Grenzeloos gelegitimeerd De geschiedenis van het Nederlands Internationaal Cultuurbeleid als ideologisch proces

Afbeelding 1: Standbeeld van Johan Rudolf Thorbecke, te Amsterdam

Jim Verhoef

Studentnummer: 5487196

Datum: 19 – 06 – 2015

Universiteit Utrecht

Begeleider: Ann Coenen

Masterscriptie: Politiek en Maatschappij in Historisch Perspectief

Portfolio: B2

1

2

“Het is de euforie van de ontdekking dat iets klopt, dat alles op zijn plaats valt en daar betekenis krijgt voor het geheel. Ze is het grootst als je zelf iets maakt wat er niet eerder was, ook al is dat bedrieglijk, want de afzonderlijke elementen bestonden wel en zweefden in de geschiedenis, maar ze werden nooit eerder op deze wijze samengebracht. Samenbrengen, bijeenvoegen, het nieuwe zal altijd daaruit bestaan. Elke onverwachte samenvoeging levert een nieuwe interpretatie van de onderdelen op. Wat er bijeengebracht wordt en welke uitkomst dat heeft, verraadt de geest van degene die de originele ordening schept.”1

1 Connie Palmen, Lucifer, (Amsterdam 2007), 26.

3

4

Voorwoord

De totstandkoming van een afstudeeronderzoek is geen solistisch proces. Voortdurend spiegelt de schrijver zijn gedachten aan die van andere. Reflectie is niet alleen een kwestie van tijd en een geestelijk vermogen, maar bestaat bij de gratie van deliberatie. Net zoals een kunstenaar vindt een onderzoeker zijn inspiratie buiten zichzelf. Interactie met de mensen om ons heen geeft de schepper het vermogen tot het verbinden van nieuwe kennis en de creatie van iets wat nog niet eerder aan de oppervlakte verscheen. Graag wil ik iedereen bedanken die met mij heeft meegedacht, een luisterend oor is geweest of mij nieuwe invalshoeken heeft aangereikt. In het bijzonder ben ik mijn stagebegeleider bij de Raad voor Cultuur, Monique de Louwere, buitengewoon erkentelijk voor haar toewijding. Samen hebben wij ons het afgelopen half jaar gebogen over het Nederlands internationaal cultuurbeleid. Tevens wil ik mijn scriptiebegeleider Ann Coenen bedanken. Zij heeft ruimschoots de tijd en aandacht genomen om deze studie te verrijken. In de hoop dat de inzichten die worden gepresenteerd in deze studie zullen bijdrage aan het wetenschappelijke debat eindig ik mijn studieperiode.

5

6

“Hoeveel geld de overheid uitgeeft aan kunst en cultuur is uiteindelijk een politieke keuze. Deze wordt bepaald door impliciete of expliciete, doorwrochte of oppervlakkige, plausibele of dwaze opvattingen over wat het betekent om een mens te zijn, wat een samenleving vormt en welke rol de kunsten in ons leven en samenleven kunnen of behoren te vervullen.”2

2 Hans Blokland, ‘Nederlands cultuurpolitiek drama’, S&D 4, (2012), 9 – 23, 19.

7

8 Inhoudsopgave

1. Inleiding 11

2. Politiek en de autonomie van de kunsten 15 2.1 Academisch debat 15 2.2 Ideologische invloed op beleid 15 2.3 Historische processen van depolitisering en ideologisering 16 2.4 Thorbecke adagium 18 2.5 Instrumentalization Debate 20 2.6 Theorieën cultuurlegitimatie 21 2.7 Internationale context 24 2.8 Conclusie 26

3. Depolitisering en ideologisering in het Nederlands cultuurbeleid 27 3.1 Nederlands cultuurbeleid 27 3.2 Geschiedenis cultuurbeleid: drie periodes 28 3.3 Analyse theorieën cultuurlegitimatie 35 3.4 Resultaten historische analyse cultuurlegitimatie 40 3.5 Conclusie 41

4. Proces van ideologisering in het Internationaal Cultuurbeleid 43 4.1 Internationaal Cultuurbeleid 43 4.2 Academisch debat 43 4.3 Historische analyse: Buitenlandbeleid 1970 – 1987 45 4.4 Historische analyse: Cultureel beleid 1987 – 2015 48 4.5 Analyse theorieën cultuurlegitimatie: Internationaal Cultuurbeleid 52 4.6 Ideologisering in het Internationaal Cultuurbeleid 54 4.7 Conclusie 55

5. Conclusie 56

6. Literatuurlijst 58

9 Lijst van tabellen en figuren

Tabellen: - Tabel 1: Kevin Mulchay – Theorie cultuurlegitimatie 22 - Tabel 2: WRR – Theorie cultuurlegitimatie 23 - Tabel 3: WRR – Periode 1: Schoonheidsbeleving 36 - Tabel 4: Kevin Mulchay – Periode 1: Schoonheidsbeleving 37 - Tabel 5: WRR – Periode 2: Welzijnsbeleid 38 - Tabel 6: Kevin Mulchay – Periode 2: Welzijnsbeleid 38 - Tabel 7: WRR – Periode 3: Kwaliteit 39 - Tabel 8: Kevin Mulchay – Periode 3: Kwaliteit 39 - Tabel 9: Ideologische legitimeringen in de geschiedenis van het Nederlands cultuurbeleid 40 - Tabel 10: Kevin Mulchay – legitimatie Internationaal Cultuurbeleid 52 - Tabel 11: WRR – legitimatie Internationaal Cultuurbeleid 53

Figuur: - Figuur 1: Historische processen van depolitisering en ideologisering in het Nederlands cultuurbeleid 28

10 1. Inleiding Het ‘Huis der Historie’ zo benoemt (SP) zijn wens in 2003 voor de oprichting van een nieuw nationaal museum. Drie jaar later betoogt ook (CDA) de noodzaak voor de oprichting van het ‘Huis van de Geschiedenis’. In een Tweede Kamer debat in 2006 motiveerde Verhagen zijn wens door te stellen dat “in dit museum de gemeenschappelijke wortels en waarden van de Nederlandse samenleving [moeten] worden benadrukt” 3 . Tenslotte zegt Verhagen dat het museum moet worden opgericht om “daadwerkelijk [een gevoel te] aanvaarden van die nationale verbondenheid”4. De Tweede Kamer blijkt gevoelig voor deze woorden en stemt bijna unaniem in met de motie. Voormalig minister van Cultuur, , kreeg de verantwoordelijkheid voor de totstandkoming van het ‘Nationaal Historisch Museum’. In 2007 stemde de Tweede Kamer in met de door Plasterk voorgestelde locatie en ontwerp. Erik Schilp en Valentijn Byvanck, beiden reeds museumdirecteur, werden respectievelijk benoemd als de algemeen en inhoudelijk directeur van het nieuwe museum. Eind 2008 presenteerden Schilp en Byvanck hun ideeën, waarin zowel inhoudelijk als qua locatie een verandering werd beoogd. Deze wijzigingen vielen slecht bij de Kamer, en sommige Kamerleden dreigden zelfs om tegen de plannen te stemmen. Plasterk deed een poging om de Kamer tot bedaren te brengen door te zeggen dat politici enkel de grote lijnen vaststellen en de professionals zelfstandig hun werk moeten doen. Ook beide museumdirecteuren reageerden geagiteerd. Zij waren van mening dat de Kamer zich niet inhoudelijk met het project behoorde te bemoeien.5 Uiteindelijk resulteerde de situatie in een nationale discussie over het museum waarbij politieke voorkeuren prevaleerden boven artistiek inhoudelijke beslissingen. besloot in 2010, als staatssecretaris van Cultuur, dat het museum definitief niet zou worden gebouwd.6 De discussie die naar voren komt bij de oprichting van het Nationaal Historisch Museum illustreert het voornaamste probleem in het Nederlands cultuurbeleid. Ten grondslag aan dit probleem liggen twee spanningen die het uitgangspunt vormen van deze scriptie. Ten

3 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 95-5876. (Den Haag, 2006).

4 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 95-5876. (Den Haag, 2006). 5 Dos Elshout, ‘Museale functies, politieke emoties en openbaar debat: naar een Nationaal Historisch Museum’, Boekman 81 Kunst en Politiek, (Amsterdam 2009), 84 – 89, 84 – 88. 6 Auteur onbekend, ‘Geen Nationaal Historisch Museum’, NRC Handelsblad. 29 – 10 – 2010. URL: http://vorige.nrc.nl/binnenland/article2637115.ece/Geen_Nationaal_Historisch_Museum, geraadpleegd op: 27 – 03 – 2015.

11 eerste laat de bovenstaande casus een spanning zien met betrekking tot zeggenschap en verantwoordelijkheid tussen de politiek en de kunstwereld. Ten tweede illustreert de casus een spanning met betrekking tot de achterliggende ideologische motieven van de overheid voor het investeren in kunst en cultuur. Worden cultuursubsidies verstrekt voor versterking van de kunstzinnige expressie (intrinsieke doeleinden) of vanwege de positieve effecten voor de samenleving die zouden voortkomen uit deze culturele praktijken (instrumentele doeleinden)? Het motief van Verhagen kan in dit verband worden beschouwd als een instrumentele legitimering. Het museum zou immers bijdragen aan sociale en maatschappelijke doelen met betrekking tot de vorming van de Nederlandse identiteit. Deze twee spanningen lijken zich op het eerste gezicht weinig tot elkaar te verhouden, maar in de praktijk zijn ze sterk vervlochten. Om de twee bovengenoemde spanningen te verzwakken of te versterken beroepen politici, culturele professionals en kunstenaars zich op het adagium van Johan Rudolf Thorbecke die in 1862, in de hoedanigheid van regeringsleider, een bekend geworden uitspraak deed in de Tweede Kamer: “De Regering is geen oordeelaar van wetenschap en kunst”7. In het verleden is zijn uitspraak vaak verkeerd geïnterpreteerd of toegeëigend voor opportune redenen. Het academische debat over de rol van de politiek in de cultuursector heeft sindsdien eveneens een vlucht genomen. In het verlengde hiervan ligt het Instrumentalization Debate, waarin onderzoekers de dichotomie tussen intrinsiek en instrumenteel cultuurbeleid onderzoeken.8 Beide discussies liggen echter ten grondslag aan een abstracter vraagstuk. Academici stellen dat door de dominantie van het Thorbecke adagium er in het cultuurbeleid sprake is van een proces van depolitisering. Hiermee wordt gerefereerd aan de geschiedenis van het Nederlands cultuurbeleid waar de scheiding tussen de politiek en de autonomie van de kunsten sterk is toegenomen. Dit resulteerde in een toenemende verzakelijking van het cultuurbeleid, waarbij de overheid enkel voorwaarden schept voor cultureel initiatief. Het Instrumentalization Debate maakt echter duidelijk dat het cultuurbeleid wordt gelegitimeerd door instrumentele doelstellingen die zijn gegrond in ideologische motieven. Door de dominante instrumentele legitimering van cultuurbeleid constateer ik

7 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Zitting 1862 – 1863 (Den Haag), 36. 8 Dit debat wordt hoofdzakelijk in Groot-Brittannië gevoerd. Het verwijst naar een recente Britse discussie over de legitimatie van cultuurbeleid. In het rapport van de WRR Cultuur Herwaarderen wordt deze discussie benoemd als een belangrijk academisch debat ten aanzien van cultuurlegitimatie.

12 gelijktijdig aan het proces van depolitisering ook een proces van ideologisering. De aanwezigheid van deze twee processen resulteert naar mijn idee in een paradox in het cultuurbeleid. Enerzijds is er door de gewenste naleving van het Thorbecke adagium minder politieke invloed, anderzijds zal ik beargumenteren dat de instrumentele legitimering ruimte geeft aan ideologische motieven in het cultuurbeleid. Deze scriptie beoogt door de constatering van een paradox in het cultuurbeleid - door een proces van ideologisering - een nieuwe benadering toe te voegen aan de academische discussie met betrekking tot het historische proces van depolitisering. Aan de hand van een historische studie waarin de legitimeringen van het Nederlands cultuurbeleid sinds 1945 centraal staan, worden de processen van depolitisering en ideologisering belicht. Daarbovenop zal ik beargumenteren dat de ideologische legitimeringen in een specifiek beleidsterrein van het cultuurbeleid, het Internationaal Cultuurbeleid, de paradoxale verhouding tussen beide processen versterkt.9 De analyse van de historische ontwikkeling van deze twee processen kan uiteindelijk duiden hoe de depolitisering van het Nederlands cultuurbeleid sinds 1945 de ideologische legitimering van het Internationaal Cultuurbeleid verklaart. De methodologie die ik gebruik om antwoord te geven op de vraag steunt enerzijds op een literatuurstudie waarin wetenschappelijke theorieën uit vooral de politicologie en de cultuurwetenschappen worden gebruikt. Anderzijds wordt gebruik gemaakt van primaire historische bronnen, met name beleidsdocumenten. In het eerste hoofdstuk schets ik een theoretisch kader ten aanzien van de ambivalente verhouding tussen de politiek en de autonomie van de kunsten. Van groot belang daarbij zijn een analyse van de discussie met betrekking tot het Thorbecke adagium, het Instrumentalization Debate, en de processen van depolitisering en ideologisering. Tevens wordt aan de hand van twee legitimatietheorieën inzichtelijk gemaakt op welke wijze cultuurbeleid gelegitimeerd kan worden. Tenslotte wordt de Nederlandse verhouding tussen de politiek en de autonomie van de kunsten in internationale context geplaatst. In het tweede hoofdstuk beargumenteer ik dat de legitimatie van het cultuurbeleid sinds de Tweede Wereldoorlog wordt gekenmerkt door ideologische motieven. Door middel van de twee legitimatietheorieën worden de processen van depolitisering en ideologisering in

9 Internationaal Cultuurbeleid is een specifiek beleidsterrein binnen het nationaal cultuurbeleid dat de internationale positie van de Nederlandse kunsten bevordert. Het beleid is onderdeel van het cultuurbeleid en van het buitenlandbeleid.

13 de geschiedenis van het Nederlands cultuurbeleid onderzocht. Belangrijke studies die worden aangehaald zijn onder andere die van de historici Roel Pots en Warna Oosterbaan Martinius. In het laatste hoofdstuk beargumenteer ik dat met name de legitimeringen van het Internationaal Cultuurbeleid sterk beïnvloed zijn door ideologische motieven. Ten aanzien van de legitimering is er - in tegenstelling tot het nationaal cultuurbeleid - in het Internationaal Cultuurbeleid nauwelijks sprake van depolitisering. Hierdoor domineert het proces van ideologisering en staat het beleid op gespannen voet met het Thorbecke adagium. In het hoofdstuk wordt gebruik gemaakt van primaire bronnen in de vorm van beleidsdocumenten. De tijdsperiode waarop deze studie betrekking heeft omvat zeventig jaar, van 1945 tot 2015. Deze afbakening is gemotiveerd door de omvangrijke uitbouw van het Nederlands cultuurbeleid die in de naoorlogse periode plaatsvond. De spanning tussen de autonomie van de kunsten en het overheidsbeleid kreeg vanaf deze periode een nieuwe dimensie doordat de reikwijdte van het cultuurbeleid steeds verder toenam. De keuze voor de eindperiode is vanwege een sleutelpublicatie die mede de aanleiding vormt voor dit onderzoek. In maart 2015 publiceerde de Wetenschappelijk Raad voor Regeringsbeleid (WRR) een studie onder de naam ‘Cultuur Herwaarderen’, waarin de huidige legitimatie van cultuurbeleid in twijfel wordt getrokken. Aan de literatuur die ik gebruik zijn beperkingen verbonden. In het onderzoek wordt hoofdzakelijk de Nederlandse situatie onderzocht en gebruik gemaakt van Nederlandse literatuur. Dit impliceert dat geen algemene conclusies kunnen worden getrokken die van toepassing zijn op andere landen in de wereld. Tevens geven de gebruikte beleidsdocumenten een gelimiteerd inzicht in de werkelijke ideologische opvattingen van een bewindspersoon. Dergelijke documenten zijn onderhevig aan kritische ambtelijke doorlichting voordat zij worden gepubliceerd en missen de ideologische scherpe kantjes. Genotuleerde informele dialogen of uitspraken van de behandelde bewindspersonen zouden een adequater inzicht kunnen geven in de ideologische opvattingen die zij voorstonden met het cultuurbeleid. Door het gebrek aan valide primaire bronnen en de beperkte tijdsduur van de studie is echter gekozen om de primaire bronnen te beperken tot de beleidsdocumenten.

14 2. Politiek en de autonomie van de kunsten

2.1 Academisch debat De moeizame verhouding tussen de politiek en de autonomie van de kunsten die naar voren komt bij het Nationaal Historisch Museum staat niet op zichzelf. Al sinds de uitspraak van Thorbecke in 1862 staat de relatie tussen de autonomie van de kunsten en de politiek op gespannen voet. Sindsdien vormt deze moeilijke verhouding een continue bron van discussie, zowel binnen de politiek als de wetenschap. Binnen de academische discussie is men de mening toegedaan dat deze spanning heeft geresulteerd in een depolitisering van het cultuurbeleid. Deze redenering sluit naar mijn idee maar gedeeltelijk aan bij gebeurtenissen uit het verleden en de huidige praktijk. Om deze reden beargumenteer ik dat ondanks de depolitisering van het cultuurbeleid, ideologieën sterk aanwezig zijn gebleven in de legitimering van het cultuurbeleid. Om mijn argument te onderbouwen maak ik gebruik van een theoretisch kader waarin verschillende aspecten ten aanzien van de relatie tussen politiek en cultuurbeleid naar voren komen. Allereerst schets ik een analyse van de ambivalente verhouding tussen de politiek en beleid in het algemeen. Deze politicologische theorie is relevant doordat mijn argumenten ten aanzien van het cultuurbeleid in een breder beleidsperspectief worden geplaatst. Vervolgens verdiep ik deze politicologische theorie door het toe te passen op de historische processen van depolitisering en ideologisering in het Nederlands cultuurbeleid . De twee belangrijkste academische discussies die hierop aansluiten zijn het Thorbecke adagium en het Instrumentalization Debate. Ten derde beargumenteer ik aan de hand van twee legitimatietypologieën dat ideologieën in het cultuurbeleid met name tot uiting komen in de wijze waarop het beleid wordt gelegitimeerd. Ik besluit het hoofdstuk met een internationale analyse van de gespannen relatie tussen de autonomie van de kunsten en het overheidsbeleid. Deze analyse is relevant doordat het de horizon verbreed en de Nederlandse situatie verklaart in breder perspectief.

2.2 Ideologische invloed op beleid De politicologische theorie van Deborah Stone biedt een relevant perspectief in de studie naar ideologische invloed op het Nederlands cultuurbeleid. Stone beargumenteert in haar boek Policy Paradox dat ideologische invloed niet gescheiden kan worden van beleidsvorming. Door deze propositie weerlegt Stone het fundamentele principe binnen de beleidswetenschap dat uitgaat van een dichotomie tussen ideologische motieven en rationeel beleid. Rationele

15 beslissingen die ten grondslag liggen aan beleid komen volgens Stone voort uit politieke strijd, “reasoned analysis is necessarily political”10. Beleidsdocumenten vinden volgens Stone hun oorsprong in ideologische motieven en weerspiegelen een politieke gedachte.11 Deze theorie vormt het uitgangspunt van waaruit de relatie tussen ideologieën en het cultuurbeleid in dit onderzoek wordt geanalyseerd.

2.3 Historische processen van depolitisering en ideologisering De academische discussie met betrekking tot de gespannen relatie tussen de autonomie van de kunsten en de politiek vormt de belangrijkste discussie in dit onderzoek. Mijn positie binnen dit debat wijkt af van het idee dat het proces van depolitisering van het cultuurbeleid geleid zou hebben tot een adequate naleving van het Thorbecke adagium. In dit onderzoek beargumenteer ik dat het proces van depolitisering niet heeft geleid tot een ontideologisering van het cultuurbeleid. Een belangrijke legitimatietheorie met betrekking tot de ideologische invloed op cultuurbeleid is afkomstig van Kevin Mulchay. Hij beargumenteert dat cultuurlegitimatie een reflectie is van ideologische opvattingen en dat het denken in termen van utilitarisme leidt tot een instrumentele benadering van cultuurbeleid.12 Niettemin moet zijn opvatting geduid worden in de context van de jaren tachtig. Een periode waarin, door de mondiale economische crisis en de opkomst van het neoliberalisme als dominant politiek gedachtegoed, de verzakelijking van de overheid voor het eerst vorm kreeg. De notie dat overheden bedrijfsmatiger moesten opereren en meer ruimte moesten geven aan de vrije markt werd het dominante mantra van het decennium. Deze verzakelijking leidde volgens historicus Warna Martinius Oosterbaan tot een depolitisering van het cultuurbeleid. In zijn proefschrift Schoonheid, welzijn, kwaliteit beargumenteert hij dat verschuivingen in cultuurlegitimatie hebben geleid tot een historisch proces waarin politieke inmenging steeds minder voorkwam in het cultuurbeleid.13 Cultuursocioloog Cas Smithuijsen schrijft de afname van politieke invloed eveneens toe aan de verzelfstandiging van kunstensector vanaf de jaren negentig. Dit proces van depolitisering heeft geleid tot een cultuurbeleid dat gericht is op het in standhouden van een

10 Deborah Stone, Policy Paradox, (New York 2012), 380. 11 Ibidem. 12 Kevin Mulchay, ‘Ideology and Public Culture’, In: Journal of Aesthetic Education, Jrg. 6, Nr. 2 (1982), 11 – 24, 12 -13. 13 Warna Oosterbaan Martinius, Schoonheid, welzijn en kwaliteit: Kunstbeleid en verantwoording na 1945, (Den Haag 1990), 203.

16 culturele infrastructuur.14 Deze ontwikkeling heeft geresulteerd in een politiek en publiek debat waarin discussies over de waarde en legitimering van het cultuurbeleid zijn gemarginaliseerd. Discussies over de richting van het cultuurbeleid zijn door het proces van depolitisering versmald tot een institutioneel debat.15 Ten grondslag aan het proces van depolitisering ligt volgens Smithuijsen de rationaliseringstheorie van Max Weber. Het beginsel van doelrationaliteit van Weber, waarin doelmatigheid leidend is voor handelen, heeft in de kunstsector terrein gewonnen ten behoeve van de waardenrationaliteit, waarin waarden leidend zijn voor handelen. Dit proces heeft geresulteerd in een cultuurbeleid waarin legitimering wordt gevonden in de doelen van beleid en in steeds mindere mate in de ethische waarden die hieraan ten grondslag liggen.16 De socioloog Hans Blokland stelt zich kritischer op in de discussie door te beargumenteren dat ideologieën in de geschiedenis van het Nederlands cultuurbeleid nooit afwezig zijn geweest. Blokland betoogt dat ongeacht de houding die de overheid aanneemt zij zich altijd impliciet of expliciet normatief uitspreekt over de rol van de kunsten in de samenleving. De overheid geeft een inhoudelijk oordeel over het persoonlijke en maatschappelijke belang van kunst. Dit oordeel is “onherroepelijk gebaseerd, expliciet of impliciet, op politieke overtuigingen, over zin en betekenis van het leven”17. Tenslotte schrijft Thije Adams, voormalig directeur cultuurbeleid bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW), dat het strikte Thorbecke adagium desondanks veel ruimte biedt aan politici tot het voeren van ideologisch beleid.18 In dit onderzoek wordt een positie ingenomen die nauw verwant is met de opvattingen van Blokland en Adams. Door de geschiedenis van het Nederlands cultuurbeleid, met in het bijzonder het Internationaal Cultuurbeleid, te analyseren beargumenteer ik dat de legitimering van cultuurbeleid onlosmakelijk gegrond is in ideologische motieven. Deze argumentatie impliceert dat het Thorbecke adagium in de naoorlogse periode van het Nederlands cultuurbeleid nooit heeft geleid tot het resultaat dat Thorbecke voor ogen had.

14 Onder culturele infrastructuur wordt verstaan: voorwaardenscheppend overheidsbeleid dat ruimte geeft aan een basis van culturele instellingen. Overige cultureel initiatieven worden beschouwd als de taak van particulier initiatief. 15 Cas Smithuijsen, ‘Langs de breuklijn tussen kunst en bestuur’, Boekman 81. (Amsterdam 2009), 6 -13. 16 Cas Smithuijsen, ‘Cultuurzelfbestuur, over waarden en doelen in het kunstbeleid’, 135. In: Jan Kassies 1920 – 1995: Tussen Politiek en Cultuur. Red. Fenna van den Burg en Hans van Dulken. (Amsterdam 1996) Boekmanstichting. 17 Blokland, ‘Nederlands cultuurpolitiek drama’, 20. 18 Thije Adams, ‘Wethouder op zoek naar een stuur’, Boekman 81. (Amsterdam 2009), 89 – 93, 90.

17 2.4 Thorbecke adagium In de wetenschappelijke literatuur is veel geschreven over de wijze waarop de uitspraak van Thorbecke geïnterpreteerd moet worden. Deze semantische benadering vormt het fundament van wetenschappelijke redevoeringen. Een tweede discussie in de wetenschap die hierop verder gaat heeft betrekking op de praktische effecten van deze uitspraak voor het Nederlands cultuurbeleid. Om deze discussies te begrijpen is het essentieel dat de context van de uitspraak allereerst in beschouwing wordt genomen. De uitspraak vond plaats in een Tweede Kamer debat met betrekking tot de troonrede van Koning Willem II in 1862. Daarin werd gerefereerd aan de Nederlandse inzending op de wereldtentoonstelling in Londen. De Kamer bekritiseerde dat de bijdrage van de Nederlandse kunsten in dit verband niet werd genoemd in de troonrede. De verdediging op deze kritiek vormt de bekend geworden uitspraak van Thorbecke.19 Twee dagen na afloop van het Tweede Kamer debat verwoordde de antirevolutionair Groen van Prinster in een beschouwing de uitspraak in zijn eigen woorden: “kunst is geen regeringszaak”20. Hierdoor was van Prinster de eerste die het standpunt van Thorbecke als regel formuleerde en aanleiding gaf tot verdere discussie in de parlementaire geschiedenis. De eerste schriftelijke publicatie waarin de interpretatie van de uitspraak centraal stond, was in het artikel ‘Holland op zijn smalst’ in De Gids uit 1873. 21 De rooms-katholieke politicus Victor de Stuers deelde de opvatting van Thorbecke, maar veronderstelde dat de afwezige betrokkenheid van de overheid inherent zal tot een oordeel. In ‘Holland op zijn smalst’ beargumenteerde de Stuers dat de overheid door haar onverschillige houding de nationale kunstschatten verwaarloosde en dat regeringstoezicht was vereist.22 Door deze uitspraak van de Stuers ontstond een nieuwe benadering van Thorbecke’s uitspraak, waarbij de overheid ondanks haar afzijdige houding wel optrad als toezichthouder. Emanuel Boekman beargumenteerde in zijn proefschrift Overheid en Kunst in Nederland uit 1939 dat de uitspraak van Thorbecke niettemin ruimte gaf voor actieve

19 Wessel Krul, ‘Thorbeckes adagium van staatsonthouding als zedelijk beginsel’, Boekmancahier 50. (Amsterdam 2001), 447 – 461, 448. 20 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Zitting 1862 - 1863 (Den Haag), 197. En: Krul, ‘Thorbeckes adagium van staatsonthouding als zedelijk beginsel’, 448. 21 Victor de Stuers, ‘Holland op zijn smalst’ In: De Gids. P.N. van Kampen & zoon, (Amsterdam 1873) 22 De Stuers, ‘Holland op zijn smalst’. En: Warna Martinius Oosterbaan, Schoonheid, welzijn en kwaliteit: Kunstbeleid en verantwoording na 1945, 44.

18 overheidsbetrokkenheid in de vorm van voorwaardenscheppend beleid.23 Volgens Boekman had de uitspraak van de Stuers gezorgd voor een omwenteling in Nederland in het denken over de rol van overheidsbeleid in de kunsten. 24 De interpretatieveranderingen van Thorbecke’s uitspraak door de Stuers en Boekman leiden al reeds voor de Tweede Wereldoorlog tot een veranderde opvatting over de relatie tussen de autonomie van de kunsten en overheidsbeleid. Met name na de Tweede Wereldoorlog werd de uitspraak van Thorbecke steeds verder onderwerp van debat. Wetenschappers en politici interpreteerden de uitspraak van Thorbecke in toenemende mate verschillend. Zo betoogt cultuurhistoricus Wessel Krul dat de uitspraak gerelativeerd moet worden tot gelegenheidsargument. Thorbecke wilde volgens Krul geen theorie uitleggen of principe toelichten, maar simpelweg een discussie in de Tweede Kamer afsnijden. Daarom moet de uitspraak volgens Krul worden beschouwd als verdediging op kritiek uit de Kamer in het licht van de destijds heersende liberale opvattingen en zedelijke moraal.25 Cultuurhistoricus Dos Elshout schaart zich achter de betogen van de Stuers, Boekman en Krul en beargumenteert in zijn proefschrift dat de uitspraak van Thorbecke niet moet worden beschouwd als totale overheidsonthouding, maar als ideologische afwezigheid in de kunsten.26 Deze conclusie van Elshout is interessant voor mijn betoog, omdat het naar mijn idee impliceert dat Thorbecke cultuurbeleid onlosmakelijk associeerde met ideologieën. Kunst is geen regeringszaak, omdat overheidsbeleid inherent beïnvloed wordt door ideologische motieven. Het is deze benadering van het Thorbecke adagium die in dit onderzoek wordt gehanteerd. Met betrekking tot de academische discussie over de praktische effecten van Thorbecke’s uitspraak beargumenteert historicus Roel Pots dat de uitspraak als belangrijkste historisch element in het Nederlands cultuurbeleid kan worden beschouwd. Daarentegen was de uitspraak volgens Pots weinig vernieuwend aangezien het de liberale opvattingen van destijds verwoordde. Ook sloot het volgens Pots aan bij de liberale-humanistische vrijheidstraditie die Nederland sinds de Republiek (1588 – 1795) had eigen gemaakt. Ondanks deze historische verklaring hebben de verschillende interpretaties de ontwikkeling van het Nederlands cultuurbeleid gekleurd. Wisselende opvattingen over de rol van de

23 Voorwaardenscheppend beleid is gericht op het bevorderen van een culturele infrastructuur zodat kunstzinnige initiatieven van particulieren worden gestimuleerd. 24 Emuanel Boekman, Overheid en Kunst in Nederland, (Amsterdam 1939). 25 Krul, ‘Thorbeckes adagium van staatsonthouding als zedelijk beginsel’, 448. 26 Dos Elshout, Proefschrift manuscript zonder titel, (Amsterdam 2015).

19 overheid hebben geleid tot veranderde interpretaties, maar desondanks nooit geleid tot weerlegging van Thorbecke’s uitspraak.27

2.5 Instrumentalization Debate De tweede academische discussie waar dit onderzoek bij aansluit heeft betrekking op de legitimering van het cultuurbeleid. In de wetenschappelijke literatuur wordt deze discussie aangeduid als Instrumentalization Debate. Centraal in deze discussie staat de wijze waarop gemeenschappen en overheden waarde geven aan kunst en cultuur. De term ‘instrumentalization’ is gedestilleerd uit de gedeelde veronderstelling tussen onderzoekers dat deze waarden veelvuldig instrumenteel door de overheid worden ingevuld. Kunst en cultuur worden volgens veel onderzoekers enkel gesubsidieerd vanwege de verwachte positieve maatschappelijke, sociale en economische effecten. De waarden die men hecht aan cultuur zijn gerelateerd aan de omvang van deze effecten. De consequentie is dat overheden steeds meer verantwoording eisen van de besteding van subsidies middels evidence-based methodes. Onderzoekers binnen het Instrumentalization Debate delen de opvatting dat de politiek een vooraanstaande rol heeft in het formuleren van deze instrumentele waarden en daardoor op gespannen voet staat ten aanzien van het - in Nederland geformuleerde - Thorbecke principe.28 Toonaangevend onderzoekster in deze discussie, Eleonora Belfiore, stelt dat bewijsbare resultaten van subsidiebestedingen nauwelijks zijn te bewerkstelligen. Een belangrijke oorzaak hiervoor is dat economen de gehanteerde methodieken in twijfel trekken. Het gevolg is volgens Belfiore dat subsidies in de kunsten worden gezien als investeringen waarbij de opbrengsten vaker tegenvallen dan tegemoet komen aan de verwachtingen. Op de lange termijn leidt dit tot een afname van publiek en politiek draagvlak om de kunsten in de toekomst te subsidiëren. Zij noemt deze ontwikkeling ‘policies of extinction’.29 Tevens stelt Belfiore dat deze ontwikkeling een trend is sinds de jaren tachtig van de twintigste eeuw. Ten

27 Roel Pots, ‘De tijdloze Thorbecke. Over niet oordelen en voorwaarden scheppen in het Nederlands cultuurbeleid’, Boekmancahier 50 (Amsterdam 2001), 462 – 475, 472. 28 Eleonora Belfiore, ‘Art as a means of alleviating social exclusion: does it really work? A critique of instrumental cultural policies and social impact studies in the UK’, In: International Journal of Cultural Policy. Jrg. 8, Vol. 1 2002, 91 – 106. 29 Met ‘policy of extinction’ wordt bedoeld: beleid van uitdoving, uitsterving.

20 grondslag aan deze ontwikkeling lag de ‘verzakelijking’ van de westerse overheden door de opkomst van het neoliberale gedachtegoed.30 Een kritisch geluid op de argumenten van Belfiore komt van Lisanne Gibson. Zij stelt dat de instrumentele benadering van cultuurbeleid geen trend is vanaf de jaren tachtig, maar een inherent onderdeel vormt van de geschiedenis van het cultuurbeleid. Gibson schrijft dat cultuurbeleid in de hele geschiedenis is gestoeld op de instrumentele waarden die de overheid eraan verbond. Tevens weerlegt zij de conclusie die Belfiore trekt dat deze ontwikkeling het einde van overheidssubsidies zal betekenen. Volgens Gibson is de dichotomie instrumenteel en intrinsiek niet houdbaar wanneer beleidsdoelen in de praktijk worden uitgevoerd. Kunstenaars en programmamakers zijn inherent aan hun werkzaamheden en ongeacht overheidsbeleid bezig met instrumentele doelen. Culturele instellingen staan volgens Gibson altijd in verbinding met hun omgeving. Deze sterke samenhang tussen kunstproductie en samenleving creëert nieuwe mogelijkheden voor de ontplooiing van de kunsten. Gibson noemt dit ‘policies of production’.31

2.6 Theorieën cultuurlegitimatie In het verlengde van het Instrumentalization Debate liggen theorieën met betrekking tot cultuurlegitimatie. In dit onderzoek maak ik gebruik van twee theorieën die beide een typologie beschrijven van de legitimering van het cultuurbeleid vanaf de Tweede Wereldoorlog. De eerste theorie is van politicoloog Kevin Mulchay en is geschreven in de context van de mondiale economische crisis in de jaren tachtig. De tweede theorie is geschreven door de WRR. Deze publicatie is in het voorjaar van 2015 verschenen en schetst daardoor aan actueel beeld van de huidige praktijk van cultuurlegitimatie. Beide theorieën heb ik gevat in een overzichtelijke tabel en worden vergeleken. Kevin Mulchay stelt in zijn theorie dat ideologische motieven ten grondslag liggen aan de legitimeringen van cultuurbeleid. Volgens Mulchay zijn deze motieven te analyseren in een typologie van vier soorten die allen een utilitaristisch opvatting reflecteren.32 Mulchay beargumenteert door middel van de vier benaderingen dat het primaat van cultuurbeleid ligt in de instrumentele legitimering.

30 Eleonora Belfiore, ‘Art as a means of alleviating social exclusion: does it really work? A critique of instrumental cultural policies and social impact studies in the UK’, 91 – 106. 31 Lisanne Gibson, ‘In Defence of Instrumentality’, In: Cultural Trends, Jrg. 17, Nr. 4, 2008, 247 – 257. 32 Met utilitarisme wordt bedoeld wanneer het ‘nut’ leidend is in politiek en moreel handelen.

21 Tabel 1: Kevin Mulchay – Theorie cultuurlegitimatie

Economische benadering Sociale benadering Educatieve Politieke benadering benadering Centrale Kunst en cultuur worden Cultuurbeleid als Cultuureducatie Kunst en cultuur zijn gedachte gesubsidieerd omdat zij instrument voor de vergroot sociale onderdeel van een een positieve bijdrage aanpak van sociale mobiliteit en draagt correcte leveren aan economische en bij aan verheffing maatschappelijke groei in de lokale maatschappelijke van burgers. ethiek. economie. vraagstukken Uitwerking Economisch multiplier Kunst wordt Cultuureducatie Politici benadrukken effect van culturele ingezet als middel draagt bij aan het belang van instellingen en bezoekers: om o.a. stijging op sociale cultuur en zoeken verhogen stedelijk criminaliteit te ladder en civilisatie draagvlak in het leefklimaat en bestrijden en van minder electoraat. vestigingsklimaat voor sociale cohesie te ontwikkelde bedrijven en hoog bevorderen. burgers.35 Hoogte van opgeleide bevolking. cultuursubsidies Streven om sociale dreigen een doel op Wet van Baumol: idealen te zich te worden door veronderstelt dat bewerkstelligen in populistisch handelen kunstzinnige expressie de culturele sector: van politici. zoals muzikale cultuurspreiding.34 composities elk jaar in Het onvermogen van productiekosten zullen vrije markt en stijgen. Stijgende mecenaat om loonkosten kunnen niet afdoende te vervangen worden door investeren in kapitaal.33 autonome kunst.36

De WRR publiceerde in 2015 de studie ‘Cultuur Herwaarderen’ waarin een analyse wordt geschetst van cultuurlegitimatie in Nederland. De WRR constateert dat het primaat in Nederland ligt bij instrumentele legitimeringen. In de studie wordt beargumenteerd - in lijn

33 Mulchay, ‘Ideology and Public Culture’, 12 - 13. 34 Mulchay, ‘Ideology and Public Culture’, 13 - 16. 35 Mulchay, ‘Ideology and Public Culture’, 16 - 19. En: C. Smithuijsen, ‘Cultuurzelfbestuur, over waarden en doelen in het kunstbeleid’ (Amsterdam 1996), 133. Uiteraard wordt het verheffingsideaal en het elitaire monopolie op de goede smaak niet meer algemeen geaccepteerd, maar cultuureducatie als middel om burgers bekend te maken met kunstzinnige expressie blijft tot op de dag van vandaag een van de belangrijkste pijlers van cultuurbeleid. 36 Mulchay, ‘Ideology and Public Culture’, 19 - 22.

22 met de Britse onderzoekster Belfiore - dat deze benadering geen constructieve bijdrage levert aan het cultuurbeleid en het debat daarover. In lijn met een breed gedragen opvatting - althans binnen de culturele sector - beoogt de WRR de instrumentele benadering los te laten en meer ruimte te geven aan de intrinsieke waarde van cultuur.37 In de studie onderscheidt de WRR drie vormen van cultuurlegitimatie. Tabel 2: WRR – Theorie cultuurlegitimatie

Artistiek Sociaal Economisch Centrale Het primaat van cultuurlegitimering Het sociale perspectief Economische politiek: gedachte ligt in de intrinsieke en esthetische omvat het idee dat verdienen als middel om benadering van kunst. cultuur kan bijdragen aan de economie te sociale doelstellingen. stimuleren.

Cultureel ondernemerschap: verdienen als middel om artistieke en sociale doelen te realiseren.

Uitwerking In het artistieke perspectief staan Cultuurbeleid ten Een deel van het culturele eigenschappen centraal die verwant behoeve van een aanbod komt zonder zijn aan emoties en esthetiek. Binnen beschavingsoffensief. tussenkomst van de dit perspectief is utilitaristisch denken Bevorderen van sociale overheid niet tot stand omstreden en wordt kunst gewaardeerd mobiliteit. wegens te kleine markt om haar intrinsieke eigenschappen.38 Wet van Baumol: Cultuurspreiding: kunst stijgende arbeidskosten toegankelijk voor alle kunnen niet worden lagen van de bevolking.39 vervangen door kapitaal. Verdienen: vanuit economische redenen investeren in kunst.

De theorie van Mulchay en de WRR vertonen een overeenkomst ten aanzien van de geformuleerde benaderingen. Zo beargumenteren beide theorieën dat er sociale en economische legitimeringen zijn in het cultuurbeleid. Opvallend is dat de WRR de educatieve

37 Erik Schrijvers, A. Keizer en G. Engbersen. (red), Cultuur Herwaarderen, Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid, (Den Haag 2015). 38 Schrijvers, A. Keizer en G. Engbersen. (red), Cultuur Herwaarderen, 23. 39 Schrijvers, A. Keizer en G. Engbersen. (red), Cultuur Herwaarderen, 24.

23 benadering van Mulchay inbedt in de sociale benadering. Dit impliceert dat de WRR cultuureducatie ziet als instrument binnen sociale doelen en niet zoals Mulchay als zelfstandige legitimering van cultuurbeleid. Dit is mogelijk te verklaren doordat beide typologieën in een andere historische context zijn geschreven. Doordat het verheffingsideaal als zodanig in Nederland niet meer wordt geaccepteerd als legitimering is de inbedding in de sociale legtimering mogelijk te verklaren. Beide theorieën geven tenslotte aan dat de verschillende vormen van legitimering tegelijkertijd kunnen worden toegepast in het cultuurbeleid en het accent op een benadering verschilt door de tijd heen. Een opvallend verschil tussen beide theorieën is dat Mulchay de legitimering beschouwt als ideologisch utilitaristisch instrument. Dit impliceert dat cultuurbeleid onderhevig is aan veranderende motieven en waarden vanuit de politiek. De WRR beschouwt cultuurlegitimering echter als proces dat onder druk van veranderende waarden vanuit de maatschappij vorm krijgt.

2.7 Internationale context De academische discussie met betrekking tot de ambivalente relatie tussen de autonomie van de kunsten en de politiek beperkt zich uiteraard niet tot de grenzen van Nederland. Thorbecke kanaliseerde deze spanning voor de Nederlandse situatie, maar ook in het buitenland is deze spanning onderwerp van discussie. In het kader van dit onderzoek is het niet relevant om deze internationale context in detail te beschrijven. Een bondige internationale analyse is echter wel relevant om de Nederlandse discussie te duiden. Het academische debat over de relatie tussen de autonomie van de kunsten en de politiek is met name sterk vertegenwoordigd in Groot-Brittannië. Het principiële punt van Thorbecke wordt in de Angelsaksische landen aangeduid als ‘the arm’s lenght principle’.40 Dit principe heeft verreikende consequenties voor de praktijk van het cultuurbeleid. Net zoals in Nederland is er een onafhankelijk adviesorgaan - de British Art Council - die als neutraal intermediair subsidievoorstellen beoordeelt en daarmee het subsidieproces enige mate depolitiseert. In het Angelsaksische model gaat de bevoegdheid van de British Arts Council een stuk verder doordat zij - in tegenstelling tot het Nederlandse model - zelf de subsidiegelden in bezit heeft en toewijst. Het subsidiëren van kunstenaars en instellingen gebeurt buiten de directe invloed van de bewindspersoon. In Nederland geeft de Raad voor Cultuur adviezen waarbij de minister bevoegd is om deze zelfstandig te vertalen naar

40 Onder de Angelsaksische landen worden verstaan: Groot-Brittannië, Verenigde Staten, Canada en Australië.

24 subsidiebeleid. 41 Ondanks de grote reikwijdte van ‘the arms lenght principle’ is de ideologische invloed en daarmee de instrumentele benadering van het cultuurbeleid ook in Groot-Brittannië aanwezig.42 Om een globale vergelijking te maken van het Nederlandse model met het cultuurbeleid van andere westerse landen maak ik gebruik van een standaard typologie van Hillman-Chartrand en McCaughey. In deze typologie wordt onderscheid gemaakt tussen vier vormen van ideologische invloed in de kunsten: Facilitator, Patron, Architect en Engineer.43 De Facilitator variant komt tot uitdrukking in de Verenigde Staten waarbij de overheid enkel prikkels inbouwt die private en particuliere giften aan de kunsten stimuleren. De Patron variant komt tot uitdrukking in de hierboven beschreven overige Angelsaksische landen door middel van het ‘arms length principle’. De Architect variant is herkenbaar in Frankrijk en Nederland. De basisassumptie is dat de overheid cultuurbeleid gebruikt in het verlengde van sociale doelen, doorgaans gerelateerd aan de verzorgingsstaat. Door een hoge mate van betrokkenheid van ambtenaren bepaalt de politiek in grote mate de contouren van de cultuursector. De Engineer variant komt naar voren in totalitaire regimes, zoals de voormalige Sovjet-Unie. De overheid bezit de kunstproductie waardoor kunst in het teken staat van de heersende ideologische opvattingen.44 Hillman-Chartrand en McCaughey onderkennen echter wel dat de varianten niet statisch zijn en dat alle westerse landen in bepaalde mate een hybride vorm kennen.45 Dit verklaart ook waarom Nederland - ondanks dat zij een alternatieve vorm van het ‘arms lenght principle’ heeft geïmplementeerd - volgens dit model als Architect wordt getypeerd. De eerder aangehaalde Britse onderzoeker Belfiore stelt verder dat deze typologie niet afdoende is om historische ontwikkelingen in kaart te brengen, maar voornamelijk dient als conceptualisering.46

41 Saskia Cornelissen, ‘Een nieuwe rol voor de kunstfondsen’, Boekman 81. (Amsterdam 2009), 94 – 98. En: Thije Adams, ‘Wethouder op zoek naar een stuur’, 90. 42 Eleonora Belfiore, ‘Art as a means of alleviating social exclusion: does it really work? A critique of instrumental cultural policies and social impact studies in the UK’, 91 – 106. 43 H. Hillman-Chartrand, C. McCaughey, The arm’s length principle and the arts: an international perspective. Past, Present and Future. In Who's to Pay for the Arts? The International Search for Models of Support, M.C. Cummings Jr & J. Mark Davidson Schuster (red.) American Council for the Arts, (New York 1989), 18. 44 H. Hillman-Chartrand, C. McCaughey, The arm’s length principle and the arts: an international perspective. Past, Present and Future, 18 – 33. 45 Ibidem. 46 Eleonora Belfiore, ‘The Methodological Challenge of Cross-National Research: comparing cultural policy in Britain and Italy’, Centre for Cultural Policy Studies (2004), 1 – 53, 13 -15.

25 Een tweede typologie is van Kevin Mulchay, wiens legitimatie theorie hierboven is gebruikt. Mulchay maakt onderscheid tussen landen op basis van de politieke cultuur. Het eerste model betreft Royal Patronage, in onder andere Frankrijk. Deze variant wordt gekenmerkt door een grote mate van bureaucratische en centralistische betrokkenheid in de kunstproductie. De invloed van een bewindspersoon is sterk bepalend voor de invulling en richting van het cultuurbeleid. De tweede variant is Princely Patronage, in onder andere Duitsland. Kenmerkend is een sterke betrokkenheid van de overheid op decentraal niveau, waardoor er geen centrale sturing is. Ten derde de Liberal Patronage in met name de Angelsaksische landen. Hierin spelen private en particuliere partijen een grote rol en staat de overheid artistiek-inhoudelijk op afstand door het ‘arm’s lenght principle’. Ten vierde de Social-Democratic Patronage in Scandinavische landen en Nederland. Kenmerkend is dat cultuurbeleid in het verlengde ligt van sociale doelstellingen en vaak ingebed is in de verzorgingsstaat.47 Opvallend is dat ondanks het Thorbecke adagium in het Nederlands cultuurbeleid - met als gevolg een proces van depolitisering - het beleid in beide typologieën wordt geclassificeerd als beleidsterrein waarin ideologische motieven weerklank vinden.

2.8 Conclusie

De gespannen verhouding tussen de politiek en de autonomie van de kunsten vormt de belangrijkste academische discussie in dit onderzoek. Over het algemeen zijn onderzoekers van mening dat het Nederlands cultuurbeleid, mede dankzij de uitspraak van Thorbecke, wordt gekenmerkt door een proces van depolitisering. Deze constatering deel ik, maar aan de hand van de legitimeringen van het cultuurbeleid beargumenteer ik dat ideologische motieven hierdoor niet zijn verdwenen. De internationale vergelijking bevestigt mijn betoog dat het Nederlands cultuurbeleid vorm heeft gekregen binnen een ideologische invloedsfeer. In het volgende hoofdstuk wordt de gespannen verhouding tussen de autonomie van de kunsten en de politiek verder uit gewerkt. Door middel van een historische analyse van het cultuurbeleid sinds de Tweede Wereldoorlog beargumenteer ik dat het proces van depolitisering niet heeft geleid tot een ontideologisering van het beleid.

47 Kevin Mulchay, ‘Cultural Patronage in Comparative Perspective: Public Support for the Arts in , Germany, Norway, and Canada’. The Journal of Arts Management, Law, and Society, Jrg. 27, Nr. 4 (1998), 247 – 263, 248 – 251.

26 3. Depolitisering en ideologisering in het Nederlands cultuurbeleid

3.1 Nederlands cultuurbeleid Na de Tweede Wereldoorlog is de wijze waarop het overheidsbeleid zich verhield tot de autonomie van de kunsten sterk veranderd. In dit hoofdstuk wordt deze historische ontwikkeling in het cultuurbeleid en de veranderende rol van de overheid geanalyseerd. In navolging van de historische studies van Roel Pots en Warna Oosterbaan Martinius verdeel ik de geschiedenis van het cultuurbeleid in drie periodes. Elke periode weerspiegelt een opvatting over de manier waarop het overheidsbeleid zich heeft verhouden tot de kunsten. Vervolgens voeg ik aan deze literatuur een analyse toe met betrekking tot de ideologische legitimering van het cultuurbeleid voor elke periode afzonderlijk. Tevens plaats ik deze legitimeringen in het kader van de twee legitimeringstheorieën, beschreven in het eerste hoofdstuk. Ik maak gebruik van de methodologie van Pots en Oosterbaan Martinius om de veranderende legitimeringen van het cultuurbeleid te analyseren en een nieuw licht te werpen op de historie van het cultuurbeleid. Een cultuurpolitiek perspectief verklaart aan de hand van de legitimeringen van het beleid de achterliggende ideologische motieven. In de studie van Oosterbaan Martinius wordt reeds een sociologisch perspectief op cultuurbeleid gegeven. Hij brengt de veranderingen in legitimering in verband met ontwikkelingen binnen de kunstensector en kunststromingen. Pots kijkt daarentegen vanuit een beleidsmatig perspectief. Hij analyseert de veranderingen in beleid in samenhang met de betreffende bewindspersoon. Beide onderzoekers baseren zich op met name primaire bronnen. Pots en Oosterbaan Martinius constateren in hun studies een historisch proces van depolitisering van het cultuurbeleid. Ik deel deze constatering, maar beargumenteer dat deze historische ontwikkeling niet heeft geleid tot een volledige ontideologisering. Ondanks de veranderende ideologische opvattingen over cultuurbeleid stel ik dat de spanningen van het Thorbecke adagium niet van het toneel zijn verdwenen. De invloed en betrokkenheid van een bewindspersoon blijven aanzienlijk. Een indicatie hiervoor zijn de instrumentele legitimeringen. In onderstaande tabel zijn zes indicatoren weergegeven die - in samenhang met de drie historische periodes - het proces van depolitisering en ideologisering inzichtelijk

27 maken.

Schoonheid: 1945 - Kwaliteit: 1982 - Welzijn: 1965 - 1982 1965 heden

Depolitisering: oprichting Raad Ideologie: vernieuwing en Depolitisering: voor de Kunst democratisch cultuurbeleid cultuurnotasystematiek

Ideologie: maatschappelijke Ideologie: Afwijkende Ideologie: verhefing burgers relevantie beslissingen bewindspersonen

Figuur 1: Historische processen van depolitisering en ideologisering in het Nederlands cultuurbeleid

3.2 Geschiedenis cultuurbeleid: drie periodes

! Schoonheidsbeleving: 1945 – 1965 De eerste periode van het cultuurbeleid na de Tweede Wereldoorlog wordt sterk gekleurd door de wederopbouw na de Duitse bezetting. Het cultuurbeleid kwam in het teken te staan van de opbouw van de natie en het verheffen van het proletariaat. Bewindspersonen legden de nadruk op het opleggen van een beschaafde en burgerlijke cultuur waarin esthetische smaak bij burgers moest worden ontwikkeld. Kunst stond synoniem voor schoonheid en de omgang met kunst zou een positief vormende waarde hebben.48 De Tweede Wereldoorlog markeert een belangrijke transitieperiode in de geschiedenis van het Nederlands cultuurbeleid. Waar voor de Tweede Wereldoorlog de Nederlandse overheid terughoudend was in het formuleren van beleidsplannen op het gebied van de kunsten, veranderde dit aanmerkelijk na de bevrijdingsperiode. (Partij van de Arbeid) werd in de naoorlogse periode benoemd tot minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschap (OK&W).49 Zijn beleid was vooral gericht op het tegengaan van normloosheid van burgers, dat in de geschiedenis had geleid tot chaos en verwerpelijke ideologieën. Het “verval, ontworteling, proletarisering en verwildering van de massajeugd” moest worden

48 Warna Oosterbaan Martinius, Schoonheid, welzijn, kwaliteit. Kunstbeleid en verantwoording na 1945, 65.

49 Gerard van der Leeuw was minister van Kunsten in de periode 1945 – 1946. URL: http://www.parlement.com/id/vg09ll2pl7qd/g_gerard_van_der_leeuw. Geraadpleegd op 10 juni 2015.

28 bestreden. 50 De overheid moest op basis van christelijke-humanistische grondslagen de Nederlandse burgers opvoeden tot moreel evenwichtige persoonlijkheden met een sterk nationaal gemeenschapsbesef. Het ‘cultuurnationalisme en volkseenheid’ moesten worden bevorderd in de strijd tegen communistische geluiden uit de samenleving. Het cultuurbeleid moest ten alle tijden dienstbaar zijn aan deze doelen.51 Lang duurde de ambtstermijn van Van der Leeuw als minister niet, want al na een jaar werd de katholiek (Katholieke Volkspartij) benoemd tot minister van Kunsten (OK&W).52 Gielen nam openlijk afstand van de ver gaande cultuurpolitiek in de kunsten die Van der Leeuw had voorgestaan. Het primaat moest zoals ook voor de oorlog gebruikelijk was, liggen bij particulier initiatief. Desalniettemin stelde Gielen een vooruitstrevend programma samen waarin vernieuwing en bevordering van de saamhorigheid van de bevolking centraal stond.53 Een belangrijke verandering die van Gielen beoogde was het samenstellen van een Raad voor de Kunst. Deze raad moest de overheid inhoudelijk adviseren over de richting van het cultuurbeleid. Een dergelijke raad was volgens Gielen wenselijk om een staatscultuur te vermijden en het overheidshandelen meer op afstand te plaatsen van politieke invloed. De raad moest de opvattingen van Thorbecke institutionaliseren.54 In 1950 werd door (KVP) - in hoedanigheid van minister van Kunsten in het eerste kabinet Drees - de taken van de overheid voor het eerst vastgelegd in de Kunstnota 1950.55 Het uitgangspunt was dat schoonheid een levensvoorwaarde was voor elke burger en de gemeenschap. 56 Gesubsidieerde kunst moest daarom een ‘positief moreel karakter’ uitdragen.57 Ten aanzien van volksverheffing stelde Rutten zich ten doel het “bevorderen van belangrijke initiatieven, die jeugd en volwassen meer ontvankelijk maken voor esthetische indrukken”, “ter vorming en zuivering van het schoonheidsgevoel der jeugd (…) en

50 Roel Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland, (Amsterdam 2010), 249. 51 Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland, 248 – 249. 52 Jos Gielen was minister van Kunsten in de periode 1946 – 1948. URL: http://www.parlement.com/id/vg09ll11worn/j_j_jos_gielen. Geraadpleegd op 10 juni 2015. 53 Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland, 253. 54 Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland, 254 – 255. 55 Theo Rutten was minister van Kunst in de periode 1948 – 1952. URL: http://www.parlement.com/id/vg09llhlqsya/f_j_th_theo_rutten Geraadpleegd op 10 juni 2015. 56 Oosterbaan Martinius, Schoonheid, welzijn, kwaliteit. Kunstbeleid en verantwoording na 1945, 65. 57 Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland, 257.

29 arbeiders”58. Door de toenemende dreiging van de Koude Oorlog werd cultuur naast defensie beschouwd als belangrijkste pijler onder de westerse beschaving. Het cultuurbeleid dat was vastgelegd in de Kunstnota 1950 vormde voor meer dan een decennium de belangrijkste uitgangspunten van minister van Kunsten, Joseph Cals (KVP).59 Het uitgangspunt was dat gesubsidieerde kunst paste binnen de heersende zedelijke moraal. Cals uitte zich publiekelijk over wat in zijn ogen ‘goede’ en ‘slechte’ smaak vormden. Hij schreef dat “bij velen een latente belangstelling bestaat, die helaas op de verkeerde manier is ontwikkeld”60. De overheid had als taak “het ombuigen van zulk een ontwikkeling naar de goede richting”61. Met name onder links-progressieve geledingen leidde het esthetische dogma tot veel kritiek. Cals werd gezien als hoeder van een verwerpelijke en elitaire burgercultuur en de daarmee verbonden normen en waarden. Pots duidt deze ontwikkeling als de eerste “vroege tekenen van een veranderende cultuur en een groeiende ideologische onvrede die in de jaren zestig en zeventig een hoogtepunt zouden bereiken”62.

! Welzijnsbeleid: 1965 – 1982 De herindeling van het departement Kunsten naar het nieuwe ministerie Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM) bracht in 1965 een fundamentele verandering teweeg ten aanzien van de ideologische motieven in de kunsten. Cultuurbeleid werd vanaf dat moment een onlosmakelijk onderdeel van het groeiende welzijnsbeleid. Centrale uitgangspunten waren vernieuwing en democratie.63 De voorheen dogmatische cultuurvisie van de overheid maakte plaats voor tolerantie en openheid.64 De nieuwe regering van Partij voor de Arbeid en de Katholieke Volkspartij bracht een vooruitstrevend programma waarin iedere burger naar ieders vermogen de ruimte moest

58 Oosterbaan Martinius, Schoonheid, welzijn, kwaliteit. Kunstbeleid en verantwoording na 1945, 66. 59 Joseph Cals was minister van Kunst in de periode van 1952 tot 1963. URL: http://www.parlement.com/id/vg09lkz3c9yt/j_m_l_th_jo_cals Geraadpleegd op 10 juni 2015. 60 Oosterbaan Martinius, Schoonheid, welzijn, kwaliteit. Kunstbeleid en verantwoording na 1945, 67. 61 Ibidem 62 Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland, 258 – 260. 63 Met het begrip ‘democratie’ werd gerefereerd aan de notie dat ieders persoonlijk oordeel over kunst geaccepteerd werd. In beleid werd ervan uitgegaan de elk individu anders oordeelt over kunst. 64 Oosterbaan Martinius, Schoonheid, welzijn, kwaliteit. Kunstbeleid en verantwoording na 1945, 68 – 72.

30 krijgen voor ontplooiing. Elke burger moest kunnen profiteren van de groeiende welvaart. Daarnaast werden cultureel en maatschappelijk werk beschouwd als wezenlijke onderdelen van het algemeen welzijn. Minister van Cultuur, Maarten Vrolijk (PvdA), stelde zich met cultuurbeleid ten doel om de bevolking in staat te stellen op eigen wijze deel te nemen aan een “vormings- en ontwikkelingsproces dat zich beweegt in een richting die door de mensen zelf gekozen en op prijs wordt gesteld”65. Volgens Pots was het welzijnsdenken een nieuwe poging om de kloof tussen burgers en de kunsten te dichten.66 De kunsten werden beschouwd “als panacee voor maatschappelijke onvolkomenheden”67. De vernieuwingsgezinde agenda werd gecontinueerd in het beleid van Marga Klompé (KVP). Als minister van Cultuur vond zij dat ieder overheidshandelen gericht moest zijn op het welzijn van de bevolking. 68 Haar tolerante en vernieuwingsgezinde houding gaven kunstenaars de ruimte om nieuwe kunstvormen gesubsidieerd te ontwikkelen. De overheid zou choquerende kunst niet moeten bestrijden, omdat het in “onze turbulente en pluriforme maatschappij” onmogelijk was algemene normen te stellen.69 Op hoofdlijnen zette Klompé het beleid van haar voorgangers voort.70 Een opmerkelijke ontwikkeling ontstond begin jaren zeventig toen van de Politieke Partij Radikalen (PPR) aantrad als minister van Cultuur in het progressief- linkse kabinet- Den Uyl.71 Cultuurbeleid speelde een belangrijke rol in het streven naar ‘de nieuwe mens’. De noodzaak voor vernieuwing was volgens de minister groot. De ‘burgerlijke legitimatie’ moest worden beëindigd en plaats maken voor maatschappelijke relevantie van de kunst. Pots schrijft dat de overheid voor het eerst niet alleen iets voor de kunst wilde, maar ook iets met de kunst wilde bewerkstelligen. Deze visie ontketende een politieke discussie. Volgens veel politici, met name uit liberale kringen, botste de beleidsbeginselen van Van Doorn met het Thorbecke adagium. De overheid diende afhoudend betrokken te zijn en kon

65 Oosterbaan Martinius, Schoonheid, welzijn, kwaliteit. Kunstbeleid en verantwoording na 1945, 69. Maarten Vrolijk was minister van Cultuur in de periode 1965 – 1966. URL: http://www.parlement.com/id/vg09llcfwbxc/m_maarten_vrolijk Geraadpleegd op 10 juni 2015. 66 Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland, 291 – 292. 67 Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland, 293. 68 Marga Klompé was minister van Cultuur in de periode 1966 – 1971. URL: http://www.parlement.com/id/vg09ll2atbta/m_a_m_marga_klompe Geraadpleegd op 10 juni 2015. 69 Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland, 296. 70 Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland, 294 – 296. 71 Harry van Doorn was minister van Cultuur in de periode 1973 – 1977. URL: http://www.parlement.com/id/vg09ll00kzts/h_w_harry_van_doorn Geraadpleegd op 10 juni 2015.

31 enkel voorwaarden scheppen. De oppositie vreesde dat het beleid de autonomie van de kunsten zou aantasten. De politieke discussie kwam pas tot bedaren toen opvolgend minister van Cultuur Gardeniers-Berendsen (KVP) in 1978 het criterium ‘maatschappelijke relevantie’ afvlakte.72 De minister vond dat kunst een rol had in de samenleving, maar dat maatschappelijke relevantie geen ideologisch uitgangspunt kon zijn. Volgens haar diende de artistiek- kwalitatieve beoordeling leidend te zijn in de subsidiebeoordeling.73 De parlementaire kritiek op de welzijnsoriëntatie in het cultuurbeleid leidde uiteindelijke tot deze koerswijziging van Gardeniers-Berendsen. Toen begin jaren tachtig een kabinet werd gevormd van overwegend liberale en conservatieve politici zag het kabinet kans om voorgoed een einde te maken aan een decennium van welzijnsbeleid in de kunsten.

! Kwaliteitscriterium: 1982 – heden In het eerste kabinet Lubbers, waarin conservatieve en (neo)liberale ideologieën prominent waren trad (Christelijke Democratisch Appel) in 1982 aan als minister van Cultuur.74 Opnieuw werd het departement Cultuur heringedeeld, dit maal bij het ministerie Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC).75 Brinkman was van mening dat de overheid enkel voorwaardenscheppend beleid behoorde te maken en zette de koerswijziging die de nadruk legde op kwaliteit van Gardeniers-Berendsen door. Het was vervolgens aan de onafhankelijke advisering van de Raad voor de Kunst om een oordeel te vellen over ‘kwaliteit’. Ook legde Brinkman meer nadruk op de relatie van kunst met het buitenland en de economie. Privatisering van culturele instellingen, private sponsors en marktwerking waren begrippen waarmee Brinkman de culturele sector opschrikte.76 De nadruk op marktwerking en publieksbereik werd eind jaren tachtig ook door opvolgend minister van Cultuur, Hedy D’Ancona (PvdA) in het kabinet Lubbers III

72 Mathilda Gardeniers-Berendsen was minister van Cultuur in de periode 1977 – 1981. URL: http://www.parlement.com/id/vg09lleffqqa/m_h_m_f_til_gardeniers_berendsen Geraadpleegd op 10 juni 2015. 73 Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland, 307. 74 Elco Brinkman was minister van Cultuur in de periode 1982 – 1989. URL: http://www.parlement.com/id/vg09llnkd0zc/l_c_elco_brinkman Geraadpleegd op 10 juni 2015 75 Oosterbaan Martinius, Schoonheid, welzijn, kwaliteit. Kunstbeleid en verantwoording na 1945, 72. 76 Oosterbaan Martinius, Schoonheid, welzijn, kwaliteit. Kunstbeleid en verantwoording na 1945, 73.

32 gecontinueerd.77 Waar D’Ancona echter afweek van het beleid van Brinkman was dat zij voorstelde om de adviesbevoegdheid over de subsidies - naast de Raad voor de Kunst - ook bij jaarlijks wisselende personen te leggen. Hierdoor zou de overheid inhoudelijk meer betrokken zijn bij subsidietoekenningen. Toen D’Ancona bovendien ook op diverse punten afweek van het advies van de Raad voor de Kunst leidde dit tot grootschalige protesten in de kunstensector. De minister kreeg het verwijt het adagium van Thorbecke met voeten te treden.78 In het eerste kabinet Kok in 1994 werd door minister van Cultuur, Aad Nuis (Democraten ’66) het beleid sterk gelegitimeerd door sociale motieven.79 Cultuurbeleid moest volgens Nuis bijdragen aan het besef van nationale identiteit, sociale cohesie en solidariteit in een multiculturele samenleving. Tevens werd educatie belangrijk voor de culturele vorming van jongeren. Ook de bestuurlijke opvattingen van Nuis stonden op gespannen voet met het Thorbecke adagium. Nuis legde de Raad voor de Kunst een aantal bestuurlijke overwegingen op om mee te nemen in de subsidietoekenningen. Daarnaast verplichtte Nuis de Nederlandse orkesten om tenminste zeven procent van de speeltijd te besteden aan het werk van Nederlandse componisten. Critici verweten Nuis de autonomie van de kunsten in gevaar te brengen door zijn ideologische pretenties. De nadruk op publieksbereik, met in het bijzonder aandacht voor nieuwe doelgroepen, werd opnieuw een belangrijke legitimering van het cultuurbeleid in het tweede kabinet Kok. 80 Als staatssecretaris van Cultuur legde Rick van der Ploeg (PvdA) sterk de nadruk op het bereiken van jongeren en allochtonen. Steviger dan voorheen moest het maatschappelijk bereik van de kunsten worden verankerd in het beleid. De plannen van Van der Ploeg stuitte nog meer dan bij D’Ancona en Nuis op kritiek. De staatssecretaris zou het Thorbecke adagium schenden door het cultuurbeleid wederom als onderdeel te zien van het welzijnsdenken. Daarnaast legde ook Van der Ploeg een aantal bestuurlijke uitgangspunten op aan de onafhankelijke advisering van de Raad voor de Kunst. Bovendien wilde Van der Ploeg alle culturele instellingen verplichten om tenminste drie procent van hun budget aan te wenden voor het bereiken van jongeren en allochtonen. De liberale oppositie verweet hem een

77 Hedy D’Ancona was minister van Cultuur in de periode 1989 – 1994. URL: http://www.parlement.com/id/vg09llgj9401/h_hedy_d_ancona Geraadpleegd op 10 juni 2015. 78 Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland, 328 – 330. 79 Aad Nuis was minister van Cultuur in de periode 1994 – 1998. URL: http://www.parlement.com/id/vg09llmre9ia/a_aad_nuis Geraadpleegd op 10 juni 2015. 80 Rick van der Ploeg was staatssecretaris van Cultuur in de periode 1998 – 2002. URL: http://www.parlement.com/id/vg09llljnmta/f_rick_van_der_ploeg Geraadpleegd op 10 juni 2015.

33 maakbare samenleving na te streven en de welzijnsoriëntatie van kabinet- Den Uyl voort te zetten.81 In tegenstelling tot haar voorgangers zag Medy van der Laan (D’66) als staatssecretaris van Cultuur vanaf 2003 geen heil in visionaire beleidsvoornemens. 82 Haar devies was dat de overheid zich afhoudend diende op te stellen ten aanzien van de kunsten. Om deze reden koos Van der Laan voor een procedurele benadering van het cultuurbeleid. Van der Laan heeft daardoor het fundament gelegd voor een nieuwe cultuurnotasystematiek, waarmee werd beoogd de politiek verder op afstand te zetten. Toch ontkwam Van der Laan er niet aan om een aantal uitgangspunten te formuleren. In lijn met haar voorgangers werd ook publieksbereik een belangrijke legitimering. Ondanks de poging van Van der Laan om zich neutraal op te stellen, heeft zij haar ideologische stempel gedrukt op de beleidsvorming. Zo legde ook Van der Laan bestuurlijke criteria op aan de Raad voor de Kunst en ging zij tegen de benoemingscommissie van de raad in door het voorzitterschap van haar partijgenote te verlengen. De uitwerking en implementatie van de herziene cultuurnotasystematiek werd vanaf 2007 uitgevoerd door Ronald Plasterk (PvdA) als minister van Cultuur. 83 De herziene systematiek moest er toe leiden dat discussies rond cultuurnota’s minder betrekking zouden hebben op details en des te meer op hoofdlijnen. Tevens beoogde men de scheiding tussen politiek en de kunsten te vergroten. In het nieuwe en huidige stelsel wordt onderscheid gemaakt tussen culturele instellingen die enerzijds onder directe ministeriele verantwoordelijkheid vallen en waarin naast artistieke beoordelingen ook bestuurlijke overwegingen meespelen. Anderzijds zijn er door de herziening in toenemende mate instellingen en activiteiten die door autonome fondsen worden gesubsidieerd. Deze fondsen worden marginaal en enkel op hoofdlijnen gestuurd door bestuurlijke uitgangspunten. Tevens presenteerde Plasterk een eigen cultuurnota waarin zijn visie naar voren kwam. De nadruk werd met name gelegd op de stimulering en ontwikkeling van topkwaliteit. Ook formuleerde

81 Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland, 336 – 338. 82 Medy van der Laan was staatssecretaris van Cultuur in de periode 2003 – 2006. URL: http://www.parlement.com/id/vggf1fmjxwlu/m_c_medy_van_der_laan Geraadpleegd op 10 juni 2015. 83 Ronald Plasterk was minister van Cultuur in de periode 2007 – 2010. URL: http://www.parlement.com/id/vhia2qep4qy8/r_h_a_ronald_plasterk Geraadpleegd op 10 juni 2015.

34 Plasterk de speerpunten: innovatie, meedoen en mooier Nederland. Waarin naast het spreidingsideaal, ook vernieuwing en esthetiek weer naar voren werden geschoven.84 In 2010 trad voor het eerst een staatssecretaris van Cultuur aan met een conservatief- liberaal signatuur. 85 Halbe Zijlstra (Volkspartij Vrijheid en Democratie) werd net als Elco Brinkman geconfronteerd met overheidsbezuinigingen door een economische crisis. In tegenstelling tot Brinkman - die de kunsten heeft ontzien in de bezuinigingen - achtte Zijlstra het wenselijk om het cultuurbudget drastisch te verminderen.86 Overheidsbeleid moest zich zoveel mogelijk beperken tot voorwaardenscheppend beleid en het stimuleren van particulier initiatief. Centrale uitgangspunten waren marktgerichtheid en ondernemerschap. Het beleid van Zijlstra resulteerde in cultuurbeleid dat voornamelijk werd gelegitimeerd vanuit een economisch perspectief.87 Anno 2015 is (PvdA) minister van Cultuur.88 In de visiebrief uit 2013 formuleerde Bussemaker haar centrale gedachte. Opvallend is dat het begrip maatschappelijke verbintenis de economische legitimering van haar voorganger vervangt. Bussemaker stelt - in lijn met Van Doorn en Van der Ploeg - dat kunst en cultuur waarde krijgen in samenhang tot hun maatschappelijke context. Daarnaast is cultuureducatie een belangrijk uitgangspunt in het beleid.89

3.3 Analyse theorieën cultuurlegitimatie In het kader van de relatie tussen de politiek en de autonomie van de kunsten is het relevant om de historische ontwikkelingen vanaf 1945 met betrekking tot de legitimeringen in kaart te brengen. Welke legitimeringen hebben centraal gestaan in de loop der jaren? Wat zeggen deze legitimeringen over ideologieën achter het beleid? En hoe stonden deze ideologieën in relatie tot het proces van depolitisering in Nederland?

84 Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland, 343 – 345. 85 Halbe Zijlstra was staatssecretaris van Cultuur in de periode 2010 – 2012. URL: http://www.parlement.com/id/vhdm1hcid9z1/h_halbe_zijlstra Geraadpleegd op 10 juni 2015. 86 Halbe Zijlstra bezuinigde als staatssecretaris bijna een derde van het cultuurbudget voor instellingen in de Basisinfrastructuur en het budget van de fondsen. Zie o.a. advies ‘Noodgedwongen Keuzen 2013 – 2016’, Raad voor Cultuur. (Den Haag, 2011). 87 Halbe Zijlstra, Meer dan Kwaliteit, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. (Den Haag 2011), 2-3. 88 Jet Bussemaker is minister van Cultuur vanaf 2012 tot naar verwachting 2016. URL: http://www.parlement.com/id/vg09llkcvyuj/m_jet_bussemaker Geraadpleegd op 10 juni 2015 89 Jet Bussemaker, Visiebrief cultuurbeleid, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. (Den Haag 2013), 1-2.

35 Kevin Mulchay stelt in zijn theorie dat ideologische motieven ten grondslag liggen aan de legitimeringen van cultuurbeleid. Volgens Mulchay zijn deze motieven te analyseren in een typologie van vier soorten die alle een utilitaire opvatting reflecteren. Mulchay beargumenteert door middel van de vier benaderingen dat het primaat van cultuurbeleid ligt in de instrumentele legitimering. 90 De WRR constateert eveneens dat de instrumentele legitimering dominant is in het cultuurbeleid. 91 Door middel van de vier soorten legitimeringen van Mulchay en de drie van de WRR analyseer ik de drie periodes.

! Periode 1: Schoonheidsbeleving: 1945 – 1965 De naoorlogse periode wordt gekenmerkt door een periode van esthetische en moralistische dogmatiek. De ministers van cultuur oordeelden door middel van cultuurbeleid over ‘goede’ en ‘slechte’ smaak. De legitimering van het beleid was om burgers goede smaak bij te brengen en de juiste esthetiek te leren waarderen. Het doel ter verheffing van burgers was ingebed in een moralistisch dogma die was gebaseerd op christelijk-zedelijke waarden. Kunst werd gepercipieerd als middel om de slechte eigenschappen van burgers te veranderen. Door middel van de kunsten wilde de overheid het verval en verwildering van de mens voorkomen. Daarnaast werd door de groei van het communisme in de wereld, cultuur beschouwd als belangrijk middel om nationaal besef en saamhorigheid te stimuleren. Cultuur werd naast defensie een belangrijk middel in de strijd tegen het communisme. Het proces van ideologisering kreeg in deze periode vorm door de sterke cultuurpolitiek van Van der Leeuw, die zijn ideologische invloed liet meewegen in de totstandkoming van het cultuurbeleid. Daarentegen heeft Gielen door de oprichting van een onafhankelijk adviesorgaan, de Raad voor de Kunst, een belangrijke bijdrage geleverd aan het proces van depolitisering.

De typologieën Tabel 3: WRR – Periode 1: Schoonheidsbeleving

Artistiek Sociaal Economisch Esthetiek leidend criterium in Kunst moest de burgers Particulier initiatief, cultuurbeleid. verheffen. Goede smaak markt en mecenaat niet tegen verval afdoende voor ‘goede’ samenleving. kunstproductie.

90 Mulchay, ‘Ideology and Public Culture’, 12-13. 91 Schrijvers, A. Keizer en G. Engbersen. (red), Cultuur Herwaarderen, 23.

36 Esthetische legitimering echter niet Cultuur als belangrijke Wet van Baumol intrinsiek. Door middel van pijler in de strijd tegen schoonheid werden immers het communisme instrumentele doelen nagestreefd

Tabel 4: Kevin Mulchay – Periode 1: Schoonheidsbeleving

Economische benadering Sociale benadering Educatieve Politieke benadering benadering Wet van Baumol Kunst als middel Verheffing burgers Opleggen zedelijke om verval van door vorming van moraal samenleving tegen ‘juiste’ esthetische te gaan. ontwikkeling

Cultuur als Particulier initiatief, belangrijke pijler in markt en mecenaat de strijd tegen het niet afdoende voor communisme ‘goede’ kunstproductie

! Periode 2: Welzijnsbeleid: 1965 – 1982 Vanaf de jaren zestig veranderden de ideologische opvattingen. Het idee dat de overheid aan de burgers kon opleggen wat ‘goed’ was, maakte plaats voor een democratische en open houding. Bewindspersonen raakten overtuigd van de notie dat mensen zelf vorm moesten geven aan hun smaakontwikkeling en dat het (esthetisch) oordeel van elk individu bestaansrecht had. Minister Klompé gaf door het subsidiëren van maatschappijkritische uitingen blijk van een tolerante en vernieuwingsgezinde houding in haar beleid. Door minister Van Doorn werden de kunsten geacht een maatschappelijke relevantie te hebben om hierdoor de kloof met het publiek te dichten. Met name door het beleid van Van Doorn werd gestreefd om door middel van kunst een betere samenleving te creëren. Deze vorm van actieve cultuurpolitiek resulteerde in verzet vanuit liberale geledingen. Het proces van ideologisering lag besloten in het feit dat de overheid niet enkel voorwaarden schepte, maar inhoudelijke sturing gaf aan het beleid. Ten aanzien van de depolitisering van het cultuurbeleid hebben in deze periode geen significante veranderingen plaatsgevonden.

37 De typologieën Tabel 5: WRR – Periode 2: Welzijnsbeleid

Artistiek Sociaal Economisch Kunst werd niet gelegitimeerd wegens Kunst draagt bij aan Wet van Baumol de esthetiek. Uit democratische algemene overwegingen werd de smaak van welzijnsidealen. iedere burger geaccepteerd.

Bevorderen van de Particulier initiatief, ‘nieuwe mens’. markt en mecenaat niet afdoende voor bewerkstelligen welzijnsidealen.

Tabel 6: Kevin Mulchay – Periode 2: Welzijnsbeleid

Economische benadering Sociale benadering Educatieve Politieke benadering benadering Wet van Baumol Culturele vorming Kunst draagt bij aan Cultuurbeleid als als belangrijke persoonlijk onderdeel van pijler in vormings- en dominante politieke welzijnsstaat naast ontwikkelingsproces. opvattingen. Het materialistische beleid wordt ingebed welvaart. in grotere politieke idealen. Bevorderen van Particulier initiatief, ‘nieuwe mens’. markt en mecenaat niet afdoende voor bewerkstelligen welzijnsidealen.

! Periode 3: Kwaliteitscriterium: 1982 – heden Door onder andere de economische recessie en de opkomst van het neoliberale gedachtegoed in de politiek veranderde vanaf de jaren tachtig het accent in de legitimering van het cultuurbeleid. De overheid wenste niet langer om inhoudelijk vorm te geven aan het cultuurbeleid en richtte zich enkel nog op het subsidiëren van kwalitatief hoogstaande kunst. Opvallend is echter dat bewindspersonen in deze periode - meer dan voorheen - ideologische uitgangspunten meegaven in het beleid. Ministers vanuit liberale hoek benadrukten het belang

38 van ondernemerschap en marktwerking in de culturele sector. Terwijl progressieve en socialistische bewindspersonen cultuurbeleid zagen als middel om sociale doeleinden na te streven, zoals het bevorderen van sociale cohesie en het betrekken van minderheidsgroepen in het beleid. Het is merkwaardig dat - in een periode van depolitisering waarin een toenemende overeenstemming gevonden leek te zijn over de afwezigheid van de politiek in de autonomie van de kunsten - ideologische invloed sterk naar voren kwam in het handelen van de bewindspersonen. De positie van de onafhankelijke advisering van de Raad voor de Kunst in de totstandkoming van het cultuurbeleid werd door de bewindspersonen D’Ancona, Nuis, Van der Ploeg en Van der Laan op enige wijze ondermijnd. Het opleggen van bestuurlijke overwegingen aan de raad en een normstelling aan culturele instellingen om ideologische voorkeuren van een bewindspersoon uit te voeren waren allerminst een teken van depolitisering. Daarentegen is de door Van der Laan ingezette en onder Plasterk uitgevoerde nieuwe cultuurnotasystematiek een concrete stap geweest om de betrokkenheid van de overheid in de organisatie van de kunsten te verminderen.

De typologieën Tabel 7: WRR – Periode 3: Kwaliteit

Artistiek Sociaal Economisch Kwaliteit als leidend criterium voor Cultuurbeleid als middel Cultuur heeft positief subsidiëring. voor bewerkstelligen effect op lokale sociale doelen: sociale economie. cohesie en diversiteit (jongeren en allochtonen)

Ondernemerschap: cultuur is winstgevend. Wet van Baumol Particulier initiatief, markt en mecenaat niet afdoende.

Tabel 8: Kevin Mulchay – Periode 3: Kwaliteit

Economische benadering Sociale benadering Educatieve Politieke benadering benadering Cultuur als economische Cultuurbeleid als Cultuureducatie als Grotere afstand multiplicator. middel voor speerpunt. overheid door nieuwe

39 oplossen sociale cultuursystematiek vraagstukken. Wet van Baumol. Voorkeur electoraat leidt tot toenemende nadruk particulier initiatief en marktwerking.

3.4 Resultaten historische analyse cultuurlegitimatie De analyse van het Nederlands cultuurbeleid laat duidelijke veranderingen zien in de wijze waarop het beleid in de geschiedenis werd gelegitimeerd. Opvallend is dat deze geschiedenis kan worden ingedeeld in drie periodes waarin verschillende instrumentele legitimeringen de heersende ideologische opvattingen weerspiegelen. Elke periode legitimeert het cultuurbeleid vanuit een andere perspectief. In de tabel hieronder is voor elke periode inzichtelijk gemaakt wat de ideologische drijfveren waren achter het beleid, en welke legitimering hieruit voortvloeide.

Tabel 9: Ideologische legitimeringen in de geschiedenis van het Nederlands cultuurbeleid

Historische Periode 1945 – 1965 1965 – 1982 1982 - heden Ideologische Schoonheid Welzijn Kwaliteit drijfveer

Legitimering Opvoeden burgers Verhogen welzijn Versterken economie

Een opvallend verschil tussen de uitkomsten van de twee toegepaste legitimatietheorieën is dat het model van Mulchay een aantal aspecten classificeert als ‘politieke legitimatie’ die in het model van de WRR ontbreken. Een voorbeeld hiervan is het aspect ‘particulier initiatief’ dat in het model van de WRR wordt beschouwd als economische legitimering. In het model van Mulchay wordt dit gepercipieerd als politieke legitimatie. De ideologische drijfveren van het cultuurbeleid komen hierdoor sterker naar voren in het model van Mulchay. Daarnaast is het relevant om te analyseren wat de implicaties zijn van de legitimeringsmodellen ten aanzien van de argumentatie van Pots en Oosterbaan Martinius. Beide onderzoekers stellen immers dat de geschiedenis heeft geleid tot een proces van

40 depolitisering. Ik deel deze constatering, maar beargumenteer dat de depolitisering niet heeft geleid tot een ontideologisering. De keuze voor de verzakelijking van het cultuurbeleid is immers op zichzelf een ideologische keuze. Het model van Mulchay geeft naar mijn idee blijk van een sterke ideologische aanwezigheid in de kunsten. In tegenstelling tot het model van de WRR maakt het model van Mulchay duidelijk dat legitimeringen gegrond zijn in bredere ideologische opvattingen. Door de instrumentele legitimering kan een bewindspersoon zijn of haar ideologische stempel drukken op het cultuurbeleid. Kunst wordt gesubsidieerd wegens de positieve effecten die overeenstemmen met bredere ideologische idealen. Van het opvoeden van burgers, het verhogen van het maatschappelijk welzijn tot het versterken van de economie. De instrumentele legitimering neemt ondanks het proces van depolitisering niet af, maar verandert enkel van aard. Daarnaast maakt de historische analyse duidelijk dat de reikwijdte van de bewindspersoon ondanks de depolitisering evenmin is afgenomen. Met name in de derde periode is vanaf de jaren negentig een duidelijke trend te zien waarbij bewindspersonen hun bestuurlijke invloed uitoefenen. D’Ancona, Nuis, Van der Ploeg en Van der Laan formuleerden beleidsvoornemens die de autonomie van de kunsten en de onafhankelijke advisering daarover schonden.

3.5 Conclusie De geschiedenis van het Nederlands cultuurbeleid na de Tweede Wereldoorlog kan worden ingedeeld in drie periodes. Het historische proces van depolitisering - door de oprichting van de Raad voor de Kunst en de recent herziene cultuurnotasystematiek - heeft naar mijn idee echter niet geleid tot een ontideologisering van het beleid. De uitkomsten van de legitimatiemodellen geven immers blijk van een blijvende ideologische invloed, doordat de instrumentele legitimering centraal staat. Tevens treedt er een paradox op doordat bewindspersonen - parallel aan het proces van depolitisering - in toenemende mate bestuurlijke wensen formuleren in het beleid. Het centrale gedachtegoed in het cultuurbeleid dat door Thorbecke is geformuleerd blijft tot op de dag van vandaag onomstreden. Politiek behoort de autonomie van de kunsten te respecteren. In de geschiedenis van de Nederlandse praktijk lijkt dit adagium echter niet tot volle wasdom te komen. Aan de hand van de legitimeringen van het beleid weet de overheid een blijvende ideologische stempel te drukken. Desondanks het proces van depolitisering is er in het Nederlands cultuurbeleid daarom eveneens sprake van een proces van ideologisering.

41 In het volgende hoofdstuk verdiep ik mijn these door middel van een historische analyse van het Internationaal Cultuurbeleid. Aan de hand van primaire bronnen maak ik inzichtelijk op welke wijze het Internationaal Cultuurbeleid is gelegitimeerd. Uit deze analyse zal blijken dat ideologieën met name sterk aanwezig zijn in het Internationaal Cultuurbeleid.

42 4. Proces van ideologisering in het Internationaal Cultuurbeleid

4.1 Internationaal Cultuurbeleid In dit hoofdstuk toets ik het paradoxale proces in het cultuurbeleid tussen enerzijds een historisch proces van depolitisering en anderzijds een proces van ideologisering aan het Internationaal Cultuurbeleid. In de vorige hoofdstukken zijn de academische discussies en het historische proces met betrekking tot depolitisering geanalyseerd. Gelijktijdig heb ik beargumenteerd dat deze depolitisering niettemin ruimte geeft aan ideologische motieven in het cultuurbeleid. Aan de hand van een historische analyse van het Internationaal Cultuurbeleid onderbouw ik mijn these. Deze analyse schetst echter geen proces van depolitisering van het beleidsterrein, maar onderbouwt mijn argumentatie dat ideologische motieven aanwezig zijn in het cultuurbeleid, en nog sterker in het Internationaal Cultuurbeleid.

4.2 Academische discussie Internationaal Cultuurbeleid wordt met name vorm gegeven door de ministeries van Buitenlandse Zaken (BuZa) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW). Een terugkerend onderwerp binnen de wetenschappelijke literatuur heeft betrekking op de samenhang tussen beide ministeries in het beleid. Enerzijds is er sprake van een Buitenlands cultureel beleid waarin het primaat ligt bij BuZa. Anderzijds is het beleidsterrein een internationale component van het cultuurbeleid van OCW. De spanning die naar voren komt in deze dichotomie heeft sinds het ontstaan van het Internationaal Cultuurbeleid vanaf met name de jaren zeventig geresulteerd in een reeks van verschillende opvattingen. Ten grondslag aan de discussie in hoeverre Internationaal Cultuurbeleid onderdeel is van buitenlandbeleid of cultureel beleid, ligt de definitiebepaling van ‘cultuur’. Wanneer het primaat ligt bij een brede antropologische definitie resulteert dit doorgaans in een opvatting waarbij cultuur ten dienste staat van bredere buitenlandpolitieke doelen. Indien het primaat ligt bij een nauwe kunstzinnige definiëring is het beleid gericht op het bevorderen van de internationale positie van de kunsten. 92 Opmerkelijk ligt in de geschiedenis van het Internationaal Cultuurbeleid het primaat - ondanks een brede of nauwe definiëring van ‘cultuur’ - bij de instrumentele legitimering van cultuur. Valentijn Byvanck schrijft dat “in de buitenlandse politiek (…) kunst de voortzetting

92 Ton Bevers, ‘Het Nederlands Internationaal Cultuurbeleid’, Boekmancahier 26 (Amsterdam, 1995), 422 – 427, 422.

43 (is) van diplomatie met andere middelen”.93 Door deze instrumentele benadering moet kunst dienen als verbindende factor. Kunst is in dit verband volgens Byvanck niet vrij om zijn eigen vorm te ontwikkelen en blijk te geven van maatschappijkritiek. 94 In het Internationaal Cultuurbeleid wordt daardoor niet de intrinsieke waarde van kunst gewaardeerd, maar wat kunst kan opleveren voor politieke en economische doelen. Ook Els van der Plas stelt dat het Internationaal Cultuurbeleid ‘puur politiek’ is.95 De keuze van de overheid om betrokken te zijn bij culturele projecten in het buitenland heeft volgens Van der Plas vaak niets te maken met de kwaliteit van de kunst, maar wordt gestuurd door politieke en economische motieven. Te weinig vallen interessante artistieke plekken in de wereld samen met prioriteitslanden van het Internationaal Cultuurbeleid. Van der Plas stelt dat het een illusie is om cultuur en ideologieën te scheiden in het beleid. Ondanks het Thorbecke adagium blijft het cultuurbeleid ideologisch gestuurd.96 Boris Dittrich schrijft dat het ministerie van BuZa cultuur vaak beschouwt als smeermiddel voor internationale betrekkingen, terwijl OCW de belangen van de culturele sector voorstaat. Ook Dittrich constateert een lacune in het beleid ten aanzien van het Thorbecke adagium. Om deze reden stelt hij voor om diplomaten met het dossier culturele zaken niet meer aan te laten sturen door BuZa, maar door de relatief onafhankelijke culturele fondsen.97 Bovenstaande denkers stellen zich kritisch op ten aanzien van het idee dat cultuur instrumenteel benaderd dient te worden voor buitenlandpolitieke doeleinden. Zij beroepen zich hierbij op het leidende principe in het cultuurbeleid, het Thorbecke adagium. In de praktijk vormt dit geluid echter een minderheid en wordt het Internationaal Cultuurbeleid gedomineerd door ideologische opvattingen. Als lid van de eerste kamer voor D’66 sprak Marie-Louise Tiesinga-Autsema zich nadrukkelijk uit als voorstander voor een helder profiel van het Internationaal Cultuurbeleid dat gegrond is op ideologische motieven.

93 Valentijn Byvanck, ‘Kunst onder nationale vlag. Over kunstbeleid en nationale identiteit’, In: All that dutch: over international cultuurbeleid. Ben Hurkmans, George Lawson, Gitta Luiten, Henk Propper, Taco de Neef, Femke van Woerden-Tausk (red). (, 2005) 13 – 19, 17. 94 Byvanck, ‘Kunst onder nationale vlag. Over kunstbeleid en nationale identiteit’, 17. 95 Els van der Plas, ‘Politiek en cultuur zijn nauwelijks te scheiden’, In: All that dutch: over international cultuurbeleid. Ben Hurkmans, George Lawson, Gitta Luiten, Henk Propper, Taco de Neef, Femke van Woerden-Tausk (red). (Rotterdam, 2005), 53 – 56, 53. 96 Van der Plas, ‘Politiek en cultuur zijn nauwelijks te scheiden’, 53. 97 Boris Dittrich, ‘De Luiken wijdopen,’ In: All that dutch: over international cultuurbeleid. Ben Hurkmans, George Lawson, Gitta Luiten, Henk Propper, Taco de Neef, Femke van Woerden-Tausk (red). (Rotterdam, 2005), 59 – 63, 60.

44 Buitenlandpolitieke doelstellingen moeten volgens Tiesinga-Autsema voorop staan in het Internationaal Cultuurbeleid. De opvatting dat het beleid enkel strekt tot “versterking en verrijking van het eigen kunstbestel (..) is de dood in de pot”98. Internationaal Cultuurbeleid is bij uitstek geschikt om bij te dragen aan de Nederlandse politieke en economische internationale positie.99 De nadruk op de instrumentele benadering komt eveneens sterk naar voren in een artikel van Toine Minnaert. Hij stelt dat de geschiedenis van het Internationaal Cultuurbeleid heeft gelaveerd tussen socialistische en liberale ideologische motieven. Als voorbeeld haalt Minnaert een Tweede Kamer debat aan uit de jaren zeventig, waarin een PvdA-kamerlid het integratiedebat betrekt bij het Internationaal Cultuurbeleid. Het kamerlid betoogde dat culturele betrekkingen dienen tot het bewerkstelligen van wederzijds begrip tussen de aanwezige culturen in Nederland. Een VVD-kamerlid daarentegen zag Internationaal Cultuurbeleid als middel om de Nederlandse nationaliteit te versterken en uit te dragen in het buitenland. 100 Beide partijen beschouwen cultuur daarmee als instrument in het bewerkstelligen van bredere motieven, zij het uit verschillende ideologische opvattingen.

4.3 Historische analyse: Buitenlandbeleid 1970 - 1987 Om te beargumenteren dat het Internationaal Cultuurbeleid onderhevig is aan ideologische motieven en daardoor op gespannen voet staat met het Thorbecke adagium, analyseer ik in de volgende twee paragrafen beleidsnota’s en cultuurnota’s met betrekking tot het Internationaal Cultuurbeleid. De eerste nota komt uit 1970 en de meest recente is gepubliceerd in 2012. De documenten worden geanalyseerd op de motieven waarop het beleid is gelegitimeerd. De eerste buitenlands-culturele oriëntatie dateert uit de periode van wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog. Net als bij andere Europese landen stond het beleid in het teken van het streven naar verzoening en éénwording.101 Er is echter pas vanaf de jaren zeventig sprake van een Internationaal Cultuurbeleid. In de Nota betreffende de Internationale Culturele

98 Marie-Louise Tiesinga-Autsema, ‘Ontbrekende visies en gemiste kansen: tien jaar buitenlands cultuurbeleid’, Boekmancahier 26 (Amsterdam, 1995), 416 – 421, 418. 99 Tiesinga-Autsema, ‘Ontbrekende visies en gemiste kansen: tien jaar buitenlands cultuurbeleid’, 416 – 419. 100 Toine Minnaert, ‘Internationaal Cultuurbeleid als ideologisch strijdperk’, Boekman 95 (Amsterdam, 2013), 79 – 85, 81. 101 Ton Bevers, ‘Het Nederlands Internationaal Cultuurbeleid’, Boekmancahier 26 (Amsterdam, 1995), 422 – 442, 423.

45 Betrekkingen uit 1970 formuleerde de overheid haar eerste beleidsvisie.102 Opvallend is dat expliciet werd aangegeven dat internationale culturele samenwerking “veel meer is dan een soort handelsverkeer van culturele waarden”103. Uit de inleidende paragraaf wordt duidelijk dat “de internationale culturele betrekkingen als een element moeten worden beschouwd van het algemeen buitenlands beleid”104. Het streven naar een expansieve cultuurpolitiek en een cultureel machtsmonopolie was niet wenselijk, desondanks behoorde culturele betrekkingen de politieke en economische belangen te dienen. Tevens diende de Nederlandse cultuur “in haar oorspronkelijk-Nederlandse aspecten naar buiten (…) te worden uitgedragen”105. Ten aanzien van de definiëring van ‘cultuur’ werd het begrip breder gedefinieerd dan enkel de kunsten. Het omvatte “de beschaving in haar totaliteit”106. Vanuit alle politieke stromingen in de Tweede Kamer werd verzocht om nadere uitwerking dat in 1976 leidde tot de tweede Nota betreffende de Internationale Culturele Betrekkingen.107 In de nota werden vier beleidsdoelstellingen geformuleerd die dienden als algemeen kader: het scheppen en ontwikkelen van culturele betrekkingen, het verspreiden van de Nederlandse cultuur, de versterking van de algemene positie van Nederland en het bevorderen van wederzijds begrip tussen verschillende culturen. 108 Opvallend is dat explicieter dan in de vorige nota werd vermeld dat het beleid ondergeschikt is aan het buitenlandbeleid. “De internationale culturele betrekkingen zullen steeds in overeenstemming moeten zijn met het algemene buitenlandse beleid” 109 . Wanneer er zich “nieuwe ontwikkelingen voordoen” in het buitenlandbeleid, moeten culturele betrekkingen hierop anticiperen.110 De brede definiëring van cultuur werd in de tweede nota gecontinueerd, maar de overheid vroeg actief aandacht “voor in het buitenland nog weinig bekende artistieke

102 Auteurs van de nota waren de ministers van Cultuur, Marga Klompé en van Buitenlandse Zaken, . 103 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Nota betreffende de Internationale Culturele Betrekkingen. Zitting 1970 – 1971, 10916 nr. 2, 1 – 5,1. 104 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 10916 nr. 2, 1. 105 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 10916 nr. 2, 2. 106 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 10916 nr. 2, 2-3. 107 Toine Minnaert, ‘Drang naar Samenhang’, Boekman 80, (Amsterdam, 2009), 6 – 13, 7. De tweede nota was afkomstig van de ministers van Buitenlandse Zaken, , van Cultuur Harry van Doorn, en van Onderwijs en Wetenschap Jos Kemenade 108 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Nota betreffende de Internationale Culturele Betrekkingen. Zitting 1976 – 1977, 14206, nr. 2, 1 – 21, 4-5. 109 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 14206, nr. 2, 5. 110 Ibidem.

46 uitingen, hedendaagse kunstenaars e.d” 111 . Het buitenlandbeleid bepaalde middels prioriteitslanden waar het primaat lag ten aanzien van de verspreiding van deze artistieke uitingen. 112 Opvallend is dat de prioriteitslanden een blijvend onderdeel zijn van het Internationaal Cultuurbeleid en dat ten grondslag aan de selectie landen - naast politiek- economische motieven - veelal de herkomstlanden van Nederlandse immigranten liggen. De tweede nota lijkt een verdieping van de eerste nota, maar over de rol van de kunsten wordt duidelijk dat de overheid - door de wens om Nederlandse kunstuitingen internationaal actief onder de aandacht te brengen - in beperkte mate een actieve cultuurpolitiek voorstaat. In de vervolgnotitie Nota Internationale Culturele Betrekkingen uit 1985 komt naar voren dat de overheid streefde naar een “actiever eigen internationaal cultureel beleid”, waarbij het primaat lag bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. 113 Dit blijkt uit de toenemende nadruk op de verspreiding van de Nederlandse cultuur in het buitenland onder de noemer van ‘Holland Promotion’. Men streefde naar een zo breed mogelijke presentatie van de Nederlandse cultuur die gelijktijdig positieve economische resultaten moest opleveren. Culturele betrekkingen moesten een “synchronisatie met exportbevorderende activiteiten” bewerkstelligen.114 Daarnaast wilde men de beeldvorming van Nederland bevorderen met het oog op een “aanzuigende werking op bezoekers, toeristen”115. Aansluitend op de actievere houding van de overheid paste een actieve nationale culturele representatie. Bij officiële staatsbezoeken en buitenlandse culturele manifestaties diende Nederland “adequaat cultureel gepresenteerd” te worden. “Culturele projecten die belangrijk zijn uit overwegingen van algemeen buitenland beleid, worden (..) door het ministerie (van BuZa) ondersteund”116. Ook de derde nota geeft blijk van een actieve overheid op het gebied van de kunsten. De kunsten dienen ter bevordering van de export (economisch motief), maar eveneens om de natie positief internationaal te profileren (diplomatiek motief). Door het instrumentele gebruik van de kunsten was het ondergeschikt aan het buitenlandbeleid. In 1987 publiceerde de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid de studie Cultuur Zonder Grenzen. De WRR achtte een significante verandering noodzakelijk ten aanzien van de heersende zienswijze. Internationale culturele betrekkingen werden

111 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 14206, nr. 2, 5. 112 Ibidem 113 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Nota Internationale Culturele Betrekkingen, Vergaderjaar 1984 - 1985, 18856 nr. 1 -2, 1 – 15, 4. 114 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 18856, 8. 115 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 18856, 11. 116Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 18856, 10.

47 gepercipieerd ter bevordering van de internationale positie van de Nederlandse kunstbeoefening. Om deze reden moest het primaat van het beleid bij het ministerie van OCW komen te liggen. Ten grondslag aan deze verandering lag de wens tot scheiding van cultuurpolitieke en buitenlandpolitieke doelstellingen, waarin de cultuurpolitieke doelstellingen onderdeel zijn van het ministerie van OCW en buitenlandpolitieke onderdeel van het ministerie van BuZa.117 Waar het primaat van het Internationaal Cultuurbeleid voorheen lag bij het ministerie van BuZa is dit sinds het rapport van de WRR gedeeld met het ministerie van OCW. Deze verdeling resulteerde in een Internationaal Cultuurbeleid dat primair is gericht op de bevordering van de Nederlandse kunstpraktijk in het buitenland. Desondanks zijn de diplomatieke en economische motieven niet geheel verdwenen uit het beleid. Dat is opmerkelijk omdat het Internationaal Cultuurbeleid wordt opgenomen als vast onderdeel van het nationale cultuurbeleid. Dit impliceert dat bewindspersonen rekenschap zouden moeten geven van het leidende principe in het cultuurbeleid, het Thorbecke adagium. Aan de hand van de cultuurnota’s vanaf de jaren tachtig wordt in de volgende paragraaf een analyse gemaakt van de legitimeringen van het Internationaal Cultuurbeleid.

4.4 Historische analyse: Cultureel beleid 1987 - 2015 De internationale oriëntatie in het cultuurbeleid ontstond voor het eerst eind jaren tachtig - mede op advies van de WRR - tijdens de bewindsperiode van minister van Cultuur, Elco Brinkman. Brinkman formuleerde zijn streven tot ‘Holland Promotion’. Het uitgangspunt was het bewerkstelligen van een positief imago van Nederland. De kunsten werden gebruikt als middel om diplomatieke relaties in het buitenland te versterken en waar mogelijk te vertalen naar handel.118 Pots schrijft dat Brinkman de Nederlandse kunsten gebruikte als ‘glijmiddel’ voor de economie en internationale betrekkingen.119 Daarnaast vroeg Brinkman speciale aandacht voor de “nationale culturele identiteit”. Deze benadering zou niet moeten leiden tot chauvinisme, maar volgens Brinkman zou een zelfbewustzijn met betrekking tot het unieke van de Nederlandse cultuur tegenwicht moeten bieden aan de “dominante invloed van de buitenlandse cultuur-industrie”120. Het gevolg van deze nieuwe koers was dat het departement

117 W. Albeda, W. Drimmelen, Cultuur Zonder Grenzen, Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (Den Haag, 1987) 7. 118 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Nota Internationale Culturele Betrekkingen, Vergaderjaar 1985 - 1986, 18856, nr. 6, 1 – 6. 119 Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland, 324. 120 Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland, 326.

48 van Cultuur een eigen afdeling samenstelde die zich bezighield met Internationaal Cultuurbeleid.121 Het belang van een internationale oriëntatie werd door minister van Cultuur, D’Ancona in 1992 eveneens benadrukt. Haar uitgangspunt verschilde echter significant ten opzichte van haar voorganger. D’Ancona voelde zich niet geroepen om de Nederlandse cultuur geforceerd uit te dragen in het buitenland. In plaats daarvan benadrukte de minister het internationale karakter van de Nederlandse cultuur.122 Door het Deltaplan Cultuurbehoud gaf de minister echter wel verdere invulling aan het begrip van ‘nationale culturele identiteit’. D’Ancona investeerde in het beheer en behoud van museale en archiefcollecties dat later de ‘Collectie Nederland’ werd genoemd.123 Met de introductie van het begrip ‘Vrijhaven’ werd in 1997 door staatssecretaris van Cultuur, Aad Nuis inhoudelijke verdieping in het Internationaal Cultuurbeleid aangebracht. Daarnaast werd door de totstandkoming van de Homogene Groep voor Internationale Samenwerking (HGIS-gelden) een forse financiële impuls gegeven aan het beleid.124 In de context van de multiculturele samenleving benadrukte Nuis in zijn beleid de open houding van Nederland. De vrijheid van de Nederlandse geest en de tolerante houding voor mensen uit de hele wereld waren noties die centraal stonden in het beleid. De Nederlandse culturele sector moest meer open staan voor diversiteit en internationale partners.125 De belangrijkste programma’s die Nuis formuleerde waren echter een continuering van het beleid van Brinkman. Profilering van Nederland was nog altijd een belangrijke legitimering al werd het begrip ‘Holland Promotion’ afgezwakt. Ook een actief beleid ten aanzien van nationale representatie werd gezien als speerpunt. Daarmee toont het beleid van Nuis weliswaar een open karakter naar de buitenwereld, maar werd de actieve cultuurpolitiek van Brinkman nagevolgd. Eveneens werd in de nota van Nuis expliciet vermeld dat in het beleid ook rekenschap gegeven moest worden van buitenlandpolitieke belangen. Opmerkelijk is de bestuurlijke invloed op de besluitvorming en beoordelingen van artistieke projecten die in aanmerking kwamen voor de HGIS-gelden. Deze werden

121 Ibidem 122 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Nota Cultuurbeleid 1993 – 1996: Investeren in Cultuur, 22 602, nr. 1, 1991 – 1992. (Den Haag 1992), 46 - 49, 92. 123 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 22 602, nr. 1, 49 – 50. En: Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland, 329. 124 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Intensivering buitenlands cultuurbeleid. Vergaderjaar 1996 – 1997, 25270 nr. 1. (Den Haag, 1997), 1 – 5, 2. 125 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Uitgangspunten voor cultuurbeleid, Vergaderjaar 1994 - 1995, 24247, nr.1, 1- 27, 7.

49 beoordeeld door een aparte projectcommissie waarin ambtenaren van BuZa en OCW zitting namen.126 Minnaert merkt in zijn artikel terecht op: “opmerkelijk, want daar waar binnen het cultuurbeleid een dergelijk rechtstreekse zitting van ambtenaren in een subsidiebeoordelingscommissie uit den boze zou zijn, is Internationaal Cultuurbeleid blijkbaar minder gevoelig voor het Thorbeckiaanse principe”127. En daarmee slaat Minnaert naar mijn de idee de spijker op zijn kop. De vervolgnota Internationaal Cultuurbeleid uit 1999 was afkomstig van de staatssecretaris van Cultuur, Van der Ploeg. In de nota werd het beleid gepercipieerd “als een op zichzelf staande pijler van het overheidsbeleid”128. Desondanks lag het doel van culturele uitwisseling niet in de artistieke meerwaarde, maar in de diplomatieke en economische belangen van Nederland.129 De uitgangspunten in het Internationaal Cultuurbeleid van Nuis werden voor een groot deel gecontinueerd, maar Van der Ploeg achtte een grotere samenhang en aansluiting bij de thema’s uit het nationale cultuurbeleid wenselijk. Door een grotere betrokkenheid van de culturele fondsen bij het toewijzen van subsidie werd een integrale aanpak beoogd.130 Tevens werd ingezet op een “optimaal rendement (..) uit de omvangrijke internationale inspanningen van de overheid”131. Het blijft echter onduidelijk op welk soort rendement Van der Ploeg doelde, cultureel of economisch rendement, en hoe dit rendement meetbaar werd gemaakt. Parallel aan de herziene cultuurnotasystematiek formuleerde staatssecretaris van Cultuur, Van der Laan in de nota Koers Kiezen (2006) een nieuwe visie voor het Internationaal Cultuurbeleid. De belangrijkste verandering was dat Van der Laan in navolging van de advisering van de Raad voor Cultuur het beleid onderverdeelde in praktisch en strategisch beleid.132 Waarbij praktisch beleid in het verlengde lag van cultuurpolitieke doelen van het cultuurbeleid, en strategisch in het verlengde van buitenlandpolitieke doelstellingen van het buitenlandbeleid. In het advies van de Raad voor Cultuur stond: “het praktisch beleid (..) gaat uit van zelfregulering (van culturele instellingen en kunstenaars) (..) en de

126 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 25270 nr. 1, 4. 127 Minnaert, ‘Drang naar Samenhang’, 10. 128 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Internationaal Cultuurbeleid en de besteding van HGIS cultuurmiddelen, Vergaderjaar 1998 - 1999, 26682 nr. 1, 1 – 12, 3. 129Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 26682 nr. 1, 4. 130 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Uitgangspunten voor het Internationaal Cultuurbeleid 2001 – 2004, Vergaderjaar 1999 – 2000, 26591 nr.3, 1 – 12, 6 131Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 26591 nr.3, 2. 132 In 1995 fuseerde de Raad voor de Kunst met de Raad voor Cultuurbeheer, de Mediaraad en de Raad van Advies voor Bibliotheekwezen en Informatieverzorging in de huidige Raad voor Cultuur.

50 terugtrekkende beweging van de overheid”133. “Het strategisch (..) beleid vraagt (..) een veel actievere rol van de overheid”134. Waarbij cultuur moet worden ingezet “in de internationale presentatie van ons land”135. Het onderscheid resulteerde in een verdeling van de HGIS- gelden waarbij het ministerie van OCW zijn deel voornamelijk delegeerde aan de autonome fondsen die de gelden zelfstandig - en dus deels buiten het bereik van de politiek - toewezen aan artistieke initiatieven. Het overige deel van de HGIS-gelden, in handen van ministerie van BuZa, werd ingezet voor het strategisch beleid, ergo buitenlandpolitieke prioriteiten.136 Een ambtelijke stuurgroep bleef - in tegenspraak met het Thorbecke adagium - adviseren over de beleidskaders en het verstrekken van overheidsopdrachten.137 Daarnaast benadrukte Van der Laan het belang van de “economische potentie van creativiteit”138. Het bevorderen van export, versterken van het imago van Nederland en ondersteunen van collectieve promotie waren daarbij speerpunten. Extra steun werd verleend aan “onorthodoxe cultuuruitingen die economisch innovatief en veelbelovend zijn”139. Met artistieke vernieuwing en kwaliteit had deze legitimering weinig te maken. Op de diplomatieke posten moest de samenwerking tussen de culturele en handelsattachés centraal staan. Een opmerkelijke toevoeging aan het Internationaal Cultuurbeleid werd geformuleerd in de brief Grenzeloze Kunst uit 2008 door minister van Cultuur, Ronald Plasterk. In het beleid werd expliciet de nadruk gelegd op de relatie tussen cultuur en ontwikkelingssamenwerking. Hierbij werd cultuur beschouwd als instrument om een brugfunctie te vervullen bij maatschappelijke en religieuze problemen, en kon het een bijdrage leveren aan armoedebestrijding.140 Daarnaast werd vanuit een economisch perspectief de bevordering van export van kansrijke creatieve sectoren gecontinueerd.141 Tevens was de Nederlandse culturele profilering in het buitenland een belangrijke pijler in het beleid.

133 W. Sorgdrager, T. Brandenbarg, Advies Internationaal Cultuurbeleid, Raad voor Cultuur, (Den Haag, 2003) 1 - 22, 5. 134 Sorgdrager, Brandenbarg, Advies Internationaal Cultuurbeleid, 7. 135 Ibidem 136 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Koers Kiezen, Vergaderjaar 2005 - 2006, 28 989 nr. 34, 1 – 12, 4 - 5. 137 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 28 989 nr. 34, 10. 138Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 28 989 nr. 34, 6. 139 Ibidem. 140 Ronald Plasterk, en , Grenzeloze Kunst, (Den Haag, 2008), 1 – 21, 15. 141 Plasterk, Timmermans en Koenders, Grenzeloze Kunst, 9.

51 Culturele diplomatie moest bijdragen aan het bevorderen van buitenlandse politieke betrekkingen en het op gang brengen van maatschappelijke discussie.142 In de meest recente visiebrief uit 2012 formuleerde staatssecretaris van Cultuur, Halbe Zijlstra zijn visie omtrent Internationaal Cultuurbeleid. Nog niet eerder werd het economische motief zo expliciet benoemd als legitimering. Culturele uitwisseling werd gepercipieerd als een handelsmissie en het bedrijfsleven diende de artistieke presentaties te benutten voor het uitnodigen van internationale zakenrelaties. De culturele diplomatie had een vooraanstaande rol in het bewerkstelligen van nieuwe buitenlandse contacten.143

4.5 Analyse theorieën cultuurlegitimatie: Internationaal Cultuurbeleid Een classificatie van de legitimeringen van het Internationaal Cultuurbeleid geeft beter inzicht in de wijze waarop de ideologische invloed tot uiting is gekomen. Om deze reden worden de twee legitimatietheorieën uit hoofdstuk één toegepast op de bovenstaande historische analyse. Door middel van de modellen van de WRR en Mulchay wordt duidelijk vanuit welke motieven het beleid is gelegitimeerd, en in hoeverre dit verschilt van de legitimatie van het nationale cultuurbeleid. Met name de discrepantie tussen de legitimeringen van het Internationaal Cultuurbeleid en het nationale cultuurbeleid draagt bij aan mijn argumentatie dat het Internationaal Cultuurbeleid wordt gebruikt als beleidsinstrument. Daardoor domineert een instrumentele legitimering van het beleid dat is ingegeven door ideologische motieven. Het Internationaal Cultuurbeleid staat daardoor nog meer dan het nationale cultuurbeleid op gespannen voet met het Thorbecke adagium.

Tabel 10: Kevin Mulchay – legitimatie Internationaal Cultuurbeleid

Economische Sociale benadering Educatieve benadering Politieke benadering benadering Kunst als ‘glijmiddel’ Focus op prioriteitslanden Internationale Culturele diplomatie. voor economische deels gebaseerd op ontmoeting verruimt Kunst gebruiken om betrekkingen. herkomstlanden van artistieke horizon en culturen te overbruggen Nederlandse immigranten. bevordert kwaliteit. en politieke deuren te openen in het buitenland. Focus op export ‘Vrijhaven’ beleid legt Culturele nationale

142 Plasterk, Timmermans en Koenders, Grenzeloze Kunst, 2. 143 Halbe Zijlstra, , Visie Internationaal Cultuurbeleid, (Den Haag, 2012), 1 – 7, 1 – 2.

52 bevorderende creatieve nadruk op culturele representatie: kunst sectoren voor diversiteit. gebruiken voor officiële marktverruiming en staatsbezoeken optimaal rendement. Prioriteitslanden deels Verbinding met gebaseerd op kansen Ontwikkelingssamenwerking. voor Cultuur als middel om handelsbetrekkingen. hulpbehoevende te ondersteunen.

Tabel 11: WRR – legitimatie Internationaal Cultuurbeleid

Artistiek Sociaal Economisch Excellentie bevordering door Focus op prioriteitslanden deels Kunst als ‘glijmiddel’ voor internationalisering cultuurbeleid. gebaseerd op herkomstlanden van economische betrekkingen. Nederlandse immigranten. Praktisch beleid, verlengde van ‘Vrijhaven’ beleid legt nadruk op Strategisch beleid, verlengde van cultuurbeleid culturele diversiteit. buitenlandpolitieke doelstellingen. Verbinding met Focus op export bevorderende Ontwikkelingssamenwerking. creatieve sectoren voor Cultuur als middel om marktverruiming en optimaal hulpbehoevende te ondersteunen. rendement. Prioriteitslanden deels gebaseerd op kansen handelsbetrekkingen.

De legitimatiemodellen geven blijk van de sterk aanwezige instrumentele legitimering van het Internationaal Cultuurbeleid. Opvallend is dat wanneer beide modellen worden vergeleken, de politieke en diplomatieke legitimeringen van het beleid marginaal naar voren komen in het model van de WRR. In de beleidsnota’s komt de politieke en diplomatieke legitimering echter wel sterk naar voren. Het model van Mulchay daarentegen benoemt deze politieke en diplomatieke legitimering wel en zet deze af tegen de economische legitimering. Hierdoor geeft de classificatie van Mulchay een helder beeld van de wijze waarop de buitenlandpolitieke legitimeringen vorm hebben gekregen in het Internationaal Cultuurbeleid. Beide modellen belichten de sociale legitimering van het beleid. Vanuit buitenlandpolitieke en economische overwegingen werd gekozen om de relaties met een selectie landen te intensiveren. Het onderhouden van een goede relatie met landen waar Nederlandse immigranten vandaan komen stond - naast de economische motieven - eveneens centraal. De focus op ontwikkelingssamenwerking is sinds 2008 eveneens onderdeel van de

53 sociale legitimering. Doordat het model van de WRR geen onderscheid maakt in politieke en economische legitimeringen classificeert het model het onderscheid tussen praktisch (cultuurpolitiek) en strategisch (buitenlandpolitiek) doeltreffender dan het model van Mulchay. Het strategisch beleid kan immers in zijn model zowel bij de economische als de politieke legitimering worden ondergebracht. Ten aanzien van het Internationaal Cultuurbeleid classificeren beide modellen de legitimeringen adequaat. Relevant is om de uitkomsten van de modellen te vergelijken met die van het nationale cultuurbeleid uit het tweede hoofdstuk. Een opvallend verschil is de maatschappelijke inbedding van het cultuurbeleid en het gebrek daaraan bij het Internationaal Cultuurbeleid. De legitimeringen van het cultuurbeleid veranderden mede met de veranderingen in ideologische motieven, zoals de strijd tegen het verval van de samenleving en welzijnsidealen. Het Internationaal Cultuurbeleid wordt daarentegen door de hele geschiedenis gelegitimeerd door voornamelijk gelijkblijvende economische en politieke motieven. Doordat het nationale cultuurbeleid onderhevig is aan het Thorbecke adagium kan men - ondanks de blijvende ideologische aanwezigheid - een proces van depolitisering constateren. In het Internationaal Cultuurbeleid blijven buitenlandpolitieke doelstellingen echter domineren in het beleid. Daardoor is er in het Internationaal Cultuurbeleid nauwelijks sprake van een proces van depolitisering. Het beleid maakt niet alleen onderdeel uit van een bredere ideologische agenda, maar wordt vooral gebruikt om concrete politieke en economische doelstellingen te bewerkstelligen. Daarmee doet het Internationaal Cultuurbeleid denken aan de politieke discussie die losbarstte in de Tweede Kamer toen minister Van Doorn in de jaren zeventig niet alleen iets voor de kunst wilde, maar ook nadrukkelijk iets met de kunst wilde bereiken.

4.6 Ideologisering in het Internationaal Cultuurbeleid De historische analyse maakt duidelijk dat elke bewindspersoon een eigen visie over het voetlicht brengt in het Internationaal Cultuurbeleid. Opvallend is dat - in tegenstelling tot het nationale cultuurbeleid - de economische en politieke legitimeringen domineren in het beleid. Waar in het nationale cultuurbeleid de artistieke waarde een belangrijke legitimering blijft, lijkt dit nauwelijks het geval in het Internationaal Cultuurbeleid. Fundamenteler is dat het beleid – op advies van de WRR sinds 1987 - meer gericht is op het bevorderen van de internationale positie van de kunsten, maar desondanks onderdeel is

54 gebleven van het ministerie van BuZa. Hierdoor is er naar mijn idee een ambivalente positie ontstaan. Het ministerie van BuZa kan inherent aan haar taak geen beleid maken zonder buitenlandpolitieke overwegingen in beschouwing te nemen. Zoals de historische analyse duidelijk maakt heeft dit ten aanzien van het Internationaal Cultuurbeleid - door de kunstzinnige definiëring van ‘cultuur’ - geresulteerd in een schending van het Thorbecke adagium. Enerzijds heeft de kunstzinnige definiëring van ‘cultuur’ en de scheiding tussen strategisch en praktisch beleid - op advies van de Raad voor Cultuur in 2003 - de weg vrij gemaakt voor ideologische legitimeringen in het strategische beleid dat is belegd bij BuZa. Anderzijds heeft OCW als uitvoerder van het praktisch beleid de HGIS-gelden gedelegeerd naar de autonome fondsen en is - parallel aan het nationale cultuurbeleid – toch een gematigd proces van depolitisering waarneembaar. Indien het Internationaal Cultuurbeleid deel blijft uitmaken van het nationaal cultuurbeleid kan de overheid niet langer heen om de ambivalente positie van het beleid ten opzichte van het Thorbecke adagium. Beide ministeries kunnen in het Internationaal Cultuurbeleid een belangrijke rol spelen, maar het is de vraag in hoeverre BuZa in haar beleid de kunstzinnige definitie van cultuur kan behouden als zij het beleid legitimeert vanuit buitenlandpolitieke overwegingen.

4.7 Conclusie Een analyse van de geschiedenis van het Internationaal Cultuurbeleid is onder te verdelen in twee periodes. Op het moment dat de overheid voor het eerst haar internationale culturele oriëntatie formuleert, wordt het beleid gepercipieerd als verlengde van het buitenlandbeleid. Door onder andere het rapport Cultuur Zonder Grenzen van de WRR verschuift deze oriëntatie naar het cultuurbeleid en raakt de term ‘Internationaal Cultuurbeleid’ in zwang. Ten aanzien van de legitimatie van het beleid veranderd er door de verschuiving naar het cultuurbeleid weinig. Integendeel zelfs, het Internationaal Cultuurbeleid wordt in toenemende mate onderdeel van het nationale cultuurbeleid zonder dat de buitenlandpolitieke motieven verdwijnen. De economische en politieke legitimeringen worden echter meer dan voorheen toegespitst op de kunsten. Om deze reden is er allerminst sprake van een proces van ontideologisering in het beleid.

55 5. Conclusie

In dit onderzoek is aangesloten bij een brede academische discussie waarin wetenschappers een proces van depolitisering in het cultuurbeleid na 1945 constateren. Door de oprichting van de Raad voor de Kunst in de jaren veertig en de recent herziene cultuurnotasystematiek neemt de afstand tussen de politiek en de kunsten toe. In dit onderzoek wordt dit proces erkend, maar wordt eveneens beargumenteerd dat niettemin ideologische motieven aanwezig blijven in het cultuurbeleid. Hierdoor constateer ik een paradox in het cultuurbeleid waarin enerzijds sprake is van een proces van depolitisering en anderzijds een proces van ideologisering. In mijn onderzoek is beargumenteerd dat deze ideologisering met name naar voren komt in de legitimering van het beleid. Deze these is onderbouwd door een analyse van de legitimering van het Nederlands cultuurbeleid vanaf 1945, waarin de paradox tussen beide processen inzichtelijk is gemaakt. Om de these sterker te onderbouwen is eveneens een historische analyse uitgevoerd van het Internationaal Cultuurbeleid. Met name dit specifieke beleidsterrein van het cultuurbeleid geeft duidelijk blijk van een sterke ideologische legitimering binnen het algemene proces van depolitisering. De constatering van deze paradox in het cultuurbeleid biedt een nieuw perspectief binnen het academische debat. Tevens is door de historische studie die aan de hand van primaire bronnen is uitgevoerd naar het Internationaal Cultuurbeleid een nog niet eerder verschenen perspectief toegevoegd aan het debat. Het onderzoek beantwoordt door de historische studie en het blootleggen van een paradoxale structuur in het cultuurbeleid de geformuleerde onderzoeksvraag. Met name in het derde hoofdstuk wordt verklaart hoe de ideologische legitimering van het Internationaal Cultuurbeleid past binnen het proces van depolitisering van het cultuurbeleid. De verschuiving - op advies van de WRR in 1987 - van een brede naar een nauwe kunstzinnige definitiebepaling van ‘cultuur’ in het Internationaal Cultuurbeleid, heeft ertoe geleid dat het strategisch beleid van BuZa - dat wordt gestuurd door buitenlandpolitieke overwegingen - de kunsten instrumenteel is gaan gebruiken. In het Internationaal Cultuurbeleid wil men hierdoor niet alleen iets voor de kunst, maar wil men door aan te sluiten bij de internationale politieke en economische agenda ook iets met de kunst. Het is door deze historische verschuiving dat het Internationaal Cultuurbeleid op gespannen voet is komen te staan met het leidende principe in het cultuurbeleid, het Thorbecke adagium. De keuzes om in het onderzoek enkel beleidsdocumenten te analyseren, heeft de beantwoording van de onderzoeksvraag gestuurd. Beleidsdocumenten weerspiegelen vooraf

56 geformuleerde doelen van ministeries van waaruit geen conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de gerealiseerde praktijk. Om deze reden kunnen uit de conclusie van dit onderzoek geen algemeenheden worden gedestilleerd die van toepassing zijn geweest op de praktijk van de kunsten. Hieruit vloeit tevens de belangrijkste aanbeveling voort voor vervolgonderzoek. Indien men binnen het desbetreffende academische debat de gepresenteerde paradox deelt, zou vervolgonderzoek naar de uitwerking van het beleid gewenst zijn. Hebben culturele instellingen, kunstenaars en overige makers in de praktijk de ideologische effecten van de instrumentele legitimering ervaren? En hebben buitenlandpolitieke doelstellingen de praktijk van deze kunstenaars ook daadwerkelijk gestuurd wanneer zij internationale activiteiten ontplooiden? En tenslotte is de geconstateerde paradox in het cultuurbeleid ook van toepassing op historische ontwikkelingen van andere beleidsterreinen in het cultuurbeleid?

57 6. Literatuurlijst

Primaire Bronnen:

- Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Zitting 1862 – 1863 (Den Haag). - Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Nota betreffende de Internationale Culturele Betrekkingen. Zitting 1970 – 1971, 10916 nr. 2. - Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Nota betreffende de Internationale Culturele Betrekkingen. Zitting 1976 – 1977, 14206, nr. 2. - Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Nota Internationale Culturele Betrekkingen, Vergaderjaar 1984 - 1985, 18856 nr. 1 – 2. - Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Nota Internationale Culturele Betrekkingen, Vergaderjaar 1985 - 1986, 18856, nr. 6. - Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Nota Cultuurbeleid 1993 – 1996: Investeren in Cultuur, 22 602, nr. 1, 1991 – 1992. (Den Haag 1992). - Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Uitgangspunten voor cultuurbeleid, Vergaderjaar 1994 - 1995, 24247, nr.1. - Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Intensivering buitenlands cultuurbeleid. Vergaderjaar 1996 – 1997, 25270 nr. 1. (Den Haag, 1997). - Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 25270 nr. 1, 4. - Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Internationaal Cultuurbeleid en de besteding van HGIS cultuurmiddelen, Vergaderjaar 1998 - 1999, 26682 nr. 1. - Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Uitgangspunten voor het Internationaal Cultuurbeleid 2001 – 2004, Vergaderjaar 1999 – 2000, 26591 nr. 3. - Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Koers Kiezen, Vergaderjaar 2005 - 2006, 28 989 nr. 34. - Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 95-5876. (Den Haag, 2006). - Bussemaker. J, Visiebrief cultuurbeleid, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. (Den Haag 2013). - Plasterk. R, Frans Timmermans en Bert Koenders, Grenzeloze Kunst, (Den Haag, 2008). - Raad voor Cultuur, ‘Noodgedwongen Keuzen 2013 – 2016’, (Den Haag, 2011). - Sorgdrager. W, T. Brandenbarg, Advies Internationaal Cultuurbeleid, Raad voor Cultuur, (Den Haag, 2003). - Zijlstra. H, Meer dan Kwaliteit, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. (Den Haag 2011). - Zijlstra. H, Uri Rosenthal, Visie Internationaal Cultuurbeleid, (Den Haag, 2012).

Literatuur:

- Adams. T, ‘Wethouder op zoek naar een stuur’, Boekman 81. (Amsterdam 2009). - Albeda. W, W. Drimmelen, Cultuur Zonder Grenzen, Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (Den Haag, 1987) - Belfiore. E, ‘Art as a means of alleviating social exclusion: does it really work? A critique of instrumental cultural policies and social impact studies in the UK’, In: International Journal of Cultural Policy. Jrg. 8, Vol. 1 2002. - Belfiore. E, ‘The Methodological Challenge of Cross-National Research: comparing

58 cultural policy in Britain and Italy’, Centre for Cultural Policy Studies (2004). - Bevers. T, ‘Het Nederlands Internationaal Cultuurbeleid’, Boekmancahier 26 (Amsterdam, 1995). - Byvanck. V, ‘Kunst onder nationale vlag. Over kunstbeleid en nationale identiteit’, In: All that dutch: over international cultuurbeleid. Ben Hurkmans, George Lawson, Gitta Luiten, Henk Propper, Taco de Neef, Femke van Woerden-Tausk (red). (Rotterdam, 2005). - Boekman. E, Overheid en Kunst in Nederland, (Amsterdam 1939). - Blokland. H, ‘Nederlands cultuurpolitiek drama’, S&D 4, (2012). - Cornelissen. S, ‘Een nieuwe rol voor de kunstfondsen’, Boekman 81. (Amsterdam 2009). - Dittrich. B, ‘De Luiken wijdopen,’ In: All that dutch: over international cultuurbeleid. Ben Hurkmans, George Lawson, Gitta Luiten, Henk Propper, Taco de Neef, Femke van Woerden-Tausk (red). (Rotterdam, 2005). - Elshout. D, ‘Museale functies, politieke emoties en openbaar debat: naar een Nationaal Historisch Museum’, Boekman 81 Kunst en Politiek, (Amsterdam 2009). - Elshout. D, Proefschrift manuscript zonder titel, (Amsterdam 2015). - Gibson. L, ‘In Defence of Instrumentality’, In: Cultural Trends, Jrg. 17, Nr. 4, 2008. - Hillman-Chartrand. H, C. McCaughey, The arm’s length principle and the arts: an international perspective. Past, Present and Future. In Who's to Pay for the Arts? The International Search for Models of Support, M.C. Cummings Jr & J. Mark Davidson Schuster (red.) American Council for the Arts, (New York 1989). - Krul. W, ‘Thorbeckes adagium van staatsonthouding als zedelijk beginsel’, Boekmancahier 50. (Amsterdam 2001). - Minnaert. T, ‘Drang naar Samenhang’, Boekman 80, (Amsterdam, 2009). - Minnaert. T, ‘Internationaal Cultuurbeleid als ideologisch strijdperk’, Boekman 95 (Amsterdam, 2013). - Mulchay. K, ‘Ideology and Public Culture’, In: Journal of Aesthetic Education, Jrg. 6, Nr. 2 (1982). - Mulchay. K, ‘Cultural Patronage in Comparative Perspective: Public Support for the Arts in France, Germany, Norway, and Canada’. The Journal of Arts Management, Law, and Society, Jrg. 27, Nr. 4 (1998). - Oosterbaan Martinius. W, Schoonheid, welzijn en kwaliteit: Kunstbeleid en verantwoording na 1945, (Den Haag 1990). - Palmen. C, Lucifer, (Amsterdam 2007). - Plas. Van der. E, ‘Politiek en cultuur zijn nauwelijks te scheiden’, In: All that dutch: over international cultuurbeleid. Ben Hurkmans, George Lawson, Gitta Luiten, Henk Propper, Taco de Neef, Femke van Woerden-Tausk (red). (Rotterdam, 2005). - Pots. R, ‘De tijdloze Thorbecke. Over niet oordelen en voorwaarden scheppen in het Nederlands cultuurbeleid’, Boekmancahier 50 (Amsterdam 2001). - Pots. R, Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland, (Amsterdam 2010). - Smithuijsen. C, ‘Langs de breuklijn tussen kunst en bestuur’, Boekman 81. (Amsterdam 2009). - Smithuijsen. C, ‘Cultuurzelfbestuur, over waarden en doelen in het kunstbeleid’, 135. In: Jan Kassies 1920 – 1995: Tussen Politiek en Cultuur. Red. Fenna van den Burg en Hans van Dulken. (Amsterdam 1996) Boekmanstichting. - Stone. D, Policy Paradox, (New York 2012). - Stuers. De. W, ‘Holland op zijn smalst’ In: De Gids. P.N. van Kampen & zoon,

59 (Amsterdam 1873) - Schrijvers. E, A. Keizer en G. Engbersen. (red), Cultuur Herwaarderen, Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid, (Den Haag 2015). - Tiesinga-Autsema. M, ‘Ontbrekende visies en gemiste kansen: tien jaar buitenlands cultuurbeleid’, Boekmancahier 26 (Amsterdam, 1995).

Websites:

- NRC Handelsblad, ‘Geen Nationaal Historisch Museum’, auteurs onbekend http://vorige.nrc.nl/binnenland/article2637115.ece/Geen_Nationaal_Historisch_Museu m, geraadpleegd op: 27 – 03 – 2015. - Parlement & Politiek. Gerard van der Leeuw was minister van Kunsten in de periode 1945 – 1946. http://www.parlement.com/id/vg09ll2pl7qd/g_gerard_van_der_leeuw. Geraadpleegd op 10 juni 2015. - Parlement & Politiek. Jos Gielen was minister van Kunst in de periode 1946 – 1948. URL: http://www.parlement.com/id/vg09ll11worn/j_j_jos_gielen. Geraadpleegd op 10 juni 2015. - Parlement & Politiek. Theo Rutten was minister van Kunst in de periode 1948 – 1952. URL: http://www.parlement.com/id/vg09llhlqsya/f_j_th_theo_rutten Geraadpleegd op 10 juni 2015. - Parlement & Politiek. Joseph Cals was minister van Kunst in de periode van 1952 tot 1963. URL: http://www.parlement.com/id/vg09lkz3c9yt/j_m_l_th_jo_cals Geraadpleegd op 10 juni 2015. - Parlement & Politiek. Maarten Vrolijk was minister van Cultuur in de periode 1965 – 1966. URL: http://www.parlement.com/id/vg09llcfwbxc/m_maarten_vrolijk Geraadpleegd op 10 juni 2015. - Parlement & Politiek. Marga Klompé was minister van Cultuur in de periode 1966 – 1971. URL: http://www.parlement.com/id/vg09ll2atbta/m_a_m_marga_klompe Geraadpleegd op 10 juni 2015. - Parlement & Politiek. Harry van Doorn was minister van Cultuur in de periode 1973 – 1977. URL: http://www.parlement.com/id/vg09ll00kzts/h_w_harry_van_doorn Geraadpleegd op 10 juni 2015. - Parlement & Politiek. Mathilda Gardeniers-Berendsen was minister van Cultuur in de periode 1977 – 1981. URL: http://www.parlement.com/id/vg09lleffqqa/m_h_m_f_til_gardeniers_berendsen Geraadpleegd op 10 juni 2015. - Parlement & Politiek. Elco Brinkman was minister van Cultuur in de periode 1982 – 1989. URL: http://www.parlement.com/id/vg09llnkd0zc/l_c_elco_brinkman Geraadpleegd op 10 juni 2015 - Parlement & Politiek. Hedy D’Ancona was minister van Cultuur in de periode 1989 – 1994. URL: http://www.parlement.com/id/vg09llgj9401/h_hedy_d_ancona Geraadpleegd op 10 juni 2015. - Parlement & Politiek. Aad Nuis was minister van Cultuur in de periode 1994 – 1998. URL: http://www.parlement.com/id/vg09llmre9ia/a_aad_nuis Geraadpleegd op 10 juni 2015. - Parlement & Politiek. Rick van der Ploeg was staatssecretaris van Cultuur in de periode 1998 – 2002. URL: http://www.parlement.com/id/vg09llljnmta/f_rick_van_der_ploeg Geraadpleegd op 10 juni 2015.

60 - Parlement & Politiek. Medy van der Laan was staatssecretaris van Cultuur in de periode 2003 – 2006. URL: http://www.parlement.com/id/vggf1fmjxwlu/m_c_medy_van_der_laan Geraadpleegd op 10 juni 2015. - Parlement & Politiek. Ronald Plasterk was minister van Cultuur in de periode 2007 – 2010. URL: http://www.parlement.com/id/vhia2qep4qy8/r_h_a_ronald_plasterk Geraadpleegd op 10 juni 2015. - Parlement & Politiek. Halbe Zijlstra was staatssecretaris van Cultuur in de periode 2010 – 2012. URL: http://www.parlement.com/id/vhdm1hcid9z1/h_halbe_zijlstra Geraadpleegd op 10 juni 2015. - Parlement & Politiek. Jet Bussemaker is minister van Cultuur vanaf 2012 tot naar verwachting 2016. URL: http://www.parlement.com/id/vg09llkcvyuj/m_jet_bussemaker Geraadpleegd op 10 juni 2015

61