ook hier weer het ‘treiterige spel met het autobiogenre’ waar zij bekend om staat, merkte een recensent op.2 Behalve liefdesperikelen spelen her- inneringen een grote rol in Meijsings verhaal. Ook bij Indische teksten spelen herinneringen een bepalende rol.3 Het genre bestaat voor een groot deel uit in realistische trant geschre- ven ‘verkapte egodocumenten’, veelal avonturen die als eigen beleve- nissen worden gebracht.4 Bovendien zijn veel van de verhalen die In- disch genoemd worden geschreven volgens de geldende autobiografi- sche conventies. Dat gaat op voor literatuur die tijdens het koloniale tijdperk is verschenen, en voor later verschenen postkoloniale teksten, zoals de romans en verhalen van Indische tweede generatie auteurs. In- dische literatuur kan, met andere woorden, net als Meysings roman on- 51 het heden is de toekomst van het verleden der de noemer herinneringsliteratuur geschaard worden. Meijsings proza heeft niet veel weg van wat doorsnee onder ‘Indische literatuur’ wordt verstaan. Toch stel ik voor Over de liefde toe te voegen als onderzoeksobject van het gebied dat zich onder andere bezighoudt met Indische literatuur. Daarmee verklaar ik Meijsings roman nadrukkelijk niet tot Indische literatuur. Wel vind ik dat het een ‘Indië-tekst’ genoemd kan worden. Hopelijk zal hieronder duidelijk worden wat ik daarmee be- doel. Nu wil ik vast kwijt dat mijn voorstel niet alleen maar voortkomt uit het hoge herinneringsgehalte dat in de roman een structurerende rol speelt. Ook het autobiografisch genre waarinOver de liefde gegoten is, is op zichzelf niet genoeg reden. De oorsprong van mijn motief om de ro- man een Indië-tekst te noemen ligt in de eerste zin van het boek. Deze luidt: ‘Dit verhaal begint met een dvd die op een dag in mijn brievenbus werd gegooid.’5 Die eerste zin verwijst naar een in de werkelijkheid ge- beurd voorval en naar een echt bestaande dvd. In 2006 had Piet Oomes, een filmmaker van de Indische tweede generatie zijn pas gereed gekomen documentaire Kinderjaren door de brievenbus van de auteur gegooid.6 In Kinderjaren filmt hij zijn moeder in het huidige Indonesië. Hij brengt haar naar de onthutsende plekken waar haar leven een dramatische wen- ding kreeg: drie Japanse kampen in het vroegere Indië. Volgens de zoon hebben de ervaringen die zijn moeder daar tijdens de Japanse Bezetting van Nederlands-Indië heeft opgedaan haar voor het leven beschadigd. Die beschadiging zou ook haar relatie met hem, haar zoon, negatief heb- ben beïnvloed en van de weeromstuit kunnen zijn neergeslagen in zijn ei- gen relatie met zijn zoontje. Op de achtergrond van de reis die moeder en zoon naar Indonesië maken speelt dus een wel of niet vermeend trans- generationeel overgeleverd Indisch trauma. Meijsing (geb. 1947) is zelf niet afkomstig uit de Indische tweede gene- ratie. Bij het bekijken van Kinderjaren herkende zij echter in Ank, Oomes’ moeder, haar eerste grote en onbereikbare liefde. Zoals uit haar eerdere werk bekend is gaat het hier om de gymjuffrouw die ze als puber op de middelbare school ontmoette. De auteur nam vervolgens een opmerke- lijke vertelling uit de documentaire over, bewerkte en veranderde die en gaf er een betekenis aan die hemelsbreed verschilt van het overgeleverde kamptrauma dat Oomes tot zijn documentaire bewoog. De intertekstue- le verwijzing in Meijsings met prijzen overladen liefdesroman betreft een vertelling over een wrede Japanse kampcommandant en het toen twaalf- jarige meisje Ank. In Over de liefde verkrijgt het verhaal over kampcom- 52 het heden is de toekomst van het verleden mandant en jong meisje een belangrijke functie in de keten van gebeur- tenissen die het geheugenverlies van hoofdpersonage Pip langzamerhand opklaart. Ik wil met dit voorbeeld van een canonieke Nederlandse roman duide- lijk maken wat mijn visie op de toekomst van Indische letteren inhoudt. Voordat ik de blik op de toekomst richt, zal ik een blik naar achteren wer- pen.

Cultureel geheugen De literatuur is van oudsher een ware schatbewaarder van Indië. De winstgevende en geliefde kolonie heeft haar bekendheid onder het Ne- derlandse publiek voornamelijk te danken aan de literatuur. Vanaf de al- lereerste contacten met Oost-Indië brachten zeventiende en achttiende eeuwse scheepsjournalen en reisverhalen de verbaasde thuiszitters sen- sationele informatie over onbekende, verre oorden.7 Die eerste, wat ik noem, ‘Indië-teksten’ fungeerden niet alleen als publieke bronnen van informatie. Een aantal van hen heeft de eeuwen overleefd en voedden sinds die voorbije eeuwen ook het publieke geheugen over Indië. Het opmerkelijkste voorbeeld betreft een ongekend populair reisverhaal. In 1646 werd Willem Ysbrantsz Bontekoe Iovrnael ofte gedenckwaerdige beschrij- vinghe. De wonderlijke avonturen van een schipper in de Oost, 1618-1625 voor het eerst gepubliceerd. Het boekwerk bevatte de avonturen van schipper Bontekoe die in 1618 naar Indië voer. Zijn journaal was zo ge- wild dat al snel 40 herdrukken nodig waren om aan de vraag te voldoen. Tot in de twintigste eeuw verschenen tientallen herdrukken, vertalingen en bewerkingen van Bontekoe’s reisverslag. Het wijd bekende verhaal in- spireerde Johan Fabricius tot zijn kinderboek De scheepsjongens van Bonte- koe (1923), dat in 2007 haar 29ste druk beleefde. In de jaren vijftig van de vorige eeuw verscheen een stripversie van Bontekoe’s belevenissen in Het Vrije Volk en eind jaren zestig las Coen Flink het boek avond aan avond op de televisie voor. In 2003 ging eveneens een musical met groot suc- ces van start en in 2007 kwam de door Steven de Jong geregisseerde film uit, gebaseerd op het misschien wel meest verkochte jeugdboek van de twintigste eeuw.8 Misschien herinnerde toenmalig minister-president Jan Peter Balkenende zich wel het jongensboek dat hij vroeger had verslon- den, toen hij in de Algemene beschouwingen van 2006 de ‘voc-mentali- teit’ van de Nederlanders prees. Zijn nationalistische enthousiasme voor bestaande handelsgeest, daadkracht en durf kwam hem op protesten te 53 het heden is de toekomst van het verleden staan van verontwaardigde critici die op de gewelddadigheden en uitbui- ting van de voc wezen. De klassieke tekst die inmiddels ook op internet en als audioboek is verschenen heeft zich in ieder geval een stevige plaats veroverd als he- dendaags nationaal cultuurgoed.

Ook na de voc tijd bleven verhalen over Indië een specifiek, zeer geliefd genre. Geëxporteerde Indische pikanterieën vol warmbloedige vrouwen en overspelige mannen bereikten vanaf het midden van de negentiende eeuw het calvinistische moederland waar zij een besmuikt publiek wisten aan te spreken.9 Een niet te overschatten functie van de herinneringen aan Indië bestond voorts uit hun belangrijke bijdrage aan nationale trots – ‘waar een klein land groots in kan zijn!’

Sinds het uitroepen van de republiek Indonesia in 1945 is de vroegere Nederlandse kolonie Oost-Indië van de wereldkaart weggevaagd. Indië is voorbij. De ex-kolonie is een ontoegankelijke ‘put van verleden’ gewor- den, of zoals de recent overleden essayist Rudy Kousbroek weeklaagde: Indië is ‘een kuil om snikkend in te vallen’.10 Betekent de vervlogen kolo- niale tijd ook dat de letterkunde over de kolonie een uitgestorven feno- meen is? Sommige deskundigen menen van wel: Rob Nieuwenhuys, de invloedrijke nestor van de Indische letterkunde zag Indië als een ‘verzon- ken wereld’.11 In zijn befaamde Oost-Indische spiegel (1972) grensde hij de ‘Indisch-Nederlandse letterkunde’ ook wel ‘Indische letteren of litera- tuur’ genoemd, af van de Nederlandse letterkunde. Nieuwenhuys zag de- ze als een afgesloten literatuur uit een koloniale samenleving waaraan een literair klimaat en een literaire traditie ontbraken. De schrijvende ‘In- dischgasten’ waren ambtenaar, planter, officier, gouvernante, onderwij- zer ‘of desnoods’ geleerde, maar geen letterkundige. Vanuit dat koloniale perspectief meende Nieuwenhuys dat de Indische literatuur ophield te bestaan toen Indië Indonesië werd.12 Interessant is dat Nieuwenhuys in deze uitsluitende literatuuropvatting ‘niet-litteraire genres’ insloot. Ook in mijn opvattingen horen genres die traditioneel niet tot de literatuur behoren bij het terrein dat de Indische letterkunde omspant. Anders dan Nieuwenhuys ga ik er evenwel van uit dat literatuur nooit af is en een ge- bied beslaat met een wijd, open en dynamisch karakter. Ik richt me daar- om op een breed veld dat kortweg het ‘culturele geheugen over Indië’ kan worden genoemd. Dit veld omvat alle teksten die van invloed zijn en 54 het heden is de toekomst van het verleden waren op de beeldvorming en herinnering aan Indië. Daartoe horen be- halve de klassieke literaire genres, ook egodocumenten, foto’s, jeugdlite- ratuur, liedjes, geschiedschrijving, films, tv programma’s en andere vor- men van populaire cultuur.

Indië-teksten Behalve inzichten uit herinneringsstudies en postkoloniale studies om- vat het theoretish raamwerk waarop ik steun recente literatuuropvattin- gen die er van uitgaan dat literatuur niet bestaat uit een serie op zich- zelf staande werken. Volgens die ideeën treedt literatuur altijd in wissel- werking met andere tekstsoorten, waaronder visuele en digitale uitingen. Het gaat mij dus om wat wel het ‘culturele leven’ van teksten is genoemd; de manier waarop teksten functioneren in de samenleving, hoe schrijvers en lezers met verhalen omgaan, hoe teksten zich verhouden tot eerdere verhalen, hoe zij worden vertaald naar andere media en cultuurvormen en om de samenhang van identificatie en identiteitformaties.13 Liever dan de grenzen van het onderzoeksgebied als maatstaf te nemen, neem ik daarom Indië als centraal ijkpunt. Indië stelt daarbij niet een geografisch gebied voor en moet ook niet uitsluitend gezien worden als ex-kolonie. Indië is in mijn opvatting een lieu de mémoire.14 Al lang voordat de term in zwang kwam representeerde Indië in de Nederlandse cultuur zo’n plaats van herinnering, een imaginaire ruimte die veelsoortige veranderlijke ideeën, verhalen en herinneringen genereerde.

De stroom van deze ‘Indië-teksten’ is niet opgedroogd toen Indië als ko- lonie ophield te bestaan. Integendeel. De tijd heeft Rob Nieuwenhuys ongelijk gegeven. Wekelijks komt er wel weer verhalend proza, een film, een fotoboek of een andere culturele uiting bij die de herinnering aan In- dië overdraagt en tegelijkertijd wijzigt. Veelzeggend is dat menige Indië- tekst wist uit te groeien tot een onverbiddelijke bestseller. Onder hen zijn Oeroeg (1948) en Heren van de thee (2003) van Hella Haasse de be- kendste, maar ook Geen gewoon Indisch meisje (1983) van Marion Bloem, Nathan Sid (1983) en Indische duinen (1994) van Adriaan van Dis, Graa Boomsma (De laatste tyfoon, 1992), Het lied en de waarheid (1997) van Hel- ga Ruebsamen en Mevrouw mijn moeder (1999) van Yvonne Keuls beleef- den druk na druk of vielen op door de beroering die zij wekten. De grote betekenis die Indië in de Nederlandse cultuur inneemt laat zich ook afle- zen aan het gegeven dat eminente literatoren zich aan Indië hebben ge- 55 het heden is de toekomst van het verleden waagd. Om maar wat namen te noemen: W. F. Hermans (Ik heb altijd ge- lijk, 1951), Harry Mulisch (Wat gebeurde er met sergeant Massuro, 1957), Jan Wolkers (De walgvogel, 1974 en De kus, 1977), Nelleke Noordervliet (Tine of De dalen waar het leven woont, 1987), Maarten ’t Hart (Lotte Weeda, 2004) en P. F. Thomése (Izak, 2005). Het zijn alle schrijvers zonder ‘her- inneringservaring’; auteurs die zelf niet in Indië zijn geboren, er niet een aanzienlijke tijd hebben verbleven, er geen familiebanden mee hebben, of wiens leven niet is beïnvloed door het feit dat hun vader er als militair heeft gevochten tegen Indonesische vrijheidsstrijders.15 Gevallen van in- tertekstuele verwijzingen naar Indië zijn er te over. Een van de bekendste Nederlandse auteurs, Hella Haasse heeft zelfs met Sleuteloog (2003) een complete herschrijving van haar eerdere Oeroeg (1948) uitgebracht.

De literatuur is echter niet het enige culturele vlak waar Indië keer op keer in opduikt. Als lieu de mémoire bereikt Indië ons tegenwoordig langs officiële kanalen, zoals geschiedschrijving, toneelvoorstellingen, monu- menten, zowel als via de populaire cultuur; muziek, bioscoopfilms, strip- verhalen en tv-series. Ook wordt het Nederlandse publiek herhaaldelijk aan Indië herinnerd op festivals, kleine en grote Pasar Malams en her- denkingen, terwijl bijdragen uit het meer officieuze circuit van reünies, familieoverleveringen en de vele in eigen beheer uitgegeven memoires het nationale geheugen beïnvloeden. Tenslotte moet ook het effect van internet niet worden uitgevlakt. Jong en oud communiceren steeds vaker op specifieke digitale Indië-sites. De wisselwerking van deze uiteenlo- pende en gevarieerde media zorgt voor overlevering en vernieuwing van de publieke beeldvorming in Nederland.

Iconische foto Met een laatste voorbeeld wil ik laten zien hoe ‘Indië’ de grenzen van de literatuur overschrijdt. Het gaat om de levensloop van een fragment uit de wereldberoemde Max Havelaar (1860) van Multatuli, de Indië-tekst die geldt als de belangrijkste Nederlandse roman ooit.16 We beginnen in 1860 bij het betreffende fragment:

Op zekere dag dat de opstandelingen opnieuw waren geslagen, doolde hij rond in een dorp dat pas veroverd was door het Nederlandse leger, en dus in brand stond.17

56 het heden is de toekomst van het verleden Multatuli (pseudoniem van Eduard Douwes Dekker) schreef binnen een maand zijn befaamde autobiografische roman om twee redenen. Hij wil- de protest aantekenen tegen de koloniale knevelarijen in Nederlands- Indië die oogluikend werden toegelaten door de Nederlanders. Daarbij ging het hem speciaal om de uitbuiting van de Javaanse bevolking door de Javaanse vorsten. Zijn andere motief lag in genoegdoening. Hij had voor zijn aanklacht geen gehoor gekregen bij zijn meerderen, en voelde zich miskend en onbegrepen. Hij nam ontslag en hoopte met zijn boek op eerherstel en een nieuwe baan. Het boek wordt vooral om esthetische redenen geprezen. De vernieuwende stijl en structuur, het verspringen naar verschillende ruimtes en tijden, de modernistische aanpak, de meer- dere vertellers en de verschillende vertelstrategieën trokken vanaf het be- gin veel aandacht. Maar het duurde niet lang of men kreeg ook oog voor de sociaal-kritische bedoelingen van het werk en het effect ervan op de ethische politiek van de Nederlandse regering en de nationalistische be- weging in Indonesië. Het fragment hierboven komt uit de vertelling ‘Saïdjah en Adinda’, het bekendste stuk uit de Max Havalaar. In Indonesië is Multatuli’s werk vaak alleen bekend vanwege dit afzonderlijk te lezen verhaal. De geficti- onaliseerde Saïdjah-geschiedenis heeft een belangrijke functie voor het boek als geheel en toont binnen de roman indringend aan hoe uitbuiting en roof de machteloze bevolking tot armoede en radeloosheid drijven. De jonge Saïdjah is gedwongen werk te zoeken buiten zijn dessa. De lo- kale vorst heeft zijn vader herhaaldelijk beroofd van de buffels die onmis- baar zijn bij het levensonderhoud. Saidjah laat zijn meisje Adinda achter. Bij zijn terugkomst is zij verdwenen. Op zoek naar Adinda sluit Saïdjah zich aan bij de opstandelingen, waarna de bovengenoemde zin volgt: ‘Op zekere dag dat de opstandelingen opnieuw waren geslagen, doolde hij rond in een dorp dat pas veroverd was door het Nederlandse leger, en dus in brand stond.’ Het korte woordje ‘dus’ drukt Multatuli’s cynische kritiek uit op het stelselmatige militaire geweld dat de Nederlanders tegen de lokale be- volking gebruikten. In het brandende dorp vindt Saïdjah zijn gedode geliefde terug: ‘Toen liep Saïdjah enige soldaten tegemoet die met ge- veld geweer de laatst levende opstandelingen dreven in ’t vuur dreven van de brandende huizen. Hij omvademde de brede zwaard-bajonet- ten...’18

57 het heden is de toekomst van het verleden Het fragment in Multatuli’s boek roept om visualisatie en regisseur Fons Rademakers heeft de scène dan ook dik aangezet in zijn verfilming van de Max Havelaar (1976). Op het doek zien we een verdwaasde Sa- ïdjah dolen door een brandende kampong (dorp). We zien hem onder dramatische muziek zijn dode geliefde terugvinden en maken mee hoe hij zichzelf in de bajonetten van niets ontziende Nederlandse soldaten stort. Op zich is die scène al dik genoeg aangezet, maar de film bevat een nieuw element dat niet in het boek voorkomt en het effect van de tra- gedie nog meer verhevigt. Saïdjah stuit tussen de lijken in de brandende kampong op een baby, de enig overlevende van de uitgemoorde bewo- ners. De radeloos krijsende baby zit rechtop temidden van de lijken en slaat met een vuistje op zijn bewegingloze moeder. Het is een schokkend tafereel. Toen ik tijdens een lezing over de Max Havelaar op de Tong- Tong Fair die scene toonde begon een man in het publiek hysterisch te schreeuwen. Hij was ontsteld over het koloniale geweld en over de ziel van de baby. Daarmee is nog niet alles gezegd over het leven van dit fragment. In 1948 kwam Oeroeg uit als boekenweek-geschenk. Het debuut van Hella Haasse is deel gaan uitmaken van ons nationaal erfgoed en is verankerd in de Nederlandse canon.19 De verfilming vanOeroeg verscheen in 1993 in de bioscopen. Ook in die film arriveert het hoofdpersonage in een bran- dende kampong waar hij tussen andere lijken het ontzielde lichaam vindt van een vrouw, de zuster van zijn vriend Oeroeg. Haar baby is de enige overlevende tussen de gedode kampong-bewoners. Ook hier komt de ba- by niet voor in de brontekst. Dat komt allereerst omdat in Oeroeg de film een tweede, postkoloniale verhaallijn is toegevoegd, maar de overlevende baby moet wel haast een citaat zijn van de Max Havelaar-film. Of komt de baby ergens anders vandaan? Tijdens de Atjeh-oorlog (1973-1908) maakte het knil (Koninklijk Nederlands-Indisch Leger) een aantal foto’s ter gelegenheid van de mas- samoord die zij pleegde in de dorpen Gajo en Alas op Sumatra. Op een van die foto’s staan de overwinnaars op de palissade van het dorp Koetö Réh, terwijl aan hun voeten her en der verspreid, de lijken van dorpsbe- woners liggen. De enige levende Atjeher is een naakte inlandse baby die nauwelijks zichtbaar, rechtop zit tussen scheve palen die samen op een soort kooi lijken. Hoewel het moordzuchtig geweld van het Nederlandse kolonialisme liever uit het nationale geheugen wordt gedrongen is deze foto in de loop der jaren meerdere keren opgedoken. Langzamerhand is 58 het heden is de toekomst van het verleden hij deel gaan uitmaken van het collectief geheugen rond Indië en wordt zelfs als een icoon beschouwd. Een iconische foto is een emotioneel heftig beeld dat een wijde ver- spreiding heeft gehad en algemeen herkend en herinnerd wordt. Een ico- nisch beeld wordt vaak gezien als de representatie van belangrijke histori- sche gebeurtenissen.20 Het is daarom niet vreemd dat historici de ontstel- lende ‘baby-foto’ aangemerkt hebben als icoon van het Nederlandse ko- loniale verleden, vergelijkbaar met Pablo Picasso’s ‘Guernica’ (1937) en Nick Ut’s ‘Napalm Girl’ (1972).21 Het is ook goed denkbaar dat het ico- nische herinneringsbeeld van de overlevende baby gereproduceerd wordt in een andere context van militair geweld. Als collectieve herinnering kan het beeld terecht zijn gekomen in de verfilming van deMax Havelaar en vervolgens in de verfilming van Oeroeg. In die laatste film herinnert de se- quentie – brandend dorp in groene jungle – ons ook nog eens onvermijde- lijk aan de My Lai gruwelijkheden van de Amerikaanse Vietnam oorlog in de jaren zestig. Zo is deze Indië-herinnering in 1860 begonnen met een aanklacht tegen de mishandeling van de Javaanse bevolking die ingebed is in Nederlands militair geweld. Vanaf 1904 werd moordzucht en kolo- niaal geweld allengs gerepresenteerd door het beeld van een Atjeh-baby als enige overlevende in de Atjeh-oorlog. In 1976 werd dit beeld voor het eerst in een film opgenomen. Bijna twintig jaar later, in 1993 duikt het collectieve herinneringsbeeld weer op in een andere film die de lang ver- zwegen Nederlandse oorlogsmisdaden verbindt met contemporain mi- litair geweld. Deze levensloop is maar één voorbeeld van de vele die op verdere analyse wachten. De intermediale trits geeft inzicht in de manier waarop hedendaagse media Indië-beelden overnemen en ze aanpassen aan de tijd. Hij laat zien hoe de toekomst van het verleden in het hier en nu wordt ingevuld en daarom vraagt om een brede aanpak met oog voor de hedendaagse intermediale praktijk.

Conclusie Wat betekent het dat er zeer regelmatig en tot op de dag van vandaag In- dië-teksten verschijnen die op een gretig onthaal mogen rekenen? Hoe komt het dat Indië, zo lang na dato auteurs nog steeds inspireert en waar- om zijn lezers en kijkers nog steeds gefascineerd door de ‘gordel van sma- ragd’? Volledige beantwoording van die vragen vereist meer ruimte dan ik hier tot mijn beschikking heb. Kortweg wil ik drie redenen noemen. 1. Indische literatuur dringt zich aanhoudend op, omdat de dekolonisa- 59 het heden is de toekomst van het verleden tie in sommige opzichten maar pas is begonnen en nog lang niet voor- bij is. In Nederland is het koloniale verleden individueel, noch collectief verwerkt.22 Het specifieke terrein waarop zulke onrustbarendeunfinished business tot uiting kan komen is literatuur en film. 2. Indische verhalen, met hun hang naar herinneringen en autobiografische conventies spe- len zich altijd af op de grens van verbeelding en werkelijkheid, een onbe- stemd gebied dat veel lezers fascineert. 3. Binnen de Indische letterkunde bestaat geen vrees voor popularisering. Indische verhalen hebben zich al- tijd buiten de (westerse) ivoren toren gewaagd. Nu, 65 jaar na het begin van de dekolonisatie in 1945 worden in Ne- derland vertellingen over Indië geestdriftig gelezen, bekeken én geschre- ven. Desondanks of misschien wel juist vanwege de populariteit van In- dië-teksten hebben deskundigen de bulk van de Indische literatuur lange tijd als ‘exotisch stiefkindje’ beschouwd en bezijden de ‘echte’ Neder- landse literatuur geplaatst (erkende meesterwerken als Max Havelaar, De stille kracht en Het land van herkomst daargelaten). Volgens de socioloog Pierre Bourdieu dient de hiërarchische verdeling tussen hoge en lage cul- tuurvormen echter alleen maar de belangen van elite en intelligentsia. Een dergelijk onderscheid lijkt ook achterhaald voor wie iets wil begrij- pen van de relatie tussen collectief geheugen en de betekenis van Indië in de hedendaagse cultuur.23 Zowel officiële als populaire cultuurvormen gelden als bron die onze herinneringen beïnvloeden. Van hoog tot laag dragen zij bij aan de processen die geschiedenis, herinneringen, erfgoed en identiteiten maken. Een waardeverschil tussen de ene herinnerings- bron en de andere is zodoende moeilijk vol te houden.

In dit wijde veld van op elkaar inwerkende Indië-teksten verdient het re- cente Over de liefde wel degelijk een plaats. De roman representeert, be- werkt en transformeert Indië als plaats van herinnering, net zoals werk dat vanzelfsprekend met Indië wordt geassocieerd, bijvoorbeeld de ver- halen van E. du Perron, Tjalie Robinson, Jill Stolk, Marion Bloem en Adriaan van Dis. Rob Nieuwenhuys zag Indië als een voorbije ‘verzonken wereld’. De gestage, zelfs aanwassende stroom van Indië-teksten waarin herinnerin- gen worden vernieuwd en overgedragen verwijst naar een breed gedra- gen en aanhoudende fascinatie voor Indië, eerder dan een marginaal the- ma dat alleen voor een minderheid van betrokkenen relevant en inte- ressant is. In deze fascinatie zie ik genoeg reden om Indië als een lieu de 60 het heden is de toekomst van het verleden mémoire te benaderen die in het heden wordt geconstrueerd, als, kortom een hedendaags verschijnsel. Een dergelijke benadering zal ruimte bie- den aan alle teksten, beelden en rituelen waarin Indië als plaats van her- innering wordt overgedragen en bewerkt. Bovendien zal een benadering van Indië als toekomst van het verleden een onderzoeksperspectief bie- den aan studenten om de multiculturele samenleving waarin zij leven te verbinden met het koloniale verleden.

noten

1. Dit essay is gebaseerd op mijn lezing ‘Indische letteren als de toekomst van het ver- leden’ ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum van Indische Letteren op de Jaarverga- dering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 29 mei 2010. 2. Vullings 2008. 3. Er bestaat geen consensus over wat Indische literatuur is. Met ‘Indische teksten’ of ‘Indië-teksten’ verwijs ik naar een wijd, dynamisch en interactief gebied dat gezichts- bepalend is (geweest) voor de beeldvorming omtrent Nederlands-Indië en het kolo- niale verleden. Behalve alle Nederlandstalige teksten die over of in Nederlands-Indië zijn geschreven behoren tot dit gebied ook visuele uitingen, zoals foto’s, tv-program- ma’s en films. 4. Van Zonneveld 1999, p. 84. 5. Meijsing 2008, p. 9. 6. Telefonisch interview met Piet Oomes dd 15 mei 2009. 7. Nieuwenhuys 1978, p. 21. 8. Inmiddels is de film op dvd verschenen en in januari 2010 op de televisie uitge- zonden. 9. Zie voor de receptie van Indische romans rond het fin de siècle Bel 1993, p. 305. 10. De regel ‘Een kuil om snikkend in te vallen’ is van dichter Lucebert overgeno- men. In een gelijknamige bundel beschrijft Kousbroek het ontoegankelijke verleden (1971, p. 18-21). 11. Nieuwenhuys verwierf deze titel omdat hij met zijn literatuurgeschiedenis, verha- len en fotoboeken het gezicht van het genre heeft bepaald. 12. Nieuwenhuys 1978, p. 17 en p. 13. Zie voor de discussie over de grenzen van de Indische letterkunde onder andere Praamstra 1997, Paasman 1999, Van Zonneveld 1999, Birney 2001. 13. De term ‘Het leven van teksten’ neem ik over van de gelijknamige inleiding tot de literatuurwetenschap van Ann Rigney en Kiene Brillenburg Wurth (2006). 61 het heden is de toekomst van het verleden 14. Het begrip Lieu de mémoire heeft grote bekendheid gekregen door Pierre Nora met zijn Les Lieux de Mémoire (7 delen 1984-1992). 15. Ik maak een onderscheid tussen de ‘ervaringsherinneringen’ van de eerste gene- ratie Indische migranten en de ‘postherinneringen’ van de tweede generatie en ande- ren. Zie Pattynama 2003. 16. In 2002 werd het boek door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde uitge- roepen tot het belangrijkste Nederlandstalige werk aller tijden. In 2006 werd het op- genomen als één van de vensters in de Canon van Nederland. 17. Multatuli 1979 (1860), p. 249. 18. Multatuli 1979 (1860), p. 250. 19. Bewijs vinden we in de hoge aantallen herdrukken, evenals in het gegeven dat de novelle in 2009 uitverkoren werd tot boek van het jaar in de campagne Nederland leest! Het werd toen gratis uitgedeeld in treinen en bibliotheken. 20. Hariman 2007. 21. Mak et al 2008, p. 376. 22. Zie ook Legêne 1998 en Bosma 2009. 23. Les cadres sociaux de la mémoire (1925) van de Franse socioloog Maurice Halbwachs trok in de vroege jaren ’90 van de vorige eeuw pas de aandacht. Na de culturele uit- werking van het begrip door Jan en Aleida Assmann (1995 en 1999) is ‘collectief ge- heugen’ in meerdere academische disciplines een sleutelbegrip.

bibliografie

Aleida Assman, Erinnerungsräume, Formen und Wandlungen des kulturellen Gedächtnis- ses. Munich 1999. Jan Assmann en John Czaplicka, ‘Collective Memory and Cultural Identity’. New German Critique 65 (1995), p. 125-33. Jacqueline Bel, Nederlandse literatuur in het fin de siècle. Een receptie-historisch overzicht van het proza tussen 1885 en 1900. Amsterdam 1993. Alfred Birney, ‘De boekhouders van de Indische letteren’, in: Yournael van Cyberney: Internetinkt van Alfred Birney, uitgebreid met de top-1000 van de Indische bellettrie. Haar- lem 2001, p. 79-136. Ulbe Bosma, Terug uit de koloniën. Zestig jaar postkoloniale migranten en hun organisa- ties. Amsterdam 2009. Robert Hariman en John Louis Lucaites, No Caption needed: Iconic Photograph, Public Culture and Liberal Democracy. Chicago 2007. Rudy Kousbroek, Een kuil om snikkend in te vallen. Amsterdam 1971. Susan Legêne, De bagage van Blomhoff en van Breugel. Japan, Java, Tripoli en Suriname 62 het heden is de toekomst van het verleden in de negentiende-eeuwse cultuur van het imperialisme. Amsterdam 1998. Geert Mak, Jan Bank, Gijsbert van Es, Piet de Rooy en René van Stipriaan. Het verle- den van Nederland. Amsterdam 2008. Doeschka Meijsing, Over de liefde. Amsterdam 2008. Multatuli, Max Havelaar of de Koffieveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij. Met een inleiding door prof. dr. A. L. Sötemann. Amsterdam/Brussel 1979 (1860). Rob Nieuwenhuys, Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over In- donesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden (derde, bijge- werkte en herziene druk). Amsterdam 1978. Bert Paasman, ‘Grenzen en grenscorrecties in de Indisch-Nederlandse literatuur’, In- dische Letteren 14, no. 2 (1999), p. 66-72. Pamela Pattynama, ‘26 februari 1948. Oeroeg van Hella Haasse verschijnt als boe- kenweekgeschenk. Herinneringsliteratuur en ’post’herinneringen bij eerste en twee- de generatie Indische schrijvers’, in: Rosemarie Buikema and Maaike Meijer (eds.), Cultuur en Migratie in Nederland: Kunsten in beweging 1900-1980. Den Haag 2003, p. 207-221. Olf Praamstra, ‘De omstreden bloei van de Indisch-Nederlandse letterkunde. Een afbakening van het corpus’, Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde 113 (1997). Ann Rigney en Kiene Brillenburg Wurth, Het leven van teksten. Een inleiding tot de li- teratuurwetenschap. Amsterdam 2006. Jeroen Vullings, ‘Over de liefde – Doeschka Meijsing’, Vrij Nederland, 16 februari 2008. Peter van Zonneveld, ‘Men weet maar nooit waar de avond eindigt en de nacht be- gint. Over genres in de Indische literatuur’, Indische Letteren 14, no. 2 (1999), p. 79- 87.

63

MENGELINGEN

BEGREEP GEYL DE VLAMINGEN?1

door jo tollebeek

In de geschiedenis van de Nederlandse geschiedschrijving staat Pieter Geyl bekend als een frondeur: een man voor wie de Oranjes geen helden waren en voor wie het protestantisme niet tot de wezenstrekken van het Nederlandse volk behoorde. Geyl werd in 1919 hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van Londen. Tegelijkertijd was hij me- dewerker van het Nationaal Bureau voor Documentatie, een aanvanke- lijk particulier, maar vanaf 1920 door het ministerie van Buitenlandse Za- ken gefinancierd propaganda-instituut dat het Nederlandse imago in de Britse hoofdstad moest versterken. In die dubbele functie formuleerde hij een alternatief voor de vaderlandse geschiedenis zoals die onder meer door zijn Leidse promotor P. J. Blok in diens omstreeks de eeuwwisse- ling verschenen Geschiedenis van het Nederlandsche volk was gepresenteerd. Bloks visie bestempelde Geyl als ‘Klein-Nederlands’: in de Geschiede- nis van het Nederlandsche volk werd de bestaande staat Nederland, met de grenzen die haar omstreeks 1900 eigen waren, in het verleden gepro- jecteerd. Daartegenover plaatste Geyl – in een ware vadermoord – zijn ‘Groot-Nederlandse’ voorstelling. Er had, zo schreef hij, in het verleden een veel grotere eenheid bestaan dan de Nederlandse staat van Blok. Die eenheid was een taaleenheid geweest en had het nu bestaande Neder- land met Vlaanderen, het Nederlandstalige gedeelte van het sinds 1830 bestaande België, in een Dietse stam verenigd. De geschiedenis van die stam was een geschiedenis van mislukkingen en gemiste kansen gewor- den. In de zestiende-eeuwse Opstand waren de Nederlandstalige gewes- ten over twee staatkundige eenheden verspreid geraakt, een onafhan- kelijke republiek in het Noorden en een veel groter Spaans rijk in het Zuiden. Het Verenigde Koninkrijk van Willem i had, in 1815-1830, de gevolgen van die scheuring niet ongedaan kunnen maken. Het was een tragisch verhaal, dat Geyl tussen de twee wereldoorlogen altijd opnieuw vertelde, eerst in een lange reeks opstellen, te beginnen met Holland and : their common history and their relations (1920), daarna in een ei- gen synthese, de Geschiedenis van de Nederlandsche stam, waarvan de eerste twee delen verschenen in 1930 en 1934, kort vóór Geyl benoemd werd tot hoogleraar Algemene en vaderlandse geschiedenis van de Nieuwe Tijd in .2 67 begreep geyl de vlamingen? Hoopte Geyl door deze rituele vertellingen de Groot-Nederlandse een- heid te herstellen? Zeker was het dat hij de teloorgang van de Dietse stam betreurde. Nederland en Vlaanderen, zo werd hij niet moe te her- halen, vormden een natuurlijk geheel met een gedeelde geschiedenis die zich in het verleden van Noord en Zuid liet aanwijzen. Die gemeenschap moest niet alleen Nederlanders, maar ook Vlamingen opnieuw in herin- nering worden gebracht. Dat was duidelijk. Maar hoe overtuigend was dit verhaal? Begreep Geyl de Vlamingen wel? Dat is de vraag die hier voorligt.

de ware identiteit

Geyl zou bij het horen van deze vraag verwonderd hebben opgekeken. Natuurlijk, zo zou hij hebben geantwoord, begreep hij de Vlamingen; meer nog: hij begreep hen beter dan zij zichzelf begrepen. De Groot- Nederlandse historicus die Geyl was, was er immers van overtuigd dat hij de Vlamingen hun ware identiteit openbaarde. Zij waren geen – Neder- landstalige – Belgen, zoals de staatkundige kaart van Europa en de offici- ële gezagsdragers van het land hen wilden doen geloven en velen onder hen ook inderdaad geloofden. Zij waren leden van een in een diep verle- den gewortelde Nederlandse stam. Door de Vlamingen hun authentieke geschiedenis te tonen zouden zij deze identiteit herontdekken. Geyl wil- de als historicus als het ware een psychoanalyst zijn, die deed herinneren wat in het onbewuste verloren lag. Wat vaak niet meer was dan een vage reminiscentie, wilde hij tot bewustzijn wekken. Hij wilde de Vlamingen zichzelf leren kennen. Het was als Nederlands patriot dat Geyl dit deed. De wortels van zijn Groot-Nederlandse geschiedschrijving en van het romantische stambe- grip lagen immers in het nieuwe nationalisme dat zich in de decennia omstreeks 1900 in Nederland had gemanifesteerd. In dat nationalisme had de somberheid over de Europese overlevingskansen van het kleine Nederland die sinds 1830 leefde, plaats gemaakt voor een optimistisch en zelfverzekerd geloof in een Nederlandse natie die veel omvattender was dan de staatsgrenzen lieten uitschijnen. De massale steun die de Boeren- republieken in Zuid-Afrika in hun strijd tegen de Britten werd gegeven, openbaarde dit militante nationalisme op opvallende wijze. Dat de Boe- ren dezelfde taal spraken als de Nederlanders, werd geïnterpreteerd als 68 begreep geyl de vlamingen? een bewijs dat er een culturele – en etnische – gemeenschap tussen beide bestond. Tot die gemeenschap werd ook het ‘stamverwante’ Vlaanderen gerekend; in 1895 werd het Algemeen Nederlandsch Verbond opgericht. Het was dit ‘verruimde’ nationalisme dat ook Geyl dreef: zijn Groot-Ne- derlandse geschiedbeschouwing moest de Nederlanders doen beseffen dat de gemeenschap waarin zij leefden, niet bij de landsgrenzen ophield. Daardoor kregen echter ook de Vlamingen een nieuwe identiteit – en een nieuwe geschiedenis. Zij behoorden nu tot de grote Nederlandse ge- meenschap. Die had vóór de Opstand van de zestiende eeuw ook een aan- wijsbare eenheid gevormd. De Opstand had vervolgens wel zelfstandig- heid aan Nederland gegeven – een feit dat de patriot Geyl natuurlijk ook positief evalueerde – maar was tegelijkertijd een catastrofe voor de Diet- se stam geweest. De Vlamingen, zo hield Geyl hen voor, waren terecht gekomen in een rijk dat hen wezensvreemd was. Dat zou eeuwenlang zo blijven, ook na 1830 nog. In België was Vlaanderen ‘bijna verstikt’: door de verbinding met Wallonië was het ‘achteropgeraakt’ en ‘verbas- terd’. De Belgische staat werd in deze visie een politiek monstrum dat ver- hinderde dat Vlaanderen ‘zijn natuurlijke plaats’ – in de Nederlandse ge- meenschap – (opnieuw) innam.3 Het ging bij dit alles vanzelfsprekend niet alleen om het verleden. Als de Vlamingen hun ware identiteit en geschiedenis herontdekten, zouden zij daar ook in de eigen tijd naar willen leven. Zij zouden de strijd aan- binden om hun ‘natuurlijke’ staat te herwinnen. Geyl zag daarvan de te- kenen. Hij was ervan overtuigd dat hij zich ook zelf in deze strijd moest engageren, en aarzelde geen ogenblik; in 1958 – hij was toen zeventig – constateerde hij in een terugblik: ‘Het heeft mijn leven beheerst, die Vlaamse kwestie.’4 De overtuiging in deze politieke actie niet alleen een rol te moeten spelen, maar dat ook met succes te kunnen ontleende Geyl precies aan de zekerheid dat hij de Vlamingen begreep. Zij waren immers ‘stamverwanten’, ‘taalbroeders’ – familieleden dus, voor wie een half woord genoeg was, al moest Geyl ook erkennen dat Vlamingen en Ne- derlanders door de lange scheiding van elkaar vervreemd waren geraakt. Toen hij in 1911 een Vlaams studentencongres in het kader van de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit bijwoonde, was dat voor hem een openbaring; tevoren was hij nog slechts vluchtig met de ‘Vlaamse kwestie’ in contact gekomen, door zijn achterneef J. D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard, die als predikant in Gent werkzaam was en daar ook de Groot-Nederlandse idealen uitdroeg. Maar de jonge Geyl moest 69 begreep geyl de vlamingen? ook toegeven zich aanvankelijk ‘nog wat onwennig’ bij de Vlamingen te hebben gevoeld.5 Niet iedereen was ervan overtuigd dat Geyl het bij het rechte eind had. Blok, enigszins geschrokken van de radicale historische en politieke ideeën van zijn leerling, schreef hem in de zomer van 1920 dat hij de Vla- mingen niet goed verstond: ‘Zij willen ook niet door ons geleid worden; zij willen afzonderlijk blijven. Uw ideaal van hereniging is hun ideaal vol- strekt niet en kan en zal dat ook niet worden. Drie eeuwen van volkshis- torie scheiden ons.’ Geyl ontkende een irredentist te zijn, hij was geen wildeman. Maar hij dacht er niet aan zich uit de strijd terug te trekken. Hij wilde de Vlamingen helpen, zo schreef hij Blok anderhalf jaar later, zich te bevrijden van de ‘verstikkende verfransching’.6 Verstikking, ach- terstelling, verbastering: wie een dergelijke diagnose stelde, moest inder- daad wel optreden.

kokend bloed

Maar Blok had gelijk: Vlaanderen wachtte niet op Nederland. Ook een groot deel van de Vlamingen die zich in de Vlaamse beweging engageer- den en de Belgische staat om haar politiek van ongelijkheid aanklaag- den, deed dat niet. Actief in de traditionele politieke partijen en met als belangrijkste voorman de katholieke volksvertegenwoordiger Frans van Cauwelaert, bleven deze flaminganten loyaal aan de Belgische staat. Een ‘natuurlijke eenheid’ van Nederland en Vlaanderen zei hen niets. In Geyls perspectief begrepen deze ‘minimalisten’ met andere woorden niet dat er een familieband bestond. Zij realiseerden zich evenmin dat zij het huis waarin zij slechts op stiefmoederlijkheid konden rekenen, moesten verlaten als zij zich wilden bevrijden. De afkeer die Geyl van deze flaminganten voelde, was begrijpelijker- wijze groot. Eind 1927 schreef hij zijn Groot-Nederlandse kompaan F. C. Gerretson dat zijn bloed was gaan koken bij de lectuur van De Standaard, het Brusselse dagblad dat door Van Cauwelaert werd geleid. Dagelijks maakte het blad melding van ‘schandalige wetsovertredingen’ en ‘verne- deringen van het heele Dietschdom’ in de Belgische staat. Maar wat de- den de Vlaamse katholieken? Zij ‘riepen er wel altijd wraak over, maar trokken er nooit een practische conclusie uit. Als het erop aankomt krui- pen zij in hun schulp.’ Geyl voelde slechts walging bij zo’n houding – wal- 70 begreep geyl de vlamingen? ging en onbegrip: ‘Bestaat er één menschensoort ter wereld dat zich zoo stelselmatig laat trappen?’7 Hij zou zijn afschuw over Van Cauwelaert en de zijnen de volgende jaren blijven herhalen. Tegelijkertijd besefte Geyl dat de betekenis van Van Cauwelaert groot was. In maart 1932 schreef hij Gerretson: ‘Ik ben ervan overtuigd dat als het graf van België dezer dagen gegraven is, de latere geschiedschrijver niet Van Severen maar Van Cauwelaert als de dader zal aanwijzen.’ De politiek van Van Cauwelaert, zo wist Geyl, had meer impact dan die van de zoveel radicalere volksvertegenwoordiger die in november 1928 in de Kamer de fameuze woorden ‘La Belgique, qu’elle crève’ had uitgespro- ken, een daad waarvoor Geyl hem hooglijk bewonderde: Joris van Se- veren was een man ‘vol geestelijke energie’, die wist wat hij wilde.8 Met Van Cauwelaert moest dus verstandig worden omgesprongen. Ook al was hij een flamingant die loyaal ten aanzien van België wenste te blij- ven, hij mocht niet worden gebruskeerd. Al in het voorjaar van 1925 had Geyl een politieke medestander daarom aangeraden Van Cauwelaert en de zijnen het veld vrij te laten: ‘Ik bedoel: spoor hen aan, prikkel hen, maar doe het alsof je wezenlijk iets van ze verwacht. Spreek of schrijf niet over hen alsof zij toch Vlaanderen al onherroepelijk verraden had- den.’9 Vlamingen die niet bereid waren het heft in eigen handen te ne- men, wilde Geyl dulden zolang dat nodig was; begrijpen wilde hij hen niet.

in ‘de beweging’

Begreep Geyl de Vlamingen? Hij meende hun ware identiteit te ken- nen en keerde zich daarom tegen hen die deze identiteit bleven versluie- ren. Wie haar daarentegen ten volle wilde beleven, werd van Groot-Ne- derlandse zijde dadelijk samenwerking aangeboden. Dat gold met name voor de Vlaams-nationalisten, die zich na het activistische avontuur van de Grote Oorlog, waarin velen de zijde van de Duitse bezetter hadden gekozen, in eigen partijen en bewegingen gingen organiseren en zelf- bestuur voor Vlaanderen eisten. Met hen wilde Geyl ‘een solidaire Ne- derlandsche generatie’ vormen. Zo trok hij naar de Antwerpse gevange- nis om er de om zijn activisme veroordeelde Antoon Jacob te bezoeken, een man over wie Geyl in de zomer van 1921 rapporteerde dat hij nie- mand kende die zich met groter overgave, oprechtheid en onverschrok- 71 begreep geyl de vlamingen? kenheid aan de Vlaamse zaak wijdde. Zo raakte hij bevriend met Her- man Vos, eveneens oud-activist en vanaf 1925 volksvertegenwoordiger voor de Vlaams-nationalistische Frontpartij. Vos heette ‘een brave kerel’ te zijn, ‘een man met waarachtige leiderstalenten’, die vertrouwen inboe- zemde en zichzelf gelijk bleef.10 Geyl was voortdurend met deze Vlaams-nationalisten in gesprek. Een latere commentator constateerde een ‘nooit aflatende, soms bijna op- dringerige wil en wens om in Vlaanderen orde op zaken te helpen stellen, scheefgegroeide toestanden te helpen rechttrekken en als medespeler be- trokken te zijn in de herleving en herwording van het nationaal bewust- zijn’.11 Geyl lééfde in wat hij kortweg aanduidde als ‘de beweging’, de verzameling Vlaams-nationalisten die, met de hulp van de Nederlandse Groot-Nederlanders, verder wilden gaan dan Van Cauwelaert. Hij raak- te, zo schreef hij in zijn terugblik uit 1958, ‘zo diep in de raadslagen’ van het Vlaams-nationalisme ‘betrokken alsof hij een Vlaming was’. Elders noteerde hij dat hij door het contact met Jacob, Vos en anderen ‘kind aan huis’ bij het Vlaams-nationalisme werd.12 Geyl werd haast Vlaming onder de Vlamingen. Het stemde Geyl trots. In de recent gepubliceerde autobiografie die hij in 1942-1943 in gevangenschap in Sint-Michielsgestel schreef, een monument van ijdelheid en verwaandheid, benadrukte Geyl voortdurend dat zijn invloed in ‘de beweging’ verstrekkend was en dat hij op een ruime erkenning bij ‘de Vlamingen’ kon bogen. De lezingen die hij in Vlaan- deren over de gedeelde geschiedenis van Noord en Zuid gaf, zo luidde het, trokken volle zalen (‘mensen staande in alle hoeken, een heel groep- je priesters, muisstille aandacht en geweldig applaus’). Oorspronkelijk in het Engels geschreven werk werd vertaald en ‘maakte veel opgang’. De contacten met de voormannen van ‘de beweging’ werden intens. Geyl voelde dat ‘zijn denkbeelden iets in Vlaanderen betekenden’: ‘Het duur- de niet lang of ik kreeg een hele positie. De strijdende Vlamingen, de be- wuste Vlaamse jongelingschap waren opgetogen dat daar een Hollander, en dan nog wel een professor in Londen [...], zich warm maakte, een taal sprak die zij verstonden, die aansloot bij hun eigen streven en met be- slistheid en helderheid een theorie verkondigde die heel hun beweging en hun idealen een stevige historische fundering gaf.’ Een bekende ver- schijning geworden en zich bewegend ‘in het binnenste kringetje’ van het Vlaams-nationalisme, zo besloot Geyl, wist hij ‘vrij wat invloed’ op de politieke keuzes van de leiders uit te oefenen. Geyl begreep de Vlaams- 72 begreep geyl de vlamingen? nationalisten en zij begrepen hem, moet de lezer van de autobiografie op zijn beurt concluderen.13 Het kapitaal waarop deze faam in Vlaanderen berustte, liet zich ge- makkelijk aanwijzen. Al in de zomer van 1921 schreef Geyl in een rap- port aan zijn overste van het Nationaal Bureau voor Documentatie dat de Leuvense hoogleraar en flamingant Lodewijk Scharpé hem aan en- kele vrienden had voorgesteld als ‘de man die van Londen uit Pirenne afbreekt’.14 Henri Pirenne: dat was de Gentse hoogleraar die vanaf 1900 een – op dat moment nog onvoltooide – Histoire de Belgique publiceerde, die niet alleen in België zeer populair was, maar ook in de internationa- le wetenschappelijke wereld op veel respect kon rekenen. Voor Geyl was deze Histoire de Belgique een ‘Belgicistisch’ product, waarin, net als in de Klein-Nederlandse geschiedschrijving, een bestaande staat – ditmaal Bel- gië – in het verleden werd geprojecteerd. In zijn ogen vormde zij de histo- riografische legitimatie van het België van 1830 dat in Groot-Nederlands en Vlaams-nationalistisch perspectief moest worden gebroken.15 Zowel in de jaren 1920 als in de jaren 1930 bond Geyl daarom bij her- haling de strijd tegen Pirenne aan. Steeds opnieuw schreef hij de ‘wanda- den’ van de Belgicistische geschiedschrijving aan de kaak te willen stel- len. Het paste bij Geyls polemische karakter; hij was een man van riva- liteiten en van een sterk zelfbewustzijn, dat zich uitdrukte in felle dis- cussie. De kritiek die hij in 1927 op twee nieuw verschenen delen van de Histoire de Belgique in de deftige Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde publiceerde, noemde hij in een brief aan Vos een ‘moor- dend artikel’.16 Geruchtmakend was die aanval inderdaad, minder echter om zijn wetenschappelijke slagkracht dan om de openbaring van de wij- ze waarop de criticus met het verleden omsprong: voor Geyl vielen ge- schiedschrijving en politiek engagement niet van elkaar te scheiden, zijn historisch werk moest een wapen in de politieke strijd zijn.17 Zo kon hij zich vanuit zijn Londense ballingsoord als de redder van Vlaanderen pro- fileren. Zijn strijd tegen Pirenne werd ‘door de overtuigden,’ zo schreef hij in zijn autobiografie, ‘dadelijk als een morele steun van betekenis ge- voeld’.18 Dat was correct. Voor de Vlaams-nationalisten werd Geyls ‘an- ti-pirennisme’ een belangrijk breekijzer in hun gevecht met de Belgische staat; de Londense professor toonde in hun ogen op onbetwistbare wijze aan dat het door Pirenne aangewezen historisch fundament van die staat vals was. Geyl werd er een gezaghebbend bondgenoot door.19 Dat leidde ook tot dankbaarheid. Felix Timmermans, de Vlaams-natio­ 73 begreep geyl de vlamingen? nalistische schrijver die tijdens de oorlog activist was geweest en na de oorlog de ‘verknechting’ van het Vlaamse volk door de Belgische staat bleef aanvechten, dankte Geyl in het voorjaar van 1927, na het fameuze moordende artikel, ‘met nijphanden van genegenheid’ voor zijn inzet. Gustaaf Schamelhout, de Vlaams-nationalistische arts die zich tot antro- poloog van het Vlaamse volk ontwikkelde (en daarbij ‘bewees’ dat het be- paald niet inferieur was aan het Waalse volk), schreef Geyl in datzelfde jaar: ‘De Vlamingen zullen u dankbaar zijn voor Uw afstraffing van Piren­ ne’s boos opzet.’20 Zo ontstond een heel andere relatie dan met de Bel- gisch-loyale flaminganten. Voor hen wilde Geyl geen begrip opbrengen. Met de radicale flaminganten van het Vlaams-nationalisme ging hij daar- entegen een intieme verhouding aan: hij leefde met hen, steunde hen in hun strijd tegen België en besefte dat het succes van die strijd ook de rea- lisatie van zijn Groot-Nederlandse idealen dichterbij kon brengen. Om- gekeerd kregen de Vlaams-nationalisten van Geyl de nodige historische munitie. Er waren, zo leek het, in deze relatie alleen maar winnaars.

de vlaams-nationalistische stijfkoppen

Maar dat was slechts schijn. Geyl moest ook steeds opnieuw vaststellen dat het de Vlaams-nationalistische beweging aan kwaliteit ontbrak. In november 1927 schreef hij Gerretson, in dezelfde brief als die waarin hij zijn woede over De Standaard ventileerde: ‘Maar Vos, ’t gaat me aan ’t hart om het zoo brutaalweg neer te schrijven, is Vos the best they can do in Vlaanderen? En toch is er niemand anders. De armoede is angstwek- kend.’21 Hij zou het de volgende jaren nog vaak herhalen: sterk stonden de Vlaams-nationalisten niet. In zijn autobiografie betrachtte Geyl een systematische diagnose van het probleem. Terugkijkend op de ontwikkelingen in Vlaanderen in de jaren 1920 en 1930 erkende hij er dat de aanhang van het Vlaams-natio- nalisme beperkt was gebleven. De Vlaams-nationalisten hadden de stem- ming in Vlaanderen op bepaalde momenten richting kunnen geven, zo meende hij, maar de oude staatsmachine was zo machtig gebleven ‘dat de grote meerderheid van de Vlamingen weinig besef had van iets anders dan dat ze in België leefden’. Dat kwam ook door de aard van ‘de bewe- ging’ zelf. Op intellectueel vlak was het pover met het Vlaams-nationa- lisme gesteld geweest: de meesten van deze flaminganten waren bekrom- 74 begreep geyl de vlamingen? pen geesten. Op sociaal vlak was ‘de beweging’, zo luidde de kritiek ver- der, al even geborneerd gebleven: ‘een typisch kleinburgerlijk gedoetje, dat weinig boven het onderwijzers‑ of kleine-ambtenarenpeil uitkwam’. En dan was er de zakelijke kant van de kwestie: het Vlaams-nationalis- me had geen zakenmensen en dus geen kapitaal kunnen aantrekken zo- dat elke onderneming die op touw was gezet, meteen ook een financiële lijdensgeschiedenis was geworden. Dat waren dus de Vlamingen waarop Geyl zijn hoop had gesteld – ‘een schaarste aan zelfs het bescheidenste ta- lent’, matig, armlastig.22 Maar dat was nog niet alles, er was ook het karakteriële probleem. Al in januari 1924 wanhoopte Geyl: ‘Welke beweging heeft ooit met zoo’n collectie stijfkoppen en individualisten te worstelen gehad!’ De verzame- ling oogde inderdaad indrukwekkend. De ene was te hoogmoedig: Jacob, de gevangene die in 1921 nog was opgehemeld, heette al snel ‘een profeet naar wie niemand luisterde’. De andere was te slap: Vos, die weliswaar ‘waarachtige leiderstalenten’ kreeg toegeschreven, maar die tegelijkertijd – en veel vaker – werd gebrandmerkt als een man zonder strijdvaardig- heid en ondernemingszin, ‘niet self-assertive genoeg’ – een lankmoedig- heid (een ‘eigenaardige inactiviteit’) die de Vlamingen allemaal leken te delen, zo verzuchtte Geyl. Een derde was te fanatiek: het geval Josué de Decker. Die was na zijn activistisch avontuur naar Nederland uitgeweken en had zich daar, onder meer als hoofdredacteur van het weekblad Vlaan- deren, ‘een soort zedenmeesterschap over de Vlaams-nationalistische po- litiek aangematigd’. Als voorman van de doctrinaire Vlaams-nationalis- ten wilde hij geen enkel compromis, geen enkel pragmatisme aanvaar- den. Hij was een gelovige, een ‘studeerkamer-fanaticus’, die een groepje ‘doctrinaire dwarshoofden’ aanvoerde.23 Maar daarmee was de verzameling nóg niet compleet. Er was nog Van Severen, de principieel uit de jaren 1920, die in de jaren 1930 ‘niet seri- eus’ heette. Er was de dichter en Dietse volksnationalist Wies Moens: een ‘scherpmaker’. En er was de journalist Ward Hermans: ‘de boef, de vervalscher, de leeghoofdige zot’.24 Hoe viel er met deze mensen te wer- ken, te meer daar hun onderlinge ruzies niet te tellen waren? Geyl was telkens opnieuw verbluft, zoals de lezer van zijn brieven op zijn beurt met stijgende verbazing toekijkt bij de flexibiliteit waarmee hij deson- danks reageerde: ‘Kortom,’ zo luidde het in september 1925, ‘er valt met De D[ecker] niet te redeneeren. Hij is wat hij is met een verbazende vol- ledigheid. Hem binden met argumenten, waarschuwingen of condities 75 begreep geyl de vlamingen? is onbegonnen werk: je zoudt evengoed kunnen trachten een tijger op die manier te binden. Niet dat De D. iets tijgerachtigs heeft behalve de volstrekte onvatbaarheid voor overreding: hij volgt de instincten van de fanaticus zooals de ander die van het roofdier. Maar overigens is hij een humane man. Ik vond hem aantrekkelijk. Ik bewonder niet alleen zijn verbazend dialectisch vermogen, maar ook zijn eerlijkheid en gemoed, al verleidt die hem geregeld tot intellectueele oneerlijkheid. Wij zijn als goede vrienden gescheiden.’25 Geyl had het dus niet gemakkelijk de Vlaams-nationalisten te begrij- pen, ondanks zijn positie ‘in hun binnenste kringetje’. Omgekeerd zet- ten de Vlaams-nationalisten zich af tegen hun Londense bondgenoot. Zij lieten hem links liggen of verklaarden dat hij hun strijd niet meer be- greep. Hendrik Elias, de Vlaams-nationalistische advocaat en politieke voorman die in de jaren 1920 een carrière als historicus had geambieerd en in wie Geyl toen een metgezel had menen te ontdekken, constateerde in februari 1936 dat de (nu Utrechtse) professor vervreemd was geraakt van het zich radicaal ontwikkelende Vlaams-nationalisme. Moens, zo wil- de het gerucht, was nog een stap verder gegaan: hij zou Geyl plechtig uit de Groot-Nederlandse beweging hebben gebannen.26 Het wederzijds ge- groeide begrip tussen Geyl en de Vlaams-nationalisten veranderde op die manier in onbegrip: bij de ene een geringschatting aangaande ‘de bewe- ging’ en haar onberekenbare leiders, bij de anderen een wantrouwen je- gens een man die toch altijd een buitenstaander bleef.

het failliet van pirenne?

Een buitenstaander: de radicalisering van het Vlaams-nationalisme in de jaren 1930 dwong Geyl inderdaad tot voorzichtigheid en afstandelijk- heid. Velen in het Vlaams-nationalisme – politieke leiders als Elias, maar ook de Dietse studenten – huldigden nu antiparlementaire denkbeelden. Zij raakten steeds meer in de ban van het nationaal-socialisme of het fas- cisme. Dat was voor Geyl, die de democratische waarden hoog in het vaandel bleef voeren, een onaanvaardbare wending. Hij waarschuwde te- gen de ontsporing die hij onder meer in Volk en Staat, het dagblad van het in 1933 opgerichte Vlaamsch Nationaal Verbond, ontwaarde. ‘De beweging’ maakte dus keuzes die Geyl niet wilde onderschrijven. Desondanks was hij ervan overtuigd althans in zijn historiografisch opzet 76 begreep geyl de vlamingen? te zijn geslaagd. Dat de geschiedenis van Noord en Zuid niet als de ge- schiedenis van de bestaande staten Nederland en België mocht worden beschouwd, maar als de tragedie van de Dietse taaleenheid moest wor- den verteld, was een inzicht, zo oordeelde Geyl in de tweede helft van de jaren 1930, dat door zijn werk immers gemeengoed was geworden. In het Zuiden hadden niet alleen de Vlaams-nationalisten, zo stelde hij met genoegen vast, hem op dit punt begrepen; meer Vlamingen hadden dat gedaan. Het meest treffende bewijs hiervan zag Geyl in het feit dat aan Vlaamse zijde historici als François-Louis Ganshof en Hans van Werveke zich in 1938 bereid toonden tot de redactie van de mede door hem opge- richte Nederlandsche Historiebladen toe te treden. Ganshof en Van Werve- ke – twee leerlingen van Pirenne, die nu hun krachten gingen wijden aan een Groot-Nederlands tijdschrift: kon het failliet van Pirenne en diens Belgicisme duidelijker zijn? En paste dat niet bij de crisis van de Belgi- sche staat die vanaf 1930 (ironisch genoeg het eeuwfeestjaar van die staat) zichtbaar was geworden, nu Vlaanderen zich krachtiger opstelde?27 Geyl vergiste zich. Dat Ganshof en Van Werveke, samen met onder meer de Leuvense hoogleraar Leo van der Essen, tot de redactie van de Nederlandsche Historiebladen wilden toetreden, was geen capitulatie van de ‘pirennisten’. Meer nog, voor de twee Gentse hoogleraren was hun engagement veeleer een consequentie van wat hun leermeester hen had voorgehouden. Pirenne vertrok in zijn Histoire de Belgique immers niet van een in de late middeleeuwen geprojecteerde Belgische staat, zoals de karikatuur van Geyl en diens Groot-Nederlandse en Vlaams-nationalis- tische aanhangers deed uitschijnen. Zijn uitgangspunt vormde de centra- liserende werking van de Bourgondische ‘staat’ en de eenheid die daaruit was ontstaan. In dat Bourgondicisme was sprake van een ‘historische ge- bondenheid’ die verder reikte dan de door Geyl veronderstelde taaleen- heid. Maar dat vormde voor Ganshof en Van Werveke geen beletsel om – bijvoorbeeld in het kader van de Nederlandsche Historiebladen – met Ne- derlandse historici samen te werken. Integendeel: die samenwerking lag in hun ‘pirennistisch’ perspectief – het perspectief van de Zeventien Pro- vinciën, niet dat van een Groot-Nederlands taalnationalisme – voor de hand. Wat betekende dit op langere termijn, los ook van de politieke strijd die in de jaren 1930 het zicht voortdurend dreigde te vertroebelen? Het bestaan van een historisch Bourgondicisme, ontwikkeld door Pirenne (en met varianten daarop door Van der Essen), impliceerde dat Geyls Groot- 77 begreep geyl de vlamingen? Neerlandisme de wind uit de zeilen werd genomen. Daardoor bleef de invloed van Geyl in althans de Belgische geschiedschrijving uiteindelijk beperkt. Hij kon er niet gelden als de vernieuwer voor wie hij in Neder- land wél kon doorgaan.28 De les van Geyl was in België – ook in Vlaande- ren – overbodig.

een schimmenspel

Intussen waren de Vlamingen – de Vlaams-nationalisten – ook op politiek vlak hun eigen weg gegaan. In de Tweede Wereldoorlog herhaalde het ac- tivistische avontuur zich: de antidemocratische Vlaams-nationalistische beweging collaboreerde met de Duitse bezetter. Geyl keerde zich van de- ze ‘Nieuwe Orde’ af. In zijn autobiografie benadrukte hij dat zijn positie al in de jaren 1930 was veranderd: hij was nu niet langer de gevierde man in Vlaanderen geweest, maar was steeds meer in de marge van ‘de bewe- ging’ terechtgekomen. Hij was de weg van de verdwazing niet mee afge- lopen.29 Een ‘uiteenwijking tussen mijzelf en de Vlaams-nationalisten en de Groot-Nederlandse beweging’: Geyls inschatting van de eigen positie paste bij het zelfbeeld dat hij in zijn autobiografie en bij talloze andere gelegenheden zou presenteren. Het was ‘het beeld van de krachtdadi- ge en wijze Groot-Nederlander, die steun verleende aan de flamingan- ten in hun strijd voor hun Nederlandse cultuur, en die de Hollanders wees op hun stamplicht van solidariteit, maar die zich krachtig afzette te- gen de dwazen die een vernietiging van België nastreefden’.30 Geyl sprak zelf voortdurend over een strijd op twee fronten. Hij had tegelijkertijd moeten aanvuren en temperen. Aangevuurd had hij niet alleen de voor de ‘Vlaamse kwestie’ onverschillig blijvende Nederlanders, maar ook de weifelende Vlaams-nationalisten als Vos, die maar over zich heen lieten lopen door hun critici. Getemperd had hij de doctrinairen van bijvoor- beeld Vlaanderen, de De Deckers en andere ‘schreeuwers’. Op een moment dat de collaboratie zich aftekende of zich al in haar volle omvang had geopenbaard, viel het accent in dit zelfbeeld vanzelf- sprekend vooral op de pogingen de extremisten te temperen. Geyl stelde zich inderdaad graag voor als een gematigd man, een realist die begreep dat België niet als Jericho voor luid geschal – het ‘brullen’ om politiek Groot-Nederland – in elkaar zou storten.31 Hij had, zo benadrukte hij, 78 begreep geyl de vlamingen? voortdurend getracht de doctrinairen hun simplismen uit het hoofd te praten en hen compromissen te doen aanvaarden. Maar het was niet ge- lukt: de geest van de ‘drijvers’ had zich doorgezet en was ‘de beweging’ gaan beheersen – vooral omdat Vos en de zijnen waren blijven zwijgen, zo voegde Geyl eraan toe, niet omdat hijzelf zich onvoldoende had inge- spannen. Toch rijst de vraag of Geyl niet mede schuldig was aan de keuzes die ‘de beweging’ uiteindelijk maakte. Zijn positie was immers lang niet zo duidelijk als hij ze later voorstelde. Geyl was gematigd, wellicht. Maar nam hij die gematigde houding om principiële dan wel om tactische re- denen aan? Allicht het tweede: Geyl verwierp het irredentisme van de radicale Vlaams-nationalisten niet, de politieke hereniging van Neder- land en Vlaanderen was integendeel ook zijn doel. Maar hij begreep dat dit doel enkel kon worden bereikt wanneer er strategisch werd geope- reerd, en daar hoorde ook een schijn van gematigdheid bij. Al in septem- ber 1921 schreef hij zichzelf in een brief aan Gerretson een ‘neiging tot politiek opportunisme’ toe. Wat dat betekende, bleek uit de brieven die hij in de loop der jaren met zijn Vlaams-nationalistische corresponden- ten wisselde. Jacob raadde hij in april 1924 aan meer plooibaarheid te to- nen. Hendrik Borginon, de Vlaams-nationalistische advocaat, verzekerde hij in diezelfde maand dat ook voor hem ‘een Groot-Nederlandse staat tot aan de taalgrens’ het ideaal was, maar dat dit nu eenmaal niet zomaar in een politiek programma kon worden opgenomen. Van Severen schreef hij vier jaar later dat Groot-Nederland ook zijn ‘hartewensch’ was, maar dat behoedzaamheid geboden was.32 P. N. van Eyck, jurist, dichter en journalist, kende de tactische aard van zijn vriend: het was beter ‘ter voor- koming van schrik en ontsteltenis “onder winbare” Noorder‑ en Zuider- lingen’ het einddoel ‘te verzwijgen’.33 Verwondert het dat Geyl een politiek vol ondoorzichtige subtiliteiten en tegenstrijdige signalen op touw zette? Ten aanzien van Van Cauwe- laert – het is al aangehaald – moest worden gedaan alsof. Ten aanzien van een andere Belgisch-loyale flamingant, de socialistische voorman Camil- le Huysmans, eveneens: ‘Juich hem toe,’ schreef Geyl begin 1926 aan een bevriend Vlaams-nationalistisch journalist, ‘natuurlijk, herinner hem aan de voorwaardelijkheid van je steun, enkel steun ad hoc en zoo meer: op die wijze wordt het voor hem al moeilijker om terug te krabbelen, wordt zijn positie, als hij het toch doet, veel zwakker en die van jullie sterker, en straalt er, als hij slaagt, toch ook nog iets van zijn glorie op jullie af.’34 79 begreep geyl de vlamingen? Zo ontstond een gevaarlijk schimmenspel, waarin uiteindelijk van begrip geen sprake meer kon zijn. Het eindigde in een paradox: Geyl was ervan overtuigd de Vlamingen beter dan wie ook te begrijpen, hen hun ware identiteit te kunnen tonen, maar moest ten slotte vaststellen dat de ‘be- wuste Vlaamse jongelingschap’ waarop hij zijn politieke hoop had geves- tigd, hem niet had willen begrijpen.

noten

1. Tekst van een lezing op het 56e Nederlands-Vlaams Historisch Congres, Leiden, 14 mei 2010. 2. Zie L. Wils, ‘De zogenaamde Grootnederlandse geschiedschrijving’, in: Idem, Vlaanderen, België, Groot-Nederland. Mythe en geschiedenis. Historische opstellen, gebun- deld en aangeboden aan de schrijver bij het bereiken van zijn emeritaat als hoogleraar aan de K. U.Leuven. Leuven 1994, p. 384-428. 3. P. Geyl, Ik die zo weinig in mijn verleden leef. Autobiografie 1887-1940, ed. W. Berke- laar, L. Dorsman en P. van Hees. Amsterdam 2009, p. 95 en p. 96-97. 4. P. Geyl, ‘Terugblik’, in: Idem, Studies en strijdschriften. Bundel aangeboden aan de schrijver bij zijn aftreden als hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Groningen 1958, p. 495. 5. Geyl, Ik die zo weinig in mijn verleden leef, p. 37. 6. P. B. M. Blaas, ‘Gerretson en Geyl: de doolhof der Grootnederlandse gedachte’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 97 (1984), p. 42-43. 7. Briefwisseling Gerretson – Geyl, dl. 1: 1911-1928, ed. P. van Hees en G. Puchinger. Baarn 1979, nr. 151. 8. Briefwisseling Gerretson – Geyl, dl. 1, nr. 208 en dl. 2: 1929-1934, 1980, nr. 391. 9. Geyl en Vlaanderen. Uit het archief van prof. dr. P. Geyl. Brieven en notities, dl. 1: 1911- 1927, ed. P. van Hees en A. W. Willemsen. Antwerpen/Utrecht 1973, nr. 83. 10. Briefwisseling Gerretson – Geyl, dl. 1, nr. 52 en dl. 2, nr. 250, en Geyl en Vlaanderen, dl. 1, nr. 26. 11. L. Simons, ‘Pieter Geyl en het Vlaams-nationalisme 1920-1940’, in: Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal‑ en Letterkunde en Geschiede- nis, 30 (1976), p. 193. 12. Geyl, Ik die zo weinig in mijn verleden leef, p. 161 en Idem, ‘Terugblik’, p. 495. 13. Geyl, Ik die zo weinig in mijn verleden leef, onder meer p. 95-97 en p. 157-159. 14. Geyl en Vlaanderen, dl. 1, nr. 26. 15. Zie L. Wils, ‘Pieter Geyl tegenover Henri Pirenne. “Ik gruwde van het weten- 80 begreep geyl de vlamingen? schappelijk misdrijf dat hier gepleegd was.” ’, in: Idem, Van de Belgische naar de Vlaamse natie. Een geschiedenis van de Vlaamse beweging. Leuven/Den Haag 2009, p. 183-196. 16. Geyl en Vlaanderen, dl. 1, nr. 145. 17. Uitvoerig in J. Tollebeek, De toga van Fruin. Denken over geschiedenis in Nederland sinds 1860. Amsterdam 1990, p. 321-384. 18. Geyl, Ik die zo weinig in mijn verleden leef, p. 158. 19. Vgl. M. Beyen, Oorlog en verleden. Nationale geschiedenis in België en Nederland, 1938-1947. Amsterdam 2002, p. 396. 20. Voor de citaten: Tollebeek, De toga van Fruin, 326 en Beyen, Oorlog en verleden, p. 396. 21. Briefwisseling Gerretson – Geyl, dl. 1, nr. 151. 22. Geyl, Ik die zo weinig in mijn verleden leef, p. 166 en p. 198-199. 23. Onder meer Briefwisseling Gerretson – Geyl, dl. 1, nr. 50; Geyl, Ik die zo weinig in mijn verleden leef, p. 99, p. 162-167 en p. 235, en idem, ‘Terugblik’, p. 496. 24. Briefwisseling Gerretson – Geyl, dl. 2, nrs. 259, 364 en 408. 25. Geyl en Vlaanderen, dl. 1, nr. 85. 26. Zie Tollebeek, De toga van Fruin, p. 329 en p. 331. 27. Geyl, Ik die zo weinig in mijn verleden leef, p. 158-159 en p. 320-325. Over de Histo- riebladen: P. van Hees, ‘Van Nederlandsche Historiebladen tot Bijdragen voor de Geschiede- nis der Nederlanden’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 99 (1986), p. 476-506. 28. Zie P. B. M. Blaas, ‘De visie van de Grootnederlandse historiografen: aanleiding tot een nieuwe historiografie?’, in: Idem, Geschiedenis en nostalgie. De historiografie van een kleine natie met een groot verleden. Verspreide historiografische opstellen. Hilversum 2000, p. 155-169. 29. Geyl, Ik die zo weinig in mijn verleden leef, onder meer p. 160-161, p. 197 en p. 305. 30. L. Wils, ‘De autobiografie van Pieter Geyl. Zelfbevestiging en openhartigheid’, in: Wetenschappelijke Tijdingen, 69 (2010), p. 9. Zie onder meer P. Geyl, ‘Levensverhaal (tot 1945)’, in: Idem, Pennestrijd over staat en historie. Opstellen over de Vaderlandse Ge- schiedenis aangevuld met Geyl’s Levensverhaal (tot 1945). Groningen 1971, p. 321-327. 31. Geyl, Ik die zo weinig in mijn verleden leef, p. 232. 32. Briefwisseling Gerretson – Geyl, dl. 1, nr. 30 en Geyl en Vlaanderen, dl. 1, nrs. 69-70 en dl. 2: 1928-1932, 1974, nr. 248. 33. Briefwisseling Gerretson – Van Eyck, ed. P. van Hees en G. Puchinger. Baarn 1984, nr. 211. 34. Geyl en Vlaanderen, dl. 1, nr. 103.

81 EEN NIEUWE GRONDWET, EEN NIEUW GELUID DE MAATSCHAPPIJ, SIEGENBEEK EN DE REVOLUTIE VAN 1848

door rick honings

inleiding

Siegenbeek ‘moet zich weder belachelijk gemaakt hebben door zijn ge- snap’.1 Dat schreef de hoogleraar in de rechten Cornelis Jacobus van Assen op 14 augustus 1835. Hij was zijn ‘babbelende’ collega tegenge- komen in het Duitse Kleef, waar beiden hun vakantie vierden. Kleef was in de negentiende eeuw een geliefd vakantieoord; ook Nicolaas Beets ontmoette er Siegenbeek diezelfde maand.2 Matthijs Siegenbeek (1774- 1854) was de voorman van de Maatschappij der Nederlandsche Letter- kunde, opgericht in 1766.3 Hij was sinds september 1797 hoogleraar in de Nederlandse taal en welsprekendheid. Zijn positie dankte hij mede aan de inspanningen van Laurens van Santen, vooraanstaand patriot en curator van de hogeschool. Hij leerde hem kennen tijdens zijn studenten- tijd en onderschreef diens politieke idealen. Nederland was verscheurd; de leerstoel werd gezien als een middel ter bevordering van de nationale eenheid. Siegenbeek ontpopte zich tot een van de actiefste Maatschap- pij-leden. Tussen 1804 en 1823 was hij penningmeester en secretaris, om daarna – na het overlijden van Jona Willem te Water – meer dan twintig jaar het voorzitterschap te vervullen. Hij was zeer actief: hij hield lezin- gen, nam plaats in commissies en schreef verhandelingen. Vanaf de jaren dertig nam de kritiek op zijn persoon toe. Niet alleen wekte hij ergernis met zijn gebabbel en kozen de studenten (zoals Beets en Kneppelhout) partij voor zijn aartsvijand Willem Bilderdijk,4 midden jaren veertig – toen een liberale golf Nederland overspoelde en de macht van de koning ter discussie kwam te staan – rees ook verzet tegen zijn eenhoofdig be- stuur binnen de Maatschappij. Een jaar voor de revolutie van 1848 werd Siegenbeeks macht door een nieuwe ‘grondwet’ beperkt. Siegenbeek wist nog niet wat hem boven het hoofd hing. Dat gold ook voor Willem ii. Toen hij in 1840 als koning aantrad, bevroedde hij nog niet wat hem te wachten stond. Had zijn vader als een autocratische vorst kunnen regeren, hijzelf werd in toenemende mate geconfronteerd met een liberaal geluid. In 1839 publiceerde de Leidse hoogleraar Johan 82 een nieuwe grondwet, een nieuw geluid Rudolf Thorbecke zijn Aanteekening op de grondwet, een jaar later gevolgd door een Proeve van herziening der grondwet volgens de aanteekening, waar- in hij kritiek uitte op de constitutie, die de koning (te) veel macht gaf. In 1844 werd, op initiatief van Thorbecke, het voorstel van de Negen- mannen ingediend, dat pleitte voor een liberale constitutie. In Leiden, de thuisbasis van de Maatschappij, reageerde men positief. Enkele studen- ten, waaronder Johannes Kneppelhout, organiseerden een intekenactie voor een maaltijd ter ere van Thorbecke. Kneppelhout schreef zelfs een rekest, waarin hij de koning verzocht de liberale wensen in te willigen.5 In de overwegend conservatieve Tweede Kamer en bij de al even behouden- de vorst was het voorstel kansloos. Maar het was wel een demonstratieve opmaat voor wat vier jaar later zou gebeuren. De angst voor een politieke omwenteling nam toe toen andere landen in 1848 in de ban raakten van de hervormingen. De Franse Februari­ revolutie maakte een einde aan de in 1830 gevestigde Julimonarchie van Louis-Philippe d’Orléans. Een woelige periode volgde. Aan de on- rust kwam een einde toen in december 1848 de conservatieve Lodewijk Napoleon Bonaparte – de derde zoon van de vroegere Nederlandse ko- ning – tot president werd gekozen. In Wenen en Berlijn vonden even- eens revoluties plaats, die in Nederland met argusogen werden gevolgd. Hier bleef het vooralsnog rustig, maar men vreesde voor ongeregeldhe- den. De studenten brachten in maart 1848 een serenade aan Thorbecke en zijn medeliberaal Lodewijk Caspar Luzac. Siegenbeek vond dit geen goed idee: ‘iedere aanleiding die het volk in massa op de been brengt, acht ik thans gevaarlijk.’6 De studenten richtten diezelfde maand een Corps Rustbewaarders op. Meer dan tweehonderd studenten meldden zich aan om de orde te helpen handhaven. De Rustbewaarders, die op last van het Ministerie van Oor- log van geweren waren voorzien, hielden geregeld schietoefeningen in de Katwijkse duinen. Alexander Ver Huell – de illustrator van Klikspaans Studenten-Typen (1841), die zelf ook de wapens oppakte – bracht ze in beeld. Wie niet tot het Corps Rustbewaarders toetrad was de theologie- student Conrad Busken Huet. In zijn postuum verschenen roman Robert Bruce’s leerjaren (1898) uitte hij zijn afkeuring over het studentenoptre- den: ‘Eigenlijk kan men de houding van de Nederlandsche studenten dier dagen niet zonder weêrzin gedenken.’ Hij vond het getuigen van ‘vroe- gen ouderdom, van voosheid, van een bedroevend gebrek aan geestdrift’. Waarom hadden ze ‘niet met de Parijsche broeders op eene barrikade 83 een nieuwe grondwet, een nieuw geluid gestreden en de Algerijnsche kogels van Cavaignac getrotseerd, liever dan zich met verroeste schutterij-geweren te laten wapenen en van een drilmeester zonder opvoeding te leeren, hoe men met oude vuursteenen nieuwe denkbeelden doodt?’7 Onder invloed van de buitenlandse onrust nam de druk op Willem ii toe. Zo kon het gebeuren dat hij in de nacht van 12 op 13 maart 1848 naar eigen zeggen in vierentwintig uur transformeerde van conservatief in liberaal. Hij toonde zich bereid een nieuwe grondwet te aanvaarden. Thorbecke kon nu zijn liberale idealen, waarover hij als hoogleraar in Leiden college had gegeven, in de wet vastleggen. Op het besluit van de koning werd met vreugde gereageerd. In Leiden staken velen de vlag uit als blijk van ‘belangstelling en blijdschap’.8 De nieuwe grondwet was dankzij Thorbecke binnen drie weken gereed. De belangrijkste wijziging was dat de ministeriële verantwoordelijkheid werd verankerd, die de in- vloed van de vorst inperkte. De constitutie werd afgekondigd op 3 no- vember 1848. Door de grondwetherziening heerste in Nederland, ver- geleken met elders, eind 1848 politieke en maatschappelijke rust. Op 30 november vonden de Tweede Kamerverkiezingen plaats, die resulteerden in een overwinning voor de liberalen. In oktober 1849 trad het eerste mi- nisterie-Thorbecke aan. Het fundament voor de moderne Nederlandse staat was gelegd.

vergaderen en smullen

Welke invloed hadden de politieke gebeurtenissen op het functioneren van de Maatschappij? Het genootschap leidde in deze jaren een sluime- rend bestaan. Het richtte zich op het organiseren van de traditionele activiteiten, zoals de weinig succesvolle prijsvragen en de maandelijkse en openbare bijeenkomsten met lezingen. Vooral het gezelligheidsaspect was voor de leden belangrijk. De jaarvergaderingen werden doorgaans druk bezocht. Er waren nooit minder dan vijftig, meestal meer dan zeven- tig en een enkele keer zelfs meer dan negentig aanwezigen. Thorbecke, die in 1831 aanwezig was, schreef aan Van Assen dat hij het plezierig vond dat men bij zulke samenkomsten een hoop kennissen ontmoette: ‘Er was bij die aanzienlijke zamenkomst minder orde en tucht, dan bij eene ont- groenpartij. Zingende en lollende zijn de leden naar onderscheiden kan- ten afgedropen.’9 84 een nieuwe grondwet, een nieuw geluid De jaarvergaderingen vonden plaats in Logement De Witte Zwaan te Lisse. Hier vierde menige kersverse doctor zijn promotiepartij. Beets be- schreef zo’n feest, waarbij hij als Aesculaap, de halfgod van de genees- kunde, optrad, met in zijn handen een ‘rotting waarom zich een leven- de paling kronkelde’, waarbij de doctor gekroond werd met bloemen, ‘pieterceliebladen en wortellof’.10 Klikspaan herdacht De Zwaan in zijn Studenten­leven (1844). Hoe vaak had hij er niet gemijmerd, gedronken en genoten? Lisse was weleer in de mode geweest, maar het dorpje was volgens Klikspaan ‘verloopen’: ‘En nu! Bakhuizen, waar blijven uwe Stu- dentjes? Burgemeester, waar blijven uwe Dissertaties? Ach! de Zwaan is eene gemeene herberg geworden, elke andere gelijk, en niemand houdt er meer voor stil dan de Heeren van Letterkunde en de Conducteur van dezen of genen postwagen.’11 In de landelijke omgeving van Lisse kwamen de leden tussen 1825 en 1843 jaarlijks bijeen. Tussen 1844 en 1845 ontmoetten ze elkaar in Huis Den Deyl in Wassenaar, waar ook veel feesten werden gehouden. In 1847 en 1848 bood de Stadsgehoorzaal op de Breestraat onderdak en in 1849 en 1850 room‑ en koffiehuis De Vink, op de weg naar het Haagse Schouw, aan de spoorwegbrug over de Rijn. De directie van de Hollandse Spoorweg was bij die gelegenheid bereid om, ten dienste van de leden, de treinen daar te laten stoppen. Vanaf 1851 vonden de vergaderingen plaats in het Nutsgebouw, op de hoek van de Langebrug en de Ruïne (het hui- dige Van der Werf-park).12 De jaarvergaderingen werden traditiegetrouw besloten met een maal- tijd, waarbij men toasts uitbracht. In het revolutiejaar 1848 zongen de leden Tollens’ ‘Volkslied’, met de beroemde regels: ‘Wien Neerlandsch bloed in de aders vloeit / van vreemde smetten vrij.’13 De befaamde dich- ter, die zelf aanwezig was, werd ‘geluk gewenscht met het voorregt van, meer dan 30 jaren na de vervaardiging, nog met geestdrift het lied te hooren aanheffen, door hem der natie in den mond gelegd, als eene leuze van verbindtenis tusschen haar en het beminde stamhuis van Oranje’.14

siegenbeek bespot

Prominent aanwezig bij elke vergadering was Matthijs Siegenbeek, de voorzitter. Hij stond bekend als een wat saaie man. De Duitse geleerde August Heinrich Hoffmann von Fallersleben, die hem geen genie vond, 85 een nieuwe grondwet, een nieuw geluid maar wel een respectabele geleerde, schreef: ‘S. war ernst und bedächtig, ohne Feuer und Leben, und konnte recht langweilig sein.’15 Hij verveel- de de leden elke jaarvergadering met zijn – zoals Thorbecke ze noemde – ‘gerekte, hoogst vervelende en ongepaste aanspraken’: de voorgedragen levensberichten van overleden medeleden.16 Desalniettemin had Siegen- beek een rotsvaste positie binnen de Maatschappij. Zijn voorzitterschap stond vooralsnog niet ter discussie. Toch was zijn persoon onophoudelijk onderwerp van spot en paro- die. Jacob van Lennep, die in 1829 lid werd, ergerde zich groen en geel aan diens zinledige geklets. Zijn brieven bevatten enkele staaltjes Siegen- beekiaanse logica. Zo schreef hij in 1835 dat hij de hoogleraar in Am- sterdam had ontmoet bij een vergadering van de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut. Hij was ‘lastiger en drukker dan ooit’, kwam te laat en onderbrak een ‘gewichtige deliberatie’: ‘hoe hij gerekend had te gaan met de diligence van Surig, doch daarop geene plaats had kunnen krijgen, dewijl zij niet meer ging op het bevorens bepaalde uur en hij dus moest wachten op eene andere daar het meermalen opgemerkt is dat men wel met den wagen kan rijden die bestaat, dan met een die niet rijdt- enz. enz. Vervolgens kon niemand meer aan ’t woord komen daar hij ieder in de re- den viel. De hemel beware mij voor zijn bezoek....’ In 1836 schreef Van Lennep: ‘Ik verklaar u dat ik hartelijk naar den Zomer verlang, daar het alsdan (gelijk Siegenbeek zeer juist doet opmerken in zijne “bijdrage tot de kennis der schapenkeutels”,) meestal warmer en aangenamer weer is dan in den wintertijd.’17 Het parodiëren van Siegenbeeks schijnredeneringen moet een terug- kerende grap geweest zijn in de vriendschap tussen Van Lennep en Gerrit van de Linde, alias De Schoolmeester. Deze laatste schreef in 1833 als student: ‘Siegenbeek dan heeft [...] opgemerkt dat men op den dag, die eene vrolijke en inderdaad zich door het gebruik van veel wijn, onder- scheidende partij, voorafgaat veel frischer en, tot het vervullen van zijne dagelijksche, vooral aan den stand van taalgeleerde annexe bezigheden, beter geschikt is dan op den dag die zulk eene partij volgt; en daar ik nu, na uw vertrek, veel zulke partijen heb moeten bijwonen heb ik niet alleen de levendigste overtuiging bekomen [...] dat men op den vorigen dag van eene partij dikwijls zeer ongeschikt kan zijn tot allerlei drukte, wanneer namelijk deze vorige dag slechts de goedheid heeft om de volgende van eene andere partij te zijn, die zich evenzeer door vrolijkheid en het ge- bruik van veel wijn onderscheiden heeft als de partij in quaestie.’18 86 een nieuwe grondwet, een nieuw geluid Zelfs tijdens bijeenkomsten van de Maatschappij dreven leden de spot met de voorzitter. Universiteitsbibliothecaris en literator Jacob Geel pa- rodieerde Siegenbeek tijdens een openbare vergadering op 17 februari 1837, overigens zonder diens naam te noemen. Hij gaf een voorbeeld van de ‘goedhartige’ – dat wil zeggen: wollige, door bijzinnen gekenmerkte en (zoals ingewijden begrepen)19 Siegenbeekiaanse – stijl. Geel vertelde over het driejarige ventje Hein Knap, die op schoot zat bij zijn moeder, toen het volgende gebeurde: ‘Slechts weinige oogenblikken had onze Knap deze rust genoten, toen, hetzij dat het toeval zulks wilde, of dat het dier- tje door de zwoele uitdamping van den warmen drank aangelokt, onder het lesschen van deszelfs dorst, op den natten en glibberigen rand uitge- geleden was, eene vlieg in den koffijkop der moeder van onzen Knap -ne derstortte, en niet-tegenstaande de spoedig aangebragte hulp der goed- aardige vrouw, hetzij dat het insect door plotselinge uitputting van krach- ten, of door de hitte van de koffij (en dit is mij althans steeds als het waar- schijnlijkste toegeschenen) bezweken zij, den dood moest vinden.’20 Als gevolg van de politieke onrust die Nederland in de jaren veertig in zijn greep zou krijgen, kwam aan het licht dat de positie van Siegenbeek niet zo rotsvast was als menigeen dacht. De jongere generatie greep de liberale stemming aan om zich te ontdoen van de impopulaire voorzit- ter.

maatschappelijke omwentelingen

Hoe ouderwets de Maatschappij was wat betreft haar activiteiten, zo vooruitstrevend was zij qua bestuurlijke vernieuwingen. In oktober 1842 werd een verhandeling voorgelezen van Siegenbeek, die zelf ‘om onge- steldheid afwezig’ was, over de raadpensionaris Simon van Slingelandt (1664-1736) als staatshervormer.21 Zijn voordracht was een reactie op de rede die Thorbecke hield toen hij op 8 februari 1841 aftrad als rector magnificus, waarin hij Van Slingelandt aanwees als criticus van de toen- malige regeringsvorm – een vroegere Thorbecke dus. Siegenbeek vond dit beeld onjuist. Van Slingelandt was, hoeveel nuttigs hij ook had ge- daan, volgens hem een behoudende politicus geweest. Hij was voorstan- der geweest van een aristocratische regeringsvorm, stelde beslist niet de ‘volksstem tot opperste wet’ en kon dus niet tot de ‘mannen van vooruit- gang’ worden gerekend.22 Met andere woorden: Siegenbeek vond het on- 87 een nieuwe grondwet, een nieuw geluid terecht dat Thorbecke Van Slingelandt voor zijn karretje spande.23 Andere lezingen die expliciet betrekking hadden op de revolutie van 1848 werden niet gehouden. De Maatschappij had het te druk met be- stuurlijke zaken. Eind 1846 en begin 1847 vonden nauwelijks vergade- ringen met lezingen plaats, omdat gedelibereerd werd over het nieuwe wetboek, dat in 1847 werd aangenomen.24 Daarmee anticipeerde het ge- nootschap op de nieuwe nationale grondwet die een jaar later dankzij Thorbecke in werking zou treden. Of, zoals Nicolaas Christiaan Kist het verwoordde: ook de Maatschappij was gegrepen door de ‘eigenaardige omwentelingskoorts’. Onder invloed van de liberale stemming streefden ook de Maatschappij-leden naar meer democratie. Een belangrijke wij- ziging was dat het bestuur voortaan, naast de vaste leden – de voorzitter, de secretaris en de penningmeester – uit een zestal personen zou bestaan, waarvan er elk jaar twee dienden af te treden. Ieder jaar zouden de zes bestuursleden een nieuwe voorzitter kiezen. De wet maakte een einde aan de ‘schijn van willekeur, waartoe het voormalig, bijna eenhoofdig be- stuur, zelfs onder een’ man als onze betreurde siegenbeek, wel eens aan- leiding’ gaf, zo stelde men later.25 De voorzitter werd daarnaast voortaan vrijgesteld van het vervaardigen en voordragen van de levensberichten. Tijdens de ‘zoo woelige, zoo stormachtige’ jaarvergadering van 1847 zag Siegenbeek zich gedwongen zijn functie neer te leggen.26 Dit moet hem verbitterd hebben. Hij stelde dat hij zich altijd met ‘goeden wil en ijver’ voor de Maatschappij had ingezet. Dat hij zijn post moest opge- ven was naar eigen zeggen het gevolg van een eerder genomen besluit, waartoe hij zich als gevolg van zijn gevorderde leeftijd gedwongen zag. Maar hij zou hebben volhard indien er geen nieuwe wet was ingevoerd, waardoor ‘nederige ambtenaren’ vervangen werden door jaarlijks wisse- lende bestuurders en hij verplicht werd om af te treden. Dat was een wet, ‘van welks invoering vooral de jongere leden onzer vereeniging zich eene merkelijke verhooging van haren bloei voorspellen’, stelde hij, maar waarin hij zelf – zo is uit zijn woorden op te maken – geen heil zag.27 Deze wetswijziging laat zien hoezeer het politieke klimaat zijn stempel drukte op de organisatie van het literaire leven. Hoewel Siegenbeek het deed voorkomen alsof hij zelf opstapte, zal hij de gang van zaken allesbehalve leuk hebben gevonden. Om de ‘strompe- lenden grijsaard, die met wankelende schreden binnentrad en het spreek- gestoelte naderde’28 toch de hulde te brengen die hem toekwam, kreeg hij tijdens dezelfde bijeenkomst een gouden gedenkpenning – net als 88 een nieuwe grondwet, een nieuw geluid Bilderdijk en Van der Palm in 183029 – met de tekst: ‘Aan M. Siegenbeek, xxv Jaren Voorzitter 1847’.30 Daarmee was zijn rol goeddeels uitgespeeld, hoewel hij nog wel in enkele (beoordelings)commissies plaatsnam. Een tweede huldeblijk viel hem ten deel toen hij in 1851, drie jaar voor zijn dood, tot erelid werd benoemd.31 Dat was een eerbewijs dat voordien alleen aan leden van het Koninklijk huis was aangeboden. Siegenbeek overleed op 26 november 1854, tachtig jaar oud. Zijn lichaam werd ter aarde besteld op de begraafplaats Groenesteeg te Leiden. In het levens- bericht dat de Maatschappij liet opstellen, werd benadrukt dat de hoogle- raar geen groot genie, maar wel een talent was geweest.32 Wat veranderde er nog meer door de nieuwe wet? Voortaan werd een bibliothecaris in dienst genomen. Daarnaast riep men twee permanen- te wetenschappelijke commissies in het leven: één voor de Nederland- se geschied‑ en oudheidkunde en één voor de Nederlandse taal‑ en let- terkunde, die tot op heden bestaan. Deze laatste stelde zich ten doel een Nederlands woordenboek tot stand te brengen. Ook het bedenken van prijsvraagonderwerpen en het beoordelen van verhandelingen behoorde tot haar taken. Ten slotte had de commissie ook een taalpuristische func- tie: door een lijst op te stellen met woorden die in strijd werden gevonden met het Nederlandse ‘taal-eigen’, hoopte men de taalverbastering te be- strijden.33 De taalkundige L. A. te Winkel vestigde bijvoorbeeld de aan- dacht op de ‘verkeerde en berispelijke’ schrijfwijze van ‘ten zes, zeven of acht ure’, dat volgens hem als ‘uren’ geschreven moest te worden.34 Ook de taalkundige Anthonie Cornelis Oudemans werd benoemd in de com- missie. Op 4 december 1849 schreef hij: ‘Zoo als gy uit de nieuwe wetten der Maatschappij van Ned. Lett. gezien hebt, zyn er twee commissies in- gesteld, namelijk die van Taal‑ en Letterkunde, en die van Geschied‑ en Oudheidkunde, ten einde de Maatschappy behoorlyk in te lichten en te ondersteunen. De maandelyksche Vergadering heeft my in de plaats van Profr. De Vries tot lid der eerste Commissie gekozen; en nu zit ik met mijn vriend Siegenbeek samen over taal-belangen te spreken. Hoe vindt gij die grap? Al dadelyk heb ik een voorstel ingediend, om de Maatschap- pij tot meer werkzaamheid aan te sporen, en haar te overtuigen, dat zy hare eerste en voornaamste zorg moest wyden aan een nieuw omschrij- vend woordenboek onzer taal.’35 Het revolutiejaar 1848 zelf ging grotendeels aan de Maatschappij voor- bij. Te midden van de ‘beroeringen buiten onze grenspalen’ gingen de letterkundige werkzaamheden ‘haren stillen, maar gestadig voorwaarts 89 een nieuwe grondwet, een nieuw geluid strevenden gang’, zo stelde de secretaris. De maandelijkse vergaderingen werden met een zekere regelmaat belegd en het genootschap leek geen hinder te ondervinden van de politieke woelingen, vermoedelijk omdat het rustig bleef in Nederland. Toch lijkt het erop dat ‘1848’, los van de wetswijziging, wel degelijk van invloed was. Dat jaar werd namelijk bena- drukt dat het genootschap een politieke functie diende te vervullen. Toen Kist, die in 1848 als voorzitter optrad, de jaarvergadering opende, stelde hij dat de Maatschappij was opgericht in een tijdvak, waarin het ‘afne- men van een fier en edel nationaal-gevoel in een toenemend verval van vaderlandsche taal en zeden zich allerwege vertoonde’. Het genootschap had volgens Kist de liefde voor de Nederlandse taal en geschiedenis doen ontgloeien en was een steun geweest in jaren van ‘Staatsstormen’.36 De parallel was duidelijk: ook nu was de toestand in Nederland zorge- lijk. Kist benadrukte dat de Maatschappij een belangrijke taak had. Vol- gens hem werden de Nederlandse taal en letterkunde – en daarmee de vaderlandse identiteit – bedreigd. Donkere wolken pakten zich samen, om spoedig in een verwoestend onweer los te barsten; het Nederlandse ‘eigendom en ons regt, onze taal en onze letterkunde, onze nationaliteit, onze eer en ons volkbestaan’ werden door vijanden uit binnen‑ en bui- tenland belaagd. Vooral Duitsland, met zijn eenheidsstreven, beschouw- de Kist als een gevaar voor de Nederlandse autonomie. Hij realiseerde zich dat de Maatschappij geen politieke macht had, maar toch konden al- le leden hun steentje bijdragen ‘door aangevuurde heilige geestdrift voor de kennis en beoefening van Nederlands taal en geschiedenis, den grond- slag vast maken, op welken het eerst en het meest een echte volkszin en tevens de ware volkskracht rust’. Om te voorkomen dat Nederland over- spoeld zou worden door een Duitse zondvloed, moest iedereen de ‘zucht voor het geen geleend en vreemd is’ tegengaan. Kists conclusie luidde dat er nog veel te doen viel voor de Maatschappij.37 Het lijdt geen twijfel dat deze expliciete positiebepaling en deze opleving van het nationalisme mede te verklaren zijn door de politieke onrust die Nederland in 1848 in zijn greep hield.

afkeer van het liberalisme

De vraag is of de nieuwe wet van 1847 voor de Maatschappij gunstig heeft uitgepakt. Het aardige is dat Kist in 1858 als voorzitter terugblik- 90 een nieuwe grondwet, een nieuw geluid te op het revolutiejaar 1848. Hij stelde toen vast dat in de nieuwe wet veel was opgenomen, ‘hetwelk minder regtstreeks met het oog op ha- re letterkundige werkzaamheid en alzoo op den bloei der wetenschap, dan op hetgeen de politieke tijdgeest te vorderen scheen en alzoo den vorm meer dan het wezen betrof’. Kortom, de Maatschappij had zich la- ten meeslepen door de revolutiegeest. Dit had het genootschap volgens Kist geen goed gedaan. Het was bedolven onder een reeks van formalitei- ten, die met de Nederlandse letterkunde niets te maken hadden. Zo wer- den bestuursleden bij wet gedwongen om jaarlijks af te treden, terwijl de praktijk leerde dat juist een klein gezelschap van actieve leden zich voor het bestuur wilde inspannen en het meestal niet mogelijk was om steeds andere vrijwilligers hiervoor te vinden. De maandelijkse vergaderingen werden daarnaast, nog meer dan voorheen, goeddeels gevuld met huis- houdelijke zaken. De werkzaamheid van de leden verminderde hierdoor, omdat weinigen ervoor voelden om voor een door ‘allerlei beraadslaging afgematte of tumultueuse, vergadering’ als spreker op te treden.38 In latere jaren was de liberale geest niet meer zo alomtegenwoordig binnen de Maatschappij. Dat hing samen met de Aprilbeweging van 1853. De grondwet bepaalde dat alle religies vrij waren om hun organisatie in te richten. Dat was voor de katholieken de voornaamste reden geweest om de liberale grondwet te steunen. Thorbecke beschouwde de gelijk- stelling van de katholieken als een ‘groote, moedige daad van regtvaardi- ge en grondwettelijke gelijkstelling’.39 In maart 1853 berichtte paus Pius ix dat hij voornemens was vier bisdommen te stichten: Haarlem, ’s-Her- togenbosch, Breda en Roermond. Utrecht zou als aartsbisdom het mid- delpunt van katholiek Nederland vormen. Dat was een beladen plaats; in 1579 was er de Unie van Utrecht getekend, symbool van strijd tegen de Spaanse (katholieke) onderdrukker. De pauselijke toonzetting – hij sprak over het ‘zwaard en de razernij van de calvinistische ketterij’ – viel bij de protestanten in verkeerde aarde. Ze protesteerden fel en het antipapisme laaide hoog op. De katholieken werden beschuldigd van onbetrouwbaar- heid; veel protestanten meenden dat katholieken eerder naar de paus dan naar de koning luisterden. Willem iii bleek gevoelig voor de protestantse bezwaren en uitte zijn sympathie voor de demonstranten en zijn afkeer van de liberale grondwet. Omdat Thorbecke als minister verantwoorde- lijk was voor de uitspraken van de vorst, diende hij het ontslag van zijn kabinet in. Velen betichtten Thorbecke van roomsgezindheid, wat funest was voor zijn populariteit. Bij de Tweede Kamerverkiezingen leden de li- 91 een nieuwe grondwet, een nieuw geluid beralen een grote nederlaag. Ook binnen de Maatschappij heerste een antiroomse stemming. In 1854 werd J. M. van Vree als nieuw lid voor- gesteld, die sinds één jaar bisschop van Haarlem was, maar ‘van wien de vergadering nog steeds niet weten’ wilde, schreef de historicus Robert Fruin.40 In juni 1854 werden regionale verkiezingen gehouden. In Leiden le- den de liberalen een nederlaag, maar in andere steden wonnen ze wel. Fruin, die met de liberalen sympathiseerde, schreef in een brief dat hij de jaarvergadering van de Maatschappij op 15 juni 1854 bijwoonde, toen het bericht arriveerde dat in Zwolle en Zutphen de liberalen hadden gewon- nen ten koste van de antirevolutionairen van Groen van Prinsterer: ‘De tegenovergestelde rigting was luisterrijk vertegenwoordigd, en het was kostbaar de lange gezigten te zien, waarop te lezen stond, dat zij de tij- ding al gehoord hadden. Ik was juist met Van Assen in gesprek, toen een gedienstige geest hem de Jobstijding kwam berigten: “Lieve God, Groen niet gekozen; dat doet U zeker genoegen, mijnheer Fruin. Dat komt van die directe verkiezingen: enkel intrigues”. De scène was curieus, maar ik had toch medelijden met onzen ouden leermeester, die nu nog beleven moet, dat die monsieur Thorbecke weer veld wint.’41

besluit

Zo bleek de liberale stemming, die in de jaren veertig in Nederland heers- te, ook van invloed op het functioneren van de Maatschappij der Neder- landsche Letterkunde. In de wetten van 1847 werden democratische re- gels opgenomen. Hierdoor werd Siegenbeek, die zich meer dan veertig jaar voor het genootschap had beijverd, maar nu gezien werd als een au- tocraat, zonder pardon als voorzitter afgezet. In latere jaren verloor de Maatschappij, als gevolg van de Aprilbeweging, haar liberale veren en keerde zij op haar schreden terug. Maar dat heeft de arme Siegenbeek niet meer meegemaakt.

92 een nieuwe grondwet, een nieuw geluid noten

1. De briefwisseling van J. R. Thorbecke. 6 dln. Ed. G. J. Hooykaas. ’s-Gravenhage 1975- 2002, deel 2, p. 244. 2. Het dagboek van de student Nicolaas Beets, 1833-1836. Ed. Peter van Zonneveld. ’s- Gravenhage 1983, p. 180. 3. Zie Rick Honings, ‘Van zaadkorrel tot breedgetakte boom. De ontkieming van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde’, Nieuw Letterkundig Magazijn 1 (2009), p. 8-15. 4. Marita Mathijsen, ‘ “Dat al wie roem bejaagt aan Bilderdijk zich spiegel...” Bilder- dijk en de Leidse student-auteurs’, in: Marita Mathijsen, Nederlandse literatuur in de romantiek, 1820-1880. Nijmegen 2004, p. 41-52. 5. De briefwisseling van de student Alexander Ver Huell 1840-1849. Ed. J. A. A. Bervoets. Westervoort 1997, p. 163. 6. Brief van M. Siegenbeek aan L. C. Luzac, 20 maart 1848. In een brief van 25 maart 1848 herhaalde de hoogleraar zijn verzoek aan Luzac om de serenade te annuleren uit angst voor onrust van de ‘lagere klasse’. Het leek hem belangrijk ‘in deze vochtige dagen alle opleiding tot onrust te vermijden’. UBL, BPL 1564. 7. Cd. Busken Huet, Robert Bruce’s leerjaren. Haarlem 1898, p. 2. Zie ook Olf Praam- stra, Busken Huet, een biografie. Amsterdam 2007, p. 104-105 en Peter van Zonneveld, ‘Leidse studenten in 1848. Alexander VerHuell en Conrad Busken Huet’, De negen- tiende eeuw 1 (1977), p. 186. 8. Leydse courant, 20-3-1848. 9. De briefwisseling van J. R. Thorbecke 1, p. 174. 10. Het dagboek van de student Nicolaas Beets, p. 69. 11. Klikspaan, Studentenschetsen 1. Ed. Annemarie Kets [e.a.] Den Haag 2002, p. 290. C. A. Bakhuizen was kastelein van De Zwaan. Zie ook het verhaal ‘Lisse’ in de Studen- ten-almanak voor het jaar 1847, p. 121, waarin wordt gesproken over een ‘deftige partij van een geleerd Genootschap’, vooral bestaande uit professoren. 12. Zie Annie Versprille, ‘Huisvesting’, in: H. A. Höweler [e.a.]: Gedenkboek b? het 200-jarig bestaan van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, gevierd op 18, 20 en 21 Mei 1966. Leiden 1966, p. 115-129. 13. H. Tollens, Cz., Gedichten 3. Leeuwarden 1855, p. 184. 14. Jaarboek van de mnl 1848, p. 106. 15. Heinrich Hoffmann von Fallersleben,Mein Leben. Aufzeichnungen und Erinnerun- gen 1. Hannover 1868, p. 286. 16. De briefwisseling van J. R. Thorbecke 1, p. 172. 17. Ik zoû U gaarne meer schrijven. Brieven van Jacob van Lennep aan Willem Veder. Ed. Marita Mathijsen [e.a.] Amsterdam 1984, p. 25-26, 35. 93 een nieuwe grondwet, een nieuw geluid 18. De brieven van De Schoolmeester. Documentair-kritische uitgave 1. Ed. Marita Mathijsen. Amsterdam 1987, p. 17. 19. Vergelijk de brief van J. de Vos aan J. R. Thorbecke, 25-1-1838: ‘In het stukje over den stijl heeft hij zeker Siegenbeek willen parodieren ten minste ik heb het daarvoor ge- houden en heb niet kunnen laten te meesmuilen.’ Zie De briefwisseling van J. R. Thor- becke 3, p. 151. Ook Beets, die de lezing niet bijwoonde, maar er over had gehoord, schreef dat Siegenbeek herkenbaar werd opgevoerd. Zie Martha Johanna Hamaker, Jacob Geel (1789-1862) naar zijn brieven en geschriften geschetst. Leiden 1907, p. 14. 20. J. Geel, Onderzoek en phantasie. Leiden 1838, p. 231. 21. Jaarboek van de mnl 1843, p. 54-55. M. Siegenbeek, ‘Over Simon van Slingelandt, als staatshervormer. (Eene voorlezing.)’, in: Nieuwe werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden 6. Dordrecht 1844, p. 103-121. Het handschrift wordt bewaard in de ubl, amnl 58. 22. Siegenbeek 1844, p. 109, 116. 23. Thorbecke was ‘volstrekt niet nieuwsgierig’ naar Siegenbeeks verhandeling, schreef hij op 4 december 1842. Zie De briefwisseling van J. R. Thorbecke 4, p. 159. 24. De wetten van 1847 berusten in de ubl, amnl 9. 25. Jaarboek van de mnl 1858, p. 6, 8. 26. Jaarboek van de mnl 1858, p. 6. 27. Jaarboek van de mnl 1847, p. 5. 28. Jaarboek van de mnl 1855, p. 10. 29. Zie Rick Honings, ‘Goud voor de Tweede Vondel. Bilderdijks erepenning vanwe- ge de Maatschappij uit 1830’, Nieuw Letterkundig Magazijn 2 (2009), p. 37-45. 30. Jaarboek van de mnl 1847, p. 47. 31. Jaarboek van de mnl 1851, p. 39. 32. Jaarboek van de mnl 1855, p. 10, 83-84. 33. Jaarboek van de mnl 1849, p. 40. 34. Jaarboek van de mnl 1854, p. 32. 35. Brief van A. C. Oudemans aan A. de Jager, 4 december 1849, ubl, bpl 2886. 36. Jaarboek van de mnl 1848, p. 7-8. 37. Jaarboek van de mnl 1848, p. 9-11. 38. Jaarboek van de mnl 1858, p. 7-9. 39. De briefwisseling van J. R. Thorbecke 6, p. 441. 40. Correspondentie van Robert Fruin. Ed. H. J. Smit & W. J. Wieringa. Groningen 1957, p. 60. 41. Correspondentie van Robert Fruin, p. 58-59.

94 LEVENSBERICHTEN

WILFRIED MARIA GUSTAAF ADAMS

Heverlee 23 november 1947 – Antwerpen 13 januari 2008

Een man vol engten, doorroffeld door de angst. Hij struikelt over zijn woorden, door welk witter noorden, hij staat verloren in de tijd.

Het is zijn eigen hersenschim: zinswendingen blauw van kou en eenzame, verrafelde getallen verdringen zich, klonteren zijn gehemelte toe.

Dichters mogen dan wel overlijden, hun werk heeft het eeuwige leven. Dat principe wordt meestal ingeroepen om aan te geven hoe een literaire nalatenschap de schepper ervan overleeft: via het herlezen, heruitgeven of herschrijven van geliefde teksten. Het is, zou men kunnen zeggen, een moderne variant van het aloude adagium Verba volant, scripta manent. Veel meer dan het vage geloof in literatuur als prestigieuze kunstvorm hoeft men hier niet te zoeken. Anders ligt het bij auteurs die zelf nadrukkelijk het autonome statuut van hun oeuvre hebben onderstreept, door de band tussen maker en ge- dicht, biografie en tekst, zo radicaal mogelijk door te knippen. Dat pro- ces van autonomisering – dat algemeen wordt verbonden met de opkomst 97 wilfried maria gustaaf adams van de Tachtigers en hun droom van een zuivere kunst-om-de-kunst – heeft bij een aantal schrijvers in de loop van de twintigste eeuw inderdaad de gedaante aangenomen van een welbepaald literair programma, waar- bij de auteur zichzelf en zijn omgeving zoveel mogelijk ‘wegschrijft’ in zijn oeuvre. Ook de dichter Wilfried Adams past in die laatste trend met zijn com- promisloze opvatting van de literaire tekst als een volstrekt autonoom en eigenzinnig taalkunstwerk. Literair-historisch wordt Adams meestal ge- situeerd bij de horde van experimentele, postexperimentele en postpost- experimentele dichters die de Vlaamse literatuur tijdens de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw onveilig maakten. In tegenstelling tot Nederland – waar de legendarische Vijftigers al snel werden afgelost door een toegankelijk schrijvende generatie – bleven in Vlaanderen de princi- pes van de experimentele poëzie decennialang populair en vruchtbaar. Wel werd de nog overwegend ethische instelling van de eerste experi- mentele generatie (de dichters rond Tijd en Mens) op de korrel genomen. In plaats daarvan kwamen sterk uiteenlopende varianten van taalgerichte poëzie die echter alle een basisprincipe delen: het vers als een unieke con- structie van woorden, klanken, syntactische vormen en beelden, in plaats van een boodschap die rechtstreeks verwijst naar de buitentalige werke- lijkheid of de lezer zoveel mogelijk tegemoet komt. Wilfried Adams is een van de scherpzinnigste vertegenwoordigers van dat autonomistische programma. Zijn poëticale opstelling blijkt al uit de bijzonder schaarse biografische informatie die de dichter zelf aan de bui- tenwereld heeft vrijgegeven. Die gegevens op de flap van de dichtbundels blijven beperkt tot het allernoodzakelijkste, dat wat literair relevant is. De mens Wilfried Adams groeide op in de landelijke omgeving van Leuven, waar hij school liep. Nadat hij in 1967 aan de Katholieke Uni- versiteit Leuven het diploma van Kandidaat in de Rechten had behaald, schakelde hij over op de studie Germaanse Filologie, een opleiding die hij in 1972 als licentiaat afsloot met een schitterende verhandeling over de dichter Hugues C. Pernath. Ondertussen had Adams al een zekere faam verworven als dichter. Kort daarop verhuisde Wilfried Adams met zijn vrouw en zijn zoon Arne naar Antwerpen, waar hij de rest van zijn leven zou verblijven; het huwelijk hield echter niet lang stand. Enige tijd was hij werkzaam als leraar, maar daarna wijdde hij zich geheel aan de li- teratuur. Sporadisch gaf Adams vanaf dan les aan Joodse leerlingen of verzorgde hij vertalingen, en hij was tevens een tijdlang betrokken bij de 98 wilfried maria gustaaf adams werkzaamheden rond het ‘Certificaat Nederlands als Vreemde Taal’. Na een korte ziekte zou hij in Antwerpen overlijden op 13 januari 2008.

Wilfried Adams debuteerde als dichter (deels onder het pseudoniem Ri- chard M. Berlez) in de vroege jaren zeventig in typische Vlaamse jonge- rentijdschriften als Nieuwe Stemmen en Morgen. Nieuwe Stemmen was ex- pliciet katholiek van signatuur, maar als anthologisch blad bood het tal van jonge dichters een eerste kans tot publiceren. Daarenboven manifes- teerde Nieuwe Stemmen zich, bij monde van Albert de Longie, nadruk- kelijk als een gids voor beginnende dichters: hun inzendingen werden voorzien van commentaar en (opbouwende) kritiek, waardoor het blad extra interessant was voor wie zijn eerste stappen op het domein van de literatuur wilde zetten. Ook al stond Nieuwe Stemmen een erg klassieke li- teratuuropvatting voor, die opstelling nam niet weg dat ook andere, (ge- matigd) experimentele vormen van lyriek er een kans kregen. De Longie zou zich trouwens later als recensent waarderend uitlaten over Adams’ eerste bundels. Belangrijker was Adams’ kortstondige medewerking aan het gestencil- de tijdschrift Morgen, dat door poète maudit Leopold M. van den Brande de wereld werd ingestuurd. Van den Brande trachtte verwoed alle postex- perimentele krachten te bundelen, in een poging om de populariteit van het opkomende nieuw-realisme te stuiten. In die zin is het veelzeggend dat werk van de jonge Adams figureert in de programmatische bloemle- zing van Morgen in aansluiting op de manifesttekst ‘Neo-experiment 70’ (verschenen begin 1971). Adams positioneert zich zo ondubbelzinnig als een experimenteel dichter, een perspectief dat hij in feite zijn leven lang zou blijven innemen, ook op een ogenblik dat de discussies rond het ex- periment – en in feite ook het experiment als zodanig – niet meer actueel waren. Als dichter legt Wilfried Adams zich volledig toe op een bij uit- stek talige lyriek, die de klemtoon legt op de exploratieve mogelijkheden van het vers. Woorden, beelden en zinnen worden op een ogenschijnlijk bevreemdende manier samengebracht, maar net die onverwachte combi- naties dwingen de lezer tot een actieve en creatieve leeshouding: hij of zij moet op zoek naar een betekenis in plaats van louter mimetisch dingen te herkennen. Het vers portretteert immers geen wereld, het creëert er een. Het belangrijkste model dat de dichter Wilfried Adams daarbij voor ogen staat, is ontegensprekelijk de oudere dichter Hugues C. Pernath, die (samen met Paul Snoek en Gust Gils) behoort tot de tweede experi- 99 wilfried maria gustaaf adams mentele generatie in Vlaanderen rond het tijdschrift Gard Sivik. Niet al- leen heeft Adams grote bewondering voor de dichter, hij wijdt ook zijn licentiaatsverhandeling aan diens werk, meer bepaald aan een uitvoerige studie over ‘Mijn gegeven woord’ van Hugues C. Pernath. Een sintaktiese be- nadering. Een summier artikel over hetzelfde thema verscheen tevoren al in Morgen, en de belangrijkste conclusies van zijn onderzoek zou Adams enkele jaren later verwerken in een bijdrage voor het speciale Pernath- nummer dat door de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift na het plot- selinge overlijden van de dichter werd samengesteld. In dat artikel analy- seert Adams nauwgezet de spanning tussen communicatie en creatie, die volgens hem cruciaal is voor het weerbarstige werk van Pernath. Ener- zijds wijst de essayist op het verlangen van de dichter naar zelfopenbaring en communicatie, zeker in zijn latere werk, maar anderzijds onderstreept Adams hoe het onvermogen tot spreken en de drang om te zwijgen even essentieel zijn voor het dichterschap van Pernath. Opmerkelijk daarbij is hoe de essayist diens hermetisme niet zozeer verbindt met een themati- sche ontoegankelijkheid, maar vooral met een verregaande syntactische ontregeling. In zijn eindverhandeling had Adams dat afwijkende taalge- bruik van Pernath – waarvoor Hedwig Speliers de term ‘pernathaligheid’ muntte – gerelateerd aan de vele inversieconstructies, anakoloeten (fout lopende zinnen) en ellipsen in Pernaths bundel Mijn gegeven woord. Zeker in de vroegste dichtbundels van Adams – Graafschap (1970)1 en Dagwaarts een woord (1972) – valt die mateloze bewondering voor de taal- ontregeling van Pernath op vrijwel elke pagina af te lezen. Graafschap is duidelijk nog het werk van een debutant. De bundel bevat een aantal modieuze trekjes, vooral wat betreft de spelling, maar is in feite nog erg wisselvallig en hybride. Vrij traditionele belijdenislyriek wordt afgewis- seld met sterk metaforische en meer doorwrochte verzen. Dagwaarts een woord toont echter hoe snel Adams zijn eigen poëtische toon heeft gevon- den. Het idioom is typisch postexperimenteel, met veel klankrapproche- menten en een vrij barok en gewelddadig beeldgebruik en een sterk re- torische zegging. Minstens even typerend is echter de verregaande pro- blematisering van de syntaxis. Die is niet gericht op vrijblijvende effec- ten, maar wil bijdragen tot de complexiteit en de meerduidigheid van het vers, juist door de intrigerende spanning die ontstaat tussen enerzijds de verwachte syntaxis en anderzijds de specifieke woordvolgorde waarmee de lezer wordt geconfronteerd. Een en ander wordt duidelijk aan de hand van een van Adams’ bekendste verzen uit die periode, het gedicht waar- 100 wilfried maria gustaaf adams mee zijn debuutbundel Graafschap programmatisch afsluit en dat in Dag- waarts een woord wordt hernomen:

Mondriaan

De ruimte hij beslecht. Gegeven: huilend het vuur en hoe de kleuren krijsen: in vlakken, lippen te strak brengt hij voorgoed terecht.

In koorts koel voorhoofd en handen, de bepaling telkens weer een verhaal dat geen verademen binnen zijn grenzen duldt.

Allereerst valt op hoe dit gedicht inderdaad overvloedig gebruik maakt van syntactische variaties, door de vele inversies, de toegevoegde bepa- lingen en de afwisseling van persoonsvormen en deelwoorden. De voor- opplaatsing van het lijdend voorwerp in de eerste versregel heeft tot ge- volg dat de ruimte voor de schilder Mondriaan als het ware letterlijk het vertrekpunt wordt van waaruit alles (ook het vers zelf) ontstaat; tegelijk worden, door de woordorde, voorwerp en onderwerp zo nauw mogelijk op elkaar betrokken. Ook de meerduidigheid van woorden en zinsdelen wordt zo functioneel mogelijk aangewend. Zo ‘beslecht’ de kunstenaar de ruimte in de dubbele betekenis van dat werkwoord: hij werkt tijdens het schilderen de oneffenheden van het canvas weg, maar wint ook het pleit in zijn strijd met de materie. Dat conflict tussen controle en impulsiviteit wordt het hele gedicht door gethematiseerd. Naar de eerste pool verwij- zen bijvoorbeeld elementen als ‘gegeven’, ‘vlakken’, ‘voorgoed terecht’, ‘koel voorhoofd’, ‘bepaling’; de pool van de ontregeling wordt opgeroe- pen door termen als ‘huilend’, ‘krijsen’, ‘te strak’, ‘koorts’, ‘geen verade- men duldt’. De typografische structuur van het vers – veel afwijkingen en enjambementen die echter gevat zijn in twee hecht opgebouwde kwa- trijnen – is daarbij iconisch. Het samenspel van betekenisambiguïteit en syntactische meerzinnigheid resulteert zo in een complexe maar tegelijk consistente visie op het kunstenaarschap. In die zin reveleert ‘Mondriaan’ programmatisch ook wat Adams als dichter zelf voortdrijft: een intense spanning tussen gebondenheid en bandeloosheid, tucht en geweld. 101 wilfried maria gustaaf adams De daaropvolgende jaren ontwikkelt Wilfried Adams die literatuuropvat- ting ook op meer theoretisch vlak. Voortbouwend op zijn eerdere essays over Pernath verdedigt hij de vitaliteit en de blijvende actualiteit van het experimentele schrijven. Aan de ene kant gaat het hem erom die postex- perimentele poëtica te ontdoen van vrijblijvende experimenten – een on- samenhangende woordenbrij die door heel wat epigonen ten onrechte als poëtisch experiment wordt aangezien –, maar aan de andere kant is het strategisch noodzakelijk geworden om die visie te verdedigen tegen het succesvolle nieuw-realisme van dichters als Roland Jooris of Herman de Coninck, die in de jaren zeventig met hun waarnemingspoëzie zowel het lezerspubliek als het gros van de literaire kritiek voor zich wisten te win- nen. Samen met zijn boezemvriend en experimentele tochtgenoot Mi- chel Bartosik – die overigens twee weken na Adams zou overlijden – pu- bliceert Wilfried Adams daartoe in 1975 een omvangrijk programmatisch essay in het tijdschrift Impuls, waarvan beiden op dat ogenblik redacteur zijn. Met hun doorwrochte ‘Proeve tot een Impuls-manifest’ willen zij ook komen tot een vitaal groepsbesef van de postexperimentele dichters, mee als reactie op de ophefmakende acties van de verzamelde nieuw-re- alisten. 2 Die laatste doelstelling wordt evenwel niet gerealiseerd. Nog in het- zelfde nummer worden een aantal reacties van collega-dichters op het betreffende manifest gepubliceerd, en de meerderheid daarvan is lauw of ronduit kritisch. Sommige auteurs wijzen erop dat de ideeën allesbe- halve nieuw of ophefmakend zijn, terwijl anderen zich verzetten tegen de beperkende, al te intellectuele inslag van het voorgestane programma. Tot een zichtbare experimentele groepsvorming heeft die ‘Proeve tot een Impuls-manifest’ dan ook niet geleid, maar de tekst geeft op zijn minst een indringend beeld van de denkbeelden van Bartosik en Adams. Ster- ker nog, het gehele verdere oeuvre van Adams kan in feite teruggebracht worden tot de principes van dat doorwrochte essay. Van meet af aan leggen de twee dichters hun poëticale kaarten op ta- fel: ‘Wij streven een poëzie na geaxeerd op woord, beeld, ritme, klank: op de taal. Niet: op de anecdote, de zgn. concrete, onmiddellijk ervaarbare werkelijkheid.’ Dat uitgangspunt wordt vervolgens in drie ‘hoofdstuk- ken’ nader uitgewerkt. Allereerst wordt, onder het kopje ‘Taal en wer- kelijkheid’, eens te meer de volstrekte autonomie van de literaire tekst onderstreept: ‘het gedicht wordt zijn eigen werkelijkheid’. Alle pogin- gen om, uit gemakzucht of populistische overwegingen, in te spelen op 102 wilfried maria gustaaf adams het publiek worden aansluitend afgewezen. In het tweede deel van het essay, ‘Mythe en mathematica’, wordt de literaire schriftuur verder ge- analyseerd. Wat het postexperimentele vers tot stand brengt, zijn ‘taal- structuren die de dieper liggende lagen en strevingen van de mensen en hun samenleving uit de contingentie en de diaspora van de anecdotiek tot eenheid scheppen, tot bewustzijn brengen’. In plaats van de anekdote treedt zo het patroon van de mythe. Belangrijk is wel dat die visie verbon- den wordt met een sterke controle; termen als een ‘haast wiskundige tref- zekerheid’, het ‘gecalculeerde taalgebruik’ en ‘de synthetisch-architectu- rale arbeid van de dichter’ zijn daarvoor symptomatisch. In het slotdeel van het manifest wordt dat constructivisme gecombineerd met een plei- dooi voor ‘Een historiserend, reflexief schrijven’; intertekstuele verwij- zingen naar de literatuur en de cultuur dragen bij tot een poëtische meer- waarde aangezien zo ‘een hogere eenheid’ en een sterkere gelaagdheid worden gerealiseerd. ‘Reflexief’ schrijven impliceert eveneens dat het ge- dicht metapoëticaal functioneert, als een vers over het schrijven zelf. Dit ambitieuze betoog wordt expliciet gekaderd in het internationale moder- nisme, met overvloedige verwijzingen naar onder meer Mallarmé, Van Ostaijen en Eliot. Evenmin is het een toeval dat de verwijzingen naar de eigen Nederlandse literaire verwanten bijzonder karig zijn; in feite blijft enkel Hugues C. Pernath overeind als een voorbeeld. Literair-historisch was de invloed van het Impuls-essay vrij beperkt, maar het belang ervan voor Adams eigen werk kan moeilijk overschat worden. Voortaan schrijft hij een lyriek die de consequente visie uit zijn essay zo overtuigend mogelijk tracht te vertolken. In het licht daarvan kan men de publicatie van Geen vogelkreet de roos (1975) als een schar- nierpunt beschouwen. Doordat de bundel daarenboven verschijnt bij een professionele uitgeverij, met voor het eerst ook een bescheiden versprei- ding in Nederland, brengt hij het oeuvre van Adams beter onder de aan- dacht. In eerste instantie maakt de dichter de balans op van zijn werk tot dan toe, na bijna een decennium poëtische activiteit. De bundel opent immers met een reeks ‘Mondriaan’, waarin het gelijknamige gedicht uit Graafschap wordt gehandhaafd, en ook de gedichten uit Dagwaarts een woord krijgen een plaats. Op die manier worden de experimentele teksten gebundeld tot een nieuw geheel. Wat daarbij opvalt, is de haast extreme zin voor structurering en omkadering van de gepresenteerde poëzie. De bundel bestaat niet enkel uit afdelingen en daarbinnen telkens thema- tische reeksen, dat alles gaat vergezeld van niet minder dan een dozijn 103 wilfried maria gustaaf adams motto’s die de teksten plaatsen in een ruimer cultureel kader. Een aantal motto’s is ontleend aan de Bijbel, maar de meeste citaten zijn erop ge- richt om de eigen schrijfsels in een modernistische poëticale lijn te situe- ren. De internationale canon wordt hier gecombineerd met verwijzingen naar verwante Vlaamse dichters (Pol le Roy, Paul Snoek, Hugues C. Per- nath en Maurice Gilliams). De opdrachten die heel wat gedichten verge- zellen liggen in dezelfde lijn. Enkele stammen uit de persoonlijke sfeer (de geliefde en de zoon), maar de meeste verwijzen via initialen naar be- vriende dichters: Pernath, Gilliams of generatiegenoten als Jan de Roek en Leopold M. van den Brande. Diezelfde minutieuze zin voor structuur en compositie is ook terug te vinden in de daaropvolgende bundels: Aanspraak (1981), Uw Afwezigheid (1986), Dicta Dura (1988) en Met name (1997). Telkens probeert de dich- ter expliciet de band tussen de verschillende verzen aan te geven, zodat er ook een betekenisgeheel tot stand komt dat de afzonderlijke gedichten overstijgt. Opnieuw hebben de vele motto’s een structurerende functie; ze oriënteren de lezer in de richting van een specifiek poëticaal verwach- tingspatroon. Het ‘trage’ publicatieritme van Wilfried Adams heeft wel- licht ook te maken met dat perfectionisme; lang niet ieder afgewerkt ge- dicht past immers in de ruimere context van een bundel. Qua thematiek en qua toon is er niet echt sprake van een grote evolutie, maar veeleer van accentverschuivingen. Ook de taalhantering blijft grotendeels hetzelfde. De dichter blijft zweren bij een nadrukkelijk literaire taal, waarbij tal van retorische procedés worden ingezet om bij te dragen aan de diepgang en de complexiteit van het gedicht; het plechtstatige idioom en de beeld- spraak, het gedragen ritme en de afgewogen typografische presentatie (met tal van functionele enjambementen). Wel is het latere werk in meer dan een opzicht volgroeid. De dichter heeft onmiskenbaar zijn eigen idioom gevonden, een eigen stem waar- mee zijn thema’s pregnant tot uitdrukking gebracht worden. Zo wordt de zegging gaandeweg minder maniëristisch en minder hermetisch-geslo- ten, maar de verzen blijven sterk mythisch en bezwerend van toon. Ook de innerlijke tragiek wordt er niet minder om. Het dichterlijke ik blijft in alle opzichten een gekwetst subject, dat zich fundamenteel onaangepast weet in een onverschillige of zelfs vijandige wereld. Soms slaat die erva- ring van miskenning om in een agressief protest, maar doorgaans over- weegt mettertijd een gevoel van vergeefsheid en machteloosheid. Posi- tieve geluiden zijn er wel – via ervaringen van vervulling of epifanie –, 104 wilfried maria gustaaf adams maar ze blijven duidelijk in de minderheid. Die menselijke en sociale on- aangepastheid wordt echter nooit anekdotisch of op een rechtstreekse, sentimentele wijze verwoord, integendeel. Mythische patronen en sym- bolen (bijvoorbeeld rond de voorstelling van het lichaam en archetypi- sche figuren) garanderen de veralgemenende draagwijdte van het vers, en ook het toenemend gebruik van abstracta staat een al te concrete vi- sualiserende lectuur in de weg. Daarbij valt de voorkeur van de dichter op voor oudtestamentische en joodse beelden, voor de vier elementen en voor motieven als het bloed en de adem. Typerend voor dat alles is bij- voorbeeld een van de gedichten die Adams in Uw Afwezigheid (alleen al het gebruik van de hoofdletter is sprekend) opnam over de vader-zoonre- latie:

Waar het niet gaan kan iii

Mijn zoon die ver woont, verder wordt: ik gaf jou naam en adem, sindsdien noem jij me vader. Ik weiger te heersen, jouw bloed hoort mij niet toe.

Jouw bloed hoort mij niet toe. Louter ik wou, en vandaag tast ik je rillende adem. Ook ik heb het koud en loop in mezelf als een hond rond jouw naam.

Handen vergeefs? – Door zompen, leugens, tranen, dwars door wat was wenkt mij je glimlach en blijft me bij. Nooit meer bedaart mijn bloed van jouw naam.

De barokke zegging uit de vroegere periode is hier weliswaar verdwe- nen, maar de beeldspraak blijft uitermate kosmisch gericht, en ook de plechtstatige toon is onverminderd gehandhaafd. Hetzelfde geldt voor de klankrapprochementen. Tegelijk is het vers toch beduidend toeganke- lijker, zonder dat het aan poëtische en existentiële intensiteit inboet. Op die manier klinkt in de beste verzen van Wilfried Adams een miskende, gekwetste maar authentieke stem door, die bij momenten zelfs de verhe- ven, haast hiëratische toon openbreekt. Wellicht zijn het deze gedichten 105 wilfried maria gustaaf adams die de lezer vandaag het meest zullen aanspreken. Nochtans zijn ze intens verweven met Adams’ overige werk, dat duidelijk als een samenhangend oeuvre is opgevat. Het was trouwens de frustratie van de dichter dat le- zers en recensenten nauwelijks oog hadden voor het belang en de samen- hang van zijn werk. Toch valt het de jongste jaren met die miskenning van Adams alles bij elkaar nog mee. Zo is de dichter postuum herdacht in enkele mooie es- says, niet alleen van de hand van de verwante dichter Henri-Floris Jes- pers (op zijn belangrijke persoonlijke blog), maar ook van de veel jonge- re poëziecriticus Patrick Peeters, die met postmoderne tijdschriften als Nieuw-Zuid en nY wordt geassocieerd. Minstens even belangrijk is de li- teraire erkenning die Adams te beurt viel in de recente bloemlezing uit de Vlaamse poëzie Hotel New Flandres. De samenstellers – die met hun uit- gave een duidelijke herziening van de gangbare canon beogen – nemen van Wilfried Adams niet minder dan vijf gedichten op (jammer genoeg enkel uit de periode tot en met Geen vogelkreet de roos). Die ruime selec- tie wordt verantwoord door te onderstrepen dat Adams als een authen- tieke ‘oeuvredichter’ kan gelden. Ten slotte wordt ook de publicatie van zijn verzamelde gedichten in het vooruitzicht gesteld (door de Leuvense uitgeverij P, de uitgever van zijn laatste bundel). Dat alles laat voorzichtig hopen dat Wilfried Adams misschien opnieuw (of eindelijk?) niet alleen een dichter voor dichters wordt, maar ook een dichter voor lezers. dirk de geest

Ik dank Arne Adams voor de bereidwillige informatie.

noten

1. 1970, een uitgave van Morgen. 2. Gepubliceerd in Impuls, jrg. 6, nr. 1, 1975.

voornaamste geschriften

Graafschap, Mechelen 1970. Dagwaarts een woord, Gent 1972. Geen vogelkreet de roos, Antwerpen/’s-Gravenhage 1975. 106 wilfried maria gustaaf adams Aanspraak, Gent 1981. Uw Afwezigheid, Schoten 1986. Dicta Dura, Schoten 1988. Met name, Leuven 1997.

107 JOANNES MARTINUS ALBERT DECORTE

Retie 2 juli 1915 – Strijtem 13 oktober 2009

‘Wat mijzelf betreft vraag ik mij [...] af of er wel iemand in mijn persoon of in hetgeen ik heb geschreven [...] belang stelt’ schreef Bert Decor- te in Kortom, zijn memoires uit 1971. Hij noemde zichzelf een ‘manne- tje tussen de duizenden’. Die bescheidenheid typeert Decorte helemaal. Na zijn hooggestemd debuut is zijn oeuvre een toonbeeld geworden van zelfrelativering en nuchterheid. Bert Decorte werd als Joannes Martinus Albert De Corte geboren in de Belgische gemeente Retie op 2 juli 1915. Hij begon de klassieke huma- niora aan het Klein Seminarie in Hoogstraten en voltooide die opleiding aan het Sint-Jan-Berchmanscollege in Mol. Daar maakte hij in de lessen Frans en Duits kennis met de oeuvres van onder meer Apollinaire, Valéry, Rilke en George. In Kortom schreef hij: ‘Of de meeste leerlingen daarvan veel meedroegen weet ik niet, maar voor de besten onder hen is dit toch wel een basis geweest, meen ik, voor literaire belangstelling tijdens hun verder leven’. Dat gold in ieder geval voor Decorte zelf. Zijn voorliefde voor de poëzie werd naar eigen zeggen in die lessen gewekt. Decorte stu- deerde na zijn humaniora niet verder, maar werd winkelbediende bij een van de vestigingen van Delhaize. In Kortom herinnert hij zich deze peri- ode (1934-1935) als een mooie tijd, waarin hij Rimbauds werk leerde ken- 108 joannes martinus albert decorte nen en waarin zijn eigen dichterschap vorm begon te krijgen. Zijn eerste gedicht, ‘De Ruiters’, publiceerde hij in Forum in 1935. Het was een lang gedicht van vijfentwintig kwatrijnen dat eindigde met de strofe:

kon ik nog weder met het hinniken der paarden me drenken als met sap van vlees en zang van bloed en draven door het woud van de vlammende zwaarden en door de rangen van de rode zonnenstoet.

De Vlaamse redactie van Forum reageerde bij monde van Walschap eu- forisch op dit nieuwe talent, de Nederlandse redactie was bij monde van Du Perron kritischer: hij vond Decortes gedicht te zeer schatplichtig aan Rimbauds ‘Le bateau ivre’.1 In de jaren 1935-36 vervulde Bert Decorte zijn legerdienst in Brus- sel. Daarna werd hij ambtenaar bij het Ministerie van Economische Za- ken. Zijn officiële debuut als dichter maakte Decorte in 1937 met Ger- minal. De bundel werd gepubliceerd bij een kleine drukker uit Mol die nog nooit een boek had uitgegeven. Voor de luxe-uitgave werd papier ge- bruikt bestemd voor huwelijksaankondigingen. Alle boekjes, luxe of ge- woon, kregen nietjes in de rug geduwd. Het ministerie waar Bert Decor- te toen werkte, kocht ter ondersteuning tien exemplaren van de bundel tegen het tienvoudige van de winkelprijs. Nochtans had Decorte een he- kel aan gesubsidieerde literatuur, zoals ook uit zijn memoires blijkt: ‘Hoe kon ik vermoeden dat ik later zelf officiële sinterklaas aan de rijkssteun aan de letteren zou worden? Mijn mening omtrent subsidies aan schrij- vers en artiesten is echter, van sedert ik er kennis mee maakte, dezelfde gebleven: verleen hun hulp als ze in nood zitten en een flinke beloning als ze wat hebben gepresteerd. Maar beeld u niet in dat overheidssteun de degelijkheid van kunst en letteren kan waarborgen. De historie is er om het tegendeel te bewijzen’. Ondanks de publicatie bij een onbekende uitgever werd de bundel al snel opgepikt door de literaire kritiek en erg lovend ontvangen. Marnix Gijsen noemde Decorte zelfs een wonderkind en Urbain Van de Voorde bestempelde hem als een genie. Volgens Bue- lens staat Germinal bol van ‘Rimbaldiaanse retoriek en metaforiek’.2 Ook typeert hij de vroege lyriek van Decorte als ‘een technisch behoorlijk af- geleverde mélange van poëzie van één én twee generaties eerder’. Toch werd de bundel door de contemporaine kritiek zeker niet ontvangen als déjà lu. ‘[Z]o’n uitbarsting van vervoering en leven had men in de Vlaam- 109 joannes martinus albert decorte se poëzie in geen tijden meer meegemaakt’.3 Decorte werd met Germinal bestempeld als Vlaamse vitalist. Rudolf van de Perre schrijft dat Decor- te zich in Germinal ‘volkomen tot het aardse [bekent] en [...] de vreug- den bezingt van een ontwakende erotische zinnelijkheid’. Volgens Van de Perre wordt ‘de vitalistisch-heidense roes [...] slechts sporadisch getem- perd door reminiscenties aan zondebesef en schuld, relicten uit het tradi- tionele geloof van zijn jeugdjaren’.4 In acht genomen dat de bundel in de jaren dertig verscheen, waren Decortes verzen inderdaad opvallend wulps: ‘elkaar opsporend in het al- gemene paren/ zoeken geslachten naar diepe vereniging [...] van ’t man- nelike bloed dat heetgestookt en dronken/ van ’t menigvuldig lied uit gulden zaad vergaard [...] spring op o meisje spreid uw duistre maagdlik- heden/ wijd open als een veld voor mannelike zon’ (uit het titelgedicht ‘Germinal’). De hele bundel is een explosie van beelden en klanken. Een niet ophoudende stroom alliteraties en assonanties doen deze poëzie luid en welluidend galmen. De typische vitalistische terminologie (zon, dans, vrucht, bronst, sap...) is overvloedig aanwezig. Hoewel er ook enkele zwakke gedichten in deze bundel te vinden zijn (Iris op risiko/ ruzie van je te krijgen/ ik ga hier in het stro/ jouw onder- rok ontrijgen), zijn er ook gedichten bij die de tand des tijds moeiteloos doorstaan. Een van Decortes meest geciteerde gedichten uit zijn debuut- bundel is ‘Het wit en wankel Kind’. Ik geef het mooie gedicht hier voluit in de spelling van de eerste druk.

het wit en wankel kind, weemoedig als de meewen verzeilt verzinkt in slaap midden de bloemenzee wier vlokken vederschuim als kussen nedersneewen zijn kusbesneewde slaap wil met het water mee

de wimpers die zijn oog met schaduwen beschermen schuilen de schimmen weg die nevelig en groot aan de zeegroene kim van zijne dromen zwermen of sterven soms aan boord van een gebroken boot

wanneer de warme mond die hem zijn naam zal noemen de wimpervlinders wekt der ogen van het kind daalt zacht de stilte van hun vleugels op de bloemen die bloeien blauwbedauwd en ziek van avondwind 110 joannes martinus albert decorte dan plukt het kind de bloem die sterreblauwe geuren giet op zijn gouden hoofd en op zijn wangenrood het drinkt de toverdrank der klanken en der kleuren het weet noch wenst een woord het drinkt en droomt zich dood

Ook in dit gedicht is de klankrijkdom erg groot. De opvallende aanwe- zigheid van de letter ‘w’ geeft het gedicht een dromerige, ijle sfeer. Dit gedicht bezingt de bekende topos van het samengaan van begin en on- schuld aan de ene kant (kind, sneeuw, vlinders, water...) met einde en duisternis aan de andere kant (schaduwen, gebroken, ziek, dood,...). Het heeft alles om klassiek te zijn, met een mooie congruentie tussen vorm en inhoud. Bij het begin van de Tweede Wereldoorlog, in 1939, werd Bert Decor- te gemobiliseerd. Tijdens de meidagen van 1940 raakte hij licht gewond. Vele jaren later, in 1986, publiceerde hij het boekje Knobbelgeschiedenis over zijn belevenissen tijdens de oorlog, ‘het onzinnigste bedrijf op aar- de’. Het is nuchter en onopgesmukt antimilitaristisch proza ‘tegen wa- pens en legers’. In 1942 trouwde hij met zijn collega Delphine De Backer, met wie hij vier dochters en twee zonen kreeg. Ze woonden tot aan zijn dood in Strij- tem in het Pajottenland. In 1940 was intussen Decortes tweede dicht- bundel verschenen onder de titel Orfeus gaat voorbij en andere gedichten. Twee jaar later verscheen Een stillere dag (1942), waarvoor hij in 1946 de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie ontving. Die bundel bevatte uitslui- tend sonnetten. Decortes vitalistische sfeer en stijl uit Germinal maak- ten in deze twee bundels plaats voor verinnerlijking. De sensuele roes leek uitgeleefd, bezonken bezinning voerde de boventoon. Zo verwoord- de hij het zelf in het tweede sonnet uit Een stillere dag: ‘stil prevelen in- stede vreugdekreten/ te slaken, sluimeren, niet de ongemeten/ ruimten doorklieven in roekloze vlucht,// vlijen mijn hof in de schoot van het le- ven,/ mijn leven aan ’t leven overgeven/ en het uitzuivren als staalblauwe lucht’. De beeldspraak is veelzeggend. Was er in ‘Het wit en wankel Kind’ nog sprake van ‘blauwbedauwd’ en ‘sterreblauw’, in dit sonnet hield de dichter het op ‘staalblauw’. Hij wilde zijn poëzie uitzuiveren van beroe- zing en roekeloosheid. Toch leidde dat niet naar een nieuwe, consistente poëtica in Decortes oeuvre. In de inleiding tot zijn verzamelde gedich- ten schreef Decorte over die periode: ‘In zijn geheel beschouwd schijnt mij deze bundel achteraf mijn zwakste toe, want de meest literaire in de 111 joannes martinus albert decorte slechte zin. Na zijn verschijnen, alhoewel de kritiek over ’t algemeen zeer gunstig was, zag ik ook wel in dat ik in aanleg toch niet iemand was om verder in stillere dagen te leven en te dichten’. De twee bundels die daarop volgden, Refreinen uit 1943 (waarvoor hij de August Beernaertprijs kreeg) en Aardsch Gebedenboek uit 1947, betekenden tot op zekere hoogte een nieuwe kentering in zijn dichter- schap. De verstilling maakte plaats voor wat Van de Perre een ‘menge- ling van epicurisme en stoïcisme’ heeft genoemd. Decorte maakte in die twee bundels dankbaar gebruik van gebonden dichtvormen uit de rederijkserstijd zoals balladen en refreinen om de ups en downs van het alledaagse leven te bezingen. Hij toonde een scherp besef van de beper- kingen van de mens, maar dwong zichzelf ertoe hen (en zichzelf) des- ondanks lief te hebben. Zo bijvoorbeeld in de ‘Ballade voor mijzelf’ uit Refreinen:

Zijn ’t merendeel ook stuntelige stumpers, Steenezels, afgestompt, laag bij de grond, al hangt als mist misnoegdheid aan hun wimpers of steekt de dwaasheid proppend in hun mond, drink aan die stinkboel hart en ziel gezond, lijk uit de aal de planten ’t leven zuigen; Leer je deemoedig naar die bronne buigen En vat nieuw vuur uit deze oude haard

In 1946 trad Decorte toe tot de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Datzelfde jaar verruilde hij het Ministerie van Economische zaken voor het Ministerie van Onderwijs, Dienst Kunst en Letteren. Van 1964 tot aan zijn pensioen in 1980 was hij er adviseur-diensthoofd. Daar zorgde hij er volgens Willie Verhegghe voor ‘dat de toen nog bescheiden subsi- dies voor literatuur en toneel op een verantwoorde en eerlijke wijze wer- den verdeeld’.5 Bert Decorte was daarnaast ook actief binnen de auteurs- vereniging Sabam en de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal‑ en Letterkunde. Ook was hij jarenlang de motor achter de succesvolle Brusselse Middagen van de Poëzie die in 2010 na zestig jaar werden stop- gezet bij gebrek aan subsidie. Op literair vlak waren Decortes hoogtijdagen als dichter na de oorlog voorbij. In de inleiding tot zijn verzamelde gedichten schreef Bert De- corte dat hij er na Aardsch Gebedenboek maar mee opgehouden was omdat 112 joannes martinus albert decorte hij ‘niet graag in herhaling wilde vallen’. Zijn programma kwam hem als afgewerkt voor. Over Decortes latere poëzie schreef Buelens: ‘Belijdenis, grappen & grollen en klassieke vormen & thema’s gingen meer en meer de boven- toon voeren.[...] Zijn gebruik van een klassieke vorm [...] en de recht- streeks op de mens betrokken inhoud maken van Decorte uiteindelijk een traditioneel dichter die van de dichtkunst verwacht dat ze troost biedt in het leven of een schampere monkellach opwekt’.6 Na Aardsch Gebedenboek bleef Decorte wel poëzie publiceren, maar dat was veelal gelegenheidswerk, gebundeld in Kruis of Munt (1970) en Kop of Letter (1988). Veel van dat gelegenheidswerk is als tijdsdocument nog steeds interessant en relevant. Zo schreef hij in 1945 een gedicht ‘Aan Gerard Walschap’ dat eindigde: ‘Schrijf, vliege ’t stof in de geburen,/blijf voort den rug der rotzooi schuren,/ drijf hun den angel in den balg/ stijf op uw stuk, stug in uw walg./Zij zullen, als voorheen proberen/ uw blank gezicht vol blink te smeren,/ maar noem, al smijt men u met stront,/ een kop een kop, een kont een kont’. Zo wilde hij Walschap, die door de ka- tholieke kritiek in mootjes werd gehakt wegens zedeloosheid, een hart onder de riem steken. Ook hield Bert Decorte zich bezig met het samen- stellen van bloemlezingen. Zo verschenen onder meer verzamelingen als Het geuzenlied (1951), Van heer Halewijn tot vrouw Griese (1959), Gedicht en omgedicht (1960) en een bundel rederijkersrefreinen In ’t zot, in ’t vroed, in ’t amoureus (1970). Zijn eigen werk werd verzameld in 1974 als Verzamelde gedichten. Decorte schreef ook essays en schetsen die zelfs nu vaak niets aan be- lang of actualiteit hebben ingeboet dankzij zijn scherpe zin voor obser- vatie. Als hij bijvoorbeeld in een bundeltje Per vers door Vlaanderen (1974) met Charles Baudelaire in de hand Brussel verkent, merkt hij op: ‘Niet alleen de Belgische politiek, maar ook menig Vlaming weet met Brussel geen raad’. Bijna veertig jaar later is dat nog even waar, al zegt dat wel- licht evenveel over België als over Decorte. Een belangrijk deel van Bert Decortes oeuvre bestaat uit poëzieverta- lingen. In 1945 verscheen een vertaling van de Balladen van François Vil- lon, waarvoor hij in 1948 de Koopalprijs kreeg. Ook vertalingen van Les Fleurs du mal van Baudelaire (De Bloemen van de Boze, 1946) en Louise Labé (1953) verschenen in boekvorm. Decortes vertaalwerk werd in 1972 voor het eerst gebloemleesd als De mooie ontrouw. Een uitgebreide editie daarvan verscheen in 1978. In 1963 verscheen een vertaling van Het le- 113 joannes martinus albert decorte ven van Lazarillo de Tormes. Volgens Hugo Brems was dat niet toevallig, ‘omdat juist de schelm, de zwerver, de man die deelneemt maar tegelijk speels en ironisch afstand neemt, de figuur is waarmee Bert Decorte zich het liefst identificeerde’.7 Dat verklaart ook waarom Decorte zich zette aan een moderniserende bewerking van Reinaard de Vos (1978) en aan een eigen versie van Thijl Ulenspiegel (1986), een prachtige bibliofiele editie met de oorspronkelijke houtsneden uit de oudste bekende uitgave van het Vlaamse Uilenspiegelboek (ca. 1518). Decorte had ook veel belang- stelling voor de oosterse poëzie, zoals blijkt uit Yoshiwara (1942), bewer- kingen van geishaliedjes, en een bundel Japanse motieven (1956). De laatste decennia was het rond Decorte en zijn werk erg stil gewor- den. De Nederlandse dichter Ingmar Heytze bracht hem een laatste eer- betoon in 2007. Heytze publiceerde namelijk ter gelegenheid van het Literatuur Festival een selectie uit Decortes werk, onder de titel Ik kom liefst wat laat. Bert Decorte werd op het festival gevierd als ‘Vlaan- derens oudste dichter’. Hij was toen tweeënnegentig. Hij overleed twee jaar later op 13 oktober 2009. De totale productie van Bert Decorte is bijzonder rijk en gevarieerd. In Kortom lijkt hij zelf vooral zijn eigen poëzie als zijn nalatenschap te beschouwen. Ik denk, schrijft hij, ‘dat het weinige dat ik te boek heb ge- steld als zelfbevestiging niet totaal mislukt mag genoemd worden en dat het kan doorgaan als een berijmd résumé van mijn reacties op het aardse bestaan van mijn 19 tot 31 jaar. [...] Volstaat het niet [...] éénmaal te laten zien dat men bestaat en dan zijn spoor uit te wissen?’ Bert Decorte heeft bestaan en hij was niet bepaald een ‘mannetje tus- sen de duizenden’. Om te zorgen dat zijn spoor niet wordt uitgewist vol- staat het zijn gedichten te lezen. De lezer is voor de schrijver immers ‘de schakel in de nooit voleinde keten’. elke brems

noten

1. G. Buelens, Van Ostaijen tot heden. Nijmegen 2001, p. 391. 2. Ibid., p. 395. 3. Ibid. 4. R. van de Perre, ‘Bert Decorte’, in: Kritisch Literatuurlexicon, november 1994, p. 3. 114 joannes martinus albert decorte 5. W. Verhegghe, ‘Bert Decorte’, in: Poëziekrant 33 (2009), nr.7-8, p. 24. 6. Buelens (op. cit. noot 1), p. 397. 7. H. Brems, In Memoriam voorgelezen in de Koninklijke Academie voor Neder- landse Taal- en Letterkunde op 20 januari 2010.

115 CHRISTINE D’HAEN

Sint-Amandsberg 25 oktober 1923 – Brugge 3 september 2009

‘Christina de Wonderbare’ noemde Paul Claes haar, een ‘schoolmatres’ heeft ze zichzelf lang genoemd, met een zinspeling op die andere be- genadigde dichteres uit het Zuiden, Anna Bijns. Afwisselend verklaarde Christine D’haen graag een beeldend kunstenares en een filosofe geweest te zijn. Ze was echter alles in één: ze was een dichteres, een van de groot- ste Nederlandstalige dichters van na de Tweede Wereldoorlog. Nadat zij in 1992 de belangrijkste literaire onderscheiding kreeg die in het Ne- derlandse taalgebied toegekend wordt, zette zij haar dichterschap onver- moeibaar voort met opmerkelijke nieuwe bundels en prozawerken. De gedichten tot en met Dantis medidatio (1998) werden gebundeld in Mi- roirs (2002), haar autobiografische prozaboeken in Uitgespaard zelfportret (2004). Daarna verschenen nog drie bundels poëzie. Door haar dood in 2009 werd een meesterschap afgesloten dat steeds sterker de herinnering aan Mallarmé opriep. Naast gedichten en proza bevat het oeuvre ook essays, kritieken en een biografie van Gezelle, die veraf staat van de klassieke biografie maar eer- der een gewaagd essay en een Fundgrube voor verdere studie is. Haar es- sayistisch werk bestaat verder uit een verzameling artikelen over dezelfde Gezelle, Het schrijverke (1997), en veel ongepubliceerde opstellen waaruit 116 christine d’haen nog een door haar samengesteld, heel persoonlijk essayboek – De spiegel van Alexander – bij de Koninklijke Academie voor Taal‑ en Letterkunde in Gent zal verschijnen. Haar striemende kritieken in De Standaard der Letteren, vooral op slechte vertalingen, waren legendarisch. D’haen ontving twee keer de Henriëtte de Beaufort-prijs van de Maat- schappij der Nederlandse Letterkunde, een keer in 1989 voor haar bio- grafie over Gezelle en een keer in 2007 voor Uitgespaard zelfportret. In haar dankwoord bij dat laatste boek beschreef ze hoe ze begon te schrij- ven, en welke verschillende vormen haar levensverhaal aannam: levens- boek, reisboek, kunstlogboek, brievenboek en gedachtedagboek (uit cita- ten). Haar leven was een zoektocht, een tocht om te leren, te begrijpen, om des te beter te kunnen maken.

D’haen wilde geen biografie krijgen maar ze zorgde er door haar auto- biografisch proza zelf voor dat er genoeg over haar leven bekend was. Uitgespaard zelfportret is de geschiedenis van een tijd, een familie, een per- soon en een oeuvre. Het verzamelt elf autobiografische boeken, waarvan er vier niet eerder gepubliceerd werden. Zwarte sneeuw (1989), genomi- neerd voor de ako-prijs, bevat korte notities, eerst geografisch geordend, daarna thematisch, waarbij vroeger en nu vaak bijeengebracht worden in één fragment. Duizend-en-drie (1992) klemt tussen langere aantekenin- gen over de vele vrouwen die de schrijfster heeft gekend en de mannen die ze heeft ontmoet, notities over de literatuur die haar gevormd heeft en de betekenis van het lezen. Een brokaten brief (1993) is een allegorische novelle. Onder het masker (persona) van een Chinese dichteres uit de twaalfde eeuw doet D’haen het relaas van haar eigen dichterlijke evolu- tie. Daarbij combineert ze op een ingenieuze wijze allusies op de Chinese traditie met zinspelingen op haar eigen werk en ontwikkeling. Een paal, een steen (1996) werd door Joris Note een ‘gedenkboek van het schamele eigene’ genoemd. Rond 24 thema’s wordt vooral de kindertijd in Sint- Amandsberg belicht. Daarbij worden basisbehoeften van de mens (eten, kleding, geloof, enzovoort) telkens geconfronteerd met voorbeelden uit de literatuur en schilderkunst. Schouwtoneel (1994) bevat korte reisobser- vaties, details zowel uit het beleefde als het geziene, en is meer een inter- ludium, een curiosum ook. Volstrekt uniek is een niet eerder gepubliceerd boek met fragmenten uit brieven die aan D’haen gericht zijn, Schreef in de aarde. De brieven zetten gegevens uit de andere delen in reliëf. Ze zijn afkomstig van fa- 117 christine d’haen milieleden, vrienden, oud-leerlingen, schrijvers en van bijna onbeken- den. Kalkmark 6 & De Stad & Het begin (uit 1999) behandelt de periode na de jeugdjaren, toen D’haen eerst in Brussel ging wonen, dan studeer- de in Amsterdam (1947-1949) en Edinburgh (herfst 1949-herfst 1950) en vervolgens terugkeerde naar Brussel om na haar huwelijk (1952) in Brugge te gaan wonen, waar ze als lerares werkte. In Het huwelijk (2003) wordt een zij-perspectief gehanteerd, in tegenstelling tot de andere boe- ken die over het eigen leven gaan. Hier begeeft de schrijfster zich on- der de levenden (haar man, haar kinderen). Het is het boek van de wijs- heid, van het bittere inzicht in de eigen fouten. Op Het huwelijk volgen Ars longa en Sirens, twee bijzondere boeken die tot nog toe niet gepubli- ceerd werden en respectievelijk in 2002 en 2003 geschreven zijn. Ook hier heeft D’haen gekozen voor een nieuwe, nog ongeziene vorm: het ene boek is een studieuze tocht door de schilderkunst, het andere een citatenboek met commentaar. In Sirens zijn citaten uit de filosofie en wereldliteratuur een spiegel voor de kennis van zichzelf en de wereld. Ars longa is D’haens deels associatieve aaneenrijging van heel precieze observaties van haar geliefde kunstwerken. Het sluitstuk van de hele cy- clus, Het eeuwige leven, vormt een metafysische overpeinzing in de vorm van een recent dagboek. In het boek wordt afscheid genomen van de herinneringen.

D’haens autobiografische werk stond altijd in de schaduw van het dich- terlijke maar vormt er de noodzakelijk complement van. Het laat niet al- leen de achtergrond zien van vooral de vroegere gedichten, maar schept ook het referentiekader – in de eerste plaats de beeldende kunst – van de latere (de poëzie na Onyx). Die poëzie lijkt ook schijnbaar geheel tegen- gesteld aan het proza: zo warm en menselijk het was – net als de maak- ster zelf –, zo koud en onpersoonlijk leken de gedichten. Beide dragen nochtans het stempel van de meesteres. Door korte elliptische zinnen die naast elkaar werden geplaatst, verkreeg haar stijl gaandeweg een steeds eigener kenmerk, een ongezien mengsel van vluchtigheid en vormvast- heid. Naar het voorbeeld van de ‘dizains’ van de zestiende-eeuwse Franse renaissancedichter Maurice Scève gebruikte D’haen in de jaren negentig de erg geserreerde vorm van dizijnen, neuvijnen en douzijnen. Die be- staan respectievelijk uit tien, negen en twaalf regels van tien, negen of twaalf lettergrepen. In het laatste decennium van haar leven greep zij ook terug naar de strenge vorm van het sonnet, componeerde zij cycli met 118 christine d’haen gedichten van een variabele lengte en langere gedichten. Van een van de meest klassieke dichteressen werd ze zelfs de meest experimentele. Wel- iswaar werd de vaste vorm zelden verlaten, maar daarbinnen overtrad ze de wetten van de grammatica vooral met inversies en ellipsen, paste ze de intertekstuele collage van citaten toe, speelde met pastiche en vertaling, en mengde mythologieën en religies. In haar vroege jaren had D’haen aan de Nederlandstalige poëzie een aantal gedichten gegeven die vaak gebloemleesd en dus klassiek gewor- den zijn, zoals ‘De mol’ en ‘Zee-interludium’. Om haar vroege gedicht ‘Daimoon megas’ te kunnen lezen, zo beweerde een poëziecriticus, zou hij Nederlands leren als hij Turk was geweest. De steeds herhaalde woorden ‘het is niets’ lijken het gedicht te doen aanzwellen tot een be- zwerende ontkenning van al wat waarde heeft, maar het eindigt niette- min teder en bijna vol vertrouwen in de betekenis van de ander, de ge- liefde:

Mijn daimoon bedroefde bij nacht mijn bloed:

het hoofd in uw armen, het hoofd van een man, het is niets. En uw dagen en nachten zijn niets dan een schaduw van schaduwen; al wat gij doet,

het is niets: en het vlees dat gij eet, en het bloed dat gij drinkt, het is niets. Verfoei ook den geest! Want de ziel die gij eet, het visioen dat gij drinkt, het is niets. En zo al wat gij zoekt, wat gij doet,

het is niets. Het is minder dan de as en het schuim. En de mond op uw hart, het is niets. Als het zand aan de zee is u alles, en minder dan as van het vuur, en uw dromen zijn minder dan puin.

Want al wat gij drinkt en verteert, alles voedt slechts mij, en de macht is aan mij, echter gij, gij zijt niets dan een schaduw, en ik ben die leven in doodsstrijd en sterven al levende doet.

119 christine d’haen Ik slechts verzwijg u. – Mijn daimoon bij nacht bedroefde mij bitter. – En ’t hoofd in mijn arm, het hoofd van een man, het is niets. Het is niets dan een aangezicht, sluimrend, vol koelte en zacht.

D’haen introduceerde een nieuwe thematiek in de Nederlandse litera- tuur: die van huis en tuin, kinderspel en liefdesspel. Zij deed dat vanuit een vrouwelijk standpunt, een gezichtspunt dat zij later in een bloemle- zing uit de poëzie van vrouwen (Het geheim dat ik draag, 1998) uitdiep- te. Op hoge leeftijd toonde ze zich dan de meest wijze dichteres, die een boodschap voor de wereld had zonder dat ze wilde moraliseren. In Mira- bilia uit 2004 hield ze in een gelijknamige cyclus de lezers enkele te be- wonderen deugden voor en in de ‘Liefkozingen’ uit de postume bundel De beker van Djamsjied beleed ze haar liefde voor het schrift, de vriend en de schoonheid. Ze wedde vooral op geest en verbeelding, samen met de schoonheid traditionele humane waarden die door de hele twintigste- eeuwse literatuur in vraag worden gesteld, maar waar men niet aan ont- snapt. Via de geest alleen kan een vorm van eeuwigheid bereikt worden in de kunst. Ook al wordt bij die duurzaamheid vragen gesteld. Wat er uit- eindelijk door het schrijven ontstaat is een droom, de verbeelde werke- lijkheid, leven in woorden. Daarom heet ook de lange cyclus uit De beker van Djamsjied naar een vers van Dante ‘In sogno trasmutai’, ‘Ik verander- de het tot droom’. De Tijd is het allesoverheersende thema van haar latere werk (de poë- zie na Onyx). ‘(...) de Tijd is de Meester boven alle meesters’ (Uitgespaard zelfportret). De tijd die uitmondt in de dood, de tijd die misschien blijvend stopgezet kan worden door de kunst, dat unieke voortbrengsel van de menselijke geest. Ze combineert het thema met de kunst, literatuur, my- thologie en wetenschap, haar voorstellingswerelden. In haar laatste bun- dels neemt het tijdsthema steeds meer de vorm aan van het thema van de dood, zoals in dit mooie citaat uit Innisfree:

Wij eten samen, groente, wat vis, bij glanzende wijn uit een mooi oud glas omdat het voor één keer, de laatste keer, is nu alles was zoals alles was.

120 christine d’haen D’haen dichtte niet alleen in het Nederlands. Door haar vertalingen van Guido Gezelle en Jan Hendrik Leopold droeg zij bij tot de Engelstalige poëzie. Omgekeerd vertaalde zij Milton en John Donne in het Neder- lands en verklaarde zij zich een bewonderaarster van Edmund Spenser, Robert Browning en Edna St. Vincent Millay. Maar misschien is vanwe- ge de experimentele manier waarop zij het traditionele vers behandelde, Gerald Manley Hopkins wel de Engelstalige dichter met wie zij het best te vergelijken valt. Haar bewondering voor Joyce leidde tot een verras- sende herdichting in Innisfree van diens Finnegans wake, die een climax betekent in haar experiment met de taal en het vers. Elke periode in het dichtwerk werd afgesloten door een verzamelbun- del. De nog heel existentieel-referentiële en formeel-klassieke poëzie werd verzameld in haar debuutbundel Gedichten 1946-1958 (bekroond met de Lucy B. en C. W. van der Hoogt-prijs). Deze en de daarop vol- gende barok-maniëristische en talig-beschrijvende gedichten vonden een onderkomen in Onyx (1983), een bundel die Johan Polak uitgaf. Een klei- ne twintig jaar later werden in Miroirs die gedichten met nieuwe bijeen- gebracht die filosofischer van inhoud zijn en waarvan de brokkelige vorm wordt samengehouden door een uiterlijke strengheid van vorm. Vooral door haar citatenkunst en zelfreflectie is D’haen verwant aan de post- modernisten (in Vlaanderen de generatie van 1985), die haar expliciet als ‘voor-moeder’ erkennen.

Moderne poëzie is poëzie die weet dat de tijd kort is en die maximaal van die tijd gebruik maakt om hetzij het leed van de wereld vast te leggen, hetzij tegen de persoonlijke of algemene droefenis in een genotgevend monument in taal te scheppen. Dat laatste is wat D’haen deed. Poëzie is voor haar ‘het volmaakte spreken van de wereld, de stem van de mens- heid, die niet begrijpt waarom zij, de zwakke, wordt afgeslacht’ (Duizend- en-drie). Bij een dichteres die niet begrijpt waarom de dood huishoudt, is het niet verwonderlijk dat er opvallend veel grafgedichten terug te vin- den zijn. D’haen werkte jaren lang aan de monumentale reeks ‘Twaalf grafgedichten voor Kira van Kasteel’, een elegische verheerlijking van haar jonggestorven hospita van uit de tijd dat ze in Amsterdam studeer- de (1947-1949). Daarna volgden nog het ‘Grafschrift voor Jan Grooten’, een ‘Grafgedicht voor Bérénice’, een ‘Tombeau voor Charlotte Köhler’ (alle in Onyx), het ‘Epitaphium Marijn de Jong’ (in Mirages, 1989) en een aantal latere grafgedichten. 121 christine d’haen ‘Elk grafdicht is een soort eternisering’, zei de schrijfster ooit in een interview. Het vervangt en bestendigt de persoon van vlees en bloed. In haar gedichten verwijst D’haen meermaals naar de gisanten uit de Re- naissance, de liggende stenen gestalten van overledenen op graftomben. Zo refereert ze in het achtste ‘grafgedicht voor Kira van Kasteel’ aan de tombe van Ilaria del Caretto in Lucca, in Morgane (1995) aan Miche- langelo’s beelden op de tomben van de hertogen Giuliano en Lorenzo in Firenze en in Dodecaëder (1998) aan het beeld van een lezende jonge- ling op de graftombe van Martin Vazquez de Arce in Sigüenza (‘El Don- cel de Sigüenza’). D’haen verheft degenen die zij met een grafschrift be- denkt, tot ‘een geestelijk marmeren vlees, dat niet meer lijdt’ (Morgane). Als er één dichter is aan wie al die grafgedichten herinneren is het zeker aan Mallarmé, van wie de tombeaux voor Edgar Allen Poe, Baudelaire of Verlaine befaamd zijn. In zijn ‘Tombeau’ (voor Verlaine) heeft Mallarmé het trouwens over een ‘immatériel deuil’, een onstoffelijke rouw. Vertwij- feld luidt de vraag in het eerste van de drie ‘Femmes mortes’ uit Innisfree: ‘Eerst nu en hier, nu beeld van nu en hier,/ verdwenen nu en hier haast; later, waar?’ Het is niet toevallig dat elke bundel van D’haen afgesloten wordt met een gedicht dat lijkt op een orgelpunt, op een laatste terugblik op al wat eraan voorafgegaan is. Typisch voor deze herdenking van het voorbije is het laatste gedicht van Onyx. Voor Onyx maakte D’haen een selectie uit drie vroegere bundels en vulde die aan met een aantal nieuwe gedichten. Het gedicht ‘Theater, ledikant’ bekroont de erotische tendens in de po- ëzie van D’haen vanaf haar debuut Gedichten 1946-1958. Maar ook in dit hartstochtelijk gedicht treedt de dood op de voorgrond: Het podium of bed lijkt op een tombe. Man en vrouw paren er als gisanten. ‘Geboorte- schreeuw en doodskreet slaakt/ gezamenlijk het dubbel naakt’. Het oor- spronkelijk tekort moet overstelpt worden in de extase. Na de liefdesdaad dompelt de slaap – een van de meest voorkomende motieven in D’haens vroege poëzie – de geliefden in de diepten van het onbewuste. ‘Theater, ledikant’ bezegelde een eerste grote stilistische evolutie in het werk van D’haen: die van het traditionele naar het vrije vers. De vrije manier waarop zij de strenge klassieke vormen losliet en experi- menteerde met vermetele enjambementen, klankecho’s, contrasteren- de motieven, springerige ritmes, semantische dubbelzinnigheden enzo- voort kwam par excellence tot uiting in de bundel die zij ruim vijf jaar na Onyx publiceerde. Mirages vormde een summum van haar dissonan- 122 christine d’haen te vormentaal, haar persoonlijke thematiek (de onvervulbare vervoering van de liefde en het onverzadigbare zoeken naar kennis van de kosmos) en syncretische symboliek (afkomstig uit geschiedenis, mythologie, we- tenschap en beeldende kunst). Het laatste gedicht van de bundel, ‘Jom Echad’, is als een film die teruggespoeld wordt en waarin het verloop van het leven op aarde geresumeerd wordt. Jom Echad betekent in het He- breeuws: ‘Het werd avond, het werd ochtend, één dag’. Heel de bundel verhevigt de tendens van haar vroegere poëzie om mythologie en alle- daagsheid in elkaar te verstrengelen tot een opeenstapeling van beelden. In ‘Jom Echad’ bereikt dat streven een hoogtepunt: Een sacrale metafo- riek tilt banale dingen als schaken, theedrinken en praten over postzegels de kosmos in. Het even indrukwekkende gedicht ‘The Dead’ vormde een uitzonde- ring in de bundel uit 1992, Merencolie. De lange vrije verzen staan haaks op de veertien sonnetten die aan het gedicht voorafgaan. Zij bezinnen zich allemaal op een hermetische manier over kosmos, eros en logos. D’haen voegt er in ‘The Dead’ thanatos aan toe. Met de titel refereert zij aan Joyce en aan de verfilming van zijn Dubliners door John Huston. Het gedicht herdenkt met name een aantal doden, waarvan sommigen in vo- rige bundels een tombe kregen, en een aantal bevriende auteurs die ge- storven zijn. In de vier korte strofes aan het einde van het gedicht speelt zij met de persoonlijke voornaamwoorden (gij, hij, zij, mij, ik, jij). In het licht van de dood eindigt het leven met het vervloeien van de identiteiten. Alleen ‘een innerlijk inzicht’ blijft over. Een van de hoedanigheden van ‘De dichter’ waaraan D’haen de laatste cyclus van Mirabilia wijdt, is ‘Vita’, het leven. Het vaarwel daaraan – aan ‘bloesems, bloesemwangen, baby, blos’ – gaat gepaard met een geloof dat ‘geest en woord’ vermogen om het weer hoorbaar te maken. Dat gebeurt in de eigen gedichten ‘weinig volmaakt’, die zij met haar lieve vriend – haar echtgenoot, haar lezer – deelt in ‘Amis venez encore nuit’ (Innisfree). De laatste bundel, De beker van Djamsjied sluit af met het ontroerende ‘Het hoofd’, een zelfportret waarin het prevelen van de lippen duidt op het volgehouden spreken, dat moet leiden tot voortleven.

Sinds Merencolie (de oud-Franse benaming voor melancholie) ontwikkel- de D’haens poëzie zich voort in de richting van een steeds grotere ver- innerlijking en meditatieve bezonnenheid, van een toenemende reflectie van het gedicht op zichzelf en van een groeiende synthese van abstracte 123 christine d’haen filosofie en plastische kunst. InMirages was voor het eerst al de beeldende kunst op het voorplan gekomen, met vier gedichten die schilderijen van oude meesters beschrijven. De latere bundels Morgane, Dodecaëder en De beker van Djamsjied bevatten telkens cycli die schilderijen of beeldhouw- werken als vertrekpunt namen. Die moeten als het ware bij het gedicht gedacht worden, zodat blijkt hoezeer zij nu eens het schilderij getrouw volgen, dan weer het als aanleiding nemen voor een eigen overdenking. In de manier waarop D’haen van de beeldende kunst gebruik maakt, zit overigens een merkwaardige evolutie. In de vier gedichten uit de cy- clus ‘Un peu d’histoire d’art’ uit Mirages worden de kunstwerken van a tot z nagebootst. Het kunstwerk wordt als het ware in woorden omgezet. In Morgane blijven de gedichten weliswaar nog duidelijk op het kunst- werk geschreven, maar ze stijgen er al bovenuit. Michelangelo’s beeld- houwwerken in de ‘Sagrestia Nuova’ bijvoorbeeld worden nauwelijks be- schreven, maar ze zijn de aanzet tot een algemenere reflectie over tijd. In de gedichten uit Dodecaëder wordt nog nauwelijks verwezen naar het kunstwerk dat aan de voet van het gedicht vermeld staat. De voorstel- ling van het beeldende werk wordt mee opgenomen, als een van de vele domeinen (mythologie, filosofie, de eigen autobiografie enzovoort) waar het gedicht naar verwijst. Het gedicht wordt erdoor verrijkt en het voegt op zijn beurt ook iets toe aan het kunstwerk. Maar ze blijven min of meer los van elkaar staan. Deze ontwikkeling in de wijze waarop D’haen via werken uit de beeldende kunst haar gedichten met extra-betekenissen oplaadt, wordt in een notendop nog eens overgedaan door de manier waarop zij zich in Dantis meditatio geleidelijk aan van Dantes Divina com- media wegschrijft. In De beker van Djamsjied blijft ze echter weer dichter bij de kunstwerken, wat heel goed te merken valt aan een paar gedich- ten op schilderijen die al eerder met een gedicht waren bedeeld, zoals de stoel van Van Gogh of ‘De grote contorsioniste’ van Pyke Koch. Nog meer dan vorig werk vormen de laatste twee bundels van D’haen een geheel. Innisfree en De beker van Djamsjied worden verbonden door een lang, bijna identiek gedicht dat ook de titel van ‘De beker van Djam- sjied’ draagt. Het gaat over een gouden beker waarin de laatste mythische koning van Iran de toekomst en het raadsel van de wereld kon zien. Het tweeluik vormt een soort afscheid aan de wereld, of beter: een poging om de wereld achter te laten. Zo goed als alle geliefde schilders en dich- ters passeren de revue, met naam of niet met naam. Innisfree was meer een vaarwel aan de literatuur, terwijl De beker van Djamsjied er een aan de 124 christine d’haen schilder‑ en beeldhouwkunst is. De twee bundels vormen een uitdrukke- lijk eindpunt. D’haen zette haar inspanningen om afstand te doen van de wereld tot het einde voort. In de cyclus ‘Aleph Beth’ uit Innisfree zegt ze ‘vaarwel aan enkele geliefde boeken, of geliefd lezen’ en herdenkt ze wijzen van dich- ten die ouderwets bevonden worden. ‘De liefkozingen’ uit De beker van Djamsjied zijn hommages door middel van citaten aan het werk van ge- liefde dichters als Van de Woestijne, Gezelle en Shelley. In de driedelige cyclus ‘In sogno trasmuti’ bezingt ze nogmaals haar geliefde schilderijen, waarin vooral het ‘licht’ naar voren schijnt of de vergankelijkheid zicht- baar wordt gemaakt:

De dingen van de wereld zijn de dingen die vaag en bleek als beeld in spiegels dringen waar het in woordenglans veranderd wordt.

hans vandevoorde

voornaamste geschriften

Gedichten 1946-1958. Amsterdam 1958. Onyx. Amsterdam 1983. De wonde in ’t hert. Guido Gezelle, een dichtersbiografie. Tielt 1988. Het schrijverken. Gent 1997. Het geheim dat ik draag. 500 gedichten over de vrouw uit de Nederlandstalige letterkunde. Tielt 1998. Miroirs – gedichten vanaf 1946. Amsterdam 2002. Mirabilia. Amsterdam 2004. Uitgespaard zelfportret. Verzameld proza. Amsterdam 2004. Innisfree. Amsterdam 2007. De beker van Djamsjied. Amsterdam 2011. De spiegel van Alexander. Gent 2011.

125 JOHANNES ALLE FABER

Leeuwarden 25 september 1925 – Bennekom 7 oktober 2007

Op 7 oktober 2007 overleed in Bennekom op 82-jarige leeftijd J. A. Fa- ber, emeritus hoogleraar economische en sociale geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Johannes Alle (Joop) Faber werd op 25 sep- tember 1925 geboren als zoon van de Leeuwarder limonadefabrikant Ype Faber en zijn vrouw Klaasje Dijkstra. Hij volgde in Leeuwarden de lagere school en vervolgens ook de hbs-a. Van studeren kwam het niet direct, want eerst was er de oorlog en daarna werd Faber opgeroepen voor mi- litaire dienst in het toenmalige Nederlands-Indië, waar hij van 1946 tot 1949 verbleef. Na terugkeer volgde dan toch een studie en wel economi- sche wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Na afronding van de studie trad Faber in 1956 in het huwelijk met de cesar-oefenthera- peute Truuske Reeders, uit welk huwelijk twee kinderen, een zoon en een dochter, werden geboren. Tijdens zijn studie aan de economische faculteit was Faber in contact gekomen met B. H. (Bernard) Slicher van Bath (1910-2004), een van de meest veelzijdige en vernieuwende historici van Nederland in de vorige eeuw en tevens de man die een beslissende invloed zou hebben op het be- roepsmatige leven van Faber. Slicher, begonnen als mediëvist en archi- varis van Overijssel, heeft een volstrekt nieuwe wending gegeven aan de 126 johannes alle faber wijze waarop het agrarische verleden van Nederland bestudeerd werd. Hij richtte zich op een specifieke regio, hanteerde een lange-termijn per- spectief en maakte intensief gebruik van archiefmateriaal dat hij kwanti- tatief bewerkte en presenteerde in grafieken en tabellen. Het ordenende principe van zijn werk was de Malthusiaanse spanning tussen bevolkings- omvang en bestaansmiddelen. In het werk van Slicher is de invloed merk- baar van de sociografie en van de Duitse landbouwhistoricus Wilhelm Abel (1904-1985). Zonder zich daar bewust van te zijn, sloot het boven- dien nauw aan bij de benadering van een groep Franse historici rond het tijdschrift Annales: économies, sociétés, civilisations. Toen Faber vanuit Leeuwarden in Groningen arriveerde, was Slicher er al enkele jaren hoogleraar in de economische en sociale geschiede- nis en sinds 1949 was hij tevens voor één dag in de week buitengewoon hoogleraar in de agrarische geschiedenis aan de Landbouwhogeschool in Wageningen. Al die jaren werkte hij aan een grote studie over de vroeg- moderne geschiedenis van Overijssel. Het is onder invloed van Slicher dat Fabers belangstelling verschoof van economie naar economische ge- schiedenis en in 1956 studeerde hij af op een doctoraalscriptie over de geldontwaarding die teweeg werd gebracht door de aanvoer van grote hoeveelheden Spaans-Amerikaans edelmetaal in de zestiende en vroeg zeventiende eeuw. In datzelfde jaar volgde Faber Slicher naar Wagenin- gen, toen deze daar tot gewoon hoogleraar in de agrarische geschiedenis werd benoemd en van het bestuur van de Landbouwhogeschool de belof- te had gekregen er een brede onderzoeksgroep te mogen opzetten. Het was de combinatie van demografie, sociologie, geschiedenis en economie die Slicher had toegepast in zijn toen bijna voltooide studie naar Overijssel, die Faber aangetrokken moet hebben en die ook de ba- sis zou vormen voor zijn dissertatieonderzoek naar de geschiedenis van Friesland in de vroegmoderne tijd. Zijn directe collega’s werden Henk Roessingh en Ad van der Woude, die vergelijkbare regionale studies zou- den schrijven, en Godaert van der Poel, die negentiende-eeuwse land- bouwgeschiedenis en landbouwtechniek voor zijn rekening nam. Zij vormden onder de bezielende leiding van Slicher de kern van wat later bekend zou worden als ‘de Wageningse School’. Omdat gevestigde peri- odieken de sterk kwantitatieve artikelen van de Wageningers niet wilden publiceren, werd een eigen tijdschrift (de Afdeling Agrarische Geschie- denis, kortweg aag-bijdragen) opgezet dat door de brede en kostenloze verspreiding niet weinig heeft bijgedragen aan de bekendheid van de Wa- 127 johannes alle faber geningse onderzoekers en de door hen gehanteerde benadering. In deze jaren met een relatief geringe onderwijslast en ruime onder- zoeksmiddelen kwam een stroom van Wageningse publicaties op gang, waarin ook Faber zijn deel had. Die van hem verschenen uiteraard in de aag-bijdragen en andere nationale en internationale tijdschriften, maar hij bleef tevens trouw aan het Friese blad It Beaken, waar in 1958 zijn al- lereerste publicatie was verschenen. Die ging over Friesland en de Sont- vaart, een thema dat hem bleef boeien. Wie de lijst van zijn publicaties overziet, kan ook niet anders concluderen dan dat de geschiedenis van zijn geboorteprovincie Friesland de basis van zijn academische werk was en dat vanuit die basis de geschiedenis van de Republiek en Europa wer- den verkend en belicht. In de tweede helft van de jaren zestig begon het te rommelen aan de Nederlandse universiteiten en ook aan de Landbouwhogeschool. Er ont- stond een brede beweging die pleitte voor democratisering van het be- stuur en een betere positie van medewerkers en studenten. Tegelijker- tijd was Slicher langdurig op studieverlof in de Verenigde Staten. Toen hij in Wageningen terugkwam, was ook daar de democratisering doorge- drongen en bleek het niet mogelijk op de oude voet verder te gaan. Tus- sen hoogleraar en medewerkers ontstond nu een reeks van conflicten en de sfeer werd nog verscherpt door het feit dat Slicher zijn belangstelling voor de regionale studies enigszins verloren had en nieuwe terreinen – New Economic History en de geschiedenis van Latijns-Amerika – ging exploiteren. Dit alles in een periode dat Faber en de andere medewer- kers ver gevorderd raakten met hun grote regionale studies, maar nog niet gepromoveerd waren. In 1972 verliet Slicher Wageningen en maakte hij de overstap naar de studie van Latijns-Amerika. Bij de promotie van zijn voormalige medewerkers wilde hij niet langer betrokken zijn en in het jaar van zijn vertrek promoveerde Faber bij de Utrechtse hoogleraar Theo van Tijn op zijn grote studie over Friesland. Drie eeuwen Friesland. Economische en sociale ontwikkelingen van 1500 tot 1800 past in de traditie van regionale studies zoals die in Nederland door Slicher en in Frankrijk door de Annales-school werd voorgestaan, maar het boek heeft ook eigen accenten. Vooral de ruime aandacht voor de so- ciaal-politieke ontwikkelingen, in het bijzonder de oligarchisering van het bestuur, en voor de Friese handel, rederij en scheepvaart weerspie- gelen de belangstelling van Faber en geven het boek een eigen karakter. Het belang van het boek en de gekozen benadering werd in Friesland en 128 johannes alle faber daarbuiten al snel onderkend. In 1973 werd Faber de prijs van het Land- bouwhogeschoolfonds toegekend, in 1974 de dr. Joast Hiddes Halberts- ma-prijs van de provincie Friesland en in datzelfde jaar volgde tevens de benoeming tot hoogleraar economische en sociale geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. In zijn oratie, Dure tijden en hongersnoden in preïndustrieel Nederland, nam hij het werk van Wilhelm Abel als uitgangs- punt en concludeerde hij na zorgvuldige afweging van het beschikbare bronnenmateriaal dat alles er op wees dat in Nederland ‘de duurte van le- vensmiddelen doorgaans minder extreem en de economische, sociale en demografische gevolgen ervan minder ingrijpend waren dan elders’. De door hem veelvuldig bestudeerde graanhandel was een belangrijke ver- klaring van deze positieve afwijking van het Europese patroon. In het kielzog van de maatschappelijke ontwikkelingen genoot eco- nomische en sociale geschiedenis in die jaren een grote populariteit. Die aantrekkingskracht berustte op de pogingen die werden ondernomen de lange-termijn ontwikkelingen in economie en sociale verhoudingen te onderzoeken en te duiden, op het gebruik van inzichten en theorieën uit de sociale wetenschappen en de moderne (deels kwantitatieve) onder- zoeksmethoden. Van betekenis was ook het feit dat niet langer de ‘gro- te mannen’ centraal stonden, maar er aandacht kwam voor het lot van de naamloze massa’s van boeren en stedelingen en de wijze waarop hun materieel welzijn beïnvloed werd door de prijs van levensmiddelen, het loonniveau en de werkgelegenheidssituatie. Toch waren de eerste jaren van zijn aanstelling in Amsterdam niet zon- der problemen. Zelf was Faber weliswaar betrokken geweest bij de de- mocratisering van het bestuur van de Landbouwhogeschool, maar in hun streven naar democratisering gingen de Amsterdamse studenten een heel stuk verder; veel verder dan Faber in Wageningen gewend was. Daar had de Afdeling Agrarische Geschiedenis betrekkelijk weinig studenten en een lichte onderwijslast. In Amsterdam waren de studentenaantallen ex- plosief gegroeid en veel studenten hadden er belangstelling voor Marxis- tische of communistische geschiedinterpretaties. Zij wensten maatschap- pelijk betrokken en Marxistisch geïnspireerd geschiedenisonderwijs en zaten niet te wachten op genuanceerde beschouwingen over de seculaire trend van een wat gereserveerde en weinig flamboyante landbouwhisto- ricus. Bovendien liet Faber zich al snel kennen als iemand die van mening was en van mening bleef dat selectie en het stellen van eisen de kern vor- men van een academische opleiding. Een opvatting die nu vanzelfspre- 129 johannes alle faber kend lijkt, maar waarmee hij zich in die jaren niet populair maakte. De soepele houding van medebestuurders, studentenstakingen, bezet- tingen en een demonstratie voor de deur van zijn woning, waren geen za- ken waar Faber makkelijk mee om kon en wilde gaan. Echt thuis zal hij zich in Amsterdam dan ook niet hebben gevoeld. Dat blijkt misschien ook wel uit de keuze van zijn woonplaats. Bij de sollicitatie in Amsterdam was door de commissie de wens geuit dat Faber zich dichter in de buurt van zijn nieuwe werkgever zou vestigen, maar veel verder dan een verhui- zing van Wageningen naar Bennekom wilde hij blijkbaar niet gaan. Ook in wetenschappelijk opzicht bleven de banden met Wageningen hecht. Samen met Ad van der Woude, na het vertrek van Slicher benoemd tot hoogleraar aan de Landbouwhogeschool, werd de studie van de ma- teriële cultuur op de onderzoeksagenda geplaatst. Amsterdam zou zich daarbij richten op de steden en Wageningen op het platteland. De studies van Thera Wijsenbeek-Olthuis over Delft en Anton Schuurman over de Zaanstreek, Oost-Groningen en Oost-Brabant waren daarvan het meest opvallende resultaat. Zelf heeft Faber zich maar zeer beperkt met dit type onderzoek bezig gehouden. Zijn aandacht werd opgeëist door het gro- te project van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Hij was als lid van de redactie betrokken bij de delen over de vroegmoderne tijd en schreef zelf een van de kernhoofdstukken, het omvangrijke ‘Structuren in beweging’ in deel vijf. Het is een diepgravende studie geworden over de fundamentele kenmerken van de vroegmoderne Nederlandse samen- leving en de veranderingen die daarin optraden. En evenals in zijn proef- schrift beperkte de auteur zich niet tot de economische ontwikkeling, maar ruimde hij tevens een grote plaats in voor de sociale verhoudin- gen en de politiek. Ook in zijn onderwijs klonken de echo’s van zijn Wa- geningse achtergrond door. De Annales-school, het werk van Fernand Braudel, van Wilhelm Abel en vooral dat van Ernest Labrousse speelden daarin een grote rol. Het feit dat hij de betekenis van de degelijke La- brousse voor de geschiedwetenschap hoger inschatte dan die van de veel bekendere Braudel, zegt ook iets over Faber zelf. Tot een echte onderzoeksgroep met een gemeenschappelijke focus, zoals die in Wageningen bestond, heeft Faber de Amsterdamse Vakgroep economische en sociale geschiedenis niet kunnen smeden. Daarvoor was de belangstelling van de vakgroepsleden te divers en de weerstand tegen intensieve samenwerking in een gemeenschappelijk project blijkbaar te groot. Veel meer dan in Wageningen was de Afdeling Geschiedenis aan 130 johannes alle faber de UvA een los verband van vrijwel autonome medewerkers die zich op het gebied van onderzoek weinig lieten zeggen en vooral hun eigen gang gingen. Faber heeft zich daar uiteindelijk bij neergelegd en medewerkers, promovendi en studenten de ruimte geboden zelf een route uit te zetten. Daarin ging hij zover dat hij, hoewel uitstekend op de hoogte van de ont- wikkelingen in het vak, inhoudelijke discussies over de teksten die hem onder ogen kwamen bij voorkeur uit de weg ging. In 1988, veertien jaar na zijn aantreden als hoogleraar aan de UvA, hield Joop Faber zijn af- scheidsrede: The economic decline of the Dutch Republic in the second half of the eighteenth century and the international terms of trade. Daarin bouwde hij voort op de klassieke studie van Johan de Vries en gaf hij een tot dan toe nog weinig gehoorde verklaring voor de economische achteruitgang van de Republiek in de achttiende eeuw. Zijn medewerker Leo Noordegraaf werd na Fabers vertrek benoemd op de leerstoel die hij achterliet. Na zijn emeritaat werd Faber niet vaak meer in Amsterdam gezien. In Wageningen daarentegen, herleefden in zekere zin de oude tijden. Van der Woude was daar nog altijd actief als hoogleraar en Henk Roessingh werkte er na zijn pensioen als gastmedewerker. Nu voegde Faber zich weer bij zijn oude collega’s en zette hij zich aan het schrijven van een ge- schiedenis van wat inmiddels de Landbouwuniversiteit was gaan heten. En ook was hij eindredacteur en mede-auteur van een omvangrijk boek over 150 jaar spoorwegen in Nederland. Na al die jaren in Amsterdam was het nog altijd Wageningen waar hij zich het meest thuis voelde. En nadat de tijd de herinnering aan conflicten had verzacht, ontstond er zelfs weer contact met zijn oude leermeester Slicher van Bath. clé lesger

131 CORNELIS WALTERUS ANTONIUS FENS

Amsterdam 18 oktober 1929 – Amsterdam 14 juni 2008

Op 14 juni 2009, een jaar na de dood van Kees Fens, was er een herden- kingsbijeenkomst in De Balie in Amsterdam en werd de brug over de Keizersgracht tussen de Hartenstraat en de Reestraat, vlak bij de laatste woning van Fens, Keizersgracht 245a, benoemd tot Kees Fens-brug. Bij die gelegenheid vroeg ik Stijn Fens, zijn jongste zoon, hoe hij tegen dit soort bijeenkomsten – onthulling van de brug door burgemeester Job Co- hen en ’s avonds toespraken – aankeek. Hij gaf dit antwoord: ‘Harry, voor ons is dit allemaal veel minder emotioneel dan je zou denken, want in fei- te gaat het vandaag eerder om de publieke Kees Fens dan om de persoon Kees Fens. Hij was voor ons natuurlijk eerst en vooral onze vader en die missen we’. In dit levensbericht zullen beide ‘Fensen’ aandacht krijgen.

Cornelis Walterus Antonius Fens: zoon, echtgenoot en (groot)vader Tijdens de druk bezochte en naar de uitdrukkelijke wens van de overle- dene, sobere uitvaartdienst voerde dezelfde Stijn Fens namens de familie het woord, als enige.1 Hoewel Stijn Fens zijn verhaal niet wilde betitelen als een biografie, kregen de aanwezigen toch een soort levensloop te ho- ren. Ik maak dankbaar gebruik van de door Stijn Fens aan mij beschik- baar gestelde tekst. 132 cornelis waltherus antonius fens Kees Fens werd geboren op 18 oktober als zoon van Rinus Fens en Toos van Dongen. Hij was het tweede kind in het gezin. Er was al een meisje, dat Til heette. Het gezin woonde lang in de Chasséstraat 71 twee hoog, in Amsterdam-West, tegenover de kerk. Hij werd er misdienaar en raakte betoverd door de theatrale rituelen van het geloof. Zelf veronderstelt hij dat hij er aanleg voor had, gevoelig als hij was voor de grote gebaren van de katholieke kerk. In ieder geval fascineerden die rituelen hem meteen en die fascinatie werd beloond, met inzicht en kennis: ‘Ik leerde er wat wierook was, wat licht was, wat muziek was. En wat taal was’. In Amster- dam-West voelde hij zich thuis, het heeft hem gevormd en hij heeft er op straat leren voetballen. De crisis van de jaren dertig heeft hem enorm beïnvloed. Hij heeft de armoe waarin hij met zijn familie, na de vroege dood van zijn vader, moest leven, als pijnlijk en onrechtvaardig ervaren. Toen hij zijn eindexa- mendiploma behaalde aan het Ignatiuscollege in Amsterdam stond vijf dagen later de Sociale Dienst op de stoep. Hij had op hun kosten zijn school afgemaakt en nu moest hij maar gaan werken. Het mag een won- der heten, dat hij het later tot hoogleraar heeft gebracht. In 1949 ging hij mo-Nederlands studeren. In de avonduren, in de weekeinden. Over- dag en door de week had hij een kantoorbaantje. Wetenschappelijk heeft hij zijn achterstelling wel ingehaald. Zijn indrukwekkende carrière als li- terair criticus werd, behalve met een hoogleraarschap Moderne Neder- landse Letterkunde in Nijmegen, in 2004 bekroond met een eredocto- raat van de Universiteit van Amsterdam, als buitenuniversitaire groot- heid wel te verstaan. ‘Ik heb als niet-academicus alles gekregen wat een academicus maar kan krijgen, en meer dan dat’. Niet dat hij niets heeft gemist. Tegen mij heeft hij wel eens gezegd dat hij het (door hem onge- twijfeld geïdealiseerde) studentenleven heeft gemist,2 vijf, zes jaar onder vrienden zijn, min of meer gelegitimeerd vrij zijn in je doen en laten – dát heeft hij gemist.3 Men mag zeggen, dat de rest van zijn leven een wraak is geweest op de armoede van zijn jeugd. Hij hield van goed en duur eten4, van luxe hotels. Zelf boeken kopen en niet leven van wat je wordt toegestuurd door de uitgever. En hij hield van mooie kleren, het liefst op maat gemaakt. Zijn Brabantse moeder was vroom. Fens zelf was dat niet, maar had wel groot respect voor mensen die vroom waren. Zijn portret van haar in Nabij is, in de woorden van Anthony Mertens, ‘behalve zeer ontroerend, in meer dan één opzicht voorbeeldig. Daaruit blijkt zijn ontzag voor haar 133 cornelis waltherus antonius fens bescheidenheid, haar grootsheid in plichtsbetrachting en zelfwegcijfe- ring. Met een lichte toets van plaatsvervangende schaamte noteert Fens: ‘Zij boog voor iedereen’, maar hij corrigeert zichzelf een paar regels ver- der: ‘haar buigen was ook een vorm van beschaving’.5 Zijn vader heeft hij niet veel gezien. Die was stuurman op de grote vaart en kreeg al vroeg TBC. Toen Fens zes jaar oud was, kwam zijn vader uit het sanatorium thuis, ernstig ziek, ‘uitbehandeld’, en overleed een paar jaar later. In ge- loofszaken was zijn vader ruimdenkend. Dát en zijn afwezigheid hebben de geloofsopvattingen van Fens en eigenlijk zijn gehele persoonlijkheid mede gevormd. Die vader kwam en ging weer naar zee, waar hij zich het meest thuisvoelde.6 Meedoen en weer afstand nemen, dat kan ook een ka- raktertrek van zoon Kees genoemd worden. Zijn vader overleed in 1939 na een vreselijk doodsbed. Hij lag in bed, wanhopig op zoek naar adem. Uiteindelijk is hij gestikt. Dat vooruitzicht was de laatste maanden voor Fens’ dood – hij was zelf immers altijd een fervent roker geweest, met een aandoening aan zijn longen als gevolg – een groot schrikbeeld voor hem, maar gelukkig is hem dat bespaard gebleven. Zijn hart is er gewoon mee opgehouden. In 1958 trad Fens in het huwelijk met Leny Lindeman. In de woor- den van Stijn Fens: ‘Mijn vader heeft veel van mijn moeder gehouden en bewonderde haar om haar gevoel voor humor en haar zorgzaamheid. Zij cijferde zich helemaal weg voor mijn vader en de rest van het gezin en hierdoor kon mijn vader carrière maken’. Een mooi beeld van het ge- zinsleven binnen de familie Fens volgt: ‘Hij was een lieve, wat onhandi- ge vader met wie we veel gelachen hebben. Een vader die aanwezig was, maar ook een buitenstaander in het gezin kon zijn. In het grote huis aan de Wilheminaweg in Zandvoort had hij zijn eigen paradijs geschapen op de eerste verdieping, zijn werkkamer. Daar zat hij te schrijven omringd door boeken. Wij beneden, op aarde, in de woonkamer, hoorden door het plafond het gedreun van zijn typemachine, als hij zijn zinnen op papier zette. Een geluid dat nog het meest deed denken aan een slechte slagwer- ker die de Bolero van Ravel instudeert. Gelukkig daalde mijn vader vaak af naar beneden. Om te eten bijvoorbeeld. Het diner was bij ons thuis een verbale veldslag waaraan iedereen meedeed. We keken samen Koot en Bie en voetbal, waarbij het wel jammer was dat híj voor PSV was en de rest van het gezin, zoals het hoort, voor Ajax. [...] Vakanties waren bij ons geen drie weken op de camping in Zuid-Frankrijk, maar onze vader nam ons mee naar de grote steden van Europa, Parijs, Londen en , en 134 cornelis waltherus antonius fens liet ons de kunstschatten daar zien. [...] Toen we op de middelbare school zaten, bleek hij een ideale bijlesleraar. Hij kon Homerus en Vergilius nog uit het hoofd meevertalen. Nooit hoefden wij voor een boek van onze leeslijst naar de bibliotheek. Toen ik eens in tijdnood was bij het vak Ne- derlands, heeft hij een opstel voor mij geschreven. Dat was geen succes, want het werd slechts beloond met een zes en een half. Mijn vader was woedend en dreigde verhaal te gaan halen op de lerarenavond. Het bleef gelukkig bij een dreigement’. Fens was een zeer trotse grootvader. Toen de juryvoorzitter hem belde dat hij de P. C. Hooftprijs had gewonnen, schijnt hij gezegd te hebben: ‘Ik had liever een kleinzoon gehad.’ Hij kreeg er later drie. Alle drie voetbal- lers, en net als hun grootvader, vooral straatvoetballers. Hij stond erop altijd hun nieuwe voetbalschoenen te betalen. Vlak voor zijn dood heeft hij nog voor alle drie een astronomisch bedrag vrijgemaakt waardoor ze tot aan het wk van 2058 met schoenen van hun grootvader kunnen sco- ren. Tot zijn grote geluk kreeg hij nog een kleindochter. Hij kon mateloos opscheppen over deze beste kleindochter ter wereld. Hij straalde, toen hij hoorde dat zij, op de vraag waar opa woonde, had geantwoord: in Ar- tis! Begin jaren negentig vond Fens het geluk terug, dat hij lang was ver- loren. Op twee manieren. Tijdens zijn Nijmeegse periode leerde hij de docente Engelse literatuur, Uta Janssens-Knorsch, kennen op een door haar georganiseerd symposium over Engelse literatuur. Hij werd door haar uitgenodigd om over de Engelse biografie te spreken. Het was het begin van een relatie, die, na de dood van zijn sinds eind jaren tachtig invalide vrouw, in 2003 met een huwelijk bezegeld werd. Stijn Fens be- schrijft hun samenleven zo: ‘Vijftien jaar hebben ze elkaar intens liefge- had en dat had nog veel langer moeten duren. Met Uta is mijn vader het zinnelijke leven gaan leiden dat hij altijd heeft begeerd. Wat hebben ze lekker gegeten en gedronken, wat hebben ze mooie reizen gemaakt. Zijn leven veranderde totaal, hij begon opnieuw’. Zij leefden apart en samen, in haar huis in Nijmegen en op de Keizers- gracht in Amsterdam, waar Fens – na de verkoop van zijn huis in Zand- voort – in 1995 een appartement kocht en tot zijn vreugde weer Am- sterdammer werd.7 In 2004 kreeg hij een eredoctoraat van de Universi- teit van Amsterdam, waar hij zelf nooit had kunnen studeren en in 2007 kreeg hij voor een volle Amsterdamse schouwburg tijdens het Boekenbal uit handen van de toenmalige minister van ocw, Ronald Plasterk, een ko- 135 cornelis waltherus antonius fens ninklijke onderscheiding: hij werd Ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw. De wraak was compleet. Zijn gezondheid ging na 2003 achteruit. Eerst kreeg hij een hartin- farct en moest hij van de ene op de andere dag stoppen met roken, na meer dan vijftig jaar. In 2006 werd een beginnende longkanker gecon- stateerd, die hij in de Anthonie van Leeuwenhoekkliniek liet behandelen. Hij vreesde het ergste en zag het meteen als een doodsvonnis. Maar het leek eerst weer goed te gaan, tot een zich snel uitbreidend longemfyseem zijn ademhaling en zijn bewegingsvrijheid steeds meer ging belemme- ren. In 2008 werd zijn toestand zo slecht dat hij zonder begeleiding van zijn vrouw niet meer het huis uit kon, ook al hielpen zijn dochter Mar- leen en zoon Herbert hem enorm. En toch, de geest bleek sterker dan het lichaam. Tegen Jan Tromp zei hij het zo: ‘Ik mag geleidelijk in een ru- ïne veranderen, maar het geheugen blijft. Het is mijn geluk. Als dat niet meer intact zou zijn, ja, dan ben ik verloren. Maar ik slaag er nog steeds in te werken’. In mei werd hij met acute ademnood in Onze Lieve Vrouwe Gasthuis opgenomen, daar waar hij in 1928 ook werd geboren. Toen hij eenmaal in het ziekenhuis een van de mooiste kamers kreeg toegewezen en goed werd verzorgd, ging hij gewoon verder met lezen en schrijven. Hij schreef zijn donderdagcolumn (‘In het voorbijgaan’) weer en ook nog recensies (over boeken waar niemand anders in Nederland aandacht aan zou besteden, zoals een boek over bedevaartplaatsen in Nederland). Toch viel op een andere manier, logischerwijs overigens, het ziekenhuisleven hem zwaar: ‘Als ik vanuit het ziekenhuisraam die trams zie rijden, word ik met weemoed vervuld. Want dan weet ik: je zult er nooit meer in zitten, in zo’n tram. Het is heel erg als je niet meer naar de bakker kunt. Zoals het nu is, kan ik er nog mee leven. Maar ik ben jaloers op praktisch ieder- een. Bijna iedereen kan lopen’. Stijn Fens sluit zijn vaders levensbericht zo af: ‘Hij moet veel aan de dood gedacht hebben. Niet alleen uit angst, want hij was bang voor de dood, maar ook uit nieuwsgierigheid. Het geloof hielp hem bij deze zoektocht naar de grootste waarheid. Hij hoopte op een overgang naar het licht. Naar God, want God is licht. Of beter gezegd: zou licht kunnen zijn. Mijn vader hield niet van zekerheden’. De dag waarop hij stierf, 14 juni 2008, was hij nog bezig met datgene waar hij zijn hele leven lang mee bezig was geweest, lezen en schrijven. In de ochtend schreef hij de laatste vierhonderd woorden van zijn laat- ste grote recensie, over de nieuwe vertaling van Petrarca’s Canzoniere. 136 cornelis waltherus antonius fens Op zijn nachtkastje lag een uitgave van de briefwisseling tussen Willem Kloos en Albert Verweij, geopend. Waarschijnlijk is die bladzijde de laat- ste geweest die hij gelezen heeft. En nogmaals Stijn Fens: ‘Toepasselijk voor iemand die 53 jaar met deadlines heeft gewerkt en altijd wilde horen dat het niet slecht was wat hij had geschreven. Het boek lag op de lap- top die aan het opladen was. Het stuk dat hij erover had willen schrijven, moet zich in zijn hoofd al gevormd hebben. De zinnen ervan zweefden nog door de kamer, ontsnapt uit zijn hoofd. Ze waren hun vader kwijt. De Nederlandse taal is sinds zijn dood duizenden weeskinderen rijker, maar Uta verloor haar geliefde Kees en wij een lieve vader’.

Kees Fens: criticus, essayist en schrijver Eigenlijk heb ik Kees Fens voor het eerst leren kennen, in geschrifte, toen ik in de jaren zestig in Groningen Nederlands studeerde, als abon- nee van het tijdschrift Merlijn. Maar hij was toen al enige tijd criticus, al- leen wist ik dat op dat moment nog niet. Tussen 1955 en 1962 moet zijn naam als criticus gevestigd zijn. In dat laatste jaar namelijk, Merlijn was nog niet opgericht, kreeg hij al de Prijs der Literaire Kritiek toegekend voor buitengewone verdiensten op het gebied van de literaire kritiek in dag‑ en weekbladen. Opvallend is dat hij zich in zijn dankwoord reeds als merlinist manifesteerde. Een criticus is ‘geen psycholoog, geen filosoof, maar een lezer van de tekst. En die tekst is zijn voortdurende toetssteen. Elke bewering dient hij vanuit de tekst waar te kunnen maken. [...] Door als lezer verantwoording af te leggen, geeft de criticus per se vormkri- tiek’. Fens begon, zoals gezegd, als criticus. Kort in De Linie, langer in De Tijd/Maasbode, en daarmee overlappend sinds 1969 in de Volkskrant. Hij recenseerde wekelijks de nieuwe Nederlandse literatuur, tot eind 1977 (ik kom op dat tijdstip nog terug). Meer dan twintig jaar, van 1955 tot 1978, is Kees Fens literair criticus geweest in de strikte zin van het woord: hij besprak en beoordeelde recente romans. Ook schreef hij vele langere be- schouwingen, door hem ‘opstellen’ genoemd, bestemd voor tijdschriften of als inleiding of nawoord bij tekstuitgaven. Terecht stelt Van Deel vast dat het ‘een uitdijend heelal van literaire commentaren van allerlei soort [is], waar moeilijk greep op te krijgen valt in zijn totaliteit, want maar een klein gedeelte van dit geheel is gebundeld in de bekende vier eerste ti- tels: De eigenzinnigheid van de literatuur (1964), De gevestigde chaos (1966), Loodlijnen (1967), Tussentijds (1972). Wat opvalt, is dat de wekelijkse re- 137 cornelis waltherus antonius fens censiepraktijk vrijwel geheel ontbreekt. In de eerste twee bundels zijn er zo’n vijfentwintig kritieken opgenomen, maar daarna heeft Fens nau- welijks meer iets van dien aard in boekvorm blijkbaar willen laten ver- schijnen’. Men zou inderdaad met enige overdrijving kunnen zeggen, dat de dagbladcriticus Fens de grote onbekende is, hij heeft zichzelf weg- geschreven in de leggers van De Linie, De Tijd, de Volkskrant en De Stan- daard, al is postuum van de Volkskrantredacteuren Arjan Peters en Erik van den Berg een keuze uit zijn kritieken in de Volkskrant (1969-1977) verschenen, De hemel is naar beneden gekomen (2010). In het titelopstel van De eigenzinnigheid van de literatuur positioneert Fens zich expliciet als een bepaald soort criticus. Het materiaal van de criticus is het te bespreken boek, persoonlijke impressies doen er niet toe. In dit stuk ook de later (vooral door tegenstanders van Merlijn) zeer vaak geciteerde woorden: ‘De tekst is het eerste en het laatste. Lézend in de tekst begint hij, verwijzend naar de tekst eindigt hij. Het laatste kan ook omschreven worden als: de kritiek moet controleerbaar zijn vanuit de tekst’. Maar ook toen al, in dezelfde tekst, deze woorden, die er blijk van geven, dat er voor Fens méér bestaat dan de tekst alleen, namelijk de hartstocht van de lezer: ‘Elke hartstochtelijke lezer is een zoeker naar het absolute woord, het woord waarin alles over hem en zijn leven gezegd wordt, definitief. Voor mij is lezen – en dat beperk ik niet tot het lezen van literatuur – het vooruit willen lopen op de eeuwigheid, een pogen waar- van ik de vergeefsheid weet zonder die te kunnen ontkennen’. Het literaire tijdschrift Merlijn heeft, ondanks zijn betrekkelijk korte bestaan (1962-1966), een ommekeer betekend in de literatuurbeschou- wing, tot lang na de Tweede Wereldoorlog immers nog onder invloed staand van de zogenaamde Forumgeneratie. Merlijn werd de basis voor de close-reading van literaire teksten. Maar een eenzijdig, louter en alleen op de tekst gerichte, interpretator bleek Fens niet, zoals de tegenstanders van Merlijn graag wilden doen geloven, hij paste de ‘methode’ slechts toe als startpunt. Pas ná intensieve bestudering van de tekst, kon en mocht er aandacht zijn voor de context van diezelfde tekst. Naar eigen zeggen is voor hem de ‘merlinistische lectuur’ nooit iets geweest wat een partij of richting vertegenwoordigde. Het is een houding die inherent is aan el- ke wat moeilijker lectuur, het begin van elke literatuurbeschouwing. Ei- genlijk werkte hij ook bij Merlijn als de dagbladcriticus, die hij was: ‘Als ik iets voor een tijdschrift maak, voor Merlijn bijvoorbeeld, dat bracht ik altijd op het laatste moment bij Oversteegen (mederedacteur, H. B.). [...]. 138 cornelis waltherus antonius fens Zo gauw een stuk klaar is en ik heb het gecorrigeerd, gaat het de deur uit. Ik denk wel eens: ik doe het ook om het af te hebben. Ik vind dat gevoel van het af hebben wel een heel mooi gevoel. Dan denk ik: wat je net ge- presteerd hebt in tweeduizendtweehonderd woorden, dat is niet niks’. En even later in hetzelfde interview in Raster geeft hij zijn eigen werkhou- ding in deze nog sterker weer, of het nu om de krant of een tijdschrift gaat, dat maakt niets uit, denk ik: ‘Je kunt wel zeggen dat ik bijna lees om te schrijven. Ik lees naar een stuk toe’. Voor mij, als abonnee van Merlijn, is hij een leermeester geweest, hij heeft mij literatuur leren lezen. Lezing in dat tijdschrift van het artikel over Elsschots schitterende novelle Het Dwaallicht met de fraai dubbel- zinnnige titel ‘Het verhaal van de publieke man’ – dit alles ten behoeve van mijn kandidaatsscriptie – was een openbaring, door de situering van de gebeurtenissen in een religieuze context.8 Dat leermeesterschap geldt voor meer mensen van mijn generatie overigens. Zo schrijft Marita Ma- thijsen in één van haar nrc-columns dat ‘met Kees Fens mijn laatste va- der gestorven is. [...] Pas na Fens’dood heb ik me gerealiseerd hoezeer ik hem als een keurmeester steeds voor ogen had als ik stukken schreef. [...] Nu pas ben ik me bewust hoe hij steeds meekeek als ik schreef. Ik hoorde van veel andere letterkundigen dat zij datzelfde gevoel hadden, dat ook zij steeds hun stukken ijkten aan de standaarden van Kees Fens’. Eén van die letterkundigen is De Groene-recensent Anthony Mertens, die in het nawoord in Nabij schrijft dat Fens voor hem de man was die in zijn le- venslange passie voor literatuur zijn grote voorbeeld en leermeester is ge- weest. En ook de belangrijkste literatuurrecensent van nrc Handelsblad, Arnold Heumakers, rekent zich tot zijn leerlingen: ‘...lezen in de meest volledige zin van het woord, lezen zoals literatuur moet worden gelezen – dat heb ik geleerd uit de recensies die Kees Fens in De Tijd en daarna in de Volkskrant publiceerde. Met aandacht voor de vorm én voor de betekenis of liever de talloze betekenissen die in een verhaal of een gedicht schuil kunnen gaan’. In de bundel met de overgangstitel Tussentijds nam Fens afscheid van de pure tekstgerichte analyses en kondigde hij essays aan, ‘waarin de ana- lyse nog slechts een dienende functie heeft binnen het grotere geheel van een meer persoonlijke beschouwing’. En niet veel later, in 1978, stapt hij uit de literaire kritiek in engere zin. Met de nodige commotie. In novem- ber 1977 daagt de dichter H. C. ten Berge hem via een ingezonden brief in de Volkskrant uit zijn positie als criticus te verdedigen. Dat doet Fens 139 cornelis waltherus antonius fens enige weken later met ‘de kritiek in het dagblad’, waarin hij de motieven geeft waarom hij stopt als dagbladcriticus. Fens beklaagde zich in dat stuk over het gegeven dat de literatuurkritiek steeds meer het slachtoffer van de waan van de dag dreigde te worden, reflectie maakte in zijn ogen plaats voor reflexen: ‘Het steeds duidelijker wordende streven van uitgeverij en boekhandel naar een rendement op korte termijn heeft de laatste jaren niet alleen de omloopsnelheid van het boek steeds sterker verhoogd, er is in voorpropaganda en begeleidende reclame ook steeds meer de na- druk komen te liggen op die paar boeken waarvan op korte termijn een maximum van commercieel rendement verwacht kan worden. De boeken zijn een succes of er wordt de schijn van succes aan gegeven, voordat me- ningsvorming erover heeft kunnen plaatsvinden. Over de motivering van belangrijkheid van het bepaalde boek, in aankondigingen, advertenties, vraaggesprekken zwijg ik nu. Ze heeft doorgaans een oneigenlijk karak- ter, verwijst meer naar verlangen van het publiek dan naar de aard van het onderhavige boek’. Wat kwam er voor in de plaats? Eerst zijn befaamde cultuurhistorische maandagstukken en later zijn vrijdagstukken over het lezen van poëzie, in beide gevallen in de Volkskrant. Wanneer hij in 1982 hoogleraar wordt, vindt er opnieuw een soort be- zinning plaats. De beginzin van zijn inaugurele rede Broeinesten en bij- belplaatsen, ‘Literatuur is werk in uitvoering’, geeft in feite een heel pro- gramma aan. Oude en nieuwe literatuur komen in dit aforisme samen; waardevolle literatuur is bij wijze van spreken nooit oud, omdat met elk belangrijk literair werk de reeds aanwezige literatuur in beweging komt. Heel fraai verwoordt hij dit ‘programma’ in een artikel over enkele ge- dichten van P. C. Hooft: ‘De sonnetten van Hooft, zoals wij die nu lezen, hebben zich ontwikkeld uit de poëzie zoals wij die nu schrijven en lezen. Het nieuwe komt niet uit het oude voort, maar omgekeerd. Misschien dat daarmee een verklaring van het afsterven van zoveel oudere literatuur gegeven kan worden: de literatuur van nu is niet meer in staat haar voort te brengen’. Kees Fens is nooit een wetenschapper in strikte zin geweest, niet een échte theoreticus, ook niet toen hij in 1982 in Nijmegen benoemd werd. Hij beschouwde zichzelf, denk ik, ook niet als een echte geleerde. Hij is altijd, ook als hoogleraar, een man van de praktijk gebleven, een ‘amateur’ in de oorspronkelijke betekenis van het woord. Een autodidakt, die op ei- gen kracht aansluiting heeft gevonden bij de nieuwste literatuurtheorie- ën, zoals de receptie-esthetica en de theorie van de intertextualiteit, om 140 cornelis waltherus antonius fens maar eens twee benaderingen te noemen die in de tijd van zijn werkzame leven opkwamen en het paradigmatische gezicht van de literatuurweten- schap veranderden. In elk geval had hij er niet voor ‘doorgeleerd’, was hij er niet in geschoold, maar had hij er, in de woorden van zijn vriend en Nijmeegse collega Wim Bronzwaer, ‘een natuurlijke congenialiteit mee, die hem stempelt als een man van zijn tijd, dat betekent in dit verband een man van alle tijden’.9 In het bijzonder De tweede stem (1984) en Een gedicht verveelt zich niet (1987) kunnen beschouwd worden als actuele poëzietheoretische verhan- delingen – minus het vakjargon, dat wel –, waarin Fens zich als theoreti- cus rechtvaardigt door altijd tegelijk practicus (=criticus) te zijn. Juist in de praktijk leert men zijn theorie kennen. De kracht en misschien ook wel de tragiek van zijn manier van werken is gelegen in zijn uniciteit. Hij was een eenling, vergelijkbaar met de dilettant die hij met onverholen bewon- dering eens zo beschreef: ‘Soms zie ik in de verte een boek van een supe- rieur dilettant [....] Hij slaat allen en alles. En ik zal dat rechtvaardig ach- ten. Want alleen van de eenling moet de toekomst van literaire en histori- sche wetenschap het hebben. Op zijn eentje achter het bureau vernieuw- de Richard Ellmann de wetenschappelijke biografie. Hij werd een norm. Maar maakte geen school. Natuurlijk niet. Gelukkig niet’. Als ik het goed zie, heeft Fens het hier ook over zichzelf. Hij was te zeer een individua- list om ‘school’ te maken. In een necrologie verbindt de Nijmeegse hoog- leraar Jos Joosten deze vaststelling met het brede spectrum van de on- derwerpen van Fens’ promovendi. Joosten zelf promoveerde op een be- paald niet merlinistisch literairhistorisch, literatuursociologisch onder- werp, Jos Muyres schreef een dissertatie met een tekstgenetische invals- hoek, Piet Calis profileerde zich vooral als tijdschriftonderzoeker (perio- dieken vlak voor, tijdens en vlak na wo ii), schrijver dezes promoveerde op de poëticale opvattingen van Simon Vestdijk. Maar ook van Jan Fontijns biografie van Frederik van Eeden begeleidde Fens de proefschriftver- sie. Joosten heeft gelijk, wanneer hij constateert dat bij de wetenschapper Fens de zendingsdrang – uitdragen wat literair waardevol was – voorrang kreeg boven de slag met de subsidieverstrekkende instituties en andere academische gremia. Men heeft het dan ook wel eens betreurd, met een meer of minder kritische ondertoon, dat Fens, ten slotte werkend in een academische omgeving, zich voornamelijk blééf beperken tot het schrijven voor de krant. In retrospectief kan hij eerder een sprinter dan een lange afstandloper genoemd worden. Al kan men daar wellicht tegenover stel- 141 cornelis waltherus antonius fens len dat juist de journalistiek (én de daarmee samenhangende noodzaak van een deadline) zijn pen en vernuft leken te scherpen.10 Fens is zich altijd zeer bewust geweest van zijn secundaire arbeid, zo- als moge blijken uit de verantwoording bij zijn bundel De tweede stem: ‘Eerst is er de dichter. Vervolgens hoort het, in de goede gevallen, eni- ge tijd stil te zijn. Pas dan is er een reactie mogelijk van de criticus of de beschouwer: de tweede stem, het commentaar’. Toch is hij hier mijns inziens te bescheiden over zijn eigen literaire mogelijkheden of kwali- teiten. Fens was een meester in pregnante formuleringen. Een rakere typering van een eertijds veelgeprezen Vlaams auteur kan ik me nauwe- lijks voorstellen: ‘Marnix Gijsen is een zorgvuldig geolied repeteerge- weer, dat blijkbaar toch nog velen raakt’. Een treffende karakterisering van de beroemdste (beruchtste?) uitgever van Nederland: ‘De uitgever Geert van Oorschot hield daar op die markt als volleerd standwerker een donderende toespraak over de officiële miskenning van het werk van Theo Thijssen, dat hij, geloof ik, al las voor het was verschenen’. Werk en auteur komen fraai samen in deze kenschets: ‘Haverschmidt was de executeur-testamentair van zijn eigen jeugd. [...] Hier spreekt ie- mand voor een parochie die hij nog slechts zelf is. Hij staat alleen. [...] De preek als monoloog van ongeloof. Het moet uniek zijn’. Fens en schrijver dezes bespraken naast verheven culturele onderwer- pen menigmaal ‘de toestand in de (voetbal)wereld’, die kant van zijn be- langstelling mag hier niet ontbreken, juist omdat hij in zijn sportcolumns een cabareteske kant van zichzelf laat zien, die in de waardering voor Fens te vaak onderbelicht blijft.11 Nederlands beroemdste voetbaltrainer (én buurtgenoot van Fens; ze schijnen nog samen op straat gevoetbald te hebben) wordt ten tonele gevoerd als literator: ‘Rinus Michels is een dichter. Hij kent het soortelijk gewicht van elk woord. Daar staat hij en hij hoort het woord “koeman”. Hij herkauwt het en zegt het dan lang- zaam na: “koeman.” Wat moet hij met dit woord? “Koeienherder”, denkt hij, “koeherder”, dat is ook mooi. Maar “koeman”; er dient zich geen an- der woord aan dan “boeman”. Wij horen de stilte. In zijn hoofd schrapt hij woorden weg, zijn kaken verraden het geestelijke proces. Wat houdt hij over? Dit: “Koeman, tja, nou, ja, nee.” Nieuwe stilte, als elke dich- ter kent hij de waarde van het wit. Wat is Koeman? Voornamelijk blank- heid. Blankheid, dat is helderheid. Zijn ogen draaien in hun te kleine kas- sen. “Helderheid”, zegt hij ineens. We zijn een regel verder. Er volgen nu enkele zeer duistere regels over helderheid. Hij dicht geen vocalises, 142 cornelis waltherus antonius fens er vloeit hem niets aan en appels blozen niet. Zijn taal bestaat uit harde woorden: Jonk, Roy, Ruud, Kieft, Blind, Boer, Breukelen en Basten. Hij is een expressionist’.12 Hier is de tweede stem een eerste geworden. Waar Fens zich echt als schrijver manifesteert, is in zijn hoedanigheid als A. L. Boom. Onder dit pseudoniem publiceerde hij twee boeken, De eenzame schaatser (1978) en Mijnheer en Mevrouw Aluin en andere tussen- teksten (1981), en later onder zijn eigen naam Een jas voor het leven (1990), bundelingen van stukken uit het toenmalige weekblad De Tijd. Het zijn een soort denkoefeningen, met een licht meditatieve inslag, over schijn- baar alledaagse onderwerpen als tijd en tijdverloop, het licht, de maanden van het jaar, voorgoed verdwenen geuren, over straten die onnavolgbaar mooie bochten maken (met Regent Street in Londen als de plek ‘waar het heelal een bocht maakt’). In het oordeel van Joost Zwagerman, die ook een bloemlezing uit het werk van Fens publiceerde, Het volmaakte kleine stukje (2009), kan ik me geheel vinden: ‘Fens was als A. L. Boom in staat iets zeldzaams voort te brengen: essays die ontroeren’. In een necrologi- sche column in nrc Handelsblad gaat hij nog een stap verder in zijn (lite- raire) waardering: ‘Hier en daar is wel geschreven dat Kees Fens eerst en vooral een journalist was. Die typering doet hem tekort. Fens was een be- vlogen prozaïst die zijn verbazing en bewondering tot inzet maakte van beschouwend proza dat op de beste momenten behoedzaam uit de voe- gen van het genre barstte, zodat er, in het merg van zijn zinnen, poëzie meetrilde – verborgen poëzie, afgeschermde poëzie, onderdrukte poëzie misschien ook, maar: poëzie. Voor mij was Kees Fens een dichter wiens verstolen gebleven dichterschap zich onnadrukkelijk maar onmiskenbaar realiseerde in de prachtigste van zijn “kleine essays” ’.

De eerdergenoemde Jos Joosten poogt in een opstel met de programma- tische titel ‘Verlangen naar samenhang’, geschreven ter gelegenheid van het afscheid van Kees Fens als hoogleraar moderne Nederlandse letter- kunde in Nijmegen, een antwoord te geven op de vraag in welke mate er uit Fens’ gebundelde werk een poetica of, als men wil, een wereldbeeld te destilleren valt. Wat hem opvalt, vanaf Fens’ eerste essaybundel, is de evidente fascinatie voor gesloten gehelen (mijn cursivering). Fens blijkt op- vallend vaak het verlangen naar de besloten gemeenschap uit besproken werk te lichten, waarmee dit bijna vanzelf tot een belangrijk motief wordt in zijn eigen essays. Joosten ziet hierin een analogie met Fens’ voorkeur voor de zogeheten autonomistische benadering van het literaire werk. 143 cornelis waltherus antonius fens Binnen die benadering hebben immers alle details zin en ‘het blootleg- gen van die structuur die ze [= de details] samen vormen, laat enerzijds de ingenieusheid zien van de (literaire) schepping en geeft anderzijds bij iedere geslaagde analyse aan, dat volmaaktheid en eenheid bestaan – zelfs als het op het eerste gezicht niet zo leek’. Het lijkt er inderdaad op dat het literaire ideaal van Fens (het verlangen naar) samenhang in het werk blijft, dat volgens Joosten, correspondeert met het verlangen naar samen- hang in de tastbare werkelijkheid.13 En zo komen aan het slot van dit le- vensbericht wellicht de publieke en persoonlijke Fens bij elkaar, want in het grote Raster-interview geeft Fens een idee van de herkomst van zijn ‘verlangen naar samenhang’. Hij spreekt daar over een periode in zijn jeugd waarin hij enige tijd in de Peel verbleef: ‘Het leven daar gaf je het gevoel dat alles klopte. Het was een soort gesloten wereld waar je in te- rechtkwam. En die aandacht voor de middeleeuwen zou ook wel eens met een soort verlangen naar een sluitend wereldbeeld te maken kunnen hebben. Daar ben je in zekere zin ook mee opgevoed. Want als ik op mijn katholieke opvoeding terugkijk, denk ik, dat ik me van de slechtheden die aan het werk zijn om de orde te verstoren nooit iets heb aangetrokken. Die eenheid, [...] dat licht, die muziek en die stilte, ik denk dat dat het is. Het heeft te maken met de bekoring door een wereldbeeld waarin alles klopt’. harry bekkering

Dank ben ik verschuldigd aan Stijn Fens, Dick van Halsema en Marita Mathijsen voor het aan mij beschikbaar stellen van door hen uitgespro- ken teksten, respectievelijk tijdens de uitvaartdienst, herdenkingsbijeen- komst en verlening van het eredoctoraat van de Universiteit van Amster- dam.

noten

1. Het was niet geheel toevallig dat juist Stijn Fens het woord voerde, zoals mo- ge blijken uit Fens’ verklaring van de keuze voor het pseudoniem A.L. Boom te- genover de Raster-redactie: ‘Waar kwam de naam Boom eigenlijk vandaan? En A.L. Boom? Het is (…) zo: het zijn gewoon de twee voorletters van mijn jongste zoon. Dat kun je als een soort hommage beschouwen. Mijn andere kinderen hebben me daar nooit lastig over gevallen. Met die jongen heb ik altijd ontzettend veel ge- 144 cornelis waltherus antonius fens daan, vanaf dat hij heel klein was. Dat was – zonder aan de andere kinderen iets af te doen – een soort geestgenootschap. […] Ja, en dat Boom, dat is gewoon omdat ik erg van bomen houd’. (Raster 64 (1994), p. 25) 2. Schrijver dezes was gedurende Fens’ werkzame leven aan de Katholieke Univer- siteit Nijmegen (later Radboud Universiteit Nijmegen) eveneens verbonden aan de- zelfde universiteit, dezelfde faculteit, dezelfde vakgroep, namelijk Nederlandse Taal en Cultuur, afdeling Moderne Nederlandse Letterkunde. Dat er van veelvuldig con- tact sprake is geweest, moge duidelijk zijn. 3. Ontroerend is de anekdote die vriend en collega aan de Vrije Universiteit Amster- dam, Dick van Halsema, tijdens de herdenkingsbijeenkomst 14 juni 2009, hierover vertelde: ‘Vanaf dat hij in Amsterdam kwam wonen, omstreeks 1995, kwam hij op mijn verjaardag. Hij maakte zich mooie voorstellingen over de vriendenkring zoals hij die daar zag, grotendeels mensen die elkaar al heel lang kenden – dat al die mensen in een ver verleden, als student, samen iets ingrijpends moesten hebben beleefd zoals híj dat nooit had meegemaakt. Er was een groot verlangen in hem naar al dat onin- haalbare. Kees was de man met de geacheveerde pakken en dassen; [ ]. Toen hij voor het eerst op mijn verjaardag kwam, leek het alsof hij onderweg een ongelukje gehad had en ergens nog wat ordentelijke kleren had kunnen lenen. Maar het wás een hom- mage aan mij en aan mijn vriendenkring zoals hij die opvatte. Hij had zijn gewoonste jasje aan gedaan, zijn minst Londense overhemd, géén das, bovenste twee knoopjes open. Het was van beide kanten onwennig en het was onvergetelijk ontroerend. Het jaar daarop was hij toch maar liever weer gewoon’. 4. Al stond hij in Nijmegen bekend om zijn dagelijkse, toch bepaald niet duur te noe- men, eetgedrag in de kantine van de faculteit: ’s ochtends een tompouce, tussen de middag steevast twee kroketten. 5. Het betreft hier een postuum verschenen boekje, Nabij, een onvoltooide reeks por- tretten (van mensen die hem dierbaar waren en die hem gevormd hebben) uit de na- latenschap van Kees Fens, verschenen bij de jaarwisseling 2008-2009 voor de vrien- den van Athenaeum-Polak & Van Gennep en Em. Querido’s Uitgeverij, waarover Volkskrantcollega Arjan Peters schreef dat ‘de symboliek Fens zelf niet zou zijn ont- gaan, dat hij na het schrijven van die duizenden artikelen die meer dan een halve eeuw omspannen, eindigde bij het begin: zijn vader en zijn moeder. Zoals het ook niet toe- vallig lijkt dat Fens zijn persoonlijkste boekje eerst na zijn dood prijsgeeft’. 6. ‘Voorbij IJmuiden begon voor hem het leven’, zoals Anthony Mertens het in zijn nawoord in Nabij uitdrukt. 7. Mede-Amsterdammer en collegacolumnist van de Volkskrant Martin Bril, de Si- mon Carmiggelt van deze tijd, om één van Fens’ favoriete auteurs toch maar in dit levensbericht te noemen, schreef een half jaar na de dood (16-1-2009), naar aanleiding van het verschijnen als nieuwjaargeschenk van Nabij, een mooie per- 145 cornelis waltherus antonius fens soonlijke column, waarin Fens’ liefde voor Amsterdam fraai tot uiting komt: ‘Vlak voor zijn dood verscheen een erg mooi boek van Kees Fens, Het geluk van de brug. Het was een verzameling min of meer autobiografische stukken die hij tussen 2002 en 2007 voor het maandblad van het genootschap Amstelodamum schreef. Ik ken dat genootschap niet en de naam klinkt bepaald gewichtig, dit in tegenstel- ling tot de verhalen van Fens die lichtvoetig, melancholiek en zeer geestig zijn. Daarnaast moet Fens een geweldig geheugen hebben gehad; zijn oude buurt in West komt zo ontzettend tot leven in zijn verhalen dat ik er zomaar zou willen wonen’. Bril had aan zijn bewondering voor Fens reeds eerder uiting gegeven, vlak na diens dood, middels een gedicht:

er is een amsterdammer gestorven

Ik durf het bijna niet te zeggen Maar Kees belde mij wel eens

Ik zat dan in de auto en moest Meteen langzaam gaan rijden

Om hem te kunnen verstaan En iets terug te kunnen zeggen

We hadden het dan over Amsterdam Zijn stad, mijn stad. Over straten

Waar hij als jongen doorheen zwierf En waar ik daags tevoren over had geschreven

Over bruggen die hij kende als zijn broekzak En over mooie zinnen die hij zag nog voor de Schrijver die ze had geschreven

Ik durf het bijna niet te zeggen Maar als Kees mij belde was ik trots En verbonden met mijn stad en taal

8. Ook heeft Fens (als hoogleraar in Nijmegen) ertoe bijgedragen dat ik (toen als me- dewerker) met andere, meer literaire, ogen naar jeugdliteraire teksten ben gaan kij- ken, omdat hij op verschillende plaatsen te kennen gaf dat voor hem jeugdliteratuur, 146 cornelis waltherus antonius fens zeker niet de moderne jeugdliteratuur, niet van andere literatuur gescheiden mocht worden. Al kon hij genadeloos zijn, als bepaalde jeugdliteraire teksten niet aan zijn maatstaven voldeden: ‘Aan veel auteurs van kinderboeken is een slecht schrijver ver- loren gegaan. Daar kunnen de literatuurcritici blij mee zijn, maar de kinderen zitten er maar mee’. 9. Fens bewonderde zijn collega Wim Bronzwaer in hoge mate, zo blijkt uit Nabij. Kenmerkend is de aard van de bewondering, Bronzwaer zou een heel goed journalist (mijn cursivering, H.B) hebben kunnen zijn: ‘Dit was als schrijver over literatuur zijn grote vermogen: hij wist een boek, een studie, meteen in een groot kader te plaatsen, de werken hun plaats binnen het geheel van de literatuur te geven. […] Om die wijze van schrijven beschouw ik hem als een leermeester, hoezeer ik ook altijd het detail als uitgangspunt heb gehouden. Hij werkte van groot naar klein, ik veel meer, trager, van klein naar groot’. 10. In dit verband is de karakterisering van collega en generatiegenoot Jan Blokker op zijn plaats: ‘Je zou het niet zeggen van iemand die tot de meest belezen Nederlanders van de afgelopen 78 jaar moet hebben behoord, maar eerst en vooral was hij een jour- nalist. Politiek, sport, mode, Monteverdi, Engelse doopvonten uit de 12de eeuw – je hoefde maar te kikken, of hij had er al een gedetailleerd, geestig, en altijd deskundig artikel over geschreven’. Ook Fens zelf wilde het liefst beschouwd worden als jour- nalist, ondanks zijn diepgravende analyses in Merlijn, ondanks zijn hoogleraarschap, ondanks zijn P.C. Hooftprijs voor essayistiek. Zijn voorbeeld in deze was Menno ter Braak, over wie hij het volgende bekende tegenover Elsbeth Etty: ‘Menno ter Braak was natuurlijk veel intellectueler dan ik, maar zijn geleerde essays lees ik nooit meer. Wél zijn dagbladkronieken. Daarin toonde hij zich een rasechte journalist en daar hou ik van. Ik kan heel snel werken, meteen reageren en zou een heel goede journa- list hebben kunnen zijn’. Waaraan Etty toevoegt: ‘Hebben kunnen zijn? Kees Fens wás het’. Tot op het allerlaatst, want Fens stierf om zo te zeggen in het harnas, kort nadat hij de tekst had voltooid die zijn laatste zou blijken: een bespreking van Petrar- ca’s Canzoniere (in de vertaling van Peter Verstegen). Zijn beschouwing verscheen op de dag van zijn uitvaart, vrijdag 20 juni 2008, als opening van de boekenbijlage van de Volkskrant, de krant waaraan hij veertig jaar verbonden was geweest. 11. Hij heeft ook een tijdlang als tekstschrijver meegewerkt aan het cabareteske kro- radioprogramma Cursief. 12. In Het geluk van de brug, in 2008 verschenen, veel later dan de column waaruit ik citeerde (1992), lees ik deze zin over dezelfde Rinus Michels: ‘Elk woord gaf hij een ademstoot mee. Wat een woord leek uit te rekken. ‘Strafschop’, je hoorde er de aan- loop in, het schieten en het scoren. Als ik Michels hoorde, hoorde ik op de achter- grond de jonge Marsman, Herman van den Bergh, Van Ostayen soms’. Je kunt niet zeggen dat Fens niet consistent was in zijn karakteriseringen. 147 cornelis waltherus antonius fens 13. Joosten verwijst in dit verband naar een uitspraak in De tweede stem, waarin Fens in zijn definitie van interpreteren expliciet de link legt naar ‘heelheid’, wanneer hij over het leesproces schrijft: ‘Opnemen is een vorm van ordenen, ter plaatse, van verbin- dingen leggen tussen de kleinere en grotere delen of een poging relaties te leggen. Het is een trachten eenheid te scheppen: wat als eenheid gepresenteerd wordt, wil ook als eenheid gezien en verstaan worden, van welke aard die eenheid ook is, een- heid van tegendelen bijvoorbeeld. Ik geloof dat dat streven naar eenheid interprete- ren is’.

voornaamste geschriften

Voor een uitgebreidere primaire bibliografie verwijs ik naar de bibliografieën inJan Campertprijzen 1984 en in Kritisch Lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur en naar de omvangrijke bibliografie door Rijk Mollevanger van de krantenstukken van Kees Fens (van 1954 tot 2008), toegankelijk via ‘Ingangen op Fens’ op www.niekvan- baalen.net/fens/fens.htm

De eigenzinnigheid van de literatuur. Amsterdam 1964. De gevestigde chaos. Amsterdam 1966. Loodlijnen. Amsterdam 1967. Tussentijds. Bilthoven 1972. A.L. Boom, De eenzame schaatser. Doorslagen van de tijd. Amsterdam 1978. Waarom ik niet tennis (en ook niet hockey). Sportcolumns. Baarn 1980. A.L. Boom, Mijnheer en Mevrouw Aluin & andere tussenteksten. Amsterdam 1981. Oliver Hardy als denker en andere opstellen. Amsterdam 1982. Broeinesten en bijbelplaatsen. Baarn 1983. De tweede stem. Over poëzie. Amsterdam 1984. Een gedicht verveelt zich niet. Over poëzie. Amsterdam 1987. Voetstukken. Een keuze uit de essays 1964-1982. Amsterdam 1991. Leermeesters. Een keuze uit de maandagstukken. Amsterdam 1994. Die dag lazen wij niet verder. Opstellen. Amsterdam 1996. Doorluchtig glas. Vijftig jaar P.C. Hooftprijs. Amsterdam 1997. Dat oude Europa. Nieuwe keuze uit de maandagstukken. Amsterdam 2004. Het geluk van de brug. Het Amsterdam van Kees Fens. Amsterdam 2008. Nabij. Amsterdam/Antwerpen 2008. Het volmaakte kleine stukje. Keuze Joost Zwagerman. Amsterdam 2009. De hemel is naar beneden gekomen. Een keuze uit de literaire nalatenschap, redactie en samenstelling Erik van den Berg en Arjan Peters. Amsterdam 2010. 148 JOHANNES PETRUS GERARDUS HEERSCHE

Zundert 29 oktober 1935 – Goirle 25 september 2009

Jan Heersche was een trouwe bezoeker van de jaarvergaderingen van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, waarin hij in 1994 werd ge- kozen. Ofschoon hij zelden het woord voerde, viel hij onder andere op door zijn spierwitte, zorgvuldig gekapte haar dat hem het aura gaf van een pater Dominicaan. Wie hem derhalve voor een geleerde geestelijke aanzag zat er in feite niet ver naast. Jan Heersche werd – net als Vincent van Gogh – in Zundert geboren. Zoals zoveel katholieke jongens van zijn generatie volgde Jan aanvanke- lijk een roeping tot priester. Dromend van een leven in dienst van de mis- sie bezocht hij in het eveneens Noord-Brabantse Sterksel het kleinsemi- narie van de Witte Paters, een congregatie die in 1868 door Charles kar- dinaal Lavigerie in Algerije was gesticht. Na zijn eindexamen gymnasium A studeerde hij twee jaar filosofie aan het philosophicum van genoemde congregatie en volgde toen een andere roepstem, namelijk die van het onderwijs. Net als zijn vader werd hij onderwijzer. Hij trouwde met de onderwijzeres Corrie Cramer; tot zijn spijt bleef het huwelijk kinderloos. Zijn studiezin bracht hem ertoe een aantal lagere akten te halen, on- der andere Duits en Frans. Aan de toenmalige Katholieke Leergangen studeerde hij vervolgens Nederlands mo-a en mo-b, waar P. C. Paarde- 149 johannes petrus gerardus heersche kooper zijn leermeester in de syntaxis en A. A. Weijnen die in de dialec- tologie was. Paardekooper eerde hij in 2003 met een helder overzicht inzake de betekenis van deze linguïst als beschrijver van de syntaxis: ‘Het werk van P. C. Paardekooper. Terminologische vernieuwingen in de syn- taxis’.1 In dit artikel legt Heersche het accent op de talrijke taalkundi- ge termen die Paardekooper aan de bestaande syntactische terminolo- gie toevoegt: ‘Soms zijn het preciseringen van al bestaande termen, zoals voorbepaling en nabepaling, soms zijn ze helemaal nieuw, zoals vd-pa- troon en reeksvormen.’ Heersche onderstreept in dit artikel Paardekoo- pers grote betekenis voor het onderwijs in de syntaxis zoals dat tenmin- ste twee generaties studenten en scholieren in Nederland en Vlaanderen heeft gevormd. In 1972 behaalde hij aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen het doctoraaldiploma Nederlandse taal‑ en letterkunde. Sinds 1966 tot aan zijn pensionering doceerde hij aan verschillende vestigingen van de Ka- tholieke Leergangen, later Fontys Hogescholen (Tilburg, Sittard, Hen- gelo), syntaxis, diachrone taalkunde en filologie. Daarnaast was hij jaren- lang verbonden aan de opleiding Nederlands mo-a van de Koninklijke pbna te . Vele jaren was hij actief als lid van de staatsexamencom- missie Nederlands m.o. In 1991 promoveerde hij onder leiding van Leopold Peeters aan de Universiteit van Amsterdam op het proefschrift Syntactische verschijnse- len in het Vroegmiddelnederlands. Een onderzoek naar de bouw van begin‑ en eindgroep in Vroegmiddelnederlands ambtelijk proza. Deze dissertatie is ge- baseerd op het zogenaamde Corpus Gysseling, en wel op circa 12.000 aselect gekozen bijzinnen, dat wil zeggen ongeveer een derde van het he- le corpus. Heersche onderzoekt daarin enkele syntactische verschijnselen in het Vroegmiddelnederlands, en wel de volgorde van de zinsdelen aan het begin en het einde van bepaalde typen bijzinnen. Voor zijn methodiek van beschrijving bouwt Heersche voort op de plaatscategoriale benade- ring van zijn leermeester Paardekooper. Deze leert dat in het moderne Standaardnederlands in bijzinnen die door een betrekkelijk, een vragend of een onderschikkend voegwoord worden ingeleid, zowel de zinsdelen aan het begin als die aan het einde in een vrijwel vaste volgorde staan. Heersche laat zien dat in het vroegste Nederlands zulke vaste structuren eveneens aanwezig zijn. Zijn dissertatie bevat een rijke en met grote dis- cipline uitgewerkte materiaalverzameling uit de vroegste overgeleverde fase van het Nederlands. Zijn aanpak kan dienen als voorbeeld voor ver- 150 johannes petrus gerardus heersche der syntactisch onderzoek van het Middelnederlands en latere fasen van onze taal. . Jan Heersche was naast volijverig kamergeleerde een behulpzaam on- derwijsman, die altijd open stond én altijd tijd had voor zijn studenten. Jarenlang heeft hij als studieleider van de grote mo-b-opleiding in Til- burg oog en oor gehad voor collega’s, maar vooral voor studenten. Om blijk te geven van zijn betrokkenheid bij het wel en wee van de studenten schuwde hij zware middelen niet. Zo gebeurde het herhaaldelijk dat hij onaangekondigd en onverhoeds het lokaal betrad waarin juist een collega college stond te geven in welk vak dan ook. Zonder op de collega of diens betoog acht te slaan stapte hij dan op een student af, bijvoorbeeld om hem persoonlijk in kennis te stellen van het resultaat van een tentamen. Als toegewijd filoloog en etymoloog werd hij door vakbroeders en ‑zusters met grote regelmaat geraadpleegd, zelden vergeefs, zoals moge blijken uit de soms hartverwarmende bijdragen in het Liber amicorum oft vrindenboeck by ‘thenengaen van den doorluchten heere ende taelmeester Jan Heersche, dat zijn collega’s hem bij zijn afscheid in 1999 hebben aangebo- den. Hijzelf raadpleegde vrijwel dagelijks het wnt, hij had in zijn ruime studeervertrek deze imposante boekenreeks onder handbereik geplaatst. Zijn kwaliteiten als onderwijsman vonden onder andere hun weerslag in de taalkundige scripties die hij zorgzaam begeleidde, verder in een voor studenten nuttige syntaxis – uiteraard gebaseerd op de methode Paarde- kooper – en in een woordenboek (in samenwerking met H. M. Herm- kens) van Middelnederlandse en zeventiende-eeuwse woorden waarvan de betekenis door de studenten niet zonder meer wordt herkend: Woor- denschat. Jan Heersche had veel weg van een verstrooide professor, maar dat liet onverlet dat hij een aimabel mens was met een groot sociaal hart. Hij be- schikte over een droge humor die vaak ironisch was, soms spits en scherp, maar die altijd mensen tot hem toeliet. Ook in het dorp Hilvarenbeek, waar hij ruim dertig jaar woonde, was hij een gezien persoon. Hij was vaste gast én kracht bij de Heemkundige kring, waarvan zijn vrouw Cor- rie Cramer enige jaren voorzitter was, en bij de Stichting Tussen Hemel en Aarde, die culturele banden aanknoopte ‘over de meet’, dat wil zeg- gen over de grens met onze zuiderburen. Hij had een scherp oog voor mensen, van wie hij velen fotografisch vastlegde. In het dorp zag men hem meestal gewapend met een fototoestel van steeds het voor de tijd meest geavanceerde type. Zo ook met carnaval, waar hij met liefde en 151 johannes petrus gerardus heersche goed gevoel voor het feestelijk karakter van dit evenement vrolijk uitge- doste mensen en carnavaleske situaties vastlegde. Hij trad op als hoffoto- graaf van de Pezerikken – wat een pezerik is, moet de lezer van dit levens- bericht maar eens opzoeken, mocht hem het woord weinig zeggen – , de stichting die in Hilvarenbeek het openbare carnaval organiseert, en was steeds prominent aanwezig op de feestelijke zittingen van deze stichting (Aawmeutenaovond, Liekesfist) en de carnavalsdagen zelf, vooral tijdens de opstoet. De laatste vier jaar van zijn leven mocht hij niet meer doorbrengen in zijn geliefde Hilvarenbeek, maar verbleef hij in het verpleegtehuis St.- Elisabeth te Goirle, nadat hij vóór zijn woning ongelukkig ten val was ge- komen en deze val met een fatale dwarslaesie had moeten bekopen. Het aanvankelijke plan om samen met zijn echtgenote in de omgeving van het verpleegtehuis een appartement te betrekken werd doorkruist door Cor- ries dood in 2006. In het verpleegtehuis bleef Jan de aimabele kamer- geleerde die nooit klaagde en op de vraag, ‘Hoe gaat het, Jan?’, steevast antwoordde: ‘Goed,’ en hij meende het. Het tehuis kende immers vele bewoners die er in zijn beleving aanmerkelijk slechter aan toe waren dan hij. Als ik hem aankondigde binnenkort de jaarvergadering van de Maat- schappij te gaan bezoeken, vroeg hij me altijd de groeten over te brengen aan hen die hij zo goed gekend had en die hij ook zo miste. In de week na de vergadering verwachtte hij mij voor een nabeschouwing. Jan Heersche was tevens tot het allerlaatste toe volijverig lid van een zeer actieve afdeling van het Klassiek Verbond (onder meer bekend van het tijdschrift Hermeneus). Zelfs in het verpleegtehuis bleef hij de geleer- de die er plezier in had om zijn geest te wetten met het vertalen van La- tijnse en vooral Griekse klassieke literaire teksten, totdat het langdurig onbeweeglijk liggen in zijn lichaam pijnlijke wonden sloeg. Maar deson- danks bleef hij ‘zonder klagen, blij met wat hij nog kon en content met de zorg die hij kreeg’, zoals dat op zijn gedachtenisprentje staat afgedrukt. Op 25 september 2009 stierf hij zoals hij de laatste jaren geleefd had: blij- moedig, dankbaar en met overgave. Harrie Hermkens heeft bij zijn crematie met warmte het woord ge- voerd. Zijn toespraak eindigde als volgt: ‘Jan Heersche ging volledig op in zijn vak, hij was een rasdocent. Maar hij ging wel eens aan allerlei re- aliteiten voorbij. Niet aan de belangen van zijn studenten. Hij stond al- tijd voor hen klaar, hij was goed voor hen, volgens sommige collega’s te goed! Persoonlijk herdenk ik hem als de collega die onvoorwaardelijk 152 johannes petrus gerardus heersche hulp bood als je erom vroeg. Ik heb nauw met hem mogen samenwerken, als collega-docent en als co-auteur. Hij was bedreven in de omgang met de computer. Daar heb ik gebruik van mogen maken bij de uitgave van teksten. Zonder bezwaar schakelde hij zijn tekstverwerker in ten dienste van anderen, zonder iets terug te vragen. Hij vond dat vanzelfsprekend. Jan, we zullen je met warme gevoelens gedenken’. bob duijvestijn

Met dank aan Ton Smulders en Harrie Hermkens, die beiden Jan Heer- sche zoveel beter hebben gekend dan ik.

noot

1. Meesterwerk, Berichten van het Peeter Heynsgenootschap, nummer 24/25, december 2003, p. 28-32.

voornaamste publicaties

J. P. G. Heersche en H. M. Hermkens, Woordenschat. Woorden die bij hertaling van Ne- derlandse literaire teksten uit vroeger eeuwen struikelblokken vormen, etymologisch en logisch geordend. Utrecht 1988. J. P. G. Heersche, Syntactische verschijnselen in het Vroegmiddelnederlands. Een onder- zoek naar de bouw van begin- en eindgroep in Vroegmiddelnederlands ambtelijk pro- za (diss.UvA). Hilvarenbeek 1991. J. P. G. Heersche en H. M. Hermkens (uitg.) Met medewerking van enkele studenten die bij Jan Heersche waren afgestudeerd: Constantijn Huygens, Dingen, 2001. Amster- dam 2001 J. P. G. Heersche, ‘Het werk van P. C. Paardekooper. Terminologische vernieuwin- gen in de syntaxis’, in: Meesterwerk, Berichten van het Peeter Heynsgenootschap, nummer 24/25, december 2003, p. 28-32. Ton Smulders en Jan Heersche (red.), De rekening, alstublieft. Literatuurprijs Gemeente Hilvarenbeek, 2002, een selectie uit inzendingen van Nederlandse en Vlaamse auteurs & il- lustratoren. Hilvarenbeek, Tussen Hemel en Aarde 2002.

153 johannes petrus gerardus heersche recensies

‘Woordenboek van de Brabantse Dialecten, opgezet door prof. dr. A. Weijnen, voort- gezet door prof. dr. R. van Hout en prof. dr. W. van Langendonck. Deel iii, Inleiding. Klankgeografie van de Brabantse Dialecten / door Lic. R. Belemans en dr. J. Goos- sens. Van Gorcum, Assen 2000’, tntl 118/1 (2002), Web 8-9. ‘Quak, Arend / Van der Horst, J. M.: Inleiding Oudnederlands, Leuven 2002’, ABäG 57 (2003), p. 321-322.

154 CORRY HOGETOORN

Amsterdam 3 november 1934 – Utrecht 3 december 2009

Corry Hogetoorn hield van katten, mensen en (middeleeuwse) verha- len. Op een van mijn eerste, niet professionele, ontmoetingen met haar, zo’n vijftien jaar geleden, kwamen die drie liefdes samen. Omdat we al- lebei op zoek waren naar een jong katje, gingen we met haar oude 2CV bij een mevrouw langs die in de woonkamer wel vijf kartonnen dozen met daarin nestjes jonge poezen had staan. Onderweg kreeg ik allereerst een college over Pa gur, haar vorige kat en het Welshe gedicht dat met deze woorden begint. Vervolgens werd ik getracteerd op fraaie declama- ties van verschillende kattengedichten van Annie M. G. Schmidt. Op de bestemming aangekomen, verbaasde ze me door, al pratend het halve le- vensverhaal van de poezenmevrouw boven tafel te krijgen. We vertrok- ken natuurlijk met een compleet nest van vier katten. Op de terugweg zette ze nauwkeurig uiteen waarom ze Yvain ou Le Chevalier au Lion de mooiste Arturroman van Chrétien de Troyes vond. Het was een gedenk- waardige middag. Op 3 december 2009 overleed Corry Hogetoorn in Utrecht op 75-ja- rige leeftijd na een kort ziekbed.Op haar begrafenis waren familieleden, buren, collega’s en heel veel vrienden aanwezig, mensen van allerlei leef- tijden uit verschillende fasen van haar leven. Het was duidelijk dat ze 155 corry hogetoorn midden in het leven stond, volop actief was en nog veel plannen had. Corry Hogetoorn groeide op in de Amsterdamse Spuistraat, waar haar vader een melkwinkeltje had. Ze behaalde in 1953 haar diploma hbs-b, en bereidde zich gedurende twee jaar voor op het staatsexamen, omdat ze graag Frans wilde studeren. Zij kreeg onder meer bijles klassieke talen. Ze combineerde het tweede voorbereidende jaar voor het staatsexamen met het eerste jaar Frans aan de Universiteit van Amsterdam en slaagde voor het staatsexamen door enorm hard te werken. Tijdens haar studie was ze organisator van bijeenkomsten van vrouwe- lijke studenten Frans en participeerde ze actief in een studenten-toneel- groep. Ze specialiseerde zich uiteindelijk op het terrein van de middel- eeuwse Franse en Occitaanse literatuur. Ten tijde van haar overlijden was zij een van de weinige kenners van de Occitaanse literatuur en cultuur in Nederland. Aan de Universiteit van Amsterdam kreeg zij onder andere les van de Zwitser Paul Zumthor, specialist op het terrein van de Arturli- teratuur, die zij zeer bewonderde en die haar grote liefde voor Arturtek- sten heeft aangewakkerd. Eind jaren ’50 studeerde ze af, en na een bij- baantje bij De Volkskrant waar ze de correspondentie met Frankrijk ver- zorgde, vertrok ze naar Utrecht waar ze een baan als universitair docente accepteerde. In de jaren zestig tot negentig was ze verbonden aan de opleiding Fran- se Taal en Cultuur van de Universiteit van Utrecht, waar zij met veel en- thousiasme en eigenzinnigheid vele mediëvisten, niet alleen romanisten, maar ook keltologen, historici en met name medio-neerlandici heeft on- derwezen in de Oudfranse taal en literatuur. Zij leerde hen onder andere Chrétien de Troyes, Marie de France, de Troubadourlyriek en Christine de Pizan begrijpen. Haar colleges blonken, zo is mij door oud-studenten verteld, niet al- tijd uit door georganiseerdheid, maar iedereen die les van haar had, raak- te onmiddellijk onder de indruk van haar grote belezenheid en van haar liefde voor de teksten en de taal waarin ze geschreven waren. Aan de Uni- versiteit van Utrecht begeleidde zij haar studenten op een intensieve en zeer persoonlijke manier, en met velen van hen is zij tot aan haar dood bevriend gebleven. Ook modern Frans was een specialiteit van haar. Jarenlang gaf zij en- kele collega’s van de afdeling Middelnederlandse letterkunde les in Fran- se conversatie, op vrijdagmiddag; zij noemde het groepje FransTrans, naar het gebouw waarin de lessen plaatsvonden. Het lesuur liep altijd uit 156 corry hogetoorn en werd vooral gevuld met verhalen van de docente en met een hoop vro- lijkheid als een van de leerlingen weer eens een onvergeeflijke fout maak- te. Corry selecteerde de te lezen Franse romans, en tijdens het gesprek schreef ze de gemaakte fouten op een blaadje; geen detail ontging haar. Bij de bespreking gaf ze steevast plagerig aan dat het toch wel erg was dat er na vele jaren nog steeds dezelfde fouten werden gemaakt. Ik heb maar relatief kort tot dit groepje behoord, maar bewaar de beste herinneringen aan die ontspannen uurtjes. Corry Hogetoorn was een zeer veelzijdig wetenschapster. Ze verdiep- te zich ook in andere vakgebieden dan het Oudfrans en raakte er buiten- gewoon goed in thuis, zoals bijvoorbeeld in de keltologie, de musico- logie en de neerlandistiek. Ze werkte daarbij samen met markante we- tenschappers als Maartje Draak, Hélène Nolthenius, Kees Vellekoop en Wim Gerritsen. Haar eigen wetenschappelijke oeuvre is klein. Haar studie heeft tot haar spijt nooit tot een promotie geleid, noch is er een monografie van haar hand verschenen. Zij heeft zich nooit willen of kunnen toeleggen op een enkel onderwerp voor een lange tijd, maar verdiepte zich het liefst in een heel scala aan teksten met hun culturele achtergrond, om ook weer even gemakkelijk van het ene naar het andere onderwerp over te stappen. Perfectionisme, gecombineerd met een zekere grilligheid, ook in haar persoonlijk optreden, kenmerkte haar, en zat haar soms ook danig in de weg. Eigenzinnig publiceerde zij alleen over zaken die haar na aan het hart lagen, zoals over tuinen in de Arturromans van Chrétien de Troyes. Zij koos in haar artikelen opvallend vaak de vrouwelijke invalshoek, een gen- der-benadering avant-la-lettre, die resulteerde in publicaties over onder andere vrouwelijke troubadours en over Christine de Pizan, die ze eigen- lijk wat al te belerend vond, maar als schrijvende vrouw in een door man- nen gedomineerde geletterde wereld toch ook als zeer interessant en bij- zonder beschouwde. Daarmee was ze een van de eersten die de aantrek- kelijkheid en het belang van gender-gerichte benaderingen in de histori- sche letterkunde onderkende. Ze schreef verschillende lemma’s in (inter- nationale) standaardwerken, zoals Van Aiol tot de Zwaanridder, en de Dic- tionnaire des lettres françaises (Moyen Age) en hielp in het laatste geval ook anderen met het vertalen en schrijven van hun stukken. Ook was zij een vaste bezoekster van de driejaarlijkse internationale congressen van de International Arthurian Society, vanaf 1966, en gaf 157 corry hogetoorn daar ook af en toe een lezing, zoals over ‘The occurrence of Arthurian names in non-Arthurian texts’ op het congres in Nantes in 1972. Het congres werd in 2005 in Utrecht gehouden en bij die gelegenheid speel- de ze een belangrijke rol in de voorbereiding: zij was verantwoordelijk voor de communicatie met de Franstalige deelnemers. Bij een eerder knaw-symposium over Cyclusvorming in middeleeuwse literatuur (Am- sterdam, 1992) had zij die rol ook al met verve vervuld, en bovendien een belangrijke redactionele bijdrage geleverd aan de bundel die uit het symposium voortkwam. Haar laatste Arturcongres was in het Bretonse Rennes in juli 2008, waar de leden van de Société Internationale Arturi- enne (‘de aanduiding altijd in het Frans’) elkaar ontmoetten. Ze genoot daar zichtbaar van de lezingen, de discussies en het internationale gezel- schap, maar ook van de aandacht en de zorg waarmee men haar omring- de. Vanaf eind jaren vijftig tot aan haar overlijden participeerde Corry Hogetoorn actief in verschillende literair-wetenschappelijke kringen, zo- als de Société Rencesvals, de International Arthurian Society, het Utrechtse genootschap Nil en de Filologische Kring. Daarnaast was zij lid van andere genootschappen buiten haar vak. Zij nam graag en dikwijls ook fel deel aan de discussies. Steeds bleek dan haar grote kennis over en scherpe in- zicht in een enorme diversiteit aan teksten. Corry Hogetoorn was altijd bereid zich in nieuwe, ook moderne, lite- ratuur te verdiepen; ze maakte bijvoorbeeld een studie van de dichtvorm de sestina door de jaren heen, gaf daar lezingen over en inspireerde ande- ren om ook in die vorm te dichten. Ze las de halve Russische bibliotheek (vooral ’s nachts als zij niet kon slapen) en was bijna wekelijks in de boek- winkel te vinden. Daar kocht ze graag van alles en nog wat om haar enor- me voorraad boeken aan te vullen. Haar bibliotheek is inmiddels uiteen gevallen, maar die was naast haar twee katten haar rijkste bezit, al kon ze vaak genoeg tussen de vele stapels boeken en kranten in haar Utrechtse huisje precies dat ene boek dat ze nodig had niet vinden. Haar geheugen was fabelachtig goed. Genereus als ze was, deelde ze haar kennis met wie die nodig had. Voor veel collega’s heeft zij artikelen of lezingen vertaald in het Frans of gecorrigeerd, maar nooit zonder die stukken met haar suggesties ook aanzienlijk te verbeteren. Ook hielp ze niet-romanisten met de uitspraak van het Oudfrans, en oefende ze met hen voor lezingen waarin lastige Oudfranse tekstpassages voorkwamen; net zolang tot het er in haar ogen mee door kon. 158 corry hogetoorn Op 29 september 2010 promoveerde een van haar favoriete leerlingen. Zij heeft dit niet meer kunnen meemaken, maar, trots als ze was op haar leerlingen en vrienden, zou ze hiervan genoten hebben. Bij velen was ze in gedachten aanwezig. Met Corry Hogetoorn heeft de Nederlandse me- diëvistiek een kleurrijk wetenschapster met een speelse geest, en een bij- zondere collega en vriendin verloren. Binnen en buiten haar vak wordt zij node gemist. marjolein hogenbirk

voornaamste geschriften

‘Gewone vrouwen in de Occitaanse pastorela’s’, in: R. E. V. Stuip & C. Vellekoop (red.), Gewone mensen in de Middeleeuwen. Bundel studies aangeboden aan F. W. N. Hu- genholtz ter gelegenheid van zijn afscheid. Utrecht 1987, p. 101-115. ‘Want wat ons lief was heeft zich afgewend’, in: E. Mulder (red.) Terugstrevend naar ginds. De wereld van Helene Nolthenius. Nijmegen 1990, p. 83-110. ‘Onzalige paradijzen: tuinen in het werk van Chrétien de Troyes’, in: R. E. V. Stuip & C. Vellekoop (red.), Tuinen in de middeleeuwen. Hilversum 1992, p. 131-143. ‘Christine de Pizan’, in R. E. V. Stuip en C. Vellekoop (red.) Middeleeuwers over Vrou- wen, deel 1. Utrecht 1994, p. 80-93 en 193-196. (Utrechtse Bijdragen tot de Medië- vistiek 3). ‘Christine de Pizan over geschiedenis, vorsten en vrouwen’, in: DinaMiek 13 (1996), p. 5-17. ‘Rondom Christine de Pizan’, in: R. E. V. Stuip & C. Vellekoop (red.), Christine de Pi- zan, een bijzondere vrouw. Hilversum 2004, p. 17-25.

159 PRˇ EMYSL JANOTA

Praag 10 mei 1926 – Praag 25 september 2008

De Tsjechoslowaakse neerlandistiek is buiten Tsjechië en Slowakije ei- genlijk alleen bekend bij neerlandici van omringende landen en bij een selecte groep van neerlandici in de Lage Landen. Dat is niet geheel te- recht, omdat zij verschillende grote wetenschappers heeft voortgebracht. Tot de belangrijksten in dit vak behoorde ongetwijfeld de foneticus en neerlandicus Prˇemysl Janota die op 24 september 2008 in zijn woon- plaats Praag op de gezegende leeftijd van 82 jaar overleed.

Prˇemysl Janota werd op 10 mei 1926 te Praag geboren. In 1946 ging Ja- nota bij de Faculteit Geesteswetenschappen van de na de oorlog weer heropende Karelsuniversiteit in zijn geboortestad fonetiek en algemene taalwetenschap studeren. In het jaar 1947 studeerde hij tevens een jaar bij de Gemeenteuniversiteit van Amsterdam – de huidige Universiteit van Amsterdam – waar hij bij het befaamde hoofd van het Fonetisch Instituut aldaar, prof. dr. Louise Kaiser (1891-1973) zijn allereerste wetenschap- pelijke werk, de scriptie Onderzoek betreffende de kwantiteit van de Tsjechi- sche en Nederlandse klinkers, schreef. Janota was zich al tijdens de oorlog als scholier voor het Nederlands gaan interesseren en had zich direct na de bevrijding in 1945 gemeld als vrijwilliger voor de actie Hulp voor Wal- 160 prˇemysl janota cheren om met een groepje studenten het door de Duitsers in 1944 on- der water gezette eiland te helpen opbouwen. De kennismaking met Kai- ser die in 1922 de eerste vrouwelijke lector van de GU was geweest en in 1932 als secretaris aan de wieg had gestaan van het allereerste Internatio- nal Congress of Phonetical Sciences, waaruit in 1938 bij gelegenheid van het derde congres in Gent de International Society of Phonetic Sciences (ISPhS) was voortgekomen, zou bepalend zijn voor Janota’s loopbaan. Weer terug in Praag volgde Janota nog de pedagogische opleiding En- gels en Wijsbegeerte en ging tevens verder met een studie Nederlands bij het in 1945 heropgerichte lectoraat van de universiteit. In 1950 stu- deerde hij af voor de vakken fonetiek, wijsbegeerte en algemene taalwe- tenschap met het zogeheten ‘klein doctoraat’ (PhDr.) op een ongepubli- ceerde dissertatie met de titel K otázce dynamiky rˇecˇí (Aangaande de kwes- tie van de spraakdynamiek). Een aardig detail is dat hij in het kader van deze studie een zogeheten segmentator (indicator van de spraakdynamiek) voorstelde èn construeerde die nadien tot de standaarduitrusting van fo- netische instituten ging behoren. Het idee daarvoor had hij overigens op- gedaan bij Kaiser die van huis uit medisch wetenschapster was en even- eens zelf fonetische apparatuur ontwierp en construeerde. Hiermee zijn tevens de belangrijkste onderzoeksterreinen genoemd, waarmee Janota zich gedurende zijn hele lange werkzame wetenschappelijke leven zou bezig houden: fonetiek, algemene taalwetenschap en Nederlands. Misschien lijkt het Nederlands, afgezien van de persoonlijke interesse van Janota, in dit rijtje een beetje een vreemde eend in de bijt te zijn. Dat is het echter niet: waar de Univerzita Karlova op zichzelf al de oudste uni- versiteit van Centraal-Europa is met een geschiedenis die teruggaat tot de stichting op 7 april 1348, geldt iets soortgelijks ook voor de Praagse neerlandistiek. Het lectoraat werd in 1921 opgericht door prof. PhDr. František Kalda (1884-1969) en na diens vertrek naar Bratislava in 1926 gecontinueerd door prof. PhDr. Bohumil Trnka, anglist en één van de le- den van de internationaal vermaarde Praagse Linguïstische Kring. Trnka had in 1939 het eerste leerboek Nederlands in het Tsjechisch geschreven. Beiden waren leermeesters van Janota en hebben in hun begaafde student de vlam van de taalkunde en de neerlandistiek ontstoken. Bovendien is het Nederlands, zoals Janota tijdens zijn leven meermalen benadrukte, een fonetisch geconcipieerde taal. Vrijwel direct na zijn afstuderen begon Janota’s wetenschappelijke loopbaan die uiteindelijk de tijdspanne van 45 jaar tot aan zijn emeri- 161 prˇemysl janota taat zou omvatten. In 1950 kreeg hij een aanstelling als assistent van de grondlegger van de Tsjechoslowaakse logopedie, hoogleraar Miloš Sovák (1905-1989), bij het Logopedisch Instituut van de universiteit in Praag, waar hij al spoedig hoofd van de afdeling audiologie werd. Vrijwel gelijk- tijdig begon hij Nederlands te onderrichten bij het Instituut voor Germa- nistiek van deze universiteit. Op audiologisch terrein ontwikkelde hij een originele therapeutische methode en was hij de eerste in Tsjechoslowa- kije die begon te werken met een zowel taalkundige als technische kind- gerichte audiometrische methode. Daarnaast deed hij een vervolgstudie spraaktherapie die hij in 1955 afrondde. Hieruit kwam zijn belangrijk- ste publicatie uit deze periode voort, de Metodika a výsledky reedukacˇních kursu˚ pro nedoslýchavé (Methodiek en resultaten van herscholingscursus- sen voor slechthorenden) in Thomyaerova sbírka 324 (1954, 65 blz.) die hij in samenwerking met onder anderen zijn echtgenote Nadeˇžda Janotová geb. Prokopová (*1926) schreef. De beide echtelieden vulden elkaar goed aan, omdat Nadeˇžda als pedagoge gespecialiseerd was in de problematiek van de spraak van slechthorenden en doven. Zij zouden nog vele malen samen over deze thematiek publiceren, voor het laatst in 1992, toen zij de resultaten van een gezamenlijk onderzoek Pru˚zkum výslovnosti u školních zacˇátecˇníku˚ v Praze v roce 1991 (Onderzoek naar de uitspraak bij begin- nende scholieren in Praag in 1991; co-auteurs tevens E. Benešová, M, Bubenicˇková, in: Cˇeská logopedie 1991 (1992), blz. 50-54) uitgaven. In 1957 keerde Janota op uitnodiging van zijn leermeester fonetiek, professor Bohuslav Hála (1894-1970), terug naar het Praagse Fonetische Instituut waar hij cursussen theoretische en praktische fonetische me- thodologie, taal-akoestiek, algemene fonetiek, en fonetiek van het Tsje- chisch, Duits, Nederlands en Engels voor zijn rekening nam. Dit insti- tuut zou hij tot zijn dood toe trouw blijven. Van het wintersemester 1957 tot het semester voor zijn overlijden gaf hij exact 100 semesters college bij dit instituut. Naast de enorme hoeveelheid colleges die hij gaf, was hij ook verantwoordelijk voor het laboratorium van het instituut. Tijdens zijn aanstelling daar construeerde hij ruim dertig fonetische instrumen- ten, waarvan Janota’s segmentator, een verbeterde versie van het apparaat dat hij ooit voor zijn dissertatie had voorgesteld, verreweg de belang- rijkste was. De toepassing van dit apparaat werd door hemzelf in samen- werking met zijn collega Milan Romportl (1921-1982) verklaard in Ein Beitrag zur phonetischen Methodik: Die Gehöranalyse als bestandteil der expe- rimentalphonetischen Forschung (in: Slavica Pragensia 1 (1959), blz. 12-24). 162 prˇemysl janota In 1958 ging Louise Kaiser met emeritaat en stelde haar succesvolle Tsje- chische collega Janota die ooit als buitenlands student bij haar had gestu- deerd en met wie zij een hartelijke band had ontwikkeld – Janota recen- seerde verschillende werken van haar hand – voor als haar opvolger in Amsterdam. De Gemeenteuniversiteit nam dit voorstel over en liet via officiële kanalen weten dat men Janota als kandidaat voor het hoogleraar- schap fonetiek in Amsterdam zag. Het aanbod werd van Tsjechoslowaak- se officiële zijde vriendelijk afgewimpeld, waarbij degene aan wie het aan- bod was gedaan, dat pas vele jaren later zou vernemen. Gedurende de jaren zestig onderzocht Janota individuele kenmerken van het spraaksignaal en perceptuele karakteristieken van klinkers. Hier- bij maakte hij gebruik van een ander zeer succesvol door hemzelf ontwik- keld instrument: de eerste klanksynthesizer van Tsjechoslowakije. Dit ap- paraat stond mede aan de basis van zijn niet-gepubliceerde tweede disser- tatie K otázce individuáního hlasového timbru (Aangaande de problematiek van individuele stemklank) uit 1963 en zijn eveneens niet gepubliceerde habilitatiegeschrift Auditory Evaluation of Synthetic Vowel Sounds (Prague 1965, 312 blz.). In 1965 kreeg hij op basis van de uitermate succesvolle verdediging van zijn habilitatiegeschrift de titel van docent ofwel geasso- cieerd hoogleraar. De resultaten van beide geschriften stonden aan de basis van Janota’s meest geciteerde werk Personal Characteristics of Speech (Prague 1967, 78 blz.). Voorts hield hij zich bezig met taalkenmerken van slechthorende kinderen en volwassenen. Ik noem hier slechts de ar- tikelen Fonetické metody prˇi logopedické práci s neslyšícími deˇtmi (Fonetische methodes bij logopedisch werk met niet-horende kinderen), samen met zijn echtgenote Nadeˇžda gepubliceerd in Pécˇe o sluchoveˇ postižené (Zorg voor gehoorgehandicapten; Praha 1967, blz. 1-10) en The Intonation of the Deaf, gepubliceerd in Proceedings of the Congress of the International Society of Logopedica and Phoniatry (Paris 1968, blz. 105-120). In 1967 kon het Fonetisch Instituut het zesde International Congress of Phonetical Sciences huisvesten en in 1970 een International Symposium on Intonology. Janota speelde bij de organisatie van beide wetenschappelijke evenementen een grote rol. Het tweede genoemde jaar was helaas tevens het jaar dat de zogeheten ‘normalisatie’ op gang kwam, een van bovenaf door het Centraal Comité van de Communistische Partij van Tsjechoslo- wakije KSCˇ opgelegde zuivering van alle academische instellingen van personen die niet hadden ingestemd met de Sovjetbezetting van het land in augustus 1968 of die anderszins onwelgevallig waren aan het regime. 163 prˇemysl janota Janota mocht zijn werk bij de universiteit blijven doen, omdat hij inter- nationaal zeer bekend was. De autoriteiten zouden zich bijzonder gebla- meerd hebben wanneer hij op non-actief zou zijn gezet. Daarbij hielp dat Janota politiek niet actief was. Maar de weg naar het professoraat was af- gesneden tot na de zogeheten ‘Fluwelen Revolutie’ van november 1989. Twee West-Europese aanbiedingen uit die jaren om hoogleraar te wor- den in Hamburg en in 1972 om hoogleraar te worden bij de Katholieke Universiteit Nijmegen moest hij verplicht afwijzen – ditmaal vernam hij ze wel wat eerder. Bovendien kreeg hij een absoluut verbod opgelegd om deel te nemen aan buitenlandse congressen. Omdat zoiets natuurlijk een slechte indruk maakte voor de buitenwacht, werd van de personen die door zo’n verbod waren getroffen verwacht dat zij met allerlei smoesjes voor uitnodigingen bedankten – de meest gebruikte smoes was ‘ziekte’. Of Janota dit en de verplicht geweigerde hoogleraarschappen betreurde, is onbekend, omdat hij altijd even toegewijd zijn werk bleef doen, contac- ten met buitenlandse fonetische laboratoria bleef onderhouden en zich nimmer over eventuele gemiste kansen heeft uitgelaten. Voor de Tsjechi- sche fonetische wetenschappen en voor de neerlandistiek in Praag was dit echter een zegen. De eerste jaren van de ‘normalisatie’ waren het zwaarst, wat zich on- der andere weerspiegelde in een teruglopend aantal publicaties per jaar met als dieptepunt 1973, toen Janota maar één artikel kon publiceren, Ein Beitrag zur phonetischen Methodik. Die Gehöranalyse als Bestandteil der ex- perimentalphonetischen Arbeit, uitgekomen in de Praagse bundel Studies in Phonetics onder redactie van Janota’s collega Romportl. Maar de gedwon- gen inactiviteit op fonetisch gebied had ook haar positieve kanten, om- dat Janota nu meer tijd had voor zijn andere wetenschappelijke liefde, het Nederlands, en ook voor meer audiometrische experimenten voor slecht- horenden. In deze jaren begon Janota samen met Hans Krijt (*1927) aan het taalgidsje Tsjechisch en Slowaaks op reis (Den Haag: Van Goor 1976, 76 blz.), waaruit uiteindelijk het allereerste woordenboekje van Nederlands- Tsjechisch en omgekeerd Woordenboek Tsjechisch-Nederlands, Nederlands- Tsjechisch met een beknopt overzicht van de Tsjechische grammatica (Amster- dam 1984, 335 blz.) zou voortkomen dat Janota eveneens met Krijt op- stelde. De nieuwste versie daarvan kwam in 1997 uit als Kapesní nizozem­ ský slovník/ Tsjechisch zakwoordenboek (Praha: V ráji). Hier past een kort terzijde. De Tsjechoslowaakse neerlandistiek be- stond vanaf de jaren vijftig tot aan de zgn. ‘Fluwelen Revolutie’ van 1989 164 prˇemysl janota praktisch uit slechts twee personen die elkaar goed aanvulden. De ene was Janota die de complete taalkundige kant voor zijn rekening nam, de andere Olga Krijtová geb. Fuchsová (*1931), getrouwd met de reeds ge- noemde Nederlander Hans Krijt. Ook zij was als studente Nederlands en Engels leerlinge van Kalda en Trnka geweest, afgestudeerd in 1955. Sindsdien heeft zij tot aan haar emeritaat in 2001 onafgebroken de li- teraire kant van de Praagse neerlandistiek verzorgd. Daarnaast is zij be- kend als een onvermoeibaar en uitermate deskundige literaire vertaalster met meer dan 90 literaire vertalingen uit het Nederlands op haar naam. Zij werd hiervoor meermalen onderscheiden: de Martinus Nijhoff Prijs (1969), Officier in de Orde van Oranje-Nassau (2001), de Prijs van Josef Jungmann (2005), Magnesia Litera (2006), nlpvf-vertalersprijs 2007. Gezamenlijk hebben Janota en Krijtová binnen de grenzen die het regi- me stelde een enorm aantal neerlandici opgeleid, van wie velen als literair vertaler, wetenschapper of anderszins met het Nederlands actief bezig zijn. Janota was een man die in staat was om snel een goed overzicht van een bepaald probleemveld te krijgen. Hij koos steeds een geschikte invals- hoek voor een bepaald probleemsegment, had zelf een grondige kennis van de uitgangspunten, wist een goed evenwicht tussen de plannen en re- ële mogelijkheden van het experimenteel onderzoek te bewaren waarbij hij de valkuilen van al te modieuze interpretaties wist te vermijden en had het onschatbare vermogen om andere teamleden enthousiast te maken en te richten op een juiste onderzoeksmethodiek. Deze combinatie van fac- toren en eigenschappen maakte dat juist in de zwartste jaren van de ‘nor- malisatie’ een hele serie teamonderzoeken op het gebied van audiometrie en re-educatie van slechthorenden tot stand kwam. In de meeste gevallen was Nadeˇžda Janotová als lid van het team rechtstreeks bij het onderzoek betrokken. De belangrijkste artikelen uit deze serie zijn wel Perception of Stress by Czech listeners, uitgekomen in Proceedings of the 6th icps Prague 1967 (Praha: UK 1970, p. 457-461), The Development of Children’s Vocabu- lary, uitgekomen in: Colloquium paedolinguisticum. Proceedings of the First International Symposium of Paedolinguistics (The Hague: Mouton 1972, p. 101-109), Auditory Evaluation of Stress under the Influence of Context (met Zdenka Palková, in: Phonetica Pragensia 4 (1974), p. 29-59), Some observa- tions on the Perception of Stress in Czech (in: Proceedings of the 9th icps, Vol. ii, Copenhagen 1979, p. 403-409). Voor het Nederlands moet hier het samen met Jan Czochralski uit Warschau, Gerhard Worgt uit Leipzig en 165 prˇemysl janota Jos Wilmots uit Hasselt uitgegeven boekje De uitspraak van het Nederlands (Hilversum 1985, 30 blz.) worden genoemd. Tegen het eind van de jaren tachtig werden de omstandigheden vrij- er en Janota kon aanwezig zijn bij het Tiende Colloquium Neerlandicum te Gent in 1988, waar hij een voordracht hield met de titel Uw en mijn ervaringen met het gebruik van computers bij het onderwijs van het Neder- lands (Handelingen Tiende Colloquium Neerlandicum, Gent. In deze jaren werd hij gekozen tot honorair vice-voorzitter van de International Society of Phonetic Sciences. Met de Fluwelen Revolutie van november 1989 veranderden de maat- schappelijke omstandigheden ingrijpend. De wereld ging voor de Tsje- chen open en de universiteiten bloeiden weer op. In 1990 kon Janota ein- delijk de welverdiende hoogleraarstitel verwerven. Hij werd tevens hoofd van het weer zelfstandig geworden Fonetisch Instituut en hielp ijverig mee om de neerlandistiek te Praag te ontplooien. De invloeden van nu toegankelijk geworden buitenlandse televisie en films, en de andere om- standigheden in de maatschappij hadden hun weerslag op de uitspraak, iets wat het scherpe gehoor van Janota feilloos registreerde. Hieruit kwa- men studies als Contemporary Czech Pronunciation: a Database Study (sa- men met Zdenka Palková, in: Proceedings of the 12th Icphs, Aix-en-Pro- vence, Aix-en-Provence 1991, p. 178-181) voort. Het belangrijkste foneti- sche artikel was The Neutral Vowel in Czech: Its Application in Text-to-speech Synthesis (samen met M. Ptácˇek, in: Proceedings of International Conference lp’94, Praha: Karolinum 1995, p. 132-138). In 1995 ging Janota met emeritaat, maar bleef desondanks als weten- schapper en begeleider van studenten en doctorandi actief en publiceer- de nog verschillende artikelen, waarvan hier De ruistest als een toets voor de perceptie van spraak in de jubileumbundel voor Jos Wilmots, Kanwelver- stan (Diepenbeek: luc 1999, p. 203-219) moet worden genoemd. Zijn laatste wetenschappelijke artikel was Nederlandse woorden in een Tsjechische mond dat verscheen in de jubileumbundel voor Olga Krijtová En niemand zo aardig als zij... Opstellen voor Olga Krijtová (Praag: Univerzita Karlova 2001, p. 137-143). Zo eindigde zijn wetenschappelijke loopbaan met een synthese van zijn verschillende vakken: Nederlands, fonetiek en spraak- perceptie en, zeer toepasselijk, met een overzichtsartikel dat wezenlijk een samenvatting van zijn wetenschappelijke inzichten biedt. Deze inzichten bouwden voort op het werk van vooroorlogse pioniers. De Praagse fonetiek was gesticht door Josef Chlumský (1871-1939) die 166 prˇemysl janota het Laboratorium voor Experimentele Fonetiek en een Fonografisch ar- chief te Praag in 1919 had opgericht. Chlumský legde de nadruk op in- strumenteel onderzoek van prosodische fenomenen. De reeds genoem- de Bohuslav Hála zette dit werk voort en organiseerde het Instituut voor Fonetiek in 1946. Janota verenigde de traditie van Chlumský en Hála met de biomedische en fonetische inzichten van Louise Kaiser uit Am- sterdam en kwam zo in 1950 tot het ontwerp van de Janota Segmentator. De slavist en Tsjechische taalwetenschapper Antonín Frinta (1884- 1975) was eveneens sterk met het vooroorlogse Laboratorium, na We- reldoorlog ii als Fonetisch Instituut voortgezet, verbonden. Deze richtte zich vooral op het onderzoek van de uitspraak van het Tsjechisch in ver- gelijking met andere Slavische talen. Janota’s interesse in uitspraakpro- blematiek zet wezenlijk Frinta’s werk voort. Van theoretisch uitspraak- onderzoek naar de praktische logopedie en het onderzoek van spraak- problemen bij gehoorgehandicapten is een relatief kleine stap die Jano- ta zette in navolging van enerzijds de audioloog en logopedist Miloslav Sovák bij wie hij van 1950 tot 1957 werkte, verder oefenden zowel Louise Kaiser als Janota’s eigen echtgenote Nadeˇžda Janotová, beiden van me- dische huize, invloed uit. Voor zijn taalkundige ideëen waren de beide linguïsten, de anglist Bohumil Trnka en de neerlandicus František Kalda van invloed. Janota ging in hun voetstappen verder, maar legde een veel sterker fonetisch accent. Deze synthese van fonetiek, audiometrie, logopedie, praktisch gerich- te taalkunde en neerlandistiek in één persoon was een zegen voor de ont- wikkeling van de naoorlogse fonetiek en neerlandistiek te Praag. Het lid- maatschap van de International Society of Phonetic Sciences, de International Society of Logopedica and Phoniatry en, last but not least, het feit dat Janota tot zijn dood buitenlands lid was van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, sluiten hier goed bij aan. Bij gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag werd hem een bundel Chartisteria viro doctissimo Prˇemysl Janota oblata (Phonetica Pragensia 1 (1996), 340 blz.) opgedragen met 25 artikelen van vooraanstaande fonetici uit de hele wereld. Op woensdag 1 oktober 2008 begeleidden zijn naaste familie en vrien- den de dierbare overledene bij zijn uitvaart in het crematorium van Praag-Strašnice. De overlijdensaankondiging had als motto een aforis- me van de Tsjechische schrijver František Hrubín ‘Wie in het hart leeft, zal niet sterven’. Waarlijk een passende spreuk voor deze uitermate erudiete en beminnelijke man, tevens een gedreven wetenschapper die altijd be- 167 prˇemysl janota reid was om zijn fenomenale kennis met anderen te delen. Prˇemysl Jano- ta was een icoon van zowel de internationale fonetiek als de Tsjechische neerlandistiek aan wie velen met dankbaarheid zullen terugdenken en die door veel van zijn voormalige studenten en collega’s inderdaad in het hart zal worden gedragen. wilken engelbrecht

bronnen

Marie Dohalská, ‘K peˇtašedesátinám Prˇemysl Janoty,’ in: Jayzkoveˇdné aktuality no. 28 (1991), p. 114-116. Marie Dohalská, ‘Obituary. Prˇemysl Janota (1926-2008)’, in: The Phonetician. A Publi- cation of ISPhS / International Society of Phonetic Sciences No. 96 (2007), afl. ii, p. 21-22. Wilken Engelbrecht, ‘Klein en toch groot. Een beknopte geschiedenis van de neer- landistiek in Polen, Tsjechië en Slowakije’, in: Internationale Neerlandistiek 47 (2009), afl. 2 (mei), p. 58-80. Wilken Engelbrecht, ‘Tegen de verdrukking in – een korte geschiedenis van de neer- landistiek in Tsjechië en Slowakije’, in: Matthias Hüning, Jan Konst & Tanja Holzhey (eds.): Neerlandistiek in Europa. Bijdragen tot de geschiedenis van de universitaire neerlan- distiek buiten Nederland en Vlaanderen. Münster etc. 2010, p. 235-250. Zdenka Hrncˇírˇová, Ellen Krol en Olga Krijtová, ‘In memoriam prof. PhDr. Prˇemysl Janota, CSc. (1926-2008)’, in: Internationale Neerlandistiek 47 (2009), afl. 1 (januari), p. 84. M. Jouzová, ‘Janota, Prˇemysl’, in: Slovník osobností jazykoveˇdné bohemistiky, publicatie on-line kcjl.modry.cz/studenti/slovnik/Janota%Prˇemysl.doc (download 29 december 2010). Zdena Palková (ed.), ‘Chartisteria viro doctissimo Prˇemysl Janota oblata’, Phonetica Pragensia ix/Acta Universitatis Pragensis, Philologica i (1996), speciaal nummer opge- dragen aan Janota. Zdena Palková, ‘Jubileum profesora Prˇemysl Janoty’, in: Slovo a slovesnost 57 (1996), afl. 4 (december), p. 322-323. Zdena Palková, ’80 Years of Phonetics at Charles University Prague’, in: The Phone- tician. A Publication of ISPhS / International Society of Phonetic Sciences No. 81 (2000), afl.i , p. 47-50. Zdena Palková, ‘Prˇemysl Janota in memoriam’, in: Slovo a slovesnost 70 (2009), afl. 2 (april), p. 158-160.

168 FLORENCE WILHELMINA JOHANNA KOORN

Amsterdam 5 augustus 1951 – Heemstede 15 november 2008

Florence Koorn werd op 5 augustus 1951 geboren in Amsterdam. Haar ouders woonden in Nieuwendam aan de overkant van het IJ, een tuin- dorp dat deel uitmaakte van Amsterdam-Noord. Haar vader, Symon Koorn, werkte op de pont over het IJ, en haar grootvader was schipper op het Nieuwendammer veerbootje, dat tussen het dorp en het Centraal Station voer. Eerder was hij, als telg van een zeemansfamilie, schipper van de reddingsboot van Texel geweest. Haar moeder, Aaltje Lampe, was verpleegster. Na een paar jaar verhuisde het gezin naar de Indische Buurt in Amsterdam-Oost, en weer later naar de nieuwbouwwijk Slotermeer in West. Florence bleef het enige kind. Ze leerde zichzelf lezen en dat werd een ware passie. Bij een vriendinnetje las ze ooit de hele Winkler Prins encyclopedie door. Het sprak vanzelf dat ze naar het gymnasium zou gaan, dat werd het Casimir Lyceum in Amstelveen. Bij het begin van haar middelbare schooltijd stierf plotseling haar vader. Haar moeder, die toen al ernstig ziek was, overleed niet lang daarna. Florence werd in huis genomen door een pleegfamilie, die met vijf kinderen een heel andere wereld vormde. In deze levendige, maar wel be- houdende omgeving waren er de voor de jaren zestig typerende discus- sies over kleding en haardracht. Op school ging het onverminderd goed 169 florence wilhelmina johanna koorn en men vond dat ze dus maar een dubbel eindexamen, zowel alfa als bèta, moest doen. Ze koos echter bewust voor alfa, omdat haar belangstelling vooral naar literatuur en kunst uitging. Geschiedenisleraar H. P. H. Jan- sen verklaarde dat hij zijn schoen zou opeten, wanneer ze niet met glans zou slagen. Naast school had ze de vooropleiding van de Rietveld Akade- mie gevolgd, maar ze koos voor de studie geschiedenis na een voorlich- tingsavond waarop een medewerker van de Universiteit van Amsterdam een enthousiasmerend verhaal had gehouden. Studeren aan de universiteit betekende een nieuwe start. Florence ging op kamers wonen bij een hospita en werd lid van een vooruitstreven- de studentenvereniging, Akhnaton. Er vormde zich een clubje studenten dat veel met elkaar optrok, waaronder haar schoolvriendin Marion Post- ma. Hier leerde ze ook Rudolf Dekker kennen, toen biologie-, maar al snel geschiedenisstudent, die haar partner werd, later haar echtgenoot en met wie ze twee dochters kreeg, Tessel en Olwen. Met sommigen uit die tijd bleef ze bevriend, anderen ‘eclipseerden totaal’. Amsterdam was een bruisende stad, en ze deed volop mee aan het culturele leven, zowel het officiële als het alternatieve. Ze werd een regelmatige bezoekster van on- der meer Paradiso, Fantasio en de Melkweg. Ze ging naar popconcerten in het Concertgebouw en bezocht de filmavonden die door medestudent Bert Hogenkamp voor de vereniging van geschiedenisstudenten Kleio werden georganiseerd. Kenmerkend was haar originele taalgebruik, dat niet zelden door haar omgeving werd overgenomen. Ondertussen was de universiteit aan het bekomen van de schok die de bezetting van het Maagdenhuis in het voorjaar van 1969 teweeg had ge- bracht. Colleges waren afgeschaft en in plaats daarvan waren er discussie- groepen gekomen. Er werden plannen voorbereid voor een revolutionai- re verandering van het hele onderwijsprogramma. Zelfs het Historisch Seminarium, gevestigd in een voormalig bolwerk van het kapitalisme, een bankgebouw aan de Herengracht, was in de greep van de revolutie geraakt. Een tijdlang volgde Florence een college van de actievoerende docent Ton Regtien, waarin onder meer het maken van boobytraps werd onderwezen. Na enkele bijeenkomsten ging haar dat toch te ver. Inmid- dels werden er hier en daar toch weer colleges gegeven. Ze volgde onder meer die van de bekende socioloog Norbert Elias, die in de Agnietenka- pel wekelijks een volle zaal toespraak. Ook de colleges Hebreeuws, haar bijvak, gingen gewoon door. Een positief effect van deze turbulentie was dat zelfwerkzaamheid van studenten werd gestimuleerd, en zo voegde ze 170 florence wilhelmina johanna koorn zich bij een groepje dat zich op eigen initiatief met tsaar Peter de Grote ging bezighouden. Het volgende jaar werd teruggekeerd naar een regu- lier studieprogramma, met colleges en tentamens. Een nieuwe organisa- tie werd doorgevoerd waarbij studenten inspraak hadden gekregen. Ze werd lid werd van de propaedeuseraad van de faculteit. Al snel besefte ze dat haar belangstelling niet zozeer de organisatie van de studie gold, als wel de inhoud, en dan vooral het tijdvak van de middeleeuwen. De geschiedschrijving was rond 1970 onderhevig aan grote verande- ringen. Studenten werden daar volop in betrokken. Er werden nieuwe methoden geïntroduceerd, zoals de kwantificering van bijna alles. Ook de historisch-materialistische, marxistische geschiedschrijving kwam tot bloei, maar dat vooral onder de studenten. Een meer blijvend karakter had de interdisciplinaire benadering. Als nieuw vak werd op het Histo- risch Seminarium sociologie geïntroduceerd. Het daarbij bestudeerde onderwerp was hekserij, een van de vele nieuwe thema’s die werden op- gepakt. Een ander nieuw thema was de rol van de vrouw in de geschiede- nis, die tot dan toe vrijwel geheel veronachtzaamd was. Ook op dat ge- bied werden er voor het eerst werkgroepen gegeven. Daarnaast konden studenten kiezen uit een breed scala van bijvakken, waarbij Florence on- der meer colleges Byzantinologie, Moderne Aziatische Geschiedenis en Hittitologie volgde. Op het Historisch Seminarium werden enkele hulp- wetenschappen gedoceerd, die ze met veel enthousiasme volgde, met na- me paleografie en archivistiek, niet in de laatste plaats door de manier waarop deze vakken werden gedoceerd door dr. J. L. van der Gouw, die zijn rol van ouderwetse schoolmeester combineerde met een grote dosis humor en een vleug anarchie. Het is veertig jaar later nauwelijks meer voor te stellen hoe intensief en dynamisch de studie geschiedenis rond 1970 was. Propaedeuse, kan- didaats‑ en doctoraalexamen vergden bij elkaar minstens zes jaar, langer studeren was gebruikelijk. Werkgroepen duurden als regel twee semes- ters, dus een vol studiejaar. Een van de door Florence gevolgde werk- groepen mediëvistiek hield zich, typerend genoeg, bezig met de toepas- sing van de F-scale op enkele middeleeuwse schrijvers: hoe autoritair of zelfs fascistisch waren zij gemeten naar moderne maatstaven? Iets minder spectaculair, maar wel vruchtbaarder was een werkgroep, gegeven door prof. dr. C. van de Kieft, drs. C. Verkerk en drs. P. Henderikx, over de op- komst van bedelorden in de Noordelijke Nederlanden. Haar doctoraal- scriptie lag in het verlengde van deze werkgroep en behandelde het be- 171 florence wilhelmina johanna koorn gijnhof in de stad Utrecht. Die interesse kwam voort uit het feit dat het hier ging om een spontane beweging van vrouwen, die weinig formele organisatie kende, en die bovendien nog een tijd lang verdacht was van ketterij. Omdat er nog vrijwel niets over de Utrechtse begijnen was on- derzocht, begon ze met de rechtshistorische, institutionele en geografi- sche geschiedenis van het begijnhof, waarna ook de sociale en economi- sche facetten aan de orde kwamen. Nog voor haar afstuderen was Florence Koorn les gaan geven op een middelbare school, maar een beurs van zwo, de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek, het latere nwo, stelde haar in staat haar onderzoek voort te zetten. Het onderwerp was ditmaal de begijnenbeweging in het graafschap Holland en Zeeland. Het Amster- damse begijnhof was al eerder bestudeerd, maar verder was ook dit pi- onierswerk in tientallen archieven. In de eerste plaats werden de begijn- hoven in kaart gebracht, vanaf het eerste ontstaan in het midden van de dertiende eeuw tot de Reformatie, en dat op locaties die uiteenliepen van steden als Middelburg en Dordrecht tot gehuchten als ’s Gravenzande en Leliëndaal op Schouwen. De begijnenbeweging vloeide voort uit het sinds de twaalfde eeuw opbloeiende nieuwe religieuze elan. Omdat hier- bij vooral vrouwen betrokken waren, spreekt men van de (eerste) religi- euze vrouwenbeweging. Het pauselijk verbod van de begijnenbeweging in 1317 leidde echter tot vervolgingen en confiscaties. Het woord be- gijn raakte besmet en werd vermeden. Na verloop van tijd keerde het tij. Geconfisqueerde bezittingen werden teruggegeven en begijnhoven wer- den weer in testamenten begunstigd door adel en burgerij. Er vonden zelfs nieuwe stichtingen plaats. Uit het onderzoek werd duidelijk dat de graven van Holland en Zeeland en vooral hun vrouwelijke familieleden de begijnenbeweging altijd gestimuleerd hebben. Zelfs tijdens de vervol- gingen verleenden zij steun. Ook plaatselijke stadsbesturen beschermden hun begijnhoven, die bijvoorbeeld belastingprivileges kregen. Een ander onderzocht aspect was de sociale herkomst van de begijnen. Ze kwamen aanvankelijk uit kringen van de adel en de stedelijke elites, maar later daalde hun status. Verder onderzocht ze het zelfbestuur, het streven naar kerkelijke autonomie met een eigen kerk of kapel, de verhouding tussen rijke en arme begijnen, de kwestie van het privé-eigendom van de hui- zen op een hof, en tenslotte het overleven van enkele begijnhoven, zoals in Haarlem en Amsterdam, na de Reformatie. Het proefschrift uit 1981 Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de middeleeuwen stond aan het 172 florence wilhelmina johanna koorn begin van de sindsdien sterk gegroeide belangstelling voor de religieuze vrouwenbeweging in de Nederlanden in de middeleeuwen. Al voor haar promotie in Amsterdam had Florence Koorn het examen voor hoger archiefambtenaar afgelegd. Ze liep stage op het Rijksarchief in Overijssel. Daar inventariseerde ze een deel van het Huisarchief Twic- kel, vervolgens werd ze er hoofd externe dienstverlening. Ook gaf ze in deze jaren les op de Rijksarchiefschool in onder meer methodologie en middeleeuws Latijn. Al snel verruilde ze Zwolle voor Haarlem, waar ze adjunct-archivaris werd. In die functie had ze een substantieel aandeel in het management, maar haar voornaamste taak was de inventarisatie van het omvangrijke stadsarchief vanaf de middeleeuwen tot de negentiende eeuw. Haarlem was een van de laatste steden waarvan het oude stadsar- chief nog niet op moderne, wetenschappelijke wijze toegankelijk was ge- maakt. Het inventariseren van een goed bewaard Hollands stadsachief is een monnikenwerk, maar het eerste resultaat verscheen in 2002, de in- ventaris van stukken te beginnen met het stadsrecht van 1245 tot het Be- leg door de Spaanse troepen in 1572, in totaal 1025 beschreven nummers. Het tweede deel van de inventaris, de periode van 1572 tot 1795, was al vergevorderd en zal binnenkort verschijnen. Florence Koorn werd en passant een kenner van de Haarlemse geschiedenis en was jarenlang re- dactielid en ‑secretaris van het Jaarboek Haerlem. Ze schreef onder meer mee aan de de Haarlemse editie van de onvolprezen reeks Ach lieve tijd (1988), schreef de geschiedenis van het Stedelijk Gymnasium (1990) en van de wijk Bosch en Vaart (1992) en werkte mee aan Wim Cerutti’s boek over het Haarlemse klooster van de Johannieters. Verder zorgde ze er- voor dat de in de Verenigde Staten opgedoken autobiografie van Willem van den Hull, een negentiende-eeuwse Haarlemse schoolmeester, door het archief werd verworven en dat er vervolgens van dit bijzondere ego- document een uitgave verscheen in de reeks Egodocumenten van Uitge- verij Verloren. Ook de twee jaren in Zwolle hadden tot publicaties geleid, waaronder een artikel over vaderschapsakties van ongehuwde moeders in Twenthe in de achttiende eeuw. Het bleek dat vrouwen in deze processen niet zozeer een huwelijk met de vader van hun kind wilden afdwingen, maar veel- eer eerherstel nastreefden. Dit onderzoek naar voorechtelijke seksuali- teit, sociale controle en de gebruiken en rituelen daaromheen, zoals het ‘boksenbier’, pasten in de opbloeiende gezinsgeschiedenis. De resultaten van haar onderzoek presenteerde ze in het séminaire van de gezinshisto- 173 florence wilhelmina johanna koorn ricus Jean-Louis Flandrin in Parijs en daarna als artikel in het Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis uit 1987. Met Herman Roodenburg publiceer- de ze over ‘kopsters’, vrouwen die zich in de marge van de geneeskunde toelegden op aderlatingen, inclusief de afbeeldingen van zulke vrouwen op zeventiende-eeuwse schilderijen, waarover ze samen een lezing gaven tijdens een interdisciplinair congres gehouden aan de Royal Academy of Arts in Londen in 1984. In een aantal artikelen ging Florence Koorn in op de verschillen en overeenkomsten tussen begijnen en zusters des gemenen levens. De laat- sten waren tertiarissen, vrouwen die tot de derde orde van St. Franciscus waren toegetreden, in samenhang met de opbloei van de Moderne De- votie in de decennia rond 1400, wat zij de ‘tweede’ religieuze vrouwen- beweging noemde. Beide groepen vrouwen, begijnen en zusters, hadden het dienen van God centraal in hun leven gesteld zonder kloosterling te worden. Voor deze ambivalente status tussen de wereld en het kloos- ter worden wel de termen ‘via media’ en semi-religieus gebruikt, al zijn die begrippen niet probleemloos. Begijnen en zusters riepen zowel bij de kerk als bij leken ambivalente reacties op. Hun religiositeit werd door de kerk gewaardeerd, maar dat ze zich bezighielden met voor vrouwen on- gepaste zaken als discussiëren over geloofszaken en zelfs preken werd af- gekeurd. Het publiek bewonderde deze vrouwen soms om hun evidente, vaak ostentatieve vroomheid, maar bespotte hen ook. Verschillen tussen begijnen en zusters zijn er evenzeer. Bij begijnen werd het kuisheidside- aal geleidelijk minder belangrijk, maar bij de tertiarissen nam het belang daarvan juist toe. Onder invloed van de Moderne Devotie herleefde bij tertiarissen het armoede-ideaal, terwijl bij begijnen privébezit bleef be- staan en er dus geen gemeenschappelijk leven werd ingevoerd. In haar artikel ‘Hollandse nuchterheid?’ uit 1992 ging Florence Koorn in op de houding van de Moderne Devoten tegenover vrouwenmystiek en ascese, gebaseerd op een analyse van de levensbeschrijvingen van zus- ters in het Mr. Geertshuis in Deventer en van vrouwen in het klooster te Diepenveen. Ze wees op het institutionaliseringsproces binnen semi-re- ligieuze bewegingen, waarvoor ze in 1984 het begrip ‘verkloostering’ had bedacht, wat een gangbare term werd. De terughoudendheid ten aanzien van mystiek en ascese in deze kring kwam volgens haar niet zozeer voort uit Hollandse nuchterheid, maar meer uit voorzichtigheid, want semi- religieuze vrouwen mochten vooral geen verdenking van onrechtzinnig- heid op zich laden. In dit verband wijst ze ook op een drietal priesters 174 florence wilhelmina johanna koorn die een organiserende rol bij deze vrouwenbeweging speelden. Naar de ‘managers’ van de Moderne Devotie zou ze later meer onderzoek doen. Op het thema van de managers achter religieuze bewegingen kwam ze in 2008 terug in een artikel over Jacob van Suden, een succesvol werver en beheerder van fondsen voor de Johannieters, een onderwerp dat la- ter verder werd uitgewerkt met kerkhistoricus Hans Mol. Met genoegen schreef ze ook over de discrepantie tussen het ideaal van armoede en de praktijk van hoge entreegelden, die vrouwen betaalden om opgenomen te worden in het chique klooster Diepenveen. De ambivalente status van semi-religieuze vrouwen en het proces van institutionalisering bij spontane bewegingen zijn fundamentele kwesties, die haar onderzoek een breder belang geven. Het zijn vroege voorbeel- den van ontwikkelingen die zich tot in onze eigen tijd zijn blijven voor- doen. Hoewel haar wetenschappelijke belangstelling zich richtte op de plaats en rol van vrouwen in kerk en religie in de middeleeuwen, was zij- zelf een vrijdenker en ze had geen enkele neiging de door haar bestudeer- de voorbeelden na te volgen. Dat ze niet alleen in religieuze thema’s was geïnteresseerd bleek al hiervoor, en wordt bevestigd in een bijdrage over de veranderende positie van de echtgenotes van de graven van Holland, beschreven in haar artikel ‘Van conjunx tot comitissa’, waarbij uit de ge- bruikte benamingen alleen al blijkt dat de grafelijke echtgenote geleide- lijk opschoof naar het centrum van de macht. Als adjunct-archivaris was haar voornaamste taak het door beschrij- ving en inventarisering toegankelijk maken van archieven en het helpen van onderzoekers. Ook binnen de Vereniging van Archivarissen in Ne- derland was ze actief. Ze was onder meer lid van de redactie van de door de vereniging uitgegeven reeks broncommentaren. Door de toenemen- de werkdruk en de verplichtingen die het management meebracht, bleef voor zulk werk steeds minder tijd over, zeker toen het Haarlemse ge- meentearchief moest fuseren met het Rijksarchief in Noord-Holland. Desondanks bleef ze werken aan verschillende projecten. Over de zeven- tiende-eeuwse Elisabeth Strouven, stichtster van een vrouwenklooster in Maastricht, schreef ze enkele artikelen in Nederlandse en internationale bundels en een korte biografie voor het Digitaal Vrouwen Lexicon. Eli- sabeth Strouven was, net als de eerder bestudeerde begijnen en zusters, een vrouw die een positie gevonden had tussen kerk en samenleving, een semi-religieuze vrouw, maar dan wel een met veel charisma, die zelfs een ‘geestelijke moeder’ werd voor enkele priesters. Een uitgave van Strou- 175 florence wilhelmina johanna koorn vens uitvoerige autobiografie was al ver gevorderd, maar moest wachten op afronding en publicatie, toen zich gezondheidsproblemen openbaar- den. Florence Koorn overleed in het hospice te Heemstede op 15 novem- ber 2008. rudolf dekker

Met dank aan Mieke Meiboom.

voornaamste geschriften

‘Networking for the Holy Land. Jacob van Suden in the early years of the Convent of the Hospitallers of St John in Haarlem’, in: Zur Geschichte des Johannitersordens im friesischen Küstenraum und anschliessenden Binnenland. Cloppenburg 2008, p. 99-110. ‘Elisabeth Strouven (1600-1661)’, ‘Aleid van Holland (voor 1234-1284)’ en ‘Mach- teld van Brabant (c.1200-1267)’, Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland (website: www.ing.nl). ‘Was Diepenveen te koop? De verwerving van het goederenbezit van Diepenveen en de rol van de zusters hierbij’, in: Het ootmoedig fundament van Diepenveen. Zeshonderd jaar Maria en Sint-Agnesklooster 1400-2000, red. W. F. Scheepsma. Kampen 2002, p. 63-77. ‘De bewaring van de stadsprivileges. Aspecten van de middeleeuwse en vroeg-moder- ne archiefzorg in Haarlem’ in: Datum et actum. Opstellen aangeboden aan Jaap Kruisheer ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag. Amsterdam 1998, p. 265-276. ‘A Life of Pain and Struggle. The Autobiography of Elisabeth Strouven (1600-1661)’, in: Magdalene Heuser, red., Autobiographien von Frauen. Beiträge zu ihrer Geschichte. Tübingen 1996, p. 13-24. ‘Een charismatische anti-heilige: Elisabeth Strouven (1600-1661)’, in: Mirjam Cor- nelis e.a., red., Vrome vrouwen. Betekenissen van geloof voor vrouwen in de geschiedenis. Hilversum 1996, p. 87-109. ‘De stichting van het Maastrichtse tertiarissenconvent Calvariënberg’, in: B. R. de Melker en M. B. de Roever (red.), Van polder tot polis. Liber amicorum voor drs. P. H. J. van der Laan. Opstellen over stadsgeschiedenis, diplomatie en economische geschiedenis. Am- sterdam 1995, p. 97-106. ‘Het Kapittel van Utrecht’, in: A. J. Hendrikman e.a., red., Windesheim 1395-1995. Kloosters, teksten, invloeden. Nijmegen 1995, p. 131-142. ‘Hollandse nuchterheid? De houding van de Moderne Devoten tegenover vrouwen- mystiek en ascese’, Ons Geestelijk Erf, 66 (1992), p. 97-114.

176 florence wilhelmina johanna koorn ‘Illegitimiteit en eergevoel. Ongehuwde moeders in Twente in de achttiende eeuw’, Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 8 (1987), p. 74-99. ‘Women without vows. The case of the beguines and the Sisters of the Common Life in the Northern ’, in: E. Schulte van Kessel (red.), Women and men in spi- ritual culture xiv-xvii centuries. A meeting of South and North. Den Haag 1986, p. 135- 147. ‘Ongebonden vrouwen. Overeenkomsten en verschillen tussen begijnen en zusters des Gemenen Levens’, in: Geert Grote en Moderne Devotie. Voordrachten gehouden tij- dens het Geert Grote congres, Nijmegen 27-29 september 1984, J. Andriessen e.a. (red.). Nijmegen 1985, p. 393-402. ‘Van “coniunx” naar “comitissa”. Een onderzoek naar de positie van de gravinnen van het Hollandse huis’, in: Ad Fontes. Opstellen aangeboden aan prof.dr. C. van de Kieft. Am- sterdam 1984, p. 153-167. Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de middeleeuwen. Assen 1981. Het begijnhof te Utrecht. Van het ontstaan tot de Reformatie. Amsterdam 1975.

177 HENDRIK CORNELIS LANDHEER

Ooltgensplaat 15 december1914 – Rotterdam 18 september 2008

Hendrik Cornelis Landheer werd op 15 december 1914 in Ooltgensplaat geboren als zoon van Hubregt Christiaan Gerard Landheer en Elsje Pie- ternella van Nimwegen. De familie Landheer behoort tot een oud mole- naarsgeslacht. H. C. G. Landheer was korenmolenaar te Ooltgensplaat. In mei 1934 vertrok het gezin naar Leiden. Een oudere broer van Hen- drik Cornelis, Hugo Hendrik, bleef in Ooltgensplaat achter als mole- naar.1 Hendrik Cornelis heeft na zijn lagere schooltijd de Rijks-hbs te Mid- delharnis bezocht. Daarna studeerde hij aan de Rijksuniversiteit te Lei- den Nederlandse Taal‑ en Letterkunde. Hij trouwde met Antje Maria de Ruiter. Uit dit huwelijk werden een dochter en een zoon geboren. Na zijn afstuderen begon hij zijn loopbaan als leraar Nederlands aan de hbs te Middelburg en vervolgens te Breda. Van 1955 tot aan zijn pensionering in 1980 was hij verbonden aan het gymnasium Camphusianum te Gor- cum, waarvan twintig jaar als conrector. Van 1957 tot 1966 was hij secre- taris van het Nederlands Klassiek Verbond, afdeling Gorinchem. In 1956 werd hij benoemd tot lid van de Maatschappij. Op woensdag 4 juli 1951 te 1400 u. promoveerde hij aan de Leidse universiteit bij Prof.dr. G. G. Kloeke op het proefschrift Klank‑ en vorm- 178 hendrik cornelis landheer leer van het Dialect van Overflakkee. Een boek van 88 bladzijden, dat hij om financiële redenen, zoals hij verklaart in de hierna te noemen han- delseditie, beknopt had moeten houden. Het dagblad Trouw van 10 juli 1951 deed verslag van deze promotie op een wijze die we in onze dagen niet meer kennen, wat het de moeite waard maakt om het hier uitvoerig te citeren:

‘Aan de Rijksuniversiteit te Leiden had de promotie plaats van de heer H. C. Landheer uit Ooltgensplaat tot doctor in letteren en wijsbegeer- te. Hij schreef een dissertatie over ‘Klank‑ en vormleer van het dialect van Overflakkee’. Aan het proefschrift had de heer Landheer 13 stellin- gen toegevoegd. In de senaatszitting waren, behalve de vele familiele- den van de jonge doctor, 13 professoren aanwezig. Hieronder bevonden zich de rector-magnificus, prof. dr. S. T. Bok, hoogleraar in de faculteit der geneeskunde, en de promotor, prof. dr. G. G. Kloeke. Als paranymp- hen fungeerden mr. Chr. Landheer te ’s-Gravenhage en de heer B. En- denburg te Leiden. In deze zitting, die 2 uur duurde, opponeerden vier professoren. De promotor, prof. Kloeke, sprak zijn grote bewondering uit over het belangrijke proefschrift. Zelden komt een promotie voor, waarbij het dialect als onderwerp is gekozen. Deze studie is ingewikkel- der dan de moderne talen. Namens de Culturele Commissie van de Flak- keese Gemeenschap was aanwezig burgemeester Chr. van Hofwegen uit Nieuwe-Tonge. Onder de talrijke telegrafische gelukwensen was er een van burgemeester Rijnders uit Middelharnis, in zijn kwaliteit als voorzit- ter der Flakkeese Gemeenschap.’

Ook het katholieke dagblad De Tijd besteedde in de editie van 25 juli 1951 uitvoerig aandacht aan dit proefschrift: ‘Het dialect van Overflak- kee lijkt op het eerste gehoor geen bijster belangwekkende aangelegen- heid, behalve dan voor iemand die als H. C. Landheer de kans ziet, het zo te beschrijven, dat hij er doctor in de letteren mee wordt. Zijn proef- schrift, uitgegeven bij Van Gorcum en Co. te Assen, behelst echter een aantal wetenswaardigheden die ook de niet-specialist met genoegen zal vernemen.’ De recensent besluit met: ‘De waarde van het geschrift wordt door bo- venstaande ontleningen en opmerkingen niet bepaald, maar een echte bespreking hoort eerder in een vakblad thuis.’ In 1955 verscheen de uitgebreide, in het proefschrift al aangekondig- 179 hendrik cornelis landheer de handelseditie: Het Dialect van Overflakkee. Met een vocabularium.2 Deze uitgave was mogelijk gemaakt door royale financiële ondersteuning van zowel zwo als de stichting ‘De Flakkeesche Gemeenschap’ en van het Wetenschappelijk Genootschap voor Goeree en Overflakkee. Dit boek telt maar liefst xxvi en 285 bladzijden. Nieuw zijn de paragrafen over bij- woorden en voorzetsels, de hoofdstukken syntaxis en de plaatsbepaling van het Flakkees binnen de omringende dialecten en het vocabularium. Landheers proefschrift en de uitgebreide handelseditie zijn in vakkrin- gen zeer positief ontvangen. Het proefschrift werd besproken door A. Weijnen in Taal en Tongval, door Jo Daan in Levende Talen, en door C. B. van Haeringen in De Nieuwe Taalgids.3 Zowel Jo Daan als Van Haerin- gen bespreken het samen met de Nijmeegse dissertatie van F. J. P. Pee- ters, Het klankkarakter van het Venloos (Nijmegen 1951), een wat de me- thode betreft voor die tijd zeer moderne studie, terwijl Landheer zelf zijn werk karakteriseert als ‘ouderwets’. Beide recensenten spreken liever van een gedegen historisch-germanistisch ingerichte grammatica, waarin bovendien een aantal fonemen wordt behandeld. Ook Weijnen is in zijn uitvoerige bespreking zeer positief en besteedt aan een aantal punten, vooral wat de Brabantse invloed op het Flakkees betreft, kritische aan- dacht. Ook de uitgebreide handelseditie werd positief ontvangen. Men heeft grote waardering voor de toegevoegde paragrafen, hoofdstukken en vooral ook voor het vocabularium, dat weliswaar een idioticon is, maar dat wordt aangevuld door een uitvoerig ‘Alfabetisch register van Neder- landse woorden’, zodat ook de woordenschat die aan de orde kwam bui- ten het vocabularium gemakkelijk te vinden is. Anders dan zijn collega- neerlandicus Adriaan de Vin4 – die ook bij Kloeke promoveerde en wiens proefschrift niet alleen eveneens verscheen in de reeks ‘Taalkundige Bij- dragen van Noord en Zuid’, maar wat de opbouw en inrichting ervan be- treft bijna identiek is, waarvan ook later (maar dan veel later) het in het vooruitzicht gestelde vocabularium verscheen – heeft Landheer zich in zijn verdere carrière volledig aan het onderwijs gewijd. Samen met de Gorinchemse archivaris A. J. Busch, gaf hij in 1983 een boek uit over de geschiedenis van het klassiek onderwijs in Gorinchem: Latijnse School en Gymnasium: Klassiek onderwijs in Gorinchem vanaf 1600 (Gorinchem, Stichting Merewade 1983). Met zijn studies over het Flakkees dialect, zo’n belangrijke schakel tus- sen Noord en Zuid, verwierf Dr. Landheer zich een blijvende plaats in de Nederlandse dialectologie. Uitgesproken modern tenslotte is wat hij 180 hendrik cornelis landheer in zijn eerste stelling poneert: ‘Het is wenselijk, dat de dialectbeschrijver zich niet enkel beperkt tot de gebruikelijke klank‑ en vormleer, maar ook aandacht schenkt aan de studie van de syntaxis van het dialect’. Nog in 1991 typeerde dr. Marinel Gerritsen dialectsyntaxis als ‘de cinderella van de dialectgeografie’.5 jan berns

noten

1. Met dank aan de heer Pau Heerschap te Ouddorp en de streekarchivaris van Goe- ree-Overflakkee, Jan Both voor de bemiddeling en de verstrekte gegevens. 2. Taalkundige Bijdragen van Noord en Zuid i. 3. Recensies van Jo Daan, Levende Talen 1956, p. 692-693; C. B. van Haeringen, NTg. 49 (1956), p. 51-52; C. Tavernier, Revue Belge 1957, p. 108-110; A. Weijnen, Taal en Tongval 8 (1956), p. 95 en P. J. Meertens, TNTL 76 (1958), p. 63-67. 4. Zie voor hem Jaarboek 2000-2001, p. 133-139. 5. Marinel Gerritsen (Red.), Atlas van de Nederlandse Dialectsyntaxis (AND). Deel i. Amsterdam 1991, p. 9.

voornaamste geschriften

Klank‑ en vormleer van het Dialect van Overflakkee. Proefschrift Leiden. Assen, van Gorcum&Comp. N.V., 1951. Het Dialect van Overflakkee. Met een vocabularium. Assen, 1955 (Taalkundige Bijdra- gen van Noord en Zuid 1).

Met A. J.Busch, Latijnse School en Gymnasium: Klassiek onderwijs in Gorinchem vanaf 1600. Gorinchem, 1983.

181 ANGÈLE GEORGETTE GHISLAINE MANTEAU

Dinant 24 januari 1911 – Aalst 20 april 2008

‘Een zelfverzekerde eenzame’. Aldus typeerde Kees Fens na haar dood uitgeefster Angèle Manteau. Inderdaad was deze ‘grande dame’ van het boekenvak in Vlaanderen een pure individualiste en voor een uitgeefster mag dat een merkwaardige eigenschap genoemd worden. Uitgevers be- horen mensen immers in de eerste plaats te motiveren. Het is daarom misschien nog niet zo vanzelfsprekend dat Manteau als een groot lite- rair uitgeefster de geschiedenis in zal gaan, zoals Geert van Oorschot, Bert Bakker, Johan Polak of Reinold Kuipers voor haar. Anderzijds is er over haar vermoedelijk meer geschreven dan over deze vier uitgevers bij elkaar: twee wetenschappelijke studies over haar uitgeverij, de geman- keerde biografie Het eigenzinnige leven van Angèle Manteau door Greta Seghers, talrijke geschriften van Jeroen Brouwers (o.a. Stoffer en blik) en Julien Weverbergh, natuurlijk de sleutelroman De opdrachtgeefster (2004) van Greta Seghers en tot slot de bundel Laten we de wereld vergeten (2008) met brieven van Pat Donnez aan de uitgeefster in ruste. Wie de naam Angèle Manteau leest, denkt al snel aan rumoer. Bemin- nelijk glimlachend, ogenschijnlijk olijk grapjes makend, poogde Manteau decennialang haar omgeving te bewegen tot het omarmen van het succes- verhaal dat ze zorgvuldig en niet zonder effectbejag had gecreëerd rond- 182 angèle georgette ghislaine manteau om haar bestaan. Maar slaagde ze daar niet in, bijvoorbeeld als schrijvers, journalisten en (oud)medewerkers kritische vragen stelden bij die mythe, dan was hoon hun deel. Het was niet gemakkelijk bevriend te raken met Angèle Manteau en zeker ook niet om bevriend met haar te blijven. Te- leurstelling kon bij de uitgeefster eenvoudig omslaan in wrok en haalde bij tijden welhaast malicieuze trekjes in haar boven. Haar individualisme, om niet te zeggen haar eigengereidheid, combineerde ze immers met de gewoonte om mensen in wie ze teleurgesteld raakte, uiteindelijk in het geheim of in het openbaar beschaafd te beschimpen. Maar dit alles mag niet verhullen dat uitgeverij Manteau een uiterst belangrijke rol heeft ge- speeld in de literaire wereld in Vlaanderen en Nederland in de tweede helft van de twintigste eeuw en dat Angèle Manteau van veel grote Ne- derlandse en Vlaamse schrijvers boeken heeft mogen uitgeven.

Angèle Manteau werd in 1911 geboren in Dinant (Wallonië) en kwam uit een ‘beschaafd en oerdegelijk’ gezin. Haar vader, directeur van een we- verij, gaf haar een vrijzinnige opvoeding mee. Op 23 augustus 1914, aan het begin van de Eerste Wereldoorlog, werd Dinant in brand gestoken, honderden inwoners werden gefusilleerd en vele mannen (waaronder de vader van Angèle Manteau) werden naar Kassel vervoerd. Haar ouderlijk huis werd totaal vernield en geplunderd: boeken en speelgoed waren ver- dwenen. Daarna waren er jarenlang geen boeken te vinden in de biblio- theek en winkels van het stadje: ‘Pas jaren na 11 november 1918 was er weer iets te kopen en toen ik toegang kreeg tot de stadsbibliotheek, had ik geen interesse meer voor kinder‑ of jeugdboeken, wel voor André Gide, Fustel de Coulanges en dergelijke’. In 1928 verliet Angèle Manteau haar ouderlijk huis om in Brussel schei- kunde te gaan studeren. Ze vond een kamer bij het gezin van de Neder- landse schrijver en journalist Jan Greshoff. In die jaren was Huize Gres- hoff, halverwege Amsterdam-Parijs, een belangrijke ontmoetingsplaats voor Nederlandse schrijvers. Eind 1930 gaf Manteau haar studie schei- kunde op en begon aan een deeltijdstudie kunstgeschiedenis. Daarnaast werkte ze als secretaresse en ‘duvelstoejager’ voor de vermaarde Neder- landse uitgever A. A. M. Stols en dat zou een ommekeer in haar leven ver- oorzaken. Sander Stols was gespecialiseerd in luxe-uitgaven van Franse en Ne- derlandse auteurs en had daar aanvankelijk veel succes mee. In het voor- jaar van 1932 keerde Stols echter – gedwongen door de economische 183 angèle georgette ghislaine manteau crisis – terug naar Maastricht om daar zijn uitgeverij (die gelieerd was aan een familiebedrijf) voort te zetten. Manteau, een ambitieuze jonge vrouw, stelde hem voor dat zij de zaak in Brussel over zou nemen. Stols ging akkoord en Manteau liet zich, op voorspraak van onder andere de bekende Brusselse uitgever en boekhandelaar Leo Kryn inschrijven als lid van de Vereeniging ter Bevordering van het Vlaamsche Boekwezen (vbvb). In die tijd was het natuurlijk nog niet zó vanzelfsprekend dat een vrouw zich buiten de huiselijke kring wilde doen gelden, maar eigengereid als ze toen gelukkig reeds was, had Angèle Manteau de onstuitbare ambi- tie ontvouwd om hoe dan ook te slagen in het leven. Aanvankelijk deed ze alles alleen: administratie, facturering en vooral boeken verkopen na- tuurlijk. Van Stols nam ze diens voorraden over en daar zat werk bij van onder meer Jan Greshoff, Raymond Herreman, Jan van Nijlen, Eddy Du Perron, Maurice Roelants, J. J. Slauerhoff en Karel van de Woestijne. Zo schreef Du Perron in 1933 in een brief aan Danny de Glopper-Bolle, een latere vriendin van Manteau: ‘Vrouwen die zich intens op zaken toeleg- gen, hebben meestal iets aangeborens op dat gebied, en u hebt aan En- geltje Mantel kunnen zien hoe aardig de zaken opeens kunnen loopen’. Angèle Manteau maakte indruk op haar omgeving en dat ze zelf uit- gever zou worden, leek slechts een kwestie van tijd. Die uitgeversactivi- teiten begonnen heel voorzichtig in 1935. Van de Amsterdamse uitgeve- rij Bigot & Van Rossum kreeg Manteau een verzoek om de bloemlezing Vlaamsche verzen van onze tijd (samengesteld door Raymond Herreman en Marnix Gijsen) met een eigen imprint in Vlaanderen te verspreiden. Een jaar later maakte Manteau een volgende belangrijke stap in haar car- rière toen ze, kort na haar huwelijk met de Luikse hoogleraar François Closset, bestuurslid werd van de vbvb. Bovendien kwam ze dat voorjaar in het bezit van enkele aandelen in de uitgeverij Onze Tijd/Notre Temps van Leo Kryn. Na het overlijden van Kryn op 4 april 1940 zou ze diens uitgeverij in zijn geheel overnemen. De toenemende contacten in Nederland, de contacten met de vbvb, de aandelen in Onze Tijd en het toegenomen aantal verzoeken tot ge- zamenlijke imprint maakten de tijd rijp om zelf een uitgeverij te begin- nen. Het was Robert Leopold, van uitgeverij H. P. Leopold in Den Haag, die haar daarvoor een aantrekkelijk zakelijk voorstel deed. Manteau was een groot bewonderaar van Leopold, in wie zij een erudiete uitgever zag. Net als Greshoff en Stols was hij wat haar betreft een ‘aristocraat van 184 angèle georgette ghislaine manteau de geest’ die als rolmodel voor haar uitgeverij zou gaan fungeren: ‘hij was afstandelijk, gereserveerd, to the point. Wat uiterlijk betreft was hij het toonbeeld van de directeur: steeds onberispelijk gekleed in een tik- keltje Engelse stijl, een keurige aktetas. Het waren vooral zijn creativiteit, zijn verantwoordelijkheidszin en zijn integriteit die de doorslag gaven in mijn appreciatie voor hem’. Toen in 2000 haar teksten over het boeken- vak werden gebundeld, droeg ze de bundel dan ook op aan Robert Leo- pold. Op 1 april 1938 werd de Uitgeversmaatschappij en Algemeene Im- portboekhandel a. Manteau, opgericht. De allereerste uitgaven waren twee kinderboeken van schrijfster Antoinette van Dijk en illustrator Piet Marée. Daarna heeft Manteau overigens nooit meer een kinderboek uit- gegeven. Intussen had ze contact gekregen met Em. De Bom. Deze be- kende Van-Nu-en-Strakser zou dat jaar zeventig worden en dat vormde een mooie aanleiding om met een herdruk van De Boms roman Wrak- ken te komen en aldus de jonge uitgeverij wat symbolisch kapitaal te ver- schaffen. Het uitgeven van literair-historisch werk (vooral rond de groep Van Nu en Straks) zou een van de belangrijkste pijlers worden waarop uit- geverij Manteau werd gebouwd. Angèle Manteau importeerde van meet af aan ook Engelse en Duit- se boeken, waarmee ze niet alleen de Vlaamse maar ook de Franstali- ge boekhandels in Vlaanderen en Wallonië kon bezoeken. Deze ervaring leerde haar hoe belangrijk het was voor de opbouw van een fonds van ‘literaire kwaliteit’ – het werden later gevleugelde woorden als ze haar werk als uitgeefster mocht typeren – om naast auteurs uit eigen land ook buitenlandse auteurs (in vertaling) te kunnen brengen. Die vertalingen moesten de tweede pijler vormen onder het fonds. De derde pijler waarop het uitgevershuis Manteau werd gegrondvest is de non-fictie. In 1939 startte de uitgeverij daarom met de ‘Basisreeks’. Er verschenen tot en met 1947 dertig deeltjes in deze succesvolle serie. Me- dewerkers aan de reeks waren doorgaans (directe) collega’s van haar echt- genoot Closset aan een van de Belgische universiteiten, of werden gere- kruteerd uit de vrijmetselaarsloge. Het stevige fundament dat Manteau reeds voor de oorlog voor haar bedrijf legde, kent tenslotte een vierde aspect: de jongeren. Het Vlaams- Nederlands jongerentijdschrift Werk bood haar in 1939 de mogelijkheid om een brug te slaan tussen Nederland en Vlaanderen en aldus nieuw Nederlands en Vlaams talent voor haar nog zo kleine fonds te werven. 185 angèle georgette ghislaine manteau In de meidagen van 1940 vluchtte Manteau met haar echtgenoot en vrij- metselaar François Closset naar Frankrijk. Pas in augustus keerde het echtpaar terug naar Brussel. Manteau besloot toen haar uitgeverij voort te zetten, maar haar goede contacten in Nederland waren inmiddels be- hoorlijk uitgedund. Robert Leopold bleek bovendien kort na de Duit- se inval zelfmoord te hebben gepleegd. De export naar Nederland werd veel moeilijker maar toch zou de firma Manteau juist tijdens de bezet- tingsjaren tot ongekende bloei komen. Een eerste stap op weg naar het succes werd gezet toen de uitgeverij de rechten verwierf voor licentie-uitgaven van Nijgh & Van Ditmar en uitgeverij Van Kampen. Daardoor kon Manteau werk uitgeven van onder meer Maurice Roelants, Willem Elsschot en Gerard Walschap. De aan- wezigheid van invloedrijke adviseurs als Raymond Herreman en Mau- rice Roelants, gecombineerd met haar eigen zakelijke talenten bleek een ijzersterke formule te zijn en in relatief korte tijd werd een behoorlijk fonds van ‘literaire kwaliteit’ op poten gezet, waarmee schitterende win- sten werden behaald. Het meest succesvol was Manteau in het segment van het oorspronke- lijk proza. Behalve gevestigde namen als August Vermeylen, Gerard Wal- schap, Raymond Herreman, Filip de Pillecyn en Maurice Roelants en voorts de immens populaire volksschrijver Valère Depauw, mocht ze ook jonge schrijvers als Hubert Lampo, Piet van Aken en Louis Paul Boon (eerste laureaat van de door haar ingestelde Leo J. Krynprijs) tot haar fonds rekenen. En Johan Daisne bleek behalve een matig dichter geluk- kig ook een heel goede romancier te zijn. Daarnaast deed Angèle Manteau tijdens de oorlog verwoede pogin- gen om haar internationale ambities waar te maken, maar veel verder dan uitgaven van Joachim von der Göltz, Adalbert Stifter en Gottfried Keller kwam ze voorlopig niet. Beide laatste vertalingen werden gemaakt door Jan Gouverneur, een pseudoniem van de Nederlandse communist Nico Rost. Deze schrijver, vertaler en journalist verrichtte behalve vertaalwerk ook redactiewerk voor de uitgeverij. Manteau heeft van een aantal van haar auteurs altijd gehoopt en ver- wacht dat ze hen – na verloop van tijd – in het buitenland zou kunnen lan- ceren, want aanvankelijk had ze beslist internationale ambities. Dat was ook een van haar belangrijkste overwegingen om in augustus 1943 de Franstalige Belgische uitgeverij Les Éditions Lumière over te nemen. Ze wilde met dit Franstalige fonds onder meer vertalingen uitbrengen van 186 angèle georgette ghislaine manteau haar ‘eigen’ Nederlandse en Vlaamse auteurs. Dit zakelijke geluk werd overigens een maand later overschaduwd door het overlijden van Man- teau haar vader, die al sedert het uitbreken van de oorlog aan de ziekte van Parkinson leed. Terugkijkend op de fondsopbouw tijdens de oorlog is het goed om te spreken van een soort politiek pragmatisme dat de werkzaamheden van de uitgeefster kenmerkt. Haar fonds werd bevolkt door vrijzinnigen, li- beralen, katholieken, vrijmetselaren, socialisten, communisten, maar minstens zo belangrijk is dat Angèle Manteau ook werk uit gaf van au- teurs die de oorlog niet helemaal zonder kleerscheuren overleefden (Va- lère Depauw, Filip de Pillecyn, Jozef de Belder, Ernst Jünger). Angèle Manteau ontmoette na de bevrijding talloos veel uitgevers, en- kele schrijvers en beeldend kunstenaars, maar in haar privéleven bleven die contacten met schrijvers tot een minimum beperkt. Johan Daisne en Raymond Herreman rekende ze bijvoorbeeld wel tot haar intieme huis- vrienden, zij aten ook geregeld met elkaar, maar voor het overige waren de vrienden van het echtpaar Closset-Manteau voornamelijk afkomstig uit academische kringen. Angèle Manteau bezocht in die jaren geen lite- raire salons en deed zelf ook geen enkele poging om nieuwe, jonge schrij- vers te ontmoeten. De rol van inspirator en animator was haar niet op het lijf geschreven. In haar vrije tijd reed ze wel eens paard en ze zou zich op enig moment ook aansluiten bij de Soroptimistenclub in Brussel. Na de oorlog heeft Angèle Manteau diverse pogingen ondernomen om haar fonds fors uit te breiden. Ze probeerde een Franstalig fonds van de grond te tillen en was actief op jacht naar contracten voor mooie vertalingen. Dat leidde ertoe dat ze in 1945 onder andere de vermaarde Curzio Malaparte binnen wist te halen. Toch ging het bijna helemaal mis. In plaats van haar positie in literair Nederland en Frankrijk na de oorlog te kunnen consolideren of zelfs te versterken, moest Angèle Manteau op den duur min of meer lijdzaam toezien hoe de situatie in het boekenvak steeds meer verslechterde en haar rol enigszins marginaal bleef. Dat was frustrerend voor een eerzuchtige zakenvrouw, die reeds zoveel succes had gekend. Kenmerkend voor de naoorlogse geschiedenis van uitgeverij Manteau is dat enkele goede netwerken die tijdens de oorlog waren opgebouwd, na de bevrijding snel onttakeld werden. Het fonds raakte op drift, contac- ten met de meest invloedrijke auteurs van dat moment gingen langzaam maar zeker verloren. Elsschot en Walschap keerden terug naar hun oude 187 angèle georgette ghislaine manteau Nederlandse uitgevers en later vertrokken Bert Decorte, Hubert Lampo, Piet van Aken, Louis Paul Boon en anderen ook naar een andere (Neder- landse) uitgeverij. Het bedrijf balanceerde rond 1950 echt op de rand van de afgrond. In die omstandigheden zag de uitgeefster van ‘literaire kwa- liteit’ zich zelfs genoodzaakt om Boons manuscript voor De Kapellekens- baan af te wijzen. Al moet gezegd worden dat niets er op wijst dat ze des- tijds de bijzondere literaire waarde van dit meesterwerk al inzag. Haar uitgeverij weet intussen de ondergang af te wenden door de lu- cratieve uitgave van wetteksten, enkele schoolboeken en door veel ver- kochte fotoboeken als Kent u België en België in een notedop. In 1951 ver- scheen bovendien De Metsiers van Hugo Claus, als tweede laureaat van de Leo J. Krynprijs. Eindelijk leek Angèle Manteau weer eens een nieuw li- terair fenomeen aan haar danig uitgedunde fonds toe te kunnen voegen. De vreugde was echter van korte duur want na veel gesteggel over het auteurscontract verloor Manteau deze auteur al spoedig aan De Bezige Bij. Pas in 1955 wist de uitgeverij weer een paar echte successen te boe- ken met Bonjour tristesse van Françoise Sagan, een regelrechte verkoophit die uit Frankrijk werd geïmporteerd, een dichtbundel van Jos Vandeloo en voorts de bloemlezingen Mensen strijden elke dag (met nieuw proza) en Waar is de eerste morgen?, samengesteld door Jan Walravens, voorman van de Vlaamse Vijftigers. In de periode 1955-1971 is het uitgeven van literair-historisch werk nog altijd een belangrijk uitgangspunt bij de fondsopbouw. Manteau pro- duceerde menig deeltje in de bekende reeks ‘Monografieën van Vlaamse Letterkunde’, het Verzameld werk van Herman Teirlinck werd voltooid, men herdrukte werk van o.a. Maurice Roelants en ook Karel Jonckhee- re liet menig boek verschijnen bij Manteau. Jonge auteurs werden ge- lokt met opvallende bloemlezingen: Waar is de eerste morgen? (1955, 1960, 1968), Vijfde kolom (1957), Werk van nu (1965-) en Pijn en puin verdwe- nen (1967). Voorts werd in deze jaren actief gewerkt aan de uitgave van non-fictie, door in 1966 naast de reeks ‘Monografieën van Vlaamse Let- terkunde’ te starten met de zogenaamde ‘Maerlantpockets’. In de woor- den van Manteau zelf moesten in deze reeks essays verschijnen ‘waarin het literaire profiel van onze tijd geschetst werd’. In deze reeks verscheen werk van onder meer Hubert Lampo en Paul de Wispelaere. In de perio- de 1955-1971 zijn heel weinig vertalingen verschenen (voornamelijk van Sagan) en ook slechts enkele vertalingen van non-fictie, zoals de werken van de filosoof Edward de Bono. 188 angèle georgette ghislaine manteau Steeds belangrijker in deze periode wordt Jos Vandeloo, hij is in feite de adjudant van Manteau. Vandeloo opende in november 1954 – kort voor het overlijden van de moeder van Angèle Manteau – in Antwerpen een eigen boekhandel voor de uitgeverij, wist nieuwe schrijvers aan te trek- ken (Paul Snoek, Jef Geeraerts) maar zou ook als romancier de uitgeverij grote diensten bewijzen met steady sellers als De muur en Het gevaar. An- gèle Manteau leek kortom opnieuw een mooi netwerk te hebben opge- bouwd met adviseurs als Jan Walravens, Jos Vandeloo, zelfs Karel Jonck­ heere en even later ook de Nederlandse schrijver en redacteur Theo Oe- gema van der Wal. Toch was Manteau nog steeds niet van harte bereid om echt met haar tijd mee te gaan en leek ze de hevig veranderende lezers- markt van dat moment onvoldoende te doorgronden. Zo blijkt ze nooit heel veel zin te hebben gehad in het uitgeven van pockets. Daar moet wel aan toegevoegd worden dat de uitgeverij het zich in die magere jaren ook niet echt kon veroorloven om een succesvolle pocketserie te kunnen beginnen. Opnieuw dreigde de ondergang voor het bedrijf en wederom wilde Manteau die afwenden met de publicatie van luxe uitgevoerde foto- boeken: Ontdek België. Deze zware investering ging deze keer echter ge- heel in rook op. Langzaam maar zeker werd duidelijk dat wilde het bedrijf kunnen overleven in een snel veranderende markt, een behoorlijke financiële in- jectie onontbeerlijk was. Deze steun kwam in 1962 uit Nederland, van uitgever Wilhelmus van Hoeve die een fonds had opgebouwd met boe- ken en tijdschriften voor en over Indonesië. Hij kocht 51% van de aan- delen en gaf het bedrijf gedurende enkele jaren een ruimere financiële armslag. Deze aandelen werden begin 1965 doorverkocht aan G. B. van Goor, die aan het eind van datzelfde jaar tevens de overige 49% overnam van Angèle Manteau. Haar uitgeverij raakte aldus volledig in Nederlands bezit. Het waren bijzonder zware jaren voor Manteau want haar man was eind 1964 overleden en noodgedwongen trok ze alleen in het grote nieu- we huis dat ze in Gooik voor hen samen had laten bouwen. Theo Oegema van der Wal, lector bij het bedrijf, zou voor enkele jaren een huisgenoot zijn. De uitgeverij lijkt in die jaren op weg te zijn naar nieuwe hoogtepun- ten: Manteau kon eindelijk met de nu nog altijd bekende reeksen Grote en Kleine Marnixpockets starten. Ze slaagde er zelfs in enkele auteurs van een Nederlandse uitgeverij af te snoepen (Paul Snoek, Jef Geeraerts) en in 1964 publiceerde ene Jeroen Brouwers zijn verhalenbundel Het mes 189 angèle georgette ghislaine manteau op de keel bij Manteau: een écht Nederlands debuut! Brouwers kwam dat- zelfde jaar nog in dienst bij de Brusselse uitgeverij en ontpopte zich al snel als een sleutelfiguur voor het bedrijf. Niet alleen was hij een groot schrijftalent, hij was ook Nederlander (zeer belangrijk voor Manteau) en bovenal begiftigd met een bijzonder talent voor het ‘zuiveren’ van ma- nuscripten die op het bureau van de uitgeefster belandden. Bovendien zorgden hij en ook de latere redacteur en directeur Julien Weverbergh (met de reeks ‘De 5de meridiaan’) voor aansluiting met een nieuw soort schrijverschap dat zich in die jaren ontwikkelde. Onder meer Paul de Wispelaere en zijn collega’s bij het tijdschrift Komma kunnen tot deze groep worden gerekend. Belangrijke (jonge) auteurs bij de uitgeverij in de periode tot 1971 zijn o.a.: Walter van den Broeck, Nic van Bruggen, Jan Emiel Daele, Jef Geeraerts, Wim Hazeu, Herwig Leus, Marcel van Maele, Hans Plomp, Daniel Robberechts, Willy Roggeman, Willem M. Roggeman, Pjeroo Roobjee, Clem Schouwenaars, Hedwig Speliers, Wil- ly Spillebeen, Roger van de Velde, Paul de Wispelaere en Dirk de Wit- te. Deze rij namen vertegenwoordigt bijna een gehele nieuwe generatie schrijvers, al ontbreken natuurlijk bekende namen als die van Gust Gils, René Gysen, C. C. Krygelmans, Ivo Michiels, Hugues P. Pernath en Hu- go Raes. Uitgeverij Manteau had in die jaren kortom te maken met ste- vige concurrentie van Nijgh & Van Ditmar en De Bezige Bij. Het jaar 1968 werd een waar jubeljaar voor de uitgeverij: het bedrijf boekte een record met 61 uitgaven en er werden vier literaire prijzen in de wacht gesleept. In oktober werd het dertigjarig bestaan van de uit- geverij dan ook uitbundig gevierd. Tijdens het feest in De Bijenkorf in Amsterdam gaf Geert van Oorschot in zijn feestrede de uitgeefster een groot compliment: ‘U geeft boeken uit die ik zelf graag uitgegeven zou hebben’. Deze vrolijkheid kende echter ook een belangrijke keerzijde: de verliezen die het bedrijf leed waren gevoelig. Er was sprake van grote verliezen en minder grote verliezen, zoals wel is opgemerkt. In 1969 ging het eigenlijk finaal mis. Door verdere concernvorming en interne verschuivingen van takenpakketten had Angèle Manteau flink aan zelfstandigheid ingeboet en bijvoorbeeld het zicht verloren op de verkoopactiviteiten. Er bleek bovendien gesjoemeld te worden met ver- kochte oplages zodat minder honoraria uitgekeerd hoefden te worden. Manteau heeft nog pogingen ondernomen om haar uitgeverij uit het al- maar groter wordende concern te trekken, maar dat was vergeefse moei- te. Tot grote verrassing van velen, ook van haar meest nabije getrouwen, 190 angèle georgette ghislaine manteau diende de uitgeefster op 15 november 1970 haar ontslag in en een maand later trok ze voor het laatst de deur achter zich dicht. Julien Weverbergh volgde haar op als directeur. Angèle Manteau trad daarop in dienst bij Elsevier in Amsterdam en zou daar tot begin 1978 nog enkele succesvolle jaren kennen. Het was haar taak om een gerenommeerde fictiepoot uit te bouwen en met een grote som geld zou ze – zo was de gedachte vermoedelijk – in staat moe- ten zijn auteurs te kopen. Dat viel in de praktijk nog tegen maar haar verdienste was wel dat ze het oeuvre van Godfried Bomans breed in de markt zette en ze ontdekte onder andere Hannes Meinkema en Gerrit Jan Zwier. ‘Gekocht’ werden Reve (o.a. Ik had hem lief en Een circusjon- gen) en voor maar eventjes Jan Wolkers (Werkkleding en Groeten van Rot- tumerplaat). Een andere belangrijke verdienste is dat zij de redactie en de medewerkers voor de ‘Bibliotheek der Nederlandse Letteren’ bij elkaar sprokkelde en met Ethel Portnoy, Hannes Meinkema e.a. richtte ze het feministische literaire tijdschrift Chrysallis (1978-1981) op. Officieel ging Manteau op 1 januari 1976 met pensioen, maar ze bleef als adviseur wel betrokken bij het bedrijf en werkte onder meer haar opvolger Wim Ha- zeu in, die ze persoonlijk had benaderd voor de baan. Hazeu had in 1970 de roman De helm van aarde bij haar uitgegeven, stond bekend om zijn grote liefde voor de Vlaamse literatuur en had veel televisiewerk gedaan bij de ncrv. Hij bouwde in die jaren een goede relatie met haar op en had veel respect voor haar werk. Manteau’s vertrouwen in hem werd ook niet beschaamd want Hazeu ontdekte onder meer Toon Hermans en verkocht miljoenen exemplaren van diens werk. Toch zou Hazeu Elsevier al vrij snel weer verlaten. In 1981 werd hij namelijk gewaarschuwd dat Elsevier op termijn wilde stoppen met a-boeken, hoewel het concern in 1978 bij- voorbeeld nog uitgeverij Manteau van Van Goor had overgenomen. Wim Hazeu vertrok naar Ambo (onderdeel van de Combo-groep) in Baarn waar hij in 1983 uitgeverij Hadewych oprichtte. De naam Hade- wych is bedacht door Angèle Manteau, met wie hij altijd nauw contact had gehouden. Volgens Hazeu zocht ze bewust naar een vrouwennaam in de uitgeverswereld, die immers gedomineerd werd door mannen. Bo- vendien was Hadewych een grote klassieke Antwerpse dichteres. Man- teau werd door Hazeu benoemd als adviseur van de nieuwe uitgeverij. De schrijver André Janssens werd bijvoorbeeld door haar ontdekt en andere auteurs uit die periode waren Clem Schouwenaars, Leo Geerts en Her- wig Waterschoot. Manteau verzorgde zelf, ze was de zeventig al ruim- 191 angèle georgette ghislaine manteau schoots gepasseerd, ook twee bloemlezingen voor de piepjonge uitgeve- rij: Antwerpse verhalen (1983) en Brusselse verhalen (1984). In 1986 werd Julien Weverbergh om diverse redenen door Elsevier ontslagen als directeur van uitgeverij Manteau. Door velen werd en wordt daar nog altijd verontwaardigd op gereageerd, maar niet door An- gèle Manteau die een behoorlijke hekel aan haar opvolger moet hebben gehad. Wim Hazeu echter heeft Weverbergh, met wie hij buitengewoon goed bevriend was, terstond aangeboden om directeur te worden van Hadewych. Manteau besloot daarop het uitgevershuis te verlaten. Samen ontwikkelden Hazeu en Weverbergh plannen om de activiteiten van de uitgeverij uit te breiden met de imprint Houtekiet. Aanvankelijk werd de imprint Houtekiet zelfs ‘H’ genoemd, omdat Uitgeverij Elsevier-Man- teau (dus niet Angèle Manteau) zich verzette tegen het gebruik van Ge- rard Walschaps bekende boektitel. Angèle Manteau trad vervolgens op verzoek van Elsevier in dienst als adviseur bij haar ‘eigen’ oude uitgevershuis Manteau. In die periode stel- de de uitgeefster opnieuw de Leo J. Krynprijs in, die later dat jaar werd gewonnen door Dirk van Babylon. Hij was de eerste laureaat van de ver- maarde prijs sedert 1966. Na de benoeming per 1 juli 1986 van Lionel Deflo als directeur heeft Manteau zich nauwelijks nog met de uitgeverij bemoeid. In februari 1987 werd ze als barones in de adelstand verheven, van- wege haar grote verdiensten voor het boekenvak maar daarna werd het langzaamaan stiller rondom de uitgeefster in ruste. Soms laaide het ru- moer rondom haar leven en werk nog wel even in alle hevigheid op. In 1987 al, na het roemruchte artikel ‘Zachtjes knetteren de letteren’ van Jeroen Brouwers, of in 1992 toen Manteau de relatie met haar biografe Greta Seghers verbrak en in 1998 toen ze opzichtig en niet zonder rancu- ne haar literaire en persoonlijke archief niet aan het amvc in Antwerpen schonk, maar aan de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. In 2000 werd aan de Universiteit van Antwerpen een groot weten- schappelijk onderzoek gestart naar de geschiedenis van het roemruchte uitgevershuis. Tevens werd door het amvc-Letterenhuis het immense ar- chief van de uitgeverij volledig ontsloten en beschreven. Aan deze on- derzoeken heeft de uitgeefster nog veel aandacht en energie besteed. De grote belangstelling voor haar levenswerk deed haar zichtbaar goed en ze genoot van alle aandacht. In januari 2001 werd haar negentigste ver- jaardag groots gevierd te midden van oude vrienden en bekenden uit het 192 angèle georgette ghislaine manteau boekenvak en presenteerde Standaard Uitgeverij een bundeling van haar belangrijkste lezingen over het boekenvak. De veiling van haar biblio- theek enkele maanden later zorgde ook voor de nodige aandacht in de pers, evenals de uitreiking, eind 2003, van de Gouden Penning door de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kun- sten in Brussel. In 2005 werd het eerste deel van het onderzoek naar de geschiedenis van de uitgeverij gepresenteerd in Antwerpen en werd nog een groot groepsportret gemaakt van Angèle Manteau met vele auteurs van uitgeverij Manteau en Meulenhoff-Manteau. Het was een van haar laatste grootscheepse openbare optredens. In toenemende mate geplaagd door lichamelijke ongemakken verscheen ze minder en minder buitens- huis, al onderhield ze, geassisteerd door een persoonlijke secretaresse, nog wel enkele levendige correspondenties met nieuwe en oude vrien- den. Op maandagmorgen 20 april 2008, rond half vijf, is Angèle Man- teau op 97-jarige leeftijd overleden in het Onze-Lieve-Vrouwziekenhuis van Aalst. De uitgeverij gaf een algemeen overlijdensbericht uit en ver- volgens is de uitgeefster in grootse stilte, in alle eenzaamheid begraven. Geheel op eigen verzoek. ernst bruinsma

Met dank aan Wim Hazeu.

bronnen

Ernst Bruinsma, Kwaliteit als credo. Een geschiedenis van uitgeverij Manteau (1938- 1955). Antwerpen-Amsterdam, 2005. Kevin Absillis, Vechten tegen de bierkaai. Over het uitgevershuis van Angèle Manteau (1932-1970). Antwerpen 2009. www.lpbooncentrum.be

voornaamste geschriften

Angèle Manteau, Ja, maar mevrouw, deze schrijven Nederlands. Een uitgeefster aan het woord over het boekenvak. Antwerpen 2000.

193 THEO JOHANNES VEEN

Drachten 13 december 1943 – Heemstede 27 augustus 2005

Theo Veen was een rechtshistoricus met een uitgesproken karakter.1 Een erudiet geleerde die met een grote gedrevenheid werkte aan de geschied- schrijving van het recht. Een creatief onderwijzer die met precisie en helderheid het verleden van het recht aan studenten kon etaleren. Een zeer kritische maar even constructieve begeleider van promovendi en een vruchtbaar commentator van andermans wetenschappelijk werk. Een vindingrijk organisator die soms met een tomeloze inzet de door hem gestelde doelen nastreefde. Maar tegelijkertijd ook een man wiens per- soonlijkheid niet voor iedereen makkelijk te doorgronden of te waarde- ren was. Zorgzaam, zachtmoedig en warm voor zijn directe omgeving en voor hen voor wie hij zich verantwoordelijk wist. Trouw aan vrienden en collega’s. Gesloten en soms nurks jegens de buitenwereld. En hoewel hij ongenadig kon zijn in zijn kritiek op wat hij zag als onkunde, onechtheid en praatjesmakerij, bezat hij een meesterlijke ironie die niet alleen menig gesprek licht en aangenaam maakte, maar dikwijls ook een buitengewoon effectief middel bleek om ideeën waarin hij weinig zag van tafel te krij- gen. In zijn werk joeg hij nimmer eigen belang na; het algemeen belang of dat van anderen stelde hij steeds voorop. Toen hij in de zomer van 2005 onverwacht – hoewel reeds geruime tijd ziek – overleed, liet hij in zijn fa- 194 theo johannes veen milie en bij zijn vrienden en directe collega’s een grote leegte achter. De acht toespraken die op 1 september 2005 bij zijn uitvaart in Drachten en Nij Beets werden gehouden, legden daar indringend getuigenis van af. Het was het afscheid van een bijzonder mens.

Drachten Theo Veen kwam op 13 december 1943 in Drachten ter wereld als oudste zoon in een gezin waar na hem nog een zus en broer werden geboren. Zijn ouders hadden een boekwinkel aan de Noordkade 23. Aan het Drachtster Lyceum volgde hij een gymnasiale opleiding waar hij een grondige scho- ling kreeg in de klassieke talen. Hieraan dankte hij zijn uitstekende be- heersing van het Latijn waarvan verschillende door hem gemaakte ver- talingen van zeventiende‑ en achttiende-eeuwse wetenschappelijke tek- sten getuigen (nrs. 2 en 19).2 Met veel warmte en waardering vertelde hij over die leerschool. In het voorwoord bij zijn dissertatie roemt hij de les- sen van zijn leraar Latijn F. W. Roorda ‘de erudiete classicus [...] van wie ik [...] de meeste – en voortreffelijke – lessen heb gehad’ (nr. 14). Tijdens die gymnasium-jaren ontpopte hij zich ook als een geestdriftig (eind)re- dacteur van de schoolkrant De Bel, die hij door verschillende initiatieven weer tot bloei bracht. Deze activiteiten waren een voorafschaduwing van één van zijn meest succesvolle projecten, de oprichting in 1999 van het rechtshistorische tijdschrift Pro Memorie.

Groningen Na zijn eindexamen in 1963 ging zijn hart uit naar een studie geschie- denis. Maar omdat hij, zoals hij mij ooit toevertrouwde, wel duidelijk voor ogen wilde hebben waarvan hij de geschiedenis bestudeerde, koos hij voor een rechtenstudie die toen nog met grote vakken als Romeins recht en rechtsgeschiedenis sterk historisch georiënteerd was. Al na een jaar behaalde hij in Groningen zijn kandidaatsexamen cum laude (1964). Hij werd student-assistent van P. Gerbenzon (1920-2009), in die jaren hoogleraar in het oud-Friese en het oud-canonieke recht en tevens de elementaire uitwendige rechtgeschiedenis. In 1970 slaagde hij cum laude voor het doctoraalexamen vrije studierichting. De Groninger jaren heb- ben Theo’s kijk op de rechtsgeschiedenis, in het bijzonder de manier waarop die dient te worden onderwezen en wetenschappelijk moet wor- den bestudeerd, voor zijn leven bepaald. Van de verschillen van inzicht die hierover bestonden tussen de Groningse romanisten en germanisten 195 theo johannes veen heeft hij zich emotioneel nooit los kunnen maken. Nog tijdens zijn studiejaren publiceerde Theo zijn eerste wetenschap- pelijk werk. In deze eerstelingen zijn al enkele contouren zichtbaar van zijn latere, omvangrijke oeuvre. Wetenschaps‑ en universiteitsgeschiede- nis (nrs. 1 en 2), filologisch werk (tekstedities en vertalingen uit het La- tijn) (nrs. 1 en 2), de geschiedenis van het publiekrecht, in het bijzonder de meer wijsgerige aspecten daarvan (nrs. 3 en 5), en Friese rechts‑ en cultuurgeschiedenis (nrs. 4 en 7). Een van die eerste publicaties was de uitgave van een collegedictaat van de Groninger hoogleraar in het oud- vaderlands recht P. W. A. Immink (1908-1965), De wording van staat en souvereiniteit in de middeleeuwen (1969) (nr. 3). Het werk van Immink had op de student Veen een diepe indruk gemaakt. Zowel in zijn onderwijs als in zijn wetenschappelijk werk keerde Theo telkenmale terug tot en liet hij zich inspireren door de denkbeelden van zijn veel te vroeg overleden leermeester, onder andere nog in zijn inaugurele rede van 1996 (nr. 101).

Het proefschrift: Ulrik Huber In het voorwoord bij zijn dissertatie schrijft Theo dat de hoogleraren Im- mink, Gerbenzon en s’Jacob zijn belangrijkste leermeesters zijn geweest. Immink wekte zijn rechtshistorische belangstelling, van Gerbenzon leer- de hij het historische ambacht en E. H. s’Jacob (1905-1987), hoogle- raar Staatsrecht in Groningen, zette hem aan tot het onderzoek waar- uit zijn dissertatie is voortgekomen. Daartoe in staat gesteld door gelden van zwo (de voorganger van het huidige nwo) schreef hij in de vijf jaar die volgden op het doctoraalexamen zijn proefschrift over het staatswe- tenschappelijk werk van de befaamde en veelzijdige Franeker hoogleraar Ulrik Huber (1636-1694). Zijn promotores waren s’Jacob en de Groning- se hoogleraar Geschiedenis na de middeleeuwen E.H. Kossmann (1922- 2003). Theo verdedigde zijn proefschrift op 11 maart 1976 in de aula van zijn Groningse alma mater. Het is een werk van hoge kwaliteit. De doc- torstitel werd hem door de promotiecommissie dan ook cum laude ver- leend. De twee paranimfen, zijn studievrienden Jan van Kreveld en Piet Hemminga, gaf hij een gebonden exemplaar van het boek met opdracht ten geschenke. Een voor Theo typerend gebaar. Het centrale thema in Theo’s proefschrift is een opvatting die in het wetenschappelijk werk van Ulrik Huber een belangrijke rol heeft ge- speeld. Huber heeft bij herhaling naar voren gebracht dat van de traditio- nele aristotelische politica een afzonderlijke, zelfstandige leer van het al- 196 theo johannes veen gemeen staatsrecht moest worden afgesplitst. In zijn dissertatie confron- teert Theo deze gedachte met de ontwikkelingen die zich in de zeven- tiende eeuw voordeden in de aristotelische politica en de natuurrechts- leer. Zo poogt hij Hubers staatswetenschappelijk werk een plaats te ge- ven in de ideeëngeschiedenis van de Gouden Eeuw. De afbakening van de taak van de jurist tot die van de beoefenaar van de politica, de verhou- ding van ‘recht’ tot ‘nut’, van ‘rechtvaardigheid’ tot ‘doelmatigheid’, een probleem overigens dat niet alleen Huber bezighield, was het hoofdthe- ma van het proefschrift. Naar een titel voor dit werk hoefde Theo niet lang te zoeken: Recht en nut (nr. 14). In een recensie in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis schreef de Utrechtse hoogleraar Historische ontwikke- ling van het recht Govaert van den Bergh (1926-2005), zelf een groot kenner van de humanistische rechtswetenschapsbeoefening, dat Theo’s dissertatie ‘zeer belangrijke thema’s aanroert en wetenschappelijk aan de hoogste eisen voldoet. Het is een grote aanwinst voor de geschiedenis van de rechtswetenschap in de Nederlanden en voor de geschiedenis van het Nederlandse geestesleven in het algemeen’.3 In zijn aan Theo gewijde ‘In memoriam’ in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis komt Robert Feen- stra (geb. 1920), de Leidse emeritus hoogleraar Romeins recht en zijn ge- schiedenis, tot de slotsom dat Theo’s belangrijkste publicatie zijn proef- schrift is gebleven.4 In strikt wetenschappelijke zin heeft Feenstra, denk ik, gelijk. Vraagt men naar de betekenis voor de geschiedschrijving van het recht, dan komen voor die kwalificatie ook andere publicaties van Theo in aanmerking. Zelf keek Theo met voldoening terug op de vrucht van zijn promotiewerk, maar helemaal tevreden was hij er toch ook niet over. Met lichte spijt merkte hij zo nu en dan op dat hij van zijn proef- schrift graag een monografie had willen maken. Nu had hij het moeten laten bij een aantal opstellen. Maar, zo voegde hij er dan altijd aan toe, ‘ik wilde mijn werk in vier jaar afronden, dat was ik met zwo overeenge- komen’. Bovendien, en dat had naar mijn gevoelen de doorslag gegeven, had Kossmann, voor wie hij veel ontzag had, aan het eind van de subsi- die-periode tegen hem gezegd, ‘nu kun je nog lang aan je proefschrift werken, maar veel beter wordt het daar niet van’. Met andere woorden, het was wel goed zo. Kossmann moet ongetwijfeld gezien hebben wat een perfectionist Theo was en dat het zijn taak was aan dit perfectionisme grenzen te stellen. Plichtsbetrachting en perfectionisme, Theo ten voe- ten uit.

197 theo johannes veen Amsterdam De hoge kwaliteit van Theo’s proefschrift was elders in den lande – nog voordat het in druk was verschenen – niet onopgemerkt gebleven. Theo had in 1975 bij zwo een subsidie aangevraagd voor de uitgave van zijn proefschrift. zwo vroeg de toenmalige Amsterdamse hoogleraar Ro- meins recht en rechtsgeschiedenis, Hans Ankum (geb. 1930), om advies. Ankum was zeer positief over dit naar zijn oordeel prachtige proefschrift. Toen er dan ook in zijn staf door het vertrek van Wil Wedekind en Paul Nève – de een ging naar de afdeling Privaatrecht in Amsterdam, de ander werd hoogleraar Romeins recht in Nijmegen – een vacature ontstond, spoorde Ankum, die bij het aantrekken van nieuwe stafleden een neus voor kwaliteit paarde aan een grote onbekrompenheid jegens beoefena- ren van andere rechtshistorische deeldisciplines dan ‘zijn’ klassieke Ro- meins recht, Theo aan om te solliciteren. In het sollicitatiegesprek klikte het meteen. Er ontspon zich een geanimeerd gesprek waardoor het ge- zelschap de tijd uit het oog verloor. Toen men de Oudemanhuispoort ten- slotte wilde verlaten, bleek de portier hen te hebben ingesloten. Er was een hachelijke sprong uit het raam nodig om de reis huiswaarts te kunnen aanvangen. Later refereerde Theo aan dit incident met de woorden: ‘Een benoeming in de rechtsgeschiedenis is een sprong in het duister’. Op 1 september 1975 trad Theo in dienst van de Universiteit van Amsterdam als wetenschappelijk medewerker eerste klas, welk dienstverband niet lang daarna werd omgezet in dat van hoofdmedewerker. In 1985 werd hij universitair hoofddocent.

Het rechtshistorisch onderwijs In 1975 bevond het rechtshistorisch onderwijs aan de juridische facul- teit van de UvA zich aan de vooravond van een fundamenteel verande- ringsproces. De massificatie van het universitair juridisch onderwijs en de andere oriëntatie van de wetenschap van het positieve recht die van- af het eind van de jaren zestig in ieder geval aan de UvA manifest werd, noodzaakten daartoe. Nadat in de jaren zestig het vereiste van een gym- nasiale opleiding voor rechtenstudenten was komen te vervallen, viel de intellectuele grondslag onder het humanistische onderwijsmodel van de rechtsgeschiedenis, waarin teksten van het Romeinse en oudvaderlandse recht centraal stonden, weg. Tegelijkertijd nam in de wetenschap van het positieve recht het publiekrecht een steeds belangrijker plaats in naast het privaatrecht en maakte in de privaatrechtswetenschap de historisch- 198 theo johannes veen dogmatische methode ruimte voor een benadering die meer acht sloeg op de actualiteit van de maatschappelijke opvattingen en verhoudingen. De plaats van het vak rechtsgeschiedenis in het Amsterdamse curriculum was niet langer vanzelfsprekend. Bij zijn aanstelling aan de UvA werd dit Theo ook direct duidelijk gemaakt toen hem werd gevraagd schrif- telijk zijn bereidheid vast te leggen over te stappen naar een andere vak- groep indien de vakgroep rechtsgeschiedenis zou moeten inkrimpen of zou worden opgeheven. Op het moment dat de Amsterdamse rechtshistorici druk bezig wa- ren de door hen zo geliefde dogmatische methode een geringere plaats in het onderwijs toe te kennen en op zoek moesten naar een nieuwe op- bouw en inhoud van het rechtshistorisch onderwijs, kwam Theo hun ge- lederen versterken. Welnu, dit was een kolfje naar zijn hand. Ideeënrijk en slagvaardig werkte hij samen met zijn collega’s aan de verlangde ver- nieuwing. Dogmengeschichte maakte ruimte voor rechtswetenschapsge- schiedenis. Er werd een ruimere plaats ingeruimd voor publiekrechtsge- schiedenis. Naast aandacht voor Romeins recht en de geschiedenis van het privaatrecht, werden modules ontwikkeld op het terrein van de codi- ficatiegeschiedenis, geschiedenis van het staats‑ en administratief recht, strafrecht, en volkenrecht. Ten behoeve van het onderwijs schreef Theo twee boekjes. Een over staatsrechtsgeschiedenis: De Staten-Generaal ver- tegenwoordigen het gehele Nederlandse volk (nr. 93), en een over de geschie- denis van de codificatie van ons Burgerlijk Wetboek:‘En voor berisping is hier ruime stof’ (nr. 148). Vanzelfsprekend werd in deze publicaties veel aandacht besteed aan de rechtswetenschapsgeschiedenis, een onderwerp dat Theo altijd na aan het hart lag. Als docent streefde Theo exactheid na en zocht hij de nuance. Ook in zijn onderwijs was hij in de eerste plaats een geleerde. Dit maakte hem minder geschikt voor een hoorcollege voor 350 eerstejaars studenten wier intrinsieke motivatie niet in de eerste plaats bij de geschiedenis van het recht lag. Theo’s didactische gaven kwamen het best tot hun recht in gesprekken met een of enkele studenten of met een promovendus. De tu- torials of supervisions waarmee men in Cambridge en Oxford werkt, zou- den hem op het lijf geschreven zijn geweest. In een kleinschalige onder- wijsvorm kon hij zijn toewijding, zijn zin voor argumentatie, zijn over- tuigingskracht, zijn eruditie en zijn voortdurende behoefte te slijpen aan de onderhanden tekst volledig kwijt. Soms ging dit laatste wel erg ver. Zo herinner ik mij nog levendig dat hij in een tekst van mij ‘vasteland van 199 theo johannes veen Europa’ veranderde in ‘continent van Europa’ omdat dit mooier in het ritme van de zin paste. Niet iedereen kon zoveel drang tot perfectie altijd even makkelijk verdragen. Ook ik ben wel eens knarsetandend naar huis gefietst.

Vasthoudend bestuurder Ook in zijn bestuurlijk handelen was Theo Veen betrokken en grondig. Al snel nadat hij in Amsterdam was aangesteld, nam hij een groot deel van de praktische organisatie binnen de vakgroep voor zijn rekening. Dit gaf haar voorzitter, Hans Ankum, de ruimte om facultair en universitair bestuurlijk actief te zijn en zich te wijden aan de bestudering van het klas- sieke Romeinse recht. De belangrijkste bestuurlijke taak binnen de vak- groep was het personeelsbeleid. Theo heeft vele loopgravenoorlogen met het faculteitsbestuur c.q. de afdeling personeelszaken uitgevochten om wat formatie te krijgen of te behouden. Voor veel collega’s heeft hij zich met succes ingezet om hen voor ontslag te behoeden. Toen wegens bezui- nigingen in de jaren tachtig de sectie oudvaderlands recht binnen de vak- groep moest worden opgeheven, leidde hij de reorganisatie en zorgde hij ervoor dat er goede regelingen kwamen voor de getroffenen. Jarenlang was hij lid van de faculteitsraad. Met zijn nuchterheid, zijn dossierkennis, zijn soms verrassend aandoende kennis van de menselijke psyche en zijn vermogen om vooruit te denken, had hij een belangrijke inbreng in dis- cussies over de koers van de faculteit. Had hij – vaak na lang nadenken en overleg met deze en gene – een standpunt ingenomen, dan kon hij steil en onvermurwbaar zijn. ‘De poot stijfhouden’, zoals hij dat plastisch noem- de. In bestuurlijke discussies nam hij geen blad voor de mond en kon hij zich in woord en geschrift scherp uitdrukken. ‘Theo is geen diplomaat’, moest Hans Ankum, soms met lichte spijt, bij tijd en wijle vaststellen. Anderen, met een minder zachte natuur dan Ankum, zagen in de Fries eerder een dwarsligger. Hoewel hij aardigheid had in het bestuurlijk-po- litieke spel was Theo er in wezen ongeschikt voor. In zaken die hem ter harte gingen, kon hij zich er moeilijk en in sommige gevallen zelfs níet bij neerleggen, wanneer hij geen gehoor vond. In zijn reactie daarop kon hij dan doorschieten. Niet altijd had hij in de gaten dat hij daarmee mensen kwetste. Onbegrip en weerstand waren dan zijn deel.

De geschiedschrijving Ondertussen werkte hij aan een mooi wetenschappelijk oeuvre. Bij zijn 200 theo johannes veen overlijden telde Theo’s publicatielijst 169 nummers. Grondig weten- schappelijk werk wordt daarin afgewisseld door discussiebijdragen en lichtvoetiger essays. Theo’s geschriften overziend, kan men daarin dui- delijk de rechtswetenschaps‑ en universiteitsgeschiedenis als continuüm ontwaren. In alle fasen van zijn wetenschappelijk leven bleef zijn belang- stelling daar in hoofdzaak naar uitgaan. Zijn studies over Ulrik Huber bezetten daarin een centrale plaats. Zij vormen Theo’s voornaamste bij- drage aan de geschiedwetenschap. Maar ook met andere denkers over de inrichting van de staat zoals de jurist en staatsman Franchois Vranck (1555-1617) (nr. 41), de filosoof Benedictus de Spinoza (1632-1677) (nrs. 8 en 10), de historicus Adriaan Kluit (1735-1807) (nrs. 41 en 44) en de rechtsgeleerde Cornelis van Vollenhoven (1874-1933) (nr. 90) hield hij zich bezig. Maar, het moet gezegd, dikwijls stonden deze min of meer in verband met het werk en de betekenis van Huber. Was het in de eerste twintig jaar van zijn wetenschappelijke carrière vooral de rechtswetenschapsgeschiedenis ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden (1588-1795) waarop Theo zich richtte, na 1987 verlegde hij zijn aandacht steeds meer naar de geschiedenis van de negen- tiende en twintigste-eeuwse rechtswetenschap en naar de Zeitgeschichte van de Nederlandse rechtsgeleerdheid. Deze wending in Theo’s belang- stelling is naar mijn gevoel teweeggebracht door het werk aan Zestig ju- risten. Bijdragen tot een beeld van de geschiedenis der Nederlandse rechtsweten- schap (nr. 66). Zij werd verder gevoed door een zich steeds krachtiger bij hem vastzettende overtuiging dat de toekomst van de rechtsgeschiedenis gelegen was in de beoefening van de recente rechtsgeschiedenis, in het bijzonder in het onderwijs. Alleen dan, zo was Theo’s redenering, kon het contact behouden blijven met de beoefenaren van het positieve recht; de oudere rechtsgeschiedenis had voor de jongere generaties juristen allengs aan betekenis en zeggingskracht ingeboet. Ook Theo’s niet te verzadi- gen belangstelling voor de denkbeelden en carrières van juristen en po- litici speelde in die ontwikkeling zonder twijfel mee. Zestig juristen werd in 1987 uitgebracht bij gelegenheid van het zestigjarig jubileum van het Nederlandse Juristenblad. Samen met zijn collega-rechtshistoricus Peter Kop (geb. 1946), laatstelijk raadsheer in de Hoge Raad der Nederlanden, redigeerde hij deze bundel met korte biografieën van zestig Nederland- se juristen geschreven door tweeëntwintig auteurs. Het boek was al snel een klassieker. Niet zozeer wegens de zestig biografieën als wel door de uitvoerige inleiding van 86 bladzijden die Theo aan de levensbeschrijvin- 201 theo johannes veen gen vooraf liet gaan. Deze inleiding was een prachtige synthese over het rechtsgeleerd onderwijs en de rechtswetenschap in Nederland vanaf de Republiek tot in de twintigste eeuw. Het is een van grote eruditie getui- gend, fraai geschreven verhandeling waarin Theo blijk gaf van inzicht in en overzicht van de Nederlandse rechtswetenschapsgeschiedenis. In zijn reeds eerder aangehaalde in memoriam van Theo noemt Robert Feenstra Zestig juristen zijn ‘meest essentiële bijdrage tot de Nederlandse rechtsge- schiedenis’. Zijn Theo’s geschriften over Huber wellicht te beschouwen als zijn belangrijkste bijdragen aan de rechtshistorische wetenschap, zijn inleiding in Zestig juristen is, naar mijn smaak, tezamen met de oprichting van Pro Memorie en het daarin gelanceerde biografische project, zijn be- langrijkste bijdrage aan de geschiedschrijving van het recht geweest.

‘Ik ben polemischer’5 De rechtswetenschapsgeschiedenis was ook heel vaak het onderwerp van een van de 67 boekbesprekingen die als zodanig op Theo’s publicatielijst prijken; ‘als zodanig’ omdat in reactie op een publicatie soms ook een zelfstandig artikel tot stand kwam, zoals bijvoorbeeld het artikel ‘Prin- ceps legibus solutus’ naar aanleiding van een monografie met dezelfde titel van Dieter Wyduckel (nr. 53). Met de boekbesprekingen stuiten we op een karaktereigenschap van Theo die naar mijn mening mede de aard van zijn wetenschapsbeoefening heeft bepaald. Theo had een polemische en sterk discursieve natuur. Hij zocht de discussie, niet om te redetwis- ten maar om tot een beter resultaat of een hoger niveau te komen. ‘Theo heeft altijd een argumentje meer’, zo merkte Corjo Jansen (geb. 1961), thans hoogleraar burgerlijk recht en rechtsgeschiedenis in Nijmegen en bijzonder hoogleraar Romeins recht in Amsterdam, ooit eens treffend op. Theo was op zijn best wanneer hij kon reageren op het werk of de stellingnames van anderen. In zijn wetenschapsbeoefening koos hij bij voorkeur het werk van juristen en historici om het te analyseren, te dui- den en/of te bekritiseren. De analyse van het werk van Huber of Kluit lag hem beter dan de beschrijving van een juridisch leerstuk van de Romei- nen tot heden of een (archief)onderzoek van de uitspraken van een onzer gerechtshoven. Zelf zei Theo daarover in zijn oratie: ‘Ik heb er aardig- heid in om theorieën op hun innerlijke consistentie, hun houdbaarheid en hun reikwijdte, hun verklaringsmogelijkheden – kortom: op hun gron- den en hun grenzen – te bekijken’ (nr. 101).

202 theo johannes veen De oratie Theo volgde in 1995 Hans Ankum op als hoogleraar Rechtsgeschiedenis. Op vrijdag 2 februari 1996 hield hij zijn inaugurele rede Met dank aan Du Perron. Over terminologie, begripsvorming en het vermijden van anachronisti- sche redeneringen in het rechtshistorisch bedrijf (nr. 101). De hoofdtitel is een verwijzing naar een terloopse vraag van Edgar du Perron (geb. 1965) – destijds aio aan en thans decaan van de Rechtenfaculteit van de uva – die Theo een eureka-moment bezorgde bij de oplossing van een lastig histo- risch-methodologisch probleem. De oratie hield – kort samengevat – het volgende in. De rechtshistoricus ziet zich vaak genoodzaakt om rechts- stelsels uit het verleden te beschrijven met gebruikmaking van begrippen uit het hedendaagse recht. Deze werkwijze staat bekend als anachronisti- sche begripsvorming. Rechtshistorici als H. R. Hoetink (1900-1963) en Feenstra waren tot de conclusie gekomen dat een zekere mate van ana- chronistische begripsvorming – die dus in principe (want anachronistisch) verkeerd zou zijn – onvermijdelijk is. In zijn oratie neemt Theo stelling tegen deze zienswijze. Steun daarvoor vond hij onder meer bij zijn eer- ste leermeester in de rechtsgeschiedenis Immink. Theo verzet zich tegen de idee dat de historicus een begrip pas mag gebruiken nadat hij het in de bronnen heeft aangetroffen. Iedere historicus heeft voor zijn werk, aldus Theo, ordeningsbegrippen nodig zonder welke het bedrijven van weten- schap niet mogelijk is. Het gebruik van dergelijke begrippen is geen ana- chronisme. Waar de rechtshistoricus alert op moet zijn, zo betoogt Theo, is dat hij de door hem gebruikte term en het daardoor aangeduide begrip zoveel als mogelijk is, ontdoet van historisch bepaalde connotaties. Men kan dan in zijn visie rustig moderne rechtstermen gebruiken om bijvoor- beeld het inheemse recht van Germaanse oorsprong te beschrijven, mits men de begrippen die men met die termen aanduidt formeel, dat wil zeg- gen zonder een historisch bepaalde materiële inhoud, gebruikt. Termen als eigendom, erfpacht, vruchtgebruik, testament, onrechtmatige daad kan men voor de beschrijving van middeleeuws recht gebruiken indien men dit doet zonder er de betekenis aan te hechten die het hedendaagse recht er aan geeft. Aldus gebruikte woorden zijn dan formele begrippen of analytische identiteitsbegrippen. Wie de oratie leest, ontmoet Theo Veen de wetenschapsmens ten voeten uit: kritisch, polemisch, zoekend, zorgvuldig formulerend in een rede over theorievorming, over de ge- schiedenis van het denken.

203 theo johannes veen De apotheose: Pro Memorie Als hoogleraar bleef Theo zich in de faculteit onverminderd inzetten voor zijn discipline en zijn vakgroep. In de tweede helft van de jaren ne- gentig voegde zich daar echter de ambitie bij om de rechtsgeschiedenis ook op het nationale niveau te dienen. De Stichting tot uitgaaf der bron- nen van het oud-vaderlandse recht bood hem daartoe de mogelijkheid. Deze Stichting was in 1879 als ‘Vereeniging’ opgericht door de hoogle- raren J. A. Fruin (1829-1884) en M. S. Pols (1831-1879) en had tot doel rechtsbronnen te publiceren op het terein van het oudvaderlandse recht. De onderwijswet van 1876 had het onderwijs in het oudvaderlandse recht en zijn geschiedenis verplicht gesteld aan alle juridische faculteiten en de behoefte aan onderwijsmateriaal zal wellicht bij de oprichting van de Ver- eeniging een rol hebben gespeeld. De Vereeniging was in 1976 omgezet in een Stichting en in 1993 was Theo toegetreden tot haar bestuur. Naast de serie Werken waarin grotere bronnen werden gepubliceerd, gaf de Stichting ook de Verslagen en Mededeelingen uit die plaats boden aan kleinere bronnenpublicaties. Theo wist het bestuur van de Stichting voor het plan te winnen deze Verslagen om te vormen tot een rechtshistorisch tijdschrift gericht op de rechtsgeschiedenis van Nederland en België. In samenwerking met Uitgeverij Verloren te Hilversum werd in 1999 Pro Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden gelanceerd. Zoals de ondertitel verraadt, werden ook nadrukkelijk de Vlaamse rechts- historici bij het project betrokken; zij traden toe tot het bestuur van de Stichting en tot de redactie van de nieuwe periodiek. Theo werd hoofdre- dacteur. Deze functie combineerde hij op het eind van zijn leven met het voorzitterschap van de Stichting ovr. De jaren als hoofdredacteur van Pro Memorie vormen de apotheose van Theo’s carrière. Hij kon er al zijn creatieve talenten in kwijt. Hier had hij iets in handen dat hij samen met zijn mederedacteuren naar eigen in- zicht vorm kon geven en uitwerken zonder dat hij daarin door bureau- cratische regels of oneigenlijke argumenten gehinderd werd. Het tijd- schrift was al snel een succes. Het werd geprezen en het aantal donateurs van de Stichting, die het tijdschrift kregen toegezonden, groeide. Het gaf hem veel voldoening. Deze uitte zich in een emotionele rust die ik eer- der niet van hem kende. Hij genoot van de samenwerking met de Neder- landse en Vlaamse collega’s. Vele uren bracht hij door met Sjoerd Faber (geb. 1944), toentertijd hoogleraar Nederlandse rechtsgeschiedenis aan de Vrije Universiteit en diens echtgenote Gretha Donker, die een paar 204 theo johannes veen jaar na de start met en onder aanvoering van Theo de dagelijkse redactie van Pro Memorie vormden. Hij was bij hen thuis in Haarlem een graag ge- ziene gast. Een bij-effect van de samenwerking met de Vlaamse collega’s was dat Theo zich intensief ging interesseren voor de Belgische samenle- ving in al haar facetten. Het was voor hem aanleiding Nederland en Bel- gië voortdurend met elkaar te vergelijken. Tijdens redactievergaderingen bleek hij soms beter geïnformeerd over Belgische zaken dan zijn Vlaamse collega’s.

Verwijdering Het hoogleraarsambt heeft Theo vermoedelijk minder voldoening ge- geven dan hij ervan verwacht had. Een factor die hieraan in grote mate heeft bijgedragen, is dat Theo zich steeds minder thuisvoelde in een on- derwijs‑ en onderzoeksklimaat waarin de inhoud gestadig terrein verloor aan beleidsmatige en bureaucratische wensen en eisen. Hij kon het bij- voorbeeld maar moeilijk verdragen dat hij onderwijs moest geven aan studenten met weinig intellectuele en culturele bagage terwijl de faculteit diezelfde studenten na afloop van het onderwijs vroeg hem met een cijfer te beoordelen. Ook de opkomst van onderzoeksprogramma’s en onder- zoeksinstituten waarvan het schrijven respectievelijk het oprichten zeeën van tijd kostten, maar die vervolgens weinig tot niets opleverden, wekte zijn ontstemming. Zijn plichtsbesef gebood hem zijn medewerking aan de institutionalisering van de wetenschap te verlenen, maar die ‘institu- terij’, zoals hij het altijd noemde, ontnam hem wel het plezier in zijn uni- versitaire bezigheden.

Promotor Zijn werk als promotor was niet altijd een onverdeeld genoegen. Theo heeft eigenlijk nooit goed kunnen bevatten waarom het schrijven van een proefschrift voor veel academici een te zware opgave blijkt. Op dit punt bleef het voor hem moeilijk zich te verplaatsen in mensen die in aanleg en talent sterk van hem verschilden. Enkele promovendi-trajecten liepen om heel verschillende redenen op niets uit. Het schortte in ieder geval niet aan Theo’s inzet en inhoudelijke begeleiding. Vier promovendi heeft hij als hoogleraar naar de doctorsgraad kunnen begeleiden: René Klomp met een dissertatie over de opkomst en ondergang van het handelsrecht (1998); Lode Dorreboom met een proefschrift over de achttiende-eeuw- se militaire strafrechtspleging (2000); Niel Hoogewerf over het Haar- 205 theo johannes veen lemse stadsrecht van 1245 (2001) en Bastiaan van der Velden over het ge- bruik van het Fries in recht en bestuur (2004).

Slotakkoord in mineur Het slotakkoord van Theo’s universitaire carrière was in mineur getoon- zet. In 2002 voerde de juridische faculteit van de UvA een grote reorga- nisatie door. De decaan wilde van de noodzaak tot bezuinigen een deugd maken door de faculteit te verjongen en een internationaler profiel te ge- ven. Tegelijkertijd werd ten gevolge van de introductie van de bachelor- master-structuur in het universitaire onderwijs een nieuw curriculum in- gevoerd dat meer aandacht gaf aan het positieve recht ten koste van de metajuridische disciplines. Een van de leerstoelen die sneuvelden, was die van Theo. Hierdoor werd de Amsterdamse faculteit een van de zeer weinige juridische faculteiten in Europa zonder een gewoon hoogle- raarschap Romeins recht of rechtsgeschiedenis. Het schrappen van de rechtshistorische leerstoel was een duidelijke illustratie van het verschui- ven van de historisch-dogmatische naar de sociaal-maatschappelijke be- nadering in de rechtswetenschap zoals die in Amsterdam werd beoefend. Theo bleef onder deze dramatische ontwikkelingen betrekkelijk nuchter. Natuurlijk vocht hij het besluit van de decaan aan, maar toen hij zich rea- liseerde dat hij dit niet zou winnen, legde hij er zich vrij kalm bij neer. Ik heb dit eigenlijk alleen maar kunnen verklaren uit het feit dat hij emotio- neel steeds losser tegenover de universiteit was komen te staan, waarin hij steeds minder herkende van wat hem in de wetenschap dierbaar was en altijd dierbaar was gebleven. De opheffing van zijn leerstoel formaliseer- de voor hem slechts de afsluiting van een innerlijke Werdegang. De grote liefde voor zijn vak kon voortaan volledig uitgaan naar Pro Memorie.

Een geest sterker dan het lichaam Theo’s privé-leven was niet altijd gemakkelijk. Uit een kort huwelijk was zijn zoon Johan geboren. Over zijn opgroeiende zoon vertelde hij lief- devolle verhalen doorspekt met ironische opmerkingen waarmee hij zijn onbegrip over de voorkeuren en de desinteresses van zijn oogappel eta- leerde. Hij koesterde een hechte band met het gezin van zijn zus en met zijn broer. Theo’s gezondheidstoestand liet sinds het midden van de jaren tachtig te wensen over. De fysieke gevolgen van een herseninfarct speel- den hem de rest van zijn leven parten. Wanneer ik Theo zo bezig zag – en ik ging sinds 1982 als directe collega vrijwel dagelijks met hem om – kon 206 theo johannes veen ik nooit los komen van de idee dat zijn geest sterker was dan zijn lichaam. Hij vroeg in feite van zijn lijf meer dan het aankon. Toen in 2003 bij hem nierkanker werd geconstateerd, ging de grote verslagenheid onder zijn vrienden en collega’s gepaard met de vraag of hij niet te veel van zichzelf had gevergd. De laatste twee jaar van zijn leven waren zwaar. Maar het werk ging door, onversaagd. In de zomer van 2005 begaf zijn lichaam het. De Nederlandse rechtshistorische wereld had een voortrekker verloren. kees cappon

noten

1. Zie voor eerdere levensberichten J. Veen (red.), Pro Memorie Theo Johannes Veen (Hilversum 2006). Dit boekje, uitgegeven door de familie van Theo Veen, bevat de tekst van de acht toespraken die bij Theo’s uitvaart in Drachten en Nij Beets op 1 sep- tember 2005 door familie en vrienden zijn gehouden. C. J. H. Jansen, ‘In memoriam prof.dr. T. J. Veen (1943-2005)’, in: Nederlands Juristenblad 80 (2005), afl. 32, p. 1729. P. Hemminga, ‘Fryske rjochtshistoarikus Theo Veen ferstoarn’, in: Ut de Smidte. Fan de Fryske Akademy 39 (2005), afl. 3, p. 5. K. Cappon, ‘Tussen Huber en Pro Memorie. Bij de dood van Theo Veen (1943-2005)’, in: De Poort. Nieuwsbrief faculteit der Rechts- geleerdheid, Universiteit van Amsterdam 6 (2005), afl. 8, p.12-13. De redactie van Pro Memorie schreef ‘Rechtshistorici uit de Lage Landen (8): T. J. Veen (1943-2005)’, in: Pro Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden 7 (2005), afl. 2, p. 195- 204. R. Feenstra, ‘In memoriam Theo Johannes Veen’, in: Tijdschrift voor Rechtsge- schiedenis 74 (2006), afl. 3-4, p. 418-422. 2. In Pro Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden 7 (2005), afl. 2, p. 324-334 is een lijst van publicaties van Theo Veen gepubliceerd. De lijst is door Theo zelf opgesteld. Om een al te uitvoerig notenapparaat met verwijzingen naar zijn pu- blicaties te vermijden, verwijs ik in de tekst tussen haakjes naar het nummer van de lijst waarachter de betreffende publicatie(s) zijn te vinden. 3. Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 46 (1978), afl. 4, p. 384. 4. Zie noot 1. 5. Nr. 101, p. 27.

207 ALFRED CELESTE ALPHONSE DE VREE

Antwerpen 3 oktober 1939 – Antwerpen 3 juli 2004

Op 3 juli 2004 overleed aan een hartstilstand in het Antwerpse Middel- heimziekenhuis op vierenzestigjarige leeftijd de dichter, romancier, es- sayist, vertaler, kunstcriticus en radiomaker Alfred (Freddy) de Vree. De Vree was wat men noemt een ‘culturele duizendpoot’, een hedendaagse homo universalis. Hij stond bekend om zijn grote eruditie, zijn veelzijdig- heid, zijn kosmopolitisme en om zijn gevoel voor zelfspot en zelfrelati- vering. Over zijn veelzijdigheid sprak De Vree de volgende woorden in zijn toespraak tot de jury die hem in 1977 de Arkprijs van het Vrije Woord toekende voor zijn dichtbundel Steden en sentimenten: ‘We zijn geen ro- manciers, dichters, essayisten, schilders, cineasten. We doen dat allemaal tegelijkertijd. We zijn veelzijdig, niet door een overmaat aan talent, maar omdat we niet de ideologische kracht bezitten om eenzijdig te zijn.’1 Recensent Ludo Bekkers, die De Vree goed gekend heeft, schetste zijn portret in De Morgen van 5 juli 2004: ‘Freddy de Vree was, achter zijn cy- nische masker, een bijzonder gevoelige man die de emoties in zijn poë- zie omzwachtelde met een intellectualistische toon, een groot taalgevoel en cultuurhistorische kennis. Zijn ruime belangstelling voor literatuur en beeldende kunst en zijn soms kritische houding waren geen pose maar 208 alfred celeste alphonse de vree werden bepaald door zijn intelligente benadering van het creatieve pro- ces. Freddy de Vree was een man van de wereld die Vlaanderen uit zijn vaak beperkte visie trachtte te halen.’ De artistieke microbe die De Vree van jongs af aanstak, deelde hij met zijn oom Paul de Vree, de dichter, prozaschrijver, essayist, beeldend kun- stenaar, criticus en eminent verdediger van de avant-garde en het moder- nisme in de kunst. Over hem schreef essayist Henri-Floris Jespers: ‘leven en werk van Paul de Vree zijn erg caleidoscopisch’.2 Het citaat had net zo goed op zijn neef kunnen slaan.

Freddy de Vree doorloopt de Grieks-Latijnse humaniora bij de jezuïe- ten in het Onze-Lieve-Vrouwcollege in Antwerpen. Daarna studeert hij eerst scheikunde aan de universiteit van Leuven, vervolgens Frans, Engels en Duits aan de Normaalschool te Lier. Daar leert hij de latere auteurs Tony Rombouts, Marc Andries, Paul Koeck en Walter van den Broeck kennen. Het schrijven moet De Vree al vroeg in het bloed heb- ben gezeten. Omstreeks zijn tiende levensjaar al schrijft hij De Duivels- molen, een tekst in vier hoofdstukken. In zijn essaybundel Rita Renoir, enz. geeft hij aan dat zijn eerste gehonoreerde stukje van 1956 dateert en dat het handelde over jazz. Jazz, maar ook klassieke en hedendaagse muziek, interesseert hem al vroeg. Zelf speelt hij piano. Samen met Tony Rombouts brengt De Vree in 1961 de handgeschre- ven en kleurig beschilderde dichtbundel Skunk uit, in een oplage van vijf- tig exemplaren. De Vree’s gedichten zijn in het Frans, die van Rombouts in het Nederlands. Zijn officiële boekdebuut maakt De Vree in 1961 met het essay Blues pour Boris Vian. Het komt uit in de Otosilbenreeks van het literair-artistieke tijdschrift De Tafelronde. Een uitgebreide en bewerkte versie ervan verschijnt onder de ingekorte titel Boris Vian bij Editions Le Terrain Vague in Parijs in 1965. Als dichter debuteert De Vree in 1963 met de Franstalige dichtbun- del mots pour karin, die twintig maniëristisch getinte ‘textes’ bevat. In die eerste jaren van zijn schrijverschap zal hij nog meer uitgaven in het Frans laten verschijnen. Pas na 1965 schakelt hij definitief op het Nederlands over. De Vree schrijft ook bijdragen over Franse auteurs voor diverse tijd- schriften en verzamelbundels. In De onbekende twintigste eeuw: list en lite- ratuur verschijnt bijvoorbeeld een bijdrage van zijn hand over de Franse auteur Raymond Roussel.3 Soms introduceert hij deze auteurs daarmee 209 alfred celeste alphonse de vree in het Nederlandse taalgebied. Maar ook vertalingen in het Nederlands van Franse auteurs schuwt hij niet. Zo brengt hij samen met de auteurs Gust Gils en René Gysen de eerste vertaling in het Nederlands van de omvangrijke roman L’histoire de Juliette van D. A. F. de Sade.4 Daarnaast vertaalt hij ook nog boekwerken en teksten uit het Frans van onder meer Olivia de Hauleville, Georges Bataille, Pierre Louÿs, Pierre Alechinsky (samen met Hugo Claus), Claude Simon, Roland Barthes en Michel Bu- tor. Uit het Engels vertaalt hij werk van Stefan Themerson (samen met Gust Gils) en Nick Marino. In 1966 begint De Vree te werken als ‘Producer Woord’ bij de cultu- rele radiozender Radio 3 – het huidige Klara – van de Belgische Radio en Televisie (brt, later brtn, vandaag vrt). De Vree verzorgt er tweeën- dertig jaar lang culturele programma’s als Ars Poetica, Drieklank en Zegge en schrijve. Met die programma’s over onderwerpen als beeldende kunst, letterkunde, filosofie en jazz verricht hij vaak baanbrekend werk. In een gesprek voor de radio na De Vree’s overlijden zegt ex-collega Johan van Cauwenberge dat de radioprogramma’s die De Vree maakte een encyclo- pedische weerspiegeling vormden van de actuele kunst van zijn tijd. Met commentaren, luisterspelen, composities voor stem en gedichten werkt De Vree ook mee aan zowel nationale als internationale radiozenders als rtb, ncrv, ortf, wdr, Radio Bremen, Radio Danmark en Sveriges Ra- dio. Apollinaire: A Pollen in the Air, Le tombeau de Pierre Larousse, Het boek Alfa en Orbis militaris zijn enkele luisterspelen die hij voor het medium produceerde of zelf schreef. In 1997 gaat hij met pensioen. Hij is dan al jaren hoofdproducer. Voorjaar 2010 schenkt Marie-Claire Nuyens zo’n 500 geluidsbanden van zijn radioprogramma’s aan het geluidsarchief van de vrt. Daarmee kan een belangrijk stuk radiogeschiedenis voor het eerst worden ontsloten. Nuyens is De Vree’s voormalige levenspartner. Hij leert haar kennen in de tweede helft van de jaren vijftig en woont met haar samen van 1975 tot 1987. Tot zijn dood blijft hij met haar bevriend. Op 30 december 1967 staat De Vree als acteur op de planken in het theaterstuk Masscheroen, dat dan zijn première beleeft op het Festival van de Experimentele Film in het casino van Knokke. In Masscheroen, een be- werking door Hugo Claus van het vijftiende-eeuwse mirakelspel Mariken van Nieumeghen en ook geregisseerd door hem, treedt de Heilige Drie- vuldigheid op in de gedaante van drie naakte mannen. De Vree speelt de rol van God de Zoon. In 1968-1969 verblijft De Vree met een Fullbright Fellowship aan de 210 alfred celeste alphonse de vree universiteit van Iowa. Hij neemt er deel aan de International Writers’ Workshop onder leiding van de Amerikaanse auteur Paul Engle. In 1975 schrijft hij over die ervaring de gedichtencyclus ‘Iowa City’, die hij op- neemt in zijn bundel Steden en sentimenten. In 1969 publiceert De Vree onder het pseudoniem Marie-Claire de Jonghe twee dichtbundels: Jaja, gericht tegen het Vlaams-nationalisme en de Vlaamse taboes, en De lemen liefde, over een hartstochtelijke lesbi- sche liefde. Over Jaja schrijft Martin Hartkamp in nrc Handelsblad van 21 maart 1969: ‘De rijpheid en de dikwijls opvallende kwaliteit van deze po- ëzie doen meer vermoeden dan een debutant(e). Als ik mij niet sterk ver- gis, hebben we hier een cause célèbre van dezelfde orde als Histoire d’O, dat in Frankrijk en daarbuiten de gemoederen nog altijd bezighoudt’. Hartkamp meent achter het pseudoniem Hugo Claus te herkennen. Hij baseert zich daarvoor op ‘verbijsterende parallellen’, vooral wat Claus’ anti-flamingantische houding van de voorgaande jaren aangaat, zoals die onder meer tot uiting kwam in zijn gedichtencyclus ‘Suite Flamande’, verschenen in Avenue van oktober 1968. Met Hugo Claus deelt De Vree een voorliefde voor de mystificatie. Onder het pseudoniem ’t Gemeen schrijven ze in 1968 samen het an- ti-Vlaamsnationalistische pamfletGij Vlaming, gij Vlaams-nationalist. En onder het pseudoniem Conny Couperus publiceren ze in 1985 samen de persiflerende misdaadromanSneeuwwitje en de leeuwerik van Vlaanderen. De Vree is met de pseudoniemen Marie-Claire de Jonghe en Conny Couperus niet aan zijn proefstuk toe. Al in 1966 publiceert hij onder het pseudoniem Jan Vlaming de erotische James Bond-persiflage 69+1 James Klont. Ironisch is dat De Vree, die zo tuk is op mystificaties, in zijn essay ‘New York-Scherpenheuvel’, verschenen als een aflevering van het lite- raire tijdschrift Revolver, het postmodernisme probeert te demystifice- ren.5 In 1979 publiceert De Vree onder eigen naam nog een ‘spannend’ boek: De erfgenamen van de dood, met een inleiding van Ivo Michiels. Henri- Floris Jespers noemt het ‘een mijlpaal in de evolutie van het “spannende boek” in Vlaanderen’.6 De heldin van de sleutelroman over politieke ma- chinaties in Zaïre heet Marie-Claire de Jonghe... Net als in Sneeuwwitje en de leeuwerik van Vlaanderen zes jaar later worden in het boek, dixit Ivo Michiels in zijn inleiding, ‘referenties van alle aard opgestapeld: namen die, niet of nauwelijks vervormd, ten overvloede uit het Vlaamse cultu- rele (of politieke of economische) arsenaal zijn geplukt en doorlopend 211 alfred celeste alphonse de vree worden toegewezen aan personages, wier beroep of functie in het ver- haal juist nièt klopt met wat die naam spontaan oproept, zodat het grap- je, in tegenstelling tot de gewone sleutelroman, eigenlijk dubbel werkt’.7 In zijn inleiding raakt Michiels verder ook nog een van de belangrijkste kenmerken van De Vree’s literaire werk aan: zijn voorliefde voor het ele- ment spel. ‘Een van de uiterlijke kenmerken van die onverholen neiging tot spelen – kwajongensachtig, cynisch soms, vluchtend ook want in hoge mate kwetsbaar – is zijn zin voor mystificatie’.8 In 1972 verschijnt De Vree’s eerste Nederlandstalige dichtbundel on- der eigen naam: Een sneeuwvlok in hel. De met de Prijs der Vlaamse Poë­ ziedagen bekroonde bundel is een fictieve biografie in versvorm van de Britse dichter-magiër Aleister Crowley. Crowley was lid van verschillen- de occulte organisaties, waaronder de Ordo Templi Orientis, die ook een rol speelt in De erfgenamen van de dood. De Vree’s intertekstuele werkwij- ze, waarbij hij zijn teksten doorspekt met culturele, artistieke, filosofische en andere referenties – wat Henri-Floris Jespers ‘de kunst van de verwij- zing’ noemt –, is een ander kenmerk van zijn literaire strategie, die hij ge- meen heeft met Hugo Claus.9 Ook in zijn volgende dichtbundels blijft De Vree het concept van het biografische gedicht hanteren. Hij publiceert ze meestal in de vorm van lang uitgewerkte cycli. In de bundel De dodenklas neemt hij zo cycli op over D. A. F. de Sade, Isidore Ducasse (bekend onder zijn pseudoniem Comte de Lautréamont), Hugues C. Pernath, Marcel Broodthaers en Charlie Parker. In de bundel Moravagine of de vervloeking komen dan weer cycli voor over Fernand Khnopff en Jan Cox. Naast biografische gedichten schrijft De Vree ook reisgedichten. Net als zijn biografische gedichten schrijft hij ze altijd uit in de vorm van cy- cli. Steden en sentimenten bevat naast de al eerder genoemde cyclus ‘Iowa City’ ook nog reisgedichten over Gozo (één van de drie bewoonde eilan- den die deel uitmaken van de eilandengroep Malta en een geliefkoosde vakantieplek van De Vree) en Venetië. De bundels Moravagine of de ver- vloeking en Drie ogen zo blauw tellen op hun beurt cycli over Mexico, Tos­ cane en Griekenland. Vaak zijn deze reisgedichten het gevolg van rei- zen die De Vree beroepshalve maakt. Soms vinden die reizen ook hun neerslag in prozaboeken en brochures. Zo geeft De Vree samen met Hu- go Claus in de reeks brt-brochures Mexico vandaag: land van Posada uit, de herschreven neerslag van gesprekkken en interviews die De Vree en Claus in januari 1981 in Mexico hebben voor de openbare omroep en die 212 alfred celeste alphonse de vree uitgezonden worden in de reeks Mexico Vandaag, in achttien uitzendingen van zestig minuten. In dezelfde reeks brt-brochures publiceert De Vree in 1984 samen met radiocollega Johan Thielemans Chicago! Naast reguliere dichtbundels laat De Vree ook tal van (semi)bibliofiele uitgaven met poëzie van hem verschijnen. Vaak gaat het om samenwer- kingen met beeldend kunstenaars met wie hij bevriend is. Als een afleve- ring van Revolver verschijnt in 1999 de bundel Erepark, geïllustreerd door Michael Bastow. De abonnee-exemplaren bevatten een genummerde en gesigneerde linosnede van de kunstenaar. Andere bibliofiele bundels in samenwerking met beeldend kunstenaars zijn onder meer Alsof zij niets was10, Lupanar11 en Onde Convergente12. In 1973 verschijnt de eerste en enige essaybundel van De Vree: Rita Renoir, enz. De bundel bevat ruim dertig opstellen, recensies en essays over uiteenlopende kunstenaars en figuren als Lenny Bruce, Guillaume Apollinaire, Antonin Artaud, Georges Bataille, Gerard Walschap, Jerzy Kosinski en William S. Burroughs. Jeroen Brouwers vindt het De Vree’s beste boek: ‘een verzameling zeer persoonlijke, soms wat brommerige es- says, beschouwingen en overpeinzingen over de cultuur, inzonderheid de literatuur uit die jaren’.13 Zelf schrijft De Vree in het ‘Vooraf’ van de bundel: ‘Wat mij in de kultuur boeit is de vonk van het unieke menselij- ke brein, een brein dat alle kanten opkan, van Bachs sonore bouwwerken naar Andy Warhols schijnbare onpersoonlijkheid’.14 Brouwers noemt De Vree in zijn opstel dan ook niet voor niets ‘zeer belezen en veelzijdig, rus- teloos op zoek naar de noemer waaronder hij alles kon rangschikken wat toen plaatsvond’.15 In 1975 laat De Vree Beleggen en beliegen: veilig moderne kunst kopen ver- schijnen. Volgens de achterflap geeft het boek ‘tips over het aanschou- wen van moderne kunst, het verzamelen en aankopen ervan, en brengt (het) daarnaast heerlijke borrelpraat over verzamelaars, veilingen, kun- stenaars, galerieën en kunstcritici’. De publicatie veroorzaakt de nodige deining in de Vlaamse kunstwereld, die zich in haar hemd gezet voelt. Maar als gewaardeerd kunstcriticus en tentoonstellingsmaker is De Vree als geen ander goed geplaatst om de kunsthandel op de korrel te nemen. Als kunstcriticus is hij verbonden aan de Association Internationale des Critiques d’Art (aica), waarvan de hoofdzetel gevestigd is in Parijs. Van de Belgische Vereniging voor Kunstcritici (bvkc)/Association Belge des Critiques d’Art (abca) is hij van 1987 tot 1992 de voorzitter. Vanaf het midden van de jaren zeventig verschijnen er van De Vree in 213 alfred celeste alphonse de vree hoog tempo essays in boekvorm en monografieën over beeldend kun- stenaars. Zijn belangstelling gaat daarbij vooral uit naar kunstenaars van de Cobra-beweging. In opdracht van Albert van Wiemeersch van gale- rie Kunstforum in Schelderode – toentertijd dé Cobra-galerie in Vlaan- deren – schrijft hij monografieën over Pierre Alechinsky, Zao Wou-Ki, Constant, Karel Appel, Jan Cremer en Etienne Desmet. Voor andere op- drachtgevers schrijft hij monografieën over onder meer Marcel Brood- thaers, Maurice Wyckaert, Günther Uecker, Jan Vanriet, Roland Topor en Jef Verheyen. Maar ook artikelen en catalogusteksten over Enrico Baj, Fernando Botero, Paul van Hoeydonck, Asger Jorn, Daniel Spoerri en Andy Warhol zien het licht. Alleen al voor het maandblad Kunst & Cul- tuur van het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel schrijft hij talloze bij- dragen. En voor het in 1984 door de dichter en essayist Herman de Co- ninck opgerichte Nieuw Wereldtijdschrift stelt hij in de beginjaren portfo- lio’s samen over toentertijd in het Nederlandse taalgebied nagenoeg on- bekende kunstenaars als Robert Knight, John Davies, Mandy Havers, Jo Bondy en Louis Le Brocquy. Vanaf het einde van de jaren vijftig tot aan zijn dood is De Vree bijzon- der actief als publicist voor diverse Vlaamse, Nederlandse en internatio- nale dagbladen en literaire en cultureel-artistieke tijdschriften. Zo is hij enkele jaren verbonden aan nrc Handelsblad, alsook aan de Vlaamse krant Vooruit. In zijn laatste levensjaren schrijft hij voor de boekenrubriek van De Tijd onder de titel ‘De klassieker’ beschouwingen over literatuur en schrijvers. Als redacteur is hij verbonden aan de tijdschriften Hoos, Nul en De Tafelronde. Maar hij publiceert ook in onder meer Het Kahier, Gard Si- vik, Randstad, Bok, Phantomas, Nieuw Vlaams Tijdschrift, Podium, Maatstaf, Hollands Maandblad, Avenue, Gedicht, Vlaanderen, Revolver, Het Moment en De Brakke Hond. In de lente van 1977 richten Marie-Claire Nuyens, Marc Verstockt en Hugo Claus samen de bibliofiele uitgeverij Ziggurat op, die zal blij- ven bestaan tot 1986. De Vree, wiens functie als producer bij de brt on- verenigbaar is met die van mede-oprichter, neemt de dagelijkse leiding van de uitgeverij op zich en zorgt voor de contacten. Ziggurat brengt in de amper tien jaar van zijn bestaan drieëntwintig ‘bibliofiele uitga- ven en kunstobjecten in een internationale optiek’ uit. De teksten zijn van de hand van Vlaamse, Franstalig-Belgische en Nederlandse schrij- vers, dichters en essayisten als Hugo Claus, Willem Frederik Hermans, Ivo Michiels, Claude C. Krijgelmans, Sybren Polet, Christian Dotre- 214 alfred celeste alphonse de vree mont en De Vree zelf. De bijbehorende litho’s, zeefdrukken, logogram- men, tekeningen, aquarellen en etsen worden verzorgd door onder meer Hugo Claus, Roland Topor, Marc Verstockt, Pierre Alechinsky, Pjeroo Roobjee, Roel D’Haese, Sylvia Kristel en Paul van Hoeydonck. Jeroen Brouwers, die in 1980 met zijn door Roger Wittevrongel met vier etsen geïllustreerde luister‑ en televisiespel Zonder onderschriften zelf een on- derkomen vindt in het fonds, schrijft over de uitgaven van Ziggurat dat het ‘stuk voor stuk exquise uitgaven, juwelen van boekdrukkunst’ zijn.16 Op 20 mei 2000 opent in boekenantiquariaat Demian in Antwerpen een tentoonstelling van alle Zigguratuitgaven. Ter gelegenheid daarvan ver- schijnt een door De Vree geschreven catalogus in een oplage van 250 exemplaren, waarvan elk exemplaar door de auteur voorzien wordt van een handgeschreven titel in zilver. Alomtegenwoordig in de reeks Zigguratuitgaven zijn Hugo Claus en Willem Frederik Hermans, niet toevallig twee schrijvers met wie De Vree gedurende tientallen jaren innig bevriend is geweest. Aan beiden wijdt hij talloze essays, artikelen, radioprogramma’s, interviews en biografische teksten. Jarenlang werkt hij ook aan een biografie van Hugo Claus voor uitgeverij De Bezige Bij. Het boek wordt meermaals aangekondigd in de pers, maar kan door enkele compromitterende passages over het privéle- ven van Claus’ toenmalige echtgenote Elly Overzier, van wie de schrijver dan weliswaar al sinds 1969 gescheiden leeft, uiteindelijk niet verschij- nen. In 1976 stelt De Vree voor de Profielreeks van uitgeverij Manteau wel een deeltje samen over Claus met biografische, bibliografische, -be schouwelijke en documentaire gegevens door diverse auteurs. En in 1984 stelt hij voor het literaire tijdschrift Bzzlletin een themanummer samen over Claus, met onder meer drie bijdragen van hemzelf. Een keuze uit de poëzie van Claus door De Vree verschijnt in 1990 in de reeks ‘Dich- ters van nu’ bij het Gentse Poëziecentrum. En samen met Daan Cartens brengt De Vree in 1991 Het spiegelpaleis van Hugo Claus uit, een bundel met zestien bijdragen van en over de schrijver. De Vree werkt daarnaast ook mee aan Het teken van de ram, een reeks bijdragen in boekvorm tot de Claus-studie van het ‘Studie‑ en documentatiecentrum Hugo Claus’ van de Universiteit Antwerpen, waarin tot nog toe vier delen zijn verschenen. De Vree maakt er onder het hoofdredacteurschap van literatuurweten- schapper Georges Wildemeersch deel uit van de redactie. Met Claus heeft De Vree niet alleen een gedeelde voorliefde voor in- tertekstualiteit als literair procedé gemeen, maar ook een hang naar ma- 215 alfred celeste alphonse de vree niërisme, met als voornaamste kenmerken een gekunstelde woorden- schat, geleerde toespelingen op de antieke mythologie, een veelvuldig gebruik van retorische procedés, vergezochte beeldspraak en een com- plexe en overladen zinsbouw. De Vree leert Willem Frederik Hermans kennen in de woning van de schrijver Gust Gils in 1962. Er ontstaat al spoedig een vriendschap tus- sen beide mannen, die na Hermans’ dood in 1995 resulteert in De aardig- ste man ter wereld, geen biografie maar een overvloedig geïllustreerdliber amicorum, bestaande uit De Vree’s herinneringen aan de schrijver. Het boek wordt op gemengde reacties onthaald. Auteur Christophe Vekeman vindt dat ‘het boek te veel te bieden (heeft) om nog verder te trachten de grote waarde ervan in eigen woorden te vatten: elke poging hiertoe zou bij voorbaat tot falen gedoemd zijn’.17 Criticus Bart Vanegeren is een an- dere mening toegedaan. Hij noemt het boek ‘een structuurloos rommel- tje zonder weerga’.18 In 1985 stelt De Vree samen met Daan Cartens een aan Hermans ge- wijd themanummer samen van Bzzlletin. Vanaf 1967 al laat De Vree Her- mans ook meewerken aan zijn radioprogramma’s, en dat zal hij blijven doen tot kort voor Hermans’ dood. Eén uitzending is geheel gewijd aan Hermans’ roman De tranen der acacia’s. Diverse van De Vree’s opnamen met Hermans worden later door de vpro overgenomen. De Vree schrijft daarnaast ook uitvoerige analyses van Hermans’ romans Nooit meer slapen en De God Denkbaar Denkbaar de God. De Vree en Hermans delen een voorliefde voor surrealistische schrij- vers en beeldend kunstenaars. Hun belangstelling gaat dienaangaande vooral uit naar de collagevorm. In het voetspoor van Hermans waagt De Vree zich ook aan het maken van collages. Hij past het collage-procedé eveneens toe in zijn radiowerk, bijvoorbeeld in zijn productie van het luisterspel Apollinaire: A Pollen in the Air, een geluidscollage in verschil- lende talen. Jean-Pierre Rondas, een ex-collega bij radio Klara, noemt De Vree naar aanleiding van zijn overlijden niet voor niets ‘in zijn radio‑ en dichtwerk een montage-/collageman’.19 Van 27 oktober tot en met 1 december 2007 vindt bij boekhandel De- mian een huldetentoonstelling rond De Vree plaats onder de titel Anti- quaire du Surréalisme. Die titel verwijst naar een houten paneel met het- zelfde opschrift dat De Vree begin jaren zestig liet vervaardigen. Op de tentoonstelling is veel uniek materiaal te zien, naast andere parafernalia. René Franken van Demian brengt er een catalogus bij uit in een oplage 216 alfred celeste alphonse de vree van 300 exemplaren, waarin het werk van De Vree wordt geïnventari- seerd en toegelicht. Begin jaren negentig begint De Vree een latrelatie met de Nederland- se actrice en beeldend kunstenares Sylvia Kristel, die duurt tot De Vree’s overlijden. Kristel wijdt in haar autobiografieNaakt enkele bladzijden aan hem.20 De Vree’s asse wordt begraven op het Ereperk van de Ant- werpse begraafplaats Schoonselhof, waar tal van kunstenaars begraven liggen. Zijn graf bevindt zich naast dat van Gust Gils. Op zijn zerk prijkt een gedicht van Ezra Pound:

‘What thou lovest well remains, the rest is dross What thou lovest well shall not be reft from thee’ (Cantos 81)

Weinig anderen vatten De Vree’s complexe en lucide artistieke persoon- lijkheid zo treffend samen als Christophe Vekeman: ‘nooit gaf hij zich zo bloot als wanneer hij een rol speelde, nooit was hij zozeer zichzelf als wanneer hij een ander neerzette, nooit toonde hij zich in zo vol ornaat als wanneer hijzelf afwezig was. Vaak onder pseudoniem (...) schreef hij bij voorkeur over zichzelf door over anderen te schrijven met wie hij zich kon identificeren, al was het maar omdat ook zíj een masker droegen. (...) De voorliefde van Freddy De Vree voor mystificatie en maskerade ont- stijgt (...) de persoonlijke problematiek, waarin zij wellicht haar wortels had: zelfs als hij naar zijn navel staarde, of naar de navels van zijn idolen, zag hij wel degelijk de hele wereld en vertelde hij iets over wat hem toe- scheen als het essentiële wezen ervan en over de onvermijdelijke positie van de mens erin.’21 patrick auwelaert

Met dank aan Marie-Claire Nuyens en René Franken.

noten

1. Ivo Michiels, ‘Inleiding’, in: Freddy de Vree, De erfgenamen van de dood. Kalmthout 1979, z.p. 217 alfred celeste alphonse de vree 2. Henri-Floris Jespers, Paul de Vree. Antwerpen/Amsterdam 1977, p. 8. 3. René Gysen (sam.), De onbekende twintigste eeuw: list en literatuur. z.p. [Den Haag] z.j. [1965], p. 8-35. 4. De vertaling verschijnt onder de titel Juliette in zes afzonderlijke delen bij de Ant- werpse uitgever Walter Soethoudt in 1965, met een uitvoerige verantwoording van De Vree als inleiding bij het tweede deel. Enkel de delen twee, drie en vier zijn door De Vree, Gils en Gysen vertaald. 5. Freddy de Vree, ‘New York-Scherpenheuvel’, in: Revolver 3 (2008), p. 5-26. 6. Henri-Floris Jespers over Freddy de Vree, www.misdaadauteurs.be, 25 oktober 2007. 7. Ivo Michiels (op.cit. n. 1), z.p. 8. Ivo Michiels (op.cit. n. 1), z.p. 9. Henri-Floris Jespers, ‘De Arkprijs 1977: Freddy de Vree’, in: Het bed van Procrustes. Antwerpen 1982, p. 238. 10. Freddy de Vree en Roland Topor, Alsof zij niets was. Antwerpen 1973. 11. Freddy de Vree en Daniel Spoerri, Lupanar. Antwerpen 1981. 12. Freddy de Vree en Julien Coulommier, Onde Convergente. Brussel 1997. 13. Jeroen Brouwers, ‘De vonk van het unieke menselijke brein: Exitus Freddy de Vree’, in: De schemer daalt. Zutendaal 2005, p. 186. 14. Freddy de Vree, Rita Renoir, enz. Amsterdam/Brussel 1973, p. 8. 15. Jeroen Brouwers (op.cit. n. 13), p. 186. 16. Jeroen Brouwers (op.cit. n. 13), p. 190. 17. Christophe Vekeman, ‘Het aardigste boek in tijden: Hermans volgens Freddy De Vree’, in: Leven is werk. Amsterdam/Antwerpen 2009, p. 171. 18. Bart Vanegeren, ‘Freddy De Vree – De aardigste man ter wereld’, in: Humo van 12 mei 2002. 19. www.radiovisie.eu/be/nieuws.rvsp?art=00014079. 20. Sylvia Kristel (samen met Jean Arcelin), Naakt: een autobiografie. Amsterdam 2007. (Oorspronkelijke titel: Nue; vertaling Truus Boot en Eveline van Hemert.) 21. Christophe Vekeman (op.cit. n. 17), p. 173 en p. 175.

voornaamste geschriften

Poëzie Een sneeuwvlok in hel. Amsterdam 1972. Steden en sentimenten. Amsterdam 1976. De dodenklas. Antwerpen 1977. Moravagine of de vervloeking. Amsterdam 1982. 218 alfred celeste alphonse de vree Drie ogen zo blauw. Amsterdam 1987. Erepark. Antwerpen 1999.

Proza De erfgenamen van de dood. Kalmthout 1979.

Beschouwingen Rita Renoir, enz. Brussel 1973. Beleggen en beliegen: veilig moderne kunst kopen. Brussel/Den Haag 1975. Mexico vandaag: land van Posada (samen met Hugo Claus). Brussel 1982. Chicago! (samen met Johan Thielemans). Brussel 1984.

Monografieën Boris Vian. Paris 1965. Pierre Alechinsky. Schelderode 1976. Zao Wou-Ki. Schelderode 1981. Constant. Schelderode 1981. Karel Appel. Schelderode 1983. Jan Cremer. Schelderode 1985. Wyckaert. Tielt 1986. Marcel Broodthaers: oeuvres 1963-1975. Bruxelles 1990. Jan Vanriet. Tielt 1996. De aardigste man ter wereld: over Willem Frederik Hermans. Amsterdam 2002. Jef Verheyen: Lux est lex. Antwerpen 2004.

Mystificaties Jaja (als Marie-Claire de Jonghe). Amsterdam 1969. De lemen liefde (als Marie-Claire de Jonghe). Amsterdam 1969. Sneeuwwitje en de leeuwerik van Vlaanderen (als Conny Couperus, samen met Hugo Claus). Amsterdam 1985.

219 EMIEL VICTOR WILLEKENS

Antwerpen 23 februari 1922 – Antwerpen 16 augustus 2009

Emiel Willekens werd geboren te Antwerpen en zou, met uitzondering van zijn Gentse studentenjaren, zijn hele leven doorbrengen in Antwer- pen, de stad waaraan hij was verknocht en die hij met grote overtuiging en inzet heeft gediend. Zijn vader, Emiel Willekens sr., was secretaris van het Wereldverbond van Diamantbewerkers, een destijds machtige inter- nationale vakvereniging, en redactiesecretaris van het blad De Diamant- bewerker, waarvan zijn vriend Ger Schmook, toen bibliothecaris van de Algemene Diamantbewerkersbond, een van de ijverige medewerkers was; hij was tevens een overtuigd esperantist en regisseur bij de socialisti- sche liefhebberstoneelkring Ter Waarheid. Zijn middelbaar onderwijs genoot Emiel Willekens jr. van 1934 tot 1940 aan het Koninklijk Atheneum te Antwerpen. Tijdens de oorlog stu- deerde hij Germaanse filologie aan de Rijksuniversiteit Gent; hij rondde die studie in 1945 af met een licentiaatsverhandeling over de neoroman- tiek in Noorwegen, inzonderheid bij Knut Hamsun. Als student gaf hij het literaire tijdschrift Gentsche Bladen uit, samen met de latere hoogle- raar in de Scandinavistiek Alex Bolckmans. Bij deze voormalige medestu- dent promoveerde Willekens in 1962 op een proefschrift over de Noorse dichter, novellist en toneelschrijver Sigbjørn Obstfelder, over wie hij la- 220 emiel victor willekens ter, onder andere in de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur, enkele gefundeerde bijdragen leverde. Met A. Bolckmans en Th. Vloebergh zou hij overigens in 1965 ook een Leerboek Noorse Taal uitgeven. Intussen had Willekens zijn legerdienst vervuld, correctie‑ en vertaal- werk verricht voor de socialistische krant Volksgazet, op het (socialisti- sche) Algemeen Belgisch Vakverbond gewerkt en er De jonge Werker hel- pen uitgeven. Ten slotte had hij zich beziggehouden met de liquidatie van de eertijds zeer prestigieuze bibliotheek van de Algemene Diamantbe- werkersbond. In 1948 trad hij in dienst van het Antwerpse stadsbestuur als adjunct-conservator van het toenmalige Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (amvc), het huidige Letterenhuis. Het amvc was toen nog een onderdeel van het complex van de Stedelijke Bibliothe- ken van Antwerpen; aan het hoofd daarvan stond sinds 1945 zijn vaders vriend Ger Schmook. In 1949 behaalde Willekens het einddiploma van de Antwerpse bibliotheekschool met een verhandeling over Boek, biblio- theek en lectuur in de Middelnederlandse letterkunde. Hetzelfde jaar huw- de hij met Sigrid Löwenstein (Berlijn 1925-Beveren 1996), dochter van de uit Wenen naar Antwerpen gevluchte joodse componist en dirigent Arthur Löwenstein en oudere zus van de Nederlandse televisieregis- seur Bob Löwenstein; het echtpaar kreeg twee kinderen, Cesar (1951) en Frank (1958), die allebei een baan vonden in de muziekwereld, de eerste als bibliothecaris bij de Koninklijke Vlaamse Opera, de tweede als violist bij het Württembergisches Kammerorchester Heilbronn. Emiel Willekens zette met bedachtzaamheid, en in moeilijke na-oor- logse omstandigheden, het door zijn voorgangers Lode Baekelmans en Ger Schmook begonnen werk van het verzamelen en inventariseren van literaire en culturele documentatie en nalatenschappen (brieven, hand- schriften, foto’s, krantenknipsels...) van Vlaamse schrijvers en kunste- naars voort. Het Museum van de Vlaamsche Letterkunde, in 1933 ge- sticht en in 1945 door Schmook van een nieuwe, ruimere benaming voorzien, leverde in die jaren mee de inspiratie tot de stichting van het Nederlands Letterkundig Museum, dat in 1954 in Den Haag zijn werk- zaamheden begon. In 1963 ging Schmook met pensioen als directeur van de Stedelijke Bibliotheken van Antwerpen, en Emiel Willekens stapte van de Minder- broedersstraat over naar het Hendrik Conscienceplein om hem op te vol- gen. Zijn opvolger als adjunct-conservator van het amvc werd ik. Van 1 januari 1965 tot de dag waarop Willekens met pensioen ging, 1 maart 221 emiel victor willekens 1982, verliep onze samenwerking rimpelloos, hoe verschillend onze ach- tergronden ook waren en hoe vaak hij ook zijn wenkbrauwen zwijgend omhooggetrokken zal hebben omwille van de voortvarendheid waar- mee ik bepaalde zaken wilde aanpakken. Maar een strobreed heeft hij mij nooit in de weg gelegd. Want Willekens was een minzaam en verdraagzaam man, te minzaam voor het milieu waarin hij moest werken en te verdraagzaam voor som- mige van de stedelijke bestuurders die zijn politieke bazen waren. Hij dacht meestal lang na vooraleer hij een weloverwogen antwoord op een vraag gaf, maar op sommige van mijn impertinente opmerkingen had hij meteen een antwoord klaar, ook als het iemand van zijn eigen, ‘rode’ sig- natuur betrof. Toen ik hem vroeg hoe de ambitie van een naar algemeen inzicht volstrekt onbekwame kandidate voor een schepenambt te verkla- ren was, zei hij prompt: ‘Die wil ook nog wel paus van Rome worden.’ Toen de naam van een nieuwe cultuurschepen viel en ik de vraag stelde of die man iets van cultuur afwist, antwoordde hij: ‘Die man weet vooral wat er gaat gebeuren als het pakijs op de Noordpool plotseling zou smelten.’ En toen ik, jong en onervaren, de vraag stelde waarom binnen de groep van socialistische bestuurders twee collega’s elkaar naar het (politieke) le- ven stonden, was zijn antwoord: ‘Het komt aan op de juiste nuance van rood.’ Ik heb veel van hem geleerd. En niet alleen in dat opzicht. Willekens was voor mij, komende van een Kempens jezuïetencollege en de Katholieke Universiteit Leuven, de eer- ste vrijmetselaar met wie ik dagelijks omgang had. Hij was de verdraag- zaamheid zelve. Het grootste bewijs van vertrouwen dat hij mij ooit gaf, was het moment waarop hij zich als vrijmetselaar outte – want dat was (en is) in België, anders dan in Nederland, ten opzichte van niet-ingewij- den volstrekt ongebruikelijk. Dat gebeurde op 14 februari 1978, Valen- tijnsdag, de dag waarop de schrijver Jan Emiel Daele zijn vrouw dood- schoot en zich daarna in volle vrijmetselaarsornaat van het leven benam. Ik vroeg Willekens of hij Daele goed had gekend. Hij keek mij lang in de ogen en zei toen: ‘Wij kennen mekaar allemaal.’ Gaandeweg vernam ik, niet van hem, welke vooraanstaande plaats hij in zijn loge De Geuzen be- kleedde en hoe zijn doorwrochte bouwstukken in zijn werkplaats op prijs werden gesteld. Dat hij een tijdlang ook voorzittend grootmeester was geweest van de loge La Persévérance, vernam ik pas bij zijn maçonnieke uitvaartplechtigheid in het Antwerpse crematorium. Maar niet alleen in de spiritualiteit van het vrijzinnige humanisme 222 emiel victor willekens vond hij soelaas voor het vaak lastige ambtelijke bestaan, er waren vele andere vluchthavens voor zijn nood aan stille inkeer en bezinning. In de eerste plaats was er natuurlijk zijn gezin: zijn vrouw, die de ideeën van Rudolf Steiner aanhing en actief was in de naar deze antroposofische pe- dagoog genoemde Antwerpse scholen, zijn twee zonen, op wie hij trots was. Er was de lectuur, want in Willekens’ tijd kon een bibliothecaris het zich nog veroorloven geregeld een boek te lezen zonder voor onbekwaam te worden aangezien. Er waren de vele commissies, gremia, jury’s waar- van hij lid of voorzitter was: het Antwerpse Stadstornooi voor Liefheb- berstoneel, de Provinciale Commissie voor Letterkunde, het Koninklijk Landjuweel, de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, het Nationaal Centrum voor Jeugdliteratuur, de Vlaamse Vereniging voor Bibliotheek-, Archief‑ en Documentatiewezen, het Centrum voor de Studie van het Vlaamse Cultuurleven, de Algemene Conferentie der Nederlandse Let- teren en tal van andere. In sommige daarvan, waarin ik hem mocht mee- maken, gaf hij bij zeldzame gelegenheden blijk van zijn ongemene eru- ditie en zijn aanzienlijke literaire bagage, wanneer hij het stilzwijgen ver- brak om met een goedgekozen citaat of een onderkoeld bon mot de dis- cussie een andere wending te geven. En er was natuurlijk de studie, die hem vanuit zijn werkkring als het ware noopte tot de verdere ontginning van het Vlaamse literaire en cultu- rele verleden, in het spoor van wat Baekelmans en vooral Schmook hem hadden voorgedaan. Er was zijn bibliografisch werk met betrekking tot de Nederlandse literatuurstudie, dat hij van 1956 tot 1963 leverde voor het tijdschrift Spiegel der Letteren, waarvan hij redacteur was; zijn inzet voor het revival van de schrijver Lode Zielens – eenmaal ambtenaar in het Museum van de Vlaamsche Letterkunde! – wiens belangrijkste werk hij opnieuw uitgaf en inleidde; zijn talrijke bijdragen, ook in boekvorm, tot de studie van de man ‘die zijn volk leerde lezen’, Hendrik Consci- ence, wiens eeuwfeest in 1912 aan de verre oorsprong van het Museum had gelegen; zijn opstellen over de geschiedenis van het Antwerpse en het Nederlandse toneel, onder meer in de verzamelwerken Antwerpen in de xviiide eeuw (1952), uitgegeven door het Genootschap voor - se Geschiedenis, en Histoire des spectacles (1965), een deel in de reeks van de Encyclopédie de la Pléiade; zijn bijdragen over Camille Huysmans, de socialistische politicus, auteur en filoloog, wiens omvangrijke archief na een lange lijdensweg in het amvc werd ondergebracht en tijdens Wille- kens’ ambtsperiode met het oog op wetenschappelijk onderzoek althans 223 emiel victor willekens voor enkele happy few toegankelijk werd gemaakt; zijn monografieën over de negentiende-eeuwse dichter en flamingantEmanuel Hiel (1984) en de vrijzinnige humanist Karel Cuypers (1987); zijn studies over de geschie- denis van de socialistische en de Vlaamse Beweging, veelal vanuit de li- teraire en de culturele hoek bekeken, onder meer in de Algemene Ge- schiedenis der Nederlanden, de Geschiedenis van de socialistische arbeidersbewe- ging in België en de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging; zijn synthese van de geschiedenis van boek en bibliotheek in Vlaanderen, verschenen in het verzamelwerk Twintig eeuwen Vlaanderen, en zijn zorgvuldige, samen met Bert Decorte samengestelde geschiedenis van 75 jaar Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, onder de titel Schrijvenderwijs (1982). Hij pu- bliceerde ook over Scandinavische letteren, over Georg Brandes, Knut Hamsun en natuurlijk Obstfelder, en hij vertaalde toneelwerk van Strind- berg (De vader, 1964) en Ibsen (John Gabriel Borkman, 1965) in opdracht van de Koninklijke Nederlandse Schouwburg te Antwerpen, waarvan hij een geregeld bezoeker was. Naast dit alles was hij ook dichter. In 1963 debuteerde hij met de bun- del Fotogrammen, die bekroond werd met de Poëzieprijs van de Provincie Antwerpen. De draad van de poëzie, althans van het bundelen ervan, nam hij pas na zijn pensionering weer op met de bundels De archaïsche glimlach (1982), Terwille van Lore (1986), In het licht van Kreta (1988), Randschrift (1990), Langs deze weg (1994), Behuizing/Bewoording (1995); sommige er- van waren verlucht met grafisch werk van zijn vrienden Frans Dille en Karel Roelants. Met het schrijven en voor een beperkt publiek toegan- kelijk maken van verzen en versjes ging hij door tot in zijn laatste levens- jaren, in de eerste plaats voor zijn medebewoners van het verzorgingste- huis Hof ter Schelde op de Antwerpse Linkeroever, waar hij in de hoge zomer van 2009 ook overleed. Het zijn verstilde, vaak ontroerende ver- zen van een melancholicus, die berust in de onbereikbaarheid van Gro- te Idealen en daarom het grootse en meeslepende van het Leven meteen weer onderuit haalt met een schouderophalen, zoals in het gedicht Belve- dere uit de bundel De archaïsche glimlach:

Van bij mijn geboorte bestemd tot nachtwandelaar gewerd mij het voorrecht te zien hoe het duister op de Majoorgracht zijn mantel aan de takken hangt 224 emiel victor willekens Nog kind mocht ik ontdekken de strekking van landelijke wegen de rook die uitdunt over de velden als het herfstloof wordt verbrand

(...)

Het gebeurde instinctief maar ja ik had geluk en pas veel later drong de waarheid tot mij door

Was Willekens misschien in de eerste plaats een dichter, ook als ambte- naar, conservator, bibliothecaris, docent aan de Bibliotheekschool? Was hij zo ‘introvert, gesloten, geheel levend op zichzelf’ als Ger Schmook hem in zijn memoires Stap voor stap langs kronkelwegen (1976) typeert; klopt het dat hij de kunst bedreef ‘de tijd door de vingeren te laten heen- glippen en zich rijk aan diepe ervaring te voelen’ (p. 547)? Ik ben geneigd het tot op grote hoogte te geloven, met dien verstande dat hij een har- telijk en diep meelevend man kon zijn, als een geliefde of een verre be- kende iets overkwam. Was hij een dichter van het gemis, veel meer dan van de levensvreugde of van het plezier te bestaan? Ik denk het bijna, als ik de handgeschreven opdracht in zijn bundel Terwille van Lore herlees – Gedichten met een kind, zoals de ondertitel luidt, niet over of aan: ‘Voor (...), deze gedichten van een grootvader die er geen is’. ludo simons

voornaamste geschriften

De voornaamste geschriften van Emiel Willekens zijn alle in de tekst genoemd. Ze zijn met de precieze bibliografische referenties terug te vinden in de online catalogus van de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience (de vroegere Stadsbibliotheek Ant- werpen) onder http://stadsbibliotheek.antwerpen.be/ (status december 2010). Het Lette- renhuis bezit uitgebreide documentatie over hem onder de signatuur W 7035.

225 DAISY WOLTHERS

Amsterdam 3 juli 1922 – 13 september 2008 Den Haag

In 1997 werd Daisy Wolthers verkozen tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Ze was toen vierenzeventig jaar. In een brief- je van 13 juni 1997 aan Leo van Maris schrijft ze: ‘Ik ben blij en trots dat ik mag toetreden tot de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Wonderlijk vind ik dat leden mij gevonden hebben, want zelf vind ik veel van mijn werk vluchtig (letterkundige tentoonstellingen), verborgen (bio‑ en bibliografische gegevens voor het kaartsysteem van het Letterkundig Museum), onbekend (voor Critisch Bulletin en Maatstaf in de jaren ’48-’57). De verrassing was des te groter! Met de meeste hoogachting en vriende- lijke groet, Daisy Wolthers (dit is mijn volle naam, wilt u dit – zonder me- vrouw – als de door u bedoelde tenaamstelling beschouwen?).’ Van zulke beknopte en puntige briefjes zonder jargon of andere om- haal, bescheiden maar zelfbewust, schreef ze er tienduizenden, voor za- kelijk of persoonlijk gebruik. Zowel in haar verbale als haar non-verbale communicatie was ze markant. Maar hoewel Daisy Wolthers een stevige vrouw was, bleef ze het liefst een figuur op de achtergrond, een nijvere en betrouwbare werkster in de wereld van de literatuur. Zij kende daar- van de onderkant van kast en ledikant; om het gedicht ‘Werkster’ van de door haar verafgode dichter Gerrit Achterberg verder te citeren: ‘Zij 226 daisy wolthers heeft zichzelve aan de vloer verpand, / om deze voor de voeten te versie- ren / van dichters, predikanten, kruidenieren, want er is onderscheid van rang en stand.’ Van haar dienende positie was zij zich terdege bewust, zoals uit bovenstaand briefje blijkt. Ze drukte die positie ook uit in haar kleding, die ingetogen maar stijlvol was, nooit flamboyant of apart, maar soms wel met een klein artistiek accent, bijvoorbeeld in de vorm van een baret schuin op het hoofd, kenmerk van kunstminnende Haagse dames. In de omgang was ze in het algemeen enthousiast maar wel afstandelijk en zeer discreet, over zichzelf net zo goed als over anderen. Ze had ook iets van een barmhartige Samaritaan, in het bijzonder ten opzichte van de verwanten van de drie bevriende schrijvers van wie ze (een deel van) de nalatenschap heeft verzorgd: Gerrit Achterberg, Paul Rodenko en Aimé van Santen alias Jan Molitor. Die verwanten stond ze met raad en daad terzijde, ook financieel voorzover dat in haar vermogen lag, of ze nu aan de drank, de drugs, de medicijnen of de studie waren.

Amsterdam-Rotterdam-Groningen Daisy is op 3 juli 1922 in Amsterdam geboren, als oudste kind van Jurjen Wolthers (Groningen 1888 – 1949 Amsterdam) en Daisy Hurst (Thorpe bij Norwich 1891 – 1931 Amsterdam). Haar vader was kelner, onder an- dere in het in 1929 afgebrande Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam. Na Daisy zou haar moeder twee zonen Wolthers baren: Jurjen (1924-2006) en Wietsko (1925-2000), die na de politionele acties in Indië waaraan ze hadden deelgenomen naar Australië zouden emigreren. Haar moeder stierf toen Daisy acht was. Daisy werd al gauw ondergebracht bij haar oom Wietsko en haar tante Klara in Rotterdam, die kinderloos waren. De twee jongere broertjes bleven bij haar vader. Het was de eerste ingrij- pende breuk in haar leven. Over haar vader en moeder sprak ze later bijna nooit, wel over ‘oom en tante’ en de broers. Oom Wietsko Wolthers (1883 – 1950) was een oudere broer van haar vader. Sinds 1911 leidde hij als buitenloods met een stoomsleepboot gro- te zeeschepen langs de Hollandse kust naar Hoek van Holland, waar bin- nenloodsen de schepen overnamen om ze naar de Rotterdamse havens te brengen. Hij was getrouwd met Klazina Folkerdina van Ingen, roep- naam Klara (Zwolle 1888 – 1974 Wagenborgen); deze was zenuwzwak of neurasthenisch zoals men toen zei en werd periodiek in de inrichting Wagenborgen in Oost-Groningen opgenomen. Daisy zei later over haar relatie met ‘tante Klara’: ‘Ik zocht een moedertje, maar ik werd er zelf 227 daisy wolthers één’. In Rotterdam was Daisy Wolthers lid van de Vrijzinnig Christelijke Jeugdvereniging. In 1939 haalde ze in de havenstad het diploma ULO- A. In hetzelfde jaar ging oom Wietsko met pensioen en verhuisde hij met tante Klara en Daisy naar zijn geboortestad Groningen. In die stad en in tbc-sanatorium Zonnegloren te Soestduinen volgde ze een opleiding tot verpleegster, die werd afgebroken toen ze op 2 maart 1942 ging trou- wen met haar achterneef Chris R. Tiddens (1913-1990). Deze was werk- zaam in het buitengewoon onderwijs, maar vanaf 1939 maakte hij in zijn vrije tijd ook smalfilms over Stad Groningen en de Ommelanden met een documentaire waarde. Zijn motto: ‘Een hoogstaand mens staat nooit op een voetstuk’, had Daisy Wolthers ook voor zichzelf kunnen kiezen. Na zeven jaar huwelijk scheidde ze op 9 september 1948 formeel van Chris Tiddens. Bij haar scheiding besloot ze om nooit meer te trouwen of te gaan samenleven. Ze bleef voortaan met liefde op zichzelf. De Groningse jaren zijn van essentieel belang geweest voor de ontwik- keling van Daisy Wolthers. In haar zeven huwelijksjaren heeft ze gelezen en nog eens gelezen: Andersen, Balzac, de Bröntes, Dostojevski, Goethe, Heinrich Heine, Edgar Allen Poe, Toergenjev en Vestdijk, maar ook heel veel bundels van Nederlandse dichters zoals Gerrit Achterberg, Slauer- hoff, A. Marja, Geerten Gossaert, P. C. Boutens, J. C. Bloem, Hendrik de Vries, Elsschot, Karel van de Woestijne, Henriette Roland Holst-Van der Schalk, om er slechts enkele te noemen. Ze bleek heel leergierig. Na de bevrijding ging ze aan de Groningse Universiteit colleges volgen, in het bijzonder over filosofie en kunstgeschiedenis. Met haar man volgde ze in 1947 lessen over psychologie, erfelijkheid en de ‘psychopathologie der oligophrenen’. In de jaren veertig raakte ze ten slotte bevriend met de stimulerende neerlandicus en hispanoloog dr. G. J. (‘Flip’) Geers (1891- 1965), die aan de universiteit van Groningen Spaans doceerde. In de tuin van het echtpaar Flip en Ilse Geers (1910-2000) – met hen beiden zou ze haar hele leven bevriend blijven – heeft Daisy in 1948 voor het eerst uit- gever Bert Bakker ontmoet.

’s-Gravenhage: Uitgeverij Bert Bakker / Daamen De scheiding van Chris Tiddens en haar vertrek uit Groningen beteken- den een tweede breuk in het leven van Daisy Wolthers. In december 1948 – ze was toen zesentwintig jaar oud – begon ze in Den Haag als redacti- oneel assistente van uitgever Bert Bakker (1912-1969), met als hoofd- opdracht het waarborgen van de verschijning van het tijdschrift Critisch 228 daisy wolthers Bulletin in zijn tweede, naoorlogse, leven (1945-1957), dat verscheen bij D. A. Daamens’s uitgeverij te ’s-Gravenhage. Later kwam daar een twee- de tijdschrift bij, het in 1953 door Bert Bakker opgerichte Maatstaf. Via Critisch Bulletin, waarvan dr. Geers een van de medewerkers was, maakte Wolthers onder anderen kennis met Gerrit en ‘Cathrientje’ Achterberg, Paul Rodenko, Aimé van Santen en Gerrit Borgers: personen die een grote rol in haar verdere leven zouden spelen. Later zou ze in het bij- zonder trots zijn op de totstandkoming van Nationale snipperdag, een ‘ge- meenschappelijke aflevering van negen Nederlandse letterkundige en al- gemeen-culturele tijdschriften [...] ter gelegenheid van de tiende Bevrij- dingsdag 5 mei 1945 – 5 mei 1954 [...]’, waarin ze een groot aandeel had. ‘De overstap van een rustig huisvrouwenleven naar een achtenveertig- urige werkweek [en meer] was voor mij groot’, zou Daisy later zeggen. En dat klemde temeer daar het niet om een gewone werkweek ging. Vanaf 1949 woonde Daisy op een zolderkamertje in het huis van de Bakkers aan de Koninginnegracht, waar ook de uitgeverij was gevestigd. Daisy werd een drijvende kracht in het bedrijf èn het gezin van Bert Bakkker en diens toenmalige echtgenote Victorine Hefting. ‘Als secretaresse was Wolthers belast met secretariële taken: het opnemen van de immer rinkelende tele- foon, het onderhouden van correspondentie, het bijhouden van Bakkers agenda of het ontvangen van gasten. Daarnaast verrichtte zij allerlei re- dactionele taken als het redigeren van teksten, het contact met auteurs, het beoordelen van ingezonden manuscripten [...]. Omdat de grens tus- sen werkkamer en huiskamer in het huis van Bakker in de praktijk niet of nauwelijks bestond, werd Wolthers een huisvriendin. Ze was vaste gast op soirees, paste op het huis als Hefting en Bakker op vakantie waren en kreeg regelmatig Heftings dochter Jop te logeren (voor haar was ze ‘tan- te Dees’) [...]’. De onduidelijke scheiding tussen werk en privé en tussen het gezin van haar werkgever en haar eigen leven was er misschien de re- den van dat Daisy Wolthers in de winter van 1951-1952 een maand of vijf als secretaresse van Ben Sijes van het Rijks Instituut voor Oorlogs Docu- mentatie in Amsterdam heeft gewerkt. Maar ze keerde daarna terug naar Critisch Bulletin en de Bakkers. In 1956 schreef ze toch een brief aan Bert Bakker en Victorine Hefting, waarin ze in principe afscheid nam van de uitgeverij en haar werkgever: ‘Wat in een huwelijk of in wetenschappelijk teamwork een bron van geluk en kracht kan zijn: het oplossen van per- soonlijkheid in elkaar of in elkaars werk, is in verhoudingen als de onze gedeeltelijk ongewenst, omdat het de persoonlijke vrijheid aantast [...] ik- 229 daisy wolthers zelf verlang naar een onafhankelijker bestaan [...] ik kan toch niet 65 jaar worden in dit werk wat ik nu doe en met deze levenswijze? [...] Ik heb nog dertig werkjaren voor mij en als ik blijf leven, en dat doe ik wel, dan moet ik iets vinden, dat mij even diep vervult als het werk voor Bert [...] Alles zal mij klein zijn bij de volmaakte werkverhouding van Bert en mij, maar bij hem blijven kan ik niet.’ Met de opheffing vanCritisch Bulletin in 1957 werd de derde breuk in het leven van Daisy Wolthers definitief een feit; ze was toen vijfendertig jaar.

’s-Gravenhage: Onderwijs en Letterkundig Museum In september 1956 begon Daisy Wolthers aan de Nederlandse School voor Taal‑ en Letterkunde te Den Haag aan een studie mo-a Nederlands, met de bedoeling om na ‘Bert Bakker’ les te gaan geven op middelbare scholen, in de wens en de hoop om haar liefde voor de literatuur in het al- gemeen en die voor de Nederlandse in het bijzonder uit te dragen. Voor het eerst volgde ze een degelijke formele opleiding die was gericht op de Nederlandse taal en literatuur. Tijdens haar huwelijk, door het werk bij Bert Bakker en door haar jarenlange omgang met levende Nederland- se auteurs en geleerden was ze heel belezen geraakt op het terrein van de twintigste-eeuwse literatuur en zeer bedreven in de mondelinge en schriftelijke communicatie, maar het ontbrak haar aan kennis en inzicht van oude Nederlandse literatuur. In die leemte wilde ze voorzien. Ze volgde bovendien cursussen klassieke geschiedenis, filosofie en mytho- logie bij professor Hendrik Wagenvoort om haar kennis van de Oudheid te vergroten; mensen met een gymnasiale opleiding heeft ze altijd benijd. Op 29 juli 1958 slaagde ze voor het examen mo-a Nederlands. Daar- na gaf ze drie jaar les: in het schooljaar 1958-1959 aan de Rijks hbs te Bergen-op-Zoom, in 1959-1960 aan het Johan de Witt Lyceum in Den Haag en het jaar daarna aan het Dalton Lyceum in Den Haag. Het werd een teleurstelling. In Bergen-op-Zoom kon ze volgens ei- gen zeggen goed orde houden, maar in Den Haag lukte dat niet zo. Een rol speelde ook dat ze met haar opleiding van mo-a in de lagere klassen les moest geven, terwijl ze met haar liefde voor volwassenenliteratuur en haar omgang met en kennis van levende schrijvers beter gepast zou heb- ben in de hogere. Bovendien voelde ze de beperkingen van het lespro- gramma als een keurslijf. In de eerste en de tweede klassen liet ze bijvoor- beeld de leerlingen kennismaken met de sprookjes van Andersen en Eer- ste liefde van Toergenjev, omdat ze meende dat deze goed aansloten bij de 230 daisy wolthers gevoelswereld en het taalbegrip van twaalf‑ en dertienjarigen. Het werd haar door haar collega’s echter niet in dank afgenomen dat ze in haar les- sen ook buitenlandse literatuur behandelde. Ze ging zich kortom onge- lukkig voelen. Haar werd een uitweg geboden door het aanbod om in het in 1954 opgerichte Letterkundig Museum (officieel: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum) te komen werken bij Gerrit Borgers (1917-1987), die ze nog kende uit haar tijd bij Bert Bakker. Deze laatste zat trouwens in het bestuur van het museum. In het Letterkundig Mu- seum bleek Daisy goed op haar plaats. Ze zou er tot haar pensioen blij- ven werken. Toen ze per 1 september 1961 aantrad werd ze assistente van conservator Gerrit Borgers, die nog vier assistenten had en een bedien- de. Als assistente werd ze belast met van alles en nog wat en dat leek heel erg op hoe ze bij de uitgeverij van Bert Bakker functioneerde. Maar hoe- wel ze ook administratie, secretariaat en acquisitie deed, assisteerde ze toch vooral bij de voorbereiding van tentoonstellingen en uitgaven. Het woord assistent(e) zou trouwens een verkeerde indruk kunnen wekken. De gang van zaken was gewoonlijk zo: de conservator besprak kort een plan met de assistent, waarna die zelfstandig aan het werk kon gaan; het resultaat werd idealiter ten slotte weer voorgelegd aan de conservator ter goedkeuring en eventuele correctie. Het museum verkeerde in 1961 nog in de pioniersfase. Tot die pioniersfase behoorden ook de verhuizingen. In de tweeëntwintig jaar tussen haar aantreden en haar afscheid, heeft Daisy Wolthers op vier verschillende locaties gewerkt. Ze begon in 1961 in het Oude Stadhuis van ’s-Gravenhage op de Groenmarkt nr. 6 waar het museum vanaf 1954 inwoonde; daar zou ze ca. 3 jaar blijven. Vervol- gens verhuisde het Letterkundig naar Nassauplein 41 (ca. 1 jaar) en daar- na naar Juffrouw Idastraat 11 waar het museum voor het eerst een eigen expositieruimte kreeg. De genoemde panden zijn drie historische gebou- wen die in de oude binnenstad liggen. In de Juffrouw Idastraat zou Daisy in een inmiddels wat gestroomlijnder organisatie zich ca. zeventien jaar toeleggen op uitgaven en tentoonstellingen. In 1962-1963 verzorgde ze de tekstuitgave H. Marsman. Vijf versies van “Vera”. Haar hoofdtaak werd echter het verzorgen van letterkundige bi- bliografieën. Die zijn niet in boekvorm verschenen, maar zitten verstopt (‘verborgen’) in het bibliografisch kaartsysteem – rijp en groen, slordig en precies, beknopt en uitgebreid – van het Letterkundig Museum, for- meel Mededelingenkaarten van de Documentatiedienst van het Letter- 231 daisy wolthers kundig Museum geheten. Deze onderschatte bibliografieën heeft ze in jarenlange nauwe samenwerking met freelancer Kees Lekkerkerker tot stand gebracht. Hun zorgvuldigheid, doorzettingsvermogen, vinding- rijkheid en netwerk (o.a. uitstekende betrekkingen met de antiquaar Max Schumacher en diens zuster, de voortreffelijke bibliografe Wilma Schuh- macher) maakten veel van hun bibliografieën tot de beste in het Neder- landse taalgebied. Bijzonder trots was Daisy Wolthers op de bibliografie- ën over Herman Gorter (1864-1927) en Henriette Roland Holst (1869- 1952), die ook veel materiaal opleverden voor de succesvolle tentoonstel- ling over beide schrijvers in het Stedelijk Museum te Amsterdam. ‘Voor mijn gevoel is de bibliografische Herman Gorter het beste wat ik voor het Letterkundig Museum gedaan heb’, zei ze mij. In West‑ en Oost-Eu- ropa, in Noord‑ en Zuid‑ wist ze tal van vertalingen van de beide marxis- tische schrijvers op te sporen; het bibliografisch onderzoek bracht beslist veel nieuws aan het licht. Aan het eind van haar carrière had ze bovendien de verantwoordelijkheid voor de inhoud van twee Schrijversprentenboe- ken die in kwaliteit alle schrijversprentenboeken van daarvoor overtrof- fen, zowel in documentaire precisie en grondigheid als in inlevingsver- mogen: de schrijversprentenboeken Betje Wolff & Aagje Deken en Gerrit Achterberg. De tentoonstellingen over de beide schrijfsters uit de acht- tiende eeuw en die over de door haar vereerde dichter Achterberg beho- ren, hoe ‘vluchtig’ het medium ook mag zijn, tot de mooiste letterkundi- ge exposities die ik ken. In 1979 werd ik op het Letterkundig Museum aangenomen om zulke ‘vluchtige’ tentoonstellingen te maken en Daisy was het hoofd van mijn afdeling, de afdeling Tentoonstellingen en Uitgaven, waar ik haar later als zodanig zou opvolgen. Veel tijd had ze niet voor mij: ze was als een be- zetene bezig met Betje Wolff & Aagje Deken (tentoonstelling en schrij- versprentenboek) en de tentoonstelling, de bibliografie en het schrij- versprentenboek over Gerrit Achterberg. Als ik haar kamer binnenkwam om iets te vragen, stak ze tussen de lange uitlegtafels met materiaal een si- garet op en zei: ‘Ik steek nu een sigaret aan, als ik die opgerookt heb, dan moet je weg.’ Als ze dan haar sigaret uitmaakte in de altijd klaar staande asbak met een klein laagje water onderin, dan was het gesprek ook echt afgelopen. Vaker verwees ze mij zonder meer naar Gerrit-Jan Slijkhuis, het hoofd van de afdeling iconografie en een wandelende encyclopedie van afbeeldingen die interessant waren voor de tentoonstelling of het boek waar je mee bezig was. Hij was tevens degene die de leiding had bij 232 daisy wolthers de opbouw van tentoonstellingen. Het is dan ook Gerrit-Jan Slijkhuis die mij wegwijs heeft gemaakt in de eigenaardigheden van het Letterkundig Museum en deszelfs tentoonstellingswezen. In 1982 betrok het museum Prinses Irenepad 10, een deel van het com- plex van de Koninklijke Bibliotheek, een uiterst modern gebouw naast het nieuwe Centraal Station. Na een jaar daar gewerkt te hebben, ging Daisy op 1 juli 1983 met vervroegd pensioen als hoofd van de afdeling uitgaven en tentoonstellingen (sinds 1974). Ze verafschuwde de sfeer van het gebouw en zijn omgeving, kreeg problemen met de luchtwegen en de ogen door de ontoereikende airconditioning en vond de cultuur van het museum te bureaucratisch worden. Op de vaak maar aanslepende stafver- gaderingen stond ze niet zelden midden in de zin van een vergaderaar op met de woorden: ‘En nu aan het werk’. Ze had geen tijd te verliezen.

’s-Gravenhage: Na het pensioen Sinds 1962 onderhield Daisy Wolthers een relatie op afstand met de Kaf- ka-kenner, beelddichter en bohemien Aimé van Santen alias Jan Molitor (1917-1988). Hij woonde in Rotterdam en zij in Den Haag en ze zagen elkaar in de weekeinden als de tijd het toeliet, want de literatuur bleef haar grootste liefde. Toen ze niet meer onder de tijdsdruk hoefde te wer- ken die ze zichzelf terwille van de letterkunde in het Letterkundig Mu- seum had opgelegd, kon ze ook meer aandacht besteden aan haar ande- re vrienden: aan ‘Cathrientje’ Achterberg (1908-1989); aan Ilse Geers (1910-2000), aan de journalist, Italië-kenner en essayist Jacob Even- huis alias Frederik Bokshoorn (1918-2005) en diens vrouw Gerda (1922- 2004), aan haar petekind en erfgenaam dr. Mike Van Duuren, ‘senior lec- turer in psychology’ aan de Universiteit van Winchester (UK) en ande- ren. Voor het eerst sinds de jaren veertig zag ze ook haar naar Australië geëmigreerde broers terug. Op het gebied van de letterkunde zat ze echter ook niet stil. Ze zorg- de ervoor dat (de rest van) de literaire nalatenschap van Achterberg na de dood van ‘Cathrientje’, na ordening en schifting, in het Letterkundig Museum terecht kwam. Jarenlang beheerde ze ook geheel belangeloos de auteursrechten van Gerrit Achterberg, die uiteindelijk door haar werden ondergebracht bij een goed literair doel. Het geven aan de samenleving – wat voor haar betekende ‘teruggeven’ – was diep in haar persoonlijkheid verankerd. Ook de nalatenschap van Paul Rodenko (1920-1976) kwam door haar bemiddeling in het Letterkundig Museum. Ten slotte zorgde 233 daisy wolthers ze ervoor dat delen van de nalatenschap van haar minnaar Aimé van San- ten in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis resp. in het Letterkundig Museum terecht kwamen. Na haar tachtigste begon ze zoals de meeste mensen langzaam maar zeker lichamelijk af te takelen. Geestelijk echter niet, want ze bleef laat op om naar Das Literarische Quartet en andere niet altijd even makkelijke culturele en wetenschappelijke tv-programma’s te kijken, op de Neder- landse, Duitse en Britse tv, al kon ze ook heel erg genieten van Inspector Morse. Toen ze over de tachtig was, bestelde ze nog bij de Openbare Bi- bliotheek in Den Haag elke zes weken een kist boeken van fictie en we- tenschap, die ze vervolgens met veel vuur met haar bezoek besprak. Rond 2007 begon ze zich zich heel ongelukkig te voelen met haar afta- keling; met name de ernstige achteruitgang van haar ogen en de herhaal- delijke bloedtransfusies werden voor haar erg bezwaarlijk. Haar zelf op- gelegde taken waren volbracht en de oude literaire vrienden overleden. Al in 1942 had ze eigenhandig een euthanasieverklaring opgesteld die in de loop der decennia onophoudelijk werd bevestigd en in veelvoud uit- gedeeld. Maar euthanasie werd haar, ook na verscheidene verzoeken, niet toegestaan. Zoals haar leven, heeft ze toen ook haar sterven in eigen hand genomen: door versterving. Ze is volgens haar hartewens thuis gestor- ven. Haar lichaam heeft ze ter beschikking gesteld aan de wetenschap. Tekenend voor haar levenshouding in dezen is het volgende briefje dat ze in 1977 aan collega’s en vrienden schreef, toen ze voor een operatie naar het ziekenhuis moest: ‘Maandag 7 maart 1977, 21.00 uur in het Let- terkundig Museum. [...] Ziekenhuis vind ik hel, bezoek hel in het kwa- draat. Het is tegendraads van me. Ik weet niet waarom ik zo raar ben. Schuldgevoel? Vrijheidsgevoel? Vast staat, dat heb ik bij ervaring, dat me- deleven, laat staan medelijden, een wrak van me maakt. Ik kan het me niet veroorloven. Bespaar het me. Zoek ook geen contact met dokters of verpleegsters. Er is geen enkel levensgevaar! Wacht tot ik schrijf of op- bel. Ik krijg telefoon op mijn kamer. Brr, wat een dramatisch briefje is dit. vergeef het me. Maar elk van ons is “anders dan anders” en elk van jullie begrijpt me, al zijn jullie “anders” dan ik “anders” ben. Veel liefs voor elk van jullie en tot spoedig.’ murk salverda

234 daisy wolthers bronnen In dit artikel is dankbaar gebruik gemaakt van notities en archivalia van Daisy Wol- thers zelf en van gesprekken met haar en met Miep Diekmann, Gerrit-Jan Slijkhuis en Erna Staal. Tevens is gebruik gemaakt van het artikel ‘Lieve Daisy’ van Ronnie van Veen en Erik de Bruin, in: Uitgever Bert Bakker (1912-1969). Themanummer van Zacht Lawijd, jrg. 7, nr. 1, januari-maart 2008, pp 188-193.

voornaamste geschriften

N.B. De Mededelingenkaarten van de Documentatiedienst van het Letterkundig Museum zijn niet in boekvorm, maar in kaartvorm verschenen en zijn daardoor vaak niet (h)erkend als belangrijke publicaties. De kaarten bevatten niet alleen titelbe- schrijvingen van eerste drukken, maar ook herdrukken, brochures, plaquettes, over- drukken, dissertaties en ander niet-literair werk en vertalingen van en door de schrij- ver. Alle titels van het systeem werden op grond van autopsie beschreven. In onder- staande selectieve bibliografie zijn de kaarten geordend op de formele einddatum. Codes: wl[b] = Daisy Wolthers, Kees Lekkerkerker [en Gerrit Borgers]. Borgers had bij deze signatuur de formele verantwoordelijkheid, supervisie op afstand; Kees Lek- kerkerker en Daisy Wolthers deden in een intensieve samenwerking het tijdrovende werk geheel zelfstandig. gb = Gerrit Borgers [in andere gevallen] y = P. C. van Yperen, beter bekend onder haar pseudoniem Ellen Warmond.

H. Marsman, Vijf versies van “Vera”. Verzorgd door Daisy Wolthers; inleiding door Arthur Lehning. Achter het Boek, jrg. 1, nr. 2-3, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, ‘s-Gravenhage 1962, 225 pp. [gedrukt in september 1963]. Gerrit Achterberg, Verzamelde gedichten, Querido, Amsterdam 1963. Deze publicatie werd zonder naamsvermelding bezorgd door Daisy Wolthers. [Herman] Gorter. Afzonderlijk verschenen werken van 1889 tot 1966 (34 kaarten) en Gorter. Afzonderlijk verschenen werken over de schrijver van 1889 tot 1967 (5 kaarten). Gesigneerd wlb, gedateerd 15-xii 1966. [Arthur] Van Schendel. Afzonderlijk verschenen werken van 1896 tot 1967 (46 kaarten) en Van Schendel. Afzonderlijk verschenen werken over de schrijver van 1909 tot 1965 (6 kaar- ten). Gesigneerd wlb, gedateerd 15-vi-1967. Van der Schalk [= Henriette Roland Holst-Van der Schalk]. Afzonderlijk verschenen werken van 1896 tot 1969 (56 kaarten). Gesigneerd wlb, gedateerd 15-xii-1969. Van der Schalk [= Henriette Roland Holst-Van der Schalk]. Afzonderlijk verschenen

235 daisy wolthers werken over de schrijfster van 1904 tot 1969 (12 kaarten). Gesigneerd wlb, gedateerd 15-iii-1970. [W. F.] Hermans. Afzonderlijk verschenen werken van 1944 tot 1971 (24 kaarten). Gedateerd 15-i-1958 (2 kaarten, gesigneerd gbc), 15-iii-1963 (1 kaart, gesigneerd gby) en 15-xii-1970 (21 kaarten, gesigneerd wlb). [= J. W. F. Werumeus] Buning. Afzonderlijk verschenen werken van 1916 tot 1972 (70 kaarten). Gesigneerd wlb, gedateerd 15-xii-1971. [Hella S.] Haasse. Afzonderlijk verschenen werken van 1945 tot 1973 (30 kaarten). Ge- signeerd wlb, gedateerd 15-xii-1972. [Jacob] Geel. Afzonderlijk verschenen werken van 1820 tot 1974. (14 kaarten). Gesig- neerd wlb; gedateerd 15-ix-1974. [S.] Vestdijk. Afzonderlijk verschenen werken van 1932 tot 1976 (85 kaarten) en Vestdijk. Afzonderlijk verschenen werken over schrijver van 1943 tot 1968 (6 kaarten) en Biografi- sche gegevens over de schrijver (7 kaarten). De Mededelingen over Vestdijk zijn in vier fasen verschenen: op 15-ix-1964 (3 kaarten), op 15-ix-1965 (45 kaarten), op 15 xii- 1967 (5 kaarten) en op 15-iii-1975 (32 kaarten). Bij alle onderdelen is Daisy Wolthers de hoofduitvoerder, bij de laatste twee samen met Kees Lekkerkerker. Signaturen: wby en wlb. [Paul] Rodenko (1920-1976). Afzonderlijk verschenen werken 1947 tot 1977 (30 kaarten). Gedateerd 15-ix-1959 (4 kaarten, gesigneerd gby) en 26 kaarten (gesigneerd wlb), die formeel gedateerd zijn op 15-xii-1975, maar er zijn titels opgenomen t/m 1977. [Paul] Van Ostaijen. Afzonderlijk verschenen werken van 1916 tot 1978. Gedateerd 15-ii- 1955 (1 kaart, gesigneerd abs), 15-i-1965 (4 kaarten, gesigneerd abs), 15-ix-1976 (14 kaarten, gesigneerd wlb). Van Ostaijen. Afzonderlijk verschenen werken over de schrijver van 1928 tot 1977 (11 kaarten, gedateerd 15-ix-1976 en gesigneerd wlb). Van Ostaijen. Biografische kaarten (17 kaarten), die eveneens 15-ix-1976 zijn gedateerd maar gesig- neerd gb. Robert Joseph, G. J. de Rook en Daisy Wolthers, Molitor. Een keuze uit zijn werk, Bloknoot-special, z.pl., z.j. [’s-Gravenhage 1976] [P. C.] Boutens. Afzonderlijk verschenen werken van 1894 tot 1978 (66 kaarten). Gesig- neerd wlb; gedateerd 15-xii-1977. Betje Wolff & Aagje Deken. Schrijversprentenboek 20. Supervisie, inleiding en bio‑ en bibliografische gegevens door dr. P. J. Buijnsters, keuze citaten Hella S. Haasse, keuze illustraties en bijschriften Daisy Wolthers. Nederlands Letterkundig Museum en Do- cumentatiecentrum, ’s-Gravenhage 1979, 73pp. [Gerrit] Achterberg. Afzonderlijk verschenen werken van 1925 tot november 1981. Deze Mededelingen van de Documentatiedienst van het Nederlands Letterkundig Muse- um zijn in vier fasen verschenen. Bij de eerste, gepubliceerd op 1-iii-1955 (4 kaarten, gesigneerd aba) was Daisy Wolthers niet betrokken; zij werkte toen nog niet bij het 236 daisy wolthers museum. Aan de tweede serie van 15-iii-1964 (2 kaarten, gesigneerd byw) heeft ze wel meegewerkt, evenals aan de derde van 15-ix 1970 (3 kaarten. gesigneerd byw) en de vierde van 15-ix 1980 (10 kaarten, gesigneerd wl). Gerrit Achterberg. Schrijversprentenboek 21. Samenstelling [bijschriften en keuze van citaten en illustraties] Daisy Wolthers. Nederlands Letterkundig Museum en Docu- mentatiecentrum, ’s-Gravenhage 1981, 57pp. [Gerrit] Achterberg. Biografische gegevens (26 kaarten). Gedateerd 15-iii-1981. De teksten op deze bibliografische kaarten zijn wat uitgebreider dan de bijschriften in het schrijversprentenboek over Achterberg uit hetzelfde jaar, maar verder nagenoeg identiek. [Albert Verwey] Verweij. Afzonderlijk verschenen werken van 1882 tot 1983 (62 kaarten). Verweij. Afzonderlijk verschenen werken over de schrijver van 1886 tot 1981 (22 kaarten). Alle gesigneerd wl, gedateerd 15-xii-1982.

237 MAX HANS WÜRZNER

Tharandt 13 juli 1927 – Leiderdorp 19 juli 2009

De Nederlandse germanistiek heeft een van zijn meest geprofileerde ver- tegenwoordigers verloren. Voor hij Nederlander werd, had Hans Würz­ ner al een half mensenleven opleiding en ontwikkeling achter de rug. Geboren in Tharandt, in de onmiddellijke omgeving van Dresden, was hij begiftigd met de altijd herkenbare Saksische tongval, die hij zijn hele leven behield en die hoorbaar bleef, of hij nu Nederlands of Duits sprak. Het was zijn keurmerk, voor velen ook een niet onbelangrijk onderdeel van zijn menselijke warmte en charme. In het Saksische heeft Würzner nog zijn schoolopleiding genoten. Juist toen hij naar school ging, brak het Derde Rijk uit. Dat moet ook voor hem een moeilijke tijd geweest zijn. Voor zover ik weet, heeft hij de Hitlerjugend weten te ontlopen, daar had hij dan ook een gruwelij- ke hekel aan. Maar tegen het eind van de oorlog moest hij nog wel on- der de wapenen en is hij ternauwernood aan Russische krijgsgevangen- schap ontsnapt. Pas toen hij in Heidelberg kon gaan studeren (geschiede- nis, germanistiek en filosofie), normaliseerde het leven zich enigszins, al moest het studiegeld wel met zwaar lichamelijk werk verdiend worden. Tegen het einde van de jaren vijftig volgde Hans Würzner zijn (eerste) Nederlandse echtgenote vanuit Heidelberg naar Nederland. Het jon- 238 max hans würzner ge paar vestigde zich in Leiden, en nu deed zich een zonderlinge situ- atie voor. Wederzijdse diploma-erkenning was tussen de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden blijkbaar niet aan de orde. Als Würzner leraar Duits aan een Nederlandse school wilde worden, en dat wilde hij, dan zou hij toch eerst zijn Nederlandse diploma en ‘lesbe- voegdheid’ moeten halen. Er zat voor de volledig opgeleide germanist, die zojuist nog in Heidelberg zijn proefschrift (over ‘Christoph Martin Wieland. Versuch einer politischen Deutung’, Heidelberg 1957) voltooid had, niets anders op dan zich als student te laten inschrijven. Nu wilde het toeval, dat juist in die jaren de Universiteit Leiden, toen nog Rijks- universiteit Leiden, gestart was met een nieuwe studierichting: Duitse taal‑ en letterkunde. Daar meldde Würzner zich dus aan – en viel door zijn voorgeschiedenis meteen op. Een Duitse dertiger tussen de Neder- landse abituriënten – zijn presentie en kwaliteiten konden moeilijk ver- borgen blijven. Dat zag ook de toenmalige (eerste) bezetter van de leer- stoel voor Duitse letterkunde, Jan Aler. Hij maakte Würzner spoedig tot zijn student-assistent en was zo tevreden over hem, dat Würzner zijn ge- hele studie Duits in het Nederlands mocht overdoen – zo verzekerde Aler zich voor ettelijke jaren van zijn diensten. Dat heeft, samen met Würz- ners trouw aan Leiden, tot de unieke constellatie geleid, dat hij van stu- dent via wetenschappelijk medewerker tot lector en hoogleraar alle spor- ten van de academisch-hiërarchische ladder aan de Leidse universiteit beklommen heeft. Daarbij ontwikkelde hij zich tot een door talrijke stu- dentengeneraties gerespecteerd en vereerd docent. Een vanzelfsprekend hoog niveau van zijn colleges droeg daar toe bij, maar ook, minder van- zelfsprekend, een bijzonder aimabele en humane omgang met zijn pupil- len. Die aangename communicatiesituatie kwam misschien wel het duide- lijkst tot uiting tijdens de regelmatig ondernomen studiereizen, waarbij Würzner zich tot een geëngageerde en enthousiaste, vooral ook onver- moeibare reisleider ontpopte. De programmering werd steeds met grote zorgvuldigheid en, vanwege de smalle studentenbeurs, nog grotere zui- nigheid vormgegeven. Zo had hij ontdekt dat in München alle musea op een bepaalde dag in het weekend, ik weet niet meer of het om de zaterdag of de zondag ging, gratis toegankelijk waren. Daarmee stond het pro- gramma voor die dag onwrikbaar vast, en zo trokken wij van de ene Pi- nakotheek naar de andere, van de Stuck-villa naar het Valentin-Musäum, en Würzner merkte niet, of wilde niet merken, dat zijn volgelingen van 239 max hans würzner museum tot museum minder in aantal werden. Na vijf musea waren wij feitelijk nog maar met zijn tweeën, alle studenten waren groepje voor groepje verdwenen. Nu had Würzner weliswaar nog een zesde museum in de aanbieding, maar het is me gelukt hem tot koffie met aardbeientaart op een prettig terras te verleiden en het museumprogramma maar te la- ten voor wat het was. Echt akkoord was hij er eigenlijk niet mee, en hij heeft me nog lang geplaagd door regelmatig te informeren of ik recente- lijk nog koffie met aardbeientaart gesnoept had. Het inleiden van jonge mensen in culturele waarden was een didacti- sche constante in Würzners carrière. Behalve in zijn hoog gewaardeerde colleges aan de Universiteit Leiden en de Haagse School voor Taal‑ en Letterkunde kwam dit ook welsprekend tot uiting in een aantal leerboe- ken voor het literatuuronderwijs, waarvan ik met name ‘Welt in Wor- ten’ (1970) wil noemen. In intensieve samenwerking met zijn germanis- ten-collega’s Maassen en Voorwinden heeft Würzner hier een uiterma- te boeiend concept ontwikkeld voor interessante en spannende lessen in Duitse literatuur. Een veelheid van literaire teksten, van de middeleeu- wen tot de actualiteit, maar met een duidelijk accent op de twintigste eeuw, werd aangeboden in veertien zogeheten ‘thematische groepen’, die verder onbenoemd bleven, zodat de eerste, aardige, taak voor de leerlin- gen bestond in het ontdekken van de onderwerpen van de veertien the- ma’s, wat soms, bijvoorbeeld in het geval van ‘liefde’ of ‘dood’ niet zo moeilijk is, maar in andere gevallen al wat meer interpretatieve energie verlangt. Op die manier is het lezen van het tekstboek al een heel speci- aal anthologisch genoegen, maar als leerwerk wordt ‘Welt in Worten’ pas echt verrijkend, als de leerling met het ‘vragenboek’ aan de slag gaat. Na- tuurlijk, veertig jaar na verschijnen zouden de vragen anders te formule- ren zijn, de methodiek is gedateerd, er is zeker te weinig aandacht voor de contextualisering van de teksten en ze worden ook niet naar huidige mode gedeconstrueerd; maar de vragen leiden de leerling via grondige analyse en zorgvuldige interpretatie naar een liefdevolle vorm van tekst- begrip. Na veertig jaar geeft ‘Welt in Worten’ een schokkende ervaring: als je dit toen van leerlingen kon verlangen, dan is dat wel een enorm ver- schil in niveau, vergeleken met het onderwijsland van nu. Afgunst en nos- talgie vervullen degeen die terugkijkt op het toenmalige succes van een veeleisende maar ook veel gevende leergang. In zijn literatuurwetenschappelijk onderzoek wordt een brede belang- stelling zichtbaar, waarmee Würzner een scala van thema’s bestreek, rei- 240 max hans würzner kend van de Barok en Christoph Martin Wieland (op wie hij immers in 1957 nog in Heidelberg gepromoveerd was) tot de Republiek van Wei- mar en de literatuur van het Exil, de ballingschap van vele Duitstalige schrijvers tijdens het schrikbewind van het nationaalsocialisme. Met dat laatstgenoemde thema heeft Würzner bijzondere verdiensten verworven door het oprichten en leiden van zijn onderzoeks‑ en documentatiecen- trum voor exilliteratuur in Nederland. De regering van de Bondsrepu- bliek Duitsland heeft hem voor dit initiatief met het Bundesverdienst- kreuz geëerd. Het onderzoekscentrum heeft een lange rij van publicaties opgeleverd. Würzner verzorgde omvangrijke bundels over de Duitse en de Oosten- rijkse exilliteratuur en droeg daaraan zelf vele essays bij, onder andere over Joseph Roth, Irmgard Keun, Elisabeth Augustin en Otto Neurath. Ook vonden onder zijn leiding enige promoties over deze thematiek plaats. Bij zijn afscheid van de Universiteit Leiden mochten zijn vrien- den, leerlingen en collega’s hem een liber amicorum overhandigen onder de titel ‘Interbellum und Exil’ (1991). Die titel brengt Würzners onder- zoekszwaartepunten tezamen. Hans Würzner was niet de man van grote wetenschappelijke mono- grafieën. Zijn communicatieve eigenschappen dreven hem liever in de richting van samenwerkingsverbanden, waarvan het resultaat dan meest- al een bundel essays was. Vruchtbare samenwerking had duidelijk zijn voorkeur boven langdurige monografische eenzaamheid aan de schrijfta- fel. Ik zal dat met twee voorbeelden illustreren. Midden jaren tachtig van de vorige eeuw vormden vijf Leidse ger- manisten onder leiding van Hans Würzner een projectgroep, die op ba- sis van toen vigerende methodologie een nieuwe wijze van literatuur- beschouwing ontwikkelde. Vele maanden discussieerden wij regelmatig over een steeds groeiende leesmap, waarin werken van Thomas Nipper- dey, Hermann Lübbe, Quentin Skinner en Niklas Luhmann hoofdrollen speelden. Bij een functionalistische literatuuropvatting probeerden wij een ideologiekritisch model te ontwikkelen, dat was gebaseerd op recep- tietheoretische uitgangspunten. Dat bleek, ondanks de hoge abstractie- graad, een begaanbare weg ter vermijding van de aporie waarop ideolo- giekritiek vaak stuit als de ene ideologie met een andere bestreden wordt. Het receptieanalytische onderzoek dat de deelnemers ieder op hun eigen terrein uitvoerden, opende onze ogen voor manipulatieve handelwijzen, die bij het ondersteunen van een ideologie vaak belangrijker zijn dan lo- 241 max hans würzner gische consistentie of programmatische consequentie. Zo lukte het ons zowel ideologiekritiek als receptiekritiek in de praktijk te brengen. Voor- al met behulp van Luhmanns systeemtheorie konden wij een tekstana- lytisch model ontwerpen, waarmee wij de grenzen van de gangbare her- meneutiek overschreden. Daarvoor hadden wij geen ‘betere’ ideologie nodig, integendeel, het formuleren van eigen ideologie werd juist onno- dig door kritische analyse van receptiedocumenten, waarmee wij ideolo- gisch manipulatief gedrag konden determineren. De bundel ‘Ideologie und Literatur(wissenschaft)’ (1986) vormde de rijke oogst van deze in- tensieve samenwerking. Würzner zelf droeg het opstel ‘Die Großstadt und das “total platte Land” ’ bij, waarin hij aan de hand van het genre gro- te stadsroman de tegenstelling tussen stad en land wist te beschrijven als een strijd tussen progressieve literatuur en volks-nationalistische tenden- sen in de laatste jaren van de Republiek van Weimar. Een flink deel van de bijdragen zocht zijn tekstvoorbeelden in die tijd. Zo drukte Würzner zijn stempel op de bundel, niet alleen door zijn filosofisch-methodologische bijdragen, maar ook door zijn historische focalisatie. Ging het in het eerste voorbeeld om een zeer kleinschalig maar des te intensiever samenwerkingsproject, ook voor kwantitatief omvangrij- ke ondernemingen schrok Würzner niet terug. Van 1992 tot 1994, dus na zijn emeritaat, was hij voorzitter van de ‘Internationale Gesellschaft für Exilforschung’. In het kader daarvan, of beter als bekroning van zijn voorzitterschap, vond van 30 september tot 2 oktober 1993 in Frank- furt am Main een groot internationaal symposium plaats over ‘Deutsche Literatur im Exil in den Niederlanden 1933-1940’, onder auspiciën van de Frankfurter Buchmesse, die dat jaar Nederland en Vlaanderen als thematisch zwaartepunt had. Tegelijkertijd vond in Frankfurt een gro- te tentoonstelling met dezelfde titel in de Deutsche Bibliothek plaats, en die tentoonstelling, waarvoor het materiaal voor het grootste deel uit Würzners documentatiecentrum afkomstig was, verhuisde later nog naar Leipzig. Een omvangrijk project dus, dat Würzner als spiritus rector en inspirator kende. Aan publicaties leverde het project niet alleen een fraaie tentoonstellingscatalogus op, maar ook een zeer interessante con- gresbundel, waarin een keur aan Belgische, Duitse en Nederlandse me- dewerkers hun onderzoek naar deelproblemen van het complex Duitse literatuur in Nederlandse ballingschap uit de tijd tussen 1933 en 1940 documenteerden. De bijdrage van Würzner is een kabinetstukje. Binnen de beperking van twintig pagina’s demonstreerde hij zijn eruditie en zijn 242 max hans würzner omvangrijke kennis van het onderwerp. Geen schrijver, geen uitgever, geen werk, geen ander deelaspect bleef onbesproken, en daarnaast vond hij nog ruimte om te pleiten voor voortgezet onderzoek, minstens zo perspectiefrijk als het zijne, een pleidooi voor multidisciplinair onder- zoek van historici, filologen, sociologen en literatuurwetenschappers. Hans Würzner was niet alleen een uiterst belezen, ook filosofisch -ge schoold letterkundige, met recht een geleerde van de oude stempel, hij was bovenal een zeer vriendelijk, aimabel mens en voor veel van zijn leer- lingen en collega’s een ware vriend. Hij is op 19 juli 2009 op tweeëntachtig jarige leeftijd gestorven. Wij zullen met dankbaarheid aan hem terugdenken. sjaak onderdelinden

voornaamste geschriften

Christoph Martin Wieland. Versuch einer politischen Deutung. (Masch.) Diss. Heidelberg 1957. Welt in Worten (in samenwerking met J. P. J. Maassen en N. Th.J. Voorwinden). 2 tekst‑ en 3 hulpboeken. Culemborg 1970. Heinrich Mann. De tragiek van een politiek engagement. Universiteits Pers, Leiden 1972. Zur deutschen Exilliteratur in den Niederlanden. Red. M. H. Würzner. Amsterdam 1977 (=Amsterdamer Beiträge zur neueren Germanistik 6-1977). Daarin: ‘Zur Exilfor- schung in den Niederlanden’, p. 7-28. Nederland en het Duitse Exil 1933-1940. Red. K. Dittrich en M. H. Würzner. Amster- dam 1982. Daarin: ‘De receptie van de Duitse literatuur in Nederland bij Nico Rost’, p. 161-173. Österreichische Exilliteratur in den Niederlanden 1934-1940. Red. M. H. Würzner en K. Zijlmans. Amsterdam 1986 (=Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Litera- tur Bd.70). Daarin: ‘Österreichische Exilliteratur in den Niederlanden 1934-1940’, p. 23-38. Ideologie und Literatur(wissenschaft). Red. Jos Hoogeveen en Hans Würzner. Amster- dam 1986 (=Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Literatur Bd.71). Daarin: ‘Die Großstadt und das “total platte Land”. Die funktionalistische Bedeutung der Kategorie Großstadtroman am Ende der Weimarer Republik’, p. 79-109. Deutsche Literatur im Exil in den Niederlanden 1933-1940. Red. Hans Würzner en Karl Kröhnke. Amsterdam & Atlanta 1994 (=Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Literatur Bd.113). Daarin: ‘Deutsche Literatur im Exil in den Niederlanden’, p. 11-30. 243 max hans würzner Voor een uitvoerigere bibliografie zie:Interbellum und Exil. Red. Sjaak Onderdelin- den. Amsterdam & Atlanta 1991 (=Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Li- teratur Bd.90), p. 7-11.

244 MICHAËL ZEEMAN

Marken 12 september 1958 – Rotterdam 27 juli 2009

Michaël Zeeman werd als domineeskind geboren op Marken. Over beide kwaliteiten, de sociale achtergrond zowel als de geografische herkomst, heeft hij mooie pagina’s geschreven. Eilandbewoner was hij, een Einzel- gänger, hoeveel vrienden en vrouwen hij ook had, een diep traditioneel mens, hoeveel moderniteit hij ook aankon. Domineezoon bleef hij, erfge- naam van een gedachte van roeping die priesterlijkheid met sociale zorg, sacraliteit met opvoeding, Verlichting met Romantiek verbond. Iemand ook die de angsten van de voorvaderlijke religie kende, de afschuwelijke gok van de uitverkiezing, de vreselijke zekerheid van de verworpenheid. Iemand die lezen zag als een katholiek zijn goede werken. Iemand die schreef als een protestant die wist dat goede werken niet hielpen. Zijn vader, Cornelis Zeeman (1927-2004), was als ‘Kees de schil- der’ werkzaam in het bedrijf van zijn broer Klaas. Het moeten vreemde broers geweest zijn, zeer vroom, zeer kerkgebonden, beiden ouderling van de Gereformeerde Kerk. ‘Het kon je gebeuren,’ aldus een levensbe- richt, ‘dat je bij een wandeling langs de dijk – de vuurtoren naderend die door de broers opnieuw in de verf gezet werd – getroffen werd door de psalmzang van de schilders’. Beiden waren doorkneed in het gedachte- goed van Abraham Kuyper, discussies over ‘de veronderstelde wederge- 245 michaël zeeman boorte’ konden tot diep in de nacht duren. Beiden waren mannen van het woord, dat zijn zeggingskracht en subtiliteit ontleende aan de Statenver- taling, de oude Psalmberijming en de poëzie van Willem de Mérode. Zijn vader zou op termijn de grove kwast verruilen voor het geïnspi- reerde woord. Allengs was in hem de roeping gegroeid om predikant te worden. Artikel 6 van de toenmalige gereformeerde kerkorde, met daar- in de bepaling dat iemand met ‘singuliere gaven’ zonder academische op- leiding dienaar des Woords kon worden, leidde ertoe dat Kees de schil- der op 22 september 1968 in het Friese Lioessens als predikant bevestigd werd met half Marken, in klederdracht gehuld, onder zijn gehoor. Daar- na volgden beroepen naar Birdaard (1972), Grijpskerk (1978) en Hol- landscheveld (1984). In 1989 ging hij met emeritaat. Met deze man vocht Michaël zijn eerste dogmatische gevechten. Het wrange, ja door en door gereformeerde van deze debatten was dat de zoon rechtlijniger was dan de vader. De autodidact die Kees Zeeman was, had zo zijn eigen reserves ontwikkeld tegenover het geloof waarin hij was groot gebracht. En Michaël – zo formuleerde hij het ooit in een inter- view – vond het hypocriet om te suggereren dat je bepaalde dingen ge- loofde, terwijl je die dingen eigenlijk niet geloofde. ‘Dat verweet ik hem. Hij vond dat je je moest handhaven als je in een traditie stond. Hij kon als dominee die twijfel niet vanaf de kansel roepen’. Later moet Michaël zich gerealiseerd hebben dat die hypocrisie diep in het fundamentalisme van de Reformatie verstoken zat als een Catch 22 in het reglement van het Amerikaanse leger. Geloof en tekst, bijbel en dogma hebben elkaar daar altijd naar het leven gestaan op een manier die kerkscheuring tot iets als een gezinsspelletje maakte. Misschien daarom dat Michaël niet bitter was over zijn vader. Dat was hij wel over zijn moeder. Maartje Dorland was geen doorsnee do- mineesvrouw, integendeel, ze stond zelfs tamelijk indifferent tegenover de religie en vervulde de plichten die het beroep van haar man haar oplegden schoorvoetend. Uit de verhalen van haar kinderen (Veroni- ca, Michaël, Angelica, Gabriël, Rafaël en Melchior) rijst het beeld op van een grillige, nu eens aanhalende maar vaak afstotende vrouw. Voor- zien van eigen gaven zag ze haar intellectuele actieradius beperkt tot het gareel van het huisgezin. Nooit in staat gesteld zichzelf te ontplooien wreekte ze de dienstbaarheid aan haar man op haar kinderen. Van niet onaanzienlijke komaf zag ze zich genoopt tot een zuinigheid die haar bitterheid opwekte. Op haar kinderen werkte zij als vleesgeworden ver- 246 michaël zeeman bodsbepaling, als een cipier die haar huis tot een gevangenis maakte. De pastorie was een kille veste waar constant gekijf opklonk uit onver- warmde vertrekken. Intussen had Michaël privileges die alleen voor hem golden. Al in de eerste pastorie had hij een eigen kamertje en later was hij de enige die zijn slaapkamer op slot mocht doen. Als zijn vader boeken bestelde vroeg hij Michaël of hij ook iets nodig had. Het van jongs af aan verzamelen leidde ertoe dat Michaël al aan het eind van de lagere school over een eigen bi- bliotheek beschikte en zijn kamer zo volgebouwd had dat hij nauwelijks zijn bed in kon. Begonnen met de bibliotheekbus en de bibliotheek van zijn vader kon hij weldra zijn enorme leeshonger uit eigen bibliotheek voorzien. Ook toen al las hij, mit heissem Bemühn, literatuur en theologie, ge- schiedenis en natuurwetenschap. Angelica, zijn jongere zus, de enige die in zijn domein werd toegelaten, herinnert zich zijn belangstelling voor sterren en hoe ze ’s avonds uit het dakraam keken en hij haar de constel- laties uitlegde en vertelde hoe het heelal in elkaar stak. Tegelijk herinnert ze zich hoe diep onzeker Michaël kon zijn, hoe angstig, hoe hij haar naar voren kon duwen, als ze iets van hun ouders wilden: ‘Vraag jij het maar’. Eens in Lioessens, op de lagere school, kwam hij zwaar toegetakeld door de schooljongens thuis. ‘Zulke dingen overkwamen Michaël’. Maar het was niet alleen dat. Michaël was niet alleen het timide jonge- tje dat het onderspit delfde in de confrontatie met een ruwe dorpsjeugd, het was niet alleen zijn broze gestel dat het aflegde tegen de lawaaiige ge- zondheid van het schoolplein. ‘Mijn jeugd is door de kamers van psychi- aters gegaan’, schreef hij ooit in brieven tijdens de grootste crisis van zijn leven. Wie Michaël wil begrijpen moet dit citaat uit zijn ‘Brief aan een verre vriend’ zeer serieus nemen. Ook op de middelbare school nam hij door kledij (jasjes) en gedrag (pijproken) duidelijk afstand van zijn medeleerlingen. Door de leraren werd hij om reden van zijn ‘singuliere gaven’ ontzien. Hij mocht graag lessen verzuimen op basis van een broze gezondheid en bracht die ge- wonnen tijd door in de Provinciale Bibliotheek. Hij raakte daar in 1973 verzeild omdat hij het gebouw zo indrukwekkend vond. ‘Een loensende dame lei mij uit hoe alles werkte en ik werd wat panisch omdat ik nog ver beneden de minimum leeftijd (>16) zweefde. Maar goed, ’t mocht. Toen las ik op één middag Lathouwers Dostojewski èn K. van het Reve, Rus- land voor beginners’. Hij leerde zichzelf Russisch in die tijd en wat later 247 michaël zeeman ook Noors, en stond inmiddels aan het hoofd van een bibliotheek van 40 strekkende meter. De last om zijn boekenaanschaf zelf te betalen had hij inmiddels op zich genomen. Michaël was op zijn vijftiende, in 1974, bij boekhandel De Tille in Leeuwarden gaan werken, eerst alleen op zaterdag. Zijn va- der had hem bij de boekhandel geïntroduceerd en Michaël begon daar als jongste bediende. Maar weldra zette hij samen met de toenmalige be- drijfsleider, naast de bestaande algemene boekhandel, een wetenschap- pelijke boekhandel op. Wat toen nog een experimenteel en ook lichtelijk vrijblijvend karakter droeg, groeide uit tot een wezenlijk onderdeel van het bedrijf en een behoorlijke, zelf-importerende, voor provinciale be- grippen zelfs indrukwekkende zaak. De boekhandel bezat ook een anti- quariaat en daar besteedde de jonge lyceïst het leeuwendeel van zijn ver- diensten. In 1976 ging hij filosofie studeren te Utrecht. De eerste indrukken die hij daar opdeed waren negatief. Hij zag louter verwaande studenten die er primitieve ideeën op na hielden, het elders niet meer ‘zagen zitten’ en nu hun heil zochten in de filosofie ‘om zichzelf te vinden’. Hij vermoed- de dat hun ‘een allerakeligste ontdekking’ te wachten stond. Hij ergerde zich aan de arbeideristische taal, werd uitgegrinnikt toen hij de eisen voor het bijvak (wiskunde) wilde weten. Al snel wandelde hij in de geur van genialiteit, werd door bepaalde do- centen benaderd en vertrouwelijk behandeld, maar veel hielp dat niet. Op college ging hij de discussie aan met oudere studenten, die hij alle kanten van het vertrek liet zien. Hij vroeg meer literatuur en kreeg op- gedragen wat hij al gelezen had. Op het bord verbeterde hij de spelfou- ten van de professoren. Tot zijn opluchting was er het Studium Genera- le (colleges van o.a. Maartje Draak) en ook de Volksuniversiteit, waar hij een taal kon studeren. Inmiddels volgde hij naast het zware bijvak wis- kunde ook colleges Algemene Taalwetenschap. Hij werkte als een paard (soms colleges van 10 tot 6 en van 9 tot half 11) en leefde als een monnik om van het gespaarde geld boeken te kopen. Hij volgde zelfs colleges pa- rapsychologie en overwoog zoiets als Finoegristiek of neurologie te gaan doen. Maar zijn hart lag in het noorden. Nog op de middelbare school was hij verliefd geworden op een medewerkster van De Tille, Margriet Kal- ma, wat ouder dan Michaël, maar een even hartstochtelijk lezer. Vanaf december 1976 bracht hij steeds meer boeken en huisraad over naar het 248 michaël zeeman huis van Margriet. Hij kreeg een studiebeurs en nam zich voor definitief het ouderlijke huis te verlaten. In de loop van 1977 deed hij dit ook. Zijn studie zette hij voort te Groningen. Vanaf het academisch jaar 1979-1980 was hij tevens student-assistent bij professor John North, hoogleraar in de geschiedenis van de filosofie en de natuurwetenschap- pen. Onder zijn formele supervisie gaf Michaël werkcolleges en geduren- de de periode dat North een gastdocentschap in de Verenigde Staten ver- vulde, ook enkele hoorcolleges. Bovendien assisteerde hij North bij zijn onderzoek en bij het werk dat diens hoofdredacteurschap van de Archives Internationales d’Histoire des Sciences met zich meebracht. Zo sprak Micha- ël vier jaar lang drie dagen per week Engels en voerde een belangrijk deel van zijn correspondentie in die taal. Het resultaat was een perfect Oxford Engels, waarin hij moeiteloos kon schmieren. Ook hervatte hij zijn werk bij De Tille. Weldra kreeg Michaël de lei- ding van genoemde wetenschappelijke boekhandel en voerde hij in het dubbel overleg met directie en medewerkers tamelijk autonoom het be- leid uit dat hij voor een belangrijk deel zelf ontwikkelde, dat wil zeg- gen binnen‑ en buitenlandse inkoop, financiële huishouding en derge- lijke. Daarnaast wist hij ook van de winkel zelf een soort salon te maken, waar men op zaterdag de bedrijfsleider, vredig aan zijn pijp trekkend, kon raadplegen over de jongste uitgaven en met hem in discussie kon treden over de wat bredere ontwikkelingen in kunst en cultuur. Vooropgesteld natuurlijk dat men bereid was met een stapeltje boeken het pand te verla- ten. De boekhandel was onlosmakelijk verbonden met een uitgeverij van voornamelijk op Friesland betrekking hebbende boeken. Daaronder be- vonden zich sterk populariserende uitgaven en plaatwerken, maar ook (min of meer) wetenschappelijke en literaire werken. Vanaf 1977 leverde Michaël aan dat laatste deel van het fonds onregelmatig maar vaak zijn bijdragen. Eén keer heeft hij van het allerprilste begin af tot aan de volle- dige voltooiing een groot boek gemaakt, het wetenschappelijk liber ami- corum voor dominee Kalma (Freonen om ds. J. J. Kalma hinne (Ljouwert 1982). Het enige dat eraan ontbrak was zijn eigen bijdrage, hoofdzakelijk omdat hij die van anderen vrijwel herschreef. Bovendien was hij intussen ook buiten de uitgeverij op zoek naar de- biet voor zijn pen. Voor de Grote Encyclopedie van uitgeverij Het Spectrum schreef hij in 1979 een overzichtsartikel over literatuur ten behoeve van het jaarboek. Vanaf 1980 schreef hij voor het Cultureel Supplement van 249 michaël zeeman nrc Handelsblad met enige regelmaat omvangrijke boekbesprekingen en interviews voor de Wetenschapsbijlage van die krant (vroege signalerin- gen van bijvoorbeeld Gay en Darnton, Ginzburg en Schorske). En op 13 november 1980 nodigde de Leeuwarder Courant hem uit te komen praten na een sollicitatie naar de functie van kunstrecensent. Vanaf 21 septem- ber 1981, toen Michaël zijn eerste recensie voor de Leeuwarder Courant schreef, symbolisch genoeg over Herman Heijermans’ Op hoop van zegen, had de regio er een stem van betekenis bij. Vanaf december 1986 recenseerde hij ook poëzie voor de Leeuwarder Courant. Daaruit bleek zijn grote affiniteit met dichters als Jellema en Gerlach, Anneke Brassinga en Eddy van Vliet, Hans Faverey en Elisa- beth Eybers. Daaruit bleek ook zijn afkeer voor poëzie als die van Joost Zwagerman en van de groep ‘Maximalen’ waartoe die behoorde. Michaël vond dat ‘de jongste jongetjes-beweging in de vaderlandse dichtkunst’, ‘rotte vis uit stilstaand water.’ De ‘Maximalen’ smeten vervolgens met echte vis tijdens een poëzieavond waarop Michaël voorlas. Het enige wat zij er volgens Martin van Amerongen mee bereikten was ‘dat Zeeman nu ook buiten Friesland wereldberoemd is.’ Zeeman zelf: ‘Ik ben poëziere- censent. Over vis heb ik niets te melden’. Intussen ging het hem te Leeuwarden niet slecht. In 1983 richtte hij met Geart de Vries en anderen de Stichting Litteraire Activiteiten in Leeuwarden op, die zich toelegde op het organiseren van literaire eve- nementen. Het festival over de literaire biografie op 5 mei 1984 en dat over Slauerhoff op 12 en 13 mei 1987 haalden landelijke aandacht. In het najaar van 1986 werd begonnen met bijeenkomsten in het gebouw van het plaatselijke centrum voor kunstzinnige vorming, De Blauwe Stoep, bijeenkomsten die werden aangekondigd onder het kopje ‘literair café’. Eens in de drie weken werd een dichter uitgenodigd om te komen voor- lezen. Daarna was er een beschouwend vraaggesprek. Michaël is hiermee doorgegaan ook nadat hij Leeuwarden al lang verlaten had. Een van de bijzonderste avonden vond plaats in de spiksplinternieuwe Stadsschouw- burg in oktober 1994, waar hij een groot gesprek had met Willem Frede- rik Hermans, die een half jaar later overleed. Maar op 30 oktober 1986 sloeg het noodlot toe. Michaël werd die dag in de vroege ochtend gearresteerd op verdenking van diefstal. Hij schreef drie grote brieven over de gang van zaken; één ervan, die aan Bert Poll, werd als ‘Brief aan een verre vriend’ opgenomen in het Hollands Maand- blad 1987/3. Daarin kan men in detail nalezen hoe Michaël de zaak er- 250 michaël zeeman voer. Hoe de andere partij, de eigenaar van De Tille, de zaak zag, kwam later in menig roddelblad voor het voetlicht. Het is moeilijk tussen deze twee uitersten een evenwichtig oordeel te vellen, temeer daar de juridi- sche stukken niet beschikbaar zijn. In mei 1987 deed het Openbaar Mi- nisterie uitspraak. Na een uitputtend onderzoek door verschillende jus- titiële diensten kwam de Officier van Justitie tot de conclusie dat er geen grond was voor strafrechtelijke vervolging en seponeerde de kwestie. In het interview in Trouw (14 oktober 2000) gaf Michaël zijn versie van de kwestie. Hij hield bij De Tille zelf de administratie bij van de gewerk- te uren en de boeken die hij in ruil daarvoor mee naar huis nam. Dat was niet zijn bewuste keus geweest. ‘Het begon ermee dat iemand zei: ‘We moeten je die uren nog uitbetalen’ en ik antwoordde: ‘Goed, maar ik wil ook deze boeken nog hebben’. Dat werd tegen elkaar weggestreept. Het wegstrepen werd informeler en uiteindelijk iets wat ik zelf deed. Ja, het is goed mogelijk dat de verhouding tussen uren en boeken op een gegeven moment is scheefgezakt – het rare is alleen dat ik het niet meer weet. Ik heb voor mijn gevoel geen principiële grens overschreden’. Intussen trok hij zelf wel een streep onder zijn bestaan in Friesland. In 1985 was zijn eerste grote liefde op de klippen gelopen, een jaar later liep zijn leven zelf op de klippen. Hij moest zichzelf opnieuw uitvinden. Hij bleef schrijven voor de Leeuwarder Courant, hij bleef actief in de Stichting Literaire Activiteiten Leeuwarden en hij deed nog veel meer, maar hij zette de gedachte om af te studeren uit zijn hoofd en begon te solliciteren naar betrekkingen elders, hoofdzakelijk in de uitgeverswereld. In de loop van 1989 vernam hij dat bij de Rotterdamse Kunst Stichting een functie van stafmedewerker letteren vrij kwam. In september van dat jaar was de zaak beklonken. Michaël is slechts korte tijd bij de rks werkzaam geweest, drie jaar is niet veel om blijvende sporen achter te laten. Een reeks van projecten met bijpassende avonden of cycli van lezingen ging weldra van start, zoals ‘Herinnering aan het verdwenen licht’, een cyclus van vier lezingen over de banden tussen literatuur en fotografie of ‘Te gast in Rotterdam’, drie avonden in Zaal de Unie, over schrijvers die ‘onderweg’ zijn. Ook stel- de hij voor als kernpunt van het letterenbeleid schrijvers van allochtone komaf die in Rotterdam woonden en werkten te stimuleren. Nog maar net benoemd stelde hij de directie een project van samenwerking voor met de Erasmus Universiteit, de afstudeerrichting Kunst & Cultuurwe- tenschap. Eén van de uitkomsten van die samenwerking was de Stich- 251 michaël zeeman ting Pierre Bayle-lezingen, waarin ook de Groene Amsterdammer partici- peerde. De lezing werd opgehangen aan de man voor wie Michaël grote achting koesterde en wiens Encyclopédie hij bezat. De eerste keer wist hij Martha Nussbaum ervoor naar Rotterdam te halen (1990), de tweede keer (1991) kwam Michael Ignatieff spreken. Successen als deze laten onverlet dat Michaëls bestaan bij de Kunst- stichting niet probleemloos was. Aanvankelijk had hij het gevoel op z’n plek te zijn, al vond hij het wat bezwaarlijk dat er zo weinig weerwoord kwam. Daar kwam bij dat de literatuur in Rotterdam zoiets als een ‘pas- saat-stilte’ doormaakte. Zijn voorstel om van stipendia over te stappen naar een opdrachtenbeleid leidde tot grote gisting in de media. Eén van de zo niet van brood dan toch van geestverruimende middelen beroofde dichters had al gedreigd zich met honkbalknuppel of hockeystick te weer te stellen. ‘Zeker omdat hij wist hoog te moeten reiken’, was het com- mentaar van Michaël. De korte tijd dat hij er woonde verbleef hij in een fraai huis aan het Eendrachtsplein. Hij zou er ook, op 27 april 1990, in het huwelijk treden, met de uitgeefster Eva Cossee. Dit huwelijk, dat hoopvol begon – ‘Zij ving er, zegt zij, reine-claudes in haar schort’, dichtte Michaël – eindig- de al naar een jaar in het besef bij beiden dat het een ernstig misverstand was. Het heeft vooral de roddelpers veel werk bezorgd. De rest van Michaëls leven voltrok zich in Amsterdam (1991-2002, Nicolaas Witsenkade) en Rome (2002-2009, Via Aquileia). En het vol- trok zich hoofdzakelijk in het publieke domein en soms zelfs letterlijk voor het oog van de camera. Het raamwerk ervan wordt gevormd door zijn relatie met de Volkskrant. Vanaf 1990 was hij vast verbonden aan die krant, van 1991 tot 1996 als chef van de kunstredactie, sedert 1996 als ‘writer at large’, vanaf 2002 freelance, waarbij hij onder andere corres- pondent te Rome was. Toen Michaël in 1991 tot chef kunst werd benoemd, was dat ten dele omdat hij in het voorgaande jaar zich in rap tempo tot een van de meest productieve journalisten van de krant had ontwikkeld, iemand die vanuit een allesomvattende belangstelling een duizelingwekkend breed terrein bestreek. Maar in het gesprek dat hij met de toenmalige hoofdredacteur Harry Lockefeer had, kreeg hij te horen dat er ook redactionele, organi- satorische, ja zelfs psychologische vaardigheden van hem vereist werden. Voor die redactionele vaardigheden kon Michaël wijzen op een inmid- dels grote staat van dienst. Daar zouden ook geen problemen over ont- 252 michaël zeeman staan; in het bedenken van onderwerpen en in het becommentariëren van stukken was hij niet te evenaren. Zelfs in zijn afwijzingen van ongevraag- de kopij legde hij vaak een opmerkelijke tact aan de dag. De organisatorische kant van de zaak zou hem zwaarder vallen. Even- als de letterensectie van de rks was de kunstredactie van de Volkskrant een erfenis waarbij een boedelbeschrijving niet ondienstig was geweest. Er bestond veel oud zeer en de redactie vormde alles behalve een eenheid. Het was Michaëls taak van deze versplinterde, in specialismen verdeelde redactie een eenheid te maken. En daar was hij de man niet naar. Hij was niet alleen uiterst solistisch van aard, hij regelde zijn zaken bij voorkeur via bilateraaltjes. Hij gaf daarmee veel redactieleden het gevoel buitenge- sloten te zijn en versterkte de versplintering eerder dan dat hij die ophief. Daarbij kwam dat zijn opvattingen van leiderschap in geen enkel opzicht pasten bij de egalitaire, op lijmen en gladstrijken gerichte cultuur van de krant. Hij opereerde veeleer vanuit negentiende-eeuwse hiërarchische opvattingen van leiderschap, iets dat misschien nog wel effect gehad zou hebben bij iemand die zijn ziel en zaligheid voor de krant veil had. Maar dat had Michaël niet, dat had hij alleen voor zijn schrijven en zijn lezen. Na een aantal grote conflicten bereikte hij met de toenmalige hoofdredacteur, Pieter Broertjes, een overeenkomst, waarbij hij met de krant twee contracten afsloot, één voor het literaire katern Cicero, één als buitenlandse correspondent. In een eerder stadium zou de bestem- ming Parijs zijn, later werd dat Rome. Op 1 september 2002 nam Micha- ël ontslag. Hij werd freelancer. Intussen had hij een tweede leven naast de schrijvende journalistiek opgebouwd: hij die zelf geen televisie had, had zich met overgave gestort op het maken van televisie. Voor de vpro-televisie presenteerde hij sedert 1994 een maandelijks praatprogramma over literatuur, dat eerst Nacht- salon heette, daarna Zeeman met boeken; daarnaast maakte hij, eveneens onder redactie van Saskia van Schaaik en voor dezelfde zendgemach- tigde, iedere zomer een reeks schrijversinterviews onder de titel Kamer met Uitzicht. Eind 1998 begon vpro-televisie een reeks ‘autobiografische gesprekken’, die Michaël maakte samen met Paul Scheffer, onder de ti- tel Leven & Werken. Daarin werd gesproken met figuren die hun sporen trokken door de geschiedenis van de tweede helft van de twintigste eeuw (o.a. Martin Walser, V. S. Naipaul, Agnes Heller, Wolf Biermann, Roald Sagdajev, Paul Crutzen, Alexander Tisma, H. M. Kuitert, Regis Débray). Ook werkte Michaël mee aan een aantal televisiedocumentaires over 253 michaël zeeman literatuur, waarvan zijn prachtige gesprek met Philip Roth voor de vpro de grootste bekendheid zou verwerven. Hij maakte met Martijn Padding voor ncrv een serie radioprogramma’s over eigentijdse operacomponis- ten. In december 1999/januari 2000 zonden de vpro en de nps een vier- tal documentaire gesprekken uit die hij maakte over Wagner’s Ring. In 1991 verscheen zijn dichtbundel Beeldenstorm, die werd bekroond met de C. Buddingh’-prijs, in 1993 een vertaling van H. M. Enzensber- ger, in 1995 de dichtbundel Verhoudingen en de verhalenbundel De Ver- duistering. In 1997 verscheen ter gelegenheid van de Boekenweek zijn es- say God Zij Met Ons; voorjaar 1998 verscheen de bundel Het scherm der verbeelding, onder redactie van Maarten Doorman en Michaël Zeeman. Hij was redacteur van het tijdschrift Optima en sedert 1990 tot aan zijn vestiging te Rome was hij verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, als vaste gastdocent bij de Vakgroep Culturele Studies. In 1999 gaf hij meesterklassen Literatuurkritiek aan de Universiteit van Groningen. In 2002 ontving hij voor zijn journalistieke werk de prestigieuze Gou- den Ganzeveer, die hem op 18 april uitgereikt werd in Amsterdam. Twee jaar later hield hij te Gent de 21ste Pacificatielezing, onder de titelNeder - lands Geestesmerk? De Lage landen en hun zelfbewustzijn in hun posthistorisch heden. In 2004 werd hij ook Chevalier dans l’ordre des Arts et des Lettres. In 2006 verscheen zijn briefwisseling met Abdelkader Benali, Wie kan het paradijs weerstaan. Romeinse brieven. In dat jaar ook vond hij ‘de vrouw van de rest van zijn leven’, zoals hij haar noemde, Annemie Vanackere, ie- mand die bij hem paste als geen van zijn andere vrouwen, filosofisch -ge vormd, werkzaam in de theaterwereld. Zij werkte in Rotterdam, hij bleef in Rome, ze zagen elkaar over de hele wereld. Al bleef een zekere rusteloosheid zijn bestaan kenmerken, Michaël was in Rome zo gelukkig als zijn aard het hem toestond. Hij genoot van de stad, van het klimaat, van het Italiaanse leven, van de afstand tot Neder- land dat hij nooit echt verliet en waarover hij nu eens bitter, dan weer te- der sprak als ‘mijn voormalige vaderland’. Het land zelf deelde zich on- vermijdelijk op in voor‑ en tegenstanders, zij die hem liefhadden, zij die hem haatten. Aan lauwheid had hij zelf een hekel, de extremen van be- wondering en afkeer riep hij als van nature op. Het gevolg was een aantal barse eenzijdigheden over de aard van zijn talent, de opbouw van zijn karakter en zijn omgang met vrouwen en vrienden. Vaak op roddel gebaseerde portretten verschenen in bladen als Esquire, hp/De Tijd en nrc-Handelsblad. Een goed voorbeeld is het stuk 254 michaël zeeman in nrc-Handelsblad van 22 april 2002, ter gelegenheid van de toekenning van de Gouden Ganzenveer. Hier werden alle krasse beelden vrijwel zon- der nuancering op een rijtje gezet, zijn vrouwenhaat, zijn machtswellust, zijn vijandschappen, zijn onafgemaakte boeken. Michaël sprak sedert- dien van nrc-Roddelblad. Bij al de rusteloosheid van zijn bestaan, zijn vrijwel dagelijkse aanwe- zigheid in de krant, zijn voortdurende participatie in het debat, viva voce dan wel via zijn columns, is het eigenlijk geen wonder dat zijn onmisken- bare bewondering voor de codex zich zo zelden omzette in een door hem zelf geschreven boek. Aanzetten daarvoor, delen daarvan zitten er vele in zijn archief, een halve roman, fragmenten of bijna voltooide verhalen, de opzet voor een boek over vier grote schrijvers, naar het voorbeeld van Martha Nussbaum’s Poetic Justice: The Literary Imagination and Public Life, de inhoudsopgave voor een verzameling van zijn kunsthistorische essays. Maar het kwam er niet van en voor een deel kan men de verklaring voor die terughoudendheid vinden in het verhaal ‘De antiquaar en het verlangen’, uit die bundel De verduistering. Met zijn antiquaar deelde Mi- chaël het verlangen het oude te bewaren. Joseph Neumann probeert hele drukkersfondsen te reconstrueren of persoonlijke bibliotheken te her- stellen. Maar de opening van zijn antiquariaat wordt steeds maar uitge- steld. ‘Vooralsnog werd er ingekocht, wat hem betrof, en zeker niet ver- kocht, ook niet een enkel exemplaar.’ Wie het verhaal gelezen heeft blijft niet met de indruk achter dat er ooit verkocht zal worden. En die indruk wekte Michaël ook. Het had zeker ook te maken met de aard van zijn talent. Drie genres beheerste hij als geen ander: het gesproken woord, de brief en het kran- tenstuk. Maar achter al die verbrokkeldheid gaat een grote eenheid van gedachte schuil. Wie het werk dat hij wel publiceerde leest, realiseert zich dat Joseph Neumann maar een deel van Michaëls persoonlijkheid aan- sprak. Het andere deel was niet naar het verleden, maar naar de toekomst gericht, wilde niet bewaren op antiquarische gronden, maar wilde het ou- de vernieuwen. Dat deel kende de hartstochtelijke behoefte van de conti- nuïteit, maar zag wel degelijk de breukvlakken. Het karakter van de Nederlandse cultuur in de Europese context, de aard van de Europese beschaving in het proces van de globalisering, de raakvlakken tussen de humaniora en de natuurwetenschappen, de con- currentie tussen ethiek en esthetiek, religie en kunst, dit waren de grote gebieden waarop Michaël zich bewoog. De vragen die hij zich stelde pro- 255 michaël zeeman beerde hij op de ritmiek van de dagelijkse politiek, de wekelijkse litera- tuur, de maandelijkse kunst en cultuur in artikelen en columns, essays en recensies, lezingen en debatten, gedichten en verhalen te beantwoorden. Meer en meer nam hij daarin een Europees standpunt in. Hij stond op het punt van Rome naar Berlijn te verhuizen, schreef in toenemende ma- te voor buitenlandse kranten, kende een grote verscheidenheid aan bui- tenlandse schrijvers en essayisten. Op de dag van zijn begrafenis schreef Philip Roth in de krant: ‘Onze verstandhouding ontwikkelde zich telkens verder: wat begon als een gedeeld avontuur eindigde als een sterk gevoel van vriendschap, vooral geïnspireerd door Michaëls geestigheid, zijn har- telijkheid en grote gevoeligheid, zijn enorme eruditie en zijn verbluffen- de charme als verteller. Ik prijs mezelf gelukkig dat ik hem heb gekend en ik ben diep bedroefd dat deze onvermoeibare gigant is heengegaan’. Het opbouwen van die uitzonderlijke belezenheid en het grote net- werk nam tijd en die tijd gunde hij zich ook. Maar dat de antiquaar in dit geval wel zijn winkel zou openzetten en met zijn verbijsterende collectie een nieuwe glans zou geven aan een prachtige traditie, staat vast. Als wij ergens van beroofd werden door zijn dood is het dat. willem otterspeer

Dit portret gaat terug op een veel omvangrijker biografisch essay dat op- genomen werd in de verzameling van de beste essays en kritieken van Mi- chaël Zeeman, Aan mijn voormalig vaderland. Amsterdam 2010.

256 JURYADVIEZEN EN TOESPRAKEN

LUCY B. EN C. W. VAN DER HOOGT-PRIJS 2010

advies van de commissie voor schone letteren

Halverwege de wervelende roman Begeerte heeft ons aangeraakt schrijft auteur Bert Natter: ‘Hoe hebben we voelen geleerd? Door aan te raken. Wie muziek wil maken, moet voelen vergeten en beginnen met de kunst van het aanraken. Je raakt de toetsen aan en maakt muziek. Er is niets aan te voelen, want elke toets is hetzelfde, het gaat alleen om aanraken’. Met deze waarneming geeft de auteur zijn poëtica prijs; een schrijver wil graag emoties overdragen, maar net als in de muziek dient hij wel op de juiste manier zijn woorden te kiezen om het juiste effect te sorteren. Ook woorden moeten ‘aangeraakt’ worden, en dat betekent bezieling krijgen. In dat laatste betoont Bert Natter zich een meester. Hoofdpersoon Lucas Hunthgburth is kenner van oude muziekinstru- menten. Hij is conservator van het Museum voor Oude Muziekinstru- menten, maar wordt daar ontslagen. Zijn liefde en kennis voor antieke klavecimbels speelt in de roman bijna op elke bladzijde een grote rol. Dat maakt Begeerte heeft ons aangeraakt tot een muzikaal boek. Bovendien is Lucas op zoek naar het raadsel van de inscriptie op een oud klavier. Dat voert de lezer naar de tijd van Huygens, die op het Haagse landgoed Hof- wijck woonde. Deze historische lijn is slechts een van de vele lijnen die Natter in zijn boek weeft. Een andere lijn is die van de vuurwerkramp in Enschede, waar zijn ouders een buurtwinkel drijven. Hun huis wordt verwoest. En erger nog, Lucas’ beste vriend, de kunstenaar Zwier, vindt de dood on- der een brok rondvliegend beton. Het verlies van zijn vriend vormt een mooie mineurtoon in Natters debuut. Deze tragisch verbroken vriend- schap ligt aan de basis van de roman, eerder suggestief dan uitgesproken. De expressieve Zwier staat aan het begin van een succesvolle carrière als schilder van borsten. Het is natuurlijk geen toeval dat ook Lucas een ob- sessie heeft voor vrouwenlichamen. In de roman spelen lust en seksualiteit een beslissende rol. Natter geeft sensualiteit in stijl weer, zoals in de volgende passage: ‘Door te strelen ontdekte ik een onbekend en ijskoud meisjeslijf, omhuld door dun en glad satijn, dat tot net over haar billen reikte. Ik streelde de enkels en gleed over de kuiten naar boven, de gladde huid gaf mee onder mijn vin- gers. “Ik ben het”. Het was jouw donkere stem.’ 259 lucy b. en c.w. van der hoogt-prijs 2010 Een ander motief dat sterk met de liefde is verbonden, is dat van Or- pheus en Eurydice. De levende zanger Orpheus moet zijn geliefde ach- terlaten in het dodenrijk, al wil hij haar nog zo graag bij zich houden. Ook de liefde tussen Lucas en Dido is fataal. De beginzin van de roman is intrigerend: ‘Als je ophoudt met zingen zal ik je alles vertellen’. Pas veel later, als het personage Dido zich aan- dient, krijgt deze zin zijn werkelijke, dramatische betekenis. Dido is de grote liefde van Lucas. Haar vader is overleden. Het begrafenisdiner is een welhaast surrealistische uitbeelding van gemankeerde toespraken, een regen van spruitjes, gedode, gebraden en vervolgens met sierveren opgesierde pauwen – de lievelingsdieren van de overleden vader – die voor veel commotie zorgen. Maar Dido is niet helemaal toerekeningsvat- baar, ze verblijft in een inrichting in Zuid-Laren. Komt Dido eenmaal in het verhaal, dan wijzigt zich de toon. Natters stijl verandert van heftig en bewogen, ook humoristisch, in emotioneel en geladen. Het afscheid aan de Waddenzee is aangrijpend; Dido zwemt naar het eiland, daar waar ze de gelukkige tijd van haar leven doorbracht. Met dit slot plaatst Bert Natter het boek in een verrassend perspectief. De verteller richt zich rechtstreeks tot Dido, waardoor Begeerte heeft ons aangeraakt richting krijgt. Deze aanspreekvorm maakt de roman teder en indringend. Want, opnieuw halverwege, blijkt de hele roman met te- rugwerkende én vooruitziende kracht op dit moment te hebben gewacht. Lucas als de museumconservator dreigt een kleurloos bestaan te gaan lei- den, is iemand die geobsedeerd is het verleden te behouden. Dat blijkt uit de fraaie en intrigerende verwijzingen naar de antieke klavecimbels, waardoor Lucas zo is geobsedeerd. De titel van de roman is ontleend aan de Internationale, het strijdlied van de arbeidersbeweging. Politiek geën- gageerd zou de Commissie Begeerte heeft ons aangeraakt niet per se willen noemen, maar deze verwijzing tilt het boek wel op een maatschappelijk niveau. De Commissie voor schone letteren is ervan overtuigd dat Bert Nat- ter met Begeerte heeft ons aangeraakt het begin markeert van een belofte- volle literaire toekomst. Natter heeft durf en moed; moeiteloos zwenkt hij heen en weer tussen verleden en heden, tussen humor en ernst. Bo- vendien is hij er uitstekend in geslaagd om een ingrijpende maatschappe- lijke gebeurtenis zoals de vuurwerkramp die Enschede trof, in de roman een cruciale plaats te laten innemen. Deze overwegingen in ogenschouw genomen stelt de Commissie met overtuiging en eensgezindheid voor de 260 lucy b. en c.w. van der hoogt-prijs 2010 Lucy B en. C. W. Van der Hoogt-prijs 2010 toe te kennen aan Bert Nat- ter op grond van zijn roman Begeerte heeft ons aangeraakt (De Bezige Bij / Thomas Rap, 2009).

Elke Brems Kester Freriks, voorzitter Micha Hamel Ingrid Hoogervorst Gerard Raat

Het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft be- sloten, overeenkomstig het advies van de Commissie voor schone lette- ren, de Lucy B. en C. W. van der Hoogt-prijs 2010 toe te kennen aan Bert Natter op grond van zijn roman Begeerte heeft ons aangeraakt.

261 LUCY B. EN C. W. VAN DER HOOGT-PRIJS 2010

dankwoord door bert natter

Dames en heren,

Vroeger had ik op kantoor een collega die als er iets niet naar haar zin werkte, de computer was kapot bijvoorbeeld, uitriep: ‘Zo kan ik toch niet werken!’ en dan boos naar huis ging. Na het aanhoren van juryrapport denk ik hetzelfde: met zoveel lof kan ik toch niet werken aan mijn twee- de roman! Sinds mijn debuut is verschenen zijn er allerlei reacties geweest. Po- sitief, maar zeker ook negatief. Oppervlakkig of juist inhoudelijk. In al- le mogelijke combinaties. Het mooist is het natuurlijk als inhoudelijk en positief samengaan, zoals in dit juryrapport, dat zelfs voor mij zaken ont- hulde die ik niet wist. U hoorde zojuist dat ik in een passage die over mu- ziek gaat mijn poëtica prijsgeef en dat klopt, al had ik dat echt niet zo be- doeld. Tegen de secretaris van de Maatschappij merkte ik in dit verband al eens op: sommige mensen in mijn omgeving lijken meer onder de indruk van het juryrapport dan van mijn boek! Bij de presentatie van mijn boek heb ik allerlei mensen bedankt die er op de een of andere manier aan hebben meegewerkt: meelezers, familie, vrienden, de uitgever. Dat ga ik hier niet nog eens overdoen, maar één ie- mand wil ik wel graag bedanken. Met hem ontdekte ik op de middelbare school de literatuur. Ik dacht voor we elkaar ontmoetten dat ik de muziek in zou gaan, maar toen ik na een jaar gitaarles nog niet meer kon spelen dan Boer daar ligt een kip in het water leek daar voor mij geen toekomst in te zitten. Ronald Giphart, want over hem spreek ik, wilde destijds artiest wor- den, wat dat ook mocht zijn. Samen ontdekten we, mede aan de hand van onze leraren Nederlands, de literatuur en begonnen we te schrijven. We lazen de complete vaderlandse letterkunde en bestudeerden alles wat er over te weten was, zoals de literaire prijzen. Vandaar ook dat ik totaal geen moeite heb de naam van de prijs waarmee ik nu gelauwerd ben te onthouden, want die spelde ik al toen ik 15 was: De Lucy B. en C. W. van der Hoogtprijs. Ik vind het een enorme eer om nu voor een jaar het pantheon van eer- 262 lucy b. en c.w. van der hoogt-prijs 2010 dere winnaars aan te voeren, of moet ik zeggen: het peloton van ooit veel- belovende literatoren? Schrijvers wier werken ik samen met Ronald op school en daarna las, zoals: Slauerhoff, Marsman, Vestdijk, Nooteboom, Van Maanen, Ouwens, Rosenboom. Ik wil hier graag verklaren – Ronald en ik zeggen dit soort dingen nooit tegen elkaar – wij twee geloven niet in God, maar wel in het Lot, en als wij elkaar nooit hadden ontmoet, dan had ik hier vandaag niet gestaan.

Dank u wel.

Transcriptie van het dankwoord zoals uitgesproken door Bert Natter bij het aanvaarden van de Lucy B. en C. W. van der Hoogtprijs 2010, Leiden 29 mei 2010.

263 HENRIËTTE DE BEAUFORT-PRIJS 2010

advies van de commissie van voordracht

De Commissie van voordracht is haar werkzaamheden begonnen met het opstellen van een groslijst van ruim 360 biografieën en autobiografieën, die van 2004 tot en met 2009 in Nederland zijn verschenen, de regle- mentair voorgeschreven periode voor de beoordeling. Zij koos daaruit zestig titels voor een nadere beschouwing. Na lezing bleven er zeventien biografieën over, die voor een zorgvuldige toetsing in aanmerking kwa- men. Het grote aantal geselecteerde titels kan worden gezien als een be- wijs van de bloei van het genre. De tijd is voorbij dat de biografie gold als een schaars goed in de Nederlandse letteren of – ruimer gemeten – in de Nederlandse boekproductie. De prijs, die bij toerbeurt aan een Nederlandse en een Vlaamse auteur kan worden toegekend, is bestemd voor een in druk verschenen en in de Nederlandse taal geschreven biografie of autobiografie. In haar selectie heeft de Commissie zich laten leiden door twee criteria: de kwaliteit van de research en de literaire vorm van de portrettering. Hoe en hoe inten- sief is het materiaal voor de biografie bijeengebracht? En hoe is het por- tret opgebouwd en geschreven? Dit leidde ertoe dat de combinatie van beide de doorslag moest geven. Aan het eerste criterium, de inhoud en reikwijdte van de research, be- antwoordde een groter aantal van de geselecteerde boeken dan aan het tweede, de literaire vormgeving. Het biografisch onderzoek heeft tal van auteurs geïnspireerd tot omvangrijke en soms oorspronkelijke werken. Over het algemeen blijkt er een tamelijk hoge standaard van inventiviteit en doorzettingsvermogen te zijn ontwikkeld. Het tweede criterium – een oorspronkelijke vormgeving – bleek een aanzienlijk grotere horde te zijn. Het genre van de biografie biedt juist de gelegenheid tot een ware por- tretkunst maar die gave is niet ieder gegeven. Toch vond de Commissie in haar selectie enkele titels van een uitnemende portrettering en schrijf- kunst. In de laatste fase van haar besluitvorming heeft de Commissie zich ge- realiseerd, dat haar besluit ook een keuze moest worden tussen uitsteken- de biografieën van uiteenlopende genres: de kunstenaarsbiografie, de -in tellectuele biografie of de literaire portrettering. Dat betekent, dat in de prijstoekenning verdisconteerd wordt een beredeneerde voorkeur voor 264 henriëtte de beaufort-prijs 2010 een bepaald genre in de huidige selectie; een voorkeur die niet vanzelf- sprekend is en niet zonder meer voor herhaling vatbaar. Uiteindelijk is na veel wikken en wegen de Commissie gekomen tot de voordracht van het boek van Henk Nellen, Hugo de Groot. Een leven in strijd om de vrede 1583-1645 (Balans, Amsterdam 2007). Aan deze keuze liggen de navolgende argumenten ten grondslag: * De auteur heeft voor zijn onderwerp grondig onderzoek gedaan, dat hem diep in het intellectuele leven van Europa in de eerste helft van de 17de eeuw heeft gebracht. De hoofdpersoon, Hugo de Groot, manifes- teerde zich op velerlei terreinen: in de politiek, de diplomatie, de ontwik- keling van het recht en de theologie. Henk Nellen heeft hem gevolgd en zich op diverse onderwerpen zodanig ingelezen en georiënteerd, dat hij de intellectuele kracht van Grotius adequaat kon beschrijven en analyse- ren. De Commissie heeft zich wel gerealiseerd, dat de auteur dankzij zijn taak in het Huygens Instituut – de uitgave van de correspondentie van Grotius – ruimschoots in de gelegenheid is gesteld dit onderzoek te doen. Maar hij heeft deze ruimte ook overtuigend benut en ingevuld. * In deze biografie worden de intellectuele verkenningen van de hoofd- persoon ingebed in een levensverhaal. Henk Nellen slaagt in zijn voor- nemen om zo nu en dan de rust van Grotius’ studeerkamer te (doen) ver- storen met de beschrijving van persoonlijke conflicten, geleerde disputen en de onvoorspelbaarheid van politieke confrontaties. Er is rumoer in dit levensverhaal. In dat voornemen en in het resultaat onderscheidt dit werk zich daarom van een intellectueel traktaat. Het boek van Henk Nellen kan met recht een biografie heten. * De auteur heeft ervoor gekozen vooral de intellectuele kant van de hoofdpersoon te belichten. De persoonlijke dimensie van zijn leven wordt feitelijk gevolgd met lotgevallen uit zijn particuliere leven; hij be- schrijft en laat de analyse op dit onderwerp na. Zo is De Groots echt- genote, Maria van Reigersberch, voortdurend aanwezig zonder dat haar persoonlijkheid echt wordt uitgediept. Zij is in deze biografie toch voor- al de liefhebbende echtgenote. Dat geldt ook in ander opzicht voor De Groots zonen. De Commissie heeft van deze keuze van de auteur ken- nisgenomen. Het is de keerzijde van de intellectuele kwaliteiten van het boek. Die keuze is naar haar mening goed te verdedigen want juist op in- tellectueel vlak onderscheidt zich de hoofdpersoon. * Ten slotte heeft de Commissie zich gerealiseerd dat een biografie, die een intellectuele hoofdpersoon uit de geschiedenis van de Republiek en 265 henriëtte de beaufort-prijs 2010 van het intellectuele leven in de vroegmoderne tijd belicht, aan de bio- graaf bijzondere eisen stelt van onderzoek en historisch invoelingsver- mogen. Het is bovendien van betekenis om een boek te prijzen, dat zich qua keuze van plaats en tijd onderscheidt in de stroom van contemporai- ne biografieën.

Deze argumenten hebben de Commissie ertoe gebracht in een – het zij nogmaals gezegd – opvallend grote selectie van prijzenswaardige biogra- fieën het werk van Henk Nellen tot het beste te verkiezen.

Arianne Baggerman Jan Bank (voorzitter) Martin Bossenbroek Aad Groos (secretaris) Inge de Wilde

Het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft be- sloten, overeenkomstig het advies van de Commissie van voordracht, de Henriëtte de Beaufort-prijs 2010 toe te kennen aan Henk Nellen voor zijn biografieHugo de Groot. Een leven in strijd om de vrede 1583-1645.

266 HENRIËTTE DE BEAUFORT-PRIJS 2010

dankwoord door henk nellen

Geachte voorzitter van de Maatschappij, geachte leden van de Jury, beste vrienden en andere aanwezigen, Lang hoef ik niet het woord te voeren, want het enige dat ik u heb mee te delen is dat ik heel blij ben met deze onderscheiding. Op 10 april 2007 verscheen mijn boek, precies op de verjaardag van Hugo de Groot. Na- dien heb ik, in grote onzekerheid, de kritieken afgewacht en toen die over het algemeen positief bleken uit te vallen, durfde ik geleidelijk weer wat vrijer adem te halen. De leukste reactie kreeg ik van een briefschrijver die me vertelde dat hij het boek had meegesleept op een fietstocht door Zuid-Frankrijk. Dat moet een enthousiaste lezer zijn geweest, want het boek is zwaar, zelfs zo zwaar dat de band gauw loslaat. Misschien heeft hij op iedere rustplaats een blad achtergelaten. Van één lezer weet ik ze- ker dat hij de biografie letterlijk van kaft tot kaft gelezen heeft, inclusief de index met al die persoonsnamen en Latijnse titels van Grotius’ hand. Op 4 april 2008 ontving ik een e-mail waarin deze lezer me toch wat op- gelucht meedeelde dat hij op de laatste pagina was aanbeland. Het ging hier om een employé van de Verenigde Nederlandse Blindenbibliothe- ken, want de biografie is intussen ook als luisterboek raadpleegbaar. In april 2008 ontving ik de ‘Littéraire Witte prijs’ van Sociëteit De Witte in Den Haag. Nu komt daar nog deze onderscheiding bij. Als ik zou zeggen dat dit te veel van het goede is, zou ik liegen, want het doet me groot ple- zier zo’n eervolle prijs in ontvangst te nemen. Toen ik aan mijn biografie begon en voltooiing ver achter de horizon verscholen lag, was het leven aangenaam. In het begin gaat immers alles van een leien dakje. De structuur van het boek moet nog worden opge- bouwd en ingevuld. Het materiaal over Grotius is rijk en laat allerlei keu- zes toe. Bovendien stuit de onderzoeker bij iedere duik in de bronnen op onverwachte vondsten waarvan hij zich meteen afvraagt hoe die benut en verwerkt kunnen worden. Geleidelijk werd me duidelijk dat een au- teur die in de bronnen thuis is, er zonder problemen een tweede biografie uit zou kunnen destilleren met een volledig afwijkende invalshoek, aan- kleding en boodschap. Voor andere zeventiende-eeuwse beroemdheden zoals Descartes en Spinoza ligt dat anders. Het materiaal is hier bekend en ook goed bestudeerd, zodat de deskundigen intussen verwikkeld zijn 267 henriëtte de beaufort-prijs 2010 geraakt in een discussie over de interpretatie van het beschikbare mate- riaal. Als u zelfs maar één onbekende autografische snipper van Spinoza vindt, bent u een echte geluksvogel en kunt u de inhoud onder tromge- roffel publiceren. Van Grotius’ hand rusten echter in de archieven nog al- lerlei bronnen die ten onrechte verwaarloosd worden. Er is een praktisch onleesbaar dagboek van zijn Engelse reis, er zijn vele honderden papa- rassen met tijdens de studie opgetekende leesvruchten, en er zijn ambte- lijke memoranda. De stukken van de strafprocessen waarin hij optrad als openbaar aanklager namens het Hof van Holland, wachten nog steeds geduldig op een systematische bestudering. Naar de papieren die hij als pensionaris van Rotterdam tijdens de Bestandstwisten bijeenbracht, is nog nauwelijks gekeken. Intussen produceert de geschiedschrijving over recht, letteren, godsdienst en politiek van de Gouden Eeuw een brede stroom secundaire literatuur die voor een eenvoudige Grotius-adept niet is bij te houden. Hij zet zich aan de oever neer en ziet het water voorbij kolken. Hoe moet hij voorkomen dat hij kopje ondergaat wanneer hij van wal steekt? Gelukkig is de biografie een vrij genre. De schrijver kan het levensver- haal van zijn held naar eigen inzicht inrichten. De selectie van de bron- nen staat hem vrij, evenals de opbouw en redactie van het verhaal. Hij mag zijn gang gaan, als hij zijn werkwijze in de verantwoording maar precies uitlegt en als hij zich maar consequent houdt aan de regels die hij voor zichzelf heeft vastgesteld. Vervolgens moet hij proberen zijn plan uit te voeren zonder dat hij in tegenspraak komt met feiten en inzichten die door een ander uit de bronnen opgedolven kunnen worden. Deze laatste doelstelling is een onuitvoerbaar ideaal. Zij impliceert meteen de voorlo- pigheid van mijn biografie, want voor Grotius geldt immers dat het bron- nenmateriaal heel divers, rijk en vaak moeilijk toegankelijk is. Als ik nu mijn langdurige bemoeienis met de bewogen levensloop van Hollands beroemdste balling moet typeren, dan houd ik het bij een simpele vast- stelling: naarmate het schrijfproces vorderde, kostte het me steeds meer moeite de ijverig vergaarde gegevens in een duidelijke en evenwichtige structuur te presenteren. Of ik daarin geslaagd ben, laat ik hier wijselijk in het midden, maar ik weet zeker dat er ooit een biograaf zal opstaan die mijn beeld aan scherven gooit. In het besef dat het werk nooit af is, heb ik zelf ondertussen niet stil- gezeten. Ik heb me verdiept in Grotius’ standaardwerk over het oorlogs- recht, De iure belli ac pacis, om aan de hand van de werkelijk onuitputte- 268 henriëtte de beaufort-prijs 2010 lijke secundaire literatuur uit te zoeken hoe Grotius de door Christus uitdrukkelijk geboden naastenliefde met de maatschappelijke onvermij- delijkheid van wapengeweld en oorlogvoering probeerde te combineren. Zijn visie kwam erop neer dat geweld en oorlog alléén gerechtvaardigd kunnen zijn in het geval van een blokkade van alle andere wegen die de rechtspersoon in staat moeten stellen om zijn gelijk te halen: ‘ubi judi- cia deficiunt, incipit bellum’, of in modern Nederlands: ‘waar de rechts- middelen ontbreken, begint de oorlog’. Alleen al een poging om de oor- sprong van deze uitspraak te traceren, kost veel tijd. Zij komt voor in De iure belli ac pacis, in De republica emendanda en naar ik laatst bij toeval via ‘Google Books’ ontdekte ook in De iure praedae. Daar staat in een noot een verwijzing naar de jurist Alberico Gentili, maar het is waarschijnlijk dat Grotius zelf de bron is van deze merkwaardige, in feite heel oorlogs- zuchtige uitspraak, die nu ten onrechte de entreehal van het gebouw der Tweede Kamer siert. Ook voor een ander wetenschapsgebied deed ik nieuw onderzoek. Ik probeerde beter zicht te krijgen op de invloed die Grotius’ Bijbelverkla- ring heeft gehad. Ik bestudeerde zijn uitleg van het Hooglied en con- stateerde dat hij dit Bijbelboek op de eerste plaats zag als een fraai ero- tisch gedicht waarin een minnaar, koning Salomo, zijn zinnelijke liefde voor een Egyptische bruid bezong. Met verwijzingen naar profane au- teurs als Theocritus en Catullus probeerde Grotius deze visie te onder- bouwen. De Lutherse geweldenaar Abraham Calovius publiceerde in de tweede helft van de zeventiende eeuw tegen Grotius’ uitleg van de Bij- bel een werk van meer dan 5800 foliopagina’s. Daarin verdedigde hij ook in scherpe bewoordingen zijn eigen opvatting van een door de Heilige Geest ingegeven, dus goddelijk geïnspireerd Hooglied. Met die minnaar werd volgens Calovius letterlijk gedoeld op Christus, die zijn liefde voor de kerk tot uitdrukking bracht. Gelukkig heeft de jury mij niet het verwijt gemaakt dat ik Calovius’ imposante folianten in een voetnoot met twee armzalige regels afdoe. Het gaat hier wel om een tekortkoming, want aan de hand van Calovius’ bestrijding kan goed worden aangetoond dat de theoloog Grotius in de Duitse landen verguisd werd, juist op het moment dat hij daar om zijn rechtsleer een fabelachtige reputatie genoot, getuige de Duitse herdrukken van zijn De iure belli ac pacis en een leerstoel over het natuur‑ en volkerenrecht aan de universiteit van Heidelberg. De waarheid treft minder hard als je haar zelf uitspreekt en daarom beklemtoon ik nog eens de voorlopigheid van mijn levensbeschrijving. 269 henriëtte de beaufort-prijs 2010 Terecht heeft de jury in haar oordeel laten meewegen dat het onderwerp van studie, een zeventiende-eeuwse grootheid, ver van ons afstaat. Inder- daad kan ik bevestigen dat die keuze grote moeilijkheden inhield. Alleen al door zijn geliefkoosde voertaal, het Latijn, heeft de figuur van Grotius voor ons vage contouren gekregen. Iedere Latinist weet hoeveel er met een vertaling verloren gaat, zelfs als die vertaling geheel naar het huidige Nederlandse idioom wordt aangepast. Gelukkig maakte Grotius’ krach- tige Nederlands soms een fraai citaat in die taal mogelijk. Grotius heeft een rijk leven en een nog rijker Nachleben. Wie zich aan de bestudering van deze geleerde wijdt, belast zich met een taak die zon- der einde is. Maar ik voel me door de prijs gesteund en zal me met des te meer energie aan dit onderzoek wijden. Ik dank de jury en het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Ik dank ook mijn fa- milie die me steeds tot steun is geweest. Ten slotte wil ik een woord van erkentelijkheid richten tot de directie en collega’s van het Huygens Insti- tuut, een instelling die het mij mogelijk heeft gemaakt dit boek te schrij- ven. De biografie moet op een aantal punten verbeterd worden. Als ik tijd van leven heb, zal ik proberen dat te doen in een nieuwe Nederlandse of Engelse versie. Ik dank u voor uw aandacht.

270 TOESPRAAK BIJ AFSCHEID LEO VAN MARIS ALS SECRETARIS VAN DE MAATSCHAPPIJ

door ernestine van der wall

Beste Leo,

Slechts een enkel woord tot jou ten afscheid.

Dat het slechts een enkel woord van dank zal zijn, dames en heren, ligt daaraan dat onze secretaris mij heeft laten blijken – op de hem eigen sub- tiele maar tevens niet mis te verstane wijze – dat hem geen plezier wordt gedaan met een enigszins uitvoerige toespraak. Verre zij het van mij om de laatste momenten van zijn bestaan als secretaris te veronaangenamen. Het is alleen daarom dat ik aan zijn stille wens tegemoet wil komen en ik de grote dank die de Maatschappij hem verschuldigd is met slechts enkele zinnen zal aanduiden. Nu heeft deze noodzakelijke beknoptheid één belangrijk voordeel: als ik de vele en grote verdiensten die Leo van Maris de afgelopen vijfen- twintig jaar de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft bewe- zen hier in al hun omvang zou uitmeten, zou de lunch er stellig bij in- schieten. Aangezien Leo deze lunch heeft georganiseerd, zouden we hem daarmee evenmin een genoegen doen. Van de vanmorgen reeds eerder gememoreerde Sem Dresden is de uit- spraak dat ‘een voorzitter niet van belang is, als de secretaris maar goed is’. Volmondig kunnen wij met deze zienswijze instemmen. Jij, Leo, was zo’n goede secretaris in dresdiaanse zin, ja veel meer dan dat. In het maat- schappelijk jaar 1985 trad je toe tot het bestuur en reeds een jaar later werd je geroepen tot de functie van secretaris die in dit bestuur de spil- functie is. Nog voordat ik je ooit had ontmoet, was mij reeds gemeld: ‘de Maatschappij: dat is Van Maris’. En zo is het. Van de 250 jaar die de Maatschappij zo dadelijk hoopt te bestaan, heb jij er vijfentwintig van zeer nabij meegemaakt en die onmiskenbaar me- de vorm gegeven. Van alle werkzaamheden door jou verricht hebben wij slechts het topje van de ijsberg ontwaard. Maar dat was meer dan vol- doende om waar te nemen met welke toewijding, zorgvuldigheid, en snelheid – om mij tot deze drie kwaliteiten te beperken – jij de taken die op je afkwamen hebt vervuld. 271 toespraak voor leo van maris Opmerkelijk voor jouw wijze van optreden is de uiterste zorgvuldig- heid in omgang met mensen en met teksten. Wat mensen betreft, de Maatschappij heeft zo’n 1600 leden die zich weliswaar niet allen elke dag tot de secretaris wenden met een verzoek, een vraag, een probleem of wat dan ook, maar er zijn voldoende leden die geregeld via de elek- tronische snelweg de secretaris weten te vinden. Allen kregen vrijwel per omgaande een antwoord. Een antwoord dat getuigde van grote diploma- tieke gaven. De e-mails van onze secretaris zijn juweeltjes van diploma- tie, eruditie en ironie en dienen in Van Maris’ Verzameld Werk te worden opgenomen. Diplomatie was geregeld nodig. Leden van de Maatschappij zijn im- mers ook maar mensen; bijvoorbeeld om leden te apaiseren die van hun ontstemming blijkgaven over een interview van een schrijver op de tv en dan hun lidmaatschap van de Maatschappij wilden opzeggen. Van Maris wist zulke ontstemde leden met gemak binnen boord te houden. Altijd volgde een snelle reactie, ook vanuit Centraal‑ of Oost-Europese oorden waar excursies werden onderbroken om het reilen en zeilen van de Maatschappij nauwlettend te blijven volgen en zo nodig bij te sturen. Ik zei het al: de secretaris is de spil in dit bestuur. Dit houdt in: het on- derhouden van contacten met voorzitters en leden van commissies, met de werkgroepen, de jury’s, de laureaten, de commissie Huizinga-lezing, de dbnl etcetera etcetera. Ook bleek Van Maris een expert in het ‘ma- nagement by walking and biking around’. Ik noem slechts de gang naar de Universiteitsbibliotheek in verband met zaken als collectievorming en de post, verder het geregelde overleg met medebestuursleden en met de ambtelijk secretaris Lies Klumper. Nogmaals: het is het topje van de ijs- berg. Veel werk is in alle stilte en bescheidenheid op Gerecht 9 verricht waar één man met één computer gedurende vijfentwintig jaar de Maat- schappij op koers heeft weten te houden. ‘De Maatschappij: dat is Van Maris’. Na vandaag zal dat veranderen. Jij zult de eerste zijn om dat een positieve ontwikkeling te achten. De Maat- schappij zal haar weg vervolgen en opgaan naar het Eeuwfeest in 2016. We wensen jou toe dat jij je inmiddels, als we het Eeuwfeest vieren, met veel genoegen hebt gewijd aan Rousseau en Stendhal en wie nog meer – figuren die vanaf morgen de plaats van de Maatschappij in je aandacht verder zullen gaan innemen. Ik hoop dat ik zo kort genoeg ben geweest.

272 toespraak voor leo van maris Resten mij nog twee zaken. Allereerst, een bestuur, ook dat van de Maat- schappij, moet zich soms buigen over netelige kwesties. Hoe verheugend is het dan wanneer er zich een agendapunt voordoet dat geen enkele toe- lichting vereist, dat binnen 1 seconde tot een spontaan en eensgezind be- sluit leidt. Ons bestuur kende zo’n verheugend moment, wel te verstaan in afwezigheid van de secretaris. Het bestuur van de Maatschappij heeft namelijk besloten u het voorstel te doen om Leo van Maris tot erelid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te benoemen, op grond van alles wat hij voor de Maatschappij heeft gedaan en betekend in de kwart eeuw die achter ons ligt. In de tweede plaats, graag willen wij onze grote dank jegens Van Maris ook in een tastbaar blijk tot uitdrukking laten komen. Al zal er nu wellicht meer geschreven gaan worden in verband met Rousseau en Stendhal dan naar aanleiding van de Maatschappij, een aandenken in de vorm van een inktstel is wellicht passend voor de scheidende secretaris.

273

VERSLAGEN EN BIJLAGEN

VERSLAG VAN DE JAARVERGADERING

gehouden op zaterdag 29 mei 2010 te leiden

orde der werkzaamheden

Opening door de voorzitter, mevrouw dr. E. G. E. van der Wall, met een toespraak.

1. Mededelingen. 2. Verkiezing nieuwe bestuursleden. Voor de vacatures die ontstaan door het aftreden van de bestuursleden Wim van Anrooij, Joke Hermsen (in oktober 2009), Truus Kruyt, Leo van Maris en Ernestine van der Wall worden kandidaat gesteld Berry Dongelmans, Ton van Kalmthout, Peter Sigmond, Nicoline van der Sijs en Aleid Truijens. 3. Verslag van de staat der Maatschappij en haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het verenigingsjaar 2009-2010. 4. Verslag van de Noordelijke Afdeling over het verenigingsjaar 2009- 2010. 5. Verslag van de Zuidelijke Afdeling over het verenigingsjaar 2009-2010. 6. Verslag van de vertegenwoordiger voor Zuid-Afrika over het vereni- gingsjaar 2009-2010. 7. Verslag van de Commissie voor Zuid-Afrika over het verenigingsjaar 2009-2010. 8. Verslag van de bibliothecaris over het jaar 2009. 9. Het beheer der gelden. 1. Rekening en verantwoording van de pen- ningmeester over het jaar 2009. 2. Begroting 2011. 3. Verslag van de kas- commissie 2009. 4. Vaststelling van de contributie voor het jaar 2011. 10. Verslag van de Commissie voor geschied‑ en oudheidkunde over het verenigingsjaar 2009-2010. 11. Verslag van de Commissie voor taal‑ en letterkunde over het vereni- gingsjaar 2009-2010. 12. Verslag van de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde over het verenigingsjaar 2009-2010. 13. Verslag van de Werkgroep Zeventiende Eeuw over het verenigings- jaar 2009-2010.

277 verslagen en bijlagen 14. Verslag van de Werkgroep 18e Eeuw over het verenigingsjaar 2009- 2010. 15. Verslag van de Werkgroep 19e Eeuw over het verenigingsjaar 2009- 2010. 16. Verslag van de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde over het verenigingsjaar 2009-2010. 17. Verslag van de Werkgroep Biografie over het verenigingsjaar 2009- 2010. 18. Verslag van de Werkgroep Nederlandse Boekhistorische Vereniging over het verenigingsjaar 2009-2010. 19. Verslag van de Werkgroep Caraïbische Letteren over het vereni- gingsjaar 2009-2010. 20. Verslag van de redactie van het Nieuw Letterkundig Magazijn over het verenigingsjaar 2009-2010. 21. Mededeling over de toekenning van de Lucy B. en C. W. van der Hoogt-prijs. 22. Mededeling over de toekenning van de Henriëtte de Beaufort-prijs. 23. Bekendmaking van de uitslag der verkiezing van nieuwe bestuursle- den. 24. Verkiezing van de voorzitter uit de leden van het bestuur. 25. Bekendmaking van de uitslag der stemming over de te benoemen le- den. 26. Gelegenheid tot het stellen van vragen.

Lunch in de Faculty Club, Rapenburg 73, Leiden

Programma van het openbare middaggedeelte van de vergadering: 27. Peter van Zonneveld: Max Havelaar op school. De toekomst van het Indisch cultureel Erfgoed. 28. Reggie Baay: Toneel met een ‘bepaald Indisch karakter’. 29. Pamela Pattynama: Indische Letteren als de toekomst van het verle- den. 30. Uitreiking van de Lucy B. en C. W. van der Hoogt-prijs 2010, toege- kend aan Bert Natter voor zijn roman Begeerte heeft ons aangeraakt. 31. Uitreiking van de Henriëtte de Beaufort-prijs 2010, toegekend aan Henk Nellen voor zijn biografieHugo de Groot. Een leven in strijd om de vrede 1583-1645.

278 verslagen en bijlagen Receptie in het Academiegebouw

1. verslag van de jaarvergadering van de maatschappij

De jaarvergadering is op zaterdag 29 mei 2010 gehouden in het Klein Au- ditorium van het Academiegebouw te Leiden. Er zijn tijdens het beslo- ten gedeelte 49 leden aanwezig. De voorzitter opent de vergadering en houdt een rede die elders in dit jaarboek staat afgedrukt. Daarna herdenkt zij de leden die ons het afgelopen maatschappelijk jaar zijn ontvallen. In 2009: mevrouw Hilda van Assche, de heer dr. E. M. Beekman, de heer Rico Bulthuis, de heer J. A. Dautzenberg, de heer Bert Decorte, mevrouw Christine D’haen, de heer dr. A. J. Dunning, me- vrouw dr. A. Feitsma, de heer dr. J. P. G. Heersche, mevrouw C. Hoge- toorn, de heer dr. P. Janota, de heer dr. A. A. Keersmaekers, de heer dr. F. A. Ponelis, mevrouw dr. B. H. Spaanstra-Polak, de heer dr. F. J. M. L. de Tollenaere, de heer dr. E. Willekens, de heer dr. M. H. Würzner, de heer Michaël Zeeman. In 2010: de heer dr. J. A. Bornewasser, de heer dr. F. H. M. Grapperhaus, de heer Rudy Kousbroek, mevrouw Bibeb Lampe, mevrouw dr. Noortje de Roy van Zuydewijn, de heer Herman Verhaar, de heer dr. K. Wauters. Het afgelopen jaar heeft ons pas het bericht be- reikt dat mevrouw dr. Zofia Klimaszewska in januari 2007 is overleden en de heer Fries de Vries in november 2008. Bij agendapunt 1 deelt de voorzitter mee dat bibliothecaris Kurt De Belder verhinderd is de jaarvergadering bij te wonen. Vervolgens laat zij weten dat de redactie van het Nieuw Letterkundig Magazijn op zoek is naar een vrijwilliger die de homepage van het blad op de site van de Maatschappij wil actualiseren. Het gaat vooral om de Inhoudsopgave en het Alfabetisch register, beide bijgehouden tot en met 2006. Zie ook de oproep in het nlm van mei 2010, p. 44. Verder deelt zij mee dat Dick Welsink, die in 1991 is toegetreden tot de redactie van het Nieuw Letter- kundig Magazijn, zijn redacteurschap heeft neergelegd. De Maatschappij is hem veel dank verschuldigd. De voorzitter dankt ook de Commissie voor het jaarboek, en in het bijzonder haar secretaris mevrouw dr. Ni- colette Sluijter-Seijffert, voor het laatsteJaarboek , dat ook dit jaar weer ruim vóór de jaarvergadering is verschenen. De stembiljetten voor de verkiezing van nieuwe bestuursleden (2) worden uitgedeeld en na het stemmen weer verzameld. De uitslag zal

279 verslagen en bijlagen bij agendapunt 23 bekend worden gemaakt. Het verslag van de staat der Maatschappij (3) wordt vastgesteld. De verslagen van de Noordelijke Afdeling (4), van de Zuidelijke Afde- ling (5), van de vertegenwoordiger voor Zuid-Afrika (6), van de Commis- sie voor Zuid-Afrika (7) en van de bibliothecaris (8) worden voor kennis- geving aangenomen. De penningmeester licht het beheer der gelden toe (9). De hogere werkelijke kosten publicaties werden veroorzaakt door een grotere om- vang van het Jaarboek. Ook van het Nieuw Letterkundig Magazijn ver- scheen een dikker nummer, waarvoor het bestuur vooraf toestemming heeft verleend. Op een vraag van de heer Fase over de wijze van toedeling van de rentebaten antwoordt de penningmeester dat die baten naar rato van het totaal van de vermogens worden toegedeeld. De toedeling aan het eigen vermogen is opgenomen als rentebaat in de rekening en ver- antwoording van de penningmeester, onder A. Algemene rekening. Ver- volgens wordt het verslag van de kascommissie voorgelezen, die dit jaar bestaat uit Jeanne Verbij-Schillings en Anton van der Lem. De voorzitter dankt de Commissie en de penningmeester voor het door hen verrichte werk. De vergadering dechargeert het bestuur van rekening en verant- woording over het boekjaar 2009 en gaat akkoord met het voorstel de contributie voor het jaar 2011 te handhaven op dertig euro. In het verslag van de Commissie voor geschied‑ en oudheidkunde (10) wordt bij de samenstelling van de commissie de heer dr. J. R. Bruijn toegevoegd, waarna het verslag wordt vastgesteld. De verslagen van de Commissie voor taal‑ en letterkunde (11), de Commissie voor opdrach- ten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde (12), de Werkgroep Zeventiende Eeuw (13), de Werkgroep 18e Eeuw (14), de Werkgroep 19e Eeuw (15), de Werkgroep Indisch-Nederland- se letterkunde (16), de Werkgroep Biografie (17), de Werkgroep Neder- landse Boekhistorische Vereniging (18), de Werkgroep Caraïbische Let- teren (19) en van de redactie van het Nieuw Letterkundig Magazijn (20) worden zonder op‑ of aanmerkingen voor kennisgeving aangenomen. Bij het laatste punt laat de heer dr. G. R. Zondergeld weten dat hij een reac- tie heeft gestuurd op het artikel ‘De taal van Marten Toonder’, versche- nen in het nlm van december 2009. Die reactie is tot zijn spijt niet ge- plaatst. Het bestuur antwoordt dat deze beslissing is genomen door de redactie van het nlm, die uiteraard een grote zelfstandigheid bezit. De voorzitter deelt mee dat de Lucy B. en C. W. van der Hoogt-prijs 280 verslagen en bijlagen (21) is toegekend aan Bert Natter op grond van zijn roman Begeerte heeft ons aangeraakt (2009) en de Henriëtte de Beaufort-prijs (22) aan Henk Nellen voor zijn biografieHugo de Groot. Een leven in strijd om de vrede 1583-1645 (2007). Na telling van de uitgebrachte stemmen blijken Berry Dongelmans, Ton van Kalmthout, Peter Sigmond, Nicoline van der Sijs en Aleid Truij- ens tot bestuurslid te zijn gekozen (23). Bij acclamatie wordt Peter Sig- mond voor het jaar 2010-2011 gekozen tot voorzitter (24). Vervolgens wordt de uitslag van de verkiezing van nieuwe leden be- kendgemaakt. Er zijn 294 geldige stembiljetten binnengekomen, zodat de kiesdeler volgens de Wet moest worden vastgesteld op 58. Na de tel- ling bleek dat er 75 kandidaten 58 of meer stemmen op zich hadden ver- enigd, zodat zij tot lid zijn gekozen. De nieuw gekozenen zijn: de heer Frits Abrahams, de heer dr. J. E. Abrahamse, mevrouw dr. N. Akkerman, mevrouw dr. C. J. (Claudette) Baar-de Weerd, mevrouw Maria Barnas, de heer dr. P. A. (Sander) Bax, de heer dr. A. J. Beck, mevrouw dr. Aspha Bijnaar, de heer dr. Igor van de Bilt, de heer dr. S. L. de Blaauw, de heer dr. P. Boot, mevrouw dr. Margriet Bruijn Lacy, de heer dr. Artwell Cain, de heer dr. Lucien Custers, de heer dr. F. J. Dijksterhuis, de heer Ad Fran- sen, de heer dr. T. van Gent, mevrouw dr. Anne Goldgar, mevrouw dr. E. E. S. Gordenker, de heer Jaco Groot, mevrouw dr. L. Helmus, de heer dr. P. J. Horsman, mevrouw dr. M. Hülsmann, de heer dr. Francio Gu- adeloupe, de heer dr. C.J. (Kornee) van der Haven, mevrouw dr. J. van der Heide, de heer Lucas Hüsgen, mevrouw dr. A. P. (Alpita) de Jong, de heer H. J. (Hanco) Jürgens, mevrouw dr. Irena Barbara Kalla, mevrouw dr. K. De Clippel, de heer Marc Kregting, de heer dr. B. Leeuwenburgh, de heer Jona Lendering, de heer dr. M. (Matthijs) Lok, mevrouw dr. H. (Henriette) Louwerse, de heer dr. C. (Christophe) Madelein, de heer dr. Samuel Mareel, de heer Walter Palm, de heer mr. D. H. M. Peeperkorn, mevrouw dr. Orsolya Réthelyi, de heer dr. Phillippus Lodewikus van Schalkwyk, de heer dr. D. J. C. Schoenaers, mevrouw dr. M. Simons, de heer dr. P. J. H. M. Theeuwen, de heer dr. Th.H. P. M. Thomassen, me- vrouw dr. A. Tijsseling, mevrouw dr. A. Tummers, de heer dr. mr. W. J. G. Uitterhoeve, de heer Anton Valens, mevrouw dr. Reinhild Vandeker- ckhove, de heer dr. S. van der Veen, de heer dr. F. Vermeylen, de heer dr. Hennie van der Vliet, mevrouw J. E. Weijermars, mevrouw Brigitte Weusten, de heer Pim (W. A.) Wiersinga, de heer dr. Coen Wilders, de heer dr. J. R. van Zwet. De Commissie voor de stemopneming bestond 281 verslagen en bijlagen dit jaar uit Truus Kruyt en Jeanne Verbij-Schillings. De voorzitter dankt Joke Hermsen, die het bestuur in oktober 2009 heeft verlaten, alsmede Truus Kruyt en Wim van Anrooij, die met deze jaarvergadering aan het einde van hun termijn als bestuurslid zijn geko- men. Een apart woord van dank richt zij tot de secretaris. De tekst daar- van is elders in dit Jaarboek opgenomen. Het bestuur stelt voor Leo van Maris tot erelid te benoemen. De vergadering stemt daar bij acclamatie mee in. Vervolgens dankt ondervoorzitter Luc Devoldere de voorzitter, die eveneens het bestuur zal verlaten, hartelijk voor de bedachtzame en wijze manier waarop zij de vergaderingen heeft geleid. Van de rondvraag wordt door Chantal Keijsper gebruikgemaakt om de leden te danken voor hun bijdrage aan de nieuwe vitrines in de Leidse UB. Zij nodigt eenieder uit een kijkje te komen nemen in de geklimati- seerde ruimte met voor iedereen toegankelijke wisseltentoonstellingen. Op de vraag van Ingrid de Wilde wie Leo van Maris als secretaris zal op- volgen, antwoordt de secretaris dat Berry Dongelmans bereid is gevon- den de functie op zich te nemen. De vergadering wordt vervolgens geschorst voor de lunchpauze. De door de Maatschappij georganiseerde lunch, waarvoor zich 45 deelne- mers hebben gemeld, wordt dit jaar gehouden in de nieuwe Faculty Club.

De voorzitter heropent om 14.15 uur de vergadering in het Klein Audi- torium. Onder de titel ‘De toekomst van de Indische Letteren. Wat moet er nog onderzocht worden en hoe? Hoe houden we de belangstelling voor Indië levend? Hoe winnen we een nieuwe generatie voor de Indische let- teren?’ worden drie lezingen gehouden: Peter van Zonneveld: ‘Max Ha- velaar op school. De toekomst van het Indisch cultureel erfgoed’, Reggie Baay: ‘Toneel met een “bepaald Indisch karakter” ’ en Pamela Pattynama: ‘Indische Letteren als de toekomst van het verleden’. De teksten van deze lezingen zijn elders in dit Jaarboek opgenomen. Na een korte pauze worden om 15.30 uur de twee door de Maatschap- pij toegekende prijzen uitgereikt, als eerste de Lucy B. en C. W. van der Hoogt-prijs aan Bert Natter en vervolgens de Henriëtte de Beaufort- prijs aan Henk Nellen. De plechtigheid wordt besloten met een druk bezochte en geanimeer- de receptie in de Faculty Club. Het fraaie weer maakte het mogelijk ook van de beschikbare buitenruimte gebruik te maken. 282 verslagen en bijlagen 2. verslag van de staat der maatschappij en haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het verenigingsjaar 2009-2010

Aan het eind van het maatschappelijk jaar bedroeg het aantal leden 1651. Door overlijden ontvielen de Maatschappij dit jaar 20 leden. Hun na- men worden door de voorzitter aan het begin van de jaarvergadering ge- noemd en in het verslag van de vergadering opgenomen. Van de 74 in 2009 gekozen leden hebben er 67 hun benoeming aan- vaard. Hun namen zijn: mevrouw Karin Amatmoekrim, de heer dr. Piet Bakker, de heer dr. J. A. A. Bervoets, mevrouw Noraly Beyer, de heer D. van der Bijl, de heer Onno Blom, mevrouw dr. Marion E. W. Boers-Goo- sens, mevrouw mr. dr. Emese von Bóné, de heer J. M. F. Borg, mevrouw Nina van den Broek, de heer mr. Hein van der Bruggen, mevrouw dr. Edith Brugmans, de heer dr. Gerd Busse, mevrouw Anneke Claus, me- vrouw dr. Marja Clement, mevrouw Els van Damme, mevrouw Sylvia Dornseiffer, mevrouw dr. Aleid Fokkema, de heer Rudi Fuchs, mevrouw dr. Liesbeth Geevers, de heer Jan Glas, mevrouw dr. Joyce Goggin, de heer dr. Pim Griffioen, de heer dr. Ger Groot, mevrouw A. H. Groustra- Werdekker, de heer dr. J. A. G. de Hond, de heer dr. Yasco Horsman, de heer Willem Jens, de heer dr. Koenraad Jonckheere, mevrouw V. M. E. Kerremans, de heer dr. Henk (J. H. C.) Kern, de heer dr. Robert S. Kirs- ner, mevrouw Mala Kishoendajal, de heer dr. P. J. Knegtmans, mevrouw Marga Kool, de heer dr. Onno Kosters, mevrouw Ismene S. D. Krish- nadath, mevrouw Joke van Leeuwen, de heer dr. Torsten Leuschner, de heer dr. Ad van der Logt, de heer Bart Moeyaert, de heer Daan Nijman, de heer André R. M. Pakosie, de heer ir. Marius A. van der Pas, de heer Kasper Peters, de heer A. Pol, de heer dr. F. C. M. van Putte, mevrouw Myra Römer, mevrouw dr. Kathryn M. Rudy, mevrouw E. J. Schreuders, de heer dr. Matthieu Sergier, de heer dr. Thomas F. Shannon, de heer Coen Simon, de heer Jaak Slangen, de heer dr. F. P. T Slits, mevrouw dr. Patricia Stoop, de heer Carl De Strycker, de heer dr. A. P. C. Swanenberg, de heer dr. Freek Van de Velde, mevrouw Annette de Vries, de heer Ge- rard de Vries, de heer Wim G. J. M. Waanders, de heer dr. F. P. Weerman, de heer dr. Thijs Weststeijn, de heer dr. Ron Zeller, de heer dr. Erik Ze- venhuizen, de heer Erich Zielinski. Het bestuur heeft het afgelopen maatschappelijk jaar drie leden be- noemd: de heer dr. J. Th. Leerssen, mevrouw Paulette Smit en mevrouw Aleid Truijens. 283 verslagen en bijlagen De volgende kandidaten hebben hun benoeming niet aanvaard: de heer Bastiaan Bommeljé, de heer Stefan Brijs, de heer Patrick Everard, de heer dr. Hans Renner, de heer Rutger van der Velde en de heer Dimitri Verhulst. Van de volgende leden is het lidmaatschap op hun verzoek beëindigd: de heer dr. José Cajot, de heer dr. Maarten Doorman, mevrouw dr. J. En- klaar-Lagendijk, de heer J. J. L. Gommans, de heer dr. R. de Jong, de heer dr. A. M. J. de Kraker, de heer dr. L.P. Louwe Kooijmans, de heer dr. R. C. J. van Maanen, mevrouw dr. E. N. Palmboom, de heer H. H. Pol- zer, de heer dr. R. E. V. Stuip, de heer dr. J. W. Stutje, de heer W. Verhe- ije, mevrouw dr. dr. Marianne Vogel, de heer dr. Ph.E. Webber, de heer Driek van Wissen. Mevrouw dr. Joke J. Hermsen heeft in verband met haar vele verplich- tingen het bestuurslidmaatschap van de Maatschappij op 8 oktober 2009 neergelegd. Volgens de nieuwe statuten van de stichting Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (dbnl) heeft de Maatschappij het recht om in het bestuur van deze stichting zowel een Vlaams als een Nederlands be- stuurslid voor te dragen. Eerder is de heer dr. T. van Haaften tot Neder- lands lid benoemd. Het afgelopen maatschappelijk jaar is voor de zit- tingstermijn tot 24-8-2011 als Vlaams bestuurslid benoemd de heer dr. F. Willaert. Krachtens de statuten van de Van Bijleveltstichting (www.vanbijle- veltstichting.nl) is de Maatschappij een van de organisaties die het recht hebben een eigen bestuurslid aan te wijzen als bestuurslid van die stich- ting. In november 2009 heeft de secretaris zijn bestuurslidmaatschap van de Van Bijleveltstichting neergelegd en is opgevolgd door de heer A. M. Groos, penningmeester van de Maatschappij. De commissie die het vorig jaar door het bestuur is ingesteld om voor- stellen te doen voor de viering van het 250-jarig bestaan van de Maat- schappij in 2016, heeft tweemaal aan het bestuur gerapporteerd. Haar voorstellen zullen in het bestuur worden besproken, waarna concrete plannen zullen volgen. De commissie is in december 2009 onder dank- zegging voor de verleende diensten gedechargeerd. Het bestuur heeft in zijn vergadering van 10 maart 2010 op grond van art. 51.3 van de Wet voor een termijn van vier jaar tot lid van de Commis- sie van het jaarboek benoemd mevrouw Tilly Hermans (voor de periode 15 maart 2010-15 maart 2014) en voor eenzelfde termijn herbenoemd de 284 verslagen en bijlagen heer dr. H. Bekkering (tot 25 maart 2014) en mevrouw dr. N. C. Sluijter- Seijffert (tot 1 november 2014). Op 12 december 2009 is in het Zuid-Afrikahuis te Amsterdam een symposium gehouden over Petronella van Heerden, een uiterst zelfstan- dige en excentrieke Zuid-Afrikaanse vrouw en voorvechtster op veler- lei gebied. De Maatschappij heeft aan dit symposium haar medewerking verleend. Op 18 december 2009 hield dr. Marita Mathijsen in de Pieterskerk te Leiden de achtendertigste Huizinga-lezing, getiteld Historische sensa- tiezucht. Over de moraal van de geschiedenis. De Huizinga-lezingen wor- den georganiseerd door de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit Leiden, nrc Handelsblad en de Maatschappij. De lezing is in boekvorm gepubliceerd door nrc Boeken/Prometheus. Op 11 januari 2010 is door de knaw in het Trippenhuis te Amsterdam in samenwerking met de Maatschappij het symposium ‘Filologie in de beroepspraktijk 1800-1900’ georganiseerd. Op 1 februari 2010 is in de gevel van het geboortehuis van de schrij- ver F. B. Hotz, Rijnsburgerweg 75 te Leiden, een gevelsteen aangebracht. De steen is in opdracht van de Maatschappij vervaardigd door de Leidse steenhouwer Marc de Groot. De heer Gerard Jan Ligthart en zijn vrouw, de ‘ontroerde bewoners van het huis van de familie Hotz’, hebben ge- meld te zijner tijd ‘iets feestelijks [te willen] organiseren voor de onthul- ling, maar dan als het weer iets aangenamer is en de noten van Bix Bei- derbecke (dat speelde Hotz met zijn band) niet bevroren op de plavuizen stuk vallen...’.

3. verslag van de noordelijke afdeling over het verenigingsjaar 2009-2010

Sinds het verschijnen van het vorige jaarverslag zijn er twee bijeenkom- sten van de Noordelijke Afdeling geweest. Het programma van 22 april 2009 bestond wederom uit bijdragen van eigen leden, waarvoor rond de dertig leden naar Café De Sleutel te Groningen waren gekomen. Sandra van Voorst en Gillis Dorleijn deden verslag van hun onderzoek, uitge- voerd in het kader van een werkcollege, naar het archief van de Neder- landse afdeling van de Internationale pen-club (Poets, Playwrights, Es- sayists, Novelists). Gillis Dorleijn hield een inleiding over het magische jaar 1934 – waarin bij nadere beschouwing maar weinig gebeurde – waar- 285 verslagen en bijlagen na Sandra van Voorst de onderzoeksmethodiek en de ordening van het archief toelichtte. Beiden brachten hun verhaal met veel humor, en het mocht dan ook niet verbazen dat de presentatie uitmondde in een leven- dig debat. Na de pauze hield de dichter Willem Jan van Wijk een inspirerende causerie over zijn leven en werk, waaruit hij ook voordroeg. Willem Jan van Wijk werd in november 1943 in Vlijmen geboren, op enkele kilome- ters afstand van kamp Vught. Het verband dat hij tussen die twee gege- vens legde en de duiding die hij daaraan gaf waren ronduit indrukwek- kend. Doeke Sijens, bestuurslid van de stichting De Ploeg en gastconserva- tor van het Groninger Museum, sloot de avond af met een boeiend be- toog over leven en werk van Ploeg-schilder Wobbe Alkema (1900-1984), naar aanleiding van de mede door hem in het Groninger Museum inge- richte tentoonstelling Het absolute, het heldere. Doeke Sijens gaf niet al- leen een verklaring voor de lange periode in de jaren dertig en veertig waarin Alkema niet als schilder actief was, maar ook voor de datering van de kunstwerken: niet geantedateerd om een voorloper te lijken, maar domweg vergeetachtigheid bij het ouder worden. Café De Sleutel in Groningen is inmiddels onze vaste locatie gewor- den. Tijdens de bijeenkomst op 24 maart 2010 traden daar tussen de gan- gen van een voorjaarsbuffet door vier sprekers op voor rond de veertig leden en enkele introducés. De combinatie van met elkaar eten, van ge- dachten wisselen en naar onderhoudende inleidingen luisteren zorgde voor een avond die in een zeer geanimeerde sfeer verliep. In het programma speelden twee (voormalige) stadsdichters een be- langrijke rol. Lenze L. Bouwers, van april 2007 tot april 2009 stadsdich- ter van Zwolle, kreeg als eerste de microfoon en hield een boeiende cau- serie over het stadsdichterschap, gelardeerd met poëzie over Zwolle en enkele rondelen. De huidige stadsdichter van Groningen, Anneke Claus, sloot de avond af, eveneens met een treffend betoog over het stadsdich- terschap en een aantal gedichten, daaronder de teksten die ze schreef ter gelegenheid van het afscheid van burgemeester Jacq. Wallage en het aan- treden van burgemeester Peter Rehwinkel. Hoogleraar Douwe Draaisma, auteur van onder meer de internatio- nale bestseller Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt, werkt mo- menteel aan een boek over ‘vergeten’. Als het om ons geheugen gaat, is het veelzeggender wat we vergeten dan wat we onthouden. Dat boek 286 verslagen en bijlagen verschijnt dit najaar bij de Historische Uitgeverij in Groningen. Douwe Draaisma vertelde over het vergeten aan de hand van het levenswerk van de Russische psychiater Sergej Korsakov (1853-1900). Directeur Saskia Bak van het Fries Museum en het Keramiekmuse- um Princessehof in Leeuwarden sprak over kunst, kunstbeleid en nieuwe musea. Zij deed dat in de vorm van een presentatie met lichtbeelden over de bouwplannen voor een nieuw Fries Museum aan het Zaailand oftewel Wilhelminaplein in Leeuwarden. Met de realisering van die plannen is inmiddels begonnen; het museum moet in 2013 gereed zijn. Saskia Bak sprak niet alleen over de architectuur van het gebouw en de beslotenheid van een plein, maar ook over de wijze waarop tentoonstellingen kunnen worden ingericht en gepresenteerd. Het programma onderstreepte wederom dat het goed mogelijk is om juist dankzij de veelzijdige inbreng en presentaties van de eigen leden een interessante avond te beleven. Het bestuur van de Noordelijke Af- deling, bestaande uit Anton Brand (voorzitter), Gerda C. Huisman (se- cretaris), Wim Hilberdink (penningmeester), Greddy C. Huisman, An- ton Scheepstra en Gelly Talsma, heeft dan ook besloten om deze opzet voorlopig te handhaven en in het najaar wederom een sociëteitsavond te organiseren. Aankondigingen daarvan worden op de website mnl-noord. ub.rug.nl geplaatst (de leden met postcodes in de noordelijke provincies ontvangen tevens een uitnodiging per e-mail of brief, maar leden van el- ders zijn natuurlijk ook zeer welkom), evenals andere berichten van be- stuur en leden. Veel van de door het bestuur in 2009 voorgedragen kandi- daten voor het lidmaatschap van de Maatschappij werden inderdaad ge- kozen; ook dit jaar is er een lijst met voordrachten naar Leiden gezonden.

Gerda C. Huisman, secretaris

4. verslag van de zuidelijke afdeling over het verenigingsjaar 2009-2010

Het jaar 2009 was voor de Afdeling een jubileumjaar. Op 28 januari 1989 immers werd te Maastricht de Zuidelijke Afdeling opgericht. De Af- deling heeft getracht haar 21ste verenigingsjaar enige luister bij te zet- ten door een extra sterke programmering en door de leden daaromtrent vooraf en achteraf nadrukkelijk naar hun oordeel te vragen.

287 verslagen en bijlagen Jaarvergadering 2009 Op zaterdag 28 maart 2009 vond te Maastricht de winterbijeenkomst plaats, waarop ook de 21ste Jaarvergadering werd gehouden. Onder meer kwam aan de orde een discussie over de actuele koers van het bestuur, nadat daarover kritische opmerkingen waren gemaakt door een de op- richters van de Afdeling, dr. Wiel Kusters (Universiteit Maastricht). De- ze herinnerde eraan dat het bij de oprichting van de Zuidelijke Afdeling de bedoeling was geweest om in de keuze van de onderwerpen iets meer gerichte aandacht te besteden aan aspecten van taalkunde, letterkunde en geschiedenis die samenhangen met het verleden en heden van de zui- delijke gewesten en de Belgische en Duitse grensgebieden. De huidige voorzitter antwoordde – met cijfers ter onderbouwing – dat de koers zich op het punt van de specifiek zuidelijke oriëntatie eerder gunstig onder- scheidde van wat in het afgelopen decennium binnen de Afdeling gebrui- kelijk was. Kernprobleem blijft echter hoe een attractief en representatief programma op te stellen, belangstelling en weerklank bij de leden te wek- ken en de wervingskracht te vergroten. Er ontstond een levendige discus- sie, waarin diverse leden nuttige suggesties deden voor de invulling van het programma en andere praktische punten. De kunst om voor de Afdeling een geslaagde voordracht te houden werd vervolgens door Wiel Kusters zelf overtuigend gedemonstreerd. Hij hield een boeiende inleiding over ‘De inlevingskracht van Anton Koolhaas (1912-1992)’. Aanleiding vormde zijn recente publicatie Kool- haas’ dieren. Over de biologie van een schrijver (Vantilt, Nijmegen 2008). Dit thema sloot uitstekend aan bij dat van de zojuist afgesloten boeken- week 2009, gewijd aan ‘dieren in de literatuur’. Kusters onderzocht de persoonlijke ‘levensleer’ die in Koolhaas’ oeuvre besloten ligt. Koolhaas leek te weten ‘hoe de dieren spreken’. Koolhaas’ dieren hebben net als de mens een beeld van de wereld en geven er betekenis aan. Kusters’ voor- dracht was alweer zijn derde voor de Afdeling. Sprekers onderhoudende en aangename betoogtrant viel opnieuw zeer in de smaak.

Zomerbijeenkomst Eveneens te Maastricht sprak op 27 juni dr. j. b. Oosterman (Radboud Universiteit), over de positie van het Maas-Rijnland in de Nederlandse en Duitse cultuurgeschiedenis. De titel van zijn voordracht luidde: ‘De constructie van daz Niderlant. Het Maas-Rijngebied tussen doorgangsge- bied en uithoek’. Spreker gaf een schets van meer dan drie eeuwen lite- 288 verslagen en bijlagen raire cultuur tussen Maas en Rijn. Hij besprak achtereenvolgens Heinric van Veldeke en zijn positie in de literatuur van het Maas-Rijngebied én in de Hoogduitse traditie; dan de Marialiederen van Bruder Hans, die ver- moedelijk zijn geschreven ten behoeve van het Kleefse hof, en ten slotte een kroniek en een liedje over de pelgrimstocht naar het Heilige Land, door Johan van Kleef ondernomen. Aan de hand van deze drie casussen ging spreker in op vragen rond centraliteit en periferie van het betrokken gebied; de rol van nationale constructies in het onderzoek, en de vraag of Veldeke eigenlijk wel deel uitmaakt van de Nederlandse letterkunde. Het heldere en vaak verrassende betoog werd met een fraaie powerpoint-pre- sentatie ondersteund.

Nazomerbijeenkomst Dr. Louis Grijp (onderzoeker etnologie bij het Meertens Instituut in Am- sterdam, bijzonder hoogleraar aan de Universiteit Utrecht op het gebied van de liedcultuur, en daarnaast artistiek leider van het Utrechtse muzie- kensemble Camerata Trajectina), en dr. Frank Willaert (hoogleraar Oude- re Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Antwerpen ) zouden op 3 oktober te Nijmegen een dubbellezing houden over De Liederen van Hadewijch. Louis Grijp bleek echter op het laatste moment verhinderd en moest zich laten vervangen door Björn Schmelzer, etnomusicoloog en uitvoerend musicus te Antwerpen. Tot voor kort kende de neerlandistiek Hadewijchs liederen nog alleen als strofische gedichten. De reconstruc- tie van de bijbehorende, maar verloren geraakte melodieën leverde een uitermate onderhoudend en spannend betoog op. Beide Antwerpenaars bleken hoogst deskundige specialisten in dit intrigerende onderwerp en hun voordrachten wedijverden met elkaar in enthousiasme.

Herfstbijeenkomst Op 28 november trad te Maastricht als spreker op dr. Lou Spronck, over de Maastrichtse dichter Théodore Weustenraad (1805-1849), schrijver onder meer van het satirische dialectepos De Percessie van Sjerpenheuvel. Deze auteur vormde ook het onderwerp waarop Lou Spronck kort tevo- ren, op 9 oktober hieraan voorafgaand, te Maastricht was gepromoveerd. Het onderwerp had al zijn eigen charme en spreker voegde daar de zijne aan toe. Maastrichtser kon het dus allemaal niet. Zo werd de zuidelijke signatuur van het jaarprogramma 2009 andermaal zeer duidelijk onder- streept. 289 verslagen en bijlagen Evaluatie en enquête Aan het einde van dit jubileumjaar meende het bestuur van de Afdeling er goed aan te doen de leden schriftelijk te raadplegen over het recent gebodene, de gekozen koers, wenselijkheden met betrekking tot de pro- grammering en de praktische gang van zaken. Er is verheugend ruim op deze evaluatie en enquête gereageerd. De respons was alleszins represen- tatief. Alle vier de lezingen konden op ruim voldoende tot goede scores bogen. De hoogste waardering was voor de lezing te Nijmegen, maar de verschillen met twee andere lezingen waren minimaal. Ook op de ande- re punten toonden de leden zich tevreden. Wel werd de wens geuit weer eens een schrijvend literator aan bod te laten komen. Diverse andere nut- tige opmerkingen werden gemaakt. Het bestuur zal met de geuite wen- sen rekening houden.

Jaarvergadering 2010 De 22ste Jaarvergadering van de Afdeling vond plaats te Nijmegen op 20 maart, de slotdag van de boekenweek 2010. Onderwerpen voor de ver- dere bijeenkomsten in 2010 werden besproken en reeds ten dele vast- gesteld. Vervolgens werd een voordracht gehouden door een schrijvend literator, Allard Schröder, auteur van verschillende bekroonde romans, waaronder De hydrograaf (2002). Onder het motto ‘Het boek is van de lezer’ belichtte spreker de stand van zaken in de literatuur, in het bijzon- der met betrekking tot de roman, alsmede de hedendaagse positie van de schrijver. Het uiterst boeiend betoog werd door de auteur besloten met voorlezing uit eigen werk, in casu uit zijn meest recente roman Amoy (2009). Als bij de Afdeling gebruikelijk vormde ook nu een geanimeerd diner de afronding van deze zeer geslaagde werkbijeenkomst.

Het bestuur van de Zuidelijke Afdeling bestond in het verslagjaar uit dr. Jacques Baartmans (voorzitter), dr. Ad Welschen (secretaris), en Jean Frins, penningmeester.

Ad Welschen, secretaris

290 verslagen en bijlagen 5. verslag van de vertegenwoordiger voor zuid-afrika over het verenigingsjaar 2009-2010

In 2009 verloor de Maatschappij en ook de neerlandistiek in de heer dr. Frits Ponelis een van haar meest vooraanstaande Zuid-Afrikaanse verte- genwoordigers. Hij overleed op 17 december 2009.

Het jaar 2009 bracht een waaier van activiteiten binnen de Zuid-Afri- kaanse neerlandistiek. Voor tal van neerlandici biedt het driejaarlijks col- loquium van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek (ivn) de gelegenheid tot voortgezet contact met collega’s over de hele wereld. Met 18 neerlandici van acht verschillende universiteiten waren de Zuid- Afrikanen (na de Nederlanders, de Belgen, de Duitsers en de Polen) de vijfde grootste groep op het zesdaagse colloquium in Utrecht. Zeven Zuid-Afrikaanse leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkun- de hielden elk een voordracht. Ten aanzien van de academische vakbeoefening waren de Suider-Afri- kaanse Vereniging vir Neerlandistiek (savn), het Noordelike Kennisnet- werk vir Neerlandistiek (nkn) en het Kaapse Forum (kf) in Zuid-Afrika op verschillende terreinen actief. De Universiteit van Pretoria bood in juli 2009 voor het eerst (namens de savn en met financiële steun van de Nederlandse Taalunie) de jaarlijkse winterschool voor studenten in ‘de grote stad’ aan, met Marleen Coutuer (taalverwerving) en Marijke Meijer Drees (letterkunde) als docenten. Er werd met veel plezier hard gewerkt én gespeeld. Op een symposium van het Departement Afrikaans in fe- bruari 2010 stonden Nederlandse onderwerpen in meerdere voordrach- ten naast het Afrikaans in de kijker. De jaarlijkse neerlandistiekdag van het nkn, in april 2010 in Pretoria, is zelfs vrijwel helemaal gericht op de Nederlandse letterkunde, taal en cultuur; er is ook aandacht voor verge- lijkende studies mits zij voor minstens 50% op de neerlandistiek gericht zijn. Zo te zien, is de belangstelling ervoor even groot als in 2009, toen de Universiteit van Johannesburg de nkn-neerlandistiekdag in een stamp- volle zaal aanbood. In het zuiden was het Woordfees aan de Universiteit van Stellenbosch opnieuw een klinkend succes, en zoals gebruikelijk werd de neerlandis- tiek hier niet alleen binnen de kring van de neerlandici, maar vooral voor het algemeen publiek geëtaleerd. Dankzij de visie en de onvermoeiba- re ijver van de feestdirectrice, Dorothea van Zyl (lid van de Maatschap- 291 verslagen en bijlagen pij der Nederlandse Letterkunde), werd in maart 2010 tien jaar Woord- fees gevierd. Woordpoort, een noordelijk festival naar het voorbeeld van Woordpoort in Stellenbosch, werd in 2009 voor het eerst georganiseerd. Romanschrijver Johanna Spaey en dichter Ester Naomi Perquin – op een nkn-schrijversreis naar verschillende universiteiten, met ook optredens voor het algemene publiek – lieten het Nederlands hier opklinken. De belangstelling voor de Nederlandse taal en cultuur neemt niet af – integendeel. De belangstelling voor de examens Certificaat Nederlands als Vreemde Taal, die bij meerdere centra door het land afgenomen wor- den, wordt steeds sterker. Studenten én volwassenen met uiteenlopende beroepen melden zich voor taalles en houden het dikwijls meerdere ja- ren vol tot aan het examen Profiel Academische Taalvaardigheid, op het hoogste van de zes niveaus. Leden van die Afdeling Zuid-Afrika publiceerden volop in 2009. Naast tal van artikelen in vaktijdschriften verschenen er ook boeken, zo- wel vakliteratuur als letterkundige teksten. In december 2008 verscheen Van volksmoeders tot Fokofpolisiekar: Kritiese opstelle oor Afrikaanse herin- neringsplekke onder redactie van Siegfried Huigen en Albert M. Grund- lingh; Rufus Gouws leverde een bijdrage aan Lexicography in the 21st Cen- tury. In honour of Henning Bergenholtz onder redactie van Sandro Nielsen en Sven Tarp; en zeven leden van de Afdeling Zuid-Afrika – Hennie van Coller (met medeauteur Bernard Odendaal), Lina Spies, Dorothea van Zyl, Heilna du Plooy, Johann Lodewyk Marais, Renée Marais en Betsie van der Westhuizen publiceerden vergelijkende studies over Nederland- se, Vlaamse en Afrikaanse poëzie in Over grenzen/Oor grense onder redac- tie van Ronel Foster, Yves T’Sjoen en Thomas Vaessens – een boekpubli- catie waarin ook artikelen van de leden Yves T’Sjoen, Ena Jansen en Ma- rijke Meijer Drees (met medeauteur Carel Jansen) verschenen. J. C. Kan- nemeyer verzorgde een publicatie met de brieven van Peter Blum. Ofschoon J. C. Steyns autobiografischeSonkyker: Afrikaner in die ver- keerde eeu in 2008 verscheen, verdient hij hier nog vermeld te worden, net als Etienne van Heerdens roman uit 2008, 30 nagte in Amsterdam. Deze roman werd veelvuldig bekroond: met de uj-prys vir letterkunde 2009, de M-Net-prys vir prosa 2009 en de W. A. Hofmeyr-prijs. John Miles publiceerde in 2009 de roman Voetstoots, die zeer positief ontvan- gen werd. Twee dichters (ook leden van de Afdeling Zuid-Afrika) werden in 2009 gelauwerd: T. T. Cloete en Lina Spies. Het Tydskrif vir Geesteswetenskappe 292 verslagen en bijlagen 49(4), 2009 werd aan het werk van Cloete gewijd, en een bloemlezing, Die skyn van tuiskoms: ’n Keur uit die gedigte van Lina Spies (samenstelling Johann de Lange) verscheen in 2010. Tot slot: normaliter zou het driejaarlijks congres van de savn in 2010 in Zuid-Afrika plaatsvinden. Vanwege de voetbalwereldbeker in juni/juli zal dit congres echter pas in juli 2011 worden gehouden.

Renée Marais, vertegenwoordiger voor Zuid-Afrika

6. verslag van de commissie voor zuid-afrika over het verenigingsjaar 2009-2010

De Commissie bestaat uit Adriaan van Dis, Ena Jansen, Robert Ross en Eep Francken (secretaris). Na enkele jaren waarin de Commissie een bij- na slapend bestaan leidde, is zij op 17 februari 2009 in vergadering bij- eengekomen en heeft zij het voornemen opgevat om tenminste één keer per jaar nadrukkelijk de aandacht te vragen voor de literatuur en/of de geschiedenis van Zuid-Afrika, of aspecten daarvan, door mee te doen aan een activiteit voor een breder publiek, dan wel zo’n activiteit te organise- ren. Om te beginnen organiseerde de Commissie in samenwerking met het Zuid-Afrikahuis (Amsterdam) op zaterdag 12 december 2009 voor enkele tientallen bezoekers een Petronella van Heerden-symposium in het Zuid-Afrikahuis. Dr. Petronella van Heerden (1887-1975) staat bekend als een uiterst zelfstandige en excentrieke vrouw. Zij verwees graag naar haar identiteit als geboren ‘Vrystater’ en toonde zich voorvechtster van vooruitgang op velerlei gebied. Na studie in Leiden, Amsterdam en Londen voltooide zij als eerste Afrikaner vrouw een artsopleiding, vervulde zij in Zuid-Afrika als eerste vrouw een zelfstandige praktijk, werd zij de eerste vrouwelijke gynaecologe en promoveerde zij als eerste vrouw met een proefschrift in het Afrikaans. Zij promoveerde in de stad waarvan zij levenslang veel is blijven houden: Amsterdam. Ook kwam Van Heerden levenslang op tegen discriminatie van vrou- wen. In de jaren dertig werkte zij als gynaecoloog in Zuid-Afrika. Zij speelde een rol in de Zuid-Afrikaanse politiek. Zij keerde zich tegen het Europese fascisme en tegen racisme in Zuid-Afrika; zo pleitte zij voor het behoud van het stemrecht voor zwarten. Bij voortgaande slechte behan- deling van de zwarte meerderheid, zo waarschuwde zij in een spraakma- 293 verslagen en bijlagen kend krantenartikel, zullen ‘wij Europeanen’ in Zuid-Afrika nog in ons bed vermoord worden. Waarop zij liet volgen: ‘en dat hebben we dan dik verdiend.’ In de Tweede Wereldoorlog meldde zij, inmiddels 50-plus, zich als legerarts bij de Zuid-Afrikaanse strijdkrachten, die meestreden met de geallieerden. Na beëindiging van haar medische loopbaan kocht zij een Zuid-Afrikaanse ‘plaas’ en oefende het boerenbedrijf uit. Zij schreef twee mooie boekjes over haar eigen leven: Kerssnuitsels (kers = kaars, 1962) en Die sestiende koppie (1965), maar niemand heeft nog haar biografie geschreven. Directe aanleiding voor dit symposium vormde het biografisch onderzoek dat nu wordt verricht door Louise Viljoen, hoog- leraar Afrikaanse en Nederlandse letterkunde van de Universiteit Stel- lenbosch. Van Viljoens studieverblijf in Nederland maakte de Commissie Zuid-Afrika graag gebruik om haar uit te nodigen voor een symposium over haar project en haar onderwerp: Petronella van Heerden. Zij gaf twee interessante lezingen, een over het leven van Van Heerden, en een over haar werkwijze als biografe, die allebei deden uitzien naar het eind- resultaat van haar onderzoek. Hier en daar is al wel iets te vinden over Van Heerdens leven en over haar band met de vrouwenemancipatie, maar vrijwel niets over haar proefschrift of haar hoedanigheid als gynaecoloog. Frits Lammes, eme- ritus hoogleraar gynaecologie (uva), gaf op het symposium zijn visie op deze belangrijke kant van haar leven. Hij legde uit wat het onderzoek van Van Heerden inhield, vestigde de aandacht op een aantal opvallende standpunten in de dissertatie en bracht die voorzichtig in verband met Van Heerdens persoonlijkheid. Lammes gaf bij een moeilijk onderwerp een heldere toelichting. Voorafgaand aan de lezingen van Lammes en Viljoen spraken twee le- den van de Commissie. Ena Jansen opende het symposium, Eep Fran- cken behandelde: ‘Tant Geertruida, een romanfiguur van Etienne van Heerden.’ Dit personage uit de roman Kikoejoe is ten dele op Petronella van Heerden geïnspireerd. De aanwezigen betoonden zich over het alge- meen met het gebodene erg tevreden. Eep Francken, secretaris

294 verslagen en bijlagen 7. verslag van de bibliothecaris over het jaar 2009

1. Collectievorming

1.a. Gedrukte werken In het verslagjaar zijn 1.280 aanwinsten geregistreerd.

1.b. Schenkingen M. G. A. Ball, Wassenaar; J. Bangs, Leiden; Bureau Beyond, Utrecht; J. Bos, Den Haag; A. Th. Bouwman, Leiderdorp; J. Bustraan, Leiden; J. C. M. Damen, Leiden; L. Devoldere, Rekkem, België; A. A. P. Fran- cken, Leiden; A. J. E. Harmsen, Rotterdam; HDC Media, Alkmaar; A. Hermans-Stankovicová, Voorschoten; Antiquariaat Hinderickx & Win- derickx, Utrecht; M. Horstmanshoff, Delft; F. W. Huisman, Wouden- berg; Huygens Instituut, Den Haag; International Institute for Asian Studies, Leiden; G. H. Janssen, Leiden; A. de Jong, Leiden; F. Kist, Den Haag; R. E. Kon, Mheer; P. Koning, Rotterdam; Koninklijke Biblio- theek, Brussel; R. E. Kooi, Leiden; J. Kossmann-Putto, Groningen; W. Kuyper, Leiden; C. van Leeuwen, Bolsward; Stichting Leiden, stad van vluchtelingen, Leiden; J. Y. Leusink, Winsum; A. van Maanen, Antiqua- riaat Klikspaan, Leiden; L. L. van Maris, Leiden; E. Moesker, Naald- wijk; G. Muller, Amsterdam; Nederlandsche Vereeniging voor Druk‑ en Boekkunst, Winterswijk-Woold; J. Noordegraaf, Vrije Universiteit, Am- sterdam; K. van Ommen, Leiden; Ons Erfdeel, Rekkem, België; W. Ot- terspeer, Leiden; S. van de Peppel, Gouda; Uitgeverij Podium, Amster- dam; A. E. van Poelgeest, Bornerbroek; Poëzieclub, Amsterdam; T. Poll- mann, Utrecht; Uitgeverij Prometheus, Amsterdam; Uitgeverij Queri- do, Amsterdam; Editions Saint Jacques, Amsterdam; P. L. Schoonheim, Leiden; D. W. M. Simons, Den Haag; Stichting StiLiWo, Gorinchem; P. R. D. Stokvis, Leiden; M. Stol, Leiden; R. Storm, Koninklijke Biblio- theek, Den Haag; Uitgeverij De Uitvreter, Winterswijk-Woold; Univer- siteit Leiden, Hoger Onderwijs voor Ouderen, Leiden; J. Vellekoop, Lei- den; L. J. van Vliet, Rijnsburg; Stichting Vrienden van het Museum van het Boek, Den Haag; Waanders Uitgevers, Zwolle; J. Wassenaar, Terwis- pel; W. B. Wieles-Maathuis, Leiden; T. Wijsenbeek-Olthuis, Den Haag; i. de Wilde, Groningen; P. A. W. van Zonneveld, Leiden.

295 verslagen en bijlagen Een bijzondere schenking is afkomstig van mevrouw N. van Woerden- Müller, Amsterdam. Zij schonk uit de nalatenschap van haar man, de in 2005 overleden auteur Henk van Woerden, ruim 200 boeken over Zuid- Afrika: taal‑ en letterkunde, geschiedenis, sociologie en politiek.

1.c. Oude en Bijzondere Gedrukte Werken – aanwinsten * Het tweede deel, van ’t Geuse liet-boeck, bevattende al de gheschiede- nisse, ende den oorspronck van de Nederlantsche oorloghe. – Op ’t nieus oversien ende heel verandert, ende met eenige schoone figueren ... ver- ciert ... – t’ Amstelredam : by Otto Barentsz. Smient, [ca.1643]. – 212, [4] p. : ill. ; in-8 Plaatsingscode: 20678 C 108 ¶ Dit zeldzame boek is een aanvulling op het nog beroemdere “Een nieu Geusen Lieden Boecxken” uit 1581. Het bevat geuzenliederen op bij- voorbeeld de terechtstelling van de graaf van Egmond (1568), de Spaanse furie (1576), de val van Antwerpen (1585), de Spaanse Armada (1588) en de Nederlandse successen in Brazilië en Oost-Indië.

1.d. Handschriften – schenkingen * Gedicht van H. Maronier: “’s Menschen levensgenot in de onderschei- dene tijdperken van zijn bestaan’, inc. “Wat is de mensch? wat is op aarde ’t menschlijk leeven? ...”. Afschrift. xix-m. – Geschreven, 2 fol. – Hendrik Maronier (1792-1872); het gedicht werd in 1826 bij A. Vink te Amster- dam gedrukt. – Geschonken door dhr. W. F. J. Mörzer Bruyns, Bussum. [ltk 2180: 16]

1.e. Handschriften – aankopen * Gedicht van H. Woltering, inc. “Het mag eens storme[n] / En Hard waaijen / Oranjes haan zal / Kooning kraijen ...”. – Leiden, 1788. – Ge- schreven, 1 fol. ; 225x135 mm. [ltk 2180: 17] * Gedichten van Jacobus Cras: 1. ‘Ter verheffing van Zijn Doorluchtigste Hoogheit den heere prince van Oranje en Nassouw tot stadhouder, capi- tain generaal en admiraal van de provincien Holland, Zeeland, Utrecht en Overijsel, dus van de Vereenigde Nederlanden’, inc. “De deugd en ware trou, wiens glans wel voor een tijd / verduijstert, breekt ten laast door nevelen van nijd ...”. – 2. ‘Ad Batavos cum G. C. H. Friso princeps Nassovio-Auriacus etc. etc. etc. universi voce populi signaretur Foedera- ti Belgii praefectus supremus’, inc. “O Batavi vigilate! Leo rugit, excitat 296 verslagen en bijlagen illum / Friso spes patriae, splendida lux et amor ... ”. – 3. ‘Troost spraak aan Nederland ter gelegentheijt van het aangekondigde heuglijk swan- ger zijn van Haar Koninglijke Hoogheijt Mevrouw de Princesse Anna Kroon Princes van Engeland, Schotland & Ierland etc. etc. etc. Princesse van Oranje en Nassou etc.’, inc. “Wat quelt uw bange ziel, wat treurt gij Nederland? / Wekt uw verslagen moed, hoopt op des Heeren hand ...”. – [S.l.], 1747 ‑ Geschreven, 4 fol. ; 325x205 mm. [ltk 2180: 18] ¶ De eerste twee gedichten zijn geschreven naar aanleiding van de be- noeming van Willem Karel Hendrik Friso (1711-1751), prins van Oran- je en vorst van Nassau-Dietz tot kapitein-generaal en stadhouder in mei 1747. Het derde gedicht ontstond later in 1747 en heeft betrekking op de zwangerschap van Anna van Hannover, echtgenoot van deze stadhouder Willem IV; zij beviel in mei 1748 van Willem Batavus (1748-1806), de la- tere Erfstadhouder Willem v. * Politieke gedichten: 1. ‘Versje’, inc. “De koning van Bertanje / was van’t verstand berooft ...”. – 2. ‘Gecollecteerd op den 17 juny 1795 in de Nieu- we Kerk’, inc. “Zoo lang in Amstelstad het oranje word versmaat / De vorst gehoond, gelastert en zijn deugd gehaat ...”. – 3. ‘Pasquil. Den 2 maart 1795 aangeplakt op den vrijheidsboom op het zogenaamde Burger Plein’, inc. “Gij die in naam voor vrijheid zijt ...”. – [S.l.], 1795 – Geschre- ven, 3 fol. ; diverse formaten. [ltk 2180: 19] ¶ Gedichten 2-3 naar aanleiding van de inval door de Fransen in de Re- publiek in 1795. * Gedicht van C. Ydema: ‘Eere lied op het alderdoorluchtigste huwelijk tusschen den heere Prince van Orange ende Kroonprincesse van Groot Brittagnien om op den dag der inhaling vrolijk gezongen te worden’, inc. “Orange liet zijn heilzon rijsen, / en heeft voor Neerlands Leuw gewaakt ...”. – [S.l.], 1734 – Geschreven, 1 fol. ; 330x21 mm. [ltk 2180: 20] * Politieke gedichten, vooral betreffende Willem IV van Oranje-Nassau (1711-1751). Afschriften. Omvat: 1. ‘Op de aanstelling van Willem Karel Friso, van Nassau, prince van Orange enz. enz. enz. tot stadthouder van Gelderland’, inc. “’t aeloude burgerrecht geeft voogden en verzorgers / aen kinderen, of luij verbijstert in ’t verstant ...”. (1729). – 2. Gedicht inc. “Prins Friso van Nassouwe / doorlugtig keijsers bloedt / men komt uw nu benouwe ...” (1733?). – 3. ‘Op de afbeelding van Zijne Doorl. Hoogheid den heere Willem Carel Hendrik Friso prince van Orange en Nassau etc. etc. etc.’, inc. “Dit’s Wilhem, in wiens minlijk beeldt / de geest des over grootvaders speeldt ...” (1734). – 4. ‘Aan Haare Hoogheid bij de inwag- 297 verslagen en bijlagen ting van het vorstelijke paar in den echt verbonden te Londen den .... 1734’, inc. “Niet altoos blijft de lugt met donkerheid betogen / de son aan ’s hemels bogen / die onlangs droevig scheen ...” (1734). – 5. ‘Op het over- lijden van de eerstgebooren dogter van Zijne Hoogheit den heere prin- ce van Orange etc. etc. etc.’, inc. “Oprechte burgers, die den laatsten der Nassouwen, / van dien doorluchten stam, die hielp uw staethuis bouwen ...”.(1736). – 6. ‘Troostlied op de dood van de jonge princes van Orange’, inc. “Gij Neerlands volk staakt dog u klagten, / Is d’eerste vrugt die wij verwagten / Van hier gehaalt in d’eeuwigheijt ...” (1736). – 7. ‘Grafschrift op de eerste spruit van Zijne Hoogheid den heere prince van Orange etc. begraven tot Delft den 22 van wintermaand 1736’, inc. “Hier on- der ’t standbeelt van eender Nassouwsche helden, / die Balthazar Gerard moordadig nedervelde ...”. – 8. ‘Een nieuw tafel lied op de verjaardag van de geboorte van Zijne Hoogheid den heere prince van Orange en Nas- sau, den 1 september 1736’, inc. “Tza vrinden laaten wij nu klinken / met volle glazen die schoon blinken ...”. – 9. Gedicht inc. “Weg oorlog vuur en staal / Een staat zal zijn neutraal ...” (1742). – 10. Gedicht met inc. “De leeuw zonder klaauw of tanden, / Hollandt zonder handen ...” (1746). – 11. Gedicht ‘1747’, inc. “Orange boven al / de Staaten in de val / en Gil- les op de loop ...”. – 12. ‘Lied op Willem van Oranje, 1751’, inc. “Wat hoort men zingen langs de straat / Lang leeft Oranjes bloed / Maar wist gij burgers hoe ’t toegaat: hij komt maar om uw goet ...”. – 13. ‘Bemoe- diging aan den vrijen Nederlander over het afsterven van H. K. H.’, inc. “Daar ’t recht der Kerken werd verkracht, / En dat der Burgeren en ste- den / Baldadig met den voet getreden ...’. – 14. ‘Samenspraak tussen Jaep & Kees over de tegenwoordigen staat van ons land ende nootsakelijk- heijd van ’t aanstellen van Zijn Hoogheijd prins Wilhem Carel Hendrik Friso tot de schoone chargie van stadhouder cap. adm. en gener. over de Unie’, inc. “[Kees] De drommel Jaap wat mag het weesen / dat weer staat in de courant te leesen ...” (1747). – 15. ‘Vreugde-galm opgeheeven doe Zijn Doorlugtigste Hoogheijdt Willem Karel Hendrick Friso, den heere prince van Orange en vorst van Nassau enz. enz. enz. tot stadhouder, ca- pitein generaal en admiraal van Holland, Zeeland, Uijtrecht, en Overe- ijssel etc. etc. verheeven is en alhier inden Hage geinstalleerd wierd op den 15e Meij 1747’, inc. “Wat hoordt men thans al wond’re dingen! / Daar ik met blijdschap van wil singen ...”. Getekend “J.v.B. G.z”. – 16. Leendert de Laat, ‘Enige versen op Zijn Hooghijts intrede binnen Dor- drecht [?] den 5 juni 1747’, inc. “Dees praal-bogen zijn hier gestelt, / Ter 298 verslagen en bijlagen eren van den vromen helt .... . 1 fol. [“Afgeschreven naar een gedrukt stuk in een bundel gedichten gevonden”; ommezijde: “Den weledelen heer J. Schouten”]. – 17. ‘Ik ben met u o Willem’, inc. “Wij beleeven vreugde da- gen / nu Oranje staat aan ’t roer ...”. (1747). – 18. ‘Zege zang op de blijde inkomst van Zijne Doorlugtige Hoogheid Willem Karel Hendrik Friso prince van Orange en Nassau etc. etc. etc. als stadhouder der vereenigde Nederlanden’, inc. “Is ’t waar? mag Nederland, na uitgerekt verlangen, / U tot stadhouder, veld‑ en zee voogd thans ontvangen? ...”. 2 fol. (1747). – 19. ‘Eenige digtreegelen bij geleegentheijt van dees broederlijken bij- eenkomst van heere ouderlinge en diaconen zoo die regeeren als haar E. W. E. Dienst ge-eijndigt hebben gehoude op den 28ste van slagtmaand 1788 sijnde de geboorten verjaringe dag van mevrouwe Louiza Wilhel- mina prinzesse van Orangie en Nassouw etc. etc. etc.’, inc. “Dat in ons Leeuwendael, deez dag gezegend zij, Vorst Willems Dogter leeft tot heijl der maatschappij ...”. – 20. Gedicht met inc. “Alweer een nieuwe last, na soo veel jaaren vreeden / Heeft men in oorloghstijd wel ooijt die smert geleeden? ...”. (?). – 21. Frans gedicht ‘Lorang’, inc. “De tous les fruits à mon avis / qu’offre le Faye ou Gange / il n’en est pas de plus exquis / de plus doux que l’orange ...”. – 22. Frans gedicht ‘La poire et l’orange’, inc. “Parmi les fruits, mes chers amis / que changent notre table ...”. – 23. ‘In’t jaer 1747’. Anoniem verslag Willems benoeming tot kapitein-generaal en alle gewesten van de Republiek op 2 mei 1747 en zijn feestelijke intocht in Amsterdam op 11 en 12 mei 1747. – 24. Nederlandse preek ‘In festo S. Leonardi’. – [S.l.], xviii-2. Geschreven, 46 fol. ; diverse formaten. – Di- verse handen (de stukken rechtsboven gemerkt met 233 en 235 in dezelf- de hand). Nrs. 23-24 prozastukken. [ltk 2285] * Verzameling gedichten in het Nederland, Engels en Frans van o.m. E. A. Borgers, F. de Greuve, J. L. Nierstasz Jr., H. Tollens, W. Cowper, J. P. Cl. de Florian, Voltaire, Milton, B. ter Haar, Thomson, A. J. de Bull, Moore, P. A. de Genestet, N. Beets, Byron, W. Scott, Hugo, J. van Len- nep, H. J. Schimmel, W. Bilderdijk, i. da Costa, Goethe, B. Hasebroek. Met inhoudsopgave voorin. Inschrijving van gedichten deels gedateerd. – [S.l.] 1848-1885. 1 deel, geschreven, ca. 120 fol ; meest 222x150 mm. – Genoteerd in een blanco exemplaar met titelpagina van de dissertatie van Theodorus Schuurman, De munere graphiarii. Trajecti ad Rhenum 1848. Contemporaine pag. 1-101 [102-119]. Halfleren band met goudstempe- ling op de rug en tekst “th schuurman / de / munere / graphia- rii”. [ltk 2286] Verzameling gedichten in het Nederlands, Engels en 299 verslagen en bijlagen Frans, genoteerd door (en voor) Albertina Meerburg, van o.m. H. Bin- ger, J. A. Alberdingk Thijm, J. van Walré, Vrouwe K. W. Bilderdijk, J. Bel- lamy, N. Beets, W. Wordsworth, J. P. Heije, A. Kehrer, J. van Beers, P. A. de Genestet, C. W. van der Pot, B. ter Haar, W. J. van Zeggelen, A. Gui- raud. Sommige verzen werden ingeschreven door derden: M. A. Meer- burg (moeder), zusje Do, en vriendinnen te Naarden en Winschoten, zo- als Marie Loman, Anna Stikker, Marie van Dillewijn, J. Tiddens, Ma- rie Rademaker, Trintje Rademaker. – [S.l.] 1871-1877. 1 deel, geschreven, 96 fol ; meest 205x165 mm. – Moderne fol. in potlood 1-96. Tweezijdig beschreven. Linnen band met kartonnen platten beplakt met sierpapier. [ltk 2287] * Verzameling gedichten in het Nederlands (vertaald) en Frans van o.m. J. van den Vondel, D. Smits, C. F. Gellert, H. K. Poot, J. Brand, L.W. Van Winter-van Merken, Fontenelle, E. Pavillon, Racine, N. Boileau- Despréaux, De la Motte, J. Pluimer, L. Bake, J. Oudaen, H. Dullaert, J. de Decker, A. Deken, J. de Kruyf, J. Le Francq van Berkhey, Des Bar- reaux, A. de Haan. Met inhoudsopgave voorin; deels met bronvermel- dingen per gedicht. xviii-2 (ca. 1750-1782). 1 deel, geschreven, 95 fol. ; meest 205x160 mm. – Papier in quarto, Contemporaine paginering 1-5, 5 [bis], 6-182. Tweezijdig beschreven. In conserveringsband. [ltk 2288] * E. M. van de Water, ‘Verzameling van godsdienstige en leerzame ge- dichtstukken. 1ste Deel’, resp. ‘Verzameling van liederen en blijgeestige gedichtstukken. 2e Deel’. 88 resp. 97 gedichten in het Nederlands (ge- nummerd 1-88, 1a-b, 2-97), meest anoniem; alleen de eerste helft van deel 1 noemt als auteurs A. de Lamartine, R. Feith, E.A. Borgers, H. Tol- lens, Stolberg en vooral S. J. van den Bergh. Met inhoudsopgaven voor- in. – [S.l.], 1850. 2 delen, geschreven, 147, 287 fol. ; 200x170 mm. – Ma- chinaal vervaardigd papier, tweezijdig beschreven. Contemporaine pag. 1-286, 265-551. Kartonnen banden beplakt met sierpapier; voorplat dl. i voorzien van etiket met tekst “E. M. v.d. Water 15.9.1850”. [ltk 2289] * Convoluut (i-ii) met Middelnederlandse geestelijke traktaten. Noor- delijke Nederlanden (Leiden?), ca. 1460 (ii) en ca. 1480 (i). – Papier in octavo, 3+186+3 fol., 130x100 mm. Stukken i en ii hebben een eigen fo- liëring: een achttiende-eeuwse in inkt (1-106) en een twintigste-eeuwse in potlood (1*-80*). Stuk i valt uiteen in twee eenheden (1-60, 61-106). – Perkamenten band van vóór 1744. – Provenance: Katherina Jan Hamers- dr. (zie f. 60v). Isaac Le Long, Amsterdam (cat. Schouten, Amsterdam 17 aug. 1744, p. 33, 8° nr. 44). Collectie Van Winter (?). J. van Baalen (cat. 300 verslagen en bijlagen Van Baalen, Rotterdam 30 nov. 1863, nr. 150). J. P. Bervoets, Ossendrecht (f. 1v: “Ex libris J. P. Bervoets”). – Uit particulier bezit aangekocht via het Verwervingsfonds van mnl. [ltk 2290] ¶ Stuk i (f. 1-60): 5vi (1-60); vi-2 (,61-70), 3vi (71-106); 25 rr. op 95x65/70 mm. (f. 1-24), 22 rr. op 90/95x65/70 mm. (f. 25-60), 2r reg. op 90/60-65 mm. (61-106). Littera hybrida, twee handen (?): f.1-60 (incon- stant schrift), f. 61-106. Rubricatie; rode initialen variërend in hoogte: 5 rr. met paars penwerk in de marge (61r), 4 rr. (69v), 3 rr. (38r, 86v, 93r, 106v), 2 rr., rode lombarden. - f. 1r-19v: [Een geestlick boecxken om hem selven uut te gaen ende af te ster- ven]. Inc.: “[Hoe] cleyn oec dat werck is Ende het is god veel loffeliker dan dat saet in hogher contempelacien van binnen ...” [Titel en begin van de tekst in 18de-eeuwse hand aangevuld]. – f. 19v-24v: Dicta op naam van Dionysius de Areopagiet (19v-20v), Hieronymus van Stridon (20v-21v), Bernardus van Clairvaux (21v-22v), “Die wijse man” (22v-23v), “Een goet brueder” (23v-24r), Augustinus van Hippo (24r), “die propheet david” (24r), lpericius de abt (24r-v), Franciscus van Assisi (24v), “enen ouden vader” (24v) Isidorus van Sevilla (24v), N. N. (24v), paus Gregorius de Grote (24v). – f. 25r-28r: “Hier beghint een sermoen”. Inc.: “Onse here ihe- su christi seet inder ewangelien Ic ben die wech ende ic ben die doer So wie doer mi niet en gaet die sal dolen Ende hier om seet Sinte augustijn Ic socht god in allen creaturen ende ic verloes god in mi selven ...”. – f. 28r- 37r: “Dit is een sermoen dat bescrijft ons die h. leere isydorus”. Inc.: “Liefste vrienden ende brueders het is ons noet dat wi ons nerstelijc wachten en- de sonderlinge van drie sonden Als van hoverdien ghiericheit ende gul- sicheit ...”. – f. 37r-38r: Inc.: “Sunte bernaert die scrijft totten brueders vanden berghe gods Alle warent grote ende wonderlike godlike miracu- len. die die here in ertrijc hevet ghedaen nochtan heeft een boven al ghe- schenen. ende dat alle die ander verlicht ...”. [Parafrase van Guillaume de Saint-Thierry, Epistola ad fratres de Monte Dei, hier op naam van Bernar- dus van Clairvaux]. – f. 38r-40v: Inc.: “Die nederste dinghen daer du di O ziel toe keren sult te merken Dat is die doot die nyemont scuwen en mach Op dattu beeft Ende die swaer pijn der hellen op dattu die ontsiet Daer om O ziel denct nerstelic. dat die doot die niet en is te vlien ...”. [Excerpt uit ‘Vanden vier oefeninghen’, onderdeel van Dirc van Herxen, Eerste col- latieboek]. – f. 40v-60v: Inc.: “Qui perseveraverit usque in finem hic saluus erit. Wie volherdet tot in dat eynde die sal behouden wesen. Lieve suster ende gemynde in dat hart ons heren ihesu christi wilt dese voerscreven 301 verslagen en bijlagen woerde voer oghen hebben ende volherdet tot inden eynde op dat ghi in ewicheit salich bliven moghet mitten heiligen ...”. [Een epistel van inwen- dighe oefenynghe des levens ende der passien ons heren Jhesu Cristi]. – f. 60v: “Ic suster katherina Jan hamers dochter ghelove hoechlijc ende open- baerlijc na inhouden onsen previlegien Ewighe reynicheit myns lichae- ms Int ghemeyn te leven sonder eyghenscap Ende ghehoersamheit myn- nen menister ter tijt sijnde Ende ghenoch te doen van mynen ghebreken Die ic teghen die dorde reghel des h. vaders santi francisci ende statuten ons ghemeyns capittels doen mocht na ons visenteerders ende menysters goetduncken als ic daer toe vermaent werde”. [Gelofte van tertiaris Ka- therina Jan Hamersdr. in de hand van de kopiist (?); vgl. f. 10v-12r. Een Katrijn Jan Hamersdr. komt voor in Leidse schepenoorkonden berustend in het Regionaal Archief Leiden, d.d. 2 mei 1426 en 8 oktober 1433; vgl. Secretariearchief (1253) 1290-1575, inv.nr. 1457]. – f. 61r-69r: “Dit is van- der bevindingen des vijnstock. Inc.: “Di vijnstoc wort ghebonden. Wie en sal niet sien die banden ons vijnstocs. Nu laet nu ons sien Die yerste bant was die ghehoersamheit. Want hi sijnen vader was ghehoersam totter doot ya totter doot des crucen ...”. [Excerpt van een vertaling van de uitgebreide versie van Bonaventura, Vitis mystica]. – f. 69v-82r: Inc.: “O Jhesu coninc der ewicheit mi is een woert totti. Die makinge dijnre handen vermetet hoer in die bontheit dijnre caritaten di toe te spreken ...”. [Vertaling van Eckbert von Schönau: Soliloquium seu meditationes]. – f. 82r-86v: “Hier be- ghint een capittel gescreven vander ontfermherticheit”. Inc.: “Sante pauwels seet het si verre van my dat ic erghens in glorieren soude dan alleen inden cruys mijns heren Jhesu christi. O mijn ziel want ghi mynt dat ghevoel ic wel ...”. [Meditatie over het lijden van Jezus, uitgebreider overgeleverd in hs. Olim Charleroi, sap : i, f. 73r-119r]. – f. 86v-88r: Inc.: “O Mijn god verloest mi van mynen vianden ende vanden ghenen die mi haten want si sijn ghesterct boven mi. Ic die tot desen daghe toe heb gheleeft teghen mi selven Alte hant bi uwer ghenaden sal ic beghinnen te leven ...”. [Gebed]. – f. 88r-92v: “Dit is vander mynnen gods ons lieuen brudegom”. Inc.: “Onse lieve Here zeet keert u allen tot mi allen die verladen sijt. Het is al voer u betaelt aen den raem des h. crucen stijcht op mijn verweemde bruyt ... ”. [Passieoverdenking]. – f. 93r-106r: Inc.: “O Alre liefste broeders want wi sijn inden weghe deser blinder werelt. Ende onse daghe voer bi liden als die scaeddu der sonnen daer om is ons noet mit sorchvoldigher herten te dencken dat ons broesheit ons sterflicheit ons crancheit doet ons menich- werven gods vergeten want hi is die almochtighe here ...”. [Spieghel der 302 verslagen en bijlagen sondaers]. – f. 106r-106v: “Hier beghint een zeer mynlijc ende merkelijc ende goede oeffeninghe voer gheestelike menschen”. Inc.: “Die suete ihesus ghinc dic mit enen banghen bedructen herte dat hi nye verlicht en waert in de- ser tijt. Ende strecten hem dick uut bangicheit sijns herten op die blote eerde ende zeden ...”. [slot van de tekst ontbreekt]. ¶ Stuk ii f. 1*-80*): 10IV (1*-80*); 18 rr. op 95x70 mm. :Littera textualis, één hand. Rubricatie; rode initialen variërend in hoogte: 6 rr. (25v), 4 rr. (1*r, 52v, 65r), 3 rr. (24v, 35r, 53v, 66v, 72r), 2 rr., rode lombarden. - f. 1*r-72*r: Hoe die mensche sal leeren sterven .... Inc.: “O ewighe wijsheit want alle menschen naturlijc begheren te weten ende in u die over al een prince ende makere sijt alre creaturen sijn alle die scatten der wijsheit ...”. [Mnl. excerpt uit Henricus Suso: Horologium aeternae sapientiae]. - f. 72*r-77*r: “Hier na volch noch een maniere om te leeren sterven”. Inc.: “Om die duechden te vercrighen ende die te hanteren en es gheen corter wech toe datti die werelt gheheelijc te sterven ...”. [Excerpt uit Henricus Suso, Horologium aeternae sapientiae?]. – f. 77*r-79*v: “Vander doot”. Inc.: “Die doot es een sceydinghe van live ende van ziele ghelijc als een yegelijc wel weet Ende die wise Cathoen seit laet ons doch leeren sterven ...”. [Ex- cerpt uit Henricus Suso, Horologium aeternae sapientiae?]. – f. 79*v-80*v: Inc. “O Mensche penst dattu moet sterven / Ende daer toe salstu menich werven / Voer oghen hebben dijn groote sonden / Hoe swaerlijc si di heb- ben gebonden ...”. [Uitgebreide redactie van het gedicht ‘Mensch wes op dijn hoede altoes’].

2. Gebruik van de collecties

2.a. Uitleningen Het aantal aanvragen en uitleningen, zowel voor gebruik binnen de bi- bliotheek als daarbuiten, bedroeg 22.531.

2.b. Tentoonstellingen In 2009 werden in de Universiteitsbibliotheek Leiden twee tentoonstel- lingen georganiseerd waarin oude drukken te zien waren die deel uitma- ken van de Bibliotheek van de Maatschappij. De eerste tentoonstelling ‘Boekrestauratie in beweging’ werd verbonden aan de restauratie van een aantal oude drukken, de tweede tentoonstelling ‘Arminius, Arminianism and Europe’ werd georganiseerd ter herdenking van de 400ste sterfdag van de Leidse hoogleraar Jacobus Arminius op 19 oktober 1609. Meer 303 verslagen en bijlagen informatie over de tentoonstellingen is te vinden op: http://www.biblio- theek.leidenuniv.nl/collecties/tentoonstellingen. Twee middeleeuwse handschriften (ltk 195, ltk 537) werden uitge- leend aan de Bibliothèque nationale de France, Parijs, voor de tentoon- stelling ‘La légende du roi Arthur’, 20 oktober 2009 – 24 januari 2010.

2.c. Conservering Ook dit jaar zijn een aantal restauraties en behandelingen uitgevoerd ten behoeve van de Bibliotheek van de Maatschappij: – 6 ltk-handschriften zijn gerestaureerd – 4 gedrukte werken hebben een grote restauratiebehandeling gekregen – 39 gedrukte werken van voor 1800 zijn geconserveerd – 28 gedrukte werken van na 1800 zijn geconserveerd

Van al deze behandelingen liggen documentatierapporten ter inzage in het atelier.

In het kader van het project fragmentenberging zijn dit jaar zijn ca. 200 middeleeuwse fragmenten geconserveerd en verantwoord geborgen. Hieronder valt een groot deel van alle ltk-fragmenten.

3. Nieuwe projecten en diensten

In 2009 werden diverse projecten opgezet en nieuwe initiatieven ont- plooid om de bijzondere collecties van de Universiteitsbibliotheek Lei- den en de collecties van de Bibliotheek van de Maatschappij te digitali- seren. In samenwerking met de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam (uva) en de Koninklijke Bibliotheek wordt het project ‘Dutch Printed Books Online’ (dpo) uitgevoerd. Het project heeft als doel het gratis en integraal beschikbaar stellen van gedigitaliseerde boeken uit de periode 1781-1800 (in totaal 1,3 miljoen pagina’s). Het project wordt gefinan- cierd door het Ministerie van ocw dat hiervoor 3 miljoen Euro ter be- schikking heeft gesteld. In het kader van het conserveringsprogramma Metamorfoze worden door de Universiteitsbibliotheek Leiden circa 3700 gedrukte boeken uit de periode 1870-1900 geconserveerd en gedigitaliseerd. In 2009 is door vijf universiteitsbibliotheken, waaronder Leiden, en de Koninklijke Bi- bliotheek tevens het initiatief genomen voor een gezamenlijke project- 304 verslagen en bijlagen aanvraag voor digitalisering van alle in Nederland geschreven of gedruk- te boeken, van de middeleeuwen tot 1840. Het doel is het opzetten van een digitaal laboratorium voor de Geesteswetenschappen.

8. het beheer der gelden

Zie Bijlage 1, p. 324.

9. verslag van de commissie voor geschied‑ en oudheidkunde over het verenigingsjaar 2009-2010

De Commissie was in de verslagperiode als volgt samengesteld: De heer dr. W. Backhuys, de heer dr. J. C. H. Blom, de heer dr. J. R. Bruijn, de heer dr. mr. C. Fasseur, de heer mr. R. Feenstra, mevrouw dr. C. W. Fock, de heer dr. F. S. Gaastra, de heer dr. S. Groenveld, de heer dr. P. Hoftijzer, de heer dr. J. A. F. de Jongste, de heer dr. G. A. C. van der Lem, de heer dr. J. Th. Lindblad, mevrouw dr. M. E. H. N. Mout, de heer dr. W. Otterspeer, mevrouw dr. J. Pollmann (voorzitter), de heer dr. I. Schöffer, de heer dr. L. H. J. Sicking, de heer dr. J. P. Sigmond (secreta- ris), de heer dr. E. J. Sluijter, mevrouw dr. B. M. A. de Vries, mevrouw dr. E. G. E. van der Wall.

Per september nam dr. J. P. Sigmond het secretariaat over van dr. P. Ob- bema.

De commissie vergaderde in de verslagperiode vijfmaal. In 2009 sprak op 22 oktober dr. M. E. H. N. Mout over ‘Een arts met een vreemde hobby. Andreas Habernfeld en de Dertigjarige Oorlog’; op 25 november sprak dr. W. Otterspeer over ‘W. F. Hermans en zijn Tra- nen der Acacia’s’.

In 2010 sprak op 27 januari dr. E. J.Sluijter over ‘Over scholen, stijlen en voorkeuren in de schilderkunst van de zeventiende eeuw’; op 24 februari sprak dr. J. Th. Lindblad over ‘De export van de dekoloni- satie. Indonesische infiltratie in Maleisië tijdens de vrijheidsstrijd’; op 24 maart sprak dr. E.G. E. van der Wall over ‘Moderne ketters. Religie en politiek rond 1900’. J. P. Sigmond, secretaris 305 verslagen en bijlagen 10. verslag van de commissie voor taal‑ en letterkunde over het verenigingsjaar 2009-2010

Ook in deze verslagperiode werden twee bijeenkomsten georganiseerd. De inmiddels traditionele bijeenkomst rond een bepaald thema werd op 13 mei 2009 gehouden. Centraal stond de beoordeling en ranking van wetenschappelijke pu- blicaties in de geesteswetenschappen onder de titel ‘Wat staat ons te doen: geesteswetenschappelijk onderzoek geteld en gelezen’. Er waren drie sprekers: Henk Pröpper sprak over de mate van internationalisering in het letterenveld, de financiële mogelijkheden en kaders, Marijke van der Wal gaf bij wijze van praktijkvoorbeeld inzicht in haar internationaal ingebed onderzoek naar zeventiende-eeuwse brieven, de Sailing letters, en Thed van Leeuwen van het Centrum voor Wetenschap en Technolo- gie Studies hield een lezing over bibliometrische onderwerpen als citatie- meting. Van de vele zaken die in de discussie aan de orde kwamen, moet vooral de bevinding genoemd worden dat de nu veelal gehanteerde cri- teria bij publicatiebeoordeling voldoen voor de exacte wetenschappen, maar zeker niet altijd voor de geesteswetenschappen. Ook in 2010, op 26 mei, vond de themamiddag plaats, ditmaal rond het onderwerp ‘Literatuurgeschiedenis’. Sprekers met verschillende achter- gronden gingen in op hun ervaringen met bestaande literatuurgeschiede- nissen voor het Nederlands en hun wensen voor en visies op andere vor- men van literatuurgeschiedschrijving. Spreker en lezingtitels waren: Joep Leerssen (Universiteit van Amsterdam), De historiciteit van de ca- non en de geschiedenis van het verleden; Frans-Willem Korsten (Universiteit Leiden en Erasmus Universiteit Rotterdam), Fluïde geschiedenissen verbon- den door literatuur; Jan Oosterholt (Université Charles de Gaulle – Lille 3), Literatuurgeschiedenis tussen winkel van Sinkel en speciaalzaak; Bart van den Haak (Alberdingk Thijm College, Hilversum), Een gelukkige klas. Ne- derlandse literatuur en de Tweede Fase van het VO. Ingewijden en buiten- staanders bood deze middag vele nieuwe feiten en inzichten. Op de najaarsvergadering van 14 oktober 2009 werd door Karina van Dalen-Oskam een lezing gehouden over ‘De vrijheid van Middelneder- landse kopiisten’. De Commissie woonde het symposium bij dat op 6 november 2009 door de redactie van het Tijdschrift voor Nederlandse Taal‑ en Letterkun- de werd georganiseerd ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van het 306 verslagen en bijlagen tijdschrift, over het onderwerp ‘Hoe denkt de buitenwereld over de neer- landistiek?’ Het tijdschrift wordt vanwege de mnl uitgegeven en is zelf- standig; het heeft vooral historische banden met de Commissie. Vanuit de redactie van het Bio‑ en Bibliografisch Lexicon van de Neerlandistiek, dat op initiatief van de Commissie wordt samengesteld en op de website van dbnl wordt gepubliceerd, kan gemeld worden dat de eerste honderd lemma’s nu voltooid zijn en op de dbnl-site gepubliceerd. De Commissie voor taal‑ en letterkunde bestaat sinds oktober 2009 uit de volgende leden: mevrouw dr. J. Bel (secretaris), de heer dr. A. Th. Bouwman, mevrouw dr. K. H. van Dalen-Oskam, de heer dr. F. W. Kor- sten, mevrouw dr. A. Marynissen, mevrouw dr. M. A. Mooijaart (voorzit- ter), de heer dr. J. Noordegraaf, de heer dr. O. Praamstra, mevrouw dr. N. van der Sijs, de heer dr. R. van Stipriaan, mevrouw dr. M. J. van der Wal. J. Bel, secretaris

11. verslag van de commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de nederlandse letterkunde over het verenigingsjaar 2009-2010

De Commissie vergaderde tweemaal, in september 2009 en in maart 2010.

Leden van de Commissie waren: Arianne Baggerman, Yra van Dijk, Sjoerd van Faassen, Gert-Jan Johannes (voorzitter), Lies Klumper (se- cretaris), Olga van Marion, Johan Oosterman, Ben Peperkamp, Bart Ra- makers.

In het jaar 2009-2010 heeft de Commissie de volgende opdrachten ver- leend: – Dr. Pieta van Beek: Project Digitalisering Anna Maria van Schurman: the first female university student (1636). – Dr. R. J. G. de Bonth: Nicolaas Hinlópen (1724-1792), grammatica voor het Nederlands. – Dr. M. van Hattum, Editie Gedichten voor Kinderen (1812) door Katha- rina Wilhelmina Bilderdijk. – Lotte Jensen: Editie van De moderne Helicon (1792) van Arend Fokke Simonsz. 307 verslagen en bijlagen – Dr. Christopher Joby, Engelse vertaling van Joost van den Vondels Al- taergeheimenissen. – Hans Sleutelaar, Essay over de rol van Armando als chef d’équipe bin- nen de dichtersgeneratie van ’60. – Agnes Sneller: Inleiding Nederlandse literatuurgeschiedenis voor de interna- tionale neerlandistiek. – Toos Streng: Database over de romans uit de periode 1790-1900. – Albert Verbeek: Wetenschappelijk artikel ‘Vrolijk is het niet, tragisch des te meer. Arnon Grunbergs Onze oom (2008) in het licht van de Griek- se tragedie.’ – Rietje van Vliet: Onderzoek naar Nederlandstalige kranten en tijd- schriften uit de vroegmoderne tijd (voor 1815).

In 2009-2010 zijn de volgende literatuurhistorische opdrachten voltooid: – Marinus van Hattum: Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk, Ge- dichten voor kinderen. – Margot Kalse: cd ‘O muse, comt nv voort. Dutch songs of love and freedom 1550-1750’. – Joris Oddens: Een Vorstelijk Voorland. Een Staatsgezind Regent op Reis naar Istanbul, 1670-71.

Bovendien bleken bij controle de volgende opdrachten al eerder te zijn voltooid zodat kon worden overgegaan tot uitkering van de destijds toe- gezegde bedragen:

– C. J. Aarts: Bibliografie van Karel van het Reve. – Goffe Jensma:De gemaskerde god. François HaverSchmidt en het Oera Linda-boek. – Erik Kwakkel: Hebban alla vogala in historisch perspectief. – Inger Leemans: Het woord is aan de onderkant. Radicale ideeën in Neder- landse pornografische romans 1670-1700. – Vilan van de Loo, Leven tussen kunst en krant. Beata van Helsdingen- Schoevers (1886-1920). Journaliste en declamatrice in Nederlands-Indië. Bio- grafie. – Vilan van de Loo, Leven tussen kunst en krant. Beata van Helsdingen- Schoevers (1886-1920). Journaliste en declamatrice in Nederlands-Indië. Bloemlezing. – Marja Pruis: De Nijhoffs of de gevolgen van een huwelijk. 308 verslagen en bijlagen – Gerard Schelvis en Kees van der Vloed: Jenever en wind, Leven, werk en wereld van Robert Hennebo (1686-1737). – Rietje van Vliet: De Leydsche Straatschender.

De Commissie maakt zich zorgen over het verschijnsel dat veel neer- landistieke publicaties niet worden gerecenseerd. Dit komt onder meer doordat het schrijven van recensies vaak niet meetelt in academische ‘puntensystemen’. Commissielid Yra van Dijk heeft met enkele collega’s een initiatiefgroep gevormd die naar een oplossing voor dit probleem zoekt.

Lies Klumper, secretaris

12. verslag van de werkgroep zeventiende eeuw over het verenigingsjaar 2009-2010

De Werkgroep Zeventiende Eeuw werd in 1985 opgericht. In het jaar 2009 was het bestuur als volgt samengesteld: M. Prak (voorzitter), A. van Strien (penningmeester), G. Vanpaemel (lid), J. Spaans (lid), H. Leeflang (lid), M. de Baar (lid) en E. Stronks (secretaris). De Werkgroep telt rond de 500 leden. In 2009 is het ledental stabiel gebleven, ondanks de contri- butieverhoging die is ingesteld om de digitaliseringplannen van de Werk- groep te realiseren. Eens per jaar houdt de Werkgroep een interdiscipli- nair congres; er wordt naar gestreefd deze congressen met enige afwisse- ling in Nederland en Vlaanderen te laten organiseren. Ook wordt afwis- seling beoogd van één‑ en meerdaagse congressen. Op zaterdag 31 augustus 2009 organiseerde de Werkgroep in het Aca- demiegebouw van de Universiteit Utrecht het congres ‘Pen, penseel, pers en podium. De medialiteit van cultuur en wetenschap in de zeven- tiende eeuw’. De congrescommissie, met Nelleke Moser (vu) en Jeroen Salman (uu), stelde een veelzijdig programma samen dat door circa 80 bezoekers werd bijgewoond. Thema van het congres was aandacht voor het medium waarin teksten en beelden worden overgedragen en gereci- pieerd, en dus voor de relatie tussen de materiële verschijningsvorm van een tekst/beeld en de aan die tekst of dat beeld toegekende betekenis. Deze invalshoek bleek, gezien de reacties op de Call for Papers, niet al- leen van toepassing op handgeschreven en gedrukte teksten, maar ook op bronnen uit de beeldende kunst, de podiumkunsten, geschiedschrijving 309 verslagen en bijlagen en wetenschap. Het congres concentreerde zich op twee aandachtspun- ten: 1. Het spanningsveld tussen de schepping, het idee enerzijds en de uitvoering en verspreiding daarvan als tastbaar artefact anderzijds. 2. Het spanningsveld tussen de handmatige en de mechanische (re-) productie van teksten en/of beelden. Het programma bestond uit plenaire sessies. Er waren lezingen van Frans Blom (Universiteit van Amsterdam), ‘De Renaissance van de Le- vant. Toeristische en wetenschappelijke belangstelling voor de Egeïsche Zee’; van Jenneke Krüger (Universiteit Utrecht/ Stichting Leerplanont- wikkeling), ‘De relatie tussen illustratie en tekst in een vroeg zeventiende- eeuws wiskundehandschrift’; Wiebe Bergsma (Fryske Akademy), ‘Vor- men van communicatie in het dagboek van Bernardus Furmerius (1603- 1615)’; Tim Nicolaije (Universiteit Twente), ‘Instructies over het gebruik van instrumenten in zeevaartkundige handboeken’; Arjen Dijkstra (Uni- versiteit Twente), ‘Het meten van de hemel. De omzwervingen van een vroeg zeventiende-eeuwse sextant’; Fokko Jan Dijksterhuis (Universiteit Twente), ‘Het werk aan kegelsneden van Frans van Schooten de Jonge- re’; Ad Leerintveld (Koninklijke Bibliotheek Den Haag), ‘Gezongen, ge- schreven en gedrukt. Twee vroegzeventiende-eeuwse liedboeken uit de Koninklijke Bibliotheek’; Feike Dietz (Universiteit Utrecht), ‘Lezen met de pen in de zeventiende eeuw. Bewerkingsprocessen in de katholieke manuscriptcultuur als sporen van leesinterpretaties’; Chris Joby (Uni- versity of Durham, uk), ‘What’s in a date? What do the dates on Con- stantijn Huygens’ poems tell us about the author and his work?’; Huigen Leeflang (Rijksmuseum Amsterdam – Rijksprentenkabinet), ‘De gesne- den lijn. Houtsneden en de reproductie van tekenkunst’; Inge Broekman (Universiteit van Amsterdam), ‘Over interesse, invloed en intenties. Spe- culeren over Constantijn Huygens’ aandeel in het artistieke beleid van Frederik Hendrik en Amalia van Solms (1625-1647)’; Peter Carpreau (Museum Leuven), ‘Roem en geld. De invloed van de medialisering op de veilingprijzen van zeventiende-eeuwse schilderijen uit de Nederlan- den’. De lezingen werden steeds gevolgd door discussies met de zaal. Een deel van de congreslezingen verschijnt als te doen gebruikelijk in het tijdschrift van de Werkgroep, De zeventiende eeuw, dat twee keer per jaar verschijnt. De tijdschriftredactie bestond in 2009 uit E. Kloek, M. de Baar (redactiesecretaris), O. van Marion, J. De Landtsheer, K. De Clip- pel en F. Dietz (redactieassistent). Er wordt gewerkt aan de afronding van een extra (omvangrijk) nummer van het tijdschrift over ‘De vrouwen 310 verslagen en bijlagen rond Huygens’, waarbij de redactie samenwerkt met museum Hofwijck en andere Huygens-specialisten. Dit nummer zal ook in de losse verkoop bij boekhandels beschikbaar zijn. De jaarlijkse ledenvergadering werd eveneens op 31 augustus gehou- den. De toekomstige congressen werden onder de loep genomen. In 2010 wordt een congres over het thema ‘Loopbaan en carrière in de ze- ventiende eeuw’ georganiseerd aan de vu, door een congrescommissie bestaande uit Inge Broekman (Universiteit van Amsterdam), Nina Geer- dink (Vrije Universiteit Amsterdam), Johan Koppenol (Vrije Universi- teit Amsterdam), Marco van Leeuwen (Universiteit Utrecht/iisg), Ton van Strien (Vrije Universiteit Amsterdam). De Call for Papers voor dit congres is inmiddels verspreid, inzendingen zijn mogelijk tot begin april 2010. In 2011 zal het volgende congres in Gent plaatsvinden, en de nale- ving van de zeventiende eeuw als onderwerp hebben. Daarnaast heeft de penningmeester van de Werkgroep bezoek gehad van de belastingsdienst, die de financiële en overige administratie van de Werkgroep in orde heeft bevonden, conform de doelstellingen van de vereniging. Ook is het afgelopen jaren met verschillende partijen (Huy- gens Instituut, uitgeverijen als aup en Verloren, onderzoekers) overleg geweest over de opzet van een Internetportal. Binnen dit portal zullen ook digitale versies van (oude en nieuwe) artikelen uit het tijdschrift De zeventiende eeuw komen. De inrichting van dit portal zal niet voor najaar 2010 een aanvang nemen.

Els Stronks, secretaris

13. verslag van de werkgroep 18e eeuw over het verenigingsjaar 2009-2010

De Werkgroep 18e Eeuw is in 1968 opgericht om het onderzoek op het terrein van de lange achttiende eeuw in België en Nederland te stimu- leren en om mensen met belangstelling voor die periode met elkaar in contact te brengen. Voorts ziet de Werkgroep het als haar taak om dit on- derzoek internationaal onder de aandacht te brengen. De Werkgroep is aangesloten bij de International Society for Eighteenth Century Studies (isecs). De voorzitter van de Werkgroep vertegenwoordigt Nederland en België in het uitvoerend comité van isecs. De Werkgroep is een actieve vereniging met een aantal vaste activitei- 311 verslagen en bijlagen ten per jaar en een tijdschrift dat regelmatig verschijnt. Het aantal gewo- ne leden van de Werkgroep is in het afgelopen jaar gestegen tot 310; het aantal instituutsleden is net als vorig jaar 90. De goed bezochte Burger- hartlezing, over de actualiteit van de Verlichting, werd op 1 oktober 2009 gehouden door de literatuurhistoricus Peter-André Alt, hoogleraar aan de Freie Universität Berlin en directeur van de Friedrich Schlegel Gra- duate School of Literary Studies. Alt besprak de politieke dilemma’s van Friedrich Schiller, die hoopte dat de staat zichzelf overbodig zou maken door haar burgers op te voeden tot ontwikkelde en zelfkritische kunst- beschouwers, met oog voor het menselijk tekort. Net als Peter Reill in 2008, onderstreepte ook Alt het belang van verbindende elementen, van de redelijkheid, twijfel en nuance voor dichters en denkers uit de perio- de van de Verlichting. In De Groene Amsterdammer verscheen een portret van Alt. Zijn lezing, getiteld ‘Schiller and Politics. Perspectives of an Aes- thetic Enlightenment’ is uitgegeven als tweede nummer in de Reeks Bur- gerhartlezingen Werkgroep 18e Eeuw. Op 22 en 23 januari vond het symposium ‘Enlightenment? Ideas, transfers, circles, attitudes, practices’ plaats in het schitterende gebouw Het Pand te Gent. Het was een coproductie van de Werkgroep en de Universiteit Gent, de laatste vertegenwoordigd door het gewaardeerde lid Christophe Madelein. Naast Madelein maakten ook Wiep van Bunge, Lex Raat, Inger Leemans, Claudette Baar-de Weerd en Hanco Jürgens deel uit van de congrescommissie. Keynotes waren Wiep van Bunge (Erasmus Universiteit), Peter Clark (Helsingfors Universitet), David Sorkin (University of Wisconsin-Madison) en John Robertson (Oxford University). Daarnaast hielden achtereenvolgens ook Alise van Hecke- Jameson, Hanco Jürgens, Christophe Madelein, Emiliano Acosta, Flo- rian Heyerick en Marion Huibrechts een lezing. Belangrijke thema’s wa- ren religie‑ en ideeëngeschiedenis, nationale contexten en materiële cul- tuur. Tijdens het congres werd ook de Scriptieprijs 2008 uitgereikt aan Fre- derik Dhondt voor zijn scriptie Nec pluribus impar? De campagnes en onder- handelingen van Lodewijk xiv in de Zuidelijke Nederlanden 1707-1708. Eer- volle vermeldingen waren er voor Marianne Eekhout en Ivo Nieuwen- huis. Ook werd de algemene ledenvergadering gehouden. Annemieke Kouwenberg trad af, Rik Vosters trad toe tot het bestuur. Het bestuur is nu als volgt samengesteld: Claudette Baar-de Weerd (tweede secretaris), Wiep van Bunge (voorzitter), Lia van Gemert, Kornee van der Haven, 312 verslagen en bijlagen Hanco Jürgens (secretaris), Inger Leemans, Lex Raat (penningmeester), Gijsbert Rutten en Rik Vosters. In de samenstelling van de redactie vonden meer wijzigingen plaats. Tom Verschaffel nam na jaren trouwe dienst (niet alleen in de redactie, maar ook in het bestuur) afscheid als hoofdredacteur; in de pauze van het congres werd hij speciaal toegesproken door Herman Roodenburg. Ook Bert de Munck trad uit de redactie; in beider plaats werden twee nieuwe redacteuren benoemd: Arianne Baggerman en Marleen de Vries. Christophe Madelein is toegetreden tot de kernredactie en Matthijs Lok heeft het redactiesecretariaat overgedragen aan Eric Jorink. De volgen- de personen maken deel uit van de kernredactie: Eric Jorink (redactiese- cretaris), Christophe Madelein, Willeke Los (eindredacteur) en Herman Roodenburg (hoofdredacteur). Redacteuren zijn: Arianne Baggerman, Jan Wim Buisman, Edwin van Meerkerk, Matthijs Lok en Marleen de Vries. Het eerste nummer van 2009 is het definitieve themanummer over Maskerade en ontmaskering (na eerdere publicaties in 2008), ingeleid door Eveline Koolhaas-Grosfeld en Kornee van der Haven. Het bevat artikelen van Herman Roodenburg, Jeroen Duindam, Tanja Holzey, Jan Rock, Theo van der Meer en Wiep van Bunge. In het tweede nummer zijn de lezingen gepubliceerd die werden gehouden bij de uitreiking van de dr. A. H. Heineken Prize for History 2008 aan Jonathan Israel, voor- zien van een voorwoord van Wijnand Mijnhardt. Na Israels lezing volgen kritische reflecties van Wiep van Bunge, Joris van Eijnatten en Wyger Ve- lema en een reactie van de laureaat zelf op de reflecties. Daarnaast bevat dit nummer (onder meer) een opvallend artikel van Tom de Roo over ka- narieliefhebberij in de achttiende eeuw op het kruispunt van wetenschap en vrije tijd. Ook dit jaar zijn de leden uitgebreid via de digitale nieuws- brief op de hoogte gehouden van het laatste nieuws, congressen, exposi- ties, call for papers en publicaties op het terrein van de achttiende eeuw. Samensteller van de nieuwsbrief is Claudette Baar-de Weerd. De Werkgroep zal in 2010 de reeks Burgerhartlezingen voortzetten met een voordracht van Siep Stuurman, houder van de Jean Monnet- leerstoel in Europese geschiedenis en Europese studies aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Het jaarlijkse congres zal op 28 en 29 januari 2011 worden gehouden in Teylers Museum. Thema is ‘De Oudheid in de achttiende eeuw’. De Werkgroep participeert in de organisatie van een groot congres over driehonderd jaar Vrede van Utrecht in 2013. In 313 verslagen en bijlagen het kader van de internationalisering organiseert de Werkgroep in 2015 het vierjaarlijkse isecs Congress on the Enlightenment in Rotterdam. Thema is ‘Opening Markets: Trade and Commerce in the Eighteenth Century’. Hanco Jürgens, secretaris

14. verslag van de werkgroep 19e eeuw over het verenigingsjaar 2009-2010

Het jaarlijkse symposium had als onderwerp ‘Het religieus gevoel in de negentiende eeuw’ en werd op 11 december 2009 gehouden in een pas- sende ambiance, namelijk in Museum Het Catharijneconvent in Utrecht, museum van de geschiedenis van het christendom in Nederland. Het symposium werd geopend door drs. Marc de Beyer, die een korte geschie- denis van het museum en zijn collectie presenteerde. Dr. Remieg Aerts (Radboud Universiteit) gaf als dagvoorzitter een inleiding op het thema. Daarna spraken dr. Patrick Vandermeersch (Rijksuniversiteit Gronin- gen) en dr. Peter Nissen (Radboud Universiteit). In het middaggedeelte waren er korte lezingen van dr. Annemarie Houkes (Technische Univer- siteit Delft); dr. Alpita de Jong (Universiteit van Amsterdam); dr. Marijke Huisman (Erasmus Universiteit) en dr. Hans Knippenberg (Universiteit van Amsterdam). De presentaties waren zeer de moeite waard en sloten goed op elkaar aan; tijdens de discussies werd duidelijk hoe dit onderwerp de laatste jaren aan actualiteit heeft gewonnen. Er waren 38 deelnemers, de bijdragen zullen worden gepubliceerd in de tweede aflevering van het tijdschrift in 2010. Het bestuur bestond in 2009 uit de volgende leden: dr. Piet Coutte- nier, dr. Marlite Halbertsma (secretaris); dr. Lotte Jensen (penningmees- ter), dr. Wessel Krul; dr. Jenny Reynaerts; dr. Henk te Velde (voorzitter) en dr. Boudien de Vries. Per 1 januari 2010 trad Marlite Halbertsma af als secretaris en nam zij afscheid van het bestuur; haar functie is overgeno- men door Jenny Reynaerts. De jaargang 2009 van het tijdschrift De Negentiende Eeuw omvatte vier afleveringen, waarvan het eerste nummer de bijdragen bevatte van het symposium in 2008, ‘De waarde van kennis’ en het derde een themanum- mer was, ‘Nationaal Historisch Museum’. De redactie van het tijdschrift bestaat vanaf het laatste nummer van 2009 uit dr. Remieg Aerts; dr. Jan Hein Furnée; dr. Maartje Janse (secre- 314 verslagen en bijlagen taris); dr. Leo Jansen; dr. Eveline Koolhaas-Grosfeld; dr. Lieske Tibbe en dr. Henk te Velde. Het redactielid dr. Ton van Kalmthout heeft per 1 ja- nuari 2010 afscheid genomen. In 2009 had het tijdschrift 444 abonnementen. In het voorjaar van 2010 zijn de voorbereidingen gestart voor het sym- posium eind 2010, met als onderwerp ‘Wereldburger in een eeuw van na- tionalisme’.

Marlite Halbertsma

15. verslag van de werkgroep indisch-nederlandse letterkunde over het verenigingsjaar 2009-2010

Het bestuur van de Werkgroep, dat tevens de redactie vormt van het tijd- schrift Indische Letteren, bestond begin 2009 nog uit Vilan van de Loo, Bert Paasman, Geert Onno Prins, Olf Praamstra, Sylvia Dornseiffer, In- ge Tromp, Peter van Zonneveld (voorzitter) en Adrienne Zuiderweg. Secretaris van het bestuur van de Werkgroep is Marian Fillié. Op 31 de- cember 2009 telde de Werkgroep 685 leden. Op vrijdag 5 juni 2009 hield de Werkgroep een lezingenmiddag in Leiden. Huub de Jonge sprak over het toneel en de emancipatie der In- do-Arabieren, en Hendrik-Jan de Wit behandelde Licht‑ en schaduwbeel- den van Franz Wilhelm Junghuhn. Daarna werd De Nisero-affaire. Een gijzelingsdrama in een koloniaal verleden van Fred Lanzing gepresenteerd. Ten slotte nam Liesbeth Dolk ons mee op haar speurtocht naar F. Sprin- gers Bangkok Blues. Op vrijdag 11 september was het thema van de lezingenmiddag Ik zie, ik zie wat jij niet ziet. Indische Letteren door Indische ogen. De leiding van de middag was in handen van Sylvia Dornseiffer. Daarbij voerden het woord: initiatiefneemster Inge Dümpel, Marjolein van Asdonck, Alfred Birney, Pamela Pattynama, Gustaaf Peek, Ricci Scheldwacht, Edy Serie- se en Kirsten Vos. Voor de pauze werd de nieuwe roman Vervlochten gren- zen van Marion Bloem gepresenteerd. Op de openingsavond van ‘Nederland leest’, 23 oktober 2009, orga- niseerde de Werkgroep in Amsterdam samen met de Openbare Biblio- theek Amsterdam een Indische Letteren-avond rond Oeroeg van Hella S. Haasse, met bijdragen van Peter van Zonneveld, Pamela Pattynama, Wim Willems en Nicolette Smabers, van wie de roman De man van gas en 315 verslagen en bijlagen licht werd gepresenteerd. Na de pauze discussieerden de sprekers onder leiding van Kester Freriks en Sylvia Dornseiffer over Indische stemmen in de literatuur. Op zondag 9 november hield de Werkgroep haar jaarlijkse Bronbeek- symposium. Ditmaal was het onderwerp ‘Ooggetuigen van de Indische geschiedenis’. De voorzitter mocht meer dan 160 deelnemers begroeten. Onder de titel Het wrede paradijs sprak Olf Praamstra over het boek dat hij samen met Peter van Zonneveld over dit onderwerp voorbereidt. Bert Paasman sprak over Reynier Adriaensen en de Bantamse oorlog, Fred Lanzing vertelde over zijn ervaringen met een Japanse luitenant en Liset- te Lewin over het koloniale wereldje omstreeks 1957. Gerard Termors- huizen hield een lezing onder de titel ‘Jakarta, Badur, Rangkasbitung. De Max Havelaar dichtbij’. Vilan van de Loo interviewde Hannie Kleinbos, kind van een nsb-vader in Indië. Als laatste onderdeel was er een inter- view met Hella S. Haasse te beluisteren, dat Peter van Zonneveld enige dagen tevoren had opgenomen, toegelicht met een powerpoint-presen- tatie door Pamela Pattynama. Het symposium werd besloten met een discussie en een samenvatting door de voorzitter. Op vrijdag 5 maart 2010 moest afscheid worden genomen van Bert Paasman, die vrijwel vanaf het begin bij de Werkgroep betrokken is ge- weest. De voorzitter belichtte de vele verdiensten die hij voor de werk- groep en het tijdschrift heeft gehad. Bert Paasman, die toetrad tot de re- dactieraad, werd opgevolgd door Pamela Pattynama, zijn opvolger ook als buitengewoon hoogleraar koloniale en postkoloniale literatuur‑ en cultuurgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Sylvia Dorn- seiffer werd benoemd tot adviseur van de redactie. Voorts werden er drie lezingen over de relatie tussen literatuur en schilderkunst gehouden: Me- ta Knol over ‘The making of Beyond the Dutch. Indonesië, Nederland en de beeldende kunsten 1900 tot nu’, Paul van der Velde over ‘De Mooi- ste Mooi-Indië schilder: Willem Imandt (1882-1967) over wie Indone- sië wil schilderen’ en Anne Leussink over ‘De Indische reis (1863) van de schilder Frans Lebret (1820-1909)’.

Peter van Zonneveld, voorzitter

316 verslagen en bijlagen 16. verslag van de werkgroep biografie over het verenigingsjaar 2009-2010

De Werkgroep Biografie verzorgde tijdens de Jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde op zaterdag 6 juni 2009 in het Academiegebouw te Leiden drie lezingen, waarin biografen aan- dacht vroegen voor hun biografie in wording. Monica Soeting sprak over schrijfster Cissy van Marxveldt (1889-1948), Herman Langeveld over staatsman Willem Schermerhorn (1894-1977) en Jeroen Koch over Ko- ning Willem i (1772-1843). Op 10 april 2010 wijdde de Werkgroep in samenwerking met het Ne- derlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie in Amsterdam haar jaar- lijkse ledenbijeenkomst aan ‘De biografie van de verzetsstrijder’. Spre- kers waren Jolande Withuis over Weest manlijk, zijt sterk. Pim Boellaard (1903-2001). Het leven van een verzetsheld ( Amsterdam 2009), Gerard Mulder, die samen met Paul Koedijk, H. M. van Randwijk. Een biogra- fie (Amsterdam 1988) publiceerde en Arno Bornebroek, wiens biografie De oorlog zit me op de hielen. Hans Teengs Gerritsen (1907-1990) in februari 2010 verscheen. Het Biografie Bulletin, uitgave van de Werkgroep Biografie, verscheen in de periode zomer 2009 – voorjaar 2010 driemaal. De nummers had- den, zoals de laatste tijd gebruikelijk is, elk een eigen thema. Het zomer- nummer 2009 was gewijd aan ‘Helden en Antihelden’, het najaarsnum- mer 2009 had als thema ‘Levensverhalen’ en in het voorjaar 2010 werd herdacht dat het Biografie Bulletin twintig jaar geleden werd opgericht. De redactie van het Biografie Bulletin bestond in de verslagperiode uit Monica Soeting (hoofdredacteur), Joris van Bladel, Rob van Essen, Eva Gerrits, Jeroen Koch, Dik van der Meulen en Alpita de Jong, de laatste als nieuw redactielid. Mireille Berman verliet de redactie. Het bestuur van de Werkgroep Biografie bestond uit Herman Lange- veld (voorzitter), Shirley Haasnoot, Harm Kaal, Paul van der Steen en Inge de Wilde (secretaris), die in maart 2010 het bestuur verliet.

H. J. Langeveld, voorzitter

317 verslagen en bijlagen 17. verslag van de werkgroep nederlandse boekhistorische vereniging over het verenigingsjaar 2009-2010

Op 13 juni 2009 werd in samenwerking met het Rotterdamsch Leeska- binet de 16de algemene ledenvergadering in de Centrale Bibliotheek van de Gemeentebibliotheek Rotterdam gehouden. Tijdens deze vergadering werd het 16de Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis gepresenteerd. Het eerste exemplaar werd door Berry Dongelmans aangeboden aan de directeur van de Openbare Bibliotheek Rotterdam, drs. G. C. Reussink. De redactie van het jaarboek bestond dit jaar uit Berry Dongelmans (hoofdredacteur), Paul van Capelleveen (redactiesecretaris), Goran Proot, Gerda Huisman, Ad Leerintveld en Pierre Pesch. Aansluitend op de jaarvergadering werd de middag zoals gebruikelijk met een inhoude- lijk programma gevuld. Drs. Pierre Pesch, bibliothecaris van het Rot- terdamsch Leeskabinet, berichtte over de geschiedenis van het Leeska- binet, dat in 2009 een lustrum vierde: ‘Grenzeloos lezen. 150 jaar Rot- terdamsch Leeskabinet’. Dr. Adrie van der Laan, conservator Erasmus- zaal van de Bibliotheek Rotterdam, heeft een voordracht over de Eras- muscollectie gehouden, die gehuisvest is in de Openbare Bibliotheek: ‘Ik ben thuis waar mijn boeken zijn. Erasmus Roterodamus’. In drie ruimtes van de Gemeentebibliotheek waren tentoonstellingen ingericht over de Erasmuscollectie, de kinderboekencollectie en het Rotterdamsch Lees- kabinet. De nbv-leden werden uitgenodigd om deze tentoonstellingen in groepen te bezoeken. Conservatoren van de Gemeentebibliotheek en van het Leeskabinet gaven toelichtingen bij het getoonde. De nbv organiseerde in de periode 2009-2010 twee excursies voor haar leden. In 2009 werd het ‘Short-Title Catalogue Netherlands’-pro- ject van de Koninklijke Bibliotheek voltooid (zie ook: www.stcn.nl). In het Museum Meermanno/Huis van het Boek in Den Haag werd hier- mee samenhangend een tentoonstelling georganiseerd: ‘Boekenwijsheid. Drie eeuwen kennis en cultuur in bijzondere boeken’. De najaarsexcursie voerde op zaterdag 31 oktober naar deze exposi- tie. Drs. Jos van Heel (conservator Museum Meermanno) en dr. Jan Bos (projectleider stcn) leidden de deelnemers vakkundig langs het tentoon- gestelde. De nbv-leden waren uitgenodigd voor de voorjaarsexcursie op 11 maart 2010 naar de krantendrukkerij van de Persgroep Nederland te Amsterdam. Marie-José Klaver hield een lezing over hoe zij als journalis- te omgaat met de veranderingen in de media. Klaver volgt sinds meer dan 318 verslagen en bijlagen tien jaar de ontwikkelingen van de nieuwe media op de voet en schrijft hierover onder andere in nrc Handelsblad en nrc Next. De deelnemende nbv-leden – met 42 deelnemers was de opkomst groot – kregen in twee groepen een spannende rondleiding door de imposante drukkerij. Om de twee à drie jaar organiseert de nbv een groot boekhistorisch congres. In samenwerking met de Vlaamse Werkgroep Boekgeschiede- nis vond dit congres op vrijdag 9 april 2010 in het Academiegebouw van de Universiteit Utrecht plaats. Met 125 deelnemers was het congres niet alleen volgeboekt maar zeker ook een succes. Een indrukwekkend aantal beginnende en gevestigde wetenschappers gaven inzichten in het actu- ele boekonderzoek. De titel van het congres was: ‘Aanstormend en Ge- vestigd. Boekonderzoek in de Lage Landen’. De openingstoespraak zou gehouden worden prof. dr. MacKenzie Owen, hoogleraar Informatiewe- tenschappen aan de uva, die echter wegens ziekte moest afzeggen. Eme- ritus hoogleraar dr. F. A. Janssen (Boekwetenschappen, uva) bleek bereid op het laatste moment in te vallen om een toespraak over het boekonder- zoek in Nederland in internationaal perspectief te houden. In deze verslagperiode was het aantal leden iets lager ten opzichte van de voorgaande periode (614 in maart 2010 ten opzichte van 634 in maart 2009). Er kwamen minder nieuwe aanmeldingen bij, terwijl het aantal afmeldingen steeg. Verschillende leden hebben bij het opzeggen van het lidmaatschap aangegeven dat het besluit hiertoe samenhing met noodza- kelijke bezuinigingen. Het aantal keren dat de website van de nbv in de periode 2009-2010 werd bezocht, is licht gestegen naar gemiddeld 173 raadplegingen per dag (dit inclusief de abonnees op de rss-nieuwsdienst van de nbv). Het bestuur kwam in deze periode vijfmaal voor overleg bijeen, name- lijk op 15 september 2009, 9 november 2009, 18 januari 2010, 16 maart 2010 en 17 mei 2010. Het bestuur bestond in 2009-2010 uit: de heer Bubb Kuyper (voorzitter, bestuurslid vanaf 2007), mevrouw José Bou- man (bestuurslid vanaf 2004), mevrouw Marieke van Delft (bestuurslid vanaf 2006), de heer Mart van Duijn (penningmeester, bestuurslid vanaf 2007), mevrouw José de Kruif (bestuurslid sinds 2009), mevrouw Elisa- beth Meyer (secretaris, bestuurslid vanaf 2006), de heer Marco de Niet (bestuurslid vanaf 2006) en de heer Clemens de Wolf (bestuurslid sinds 2009). Elisabeth Meyer, secretaris

319 verslagen en bijlagen 18. verslag van de werkgroep caraïbische letteren over het verenigingsjaar 2009-2010

Aan het begin van het verenigingsjaar bestond de redactie uit Peter Meel (voorzitter), Igma van Putte-de Windt (vice-voorzitter), Michiel van Kempen (penningmeester en secretaris ad interim), Noraly Beyer, Joyce Goggin, Carl Haarnack en Paulette Smit (leden). In het najaar van 2009 trad Matthijs Ponte toe als lid. In de Adviesraad hebben zitting Lilian Gonçalves-Ho Kang You, Hen- ry Habibe, Chila de Haseth, Carel de Haseth, Wim Rutgers, Ruth San A Jong en Wycliff Smith. Het bestuur vergaderde op 8 juni 2009, 31 augustus 2009, 9 november 2009 en 23 februari 2010. De Werkgroep organiseerde in het verslagjaar de volgende activitei- ten:

De tweede Caraïbische Letterendag Op zaterdag 5 september 2009 vond voor de tweede maal een Caraïbi- sche Letterendag plaats, in de theaterzaal van de Openbare Bibliotheek van Amsterdam. Onder de titel Lelu! Lelu! Het lied der vervreemding! boog men zich voor een volle zaal over de invloed van grote voorgangers voor de huidige generatie (Caraïbische) auteurs. Daarnaast vormde de dag een eresaluut aan het werk van een van de meest productieve en succesvolle auteurs van Surinaamse bodem, te weten Edgar Cairo (1948-2000). Het evenement mag met recht een succes worden genoemd uitgaan- de van het grote bezoekersaantal en het veelzijdige programma. Middels een theatrale bewerking van een aantal teksten van Cairo van de hand van Michiel van Kempen ensceneerden hoogleraren Ena Jansen, Michiel van Kempen, Pamela Pattynama, emeritus hoogleraar A. N. Paasman en ac- teur Felix Burleson de verdediging van Cairo’s fictieve promotie. Daar- naast brachten Cairo’s broer Arthur en zus Henriëtte, zijn voormalige mulodocent Nederlands Eva Essed-Fruin en radiomaakster Lydia Ema- nuels leven en werk van de schrijver in beeld. In een forum werd door theatermaker Maarten van Hinte, kunstenaar/schrijver Michael Tedja en de schrijvers Abdelkader Benali en Rappa, die voor de gelegenheid over- gevlogen was uit Suriname, gesproken over het belang van Cairo’s lite- raire taalexperimenten. De avond werd afgesloten door de jazzband van Sanne Landvreugd en haar combo. 320 verslagen en bijlagen Een uitgebreid verslag van neerlandica Kirsten Dorrestijn is te vinden in het archief van de website van de werkgroep op http://www.caraibische- letteren.com/archief2.html.

De tweede Rudolf van Lier-lezing In februari 2010 werd door de werkgroep de tweede Rudolf van Lier-le- zing georganiseerd. Antropoloog Francio Gaudaloupe (universitair do- cent aan de Radboud Universiteit en onderzoeker aan de Amsterdam School for Social Research) hield een uitdagende lezing over het gebruik van raciale categorieën in antropologisch onderzoek in de Caraïben. His- torica Aspha Beijnaar trad op als kritisch referent. Een uitgebreid verslag van de lezing door bestuursvoorzitter Peter Meel is te vinden op http://caraibischeletteren.blogspot.com/2010/03/ bezem-door-de-caraibistiek.html.

Kleine bijeenkomsten 17 april 2009: lezing van Henry Habibe in de oba over Antilliaanse po- ëzie. 18 mei 2009: lezing van Michiel van Kempen over Surinaamse poëzie bij de Vereniging Ons Suriname. 5 juni 2009: bijeenkomst over en met Erich Zielinski in Spui 25.

Webpresentatie In het verenigingsjaar is de algemene website van de Werkgroep uitge- breid met een actief weblog, dat fungeert als een digitale verzamelplaats voor nieuws en debat. Op het adres http://caraibischeletteren.blogspot. com kan de geïnteresseerde zich dagelijks op de hoogte laten brengen van actuele bezigheden van de werkgroep en literaire, letterkundige en culturele ontwikkelingen in het Caraïbische gebied.

Schrijversportretten In opdracht van de werkgroep werd in oktober 2009 door de Curaçaose kunstenaar Tirzo Martha een experimenteel kunstwerk gerealiseerd. Het kunstwerk vormt onder de titel ‘Proteha e Wardador’ (Bescherm de Be- schermer) een portret van de eveneens Curaçaose dichter, zanger en kun- stenaar Elis Juliana. Het werk moet de eerste in een serie schrijversport- retten zijn. Het werk werd op 2 december 2009 aan de Antilliaanse be-

321 verslagen en bijlagen volking gepresenteerd in de aula van de una en twee maanden in een ga- lerie in Willemstad tentoongesteld.

Matthijs Ponte, secretaris

19. verslag van de redactie van het nieuw letterkundig magazijn over het jaar 2009-2010

Het Nieuw Letterkundig Magazijn, het halfjaarlijkse tijdschrift van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, is in 2009 tweemaal ver- schenen, namelijk in mei en in december. In totaal beslaan deze twee nummers 80 bladzijden. In het tijdschrift staan artikelen van zeer diverse pluimage. Zo wordt de ontstaansgeschiedenis van de Maatschappij uit de doeken gedaan, en treedt de ontvanger van de erepenning van de Maatschappij in 1830, Bil- derdijk, nogmaals voor het voetlicht. Verder is aandacht besteed aan ‘on- ze’ goedheiligman Sint-Nicolaas en diens promotie in Amerika dankzij Potgieter. Hoe soepeltjes in vroeger eeuwen werd omgesprongen met ‘histori- sche’ bronnen, laat het artikel over François Valentyn zien. In dit pre-Multatuli-jaar krijgt de achttiende-eeuwse eigenzinnige, fervente antikoloniaal Jacob Haafner, die uit menslievendheid barbaar met de barbaren werd, de verdiende aandacht. De Nederlandse litera- tuur is verder aan bod gekomen in bijdragen over J. C. Bloem, Nicolaas Beets, de ‘veelzijdige leermeester’ Gerard Brom, en de leraar Nederlands bij Van Maanen. Humor en hoe een auteur de Nederlandse taalschat kan verrijken, komen aan de orde in de bijdrage over de taal van Marten Toonder. Ook aan nonsensliteratuur is een artikel gewijd, en in het de- cembernummer aan wat eeuwwisselingen en zelfs decenniawisselingen oproepen aan onheilsverwachtingen en ‑voorspellingen. De rubriek Gedicht bevat een uit het Russisch vertaalde en een Neder- landse bijdrage. Prijzen, lezingen, boeken, tentoonstellingen en muziek zijn vermeld in de rubriek Gemengde Berichten. De column is in 2009 wederom geschreven door Floor Kist. De hui- dige redactie heeft ervoor gekozen vanaf 2010 voor iedere jaargang een andere columnschrijver uit te nodigen. Nadat in mei 2009, na het vertrek van Adèle Nieuweboer, Rick Ho- 322 verslagen en bijlagen nings en Susanne Onel tot de redactie waren toegetreden, is in het najaar 2009 Joost van Driel de redactie komen versterken. De huidige redactie bestaat derhalve uit Peter Altena en de drie bovengenoemde leden. Tot leedwezen van de redactie is Dick Welsink, scrupuleus redigeerder, na het decembernummer uit de redactie van nlm getreden. De redactie verwacht in het kalenderjaar 2010 wederom twee num- mers van het Magazijn te verzorgen, in de maanden mei en december.

Susanne Onel, secretaris

323 verslagen en bijlagen BIJLAGE I

rekening en verantwoording van de penningmeester over het jaar 2009

a. algemene rekening

ontvangsten

werkelijk begroting

Contributies 45.652 44.800 Subsidie Universiteit Leiden 46.000 46.000 Verkoop Jaarboeken 470 700 Rente 8.920 6.600 ______totaal ontvangsten 101.042 98.100

uitgaven

Bureaukosten secretariaat en administratie 8.815 8.000 Noordelijke afdeling 1.300 1.300 Zuidelijke afdeling 1.300 1.300 Afdeling Zuid-Afrika 642 1.300 Kosten Bestuur 931 1.000 Toevoeging aan reserve toekomstig beleid 1.000 1.000 Beheer en onderhoud website 760 0 ______Kosten van beheer 14.748 13.900

Jaarvergadering 13.127 10.000 Convocaties, sprekers, promotie, publiciteit 494 1.600 ______Kosten vergaderingen 13.621 11.600

324 verslagen en bijlagen Aankoop boeken en tijdschriften 9.850 9.850 Abonnementen [55] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 2.860 2.750 ______Kosten bibliotheek 12.710 12.600 Drukkosten jaarboek 17.131 14.000 Drukbezorging Jaarboek 1.691 1.600 Commissie voor het Jaarboek 321 200 Verzendkosten Jaarboek 5.324 8.000 Overige kosten Jaarboek 126 0 Ledenlijst (reservering) 3.500 3.500 Nieuw Letterkundig Magazijn 13.809 11.600 ______Kosten publicaties 41.902 38.900 Vaste commissies 634 1.200 Gevelstenen 35 1.000 Werkgroep 19e Eeuw 2.200 2.200 Werkgroep 18e Eeuw 2.200 2.200 Werkgroep Zeventiende Eeuw 2.200 2.200 Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde 2.200 2.200 Werkgroep Biografie 2.200 2.200 Werkgroep Nederlandse Boekhistorische Vereniging 2.200 2.200 Werkgroep Caraïbische Letteren 2.200 2.200 ______Kosten commissies en werkgroepen 16.069 17.600 Prijs voor Meesterschap 1.000 1.000 Voorziening voor 250-jarig bestaan 2.000 2.000 ______Toevoeging aan reserve 3.000 3.000 Onvoorzien 1000 500 ______totaal uitgaven 103.050 98.100 exploitatiesaldo (neg.) -2.008 0 ______101.042 98.100 325 verslagen en bijlagen b. vermogensoverzicht

Activa Saldi bij banken 662.572 Nog te ontvangen contributie 2008 en voorgaande jaren 195 contributie 2009 900 rente 6.316 diversen 631 ______8.042

Vooruitbetaalde bijdrage Zuidelijke afdeling 1.300 ______1.300 ______671.914 ______

Passiva Reserve toekomstig beleid 56.429 Reserve Jaarboek 14.975 Reserve accountantskosten 25.227 Reserve ledenlijst 4.500 Commisie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde 99.478 Reserve Prijs voor Meesterschap 6.624 Voorziening voor 250-jarig bestaan 18.075 ______Transport 225.308

326 verslagen en bijlagen Transport 225.308 Afzonderlijk beheerde fondsen Verwervingsfonds bibliotheek 60.772 Fonds voor de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 12.417 Dr. C.J. Wijnaendts Francken-Fonds 10.238 Algemeen Prijzenfonds 107.556 Fonds voor de Henriëtte de Beaufort-prijs 11.799 Kruyskamp-Fonds 77.284 ______280.066 Nog te betalen Kosten secretariaat en administratie 1.699 Nieuw Letterkundig Magazijn 6.636 Jaarvergadering [zaalhuur] 1.200 Kosten secretariaat en administratie t.b.v. Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde 136 ______9.671 Vooruitontvangen contributie 180

Eigen vermogen 1 januari 2009 158.697 Onttrekking: [neg.] exploitatiesaldo 2009 -2.008 ______Eigen vermogen 31 december 2009 156.689 ______vermogen 31 december 2009 671.914 ______

327 verslagen en bijlagen vermogensoverzicht der afzonderlijk beheerde fondsen, 2009 i. verwervingsfonds bibliotheek Vermogen 1 januari 2009 70,795 Saldo van renten en bankkosten 2009 -2 Toegerekende rente 2009 3,979 Aankoop 2009 [‘Handschrift Bervoets’] -14.000 Vermogen 31 december 2009*) 60,772 ii. lucy b. en c.w. van der hoogt-prijs Vermogen 1 januari 2009, excl. waarde effecten 12,296 Saldo renten, dividend en kosten 2009 -120 Lucy B. en C. W. van der Hoogt-prijs [deel t.l.v. dit fonds] -450 Toegerekende rente 2009 691 Vermogen 31 december 2009, excl. waarde effecten 12,417 Waarde effecten 31 december 2009 3,219 Vermogen 31 december 2009 15,636 iii. dr.c.j. wijnaendts francken-fonds Vermogen 31 december 2009 10,029 Saldo renten en kosten 2009 -128 Dr. Wijnaendts Francken-prijs [deel t.l.v. dit fonds] -227 Toegekende rente 2009 564 Vermogen 31 december 2009*) 10,238

328 verslagen en bijlagen iv. algemeen prijzenfonds Vermogen 1 januari 2009, excl. waarde effecten 110,340 Saldo renten, couponrente en kosten 2009 337 Lucy B. en C. W. van der Hoogt-prijs [deel t.l.v. dit fonds] -7,050 Dr. Wijnaendts Francken-prijs [deel t.l.v. dit fonds] -2,273 Toegerekende rente 2009 6,202 Vermogen 31 december 2009, excl. waarde effecten 107,556 Waarde effecten 31 december 2009 3,778 Vermogen 31 december 2009 111,334 v. fonds voor de henriëtte de beaufort-prijs Vermogen 1 januari 2009, excl. waarde effecten 10,435 Saldo renten, couponrente en kosten 2009 777 Toegerekende rente 2009 587 Vermogen 31 december 2009, excl. waarde effecten 11,799 Waarde effecten 31 december 2009 13,219 Vermogen 31 december 2009 25,018 vi. kruyskamp-fonds Vermogen 1 januari 2009 75,641 Saldo renten en kosten 2009 -109 Kruyskamp-prijs 2009 -2,500 Toegerekende rente 2009 4,252 Vermogen 31 december 2009*) 77,284

*) geen effectenbezit op 31 december 2009

329 verslagen en bijlagen BIJLAGE II

besturen en commissies per 29 mei 2010

algemeen bestuur

Voorzitter: mevrouw Ernestine van der Wall Ondervoorzitter: de heer Luc Devoldere Secretaris: de heer Leo van Maris, p/a Universiteitsbibliotheek, Postbus 9501, 2300 ra leiden Penningmeester: de heer Aad Groos Bibliothecaris: de heer Kurt De Belder Leden: de heer Wim van Anrooij, mevrouw Truus Kruyt, mevrouw Jeanne Verbij-Schillings

bestuur van de noordelijke afdeling

Voorzitter: de heer Anton Brand Secretaris: mevrouw Gerda C. Huisman, Hereweg 86 a, 9725 ah groningen Penningmeester: de heer Wim Hilberdink Assessoren: mevrouw Greddy C. Huisman, de heer Anton Scheepstra, mevrouw Gelly Talsma

bestuur van de zuidelijke afdeling

Voorzitter: de heer dr. Jacques Baartmans Secretaris: dr. Ad Welschen, Amaliagaarde 7, 1403 jg bussum Penningmeester: de heer Jean Frins

vertegenwoordiger voor zuid-afrika

Mevrouw Renée Marais, eot, Universiteit van Pretoria, pretoria 0002, zuid-afrika

330 verslagen en bijlagen commissie voor zuid-afrika

Secretaris: de heer Eep Francken, Merelstraat 46, 2333 xm leiden Leden: de heer Adriaan van Dis, mevrouw Ena Jansen, de heer Robert Ross

commissie voor de bibliotheek

Voorzitter: de heer dr. J. Gerritsen Leden: de heer Kurt De Belder, de heer J. J. M. van Gent, mevrouw Carla van der Poel

commissie van advies voor de financiën

Voorzitter: de heer mr. K. J. Cath Leden: de heer mr. C. H. Goekoop, de heer C. de Hart

commissie voor geschied‑ en oudheidkunde

Voorzitter: mevrouw dr. J. Pollmann Secretaris: de heer dr. J. P. Sigmond, Louise de Colignylaan 1, 2341 cg oegstgeest Leden: de heer dr. W. Backhuys, de heer dr. J. C. H. Blom, de heer dr. J. R. Bruijn, de heer dr. C. Fasseur, de heer mr. R. Feenstra, mevrouw dr. C. W. Fock, de heer dr. F. S. Gaastra, de heer dr. S. Groenveld, de heer dr. P. G. Hoftijzer, de heer dr. J. A. F. de Jongste, de heer dr. G. A. C. van der Lem, de heer dr. J. Th. Lindblad, mevrouw dr. M. E. H. N. Mout, de heer dr. W. Otterspeer, de heer dr. I. Schöffer, de heer dr. L. H. J. Sicking, de heer dr. E. J. Sluijter, mevrouw dr. B. M. A. de Vries, mevrouw dr. E. G. E. van der Wall

commissie voor taal‑ en letterkunde

Voorzitter: mevrouw dr. M. A. Mooijaart Secretaris: mevrouw dr. J. Bel, Witte Singel 90, 2311 br leiden Leden: de heer dr. A. Th. Bouwman, 331 verslagen en bijlagen mevrouw dr. K. H. van Dalen-Oskam, de heer dr. F. W. Korsten, mevrouw dr. A. Marynissen, de heer dr. J. Noordegraaf, de heer dr. O. J. Praamstra, mevrouw dr. N. van der Sijs, de heer dr. R. van Stipriaan, mevrouw dr. M. J. van der Wal

commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de nederlandse letterkunde

Voorzitter: de heer Gert-Jan Johannes Secretaris: mevrouw Lies Klumper, Oranjegracht 95, 2312 ne leiden Leden: mevrouw Arianne Baggerman, mevrouw Yra van Dijk, de heer Sjoerd van Faassen, mevrouw Olga van Marion, de heer Johan Oosterman, de heer Ben Peperkamp, de heer Bart Ramakers

commissie voor schone letteren

Voorzitter: de heer Kester Freriks Leden: mevrouw Elke Brems, de heer Micha Hamel, mevrouw Ingrid Hoogervorst, de heer Gerard F. H. Raat

commissie voor het jaarboek

Voorzitter: de heer dr. H. Bekkering Secretaris: mevrouw dr. Nicolette C. Sluijter-Seijffert, Westerdok 510, 1013 bh amsterdam Leden: de heer dr. Th.M. van Leeuwen, de heer dr. G. A. C. van der Lem, mevrouw Annette Portegies, de heer dr. J. Tollebeek

werkgroep zeventiende eeuw

Voorzitter: de heer M. Prak Secretaris: mevrouw E. Stronks, Goethelaan 33, 3533 vp utrecht Penningmeester: de heer A. van Strien Leden: mevrouw M. de Baar, de heer H. Leeflang, mevrouw J. Spaans, de heer G. Vanpaemel

332 verslagen en bijlagen werkgroep 18e eeuw

Voorzitter: de heer Wiep van Bunge Secretaris: de heer Hanco Jürgens, Tweede Walstraat 7, 6511 ln nijmegen Tweede secretaris: mevrouw Claudette Baar-de Weerd Penningmeester: de heer Lex Raat Leden: mevrouw Lia van Gemert, de heer Kornee van der Haven, mevrouw Inger Leemans, de heer Gijsbert Rutten, de heer Rik Vosters

werkgroep 19e eeuw

Voorzitter: de heer dr. Henk te Velde Secretaris: mevrouw dr. Jenny Reynaerts, Venetiëhof 168, 1019 nd amsterdam, e-mail [email protected] Penningmeester: mevrouw dr. Lotte Jensen Leden: de heer dr. Piet Couttenier, de heer dr. Wessel Krul, mevrouw dr. Marlite Halbertsma, mevrouw dr. Boudien de Vries

werkgroep indisch-nederlandse letterkunde

Voorzitter: de heer Peter van Zonneveld Secretaris: mevrouw Marian Fillié, Klaverhof 110, 2403 xh alphen aan den rijn, e-mail [email protected] Leden: mevrouw Sylvia Dornseiffer, mevrouw Vilan van de Loo, mevrouw Pamela Pattynama, de heer Olf Praamstra, de heer Geert Onno Prins, mevrouw Inge Tromp, mevrouw Adrienne Zuiderweg

werkgroep biografie

Voorzitter: de heer Herman Langeveld, Westerdok 488, 1013 bh amsterdam Secretaris: Vacature Penningmeester: de heer Harm Kaal Leden: mevrouw Shirley Haasnoot, de heer Paul van der Steen

333 verslagen en bijlagen werkgroep nederlandse boekhistorische vereniging

Voorzitter: de heer Bubb Kuyper Secretaris: mevrouw Elisabeth Meyer, Cornelis van Alkemadestraat 37, 1065 ab amsterdam Penningmeester: de heer Mart van Duijn Leden: mevrouw José Bouman, mevrouw Marieke van Delft, mevrouw José de Kruif, de heer Marco de Niet, de heer Clemens de Wolf

werkgroep caraïbische letteren

Voorzitter: de heer Peter Meel Vice-voorzitter: mevrouw Igma van Putte-de Windt Secretaris: de heer Matthijs Ponte, Louise Wentstraat 103, 1018 ms amsterdam Penningmeester: de heer Michiel van Kempen Leden: mevrouw Noraly Beyer, mevrouw Joyce Goggin, de heer Carl Haarnack, mevrouw Paulette Smit

redactie nieuw letterkundig magazijn

Secretaris: mevrouw Susanne Onel, P. J. Blokstraat 4, 2313 et leiden Leden: de heer Peter Altena, de heer Rick Honings, de heer Joost van Driel

334 Dit Jaarboek is samengesteld onder redactie van de Commissie voor het jaarboek. Met de dagelijkse zorg voor de uitgave en de drukbezorging werd de secretaris belast. Het correspondentieadres van de secretaris van de Commissie voor het jaarboek luidt:

Mevrouw dr. N.C. Sluijter-Seijffert Westerdok 510 1013 bh amsterdam e-mail: [email protected]

De vormgeving is van Perfect Service te Schoonhoven, het druk- en bindwerk van drukkerij Hooiberg|Haasbeek te Meppel.

Maatschappij der Nederlandse Letterkunde Dr. B.P.M. Dongelmans, secretaris p/a Universiteitsbibliotheek Postbus 9501 2300 ra leiden fax 071-5272836 e-mail: [email protected]

Lies Klumper, secretaresse Oranjegracht 95 2312 ne leiden tel. 071-5127673 e-mail: [email protected]

A.M. Groos, penningmeester Oranjelaan 10 2341 cc oegstgeest tel. 071-5135150 e-mail: [email protected]

Bankrekening ing 4384197 (voor het buitenland bic: ingbnl2a; iban: nl07ingb0004384197), Bankrekening abn amro 451061306 (voor het buitenland bic: abnanl2a; iban: nl82abna0451061306), 335 Bankrekening in België, bij Bank van De Post 000-1635557-40, alle ten name van Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden.

Website van de Maatschappij: www.maatschappijdernederlandseletterkunde.nl Website van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren: www.dbnl.org

336