- Vr.v.Munster - omwenteling

GEMS E &M.COHEN•AMSTERE4M

GESCHIEDENIS VAN NEDERLAND.

GESCHIEDENIS VAN NEDERLAND

DOOR

A. M. KOLLEWIJN Nz.,

Leeraar aan het Gymnasium te Amersfoort

EN

M. J. KOLLEWIJN,

Leeraar aan het Gymnasium te 's Gravenpage

Van den vrede van Munster tot de Omwenteling.

-eI11 .i t ir e c> ir cl.

---)-1 - 4-----

ARNHEM—NIJMEGEN. G. E. % M. COHEN.

INHOUD.

Bladz DE GOUDEN EEUW. -- Wetenschap -- Taal en Letteren — Schouwburg — Schilderkunst — Beeldhouwkunst — Toonkunst -- Bouwkunst — Tul Huishoudelijke uitgaven — Zedelijk-penhandel -- leven — Werkmanstand — Tabak — Brievenver- voer — Nieuwsbladen — Uitlegging van Amsterdam — Herbergen — Doolhoven — Volksfeesten --- Het platteland — Amptsjonkers — Belastingen — Thee en koffie — Volksgeloof -- Heidens — Geleerden 1 KERKELIJKE TOESTANDEN, — De Katholieke kerk — De Joden — De Engelsche kerk — De Gereformeerde kerk — Labadisten. . . . 56 HET STADHOUDERSCEIAP VAN WILLEM II. -- Aanwinst van grondgebied -- Streven naar een gezag van den Prins — Aanslag op Amster--hoofdig dam — Voogdij over zijn zoon. . . . . 70 EERSTE STADHOUDERLOOS BESTUUR. -- De groote vergadering — De eerste Engelsche Zee- oorlog — Zeeslag bij Dover — Opleiding van bevel- hebbers — Zeeslagen bij Plymouth, bij Portland, bij Bevesier, bij Elba, bij Livorno, bij Nieuwpoort, bij Ter Heyde ...... 88 Biadz. DE TIJD VAN JAN DE WITT. -- Vredesonder- handelingen en Acte van Seclusie — Binnenlandsche toestanden — Rentereductie — Twisten in de ge- westen — Voogdij van den Prins van Oranje — Buitenlandsche aangelegenheden — De Oostzee-oor- logen — Herstelling van de Stuarts in Engeland — Verhouding tot het Buitenland — Binnenlandsche aangelegenheden — Buitenlandsche politiek — Ver- bond met Frankrijk — Munstersche kwestie — Moeilijkheden met Engeland — De Engelsche vloot — De Nederlandsche vloot — Zeeslag bij Lowestoft — Inval van de Munsterschen — Prinsekwestie — Vier- daagsche en Tweedaagsche zeeslag — Verraad van Buat — Vredesonderhandelingen — Tocht naar Chatham — Vrede van Breda — Inval van Lodewijk XIV — Eeuwig Edict -- De Witt op het toppunt van zijn macht -- Vredebreuk met Frankrijk en Engeunnd ...... 119. PRINS WILLEM III. — Zijn verheffing tot stad gebroeders De Witt vermoord -- Be--houder — De vrijding van de Republiek — De Ruyter verdedigt de kusten en overwint bij Kijkduin — Vrede met Engeland — Regeeringsreglementen in Utrecht, Gel- derland en Overijsel — De oorlog met Frankrijk voortgezet — Vredesonderhandelingen — Binnen Zaken — Verhouding tot het Buitenland —-landsche Willem III verjaagt Jakobus II — Negenjarige oor- log — De Republiek tijdens de laatste regeeringsjaren van Willem III TWEEDE STADHOUDERLOOS BESTUUR. — Verandering van besturen in steden en gewesten — Buitenlandsche staatkunde — De Spaansche successie Tocht naar Cadix en Vigo -- Gevecht bij-oorlog — Ekeren en Orderen — Duinkerkers op zee — Slag bij Ilochstädt — Verovering van Gibraltar — Zeeslag bij Malaga -- Slag bij Ramilies — Slag bij Almanza — Woeling in Gelderland — Slagen bij Oudenaarde, bij Malplaquet en bij Denain — Vrede te Utrecht — . 356. Bladz. DE TIJD VAN POLITIEK VERVAL. — Vier- voudig verbond — Koop -, effekten- en termijnhandel — Nijverheid — Kerkelijke onverdraagzaamheid -=- 'Tegen en voor een stadhouder — 0.- en W.-I. maatschappij te Ostende — Regeling van de nalatenschap van Willem III — Eigenbaat van regenten — Paalworm — Vrijmetselaars --- Oostenrijksche successie-oorlog — Slagen bij Fontenai en Raucoux — ...... 090. I-ET STADHOUDERSCHAP VAN WILLEM IV. Woelingen in Zeeland — Macht van Willem IV — Slag bij Lafeld — Bergen-op-Zoom — Postmeester- schappen en ambten — Afschaffing van pachterijen — Volksbewegingen — Kerkelijke beweging — Handel en nijverheid — ...... 408. MINDERJARIGHEID VAN WILLEM V. — Lief- dadigheid jegens geloofsgenooten -- Landgenooten in slavernij bij de Barbarijsche zeeroovers — Hollandsche maatschappij der wetenschappen — BinnenlandscL bestuur — Zeeoorlog — ...... 446. STAI)HOUDERSCHAP VAN WILLEM V. Akte van consulentschap — Bloei van den handel — Verlies van staatkundigen invloed -- Patriotten — De Ame- rikaansche vrijheidsoorlog — Gewapende onzijdigheid — Vierde Engelsche oorlog — Twist met Jozef II — Krachtig optreden van de Patriotten — Achterlijkheid op velerlei gebied — Beweging in Hattem en Elburg — Vruchtelooze tusschenkomst van Pruisen en Frank- rijk — Omwenteling in de stad Utrecht — Aan de Prinses belet zich naar Den Haag te begeven — De Pruisen in 't land — Nieuwe omwenteling, door de Patriotten met behulp van de Franschen tot stand gebracht ...... 4 51.

DE GOUDEN EEUW.

Aan den naam van Frederik Hendrik is zeer nauw het tijdvak van onze geschiedenis verbonden dat men de Gouden Eeuw op het gebied van staatkundigen invloed, handel, nijverheid, zeevaart, beeldende kunsten, bouw letterkunde en wetenschap heeft genoemd. We-kunde, zagen reeds hoe aan dien bloeitijd krachtig is meegewerkt door Zuid -Nederlanders, wat den strijd voor geloofsvrijheid, wat handel, zeevaart en nijverheid betreft. Zij brachten niet alleen groote kapitalen naar I\oord-Nederland, ook hadden zij, zooals de Vlamingen Plancius en Stevin, hun aandeel aan de ontwikkeling van kunsten en weten werd predikant te Amsterdam en-schappen. Plancius bevoordeelde den handel op Indië?door zijn groote zeevaart- en aardrijkskundige kennis. Simon Stevin de wiskunste- naar en een vriend van Prins Maurits, was op het punt van kosmografie heel wat vooruit, zooals blijkt uit hetgeen zijn tijdgenoot Ubbo Emmius, de geleerde geschiedschrijver van Friesland, aan een vriend over hem schreef. Emmius, meldde, gelijk hij vernomen had, dat Stevin de onzinnigste meeningen verkondigde, zooals dat de Aarde draait en ook een planeet is, dat er op dè Maan nieuwe-Aarde en volle-Aarde wordt waargenomen, gelijk op Aarde nieuwe- Maan en volle-Maan, en meer van die praatjes. «Genadige God», zoo roept Emmius uit, «wat durft het ongeloof al a niet! Wat schroomelij kers kan het onderstaan tot om- «keering van al onze wetenschap en onze godsdienst. «Indien deze dingen waar zijn, dan is Mozes een leugenaar, «dan liegt de geheele Heilige Schrift ». KOLLEWUN III. Op de taal zijn echter de rechtzinnige godgeleerden van grootera invloed geweest «Noch Hooft, noch Huygens, noch Vondel, noch zelfs de populaire Cats», zegt Busken Huet, «zijn in zulke mate de taalmeesters van het Neder volk als de overzetters van den Staten- Bijbel.»-landsche Op de Dortsche Synode was het besluit genomen om den bijbel uit de grondtalen, het Hebreeuwsch en het Grieksch, in 't Nederlandsch te vertalen. Zes vertalers, waaronder de Leeuwarder predikant Bogerman, die te Dordrecht voorzitter van de synode was geweest, en twaalf herzieners hebben er van 1626 tot 1637 aan gearbeid. Hun was voorgeschreven, «dat zy zoo veel de klaerheid en de eigenschap onzer moedertale lyden kon, by den oorspron- kelyken tekst blyven, en de maniere van spreken der Hebreeuwen en Grieken behouden moesten », tevens hadden zij het gebruik van erkende bastaardwoorden te vermijden. Zij waren geen eigenlijke letterkundigen, maar uitnemend geleerd in 't Hebreeuwsch en 't Grieksch, en, zegt B. Huet, «zoo wij de kunst der gemeenzaamheid niet verstaan, en onze spreektaal met onze schrijftaal voortdurend in onmin leeft; het komt voor een deel doordat onze voorouders, gedurende een reeks van geslachten, te ijverig den Staten- Bijbel gelezen hebben. Zij leerden er goed Hollandsch uit; maar alleen de soort welke bij verheven aandoeningen en plechtige gelegenheden voegt » Evenwel niet uitsluitend het navolgen van de Hebreeuw- sche en Grieksche manier van zeggen, vooral ook de Latijn spraakkunst 1) is oorzaak geweest van het groote verschil-sche in woordkeus, zegwijze en verbuigen bij het spreken en schrijven van de Nederlanders. Het verschil in verbuiging dat mannelijk of vrouwelijk wordt genoemd, was in de 16e eeuw al zoo verloopen, dat men volgens de beroemde Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst, ofte vant spellen ende eyghenscap des Nederduitschen taals (1584) evengoed kon schrijven «van den vrouw» als «van den man», «des vrouw» als «des mans». Al was uit de spreektaal het onderscheid tusschen M. en Vr. woord-

1) Zie Opstellen over Spelling en Verbuiging door dr. R. A. Kollewijn 3 geslacht zoo goed als verdwenen, in de schrijftaal wilde men het behouden, en daarom hebben spraakkunstmakers willekeurige regels verzonnen om aan niet onzijdige woorden een M. of Vr. geslacht toe te kennen. Men was de meening toegedaan dat het zoo mooi was, als een taal veel verbuigingsvormen bezat, zooals het Latijn, en zocht die in de schrijftaal met behulp van spraakkunstige voor te houden Daardoor werd de spreek-schriften in stand waarin die verbuigingen, reeds waren afgesleten,-taal, verwaarloosd. Dat met behulp van talrijke voorzetsels een gedachte duidelijker kan worden uitgedrukt dan door ver waarvan het aantal steeds meer be--buigingsuitgangen, perkt is, werd eeuwen lang niet ingezien. De Staten- Generaal hebben de vertalers en de herzieners van den Staten- Bijbel zeer ruim voor hun arbeid bezoldigd, maar wilden nu ook niet dat de vertaling voor een onder kerk zou doorgaan. Het op het titelblad-neming van de vernielde «op last Hunner Hoogmogende» moest doen uitkomen dat zij de machtiging tot de uitgaaf hadden verstrekt. De toenemende welvaart had bij velen de belangstelling in de wetenschap opgewekt. In 1585 stichtten de Friezen een hoogeschool te Franeker, welk voorbeeld in 1614 door Groningen werd gevolgd en nadat Amsterdam in 1632 het athenaeum illustre had gesticht, verrees in 1636 te Utrecht en in 1647 te Harderwijk een hoogeschool. Leiden telde verreweg het grootste aantal studenten. Ter- wijl er daar gemiddeld 800 studeerden, telde men er te Franeker 200, te Groningen 70, te Harderwijk nog minder. Van die studenten waren dikwijls de helft vreemdelingen, want Protestantsche Franschen, Engelschen, Denen, Zwit- sers en vooral Duitschers bezochten de Nederlandsche hoogescholen, in 't bizonder Leiden. De hoogescholen waren als republieken in de republiek. De studenten hadden noch impost noch accijns te betalen. Aan de hoogescholen werd alleen Latijn gesproken; zelfs pedellen moesten er zich van kunnen bedienen, en ook bur- gers behoorden er zich eenigsins in te kunnen uitdrukken als zij kamers aan studenten verhuurden, vooral als dit Hongaren, 4

Russen of Polen waren, die zich in geen andere taal konden doen verstaan. Een burger die een studentekamer te huur had hing daarom aan de luifel van zijn huis een bordje met het Latijnsehe opschrift cubieulurn locandum. De prijs van zoo'n kamer liep van 20 tot 100 Gld. in 't jaar, en men vond er volstrekt niet de hedendaagsche gemakken. Midden op de houten vloer stond een eikehouten tafel en tegen de gewitte of met tegels belegde muur een kapstok, een kast, en stoelen met hooge ruggen en lage houten zittingen. In de kamer was ook de bedstede. Zonen van aanzienlijke lieden namen gewoonlijk hun intrek bij een hoogleeraar of een predikant. De studenten stonden onder de rechtspraak van het forum academicum, waarin de burgemeesters, twee schepenen en vier hoogleeraren zitting hadden. Doorgaans werd een zacht vonnis geveld om de studenten niet af keerig te maken van de hoogeschool. Geldboete, kamerarrest, ge- vangenisschap en verbanning van de hoogeschool waren de straffen die werden opgelegd zelfs voor doodslag; ook voor het verwekken van een oploop, het vernielen van vensters en deuren en het teren van huizen. In de ge- vangenis maakten de studenten vaak veel plezier, zoodat soms verboden werd vrienden bij hen toe te laten of hun wijn, tabak of sterke drank te bezorgen. Was het heel koud dan mocht de student op zijn kamer gaan slapen, mits hij zorgde 's morgens bij tijds weer in de gevangenis terug te zijn. In het eerste deel van dit werk is gebleken, dat de voort- brengselen van de rederijkers geen letterkundige waarde hadden. Een uitzondering daarop maakt de Amsterdamsche rederijkerskamer In Liefde Bloeiende, waarvan sommige leden zich op letterkundig gebied een blijvenden naam verwierven. Onder hen behoorde de welgestelde koopman Roemer Visscher, de schrijver van «Sinnepoppen» (1614) die in zijn gastvrije woning letterkundigen ontving zooals zijn vriend Spieghel (t 1612), den schrijver van «Hert jeugdiger talenten ridder P. C. Hooft-spieghel», en de (t 1647), «sinjeur» Vondel (t 1679) alsmede Bredero (t 1618), den besten dramatischer volksdichter van zijn tijd J

(Het Moortje en de Spaensche Brabander) en Samuel Coster, die eerst kluchten schreef en zich daarna aan treurspelen waagde. Nog een lid van die Kamer was Jan Janszoon Starter. Bij vestigde zich in 1614 te

Blazoen der Rederijkerskamer «In Liefde Bloeiende », te Amsterdam. Leeuwarden als boekverkooper en schreef daar blij- en treurspelen en verzen gedeeltelijk in 't Friesch. Bij stichtte er ook een dichtgenootschap; maar toen de Dortsche Synode het komediespel had verboden, begaf hij zich naar Franker waar hij zich als student liet inschrijven en 6 zijn liederen en zangen in één bundel vereenigd wilde uitgeven. Daar hij er echter geen gelegenheid vond om muzieknoten te drukken, vertrok hij weer naar Amsterdam, van waar hij in 1627 met Ernst van Mansfeld ten oorlog trok. Sedert heeft men niet meer van hem vernomen. Pieter Cornelisz Hooft, de zoon van Cornelis Pietersz Hooft, die te Amsterdam achtereenvolgens de waardig- heden van schepen, raad en burgemeester bekleedde, had na zijn studie te Leiden volbracht te hebben, gelijk dat in de hoogere standen gewoonte was, Frankrijk en Italië bezocht. Prins Maurits benoemde hem in 1609 tot drost van Muiden en daar ontving hij op het slot, «het hooge huis» een keur van letterkundigen, de Muiderkring. Daartoe behoorden de dochters van de in 1620 te Alkmaar over- leden Roemer Visscher, Anna en Maria Tesselschade, de Amsterdammers Vondel en Laurens Reaal, de Leide- naars Vossius (t 1649) en van Baerle (t 1648), die in 't Latijn schreven, en de Hagenaar Constantijn Huygens (1- 1687). In de rederijkerskamer te Amsterdam had ondertusschen een scheiding plaats gehad. Coster en Brederode wilden zich losmaken van de middeleeuwsche geest die nog in de kamer heerschte en een nieuwe richting volgen. De in- vloedrijke Rodenburgh, die op een staatkundige zending naar Spanje den titel van ridder gekregen had, bleef met zijn aanhang het oude spoor volgen. Door toedoen van Coster werd in 1617 de Amsterdamsche Academie gesticht tot het opvoeren van Blij- en Treurspelen en het beoefe- nen van geschiedenis, wiskunde, dansen, sterrekunde en dichtkunst. Door de predikanten Plancius, Trigland, Smout en anderen werden hevige klachten geuit over de «ontuch- tigheden» bij het «ergerlyck tragedie spelen» en over het «schandelyck doorstrycken» van de predikanten door de tooneelschrijvers. De Amsterdamsche regenten, ofschoon zij op de hand van Coster waren, zagen zich, wegens den invloed die de predikanten op de bevolking uitoefenden, nu en dan genoodzaakt de dichters een vermaning toe te dienen. Toen het Athenaeum was opgericht behoefde het geheele programma van de Academie niet meer te worden uitgevoerd en werd in 1638 de schouwburg gesticht, «waarin door sprekende en levende personen 's menschen «doen en wandel, om te omhelzen wat eerlijk, en te schu- wen wat oneerlijk is,» vertoond zou worden. Daar voerde men ongecostumeerd, treur- en blijspelen op tegen drie stuivers entrée. Bij de opening werd Vondel's Gijs opgevoerd. De vertooning had, althans-brecht van Amstel in de eerste tijden, op Zondag plaats en begon te vier uur n. m. Sedert 1710 iets later. In den winter en ook bij don- ker weer in den zomer werd de verlichting aangebracht door een groote kroon, die aan de zoldering op de schei- ding van zaal en tooneel was opgehangen, alsmede door luchters, waarvan er aan ieder van de kolommen, die de loges van elkander afscheidden, één was bevestigd. In kroon en luchters brandden vetkaarsen, die tusschen de bedrijven gesnoten moesten worden. Ruim een eeuw was de schouw te Amsterdam de eenige in ons land. Welk publiek-burg er doorgaans den boventoon voerde kan men opmaken uit de volgende mededeeling van Jonckbloet geheel overeen- komende met hetgeen van Effen (t 1735) eens in de Hollandsche Spectator schreef: «In deze bak 1) stonden of zaten ouden en jongen, kinderen en volwassenen, knapen en meisjes dooreen. Er werd gevrijd, gekust, gegeten, ge- rookt, gelachen, geschreeuwd, getierd, met (appel-) schillen en (note-) doppen gegooid.» Na de Staten-Bijbel zijn zeker het meest gelezen de werken van , (t 1660) die, na eerst in Leiden rechtsgeleerdheid gestudeerd te hebben, zich naar Orleans begaf en daar in genoemd vak promoveerde. Na een paar jaar te Middelburg pensionaris te zijn geweest, werd hij in diezelfde betrekking beroepen naar Dordrecht, «Hollands eerste stad» (1623). Bij nam in die betrekking een paar maal het raadpensionarisschap van Holland waar, en werd in 1636 tot opvolger van benoemd. Zijn laatste levensdagen bracht hij aan den Scheveningschen weg op ` het buitengoed Zorgvliet door, waar bij op het duinzand een lusthof schiep.

1) De laagste rang boven; ook wel engelenbak genoemd. 8

Wat de tijd van en na Frederik Hendrik vooral met den naam van Gouden Eeuw doet bestempelen is de schil waarin toen Nederlanders werk hebben geleverd,-derkunst, dat door geen ander volk is overtroffen. Behalve de vrij geen herinnering aan ons volk in 't buiten--heidsoorlog is land zoo levendig gebleven als die aan de meesterstukken van onze toenmalige schilders, in de eerste plaats van den eenigen Rembrand, (t 1669) naar wien Busken Huet ons

REMBRANDT. land heeft genoemd, en die het geheim van hun kunst aldus beschrijft: «Het leven der natuur en der menschen «op zulke wijze voor te stellen dat het alledaagsche onge- meen wordt, het geweene geestig, het huiselijke dich- «terlijk, het onbezielde schilderachtig, het aardsche waar «het pas geeft bovenzinnelijk. Niemand kan het (die kunst) «aanzien dat de bodem van een klein land het beperkt «tooneel van haar werkzaamheid vormt; de bevolking van «een gering aantal steden en dorpen haar eenig personeel. «Al haar beste uitingen hebben het verkwikkelijke van «het leven-zelf, en zij bezit, hetzij zij sticht of vermaakt, «zich beweegt of uitrust, bij uitnemenendheid de gaaf nooit «te vervelen.» Rembrand, de zoon van een welgesteld molenaar te Lei- den, vestigde zich in 1630 te Amsterdam. Vier jaar later huwde hij met Saskia, de dochter van Uilenburg, burge- meester van Leeuwarden, en bracht met haar de acht ge- lukkigste jaren van zijn leven door. Toen stierf zij, hem een zoon en het vruchtgebruik van haar vermogen nala- tende. Toen hij een tweede huwelijk aanging, moest hij het vermogen van Saskia aan haar coon uitkeeren. Na dien tijd geraakte hij zoozeer in geldelijke ongelegenheid, dat zijn boedel in 1656 voor schuld moest worden ver sedert onttrok hij zich geheel aan het gezellig-kocht en verkeer Geen schilder keelt zooals hij tegelijk uitgemunt in de kunst van verlichten, van kleuren en van draperen, geen even diep als hij zijn eigen merk gedrukt door aan alles die zekere glans uit hooger sfeer te geven waaraan het dichtvermogen van de fantasie herkend wordt » (B. Huet). Na Rembrand had wellicht niemand in de Gouden Eeuw zulk een veelzijdigheid als Jan Steen (t 1679), de zoon van een bierbrouwer te Leiden. Hij kreeg schilderles van Jan van Goyen met wiens dochter hij in 1649 huwde. Al kon hij ondanks de 500 schilderijen die hij maakte niet tot welvaart komen, toch is die vruchtbaarheid van zijn pen- seel een weerlegging van de vele verhalen dat hij zoo'n erge doordraaier was. Gerard Dou (t 1675) de zoon van een glazenmaker te Leiden, werd op zijn 15e jaar in de leer gedaan bij Rem- brand, die zich door zijn leerlingen met 100 Gld. per jaar liet betalen. Op zijn beurt was Dou de leermeester van zijn stadgenoot Frans van Miens (t 1681). Ouder van jaren was Frans Hals (t 1666) wiens ouders in 1584 te Mechelen waren toen hij werd geboren, en later naar Haar- lem terugkeerden, waar hij in 1644 overman was van het St. Lucas-gilde, en men thans nog een groot aantal schutters- en regentenstukken van hem vertoont. Om in zijn onderhoud te voorzien genoot hij in zijn laatste levensjaren een toelage 10

uit cle Haarlemsche gemeentekas. In 1613 werd te Haar- lem Bartholomeus van der Helst (t 1670) geboren, die zich als schilder te Amsterdam vestigde, waar hij bij ge- legenheid van den vrede van Munster de bekende schut schilderde. Hij vervaardigde het portret van-tersmaaltijd Paulus Potter, die te Enkhuizen in 1625 uit een deftig geslacht werd geboren en zich als schilder eerst in Den Haag vestigde en daarna in 1652 te Amsterdam, waar hij twee jaar later aan tering overleed. Naar aanleiding van dat portret zegt B. Huet: «Gemeenlijk wordt het in v. d. Helst, wiens broeder kastelein van den Amsterdamschen Doelen was, schijnt het, en wiens schoonzuster burge- meesters bediende, natuurlijk gevonden dat zijn werk sporen van zekere afhankelijkheid aantoont. Men noemt hem een koel schilder, meer teekenaar dan kolorist, meer leveran- cier dan kunstenaar, meer dienaar van het publiek dan van het schoone. Aan zijn portret van Potter kan men zien hoe onjuist die voorstelling is, en dat v. d. Helst op zijn tijd zich wist los te maken uit de boeien, hem aan een eigenzoekend en ijdel patronaat » -gelegd door Om niet te uitvoerig te worden vestigen wij van het groot aantal beroemdheden uit de Gouden Eeuw nog slechts de aandacht op den Delftschen schilder Jan Vermeer of van der Meer aan wiens stadsgezichten, binnenhuizen en voor sierlijke en wereldsche in de beroemd--stellingen van het ste buitenlandsche museums een eereplaats worden toege- kend, en op die landschapschilders, die ook een bewijs le- veren hoe onze groote mannen in hun tijd minder begre- pen en gewaardeerd werden dan tegenwoordig. Van Aelbert Cuyp (t 1691), een welgesteld bierbouwer te Dordrecht, waar hij 1605 geboren werd, bevinden zich in ons land maar weinig stukken; in Engeland wel 200. Een van zijn schilderijen, dat in 1777 slechts 416 Gld opbracht, werd in 1844 voor 12,720 Gld. gekocht. Volgens B. Huet scheen niet in de verzen of het proza van zijn land- genooten de meeste zon, maar in de landschappen door hem gestoffeerd met Hollandsche beeren te paard, en op de ruggen van zijn staande en liggende koeien. Hij zag de Hollandsche buitenwereld als in een visioen van warm- 11

tegevend licht. Meindert Hobbema, in 1638 te Amsterdam geboren, trok zoo weinig geldelijk voordeel van zijn kunst, dat hij in 1709 van den arme begraven moest worden. Jacob Ruysdael (t 1681) had op ons land zoowel den blik van een denker als van een dichter. Onze .zee, duinen, boekweitvelden, eikestammen, sneeuw, wolken en rivieren gaf hij weer, zooals zij zich weerspiegelen in een peinzenden geest. Hij had een eigen manier om indruk te maken, eerbied af te dwingen, oplettend te maken en alle aan gemoed, zoo vreugde als droefheid, uit te-doeningen van 't drukken. Deze grootste misschien van onze landschap. schilders werd door goede vrienden in een proveniershuis besteed. Werd de schilderkunst slecht betaald, nog erger was het met de beeldhouwkunst waarvoor het kostbare marmer gébezigd diende te worden. Een beeldhouwer moest om te kunnen bestaan ook schilderen. Tegenover het groot aantal beroemde schilders hebben we slechts enkele beeldhouwers van naam over te stellen zooals de in 1565 te Utrecht geboren Hendrik de Keyser, de vervaardiger van het stand- beeld van Erasmus te Rotterdam en van de beroemde Faam op het praalgraf van Willem de Zwijger, en zooals Rombout Verhulst, die o. a. de praalgraven beeldhouwde van M. H. Tromp in de Oude kerk te Delft, van de ge- broeders Evertsen in de oude kerk te Middelburg, van admiraal van Gent in den Dom te Utrecht, en van M. A. de Ruyter in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Zeer fraai zijn dikwijls de liggende beelden, die de afgestorvenen voorstellen, en waar die beeldhouwers fantasie -beelden schiepen, zooals de tritons aan 't graf van De Kuyter, ver- stonden zij de kunst er beweging in te brengen. Maar allengs begon de beeldhouwkunst te ontaarden door het behandelen van onderwerpen die er niet voor ges.hikt zijn en het botvieren aan valschen smaak, zooals een doodshoofd met een lauwerkrans om de slapen, trofeeën van vlaggen in steen, of steenen wolken, waarop de kinnen van fluit- spelende engelkopjes rusten. Had men in ons land reeds vroeger plateelbakkerijen, waar groote platte voorwerpen van aardewerk werden ver- [E vaardigd, vooral gele, met glazuur bedekte platen om de muren mede te bekleeden, na den tachtigjarigen oorlog ging men zich te Delft toeleggen op het nabootsen van Chi-

DELFTSCH AARDEWERK. 13 neesch porselein, zoowel wat kleur als wat vorm betreft. Van de laatste week men eerlang af. Het Delftsch aar- dewerk was zoozeer in trek, dat er een dertigtal plateel - of aardewerkfabrieken konden bestaan. De voornaamste grondstoffen waren aarde van Mühlheim ,aan de Ruhr, en van Delft; zij werden in zoogenaamde aardwasscherijen vermengd. De Nederlanders, die zich op het gebied van de toon- kunst onderscheidden 1) op het einde van de Middeleeuwen, hebben zich te veel beziggehouden met de moeilijke theorie van hun kunst om invloed te kunnen uitoefenen op het volk; maar zij hebben den weg bereid voor de groote toon- kunstenaars van latere eeuwen. Het Calvinisme, dat de overhand kreeg in ons land, wilde alleen weten van het psalmgezang en keurde alle andere muzikale vormen af. De toonkunst moest in dienst van de kerk, en geen zelf- standige kunst zijn. Was men tegen Filips van Marnix te velde getrokken omdat hij het dansen niet afkeurens- waardig vond, evenzoo werd de ook in muziek bekwame Constantijn Huygens hard gevallen over zijn aanbeveling om verbeteringen aan te brengen bij het orgelspel in de kerken. In de gezelschappen van kleine burgers en op bruilofts- maaltijden zong men nog in de eerste helft van de 17e eeuw liederen op middeleeuwsche zaugwijzen. Slechts in enkele kringen van aanzienlijken werd de muziek om de muziek beoefend. Als toonkunstenaars van beteekenis zijn te noemen de Haarlemsche priester Joan Albert Ban en de Leidsche organist Cornelis Schuyt, die door de burge- meesters in staat was gesteld zijn studie in Italië te vol- tooien. Hij leidde de Italiaansche muziek bij ons in. Zoo weinig werd echter het werk van groote componisten be- grepen, dat Jan Sweelinck niet honger werd geschat dan zijn vader en zijn zoon en met hen vergeten werd, totdat eerst in de 18e eeuw de Duitschers ons moesten melden dat Jan de componist van Regina Coeli, een hervormer in de toonkunst is geweest. Heije schreef van hem: «Mij

1) Zie D. I bl. 467. 14 vervult een gevoel van beschaming, wanneer ik zie dat Nederland een van zijn rijkst begaafde zonen, een van de meest gevierde leermeesters van Duitschlands kunstjongeren, den wegbereider voor Bach en Hiindel — en niet slechts den grondlegger van 't zelfstandig orgelspel. maar ook van de tot vrijheid zich ontwikkelende melodische vokaalvorm van den nieuweren tijd — in zulk een mate vergeten had, dat nauwelijks de heugenis aan hem was overgebleven.» .In de 16e eeuw voert in het rijk der tonen de veel alleenheerschappij.-stemmige vokaalwuziek nog steeds de Muziekinstrumenten worden wel gebruikt, doch meer om de menschelijke stem alt' unisono te ondersteunen, of die te vervangen bij gebrek van een voldoende bezetting van de vokaalpartijen. De zangwerken worden voor de luit en het orgel in partituur gezet; daarnaar begeleidde de in- strumentalist, of bracht hij op die instrumenten de com- positiën tot uitvoering. Op den titel van veel zangstukken van dien tijd vindt men dan ook vermeld, dat zij bestemd zijn om gezongen of gespeeld te worden. Langzamerhand treden de muziekinstrumenten meer zelfstandig op. Bij voorkeur worden zij gebruikt voor de uitvoering van dans dat die danswijzen be--muziek. Het rythmische element, heerscht, en de afgerondheid van haar vormen_ dragen het meest tot de ontwikkeling bij. De omwenteling die op het einde van de 16e en in 't begin van de 17e eeuw plaats vindt, en die den muzikaal-dramatischen stijl in 't leven roept, dringt de veelstemmige vokaalmuziek op den achter eenstemmig (solo-)gezang met instrumentale-grond. Het begeleiding, treedt al meer en meer op den voorgrond.» (Van Riemsdijk). De eigenaardige Nederlandsche bouwkunst, die het aan gaf aan menig stadhuis, vleeschhal, waag of hoofd--zijn wacht, werd niet toegepast bij den bouw van het stadhuis (thans paleis) te Amsterdam (1649-1655). De bouwmees zijn ridderhofstad-ters Jacob van Campen, die 1657 op Bandenbroek nabij Amersfoort overleed, en Daniel Stal volgden den stijl van de adellijke paleizen in Italië.-paert Amsterdam dat bijna 9 miljoen Gld. aan het gebouw ten koste legde, liet de 13659 heipalen waarop het rust uit 15

Noorwegen, en steenblokken uit Bentheim en Bremen, het marmer voor de versiering van het inwendige uit Schot- land aanvoeren. Om dit laatste te bewerken werd de be- kwame beeldhouwer Artus Quellinus uit Antwerpen naar Amsterdam geroepen. Over dit grootste bouwwerk van de Gouden Eeuw was men zoo opgetogen, dat Constantijn Huygens zich tot de burgemeesters van Amsterdam wendde met een gedicht, dat aldus aanvangt « Doorluchte stichteren van 's Werelts achtste wonder» 1) terwijl Vondel in een groot gedicht «Inwydingede»

HOLLANDSCHE HUIZEN UIT DE ZEVENTIENDE EEUW. schoonheid van het gebouw en den bloei van Amsterdam bezong Naar aanleiding van een beeldeg roep in een frontespies, die voorstelt. dat Europa, Azië, Afrika en Amerika aan de Amsterdamsche stedemaagd gaven aan schreef Vondel -bieden, «Dus schijnt de weerelt heel om Amsterdam gebout,»

1) Over de zeven wonderen der wereld zie Kollewijn's Wereldge- sehiedenis D. I bl. 419. 16 en dan vervolgde hij alsof er een Gouden Eeuw was aange- broken:

De deugden draven hoogh, op 't voortreen van den Heer, De boosheid smilt allengs. Geen gout gaet boven eer. De kunsten winnen velt. De nutte wetenschappen Geraecken op den troon. Geen averechtze stappen Misleiden nu de kiel in 't zogh van snooden buit. Men koestert pais en vree, tot daer de zeevaert stuit; Hout ieder een ten vrient, en acht de baetzucht schande Die woorden drukken, vooral wat het slot betreft, meer we^nsch dan werkelijkheid uit. Want Vondel had nog kort te voren beleefd hoe een gansche maatschappij bevangen kon worden door een koortsachtig jagen naar rijkdom, dat zich uitte in onzinnige weddingschappen, bankroeten en windhandel. Hiervan zag men sedert 1635 gedurende enkele jaren een bedroevend staaltje in den zoo berucht geworden tulpenhandel. Dikwijls werd een tulpebol voor 2,000 Gld. verkocht; eens voor 4,000 Gld. benevens een koets met paarden. In Amsterdam werd wel voor 10 mil- joen Gld. aan bollen verhandeld. Schippers, voerlui, turf- dragers, schoorsteenvegers, dienstmeiden lieten hun werk in den steek om door handel in bloemen spoedig rijk te worden. Daar echter die overdreven hooge prijzen van de zoo vergankeljke bloembollen onmogelijk stand konden houden, moesten tegenover een enkele die bij de tulpen- handel won, duizenden verliezen: menigeen zelfs het wei. nige dat hij vroeger bezat. Een betere manier om fortuin te maken was gevolgd door Jacob Cats. Toen in 1009 het Twaalfjarig Bestand was gesloten, kocht hij samen met zijn broeder veel land dat in Staatgvlaanderen gedurende 20 jaar onder water had gestaan. De broeders lieten het indijken, droogma- ken en bebouwen. Dit kostte hun veel geld, maar later hadden zij er geruimere tijd jaarlijks meer intrest van dan het ingestoken kapitaal bedroeg. Vader Cats wist zoo goed zijn geld te beheeren, dat hij bij zijn dood naliet : 17

Aan landerijen, rendeerende 4,600 Gld. gemiddeld à 4 pet. 155,000 Gld. Zorgvliet, geschat op 12,000. » Tienden 12,510 's jaars k 4 pet. 312,750 » Obligatiën op Holland, Engeland en de W. I. C. alsmede rentebrieven. 1.846,056 » 2,325,806 » Als een bewijs dat die rijke man, nadat hij in 1627 zijn vrouw had verloren, goed het oog hield op de huis- houdelijke uitgaven, kan dienen dat nog van hem bewaard is een eigenhandig geschreven keukenboekje. De volgende posten zijn er aan ontleend. Gld. St. P. 2 pd. snuyff 1 4 4 een brief uit Engeland 0 12 0 » » » Dort 0 3 0 4 pd, seep 13 st., een pint olie 4'12 st. 0 17 8 1 pd. rosynen 5 st. 1 pd. vijgen 3 st. 0 8 0 2 pd. corenten 0 10 0 aan 't Saeterdaegs wyfien 0 2 0 1 roggebrood 5 st. wittebrood 0 7 0 2 pd. suyker 1 8 0 5 pinten soetemelck 0 10 0 d' arme luyden aen de deur 0 6 0 2 stoop wynasyn 1 0 0 perdebloemsla 0 2 0 voor 13 pd. rintvleysch 3 5 0 voor 9 pd. calfsvleysch 2 5 0 koeckiens en crackelingen 0 7 0 riviervis 10 st,. schol 5 st. 0 15 0 schoonmaekster 2 dagen 1 0 0 1 pd. rijst 0 3 0 5 sitroenen 2 14 0 Bovenstaande posten geven een beter denkbeeld van den toenmaligen prijs van sommige waren, daarbij in 't oog gehouden, dat de waarde van geld in vergelijking van thans veel hooger was, dan van de manier van leven van de rijke lieden. Eer Parma de Zuidelijke Nederlanden onder de gehoorzaamheid van Spanje terug had gebracht, KOLLEWIJN 111. 2 18 was er het leven van de gegoede burgers veel weelderiger dan in de noordelijke gewesten. Dat keerde geheel om, toen Hollanders en Zeeuwen in 't begin van de 17e eeuw door koopvaart, handel, nijverheid en zeevaart rijk werden. Maar daarvoor moest een leven geleid worden van voort- durende inspanning en noeste vlijt, terwijl de zeevarenden waren blootgesteld aan 't gevaar om door Turksche Staten aan de Middellandsche Zee gevangen genomen, en als galeislaven gebruikt te worden. Om die ongelukkigen vrij te koopen werden nu en dan in de steden collecten gehouden. Vorstelijk leefden edelen en burgers alleen, als zij zich als afgezanten in de hoofdsteden van groote rijken moesten vestigen. De St. Gen, verlangden dat zij dan om hun rang op te houden vergezeld werden door een aantal jonge edellieden, een menigte koetsen, paarden en lakeien tot hun beschikking hadden en bovendien voorzien waren van kostbare geschenken voor de ministers van de buiten vorsten. Van 1671—'78 bedroeg het aandeel van-landsche Holland in de bezoldiging van de gezanten 2,5 miljoen. Al bleven de gegoeden zich voorloopig nog toeleggen op kapitaalvorming, de eenvoud in de leefwijze ging allengs verloren. Mannen en vooral vrouwen vertoonden zich in kostbare kleedenen. Voor versieringen werden armbanden gedragen, waaraan voor 150 Gld. goud zat. In de pronk werden ebbehouten stoelen gezien van 30 Gld. het-kamer

KOETS UIT DE ZEVENTIENDE EEUW. 19

3

C3 ti

z z 20 stuk, en op feestmalen prijkte de tafel met vaatwerk van gedreven goud en zilver. « Het ontbreken van een magtig hof, talrijk en nationaal genoeg om de hoogere standen te noodzaken zekeren toon aan te nemen, doet zich in de geschiedenis van onze be- schaving zeer gevoelen. Het Haagsche hof van de 17e eeuw spreekt Fransch; slechts Fransche manieren gaan voor op- voeding door.» (B. Huet). Het zedelijk leven in den stand van de staatslieden liet veel te wenschen over. De griffier Musch «wordt een van de grootste openbare dieven ge- noemd, die de hooge ambtenaarskringen in ons land ont- sierd hebben,» terwijl van zijn vrouw, een dochter van Jacob Cats, al heel leelijke dingen zijn verhaald, en zij maakte geen uitzondering op de vrouwen van haar stand. De vrouwen en meisjes uit den burgerstand onderscheidden zich, wat het zedelijk leven betreft, zeer gunstig van de meer aanzienlijke. Een dwaasheid, die men voor gevoel van eer hield, bracht mede dat als twee edellieden elkaar tegen kwamen, de een den ander niet het eerst wilde groeten, en zij dan de degens tegen elkaar trokken, of, als zij, ieder in een rijtuig gezeten, elkaar in een nauwe straat te gemoet reden, geen van beide duldde dat zijn koetsier zou uitwijken, en zij dus bleven wachten totdat de politie of een hoog geplaatst persoon zich met die kinderachtigheid bemoeide. Door het hofleven na te bootsen maakte de rijke burgerij er een jammerlijke karikatuur van. In Amsterdam werd op bruiloften en bij andere feestelijke gelegenheden onbehoorlijk veel gegeten en ge- dronken, zooals o a. blijkt uit de door Frans Hals en v. d. Helst geschilderde schuttersmaaltijden. De gasten moesten uit groote bokalen verbazende plassen wijn verzwelgen, en wie daaraan niet meedeed werd geacht z'n wereld niet te kennen. P. C. Hooft noemde zulk schandelijk bedrijf varkensvreugde en vergeleek Amsterdam met het eiland van de toovergodin Circe 1) die haar bezoekers door aan haar staf in zwijnen veranderde, -raking met Niet alleen bij doop- en bruiloftsfeesten werd er duchtig

1) Zie Kollewijn's Wereldgeschiedenis D. I bl. 215. 21

gegeten en gedronken, men deed het ook na een begra- fenis, zelfs vóór of op de dag dat een misdadiger te recht werd gesteld. Nadat hij was opgehangen en onthoofd vereenigden zich vaak schout, schepenen, burgemeesters en anderen tot soms veertig personen aan een maaltijd, waarop men niet zuinig was met den wijn. Karel V had reeds getracht daar een eind aan te maken, evenals aan de gewoonte om voor misdadigers, kort voor hun terecht- stelling, een galgemaal aan te richten. Overal slaagde hij echter niet Zoo bleef het o a. te Zierikzee tot in 't be- gin van de 18e eeuw gebruikelijk om op den dag vóór iemand werd opgehangen een maaltijd met hem te houden waarbij de veroordeelde tusschen den baljuw en den pre- dikant aanzat. Evenals de welvarende burgers hadden in de 17e eeuw de handwerkslieden de goede gewoonte om te sparen. Hun ver regelden zich naar bekwaamheid en naar vraag-diensten en aanbod. Gewoonlijk kon een werkman, die zijn vak goed verstond, niet alleen van zijn loon behoorlijk leven wet zijn gezin, maar nog iets overleggen voor tijden van ziekte, duurte, slapte in 't werk of voor den ouden dag. Vraag en aanbod werden in groote steden geregeld door een bepaling in de gildekeuren, waarbij het aan een baas verboden was meer dan een bepaald aantal knechts te hebben. Wie nergens als gezel geplaatst kon worden, zocht tot een ander vak over te gaan of nam dienst op de vloot of in 't leger. Overvloed van aanbod deed zich dus niet• voor dan bij een vak dat in verval geraakte. De werklieden hadden geduchte concurrenten in de leerjongens. Deze woonden bij hun meester in, moes- ten hem en zijn gezin ook diensten bewijzen buiten het vak, en betaalden, althans in 't begin van den leertijd, nog kostgeld toe. Gewoonlijk mocht een meester maar twee leerjongens te gelijk hebben, maar daar zij al spoedig een gezel gedeeltelijk of geheel konden vervangen, be- dierven zij de vraag bij vakken, die slechts een klein aan- tal gezellen noodig hadden. Bovendien, al kon zoo'n tot gezel verheven leerjongen aan geen werkplaats ver- bonden worden, toch kon hij zich in de nabijheid van de 22

0

N

z

x m

0 23 stad vestigen of er binnen heimelijk aan 't werk gaan. Nu en dan gebeurde het dat werklieden ontevreden werden over het nadeel dat zij van leerjongens hadden, of over het loon, den werktijd of de te bewerken stoffen en dan gingen zij soms courten d. i. dan hielden zij in een herberg of, tot groote ergernis van de overheid, in de open lucht een bijeenkomst om af te spreken, dat zij zich gemeenschappelijk tegen dezen of genen meester zouden verzetten. Zijn winkel of werkplaats werd dan vuyl ver- klaard, hetgeen beteekende, dat allen die samenspanden zich verbonden om niet meer voor dien meester te werken, het contract met hem te verbreken, en alle omgang te vermijden met de werklieden, die dat weigerden te doen. De overheden pasten zware straffen toe op werklieden die zich verstoutten wetten onder elkaar te maken en boeten vast te stellen die niet van 't hoogste gezag waren uitgegaan en daarom in strijd met de orde werden geacht. De meesters zochten echter meestal met de werklieden in een schikking te komen uit vrees dat anders hun zaak mocht verloopen. Niet alle meesters dachten er zoo over. Toen in 1633 de hoedemakers te Amsterdam courtten, verbonden zich negen van de voornaamste meesters bij contract om niet toe te geven aan de ontevreden werklieden en ieder twee leerjongens te houden. Staakten dan bij een of meer meesters de gezellen het werk, dan konden de overige met hun gezellen of leerjongens den vuyl-verklaarden winkel bijstaan. Gaf een meester aan 't gerecht de namen van de stakende gezellen op, dan werden deze uit de stad gebannen. Meestal bereikten de gezellen met het courten hun doel niet, omdat er zelden algemeene sa- men-uerking bij hen bestond : een deel staakte het werk, de overigen bleven aan den arbeid. Sedert het einde van de 16e eeuw was de gewoonte sterk toegenomen om toebak te drinken of te zuigen uit van klei gebakken pijpjes met zeer kleine kopjes, omdat de tabaksrook aanvankelijk werd ingeslikt en niet uitge- blazen. Wegens de duurte van de Amerikaansche tabakken, begon men omstreeks 1615 bij Amersfoort tabak te planten «om de winkels van goedkoope Varinas te voorzien.» De 21 regeerders van die stad vaardigden in 1778 een besluit uit, waarin werd voorgeschreven, dat ieder tabakplanter binnen de vrijheid van de stad, die eenig werkvolk, hetzij mans- of vrouwspersonen, voor het loopend seizoen of voor korter tijd tot het tabakwerk in zijn dienst nam, daarvan opgave moest doen aan een door de overheid gemachtigd persoon, die de namen van de werklieden en van hun patroon in een register opteekende en daarvoor telkens één stuiver genoot. Tegen betaling van denzelfden prijs kon- den planters en werklieden inzage van het register ver- krijgen. Aldus geregistreerde werklieden mochten gedurende den tijd van de aangegane verbintenis door geen andere planters worden aangenomen, tenzij mocht blijken van wettige redenen of kwade behandeling, ter beslissing van gecommitteerden uit de regeering en uit de planters. Een planter, die zonder verlof een werkman van een ander in dienst nam, werd daarvoor beboet met 50 Gld. en bij her- haling met het dubbele.

Het brievenvervoer begon men in de groote steden eerst te regelen in 't laatst van de 16e eeuw. De meeste brieven voor bizondere personen en kooplieden te Amsterdam wer- den meegegeven met schippers en met kennissen, die die stad bezochten. Kwamen zij er aan, dan werd hun al spoedig door dezen of genen, die op hen loerde, gevraagd of zij ook brieven te bezorgen hadden onder aanbod dat wel voor hen te willen doen. Zoo iemand eischte, als zijn aanbod was aangenomen, van de geadresseerden een wil bedreiging dat hij den brief zou-lekeurig port met de verscheuren, als aan zijn eisch niet werd voldaan. De klachten die hierover door de kooplieden herhaaldelijk werden geuit, hadden tengevolge dat de vroedschap in 1591 gelastte, dat de schippers de hun toevertrouwde brieven aan een bepaald persoon (den paalknecht) moesten afgeven. Deze schreef de adressen in een register, dat op de beurs werd nedergelegd, zoodat de kooplieden daar konden nazien of er brieven voor hem waren, in welk geval zij ze bij den paalknecht konden laten halen. De schipper kreeg van iederen brief een halve, de paalknecht 25 een heele stuiver. Brieven die na een bepaalden tijd niet waren afgehaald, werden tegen bizondere vergoeding be- zorgd, Ten gerieve van den handel waren er te Amsterdam reeds in 1563 door de stadsregeering koopmansboden aange- steld om met een rijpaard den postdienst tot aan de grens waar te nemen tusschen genoemde stad en aanzienlijke koopsteden zooals Antwerpen, Keulen, Hamburg, Rouaan enz. Zij moesten een borgtocht stellen van 500 tot 6000 Gld. Aan reden zij zelf heen en weer, maar later, toen de-vankelijk inkomsten van bun ambt aanzienlijk vermeerderden, droe- gen zij het vermoeiend heen en weer reizen aan een be- diende op, die als belooning slechts een klein deel ontving van het groote inkomen dat de met het ambt begunstigde persoon van het brievenvervoer trok. Sedert begonnen aanzienlijke burgers er naar te dingen en de benoemden kregen den titel van postmeester. In 1624 stelde de Amsterdamsche vroedschap voor 't eerst een brievenbesteller aan om de brieven, die de veer- schuiten van Delft en Den Haag aanbrachten, aan de huizen te bezorgen. Het staatkundig nieuws dat de kooplieden in 't belang van hun handel moesten weten, werd hun reeds in de tweede helft van de 16e eeuw meegedeeld in geschreven of gedrukte stukken, loop- of vlagmaren genoemd. Nadat de koopmansboden waren ingesteld, begrepen de boek hun voordeel te kunnen doen met de uitgave-drukkers van wekelijksche loopmaren (nouvelles courantes) die de post- boden meebrachten. Als er geen nieuwstijdingen genoeg waren, of als één of meer boden niet bijtijds waren aan dan werd een gedeelte van het blad, waarop-gekomen, de courant gedrukt werd, wit gelaten. Reeds in 1626 werden er te Amsterdam twee kranten uitgegeven, die niet meer bestaan. Dit is we] het geval met de in 1659 te Haarlem verschenen Weeckelijcke Courante can Europa, die zeven jaar later tweemaal in de week verscheen onder den titel Oprechte Dinsdagsche (of Vrijdagsche) Haarlem- sche Courant. De toenemende bloei van Amsterdam had de bevolking 26 zoo doen aangroeien, dat de stad nu en dan moest worden uitgelegd. Dit had ook plaats in 1601 en daarop maakte een Amsterdammer een kwart eeuw later met rechtmatigen trots het volgende rijm :

Door Goodts beleyt en 't voorzichtich regeren Van de E. Heeren Burgemeesteren en wijsen Raedt Heeft men Amsterdam in 't gebou sien floreren In 't jaer zestien hondert en een, als bleeck in daet. De Damstoorn zes voet helde in vallende staet Is min dan in vier dagen door practyck gerecht, D'oude muren zyn affgebroocken, poorten geslecht, Men maeckter twee nieuwe hardtsteenen sluysen End' meer dan vyffhondert nieuwe steenen huysen, Om nog plaets te winnen, maeckt men van 't Ywater landt, Een steenen juck is gestelt aan d'oude Uingelscant. Daer zyn gemaeckt twaelff boscruyts kelders overtogen. Stadts wal en vesten ginck men stereken end bogen, Nieuwe straten zijn geroyt, veel dammen oock geleyt. Men heeft er met elff heven gelyck geheyt. Men maeckt een nieuw gasthuys om weldaet te bewijzen Daermen d'affgeslooffiue man, en vrouwen zal spysen. Een gyselcamer isser gemaeckt dient hier gemelt, Oock plaets daermen stadts wapen en amunitij stelt. Bruggen, lijnbaen en verwerijen zijnder gemaeckt, Een nieuw tapesserypant 1 ) isser oock geraeckt, Omtrent den Aemstel boutmen een nieuw glaesblaserije, Twee brouweryen werden nu gefundeert aent Ye. Havens en grachten zijn gediept, veel schepen gebout. Oost Indy gaff peper, muscaten en Guinea 't gout, Van een dicht Cattegat 2 ) werd gemaeckt open deurvaert. Antwerpen, Bos, Gent, Brugh 't heucht noch, dat gby in (fleur waert, Mars wreet van aert u verteert, en welvaert hier vermeert. Tucbthuys te vergrooten is hier oock geprepareert. De Cruystoorn wert verhoocht met leydack en muyrwerck,

1) Hal om tapijten te koop te hangen. ) In Amsterdam. 27

2

r

Cq 28

Tot cieraat werter opgestelt toorn, clock en uyrwerck. Noch twee sluysen te maecken zijn de heeren bedacht. D'een bij d'Heylige wech, d'ander aen de Warmoesgracht. Die costen van 't nut gebou, salmen nyet beclagen; Een edefitij kropijs mach veel costen dragen. Dees stads ledich erven zijn vercocht een groot getal: 'T geit compt te nut, en onnutte plaets nut werden sal. 'T arbeyts volck heeft men Saterdach gaen betalen Omtrent acht hondert persoonen gelt quamen halen. Nae 't gulden jaer is gevolcht desen gouden tijt. God heeft oock 't lant, 't volck en dees stadt bevrijdt Door den Nassauschen strijdt van de Spaensche jukken (swaer; Door Godt zijn zegen is de stadt gebenedijdt, En bloeyt in voorspoet over 't wreedt verdrucken, swaer. Wiens Godt bouheer is, dien volgen veel gelucken naer.

Misschien lag het aan 't sombere van de woningen dat de middelstand gaarne de herbergen bezocht om er onder vroolijk gekout wijn of bier te drinken. Sommigen gaven de voorkeur aan de meer bedwelmende «gebrande wijn,» die eerst na de 17e eeuw moest wijken voor het «genever water.» Het aantal herbergen was veel grooter dan tegen- woordig, en dewijl er bovendien veel gelegenheden waren die heimelk geestrijke dranken verkochten, klaagden de tappers die tegen goede betaling vergunning hadden, dat zij, op zulke hooge lasten zittende, door de overheid niet genoeg beschermd werden tegen die onderkruipers Om menschen te lokken begonnen nu de tappers bij hun wo- ningen gelegenheden tot uitspanning te maken: de één een kaats - of kolf- of kegelbaan; een ander een pleiziertuin met prieelen omvlochten door hop of rozestruiken; een derde door muzikanten te laten spelen, een vierde door kunstwaterwer- ken, een vijfde door hanegevechten. Bizonder in den smaak vielen de doolhoven, waar allerlei verrassende dingen te zien waren, zooals een beeld van den reus Goliath, dat de oogen verdraaide, een vertooning van den profeet Daniël, van de geboorte van Jezus, en de historie van Herodes, de beide laatste met orgelspel, verder een balkende ezel, 29 een roepende koekoek enz. Het eerste doolhof werd in 't laatst van de 16e eeuw gesticht door Vincent Coster, die, omdat hij «wijnpeiler» geweest wag, gewoonlijk «Cent Peylder» werd genoemd. Bij was een welgesteld man en nam volgens de burgerlijke gewoonte een wapenschild aan, dat volstrekt geen aanspraak maakte op adeldom. De knecht deed dat even goed als de burgemeester bij wie hij diende, de turfdrager, die tot overman in zijn gilde was gekozen, even goed als de rijke koopman. De figuren, door de burgers voor hun wapenschild gekozen, waren meestal sprekend: een toespeling op den naam of het beroep (voor iemand die Muis heette een muis, voor een smid een hamer) of wel overgenomen van het uithangbord. Dit laatste deed Cent Peylder: zijn wapenschild vertoonde, evenals zijn uithangbord, een witte kalkoen. «De deftige herbergen hielden zich met al die fraaiig- heden niet op. De admiraal Swartenhondt en zijn statige op later leeftijd door Rembrand geconterfeite gade, eige. naars van de herberg «de Prins» 1 ) in de Nes, en de schilder Barent van Someren, waard in «het schild van Frankrijk» op den Dam, zouden zich even gecompromit- teerd gerekend hebben als de waardin in de voorname herberg «de Prins» ook op den Dam, wanneer men hen gevraagd had of er bij hen «een musieckgen» gemaakt werd, en de waarden in de drie doeleins, in de beide Hee- renlogementen en in de stadsherbergen buiten de poorten en in het IJ zouden je vraag beantwoord hebben met een wedervraag, of je dan niet wist, dat de herbergen, waar dit geschiedde, van minder kwaliteit waren dan hun deftige neringen, die beroemd waren wegens de voortreffelijkheid van hun Fransche, Spaansche en Rijnsche, ja zelfs Ita- liaansche, Hongaarsche en Grieksche wijnen. Tegen muziek maakten ze geen bezwaar, wanneer iemand binnenskamers eenige vrienden te gast wilde noodigen, maar zij hielden er geen speellieden op na om jan-en-alleman te trekken.» (de Roever).

1) De herberg van den admiraal werd ook wel «de Swarte Hont» genoemd. i0

Terwijl bij de geheele bevolking het St -Nikolaasfeest in sere bleef als tijd van uitspanning en vroolijkheid en de boerejeugd op St. Jan (24 Juni) vuurtjes stookte, zoch- ten de minder gegoeden in de steden zich te vermaken door 's avonds op St.-Maarten (11 November) een gepast lied zingende rond te loopen met een brandend kaarsje in een uitgeholde koolraap, en op driekoningen met een ver- lichte ster om aan de huizen van de gegoeden giften in te zamelen ten einde zich in een herberg te gaan ver aan oliebollen en bier met suiker. -gasten Het leven op 't platteland verschilde vrij wat van dat in de steden. Veel boeren hadden het armoedig en waren in veel zaken afhankelijk van een edelman. Hun houten of halfsteenen woningen misten dikwijls een schoorsteen en een zolder, terwijl de vloer uit zand of klei bestond. Korenmolens kwamen vaak op slechts uren afstand voor, en menige boer die een zak graan wilde laten malen, moest op zijn erf of in 't veld eerst wat eieren zoeken om daarmee het maalloon te betalen, dat een oortje (ander- halve cent) bedroeg. De melk die niet voor de aanzienlijke zuivelbereiding bestemd was, werd, niet zelden met water aangemengd, in de stad te koop aangeboden. Bij hun ont- bijt en avondmaal dronken de boeren zelf karnemelk of wei. Menig dorp bezat maar twee of drie paar schoenen, die door schepenen gebruikt werden, als zij bij plechtige gelegenheden voor het dorp naar de stad moesten. Mannen en vrouwen droegen op het platteland klompen, en daar dansten ze ook bij feesten van bruiloft, geboorte of-mee doop en als het kermis was. Op Texel werd de dansmaat aangegeven door 't geklepper van een sleutel tegen een tang. Was er in 't besturen van de steden bij veel overeen veel verschil, nog meer liep het bestuur van het-komst platteland in de onderscheiden gewesten uiteen. Hoe het op de Neder-Veluwe toeging leeren wij kennen door het archivarisch onderzoek van Pluim en van Gortel. Sedert 1576 spreken de Veluwsche oorkonden van amptsjonkers die in 't midden van de 17e eeuw in de ampten waarin de Veluwe verdeeld was, belast waren met het uitschrij- ven van belastingen, het nazien van de rekeningen van 31 de ontvangers, het beroepen van predikanten, het benoe- men van koster-schoolmeesters, kortom met het huishou- delijk bestuur van 't ampt. Wel moest de drost van Veluwen toezicht op hen houden, maar deze liet zich met bovengenoemde zaken hoogst zelden in. Als de amptsjonkers voor hun ampt de bepaalde som in de algemeene lasten opbrachten, en de resolutiën van het «Quartier van Velu- w„ n» of van de staten van Gelre en Zutfen uitvoerden, voldeden zij aan hun verplichtingen en konden zij verder geheel zelfstandig regeeren. Om als amptsjonker te worden toegelaten moest men lo afstammen van een geslacht, dat reeds voor 1500 tot den adel behoorde; 2o vaste goederen bezitten ter waarde van 18,000 Gld. of 25 morgen bouwland, gelegen in het ampt dat men regeerde, en er zijn vast verblijf hebben; ^o ouder zijn dan 20 jaar, en 4o tot de aware Christelijke Gereformeerde kerk» behooren. De edele, eren/este, wijze, voorsienige, seer discrete Heeren amptsjonkers hielden nu en dan vergaderingen om de belangen van de ampten op de Veluwe te bespreken. Uit hun resolutieboek blijkt dat zij dikwijls werden aangezocht om uit de kas, die zij te beheeren hadden hulp te ver- leenen aan deze of gene gemeente tot herstel van een kerk, een pastorie of een schuurtje van den predikant; dan weer het verzoek om schadevergoeding van een huis- man, die door baldadige soldaten bijna aan alles beroofd werd, op een andere keer werd de hulp ingeroepen voor een vondeling. Niet zelden kwamen klachten bij hen in over den slechten toestand van wegen en bruggen, met het verzoek om de buurtschap, die niet bij machte was om de verbe - tering te bekostigen, met een geldelijke bijdrage te steunen. Dat zij ook toezicht hielden op de wegen blijkt o.a. uit een brief van «14 Meert 1687» «aen de Jonkeren van «'t Ampt Barnevelt versoekende ordre te willen stellen, dat «de wegh door 't Ampt Barnevelt van hier na Amersfoort «over Lunteren, en princepalijk op Achtevelt bij de Wal Molen gemael^t worde, of dat de jonkeren-«derveensche «van Ede anders haer Scholt zullen ordonneeren de an- dere wegen ook te Laeten leggen.» De amptsjonkeren 32 van Barneveld hebben sedert beter voor hun wegen gezorgd. De voordeelen, aan 't amptjonkerschap verbonden, waren lo het voorrecht om van hun boerenerven er een aan te wijzen, dat vrijdom van verpondingen en heerendiensten genoot; 2o vrijstelling van amptsbelasting; ook hun weduwen mochten dat voorrecht behouden; 3o 6 Gld. daags presentie-geld voor de amptsvergadering en vrije vertering en transportkosten, ook voor hun bedienden; 4o dezelfde vergoeding, wanneer zij met de Staten van het kwartier te Arnhem de verponding regelden, of als zij op de vergadering van het Hoog adellijk Landgericht van Veluwen verschenen, en eindelijk 5o een vrije zitbank in de kerk van hun kerspel. Van de vrije vertering werd een zoo overmatig gebruik gemaakt, dat door de jonkeren van 't ambt Ede in 1665 eEenparigh werd goedgevonden en verstaen. dat van nu «voortwen door de Jonkeren geen verteeringe ofte vraghte «tot laste van 't Ampt zullen worden gedaen ofte inge- «braght, maer ieder Jonker jaerlíjx daervoor toegeleyt «sestigh guldens ende den Praesiderende Taghentigh gld.» Niet alleen aan hun eigen vertering ook aan die van hun onderhoorigen stelden zij paal en perk. Zoo leest men in het resolutie-boek: «Alsoo bevonden is dat bij het «maeken der weegen door de onderscholten groote ver- «teringen worden gemaakt, is goedgevonden deselve yder «wanneer zij een volle dagh bij 't werk zijn, sullen «hebben daegs een gulden sonder dat er in het toekomende «Daerenboven eenige verteeringe sal worden goedgedaen.» De oudste amptsjonker was gewoonlijk voorzitter en tevens ontvanger. Hij inde de belastingen en zoo goed was gewoonlijk het vertrouwen dat men in hem had, dat hij maar zelden, b.v. om de tien jaar, verantwoor- ding deed, of in 't geheel niet tijdens zijn leven. Als de weduwe of een nabestaande dan de kas overgaf met een verantwoording die niet te nadeehg uitviel, waren de overblijvende amptsjonkers al tevreden. Soms verliepen er eenige jaren eer door de erfgenamen bet batig saldo aan de kas van het ampt werd uitgekeerd. 't Kwam ook voor dat men het met hen op een akkoordje gooide, en de 33 erven van alle gemaal af waren, als zij een overeengeko- men som betaalden. Als Gelderland zijn quotum in de generaliteitslasten had goedgekeurd, werd het over de drie kwartieren omgeslagen. De Staten van het kwartier de Veluwe verdeelden, hun aandeel over de verschillende ampten naar de vermoede- lijke draagkracht en de amptsjonkers stelden daarna zetters aan, die ieder inwoner overeenkomstig zijn vermogen in de belasting aansloegen. Meestal verhoogden de ampts- jonkers den gulden met één of meer stuivers (opstuiversj om kwade posten te dekken, maar zóó, dat er voor de amptskas nog wat overschoot. In 1651 werd de verponding ingevoerd, die den l ben penning (ruim 6 pet.) van de op- brengst van de landerijen vorderde en den gen penning (ruim U pet.) van de waarde van huizen. Daar de verponding te weinig opbracht werd ook nog belasting gelegd lo op bier, wijn, brandewijn, zeep en tabak; 2o op paarden en vreemd vee en graan; 3o de pacht van de waag en 4o de belasting van de vijf speciën: op het gemaal, gezaai en geslacht alsmede het koorngeld en het zoutgeld. Gewoonlijk werden de belastingen van de ampten van de Veluwe te weten Apeldoorn, Ede, Brummen, Rhede en Renkum te gelijk te Arnhem ver- pacht in tegenwoordigheid van de schepenen van die stad. De pachter moest goede borgen stellen en van eiken gulden een stuiver opgeld betalen om den maaltijd te bekostigen, die bij de verpachting werd gehouden en daarboven van iederen gulden nog een oortje voor de armen. Het aandeel dat het ampt Ede van die armenoortjes ontving, werd over de vier kerspelen die er toe behoorden aldus ver- deeld: Ede 32 pet., Lunteren 26 en Renkum en Otterlo ieder 21. Daar de zorg voor drinkwater, brandweer, straatver- lichting, gemeentereiniging, politie -verordeningen en zooveel meer dat heden aan de gemeentebesturen heel wat hoofd- breken kost, aan de amptsjonkers onbekend was, en zij zich alleen met de belastingen, de kerk en soms met de verkeerswegen hadden te bemoeien, vergaderden zij hoog- stens driemaal in 't jaar. Nu en dan was de opkomst van

KOLLEWIJN III. 34

de leden zoo slecht, dat het nemen van een besluit tot een volgende vergadering moest worden uitgesteld. In 1642 werd door de Staten bevolen dat ieder die waren bij 't gewicht verkocht ze moest laten wegen door den pachter van de waag, tegen betaling van drie stuiver voor iedere 100 pond, «uitgesondert van IJser, oud ofte «nieuw, gesmeed of ongesmeed, ook van Hennip, Garen «ende Want (grof laken); daarvan alleen sal worden be- «taalt eenen stuyver en de een halve.» Wie dat besluit ontdook werd gestraft «op verbeurte van de Waaren.» Met dat besluit was de bevolking zeer ontevreden en men kwam het niet altijd na. De eerste pachters hebben hun pachtsom slechts gedeeltelijk behoeven te voldoen «door de rebelli van 't volk», zooals het notulenboek van de amptsjonkers zegt. Om onedele concurrentie van de pach- ters van wagen tegen te gaan mocht geen hunner voor minder geld wegen dan door de amptsjonkers was voor deden zij het toch dan vervielen zij in een-geschreven: zware boete. Een ander voorbeeld van het tegengaan van concurrentie bij personen die aan de amptskas te betalen hadden, lezen wij van Geldersch Venendaal, dat tot het ampt Ede behoorde. Iemand had daar het recht gekregen een grutmolen te houden tegen een vergoeding aan de amptskas. Het ging hem zoo goed, dat hij een paar fa- milie-leden om vergunning liet verzoeken om daar ook een grutmolen op te richten. De amptsjonkers stonden het toe, na zich eerst overtuigd te hebben, dat de eerste grut- molenaar er niets op tegen, had, en eischten dat de eige- naars van den tweeden molen jaarlijks 3 Gld. in de ampts- kas zouden storten Na eenigen tijd waren de molens in andere handen overgegaan en begon een van de nieuwe molenaars, Hermanus, ten nadeele van den anderen meel buitenshuis te verkoopes. De andere klaagde daarover bij de amptsjonkers, die daarop aan Hermanus geboden het na te laten en voortaan te zorgen «dat hij met suppliant «over de prijs en maet van 't meel in een Egaliteit zal «blyven.» Dat ook andere regenten dan de amptsjonkers op kosten van de geregeerden feestmalen hielden blijkt uit het vol- 35

Fni w 0i 0

ti

z

ti zz N z 36 gende. Vroeger had men van de keurdagen van de vroed- schap echte dronkemans dagen gemaakt. Op 't stadhuis was dan een vroolijke maaltijd gehouden door de aanzienlijken, en aan de huizen van de schepenen was bier geschonken aan de burgers, die dat heel vrijgevig vonden van de vroedschap. In de 17e eeuw waren in de steden, waar de beschaving meer was doorgedrongen, die dronkemans- dagen afgeschaft, maar in de landelijke gewesten, waar oude gebruiken langer stand hielden, ging dat zoo spoedig niet. De vroedschappen in Twente bestonden uit schepe- nen, raden en gemeenslieden (meensluyden), welke laatsten het recht hadden om toezicht te houden op het beheer van de stadsgelden door de burgemeesters. In 1660 legden de gemeenslieden van Enschede namens de burgerij groote ontevredenheid aan den dag over de groote verteringen die op 't stadhuis gemaakt werden, ook omdat de Jonkers die daar te gast werden genoodigd hun bedienden meebrachten, die behoorlijk hun deel namen van de spijzen en wijnen, en eindelijk omdat de burgemeesters niet alle rekeningen aan de gemeenslieden toonden. Toen het op 22 Februari keurdag was en de heeren op 't stad goed gegeten hadden, maar met drinken voortgin--huis gen, vond een van de jonkers, dat er tot verhooging van de vroolijkheid wat muziek moest wezen, en liet hij een op 't stadhuis aanwezige trom brengen, waarop hij lustig begon te trommelen. Anderen losten hem af. Dat getrommel begon den gemeensman Stroynck te vervelen, die op eens uitriep: «Volk, jelui tiert als een hoop gek- ken!» «Wat?» riepen een paar jonkers, «wij zijn geen gekken. Waarom zouden we ons niet vroolijk maken ?» — «Hoort eens,» riep burgemeester Cast «we moeten onze gasten niet voorschrijven, wat zij doen zullen; hoe lustiger, hoe liever.» — «Ja, maar,» viel de gemeensman Bouhuys hem in de rede, «dat zal hier toch niet langer zoo toegaan met zuipen en vreten. De knechts zuipen onzen wijn; dat moet afgeschaft worden of wij (meenslie- den) zullen het doen. En we willen ook de rekeningen zien. » Hierop vatte de burgemeester vuur. Hij geraakte met 37

Boubuys in een hevige woordenwisseling en gaf hem een stomp, die door een trap beantwoord werd. De aanwezi- gen sloten zich bij de eene of de andere partij aan en de jonkers trokken reeds hun zwaarden, toen het aan den se- kretaris gelukte de rust te herstellen. Weldra begon het tumult op nieuw, toen een van de gemeensmannen zeide: «Je doet ook verkeerd van de re- keningen te spreken, als je dronken bent. » q. Wat dronken! jij bent dronken» luidde het antwoord en een derde schreeuwde: «Ik wil de rekeningen zien.» Een van de burgemeesters zei toen fluisterend tot den sekretaris: *Naar ons willen ze niet hooren, maar naar jou wel; zie die dronken kerels weg te krijgen, anders komen er nog ongelukken van.» En werkelijk was het er op aangelegd om een opstandje te weeg te brengen. Vóór • 't huis van den koster stond een hoop menschen, die be- geerden, dat hij de klok zou luiden om de gansche bur- gerij op de been te krijgen. Zij bereikten echter hun doel niet, omdat de koster zich verborgen hield, zoodat het scheen dat bij niet thuis was De sekretaris slaagde erin de dronken gemeensmannen door hun drie ambtgenooten die nog bij hun zinnen waren met een zacht lijntje naar huis te doen geleiden. Dat drietal keerde daarna terug om tot het einde deel te nemen aan het feest. Den volgenden dag had er werkelijk een opstootje plaats Toen drongen de burgers 't stadhuis in, wisten in den wijn te komen en dronken al den wijn op, die er in voor-kelder Gouw) -raad lag. (Ter Terwijl heiden en boschrijke streken veilige schuilplaat- sen waren voor roovers — het was zelfs gewaagd onge- wapend of zonder goed geleide het Haagsche bosch door te trekken — werden de stedelingen, ondanks de sluiting van hun huizen niet zelden verontrust door dieven, en moesten zij op straat voorzorgen nemen tegen zakkenrollers. De woningen van de deftige burgers muntten uit door een zindelijkheid, die tot in 't buitenland vermaard werd. Aan het ontbijt vereenigden zich alle huisgenooten en sprak de vader een gebed uit. Als er gegeten was werd er een hoofdstuk uit de Schrift gelezen, en nadat er een 38 psalm gezongen was, door den vader gedankt. Bij het ontbijt was ook de dienstmeid tegenwoordig, die niet zel- den haar leven lang in denzelfden dienst bleef, en zich dan het recht aanmatigde om gezag te blijven uitoefenen over de kinderen die zij had helpen grootbrengen. Dat niet altijd de verhouding tusschen dienstboden en heeren of vrouwen goed was, blijkt wel uit de bepalingen in ver tijden op verschillende plaatsen genomen ten-schillende opzichte van het ontslaan van bedienden. Tot in de tweede helft van de 17e eeuw was vrij algemeen het gebruik, dat men een meid of knecht, behalve wegens groote misdrijven zooals diefstal, niet mocht wegzenden tenzij men aan den ontslagene een vol half jaar loon bij het verdiende betaalde. Later kon men volstaan met drie maanden, daarna met zes we- ken bij te betalen, en in 1758 bepaalden de Gecommit- teerde Raden van Holland en Westfriesland adat het aan alle Peeren, Meesters en Vrouwen zal vrijstaan, hun Dienstboden niet alleen op de gebruikelijke tijden, maar ook binnenstijds de huur op te zeggen en aanstonds te doen vertrekken, mits hun betalende hun loon tot den dag van opzegging en vertrek toe, en verder niet, zonder ge- houden te zijn daarvan eenige redenen aan de Dienstboden of anderen, die zich daarmede zouden pogen te moeien, te moeten geven. En zullen de dienstboden gehouden zijn, zonder daartegen eenig geraas of getier te maken, of straatgerucht te veroorzaken, aanstonds te vertrekken, en hun goed en gereedschap mede te nemen. En in geval zoodanige Dienstboden zich daartegen onwillig of kwaad- aardig zouden mogen aanstellen, zullen de Heeren, Mees- ters of Vrouwen vermogen zoodanige Dienstboden door een dienaar van den schout ten huize te doen uitleiden, zullende ook zoodanige wrevelige en weerspannige Dienst- boden, naar gelegenheid van zaken, deswegen worden gecorrigeerd en gestraft.» Paffenrode zuchtte in de 17e eeuw: Zie maer eens hoe dat zich een deel van de kamenier- tjes weet op te tooijen. Ze zijn bestrikt en bequickt, spijt de juffrouw zoo zijn er lokjes gekruld, 39

Zoodat je dik riet weet of je se voor de meit of de juffer houden sult.» Aan het ontbijt at men gewoonlijk brood met boter of met kaas; beide te gelijk op het brood te eten was rijke lui's werk. Men dronk er bier, melk of thee bij. Aan hwt middagmaal. dat te twaalf uur werd gebruikt, bediende men zich van messen en tinnen schotels, borden en lepels. Vorken kwamen eerst in 't begin van de 17e eeuw allengs meer algemeen in gebruik. Eer dit plaats had werden de spijzen, ook vleesch en visch, met de lepel, de punt van 't mes of de vingers naar den mond gebracht. Omstreeks zes uur n. m. werd weer brood (het stik) gegeten en het avondmaal had plaats vóór het luiden van tien uur, dat het sein gaf om de herbergen te sluiten. Dan was ook de deftige burger gewoon tegen brandgevaar vuur en licht uit te dooven en zich ter ruste te begeven. De toenemende welvaart van de burgers deed de weelde zoozeer bij hen toenemen, dat sommigen er zich over er- gerden. Een rechtsgeleerde, die zich J. B. noemde, schreef er in 1662 een tractaatje over, waarin het volgende voor- komt. «Het is het walgen mijner ziel als ick dagelycx so veel ongeregeltbeden in ons Vaderlant sie. Als ik hier (Amsterdam) sie een kleermaeckers Vrou in haer Fulp (fluweelen kleed) komen aenstrijcken, daer een schoemaec- kers ofte tappers Vrou, alles op haer prachtigst in haer sijde en fulpe kleedenen» ; er is geen onderscheid meer tusschen Adel en On-adel, tusschen «Luyden van Staet en Regeering en tusschen het gemeene Volckje; die haer selven vergeten, ende alles meynen dat bet haer vrij staet te dragen, als sy het maer betalen konnen., «Wie kan het voorwaer lijden, als ghy Biet een kleermaeker een kamer of een salet hebben met Goude leer (g udleer) of Tapijten behangen: ofte hier en daer Benen Kramer ofte Ambachtsman zijn Nuys optoyen, gelijck als of het Edelluy of Burgemeesters Huysen waren.» De regeering moest dat te keer gaan, omdat voor die fulp en zijde het geld uit het land gaat: de schepen toch die ze halen voeren geen waren in ruiling uit, zooals voorheen, zegt J. B.; ook moest zij een besluit uitvaardigen, dat de adel en de regeeringsleden 40 zich mogen kleeden zooals zij willen «want men kan geen wetten schrijven voor hen die de wetten geven en ze niet ontvangen.» En verder geeft hij op, hoe naar zijn mee verschillende standen gekleed behoorden te zijn.-ning de De edelman die zijn kasteel op het platteland bewoonde was evenals de burger 's morgens vroeg op: gemis aan goed kunstlicht was een voorname oorzaak dat de avonden gewoonlijk niet gezellig waren te maken. Na met Rijn- wijn ontbeten te hebben wijdde de edelman zich aan eenige ernstige bezigheid, want als lid van de ridderschap had hij de belangen van gewest en staat, als heer van een dorp die van zijn boeren te behartigen. Tot de voorrechten die hij in de laatste hoedanigheid bezat behoorde dat hij den predikant en den koster benoemde, die tevens het bijbaantje van schoolmeester waarnam Tegen elf, hoog. stens twaalf uur gebruikte de edelman .bet middagmaal Had bij gasten, zooals dikwijls plaats had omdat zij de eentonigheid van het buitenleven, vooral in den winter, hielpen verminderen, dan prijkte de tafel met zilveren, kristallen en porseleinen vaatwerk. Aan den nadisch werden de gewone tafelkroezen door groote drinkhorens vervangen. In verband met het jaargetijde werd er na den maaltijd ge- kegeld, gekaatst, gekaart of gedobbeld, waarbij soms groote sommen verspeeld werden, of men wandelde in den tuin, die op Fransche manier zeer regelmatig in rechthoekige perken verdeeld was en waar men in goed belominerde rechte lanen koelte kon vinden bij zomerhitte ; soms ook vermeide men zich met spelevaren in de ruime grachten van het kasteel of luisterde men naar de muziek, die een jonkvrouw op de clavecimnbel voordroeg. Tegen zes of zeven uur begon de avondmaaltijd Waren er geen gasten, dan ging men te negen uur naar bed, anders bleef men wel langer bijeen onder 't genot van bier of wijn. Allengs kwam er echter verandering in het gebruik van de dagelijksche dranken. De bekende genees- en scheikun- dige Helmond, een man van aanzien en fortuin, wijdde zich te Vilvoorde, nabij Brussel, aan de studie en zocht ijverig mee naar de kunst om goud te maken. Hij over- leed in 1644 en vier jaar later werden zijn geschriften te 41

Amsterdam uitgegeven. Hij hield het in zijn tijd zeer ge• bruikelijke aderlaten voor zonde, omdat God verboden bad, bloed te vergieten. Uit hetzelfde beginsel schreven zijn aanhangers ook geen purgeermiddelen voor, daar deze het bloed verminderden Daar de zieken toch geholpen moesten worden, zochten zij naar een ander geneesmiddel, en dat meenden zij te vinden in de thee, waarvan het gebruik volgens hen dezelfde uitwerking had al , ; purgeermiddel en aderlating. Van nu af werd de thee een van de meest gezochte kruiden in de apotheek. De bekende Amster- damsche hoogleeraar Nikolaas Tulp, wiens portret door Rembrand geschilderd is op de wereldberoemde Anatomische Les, hield vol, dat men door het gebruik van geen kruid zoo oud kon worden als door dat van thee, en dokter 13ontekoe van Alkmaar schreef in zijn Tractaat van het Exettentte Cruyt thee, dat het niet alleen hielp tegen al- lerlei ziekten, maar domheid, slaap en vrees verdreef, den moed opwekte en het geheugen scherpte. Wel waren er artsen die het nut van het theegebruik bestreden; maar tegen 't einde van de 17e eeuw begon de thee bij de aan• zienlijken de Cpaansche wijnen en bij de burgers het bier bij het vroegstek te verdringen en allengs begonnen hier en daar theetuinen te verrijzen. In dien tijd en nog later heerschte de gewoonte, dat de huisvrouw niet de meid stuurde, maar zelf naar de markt of de winkels ging om inkoopen voor de huishouding te doen. Toen de thee nog van 10 tot 100 Gld. het halve kilo kostte, hadden alleen rijke lieden er gebruik van kunnen maken, maar weldra daalde de prijs zoo, dat ze in iedere komenij te verkrijgen was. Ging nu een huisvrouw thee koopen, dan had zij een tipperken of proefpotje, een zeer klein trekpotje, bij zich om in den winkel de verschillende soorten te keuren Later kwam de koffie in gebruik en zag men naast de wijn- en bierhuizen ook ko`1iehuizen ontstaan. Omstreeks 1733 begonnen de aardappelen in ons land een volksvoedsel te worden Een van de redenen was dat de aardappeloogst toen niet zoo aar. mislukking onderhevig was als die van graan, erwten en booreen, die vroeger het hoofdvoedsel van 't volk uitmaakten. 42

Het volksgeloof bracht mee dat men kometen en andere minder gewone verschijnselen aan den hemel als teekenen beschouwde, dat God eerlang de menschen voor hun zon oorlog, pest, hongersnood, brand of overstrooming-den door zou straffen. Zelfs mannen als Jakob Cats en de rederij deelden dat geloof, maar zij trokken te velde tegen-kers de toenmalige sterrewichelaars en waarzeggers, als deze beweerden te kunnen voorspellen, welke ramp de menschen zou treffen. Telkens was het land vervuld van praatjes, liederen en volksboekjes, over een gezicht van vlammen, of een land- of zeegevecht in de lucht, waardoor een straf- gericht werd aangekondigd. Algemeen werd geloofd dat als men een hazelaren wichelroede waterpas boven den grond hield, het stokje krom zou buigen op plaatsen waaronder zich goud bevond. Zeelieden waren van meening, dat fluiten den wind deed aanwakkeren, dat de geest van de stormen door het af- rossen van scheepsjongens werd verzoend, en dat de zielen van verdronken matrozen in sommige vogels, zooals de albatros, overgingen en men daarom moest zorgen deze niet te schieten. In de Oostelijke provinciën bleef het volk vrees koesteren voor witte wijven, aardgeesten, die grooter en krachtiger dan de menschen, in een wit gewaad zich des avonds en des nachts vertoonden om kwaad te stichten, maar ook om te voorspellen en goed te doen. Zoo geloofde men, dat heer Jan van Wassenaar, die de helderschen in 1523 in Friesland bestreed, bij het beleg van Sloten op een nacht, terwijl hij de posten inspekteerde, de spookver- schijning van een wit wijf zag, dat hem zijn aanstaanden dood voorspelde. Den volgenden dag kreeg hij een wond, waaraan hij stierf. In Montferland geloofde men dat het daar huizende witte wijf op een avond een aan den weg zittende boer, die van armoede geen raad wist, naderde en toen het zijn aandacht getrokken had een eind van hem af driemaal met den voet op den grond stampte on op eens verdwenen was. Alsof de boer een ingeving had ge ging hij daar graven en vond er een schat. -kregen Erger dan het voorgaande was het geloof aan heksen 43 of tooveren, hierin bestaande, dat iemand met behulp van den duivel bovennatuurlijke dingen kon verrichten, zooals menschen of dieren ziekten op 't lijf jagen, een hagelbui doen ontstaan om iemands oogst te vernielen enz. Reeds vóór de 16e eeuw waren enkele menschen door de in- quisitie tot heksen of toovenaars verklaard en dan door de wereldlijke macht ter dood gebracht; maar sedert Karel V aan de gewone rechtbanken had opgedragen om recht te spreken over personen, die beschuldigd werden van een verbond met den duivel te hebben aangegaan, nam het aantal heksenprocessen op schrikbarende wijze toe. Om de nietigste reden, niet zelden uit boosaardigheid, kon iemand van hekserij worden aangeklaagd, en dan door de rechters met de gruwelijkste pijnigingen tot bekentenis worden gebracht. Menigeen bekende, om liever te sterven dan nog langer gemarteld te worden. In verhouding tot Duitschland, waar honderdduizenden wegens hekserij ter dood zijn gebracht. is het aantal slachtoffers in ons land gering. Het hof van Utrecht, dat allengs de rechtspraak in gewichtige zaken van de stedelijke rechtbanken in handen had weten te krijgen, veroordeelde in 1595 twee mannen en twee vrouwen om levend verbrand te worden. Het vonnis van een van de mannen luidt aldus: «Alsoo Fol- kert Dircksz. gevangen, buiten pyne ende banden van ysere 1 ) bekent en beleden heeft, dat hij Godt afgaende den boesen vyant aangehangen heeft, hebbende denzelven gedaen beloften van hem stanthaftelyk en getrouw te zul- len blijven, en tot dien fijne van hem ontvangen een soort gelapt wambuys met een feyteldoek, 2) welke wambuys hij gevangen aantrekkende, hemselven veranderen koude in eene katte of wolff, ende worde alsdan van den boesen vyant gequelt, om alle quaet te doen, gelyck by oock

dienvolgende in gedaente van een r„ rysen wolff mit beyde syn soonen, mede gevangens, oock in gedaente van wolven verandert synde, een beest, 3) toebehoerende aan Jan Jansz.

1) Evenals de andere aangeklaagden was hij vreeselijk gepijnigd, en om daaraan niet weer te worden blootgesteld bekende hij den onzin, waarvan hij beschuldigd was. 2) Borstdoek. 3) Een koe. 44

syn neef, in de keel heeft gebeten, naerdien sy 't selve in een -sloot gejaecht hadden, ende noch een ander beest, toe- behoorende Adriaen Reyns, ende ook op andere tyden ge- loepen hebben, omme meer andere beesten te bijten. «Dat by mede op de bleycke buyten Amersfoort geweest is in gedaente van eene grauwe katte, naerdien dat de boese vyant hem syn boxen uitgetogen en met olie ofte deergelycke gesmeert hadde, alwaer sy geweest syn tot vijf of zes katten in 't getal en t'samen gedanst hebben. Wesende alle 't selve eene seer schrickelycke en abomina- bele saeke en geensins te gedoegen in landen der Chris- tenen, ende daer Justitie plaats heeft. «Soe ist dat 't Hoff den voorn. Folkert Dirksz. gecon- demneert heeft en condewneert mits desen geexecuteerd te werden metten viere, anderen ten exempel.» De andere man had ook bekend dat hij in de gedaante van een wolf koeien gejaagd en gebeten, en als kat op de bleek te Amersfoort meegedanst had, bovendien dat hij uit een sloot boter gekarnd, en dat zijn vader den uit het slootwater gekarnden boter met een lepel in een boternap geschept had De bekentenissen van de ongelukkigen kwa- men geheel overeen met de verhalen die de menschen elkander deden ten gevolge van het volksgeloof aangaande hekserij. De zonen van Folkert Dirksz, waarvan de oudste 14 jaar was, werden wegens hun jeugd veroordeeld het levend verbranden van de andere veroordeelden te aanschouwen, daarna gegeeselt te worden «sulks, dat het bloet daer na volgt» en eindelijk in een gevangenis te worden opgesloten «tot tijd en wijle anders bij den Hove geordineert sal werden. » Algemeen heerschte het geloof dat heksen en toovenaars zooveel aan gewicht verloren, dat zij op het water dreven. Het Hof had dan ook de waterproef toegepast op Folkert Dirksz, doch dewijl hij beurtelings dreef en zonk, was men maar tot de pijniging overgegaan. Aan datzelfde ge- loof had ook de heksenwaag te Oudewater zijn ontstaan te danken. Karel V had namelijk aan die stad het voor geschonken, dat de stadsweegschaal gebruikt mocht-recht 45

worden om personen te wegen, die onder verdenking van hekserij vielen. De burgemeester en de schepenen bekeken nauwkeurig zulke lieden die hetzij vrijwillig, hetzij ge- dwongen, zich lieten wegen. I{wam hun gewicht met hun uiterlijk overeen, dan waren zij onschuldig; wogen zij echter minder, dan gold dit als een bewijs, dat zij een verbond hadden aangegaan met den duivel. Groot is het aantal personen, ook uit het buitenland, die zich tot in het midden van de 18e eeuw te Oudewater hebben laten wegen om met het door 't gerecht aldaar afgegeven certi- ficaat, waarop hun gewicht vermeld stond, te kunnen be- wijzen dat zij valschelijk van hekserij werden verdacht. Nadat in 1610 een van hekserij aangeklaagde vrouw, ofschoon schout en schepenen haar tot nader onderzoek wilden pijnigen, door liet Hof van Holland van rechts. vervolging was ontslagen, schijnen in ons land geen heksen meer ter dood te zijn gebracht, ofschoon zij in het buiten- land nog bij duizenden verbrand of geworgd werden. Het laatste slachtoffer van de heksenprocessen was een dienst te Ularus, die in 1785 geworgd werd, omdat zij-maagd volgens het vonnis aan een kind koek niet speldezaad te eten had gegeven, waarop het kind spelden had gebraakt. Toch hield ook in ons land het geloof in hekserij stand. Balthasar Bekker, aan wien door zijn vader, predikant te Metslawier, was ingeprent om nooit door de oogen van anderen te zien, maar zelf te onderzoeken, werd in 1680 predikant te Amsterdam. Hier werd hij door zijn ambtge- nooten lastig gevallen, omdat bij na het verschijnen van een komeet, die de groote menigte zeer beangst maakte, in 1683 een geschrift uitgaf, waarin hij beweerde dat ko- meten geen aankondigers konden zijn van rampen en nog acht jaar later gaf hij het algemeen bekende en in 't Fransch en Duitsch vertaalde werk Betooverde Wereld, nit waarin hij, ofschoon het bestaan van booze geesten erken te velde trekt tegen het alom verspreide geloof, dat-nende, zij de macht zouden hebben om menschen door tooveril of hekserij bovennatuurlijke dingen te laten doen. De synode verwierp zijn gevoelens, ontzette hem uit zijn ambt en de Anisterdamsche kerkeraad weigerde hem toe te laten tot 46 het Avondmaal Hij heeft zich daarop bij de Waalsche gemeente aangesloten. In 1429 verscheen voor 't eerst in (ns land een bende Heidens of Zigeuners. Hun aanvoerder gaf zich den titel van «graaf van Klein- Egypte.» Zij deden zich voor als menschen die om het geloof vervolgd werden en kregen van de regeering van Arnhem waar zij zich het eerst aanmeldden, «ter eere Gods» een half malder 1 ) weit, een vat bier, 100 haringen en bovendien nog 6 Gld. Het duurde niet lang of de goede dunk, die men van die Heidens had ging verloren. Zij kregen verlof door het land te reizen, soms niet vee en kostbaarheden van zilver en goud bij zich, maar meestal om met ketellappen, tinnegieten, beerenleiden, zang en dans wat geld op te halen, en weldra kregen hun vrouwen en meisjes bij de boeren den naam dat zij konden waarzeggen. Cats verhaalt dat aldus : Daer is een seldsaem volck genegen om te dwalen, Gedurig omgevoert in alle vreemde palen, Dat, soo het schijnen mag, als in het wilde leeft, Maer des al niet te min sun vaste wetten heeft: Het laet zich overal den naera van Heijdens geven, En leyt, al waer het komt, een wonder seldsaem leven; liet roemt zich dat het weet uyt yders kant te sien, Wat iemand voor geluck of onheyl sal geschien. Allengs sloten zich leegloopers, bedelaars en werkloozen bij hen aan en werden zij een plaag voor het landvolk, daar zij stalen, onder bedreiging van brandstichting be- delden, soms zelfs met geweld namen wat zij begeerden. In Gelderland werden er het eerst strenge maatregelen tegen hen genomen. Karel V vaardigde sedert 1544 strenge plakaten tegen hen uit. Zij kregen bevel het land binnen enkele dagen te verlaten met de mededeeling, dat als zij weerkwamen zij voor de eerste keer gegeeseld en gebrand voor de tweede keer opgehangen zouden worden.-merkt, en Daar zij ook in andere gewesten het land konden binnen-

1) Een malder bedroeg 137 Liter. 47 dringen en dus onmogelijk altijd te herkennen waren, had het platteland telkens van hen te lijden. (mr. Sloet v. d. B.). Aanzienlijk is het aantal Nederlandsche geleerden die zich in de Gouden Eeuw tot in 't buitenland beroemd hebben gemaakt en bijgedragen tot den vooruitgang van verschillende wetenschappen. De wijsgeer Baruch (Bene werd door zijn Portugeesch-.Joodsche ouders-dictus) Spinoza te Amsterdam bestemd om rabbijn te worden. Hij had echter geen vrede met de verklaringen die zijn leermees Oude Testament gaven, en daar zijn opvat-ters van het afweken van de overgeleverde werd hij uit de ge--tingen meente gebannen. Hij vestigde zich daarna in Den Haag, waar hij door het geven van onderwijs en het slijpen van brilleglazen op zeer sobere wijze in zijn onderhoud voor Zijn behoeften waren gering en zijn meesten tijd be--zag. steedde hij aan de studie. Op de eenvoudige kamers die hij boven een winkel op de Paveljoensgracht gehuurd had ontving hij soms bezoek van den aristocratischen Jan de Witt. Hij stierf er in 1677 aan longtering, 44 jaar oud. Tot zijn meest beroemde in 't Latijn geschreven wer- ken behooren Tractatus theologico- politicus en vooral Ethica. In eerstgenoemd werk acht hij den plicht van de regeering om het beheer van de praktijk van den godsdienst, name- lijk het nakomen of betrachten van rechtvaardigheid en goedheid, aan zich te houden, want waar het recht en het goede omvergeworpen of straffeloos geschonden worden, daar heeft de regeering plaats gemaakt voor regeering- loosheid. Daarentegen keurt hij af, dat in de oneenigheid tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten regee- ringsbesluiten op het stuk van 't geloof zijn uitgevaardigd. Daardoor toch is de verdeeldheid erger gemaakt, en men had de beide partijen de kwestie in volle vrijheid moeten laten afhandelen, zonder de tusschenkomst van den Staat. Onder de vele Nederlanders die Venetië bezochten, hetzij voor handelsbelangen, of om op Venetiaansche schepen de Turken te bestrijden, hetzij om hun kundigheden te ver Venetië behoo--meerderen op de hoogeschool van het tot rende Padua, muntte uit de rechtsgeleerde Dirk Gras- winekel, wiens Latijnsche en Hollandsche geschriften ook 48

SPINOZA. 49 in 't buitenland gewaardeerd werden. Hij trad op als een ver oppermacht van de Staten van Holland en-dediger van de was een vriend van Jan de Witt. Op staathuishoudkundig gebied kwam hij in verzet tegen de alom heerschende meening, dat handel en nijverheid door beschermende rechten en monopolies tot bloei moeten worden gebracht. Hij had tot bloedverwant den geneesheer Jacob Gras- winckel (t 1624), die zoo sober leefde, dat hij met 30 Gld. in 't jaar in zijn behoeften kon voorzien en voor zijn medemenschen de meest onbekrompen weldadigheid aan den dag legde. Bij is nog bekend onder de naam van Delftsche Wonderdokter. Op zijn grafzerk staat dat hij «was tot een wonder der armen rijc, hemselven arm.» In

1653 werd Dirk griffier van de chambre mipartie 1 ) te Mechelen en stierf daar in die betrekking in 1666. Bizonder onderscheidde zich ook de rechtsgeleerde Pieter de la Lourt (t 1685) door zijn staatkundige en staathuis- houdkundige geschriften. In zijn Aanwijzing der heilzame politieke gronden en maximen van de republiek Bolland en West-Friesland komen een paar hoofdstukken voor van Jan de Witt, die met hem evenals met Dirk Graswinckel zeer bevriend was. De la Court wijst o.a. op het nadee- lige van besloten gilden, op gronden die eerst een eeuw later in Frankrijk werden aangevoerd. Gewapend met ontleedmes en mikroskoop deed Jan Swammerdam menige ontdekking op het gebied van de ontleedkunde, die bij gedeeltelijk in 't Latijn beschreef en

1) Bij den vrede van Munster was bepaald, dat er voor de generali- teitslanden zou worden ingesteld een tweeledige karper, chambre mi- partie. waarin van weerszijden gecommitteerde rechters zitting zouden hebben om toe te zien op de handelingen van de ingezetenen van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, op de lasten die van beide zijden op de koopmanschappen zouden worden geheven, om geschillen te be- slechten over het niet-uitvoeren van de vredesvoorwaarden, en te zorgen dat misdaden door den bevoegden rechter, ter plaatse waar het vergrijp was geschied, zouden worden gevonnist. Aanvankelijk werd die bepaling niet nagekomen, maar ten gevolge van de vele klachten, die daardoor ontstonden, richtte men eindelijk in 1653 de chambre mipartie te Mechelen op. Het eerste geschil waarover die rechtbank uitspraak moest doen, was om uit te maken of de abdij Postel bij de Meierij van Den Bosch of bij 't kwartier van Antwerpen behoorde. KOLLEWIJN III. 50 uitgaf. Hij overleed in 1610 te Amsterdam. Zijn nagela- ten handschriften en teekeningen werden 1737 door Roer- have uitgegeven: in 't Hollandsch onder den titel Bybel der Nutuure, en ook in 't Latijn, uit welke taal de werken van Swammerdwam werden overgezet in 't Fransch, Duitsch en Engelsch. Hij hield zich bij voorkeur bezig met het waarnemen van de levensverschijnselen van kleine dieren zooals slakken, haften, mieren, bijen, muggen en mijten, en juichte als hij op dat gebied de geheimen van de natuur kon ontsluieren. In zijn Verhandeling van de Bloedelooze Dierkens schrijft hij: «Het bloet, 't geen het hart der slak in zijne slagaderen voert, is witagtig van couleur, een weynig trekkende naa het blauw, geheel anders als in de menschen en de dieren, daar het bloet hoog root is; en omdat het bloet die purpure couleur in meest alle de soorten deeser dierkens niet en heeft (de pierworm alleen uytgesondert,) soo hebben de autheuren,

die niet als door hare speculatien 1 ) geleert syn, deese dierkens de naam van bloedlooze gegeven., Christiaan Huygens, de zoon van den dichter Constan- tijn, kan als man van wetenschap op een lijn gesteld worden met de beroemdheden Kepler 'L), die hem vooraf overleefde. Hij was nauwelijks-ging, en Newton die hem dertig jaar, toen hij de meeste ontdekkingen en uitvin gedaan, waardoor zijn naam onsterfelijk is-dingen had geworden, zooals het ontdekken van een maan en den ring van de planeet Saturnus en van de nevelvlek van het sterrebeeld Orion ; het uitvinden van de slingeruurwerken en de onrust van horloges waardoor hij de zeevaarders van chronometers kon voorzien; zijn theorie van het wezen van het licht, die gezegevierd heeft over die van Newton; zijn leer van de kansrekening enz. Hij moest zich van werktuigen en methoden bedienen, die sedert ver over- troffen zijn. Terecht heeft de geleerde Franschman Con- dorcet, die in 1794 in de gevangenis geworpen, en daar

1) Dus zonder te onderzoeken naar de werking van dat witte vocht in 't hart van de slak. 2) Zie Kollewijn's Wereldgeschiedenis D. III bl. 261. 51 den volgenden morgen dood op den grond gevonden werd, gezegd dat er minder genie noodig is geweest om die verbeterde methoden en werktuigen uit te vinden en aan te wenden, dan Huygens heeft moeten bezitten om ze te kunnen ontberen. Huygens schreef gewoonlijk in 't Latijn of in 't Fransch (van 1666 tot 1681 woonde hij meestal te Parijs) en sleep zelf de vergrootglazen, die hij voor zijn onderzoek noodig had Spinoza deed het voor zijn brood en sleep uit de hand. Huygens gebruikte daartoe een draaibank. Eens schreef hij aan zijn broer in lien Haag, dat Spinoza nog geen goed inzicht had in 't slijpen van vergrootglazen en het niet lief van zijn broer was om Spinoza op zijn dwaalweg te laten. «Den 3en Februarij 1665», zoo verhaalt P. Harting, «had Christiaan eene lens voltooid van, tien voeten brand- puntsafstand; en toen hij deze als voorwerpsglas van een verrekijker den 25sten Maart naar den hemel rigtte en daarmede Saturnus beschouwde, ondervond de zesentwin- tigjarige een van de levendigste en aangenaamste aandoe waarvoor de menschelijke ziel vatbaar is Hij zag-ningen op omstreeks drie minuten afstands, ten Westen van Saturnus, een zeer klein sterretje, waarin hij dadelijk een wachter van de planeet vermoedde. Aan de tegenoverge- stelde zijde van deze bemerkte hij een andere kleine ster, die hij meende voor eene vaste ster te moeten houden. Een bepaald oordeel moest echter tot den volgenden dag worden uitgesteld Wie schetst nu zijn verrukking, toen hij, wederom zijnen kijker naar Saturnus rigtende, ten duidelijkste waarnam dat de afstand tusschen de planeet en de laatstgenoemde ster dubbel zoo groot was geworden, ten gevolge van de beweging van de planeet in hare baan, en daarentegen het eerste sterretje in hare nabijheid was gebleven en zich slechts iets verplaatst had? Hiermede was het vermoeden bevestigd, de hoop vervuld Een nieuw hemellichaam, behoorende tot ons zonnestelsel, was ontdekt » Van 1660 tot 1699 was aan den kamerbewaarder van de schepenen te Delft opgedragen : «Item deselve Heeren te betonen alle respect, eere ende reverentie; de voorz. 52

('amer pertinentelijck te reynigen ende schoon te houden; 't vuur, soo wanneer den tijd sulcx sal vereyschen, op syn bequamen tijd aan te loggen » Die heeren schepenen zijn in de oceaan van de vergetelheid te recht gekomen, maar de «camerbewaarder» die vol eerbied voor hen moest buigen was Anthoni Leeuwenhoek, wiens roem onsterfelijk is als de ontdekker van do infusoriën, die ontzaglijke wereld van 't kleine, die vóór hem niemand vermoedde en waarvan de kennis lang na hem van zoo onberekenbaar nut is geworden voor de menschen. Bij was behalve kamerbe- waarder algemeen wijkmeester en genoot voor beide be- trekkingen 3 k 400 Gld. in 't jaar, waarvan hij 54 Gld. uitkeerde aan een helper. Toen Burgemeesters hem eervol ontslag gaven — hij stierf eerst in 1723 — lieten zij hem zijn tractement behouden, zoodat hij als een welgesteld klein burger kon blijven leven en zich geheel aan de studie wijden. Hij bezat een huis, waarvan een der ver zijn «comptoir» (studeerkamer) was, en aan een-trekken buitensingel een tuinhuisje. Bij bracht een groote verbetering in de samenstelling van zijn mikroskopen, waarvoor hij zelf de vergrootglazen sleep. P. Harting schetst op de volgende manier hoe Leeuwenhoek de afgietseldiertjes ontdekte «Voor hem staan eenige glazen, gevuld met een bruin vocht. Het zijn aftreksels van peper, gember en andere kruiderijen. Hij laat een weinig daarvan opstijgen in een dun glazen buisje, en brengt dit voor de lens van een zijner mikros- kopen: een werktuigje zoo eenvoudig van samenstelling, zoo plomp van bewerking, dat wij ter nauwernood be- grijpen hoe Leeuwenhoek daarmede zulke uitmuntende waarnemingen kan gedaan hebben Nu brengt hij dat werktuigje voor zijn oog tegen 't licht. Hij ontdekt echter in het vocht, gerezen in het buisje, geen spoor van de puntige kristalletjes waarnaar hij eigenlijk zocht, en wier prikkelen van de smaaktepeltjes der tong hij onderstelde de oorzaak te zijn van het scherpe en bijtende in zijn aftreksels. Maar wel ziet hij een gewemel van rondachtige zeer doorschijnende lichaampjes die in allerlei richtingen door elkander zwemmen, elkander als het ware vervolgen, 53 van gedaante veranderen, deelen uitsteken en intrekken. Kunnen dit diertjes zijn? Zoo ja, dan zijn ze vele duizendti malen kleiner dan de kaasmijt, dat bewegend stipje, het- welk men tot dusverre voor het kleinste levende schepsel hield. Nog twijfelt hij. Hij brengt het met vocht ge buisje voor een sterkere leus Maar neen, daar is-vulde geen twijfel aan; dat zijn diertjes. Ja hij bespeurt er nog drieërlei andere, nog merkelijk kleiner dan de eerst waargenomene: de kleinste zijn «meer dan duysentmaal cleynder dan het oogje van een luys». Behooren die wezentjes tot de stof waarvan het aftreksel gemaakt is? Neen, want hij ziet ze in de aftreksels van verschillende plantaardige stoffen, ja in regenwater dat eenigen tijd in een ton heeft gestaan.» Toen hij zoover gekomen was maakte hij in een brief, gedagteekend 9 Oktober 1676, de Royal Society deelgenoot van zijn ontdekking. Daar Leeuwenhoek geen andere dan zijn moedertaal verstond, schreef hij over zijn ontdekkingen en opmer- kingen in 't Hollandsch, waaruit ze dan in 't Latijn werden vertaald. Menigeen die dit laatste kon, maar de wetenschap geen streepje verder bracht, is tot hoogleeraar benoemd; Leeuwenhoek niet. Toch ontbrak het hem niet aan waardeering: zelfs buitenlandsche geleerden en vorsten brachten hem bezoeken; tsaar Peter noodigde hem in 1698 op zijn tocht van Den Haag naar Rotterdam bij zich in zijn trekschuit In dienzelfden tijd begon de 25-jarige Cornelis van Byn- kershoek zooveel naam te maken, dat de tsaar een poging deed om hem mede te nemen naar Rusland. Bynkershoek bleef echter voor zijn vaderland behouden. Hij zag het levenslicht te Middelburg, waar zijn vader zeilmaker, reeder en kapitein van de schutterij was. Na Hugo de Groot heeft geen Nederlander in zaken van publiek recht in 't buitenland zulk een gezag verworven als Cornelis van Bynkershoek, die de hoogste rechterlijke waardigheid in de republiek verwierf, namelijk die van voorzitter van den bogen Raad. Ten gevolge van de contracten van correspondentie 1) was gedurende anderhalve eeuw steeds 1) Zie D. II bi. 265. J1 een Hollander de invloedrijkste rechterlijke ambtenaar van 't land geweest. Het is daarom niet te verwonderen dat Bynkershoek, de eerste keer, dat hij naar die hooge betrekking stond, werd achtergesteld bij de, in vergelijking van hem, onbeduidenden 82- jarigen mr. Simon Admiraal. Dat er om gekozen te worden meer noodig was dan verdienste blijkt uit de volgende woorden, die Bynkershoek 16 Oktober 1722 aan een vriend schreef: «De heeren ordinaris gedeputeerden van Zeeland hebben met my de ronde gedaan aan alle de Logementen 1), en wy syn overal met seer veel vriendelykheid en heusheid ontfangen, hebbende verscheide leden opentlyk betuigt dat se seer veel redelykheid vonden in het versoek van de Heeren Staten van Zeland, en te gelyk dat se inclinatie hadden om my dienst te ,doen. Dog gelyk generale bewoordingen en complimenten het werk niet doen, soo apprehendere ik seer de sollicitatie van myn confrater Admiraal, na dat ik gisteren in 't sekere heb ontdekt dat de seven steden in het Noorder-quartier sig al by het leven van onse gewese President hebben geëngageert Het sonde derhalven daar op aankomen, wie de meeste vrienden in het Zuyder-quartier, zoude konnen vinden. » Moge hij toen en bij de volgende gelegenheid om tot zijn doel te geraken gekuipt hebben, zooals maar al te zeer gebruikelijk was, toen hij het voorname standpunt had ingenomen, waarop hij aasde, hield hij zich aan de spreuk «goed Zeeuws, goed rond.» Hij schreef in 't Latijn over kwesties uit het Romeinsche, het staats- en het burgerlijke recht. Bij moeilijkheden die met behulp van de nationale wetten niet waren op te lossen, moest men, naar zijn overtuiging, licht zoeken bij het Romeinsche recht. Vooral niet minder beroemdheid in Europa verwierf zich de Leidsche hoogleeraar in de geneeskunde Hermannus Boerhaave. Al vroeg verloor hij zijn vader die predikant te Voorhout bij Leiden was, en een groot gezin naaar

1) Woningen in Den haag voor de afgevaardigden van de stem- hebbende steden en van de provinciën. 55 weinig vermogen naliet. Voor een jongmensch van aanleg die studeeren wilde waren er altijd gegoeden te vinden, bereid om hem met geld te steunen. Toen hij in 1687 aan curatoren van de Leidsche hoogeschool verzocht om ten huize van zijn moeder met het genot van een studie- beurs begiftigd te worden, besloten zij «hem uyt singuliere insigten 't voors. versoeck toe te staan, werdende de Secretaris versocht ende gelast om van de al bereyts verloopen tijt van drie vierendeeljaers te slaen de noodige ordonnantie, ende daerinne te continueren ter tijt en wijlen tot de jaren voor de welcke de beursen ordinair werden vergunt, sullen wesen geëxpireert.» Boerhaave heeft zijn Europeeschen naam daaraan te danken dat hij een nieuwe richting in de geneeskunde bracht. In plaats van op kwakzalversmanier zonder een afdoend onderzoek uit een receptenboek een drankje voor te schrijven, is hij, volgens prof. Boogaard, in zijn geheele wetenschappelijke loopbaan naar één doel blijven streven, om namelijk de geneeskunst meer en meer los te maken uit de banden van de stelselzucht, en voor haar beoefe- ning een vasten grondslag te leggen in het zelfstandig en nauwkeurig onderzoek van de natuur Hij werd niet moede om, op het voorbeeld wijzende van den eenigen Hippocrates 11, aan te dringen op een onbevooroordeelde en oplettende waarneming van de ziekteverschijnselen. Al heeft Swammerdam in de wetenschap zijn naam vereeuwigd zonder Latijn te verstaan, voor een hoogleeraar werd toch vereischt die taal te kunnen spreken, ook om studenten uit het buitenland te trekken, want al sprak ieder volk het Latijn op zijn eigen wijze uit, vreemde- lingen geraakten spoedig gewend aan de Hollandsche uitspraak. Nu muntte Boerhaave in 't vlot Latijn-spreken bizonder uit. «Scharen van jongelieden », zegt B. Huet, «tot de meest verschillende nationaliteiten behoorende, hingen in volgepropte kollegekamers aan zijn welsprekende lippen; en daar hij bij het herbehandelen van dezelfde

1) Zie Kollewijn's Wereldgeschiedenis D. I bi. 320. 56 onderwerpen nooit dezelfde vormen bezigde, vond men hem altijd nieuw » Weinige maanden voor zijn dood, toen hij deze zelf nabij achtte, werd hem door curatoren van de Leidsche hoogeschool gevraagd, wie door hem het meest geschikt werd geacht om hem op te volgen. « Het kenmerkt den tijd, het land, het hooger onderwijs, de curatoren en Boerhaave zelf, dat bij deze gelegenheid de naam zelfs niet genoemd is van een man, toen in den vollen bloei van 't leven, Nederlander van geboorte, te Leiden wel bekend, uitnemend en eerbiedig bewonderaar van Boerhaave, in alles aangewezen om hem op te volgen, Van Swieten, die naderhand te W eenen, door het reorganiseren van het hooger medisch onderwijs in Oostenrijk, zich een eervolle stelling veroverd en door het schrijven van een uitgebreide kommentaar bij Boer- haave's handboek over het waarnemen en genezen van ziekten, bijna meer dan iemand anders in Europa voor het bevestigen van den roem en den invloed van zijn leer- meester gedaan heeft. Doch van Swieten was Roomsch; en bij de toen heerschande begrippen omtrent godsdienst- vrijheid werd ook in Nederland, waar de openbare zeden voor het overige zich betrekkelijk door verdraagzaamheid onderscheidden, dit als een zoo volstrekte hinderpaal voor het bekleeden van een professoraat aangemerkt, zij het in de medicijnen, dat noch Van Swieten zelf, noch Boer- haave, noch de bestuurders van de Leidsche hoogeschool, één oogenblik aan de mogelijkheid gedacht hebben hem in aanmerking te doen komen.» (Busken Huet).

KERKELIJKE TOESTANDEN.

Toen aan Sasbold Vosmeer in 1600 te Rome het be- stuur over het aartsbisdom Utrecht was opgedragen onder den titel van aartsbisschop van Philippi, was daarbij be- paald, dat hij als de omstandigheden voor de Eoomschen in de Noordelijke Nederlanden gunstiger werden, met toestemming van de aartshertogen zich kon noemen aarts- bisschop van [1 trecht. Op grond van eerstgenoemden titel, die Vosmeer voerde, beweerden de ordensgeestelijken, voor- 57 namelijk de Jezuïeten l), dat de aan de Utrechtsche kerk onderworpen gemeenten. niet langer als deelen van een bisdom te beschouwen waren, maar als op zich zelf staande overblijfselen van een te gronde gegaan bisdom, als missies waar zij naar eigen inzicht konden handelen, zonder een ander hoofd om toestemming te vragen dan den generaal van hun orde. Zij verzetten zich krachtig tegen het streven van Vosmeer om de Utrechtsche kerkverordeningen te handhaven en gaven aan zijn aanhangers den scheldnaam van Sasboldianen. feeds in 1598 had Vosmeer als vikaris-generaal over het bisdom Utrecht in een instructie aan de pastoors ge- klaagd over den tegenstand dien hij van eenige ongeloovige, onmatige, opgeblazen ordensgeestelijken ondervond; zij be- riepen zich op vrijstellingen en voorrechten, waardoor zij, zooals zij beweerden, gerechtigd waren om bij huwelijken dispensatie van graden van bloedverwantschap te geven, aan menschen die buiten echt als man en vrouw leefden absolutie te verleenen, het sakrament van 't lichaam van Christus te verkoopen als middel tegen hekserij enz. In 1610 kwam echter een verdrag tot stand tusschen VosmeeV en den provinciaal van de Jezuïeten te Brussel, waarbij bepaald werd, dat in gemeenten waar geen pastoors waren en reeds vroeger Jezuïeten werkzaam waren ge- weest, leden van hun orde het pastoraat konden waar Terzelfder tijd spraken Vosmeer en de provinciaal-nemen. den kerkelijken banvloek uit over alle Katholieken die in Leiden. of Franeker studeerden en verboden zij zoowel tochten naar Oost-Indië als handelsbetrekkingen met Pro- testanten, die in oorlog waren met Roomsche vorsten. Tevens werd tot opleiding van Nederlandsche priesters sen seminarie gesticht te Keulen. Tot zijn dood toe in 1614 bleef Vosmeer klagen over «de heerschzucht, de gelddorst, de lichtzinnigheid en de haat van de Jezuïetische zendelingen. » Als zijn opvolger kozen de kapittels Rovenius, die door de aartshertogen erkend, door paus Paulus V in 1614 tot apos-

1) Zie Kollewijn's Wereldgeschiedenis D. III bl. 160. Jib tolisch vikaris benoemd, en acht jaar later onder den titel van zijn voorganger ook als aartsbisschop gewijd werd. Tot aan zijn dood bestreed hij ook de Jezuïeten, die hij beschuldigde van zich met staatszaken te bemoeien

BISSCHOP ROVENIUS.

en door geldafpersingen en het maken van testamentaire beschikkingen door stervenden tuin orde te verrijken. Daaraan schreef Rovenius grootendeels de vervolgingen toe, die zijn kerk te lijden had van de overheid hier te lande, met wie hij telkens in botsing kwam. 59

In zijn plaats trad Jakob de la Torre op, die de hand reikte roan de Spaansch-Jezuïetische partij, de zalig- spreking van de Gorkumsche martelaren') wist te verkrij- gen, en in 1652 een nieuwe overeenkomst met de Jezuïeten sloot, waartegen de kapittels, omdat zij er hun rechten door verkort achtten, protesteerden. Zijn opvolger Johan van Neercassel, die eerst den titel van bisschop van Castorium kreeg, volgde niet de Spaansche staatkunde van zijn voorganger, maar stelde de nationale op den voorgrond. Nu werden door de Spaanschgezinden klachten tegen hens ingebracht te Rome en de scheldnaam Sasboldianen veranderd in dien van Jansenisten 2), omdat veel aanhangers van Jansen uit Leuven gevlucht waren naar Holland, waar zij niet vervolgd konden worden. Het vervolgen van de Hugenoten in Frankrijk door

Lodewijk XIV met dragonades -3) sedert 1681, had in de Republiek zulk een vijandige stemming van de protestant- sche bevolking tegen de Katholieken ten gevolge, dat hun bijeenkomsten in vijf provinciën werden verboden. In Holland bleef de regeering echter de wereldlijke priesters steunen, en toen de overheid er een verbanningsbevel had uitgevaardigd tegen de ordensgeestelijken, werd het op verzoek van Neercassel ingetrokken, toen hij verklaard had dat er geen wereldlijke priesters genoeg waren. Hij zelf en verscheidene Roomsche geestelijken bestudeerden met ijver godgeleerdheid, en in 1683 werd het priester Keulen naar Leuven verplaatst. -seminarie van Toen hij in 1686 overleden was, werd de geleerde Frans van Heussen in zijn plaats door de kapittels gekozen. De Jezuïeten wisten echter te bewerken dat die keus te Rome niet werd goedgekeurd. Zij achtten den tijd gekomen om het Utrechtsch bisdom onder de nunciaturen 4) van Brussel en Keulen te brengen, en drongen er daarom op aan, dat

1) Door Pius IX in 1867 heitig verklaard. 2) Zie Kollewijn's Wereldgeschiedenis D. III bl. 383. 3) Aid. D. III bl. 394. 4) Een nuntius (nuntius) is een pauselijk afgezant. die niet de waar- digheid van kardinaal bekleedt. 60

hun aanhanger Adriaan van Wijk voorloopig met het bestuur van 't bisdom belast zou worden. Ten einde den bisschopszetel niet te lang onbezet te laten stelden de kapittels behalve van Neussen nog drie andere candidaten voor als bewijs van inschikkelijkheid en om dit te doen uitkomen en tevens de Jezuïeten in hun plannen met Van Wijk tegen te werken, zouden zij den Leidschen pastoor Theodoor de Cock naar Rome. Deze ontdekte daar, dat verscheidene gewichtige stukken van de kapittels door den Jezuïet Cibo, den sekretaris van de congregatie van de kardinalen, waren achtergehouden. Daarop werd uit de vier voorgedragen candidaten Petrus Codde gekozen, die in 1688 door den aartsbisschop van Mechelen te Brussel werd gewijd. Zes jaar later brachten acht priesters, waaronder de Cock, die ondertusschen tot de partij van de Jezuïeten was overgegaan, te Rome een aanklacht van Jansenisme in tegen Codde en een aantal van zijn geestelijken. De commissie van onderzoek aan wie de zaak werd opgedragen, sprak echter Codde vrij, en paus Innocentius XII richtte in hetzelfde jaar een schrijven aan de bisschoppen in de Nederlanden om niet toe te laten dat aan iemand de gehate naam van Janse- nist werd gegeven, eer hij door een bevoegde kerkelijke rechtbank aan Jansenisme schuldig was verklaard. De vijanden van Codde staakten echter hun aanvallen niet. Zij verspreidden geschriften, waarin beweerd werd dat het Jansenisme zich in 't bisdom Utrecht steeds uit- breidde, door er op te wijzen dat in leer- en gebeden- boeken die er gebruikt werden, ketterijen voorkwamen, zooals het aanmoedigen om den bijbel te lezen, dat van Maria gedrukt stond dat zij is gezegend onder, in plaats van gezegend boven de vrouwen, en verder te groote ge- strengheid in de biecht, in tegenstelling van de verschoo- nende wijze, waarop de Jezuïeten daarbij te werk gingen, alsmede het gebruik van de landstaal bij het doopen, het sluiten van huwelijken enz. Zoodra aartsbisschop Codde exemplaren van die zonder naam van de schrijvers uitgegeven geschriften in handen had gekregen, zond hij er in 1698 een van naar Rome 61

met verzoek, dat de congregatie van de propaganda die klachten zou onderzoeken en dan een rechterlijke uitspraak doen. Hij kreeg geen antwoord, Toen een tweede schrijven eveneens zonder gevolg was gebleven, zond hij een ver•• dedigingsgeschrift naar Rome, dat daar gedrukt werd. Steeds liet men zijn schrijven onbeantwoord, maar ruim anderhalf jaar nadat hij zich tot de congregatie van de propaganda had gewend, nam deze heimelijk het besluit hem als aartsbisschop af te zetten. Men noodigde hem echter uit om het feest van het jubeljaar 1700 te Rome te komen vieren, opdat men met hem in overleg zou kunnen treden over de beste middelen om een einde te maken aan de vele en langdurige twisten in 't aartsbis- dom Utrecht, die zooveel bitterheid veroorzaakten. Het hielp Codde niet dat hij er op wees, hoe de heer vrijheid van drukpers in Holland het hem onmo--schende gelijk had gemaakt het uitgeven van Jansenistische ge- schriften te verhinderen. In 1702 werd Theodoor de Cock tot apostolisch vikaris in 't aartsbisdom Utrecht benoemd, De nuntius te Brussel deelde het aan de kapittels mede, doch deze weigerden er gehoor aan te geven, daar zij Codde nog steeds als hun aartsbisschop erkenden, en toen de nuntius een hooggeplaatst geestelijke schorste, beriep deze zich op het door paus Leo X in 1517 aan de kapittels verleende recht, dat niemand dan zij straffen mocht op- leggen aan geestelijken van het bisdom Utrecht. Nu namen de Staten van Holland volgens de toenmalige verhouding tusschen kerk en staat hun onderdanen in bescherming tegen een buitenlandsch bevel. Een besluit van 17 Aug. 1702 verbood de erkenning van de Cock, en verklaarde zijn ambtshandelingen voor nietig. Kort daarop gaf de raadpensionaris Heinsius aan de Cock kennis van dat besluit met het bevel mede te werken om Codde uit Rome te doen terugkeeren. In 't begin van 't volgende jaar besloten de staten van Holland den terugkeer van Codde te eischen, onder bedreiging dat als daaraan geen gevolg werd gegeven, de Jezuïeten uit het land verwijderd zouden worden en De Cock gevangen gezet. Codde kreeg nu verlof terug te keeren en de Cock, van 62

wien een brief aan de kardinalen van de propaganda vol smaadredenen op het landsbestuur, in handen van de re- geering was gevallen, zag zich genoodzaakt te vluchten. Het ontslag van Codde bleef te Rome gehandhaafd en werd aan de Katholieken hier te lande meegedeeld. Meer dan driehonderd geestelijken, die Codde ter Tijde hadden gestaan, gaven den strijd op en zelfs deed het kapittel van Haarlem afstand van zijn rechten; dat van Utrecht daar bleef ze handhaven. -entegen Piazza, de nuntius te Keulen, nam nu de zorg voor het aartsbisdom Utrecht op zich en benoemde Adam Daemen, domheer te Keulen, tot apostolisch vikaris. Het kapittel van Haarlem erkende hem als zoodanig; dat van Utrecht niet, omdat het hem niet gekozen had. Wegens de onrust en woelingen die nu plaats hadden verbande in 1707 de regeering de Jezuïeten uit het land. Bussi, de nuntius te Brussel, eischte dat de geestelijken Daemen zouden erkennen en verklaarde hen die het weigerden tot rebellen tegen de kerk, met wie alle kerkelijke gemeenschap moest worden afgebroken. De regeering vaardigde daarop een besluit uit, waarbij -de benoeming van Daemen wederrechtelijk en nietig werd verklaard en hem verboden in 't land te komen. Te midden van die verwarring stierf Codde in 1710 De nuntiatuur te Beulen bleef het aartsbisdom Utrecht als een missie beheeren en de regeering verbande wie er tot vikaris werd benoemd. Zoo bleef het aartsbisdom sedert het ontslag. van Codde twintig jaar zonder hoofd en hadden de tegenstanders van het Utrechtsch kapittel vrij spel. Het is dus niet te verwonderen dat dit van de 300,000 Iiollandsche Katholieken slechts enkele duizenden op zijn zijde hield. Het kapittel koos in 1723 Steenoven tot aarts- bisschop. De ban werd echter door den paus over hem uitgesproken en aan alle geloovigen verboden om met de ketters en scheurmakers van Utrecht kerkelijke gemeen te hebben. Op de pogingen van den keurvorst van-schap Keulen en andere vorsten om de Staten-Generaal over te halen om Steenoven en 't Utrechtsch kapittel niet langer te dulden, werd geantwoord op de volgende wijze: «In godsdienstzaken kan slechts overtuiging zonder dwang 63 van buiten gelden. Het moet aan ieder vrijstaan op gods- dienstig gebied datgene te gelooven, wat hij voor zijn za- ligheid noodzakelijk acht. Ieder moet kunnen blijven bij den godsdienst dien hij voor den besten houdt; maar hij moet zich als een goed en trouw onderdaan gedragen. Daarom dulden de Staten- Generaal ook de Katholieken, zoolang zij zich daaraan houden en mengen zich volgens de lands- wetten niet in hun onderlinge twisten. De St. Gen. kunnen echter niet toelaten, dat ingezetenen door een vreemde macht gedwongen worden hunne overtuiging op te geven of dat in hun gebied door de Roomsche Curie een onbeperkte macht wordt uitgeoefend Sedert is de scheuring tusschen Roomsch- en Oud-Ka- tholieken blijven bestaan. De Joden waren in Spanje, nadat er de Moorsche rijken te gronde waren gegaan, zoo vervolgd, dat zij een schuil- plaats hadden gezocht in Portugal. Toen dit rijk in 1580 door Filips was veroverd begon de vervolging op nieuw, en sedert 1594 kwamen van daar een aantal aanzienlijke Joden zich in ons land vestigen. Hun adellijke titels werden hier niet erkend, maar dewijl zij rijk waren moch- ten zij groothandel drijven. In 1616 werd hun toegestaan een eigen begraafplaats te Ouderkerk aan de Amstel te hebben op voorwaarde dat aan iedere Gereformeerde kerk, waar een Joodsche lijkstoet voorbijtrok een bepaalde som geld werd uitgekeerd. Deze bepaling werd in 1721 door de Staten van Holland ingetrokken. In Duitschland beging het volk dikwijls gruwelijke Jo- denmoorden, welke pogingen ook sommige Keizers aan- wendden om ze te verhinderen. Nog in 1614 werd te Frankfort a. M. de Jodenwijk bestormd en een aantal van 1400 Joden van alles beroofd en de stad uitgedreven. Een jaar later had iets dergelijks te Worms plaats. Een groote menigte van die ongelukkigen zochten een schuilplaats in Holland, maar wegens hun armoede en mindere beschaving werden zij minder goed ontvangen dan hun Portugeesche geloofs- genooten, die zelf uit de hoogte op de Duitsche Joden neerzagen. Met welke moeilijkheden dezen te worstelen hadden kan wel daaruit blijken, dat hun in 1632 door 64

burgemeesters van Amsterdam verboden werd om poorters - nering te doen. Toch hebben zij zich door ijver en slim- heid middelen van bestaan weten te scheppen zooals door handel in oud roest, vodden en beenderen. In 1636 werden zij door de vroedschap te Amsterdam als gemeente erkend. Hun dooden mochten zij te Zeeburg begraven ; maar in 1639 kregen zij verlof een eigen begraafplaats te JIuider- berg te hebben. Het stichten van een synagoge werd hun vooreerst nog geweigerd. In 1656 kwamen 3000 Joden te Amsterdam om aan de vervolgingen die zij in Polen te verduren hadden te ont- komen. Deze Poolsche Joden, die in beter doen verkeerden dan de Duitsche bij hun komst, werden goed ontvangen en kregen toestemming tot het bouwen van een synagoge en dit werd toen ook aan de Duitsche toegestaan. In 1673 oordeelde de vroedschap, dat het nuttig was de Duitsche en Poolsche Joden tot een gemeente te doen samensmel- ten, en sedert bezochten zij dezelfde synagoge. De Portu- geesche Joden hadden reeds vroeger een synagoge gesticht, maar in 1675 wijdden zij er een in, die in pracht en kostbaarheid van bij den eeredienst benoodigde voorwerpen meer dan anderhalve eeuw door geen andere in Europa werd geëvenaard. Terwijl de Portugeesche Joden voorna- melijk in Amsterdam en Den Haag gevestigd waren, be- gonnen de Duitsche zich allengs te verspreiden over de geheele Republiek, waarvan zij zich steeds trouwe en offervaardige onderdanen betoonden. Evenals aanvankelijk de Joden moesten de Christenge- meenten, die niet tot de Staatskerk behoorden, zich voor hun godsdienstoefeningen behelpen met een lokaal, waarvan het uiterlijk niet op een kerk geleek. In 1608 hadden de Lutherschen te Rotterdam het gewaagd een kerk te bou- wen, en toen die bijna gereed was beval de magistraat hem weer af te breken, omdat er geen vergunning voor was gevraagd, Lutherschen en Doopsgezinden verloren leden door het voordeel dat het lidmaatschap van de Staats- kerk aanbood: het verkrijgen van ambten en bedieningen. Behalve voor de Joden waren de Vereenigde Provinciën ook een toevluchtsoord voor de Engelsche protestanten, 65 die in hun vaderland vervolgd werden omdat zij zich niet bij de Staatskerk aldaar wilden aansluiten Hun eerste gemeente stichtten zij in ons land te Middelburg in 1581 Op de predikanten van de Nederduitsch Gereformeerde kerk behielden de vroedschappen veel invloed. Wel deed de kerkeraad het beroep, maar de vroedschap had het recht van approbatie. In groote plaatsen, zooals te Dordrecht werd er aanvankelijk op iederen werkdag 's morgens om acht, en 's namiddags om vier uur gepreekt en 's Zondags wel vier maal Allengs schaften de vroedschappen de meeste vroeg- en avondpreeken op werkdagen af, en als een pre- dikant soms op den preekstoel een op- of aanmerking maakte, die aan de leden van de vroedschap ongevallig was, werd hij voor hen ontboden om een berisping te ontvangen. In overeenstemming met de uitspraak van de Dortsche vaderen, dat preeken die drie en vier uur duur- den «de memorie van de toehoorders en hun ijver braken en alzoo als een walging van de maag voortbrachten,» werd in menige stad door de overheid het kort preeken bevolen, en bepaald dat een predikant, die langer dan anderhalf of twee uur preekte, een boete moest betalen van 3 stuiver. Daar zakuurwerken nog bijna niet in ge- bruik waren, werd de preekstoel dan van een zandlooper voorzien, die den bepaalden tijd liep. Op vasten-, bede- en dankdagen mocht gewoonlijk langer gepreekt worden. Het sluiten van huwelijken had, evenals bij de Katho- lieken door priesters, bij de Protestanten door predikanten plaats; maar dewijl sedert den opstand tegen Filips II menige kerkelijke gemeente geen pastoor of predikant had, konden een aantal personen geen wettig huwelijk sluiten. Dit had veel ongerief en twistgedingen bij erfe- nissen ten gevolge, en daarom besloten de Staten van Holland in 1580 tot de invoering van het burgerlijk hu Behalve door een geestelijke kon men van toen af-welijk. zijn huwelijk ook door een daartoe aangewezen overheids- persoon doen sluiten. In beide gevallen moest het echter van toen af drie voorafgaande zon -, markt- of gerechts openlijk worden afgekondigd. Zij die als man en-dagen vrouw hadden geleefd zonder zich door een geestelijke in KOLLEWIJN 111. 5 66 den echt te hebben doen verbinden, konden binnen drie maanden na de afkondiging van het besluit van de staten hun huwelijk doen voltrekken en dan werd hun vroeger samenleven als wettig beschouwd evenals de kinderen, die zij in dien tijd mochten gekregen hebben.

Ten gebruike bij de godsdienstoefeningen h , id Datheen in 1567 «De Psalmen Davids» uitgegeven, een door hem, wegens de dringende behoefte haastig vervaardigde Neder- landsche berijming naar een Fransche vertaling van Beza en Marot. Ofschoon het werk van Datheen ver achterstaat bij de veel meer dichterlijke psalmberijming van Marnix van St. Aldegonde, en hij zelf aanried de zijne door deze te vervangen, was het volk zoo gehecht aan den vorm, waarin van den aanvang af de psalmen in ons land waren gezongen, dat eerst in 1773, niet zonder grooten tegen- stand, een betere berijming werd ingevoerd. Franschsprekende Zuid -Nederlandsche Protestanten had- den in 't begin van den tachtigjarigen oorlog in de noor- delijke gewesten een schuilplaats gevonden tegen ge er Waalsche kerken gesticht. Deze-loofsvervolging en kregen een aanzienlijke uitbreiding toen Lodewijk XIV om de Hugenoten te dwingen tot de Roomsche kerk terug te keeren, in 1685 het edict van Nantes had herroepen I). Bijna 100,000 gevluchte Hugenoten wer- den hier liefderijk opgenomen en van een driehonderd- tal verdreven predikanten kregen in de verschillende gewesten sommigen een vaste aanstelling. Die Huge- noten brachten nieuw leven in de nijverheid, vooral wat het weven van zijden stoffen betreft, en breidden den wijnhandel uit Een aantal van hen ging zich in de ruim dertig jaar vroeger gestichte Kaapkolonie vestigen. Toen Victor Amadeus Il van Savooie de protestantsche Waldenzen in de vallei Pragelas in 1730 de keus liet Roomsch te worden of het land te verlaten en zij het laatste kozen, brachten de Calvinisten in ons land ruim drie ton gouds bijeen om de ongelukkige vervolgden bij te staan, terwijl

1) Zie Kollewijn's Wereldgeschiedenis D. III bl. 391. 67 later aan eenige honderden van hen in verschillende steden van ons land woningen werden verstrekt. Ondertusschen was er in de Gereformeerde kerk een nieuwe twist uitgebroken. Johannes Coccejus, die zich door een geleerd Israeliet te Hamburg de rabbijnsche geschriften had doen uitleggen, werd in 1636 aan de hoogeschool te Franeker tot hoogleeraar in 't Hebreeuwsch benoemd. Nadat hij daar in 1644 den titel van doctor in de godgeleerdheid had verworven, werd hij in 1650 te Leiden als hoogleeraar beroepen. Hij was een vrijzinnige richting toegedaan en verlangde dat de bijbelsche uitlegkunde onafhankelijk zou zijn van Benig godgeleerd stelsel. Nadat hij acht jaar rustig in die richting had gearbeid, kwam door zijn ambtgenoot en geestverwant Heidanus aan 't licht, dat volgens zijn overtuiging de Christen niet gehouden was aan de Israë- lietische instelling van den sabbath. Tegen die meening kwamen een aantal godgeleerden op, en de kreet werd gehoord: «De kerk is in gevaar !» Zijn invloedrijkste bestrijder was de geleerde Gisbertus Voetius. Deze was lid geweest van de Dortsche synode, predikte soms acht maal in de week, vervulde in 1629 de betrekking van veldprediker in het leger van Frederik Hendrik voor Den Bosch, en werd in 1636 hoogleeraar te Utrecht. Bij was streng rechtzinnig, en naar hem zijn de aanhangers van «de oude studie» Voetianen genoemd, terwijl de volgelingen van de «nieuwe studie» den naam kregen van Coccejanen. De godgeleerde twisten sloegen van de hoogescholen naar de gemeenten over. Voor het volk liep de strijd hoofdzakelijk over de heiliging van den Zondag, die door de Voetianen «rustdag,» door de Coccejanen «dag des Heerent werd genoemd. Volgens de Coccejanen mocht men zich na afloop van de godsdienstoefening wel beta- melijke uitspanningen veroorloven; maar de Voetianen keurden het zelfs af op Zondag te arbeiden en te reizen. De staatkunde kwam er ook bij te pas. De Voetiaansche predikanten baden aan 't einde van de godsdienstoefening voor den Prins ; de Coccejaansche voor 's Lands Staten. Ook in 't uiterlijke waren de twee partijen kenbaar: de 68

Voetiaansche predikanten hielden het hoofdhaar zorgvuldig kort, 1) kleedden zich ,stemmig en spraken zoo veel mogelijk in bijbeltaal; de Coccejaansche droegen lang haar, kleed- den zich naar de mode en sloegen in 't gezellig verkeer een opgeruimden toon aan. In 1666 werd door toedoen van Voetius bij de Waal- sche gemeente te Middelburg de predikant Jean de Labadie uit Genève beroepen. Hij was in 1610 te Bourg in Guyenne geboren, werd door de Jezuïeten opgevoed en op 15jarigen leeftijd in hun orde opgenomen. Dewijl hij daar echter voor zijn eigenaardige godsdienstige stemming geen be- vrediging in vond, was hij in 1650 tot de Hervormde kerk overgegaan. Na drie jaar te Middelburg onder grooten toeloop gepredikt te hebben, steeds aandringende op een onberispelijken levenswandel, begaf hij zich naar Amster- dam. Hij meende de Christen-kerk tot de oorspronkelijke zuiverheid terug te moeten brengen en stichtte daartoe een secte, bekend onder den naam van Labadisten. Onder hen die zich bij hem aansloten behoorde de 62-jarige Anna Maria van Schurman uit Utrecht. Behalve Nederlandsch, sprak en schreef zij Fransch, Engelsch, Italiaansch, Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, terwijl zij bovendien kennis bezat van 't Chaldeeuwsch, Syrisch, Arabisch en Ethiopisch. Daarbij was zij ervaren in geschiedenis, wijsbegeerte, wis-, natuur-, sterre-, ontleed- en geneeskunde, en hield zij brief- wisseling met de beroemdste geleerden van haar tijd. Einde- lijk deed zij aan boetseeren, schilderen, teekenen, glassnij- den, borduren, toonkunst en knipsels maken. Uit haar geschrift „Declaratie of nadere verklaring van de zuivere leer» kan men de bedoeling van de Labadisten leerera kennen. Volgens hen was de kerk bedorven en moesten de vromen bij wie een goed zedelijk leven op den voorgrond stond, zich er van afscheiden en de levenswijze van de eerste Christenen zooveel mogelijk navolgen. Den doop wilden zij alleen aan bekeerden toedienen. Zij hechtten minder aan de letterlijke uitspraak van den bijbel_

(1 Eerse brief van Paulus aan die van Korinthe H. X[ v. 14. 69 dan aan de inwendige openbaring in 's menschen gemoed. Door dit misticisme kwam de Labadie in strijd met de orthodoxe Voetianen, ten gevolge waarvan bij zich met zijn klein getal aanhangers genoodzaakt zag Amsterdam te verlaten. Zij begaven zich in 1670 naar Herford in Munsterland onder bescherming van de paltsgravin Eliza- beth, van waar zij door een keizerlijk besluit twee jaar later verdreven werden. Zij vestigden zich toen eerst te Bremen en vervolgens te Altona, waar de Labadie godsdienstige bijeenkomsten hield en in 1674 overleed. Wegens het uitbarten van een oorlog tusschen Denemarken en Zweden begaven de Labadisten, bij wie in navolging van de eerste Christenen te Jeruzalem het communisme was ingevoerd, zich naar Wieuwerd, tusschen Leeuwarden en Sneek op het landgoed van de drie gezusters Aerssens van Sommelsdijk, die tot de Labadisten waren toegetreden, en daar overleed A. M. van Schurman in 1678. De sekte verliep, toen de gemeenschap van goederen niet langer kon worden volgehouden, maar het door de Labadie zoo krachtig voorgestaan beginsel om meer prijs te stellen op een goed zedelijk leven dan op kerkelijke leerstellingen, het gemoedsleven hooger te schatten dan het verstandsleven, trad meer en meer op den voorgrond in den maatschappij. HET STADHOUDERSCHAP VAN WILLEM II.

Bij den Munsterschen vrede had Spanje ons recht erkend op 't bezit van Oldenzaal en Grol, welke steden gevoegd werden bij de provinciën waarin zij gelegen waren, en op dat van eenige streken die als generaliteitslanden 1 ) werden opgenomen. Hiertoe behoorden Zeeuwsch Vlaande- ren, dat echter met de Schelde-forten Frederik Hendrik, Lillo, Kruisschans en Liefkenshoek onder het comsnittimus 2) van Zeeland stond. Oorspronkelijk moesten de in Vlaande- ren veroverde steden Axel, Ter Neuzen en Biervliet met het daarbij behoorende land bestuurd worden door den Raad van State: Dit lichaam bleek echter niet in staat, de veelvuldige geschillen die voortdurend aan de Vlaamsche grenzen ontstonden te vereffenen en droeg daarom in 1588 het onderzoek en de beslissing op, aan de Gecom- mitteerde Raden van de Staten van Zeeland, als «naast behoudens appèl op den Raad van State. Of--gezetenen,» schoon dit een voorloopige regeling was, is ook bij uit onze veroveringen in Vlaanderen de toestand-breiding van zoo gebleven. Bij het westelijk gedeelte van de hedendaagsche pro- vincie Noord-Brabant, dat wij reeds als generaliteitsland bezaten, werd nu ook het oostelijke gevoegd, met uit- zondering van de volgende aan elkaar grenzende vier

1) Zie D. I1, bi. 328. 2) Wij bevelen aan of belasten. 71 kleine landstreken: 1. het zelfstandige graafschap liegen, 2. de heerlijkheid Ravestein. die in 1630 aan Palts-Neuburg was gekomen, 3. de heerlijkheid Boxmeer en 4. de kom aan de Duitsche orde 1 ) behoorde. -manderij Gernert, die

WILLEM 11 PRINS VAN ORANJE. Tot Staats-Brabant werden ook nog gerekend een aan- tal in 't Noorden can 't bisdom Luik verstrooid liggende dorpen, die door verovering aan de Staten-Generaal ge- komen waren. Dewijl zij hun aandeel in de algemeene

i) Zie Kollewijn's Wereldgeschiedenis D. 1[ b]. 303 en 484. 72

lasten redi*neerden (afkochten) voor een vaste som, jaar te voldoen, werden zij Rederntie- dorpen genoemd. -lijks De stad Maastricht behoorde als vesting alleen aan de St. Gen., die in de evene jaren twee hunner leden er heen zonden om met twee afgevaardigden van den bis Luik de overheid te veranderen en rechts- en-schop van geldwezen te regelen; in de onevene jaren zond de Raad van State twee leden om alles na te gaan wat op de vestingwerken betrekking had. De landen die tusschen Maas en Roer gelegen achtereenvolgens aan Brabant waren gekomen, werden het Land van Overmaze genoemd, het bestond uit de graafschappen Daelhem en Valkenburg en de heerlijkheid 's-Hertogenrade. Willem 11 ofschoon gaarne vermaken najagende, was toch verstandelijk goed ontwikkeld, dapper, ondernemend en volhardend. In het leger van zijn vader vatte hij voor- liefde op voor het krijgsleven en den omgang met Fransche en Engelsche officieren en kreeg hij een afkeer van de burgers, die het hier te lande zijn vader lastig maakten en in Engeland zijn schoonvader Karel I in 't nauw brachten en in 1649 lieten onthoofden. 1 ) Hoe hij over de Hollandsche regenten dacht, die tegen zijn zin den vrede met Spanje te Munster hadden doorgedreven, blijkt uit een brief, waarschijnlijk aan den Franschen minister Mazarin gericht, en waarin hij schrijft: «Ik zou alle schelmen die den vrede gemaakt hebben den nek wel willen omdraaien; houd u verzekerd dat ik geen tijd verloren zal laten gaan om mijn kabaal te maken, ten einde hen te verderven.» Hij was nu drie en twintig jaar, gevoelde weinig voor staatszaken, en was ontstemd, dat hij geen vooruitzicht had om lauweren op het oorlogsveld te behalen. «Hij hield veel van sterke lichaamsoefeningen, was een onver- moeid ruiter en een hartstochtelijk jager. Hij sleet zijn tijd het liefst in de renban, die hij aan het strand te Scheveningen had doen aanleggen, of in de Geldersche bosschee. Was hij in 's-Gravenhage dan zag men hem

1) Zie aldaar D. Iii bl. 346. 73 veel in de kaatsbaan en 's avonds bij de voorstellingen van een Franschen tooneeltroep, die, in strijd met het ver • bod van de achtbare regeering van 's-Gravenhage, in 's prinsen manege speelde. Hij was in den regel omgeven

`VILLEN FREDERIK VAN NASSAU. door een luidruchtigen zwerm van jonge Fransche officieren, edellieden in dienst van de republiek, die omtrent datgene wat aan een vorst in zijn bizonder leven veroorloofd was, uit Parijs ruimer begrippen hadden medegebracht, dan destijds in Holland gangbaar waren.» (de Beaufort.) 74

Zijn moeder, Amalia van Solms, had hem aanvankelijk terug kunnen houden van zich geheel aan de zijde van Frankrijk te scharen; maar zijn zwager Willem Frederik, die in 1640 als broeder van Hendrik Casimir, stadhouder van Friesland geworden was en Albertine Agnes, de tweede dochter van Frederik Hendrik, tot gemalin had gekregen, was ook Franschgezind en nu gelukte het door de kuiperijen van de Fransche gezanten om Willem II in 1650 een verdrag te doen sluiten, waarbij hij zich verbond om met den -koning van Frankrijk den oorlog te verklaren aan Filips IV van Spanje en aan Cromwell, en een vloot uit te rusten om Karel II op den Engelschen troon te plaatsen. De spoedig daarop gevolgde dood van Willem II maakte dit verdrag waardeloos. Hoe ver hij het er mis- schien anders mee gebracht zou hebben is eenigsins op te maken uit zijn eigenmachtig optreden in ons land. Toen Nijmegen zich in 1591 aan Maurits overgaf was bepaald, dat de stadhouder de vroedschap zou verkiezen tot aan het einde van den oorlog, maar dat dan de ver volgens de oude privilegiën weer door de burgerij-kiezing moest plaats hebben. De Prins stoorde zich daar niet aan en benoemde, gesteund door een genoegzaam aantal troe- pen, schepenen en raden naar willekeur, zonder zich te storen aan de ontevredenheid die bij daarmee bij de bur- gers verwekte (1649). Even despotisch ging hij te Dordrecht te werk. Daar was allengs de macht in handen gekomen van enkele families zooals die van de Witt, de Beveren enz. Zekere advokaat Walen had met schotschriften de bevolking tegen de regenten zoo weten op te ruien, dat Jakob de Witt in 1648 door honderden kaaiwerkers in zijn woning werd lastig gevallen. De geheele burgerij te Dort werd van ouds vertegenwoordigd door het college van de goede lieden van achten, dat grooten invloed had op de benoeming van den burgemeester en op allerlei aangelegenheden van ge- wicht. Geheel in strijd met het bestaande recht benoemde Willem II de goede lieden van achten en koos daardoor openlijk partij voor het volk tegen de regenten. Nog heel wat krachtiger trad de Prins in zijn streven 75 naar eenhoofdig gezag tegen ben op in de kwestie van de vermindering van het leger. Door den vrede misten de Staten-Generaal een aanzienlijk deel van hun inkomsten, namelijk brandschattingen, verbeurdverklaringen, brieven van vrijgeleide, wat er op zee gekaapt werd enz. Holland, dat alleen meer in de algemeene lasten opbracht dan de overige gewesten samen, had reeds een schuld aangegaan 'van 140 miljoen, en stelde daarom voor om te bezuinigen door het leger, dat nog 60,000 man telde, met 24,000 man te verwinderen, waardoor 2% miljoen bespaard kon wor- den. De Raad van State en de Staten Generaal keurden dat voorstel goed In het najaar van 1649 verlangde Holland, dat er nog 7,000 man meer zouden worden afgedankt; maar hier- tegen verzetten zich de St.-Gen. en de Prins. De staten van Holland verklaarden nu dat zij van die manschappen dat gedeelte (bijna de helft) zouden afdanken, waarvan zij de betaalsheeren waren en daarover ontstond nu de twist. Fruin merkt op: c Al stond het aan de eene zijde vast, dat het afdanken van krijgsvolk niet tot de bevoegdheid van de staten van een afzonderlijke provincie behoorde, even vast stond het aan de andere kant, dat geen pro- vincie genoolzaakt kon worden, om meer geld te consen- teeren, dan zij goed vond; en de groote kwestie, waarop alles aankwam, was: deze in dit opzicht tegenstrijdige rechten te verzoenen en overeen te brengen». Nu werden er telkens over en weer voorslagen ge om tot een schikking te geraken, maar wat de een-daan voorstelde werd telkens door den ander verworpen. De staten van Holland, vreezende dat het de St. Gen. en den Prins maar te doen was om de zaak op de lange baan te schuiven, gelastten op Zaterdag voor Paschen (9 April) aan hun Gecommitteerde Raden om de be- sluiten die zij aangaande het afdanken van troepen ge- nomen hadden, uit te voeren. Daar dit terstond ruchtbaar werd hielden de St. Gen. een vergadering op Paasch-Zondag en daarop werd besloten aan den Raad van State en den Prins op te dragen, dat zij maatregelen zouden nemen om de uitvoering van het door Holland genomen besluit 76 te beletten. Toen de Gecommitteerde Raden van Holland meded-eling van dat besluit ontvingen, staakten zij voor afdanken. -loopig het De verhouding tusschen Willem II en Holland was zoo gespannen, dat de Fransche gezant aan Mazarin schreef, dat de Prins voornemens was dat gewest door geweld tot rede te brengen. Van die spanning getuigt ook het volgende. In deze dagen was Witte Cornelis de With, die in 1647 met een eskader naar Brazilië was gezonden, op eigen gezag naar het vaderland teruggekeerd, omdat de W. I. Compagnie hem op het Recief, dat hij den Hongerberg noemde, aan alles gebrek had laten lijden. Op de hem eigene ruwe wijze (hij was de schrik voor zijn minderen en stoorde zich weinig aan zijn meerderen) zeide hij, dat een ander beter voor zijn hond zorgde dan de Compagnie voor een admiraal, en dat bij liever de Turken dan haar wilde dienen. Willem II liet hem in Den Haag in hechtenis nemen, terwijl eenige van zijn kapiteins op last van de St. Gen. te Amsterdam en te Rotterdam gevangen werden gezet. De staten van Holland verklaarden die handelwijze als schending van hun grondgebied, en inbreuk op hun soevereiniteit. De overheid van Amsterdam eischte vrij kapiteins, en toen dit geweigerd werd, liet-lating van de zij hen met geweld uit den kerker verlossen. De staten van Holland verzochten nu aan den Prins om de With op vrije voeten te stellen en hij gaf toe, vreezende dat anders een herhaling zou plaats hebben van hetgeen in Amsterdam was geschied. Aan eenige leden van de ad- miraliteits-colleges werd nu opgedragen om vonnissen in die zaak te vellen en in 1651, na den dood van den Prins, werd de oorspronkelijke eisch: de dood met verbeurdver- klaring van goederen, verzacht tot het inhouden van zijn jaarwedde sedert zijn eigenmachtig vertrek uit Brazilië en het betalen van de kosten van zijn gevangenschap en het rechtsgeding. Nadat er in de zaak van de afdanking van troepen van weerszijden nog schikkingen waren voorgesteld die telkens 77 werden verworpen, namen de staten van Holland op 30 Mei het besluit om er niet langer over te spreken maar over te gaan tot het afdanken van troepen die te hunner repartitie stonden. Zij gaven geen gehoor aan het verzoek

WrITE CORNELIS DE WITH.

van de St.-Gen om het na te laten en zonden aan de kapiteins van 31 kompagnieën voetvolk en 12 eskadrons ruiterij brieven van ontslag. Op Zondag 5 Juni 1650 had er een buitengewone ver plaats en daarop verschenen-gadering van de St. Gen. 78

Willem II en Willem Frederik met den Raad van State om te verzoeken, dat er overwogen zou worden, welke maatregelen te nemen zouden zijn om de afdanking niet te doen plaats hebben. Op voorstel van den Prins werd aan den griffier Cornelis Musch opgedragen een ontwerp op te stellen, waarop men denzelfden dag nog een besluit zou kunnen nemen. Het ontwerp dat Musch voorlas in de slecht bezochte vergadering (Friesland en Overijsel werden door één lid, Groningen door twee leden vertegenwoordigd) behelsde, dat door de St -Gen. aan de kapiteins tegenbevel zou worden gezonden; dat een aanzienlijke bezending zou rondgaan bij de stemhebbende steden van Holland om hen over te halen, zich van een afzonderlijke afdanking van krijgsvolk te onthouden, en dat aan den Prins zou worden opgedragen al zulke maatregelen te nemen, waardoor de rust bewaard, en de Unie gehandhaafd bleef. Aanvankelijk aarzelden de leden het ontwerp goed te keuren daar zij geen lastgeving hadden van de staten van de gewesten die zij vertegenwoordigden, maar een toespraak van den Prins bewoog de afgevaardigden van Zeeland, Overijsel en Groningen om voor te stemmen; Gelderland en Holland stemden tegen. De afgevaardigde van Friesland die tegen het ontwerp was, maar Zijn Hoogheid niet durfde tegenspreken, had de vergadering verlaten. Eindelijk lieten de afgevaardigden van Utrecht zich overhalen, ook voor te stemmen, en toen was er een meerderheid. Ofschoon het niet de bedoeling van de voor leden van de St. Gen. was geweest, stelde de-stemmende Prins zich aan het hoofd van de bezending. De bejaarde Geldersche edelman van de Capelle had het hem afgera- den, omdat zijn gezag er onder lijden zou als hij niet slaagde; maar de Prins hield zich van den goeden uitslag verzekerd. Bij voegde eenige aanzienlijke leden van de St. Gen. en van den Raad van State aan zich toe, en om aan den stoet meer luister bij te zetten en ook om dieper indruk te maken, liet hij zich vergezellen door een vier- honderdtal officieren van hoogeren en lagerera rang. Op 8 Juni, drie dagen nadat het besluit genomen was, 79 begon de tocht, die bijna overal tegen den zin van den Prins afliep. Het eerst werd Dordrecht bezocht, waar Willem II er op rekende, dat hij de op de regenten on- tevreden burgers op zijn hand zou hebben, als hij tot geweld zijn toevlucht nam. De oud-burgemeester Jakob de Witt stond daar de bezending te woord en deze vertrok met beleefdheidsbewijzen, doch zonder het doel te hebben bereikt. Sommige steden ontvingen den Prins even eervol, maar antwoordden evenals Dordrecht, dat zij hun antwoord in de vergadering van de staten van Holland kenbaar zouden maken. Delft, Haarlem en Amsterdam weigerden de bezending te ontvangen, omdat de St. Gen. het recht niet hadden zich te bemoeien met de huishoudelijke zaken van een gewest. De onderhandelingen over het afdanken van krijgsvolk werden hervat en eindelijk liep het geschil nog maar over 300 voetknechten en 300 ruiters die Holland meer wilde afdanken dan de Prins Deze meende nu genoeg gegevens te hebben om door een staatsgreep den tegenstand van Holland te breken en liet op 30 Juli aan Jacob de Witt, aan den burgemeester en aan den pensionaris van Haarlem, aan den burgemeester van Delft en nog twee andere leden van de staten van Holland, die toen in Den Haag ver aanzeggen dat hij hen wenschte te spreken. Toen-gaderden, zij zich in het daarvoor aangewezen vertrek bevonden, werden zij in naam van den Prins in hechtenis genomen en den volgenden avond naar Loevestein gevoerd, waar zij ieder in een afzonderlijk vertrek opgesloten en streng be- waakt werden. Onmiddellijk na de inhechtenisneming had Willem II aan den raadpensionaris Jakob Cats verzocht, aan de Staten van Holland het gebeurde mee te deelen, alsmede dat hij overeenkomstig het besluit van de St. Gen., genomen op 5 Juni, reeds troepen had afgezonden om Amsterdam te verrassen. Cats was door die opdracht zoo verbijsterd geweest, dat hij 'verklaard had de namen van de gevangengenomen heeren niet te kunnen onthouden, waarop de Prins zelf schrijftuig was gaan halen om ze hem te laten opschrijven. Wat Cats gevoelde toen hij de mededeeling kreeg berijmde hij later aldus: ^I]

«Ik stond hierop versteld als van een zeldzaam wonder, «Mijn brein was aangeroerd als van een grooten donder » De Prins had met zijn zeven-en-dertigjarigen zwager, den stadhouder Willem Frederik van Friesland, de gansche staatsgreep overlegd en de rollen verdeeld. Willem Frederik had de verrassing van Amsterdam op zich genomen, en om geen argwaan te geven door het bijeenbrengen van het groot aantal troepen voor het doel benoodigd, was afgesproken dat Maria, de gemalin van Willem II, op 28 Juli naar het onlangs door hem gekochte kasteel Dieren zou gaan en onderweg op de heide nabij Wageningen een wapenschouwing zou houden over de garnizoenen van de nabijgelegen steden. 'Loodra de Prinses verder reisde, moesten die troepen in plaats van naar huis te gaan, door Scherpen- zeel over de toen onbewoonde heiden van Utrecht naar Hil- versum trekken, dat zij in den voornacht konden berei- ken. Denzelfden middag zou de Friesche stadhouder uit Den Haag zich naar Abkoude begeven, waar hij de troepen zou afwachten, die daar zeer vroeg in den morgen van Hilver- sum moesten aankomen. Met het aanbreken van den dag zou men voor Amsterdam kunnen zijn en zonder moeite de stad kunnen binnenrukken; want Gentillot, een van de Fransche vertrouwelingen van den Prins, moest in denzelfden nacht met twintig uitgelezen manschappen in de nachtschuit van Utrecht naar Amsterdam gaan en zich meester maken van de Regulierspoort 1 ). Sedert den vrede werden de poorten te Amsterdam bijna niet bewaakt. Waren de troepen van Willem Frederik in Amsterdam, dan zouden zij versterking krijgen van garnizoenen in de noordelijke gewesten. Toen de ruiters op de heide van Hilversum waren ge- komen, overviel hen een zwaar onweer en werd het zoo pikdonker, dat de eskadrons elkander niet konden zien, van elkander raakten en verdwaalden. Vier eskadrons kwamen toen het licht begon te worden te Vreeland, de

1) Waar later de waag op de B.termarkt stond. ONDERHOUD VAN AMSTERDAMSCHE RIWENTEN MET WILLEM FREDERJK VAN NASSAU AAN DEN AMSTEL. K. N. III. Bladz. 82.

SL

tien overige bleven den ganschen nacht dwalende op de heide en vonden eerst in den morgen den weg. Daar offi- cieren en manschappen niet wisten waarvoor zij naar Amsterdam moesten, hadden zij Evert Lambertzen, die de ilamburgsche post naar Amsterdam bracht, voorbij laten: trekken. Toen hij Zaterdag 29 Juli in den vroegen morgen te Amsterdam kwam, maakte hij daar bekend, dat er in 't Gooi een leger op weg was naar de stad. Van de vier burgemeesters moest er één benoemd wor- den en bevonden er zich twee elders. De eenig aanwezige, Bicker, verkeerde in de meening dat een afdeeling afge- dankt krijgsvolk, zooals sedert den vrede van Munster rondzwierf om door plundering en brandschatting in hun onderhoud te voorzien, een kans wilde wagen op het rijke Amsterdam. Hij riep daarom onmiddellijk de vroedschap bijeen, liet de poorten sluiten en met gewapende burgers en soldaten bezetten en het geschut op de wallen plaatsen. Toen Willem Frederik uren lang te Abkoude op zijn ruiterij had gewacht en eindelijk maar vier eskadrons zag verschijnen, was zijn plan om met die geringe macht toch naar Amsterdam te trekken. Dit werd hem echter ontraden door kolonel Frans Aerssens van Sommelsdijk, die hem voorhield dat de kleine troep hoogst waarschijn- lijk in de straten door de ingezetenen zou worden aan- gevallen. De Friesche stadhouder, die evenals de Prins bloedvergieten wilde vermijden, wachtte nu totdat tegen acht uur de verdwaalde ruiters zich bij hem hadden aangesloten en rukte toen met zijn gansche macht naar Amsterdam op. Hij kreeg echter onderweg reeds het stellige bericht, dat de stad zich in staat van tegenweer bevond, en daar hij wegens gebrek aan geschut toch niets tegen de overigens weinig beteekenende vestingwerken van Am- sterdam zou vermogen, liet hij te Amstelveen halthouden. Hij zond nu een trompetter naar de stad met een brief, dien de Prins hem voor de vroedschap had meegegeven. Vreemd keken de Amsterdamsche heeren op, toen in hun vergadering de brief werd voorgelezen, waarin hun verzocht werd om den Frieschen stadhouder en zijn leger behulp te zijn in het bewaren van de orde. De brief had na--zaam

BULL&WIJN III. 82 tuurlijk eerst bezorgd moeten worden, als Willem Frederik niet zijn troepen Amsterdam had bezet. Intusschen bleek er duidelijk uit, dat de bedoeling van den Prins was, Amster- dam met geweld aan zijn wil te onderwerpen, en daarom vaardigde de vroedschap de heeren Huydecoper van Maarse- veen en Van der Does met een gewapend jacht naar Amstelveen af om Willem Frederik het antwoord van de stad over te brengen. Dit luidde dat er onmiddellijk be- richt van het gebeurde aan de Staten van Holland zou worden gezonden, en dat de stad zich zou verdedigen met de wapenen die haar door God en de natuur ter be- schikking waren gesteld. Als zijn eigen meening voegde Huydecoper er bij, dat indien de troepen niet spoedig aftrokken, de burgerij, die in zeer opgewonden toestand verkeerde, de regenten zou dwingen om de zeedijken door te steken. Willem Frederik en zijn bij het gesprek tegen- woordige officieren begrepen, dat er in dat geval weinig van het leger terecht zou komen, en daarom werden de Amsterdamsche heeren teruggezonden met de boodschap, dat van een en ander terstond kennis zou worden ge- geven aan den Prins. Ondertusschen werd Amsterdam met nieuwe troepen, door Willem II afgezonden, van alle kanten omsloten. Hij zelf was ook te Amstelveen gekomen, en toen hij van daar naar het huis te Hart tusschen Haarlem en Amsterdam reed, kwam de gouverneur van Bergen op Zoom, Lodewijk van Nassau-Beverweerd, een onechte zoon van wijlen Prins Maurits, hem te gemoet. Willem II stelde een groot vertrouwen in hem als een bekwaam krijgsoverste, en liet zich door hem van de kruin van den dijk aanwijzen den hoogera waterstand en de lage ligging van de landen om Amsterdam daarbij opmerkende, dat als de vroedschap de bedreiging om de zeedijken door te steken nakwam, het platteland van Holland en Utrecht een onberekenbare schade zou lijden en het leger ver- nietigd zou worden. De Prins begreep nu dat er van een belegering niets kon komen en zocht daarom naar een middel om zich een eervollen terugtocht te bezorgen. Hij meende dit ge- 83

vonden te hebben door Nas;au-Beverweerd onverwijld naar Den Haag te zenden om daar te bewerken, dat de St. Gen. door een deputatie den Prins lieten uitnoodigen om naar de residentie terug te keeren. Om nu zoo spoedig mogelijk vrede met Amsterdam te sluiten zond hij 's Maan- dags een brief aan de vroedschap met verzoek om met zijn troepen in de stad te worden toegelaten. De vroedschap die in 't belang van den handel zoo spoedig mogelijk een vergelijk wenschte te trefsen zond dadelijk vier van zijn leden naar den Prins, die zich te Amstelveen bevond, met het

antwoord, dat Amsterdam Z. H. met een klein gevolg ; maar zonder troepen zou ontvangen. Uit eenige woordewisseling bleek dat beide partijen een einde aan den twist wenschten te zien, en dat de Prins tevreden zou zijn, als Amsterdam ten opzichte van de afdanking van 't krijgsvolk iets wilde toegeven en de heeren Bicker uit de vroedschap verwij- deren. Het eerste punt werd dadelijk door de regeering van Amsterdam goedgekeurd. Het tweede werd geweigerd, tenzij de heeren Bicker vrijwillig hun ambten nederlegden. Zij verklaarden zich onmiddellijk bereid dat offer te bren- gen en ontvingen daarvoor den dank van hun mederegenten. Toen de bezending uit de St. Gen. op weg was naar den Prins, ontving ze het bericht dat de vrede gesloten was. De vijfdaagsche oorlog had geen druppel bloed gekost, alleen was er in den nacht van Dinsdag op Woensdag door gewapende burgers een hevig geweervuur afgegeven van den wal bij de Haarlemsche poort, daar zij in de duis- ternis meenden dat vijandelijke ruiterij er een aanval op wilde doen. Toen de morgen daagde bemerkten zij, dat het getrappel veroorzaakt was door een sleperspaard dat uit de weide was losgebroken en de stal van zijn baas zocht. !)e meeste overlast leden de boeren die een toevlucht hadden moeten zoeken in de stad, omdat de vroedschap bij wijze van bedreiging hun land onder water had gezet. De Prins had meer verkregen dan hij na het mislukken van zijn aanslag had kunnen hopen. Er had geen ver troepen plaats en uit het vroeger ge--mindering van de noemde geheime verdrag, dat hij eerlang met Frankrijk sloot, blijkt wel dat hij spoedig te velde hoopte te trekken. 84

Amsterdam en de Staten van Holland hadden voor den Prins het hoofd gebogen. Tijdgenooten verwonderden zich over hun zwakke houding en toegeeflijkheid. Toch be-

WILLEM Il. zorgde een omstandigheid, die niemand had kunnen voor- zien, aan Amsterdam de overwinning. sj

«In October», zoo schrijft de Beaufort, «was de Prins met zijn neef, den Frieschen stadhouder, naar Dieren ver om er het jachtvermaak te genieten. Er heerschte-trokken,

MARIA STUART. destijds op de Veluwe een geweldige pokkenepidemie, waarvan ook de omgeving van 's Prinsen jachtslot niet 86 verschoond bleef. Toen de Prins, na een verblijf van eenige weken, wegens onpasselijkheid naar 's-Gravenhage was teruggekeerd, kwamen zijn geneesheeren daar spoedig tot de ontdekking dat hij zelf de gevreesde ziekte onder de leden had. Ze nam naar ht scheen een gunstig verloop. Op den zevenden dag kwam er evenwel plotseling een verkeerde wending, die binnen enkele uren den dood ten gevolge had.» 1 ) «Geen der vorsten nit het Huis van Oranje is minder betreurd ten grave gedaald. In rijm en onrijm, zelfs door gedenkpenningen werd de blijdschap over den dood van den stadhouder openlijk verkondigd 2) Ook zij die niet tot zijn tegenstanders gerekend konden worden, voelden een zekere verlichting en beaamden de uitspraak van den Raadpensionaris Cats, die, zooals verhaald werd, een paar dagen na 's Prinsen dood de stelling verkondigde, dat de pilaren in een staatsgebouw niet konden gemist worden, maar dat een luchter, hoeveel licht hij ook verspreidde, zonder veel moeite te vervangen was » Sommige predi- kanten echter verkondigden van den- preekstoel, dat de staat, nu Israël geen koning meer had, was onthoofd. Op 14 November, acht dagen na den dood van den Prins, werd zijn zoon Willem Hendrik geboren. Spoedig daarna ontstond er geschil over de vraag aan wien de voogdij over het kleine prinsje toekwam. Zijn moeder be- weerde er recht op te hebben, maar zijn grootmoeder Amalia van Solms meende er voor in aanmerking te moeten komen, op grond dat de weduwe van Willem II, nog minderjarig zijnde, zelf wel een voogd noodig had, en men kon vreezen, dat zij de goederen van haar jeugdige zoon zou aanwenden om haar broeder Karel op den En-

1) Er bestaat geen afdoende grond voor de vermoedens dat de 24- jarige Prins vergiftigd zou zijn. 2) In een van de kerken te Amsterdam vonden de dakenen in een kerkezakje eeuiee goudstukken, gewikkeld in een papier, dit het vol liefdeloos rijmpje bevatte: -gend De prins is dood. Mijn gaaf vergroot. N,oit blijder maar In tachtig jaar. 87

gelschen troon te helpen. Ook Frederik Willem, de keur- vorst van Brandenburg maakte aanspraak op de voogdij, omdat hij sedert 1646 gehuwd was met de oudste dochter van Frederik Hendrik, Louise Henriette, aan wie volgens testament van haar vader zijn goederen vervallen zouden zijn, als Willem II geen kind had nagelaten. Na veel ge- twist maakte men de schikking dat de voogdij over den jongen prins voor de helft aan zijn moeder en voor de andere helft aan zijn grootmoeder en zijn oom kwam. EERSTE STADHOUDERLOOS BESTUUR.

Slechts twee dagen na den dood van Willem II werden de gebroeders Bicker te Amsterdam en Jakob de Witt te Dordrecht weer in de vroedschap opgenomen. Laatstge- noemde stad en Nijmegen herstelden hun wijze van regee- ren zooals die vóór het willekeurig ingrijpen van Willem U had behooren te zijn, en de staten van verschillende ge- westen stonden aan de meeste stemhebbende steden toe, hun eigen schepenen en burgemeesters te kiezen en het aantal leden van de vroedschap te bepalen. Zeeland ver- klaarde bovendien het recht van Eerste Edele voor ver- vallen. Groningen en Drente benoemden Willem Frederik tot stadhouder. Op den sterfdag van den Prins had de voorzitter van de St. Gen. tegen 's avonds 10 uur een vergadering belegd en daarop werd besloten, de staten van de provinciën te verzoeken, zoo spoedig mogelijk aan hun gemachtigden de bevelen te zenden, die zij nu noodig achtten. De staten van Holland verklaarden aan de gemachtigden ter gene- raliteit, dat zij zich zouden houden aan de Unie en aan den Hervormden godsdienst zooals die op de Synode te Dordrecht was vastgesteld, maar tevens gaven zij hun voornemen te kennen om de overige gewesten uit te nodigen tot het houden van een buitengewone vergade- ring ten einde, nu de oorlog geëindigd was, vaste bepa- lingen te maken omtrent de unie, de religie en de militie. 89

Op 18 Januari 1651 werd in Den Haag de buitenge- wone of groote vergadering van de Staten- Generaal geopend, die niet door één of meer gemachtigden, maar door al de leden van de staten van de zeven gewesten werd bijge- woond l). Ruim 300 personen waren aanwezig. De raadpensionaris Jacob Cats had de vergadering te leiden en wees er in zijn openingsrede op, dat bij ont- stentenis van een prins uit het huis van Oranje, in staat om als stadhouder en kapitein-generaal op te treden, de Republiek zich in een toestand bevond als nooit te voren en het dus noodzakelijk was in veel zaken te voorzien. Nu vijf gewesten geen stadhouder hadden, die volgens de Unie uitspraak moest doen bij eenig geschil tusschen twee gewesten, stelden Gelderland, Zeeland, Utrecht en Over- ijsel voor om in zulk een geval de beslissing op te dragen aan een scheidsrechterlijk college. Holland, zeker onder den indruk van hetgeen het vorige jaar geschied was, keurde dat voorstel goed, mits het al of niet inwilligen van de nood5ge lasten voor de algemeene defensie daarvan werd uitgezonderd. Men kon het daarover niet eens wor- den en zoo werd die zaak niet geregeld. Ten aanzien van de religie besloot men zich te houden aan de Hervormde kerk, zooals die was vastgesteld op de Dortsche Synode, en andere sekten Oogluikend toe te laten. Op het besluit van genoemde synode om van tijd tot tijd de geloofsbelijdenis te doen herzien werd geen acht ge- slagen. Onze staatslieden achtten het toen en later ver eens door de kerk vastgestelde verandering-keerd in het te brengen.

Wat de militie betreft werd bepaald, dat de patenten 2) zouden worden uitgereikt door de St. Gen. na het advies van den Raad van State te hebben ingewonnen; evenwel mochten de troepen niet in een gewest trekken, als dit de patenten niet mede had onderteekend. De staten van een gewest mochten het krijgsvolk binnen hun gebied op

1) In 1716 heeft dat nog eens plaats gehad. 2) Ile open brieven volgens welke het krijgsvolk van de eene plaats naar de andere werd verlegd. 90 eigen patent verleggen. De troepen moesten trouw zweren aan de St. Uen , aan de staten van het gewest waarin zij lagen en aan hun betaalsbeeren. Ieder gewest be- noemde de officieren bij de soldaten, die te hunner repar- titie stonden. Het gevolg van de groote vergadering was, dat het gezag van de St. Gen, werd verminderd tegenover dat van de gewesten, vooral wat Holland betreft. De latere raad keurde dat af, «omdat-pensionaris Simon van Slingeland de Unie ontzenuwd was door haar te beschouwen als een bloot defensieve alliantie tusschen zeven allesins indepen- dente staten, en het al of niet inwilligen van de noodige algemeene lasten in alle we]geregelde maatschappijen be- perkt behoort te zijn Kort na het sluiten van de groote vergadering legde Cats, die niet had uitgemunt als staatsman, zijn betrek als raadpensionaris neder, en werd Adriaan Pauw-king voor de tweede keer tot die betrekking geroepen. Ondertusschen waren wij met Engeland in minder goede verstandhouding geraakt. Onze Republiek had, wat door geen vorst was gedaan, een poging gewaagd om door het zenden van een gezantschap het onthoofden van koning Karel I te voorkomen. Toen die poging mislukt was, hadden de St. Gen., vooral met het oog op onze handelsbelangen. hun gezant niet uit Londen terugge- roepen, maar toch aan het parlement reden van ontevreden gegeven door in 1649 den oudsten zoon, Karel, van-heid den gedooden vorst als koning te erkennen, en aan twee gezanten van de Engelsche republiek gehoor te weigeren. In het volgende jaar keerde Joachimi, onze gezant te Londen, op verzoek van 't parlement naar Den Haag terug, omdat onze regeering hem geen geloofsbrieven had ge- zonden, waarmede hij zich in betrekking kon stellen met de nieuwe regeering van Engeland. Dat nu niet dadelijk een oorlog uitbrak was te danken aan den dood van Willem II, en aan een gemachtigde, die door Holland naar Londen werd gezonden. Het parlement maakte hieruit op, dat er bij onze regeering een andere denkwijze was ont- staan, en zond in 16.51 een gezantschap, dat terstond 91 werd toegelaten in de groote vergadering en aandrong op een nauwe aaneensluiting van de beide republieken, die regeering, protestantschen godsdienst en de belangen van handel- en scheepvaart gemeen hadden, waarom het wenschelijk zou zijn dat zij dezelfde vrienden en vijanden hadden. De at. Gen, toonden zich niet ge- neigd zich zoo nauw bij Engeland aan te sluiten, ook omdat zij dan partij moesten kiezen tegen de zonen van Karel I, Karel en Jakobus, aan wie te Breda een schuil werd verleend. Engeland stond voor de keus om-plaats

HARINGBUIS. met Nederland als één natie vereenigd te zijn of er krachtig mee te wedijveren, des noods het te beoorlogen en te overwinnen, want in handel en scheepvaart werd Engeland nog door de Vereenigde Gewesten overtroffen. Nederlanders hadden de visscherij op de Engelsche kust in handen, waren de voornaamste handelaars op de Oost- zee en op Rusland, en verdrongen de Engelschen uit In- sulinde. De Engelsche regeering riep nu haar gezanten terug uit Den Haag, waar het volk, opgehitst door Oranje- gezinden, hen had uitgejouwd. Zelfs prins Eduard, een 92

zoon van den Winterkoning, had zich niet geschaamd aan die beleedigingen mee te doen, en nu en dan hadden er op straat gevechten plaats gehad tusschen het volk en de bedienden van de gezanten. En nu gebeurde wat Holland had gevreesd en getracht te voorkomen. Wegens de klachten van Engelsche reeders, dat Engelsche kooplieden in hen minder vertrouwen stel- den dan in hun Nederlandsche mededingers, en tevens om de planters van Virginië en eenige Antillen, die om hun koningsgezindheid slechts Hollandsche schepen voor het vervoer van hun waren gebruikten, te dwingen zich van Enge]sche koopvaardijschepen te bedienen, vaardigde het parlement de acte van navigatie uit, die bepaalde, dat de vaartuigen van vreemde natiën geen andere voort- brengselen dan die van hun eigen land in Engelsche havens mochten invoeren, zoodat waren uit vreemde werelddeelen en zelfs voor een groot gedeelte uit Europa, ook zeevisch, alleen op Britsche schepen in Engeland en zijn koloniën mochten worden ingevoerd. Dèze beschermende maatregel heeft den handel en de zeevaart van Engeland tot grooten bloei gebracht en dien van ons land allengs doen tanen, te meer omdat weldra Frank- rijk, Zweden en andere mogendheden, die even ijverzuch- tig op onze kooplieden waren als de Engelschen, hun voorbeeld gingen volgen en rechten hieven van vreemde schepen die in hun havens kwamen laden. Dat die maat- regelen voor ons het nadeeligst waren, blijkt wel daaruit dat het aantal van onze vrachtvaarders stellig meer dan 11,000 bedroeg, terwijl al de andere mogend- heden samen er lang niet zooveel bezaten. De Fransche minister Colbert getuigde nog in 1662 dat van de 26,000 schepen die de Europeesche wateren bevoeren, er minstens 15,000 Nederlandsche waren. Op grond van de reeds door Hugo de Groot in zijn Mare liberum (De vrije zee) bestreden bewering van de Engelschen, dat hun op de Noordzee, het Kanaal en de Atlantische Oceaan de rechtspraak, de politie en 't ver toekwam, beschouwden-pachtingsrecht van de vischvangst zij het als een inbreuk op hun rechten, dat de Nederlan- 93 ders door hun kennis van handel en scheepvaart, hun volharding en spaarzaamheid zulke groote voordeelen boven hen op de zee wisten te behalen. Het is wel een bewijs van de geestkracht van onze voorouders, dat zij de con- currentie tegen het zooveel grooter en bevolkter Engeland nog lang hebben kunnen volhouden. Zoodra de acte van navigatie was uitgevaardigd, zonden de St. Gen, een gezantschap van drie heeren, waaronder Jacob Cats, naar Londen om er bezwaren tegen in te brengen. Dewijl dit niets hielp, traden zij in onderhande- ling over een verbond van vriendschap en koophandel; maar ook hierin waren zij niet gelukkig, daar Engeland eischte dat zijn heerschappij op de omringende zeeën erkend zou worden, en als bewijs daarvan verlangde dat vreemde oorlogschepen voor die van Engeland de vlag zouden strijken. Bovendien matigden de Engelschen zich het recht aan om Nederlandsche koopvaarders in zee te onderzoeken of zij ook voor Engeland bestemde verboden waren aan boord hadden. Daar de Engelsche oorlogschepen niet ophielden de Nederlandsche koopvaarders op zee allerlei overlast aan te doen, begon men hier in te zien, dat het tot een zeeoorlog zou moeten komen. Op voorstel van Holland, dat de meeste schade leed, besloten de St Gen. op 3 Maart 1652 om 150 schepen ten oorlog uit te rusten bij die welke in dienst waren. In mindering van dat getal moesten door de zeesteden van Holland 38, van Zeeland 9, van Fries- land 2 en van Stad•en-Lande 1 kloeke, welgewapende oorlogschepen, bij wijze van pressing, worden uitgerust om binnen veertien dagen zee te kunnen kiezen. Die schepen moesten gehuurd worden, minstens 40 M. lang en 9 M. breed zijn, niet minder dan 28 stukken geschut voeren en op zijn minst met 85 matrozen en 25 soldaten bemand zijn. Het was mogelijk om in dien korten tijd gereed te komen dewijl de straatvaarders nooit met minder dan 20 kanonnen gewapend waren. Daar tijdens den tach- tigjarigen oorlog telkens klachten waren gerezen over de voeding van de schepelingen door de kapiteins, werd het victualeeren thans opgedragen aan de personen die onder 94 den titel van directeuren aangesteld waren om de schepen te huren en uit te rusten. Daar de kapiteins daardoor geldelijk nadeel leden werd hun maandelijksche soldij, die anders 30 Gld. bedroeg, op 100 Gld. gebracht. Terwijl een aantal oorlogschepen tot beveiliging van den handel en de visscherij zich in de Middellandsche Zee, het Kanaal en de Noordzee bevonden, kon de Lt.-admiraal M. H. Tromp op 't laatst van Mei 1652 met een vloot van 50 schepen, waaronder er zich echter veel kleine en licht gewapende bevonden, in zee steken. Daar de belemmerin- gen en rooverijen van de Engelschen met den dag toena- men, kregen Tromp en de scheepsbevelhebbers in last edat zij de schepen dezer landen zouden beschermen tegen alle onderzoekingen, van wie het ook zijn mocht, verde- digen tegen elk en een ieder, die de schepen zou willen beschadigen, en bevrijden, gelijk zij best konden, uit handen van een ieder, die ze genomen mocht hebben.» Om te voorkomen dat de vloot slaags raakte met de Engelsche werd aan Tromp opgedragen zich zoo weinig mogelijk aan de Engelsche kust op te houden. Toen hij bij zijn vertrek vroeg hoe te handelen met het strijken van de vlag voor de Engelschen, was hem geantwoord, dat hij naar zijn bescheidenheid zou handelen en niets doen wat tot nadeel van de achtbaarheid van den Staat kon strekken. Tromp liet nu zijn vloot buiten de Vlaamsche banken tusschen Nieuwpoort en Duinkerken ankeren, maar daar werden de schepen door een harden N. 0. wind en holle zee zoo geteisterd, dat hij om de schade te herstellen bij Dover onder de kust liep, omdat daar de zee veel kalmer was. Om bij de Engelschen alle verdenking van vijande- lijke bedoelingen weg te nemen zond hij twee kapiteins met hun fregatten naar Duins om aan den Engelschen kommandeur aldaar de reden van zijn komst bekend te maken en mee te deden, dat hij naar de Noordzee terug zou heren, zoodra de schade hersteld was. Den volgenden dag kwam kapitein Joris van der "Caen, die kort te voren slaags was geweest met een Engelsch oorlogschip over het strijken van de vlag, aan Tromp rr J

M. H. TROMP. meededen, dat zeven straatvaarders, samen 500,000 Gld. waard, zich op korten afstand bevonden alleen onder ge een bevelhebber en zij dus gevaar-leide van hem en nog liepen van door de nabijzijnde Engelsche vloot genomen te worden. Onmiddellijk volgde Tromp de aanwijzing van Van der Zaen, maar niet lang was hij onder zeil, of hij ontdekte nabij Dover een Engelsche vloot van 15 oorlog- schepen en fregatten onder generaal Robert Blake. Er ontstond een gevecht, waarin Blake uit Duins een ver- sterking ontving van 12 schepen, en Tromp slechts ver wijze te werk ging. De duisternis maakte een-dedigender einde aan den strijd. De beide vlootvoogden gaven elkaar de schuld, aanlei- ding te hebben gegeven tot den zeeslag. Tromp richtte aan onze gezanten te Londen een brief, waarin het vol- gende voorkomt : ...... _ . . . . .

1) Alleen oorlogschepen voeren een gespleten wimpel. z

ti z zN

KOLLEWIJN III. 98 heyt ons volck uit de chaloup over int schip en de man, die aen onse vlagge stonde om te strycken, beneden is gecomen Waerop wy doen wederom onse zy op hem heb- ben afgeschoten, ende niet eer eenige intentie gehadt om een schoot van hostiliteyt te schieten, voor en aleer wy soo heftich waren aengetast en gedwongen, ons selven te defenderen, gelyck den gemelten Admirael zelfs heeft con- nen zien, dat wy een groot half uyr op den anderen hadden geschoten, aleer ons nooteken ('t welck was eene roode vlagge onder de Prince te laten wayen) werden gedaen, dat onze schepen ons souden helpen defenderen» enz enz. Uwe Exeien gantsch dienstbereyden Dienaar M. Harpts Tromp. Datum int schip Brederode den XVIen Junij 1652. Veertien officieren en onderofficieren van 't admiraalschip hadden een verklaring bij den brief gevoegd, dat zij bereid waren het daarin verklaarde met een eed te bevestigen. Twee van hen, de kwartiermeester en de commandeur over de soldaten van 't garnizoen van 's Hertogenbosch hadden met een kruisje geteekend. De Prinsevlag waarvan Tromp spreekt, is afkomstig van de paluere of livrei van Willem den Zwijger en dag hoogstens van het jaar 1560. De kleuren waren-teekent oranje, wit, blauw, stilzwijgend ingevoerd uit liefde tot den Prins en als vrijheidsleus. Zooals bekend is zijn er duizenden schakeeringen van rood en daarvan is 't gevolg, dat in de geslachtswapenkunde oranje en rood dezelfde beteekenis hebben. De kleuren van de prinsen van Oranje, namelijk rood, wit, blauw, zijn afkomstig van zekeren Willem, die Oranje op de Saracenen veroverde en den bijnaam droeg van au cornet, naar een rood gesnoerden, met zilver beslagen blauwen jachthoorn. 1) De oudste af- beeldingen van de kleuren van de prinsevlag, ofschoon

1) Men gebruikte bij de Wapens de metalen goud en zilver en de khuren keel = rood, lazuur = blauw, sabel = zwart en sinopel = groen. Die kleuren worden als de wapens alleen zwart worden gedrukt door lijnen op de volgende wijze aangegeven. Keel door loodrechte stre- á w 0 A

0 da w w N 100 ook in later tijd «oranje, blanje, bleu» genoemd, vertoo- nen zoowel R. W. B. als 0. W. B. Na den dood van stadhouder Willem I1 werd door de staten het stadhou- derlijk wapen uit de vlag weggelaten en veranderde men den naam prinsenlag in statenvlag, ofschoon door deze eigenlijk te verstaan was, de leeuw met de zeven pijlen. Tot 1663 gebruikte men eerst alleen 0. W. B., vervolgens onverschillig 0. W. B. of R. W B., zoowel voor staten als voor prinsevlag. Na genoemd jaar wordt algemeen-vlag de vlag R. W. B. De Engelschen gaven de schuld van het zeegevecht aan Tromp. Met minachting verwierpen zij de redenen die tot zijn verdediging door onze gezanten werden aangevoerd. Iet parlement wilde oorlog en onze regeering zocht die te voorkomen. Tromp kreeg bevel alleen verdedigender wijze te werk te gaan en zich aangaande het strijken van de vlag te gedragen zooals dat tijdens de regeeringen van de koningen in Engeland gebruikelijk was geweest, na- melijk dat onze Fchepen het eerst hadden gegroet. Terwijl Engeland onze gezanten nog aan de praat hield met onderhandelingen, rustte het zich geducht ten strijde, en toen zij onverrichter zake naar het vaderland terug- keerden begreep men hier, dat de oorlog onvermijdelijk was. De vloot werd zoo veel mogelijk versterkt en aan alle ingezetenen vergund om, mits voorzien van behoor- lijke bestellingbrieven, schepen ter kaapvaart uit te rusten en daarmede de Engelschen in zee aan te tasten en te veroveren. Binnen acht dagen werden meer dan honderd kaperbrieven uitgereikt, en in alle zeehavens rustte men voor de kaapvaart groote en kleine schepen uit die niet alleen Engelsche koopvaarders bemachtigden, maar zelfs Engelsche oorlogschepen bestreden. Daar wij intusschen meer en rijker beladen koopvaardijschepen op zee hadden en zij altijd langs de Engelsche kust moesten varen, brachten de Engelschen meer nadeel toe aan ons, dan wij aan hen. pen; lazuur door waterpasse strepen; sabel door loodrechte en water- passe elkaar rechthoekig snijdend, en sinopel door schuine strepen. Zilver(wit) wordt aangegeven door van het schild of het beeld alleen den omtrek te geven, en goud(geel) door er stippen in te zetten. 101

De Engelschen hadden bovendien het voordeel, dat het be- stuur van hun oorlogsvloot in één hand was, terwijl het bij ons over vijf admiraliteiten was verdeeld, en dat zij grooter, sterker bemande en van meer en zwaarder ge- schut voorziene oorlogschepen hadden dan wij. In Maart 1653 had ons grootste schip 54 kanonnen met een be- manning van 250 koppen, twee hadden er 45 ka- nonnen met 170 koppen en elf 40 met 150. Onze overige schepen waren kleiner. Tegelijker tijd hadden de Engelschen één schip van 100 stukken met 600 koppen, één van 85 met 500, één van 60 met 300, tien van 50-54 met 260-280, vier van 46 met 180-240, en acht van 4C met 150-280. De opleiding van onze bevelhebbers en opperbevelhebbers was uitsluitend praktisch, en bij bevordering werd alleen naar verdiensten en niet naar afkomst of stand gezien. Een knaap die lust voor de zee had zocht op een koop- vaardijschip als scheepsjongen geplaatst te worden. In die lage betrekking trachtte hij door vragen en afzien te leeren wat nodig was om matroos te zijn, op dezelfde wijze beproefde hij stuurman te worden, en als hij in die hoedanigheid zich een kloek en ervaren zeeman had ge- toond, dan kon hij het bevel over een schip krijgen. Daar de koopvaarders gewapend waren en somtijds moes- ten strijden, kon aan menig koopvaardij-kapitein het be- vel over een oorlogschip worden toevertrouwd. Vlugger ging soms de opleiding als een knaap een bevelhebber van een oorlogschip tot bloedverwant had. Deze nam teem dan aan boord en gaf hem gelegenheid kennis en ervaring op te doen. Zoo kwam het dat menig geslacht een aantal zeehelden heeft opgeleverd gelijk dat van Evertsen en Banckers in Zeeland en van Tromp in Holland. Tromp koos weer zee met een vloot van 96 schepen en eenige branders samen 11,000 man voerende. Hij hoopte de Engelsche vloot onder Blake bij Duins aan te treffen, doch toen hij in de nabijheid was, vernam hij dat Blake reeds de Noordzee in was gestevend en Ayskue met 31 schepen had achtergelaten. Tromp besloot deze eerst te verslaan, doch hij kon eerst door windstilte en 102 daarna door harden tegenwind de reede van Duins niet bereiken. Toen dit eenige dagen geduurd had, besloot hij Blake op te zoeken, die intusschen van de afwezigheid van Tromp gebruik had gemaakt om ondanks de krachtige

M. A. DE RUYTER. verdediging van elf konvooiers, onze haringvloot grooten- deels te vermeesteren of te vernielen. Na enkele dagen de Britsche vloot gezocht te hebben, kreeg Tromp hem op den avond van 5 Augustus in 't gezicht en nam bij zich voor, den volgenden morgen den aanval te beginnen, maar 's nachts verhief zich zulk een 103 geweldige storm, dat zijn schepen verstrooid raakten, sommige te gronde gingen en andere tot in Noorwegen een goed heenkomen zochten. Met minder dan de helft van zijn vloot, en deze nog gedeeltelijk door den storm ontredderd, moest Tromp naar het Vaderland terugkeeren. Eer Tromp, door tegenspoed gedwongen, huiswaarts was gegaan, hadden de St. Gen. eene nieuwe vloot bijeen- gebracht in de Wielingen. 1 ) Het bevel daarover was op- gedragen aan Michiel Adriaansz. de Ruyter, die toen buiten betrekking leefde. Hij was in 1607 geboren te Vlissingen als zoon van een bierdrager. Eerst draaide hij het wiel in een lijnbaan, maar daarop ging hij als scheeps- jongen naar zee, werd in 1631 stuurman en kreeg in 1636 het bevel over een schip dat voor de kaapvaart was uitgerust. Later werd hem het bevel opgedragen over een koopvaardijschip en in 1641 kreeg hij een aanstelling als schout bij nacht. In al die betrekkingen had hij zich als een ervaren zeeman en kloekmoedig aanvoerder doen kennen; maar hij had een tegenzin opgevat om weer naar zee te gaan en meende zijn verdere levensdagen aan land door te brengen, toen het verzoek tot hem gericht werd om het bevel op zich te nemen over de vloot in de Wielingen. Het gelukte aan de Staten van Zeeland hem daartoe over te halen, en nu kreeg hij in last 60 koop- vaarders door het Kanaal te geleiden en daarna andere die op de thuisreis waren onder zijn bescherming te nemen. Op de hoogte van Plymouth kwam de Engelsche admi- raal Ayskue met veertig schepen , op hem af. De Ruyter die slechts 30 lichtere schepen en 6 branders had, viel dadelijk op den vijand aan, sloeg tweemaal door zijn linie heen en noodzaakte hem toen te vluchten. In dit gevecht werd de Friesche kapitein Douwe Aukes zoodanig door vijanden omringd, dat zijn scheepsvolk den moed verloor en verlangde dat hij zich zou overgeven. «Strijdt maar flink door,» gaf bij ten antwoord, «ik zal «zorgen, dat jelui niet gevangen genomen wordt, want als «wij het niet meer houden kunnen, werp ik deze lont in

1) Aan den mond van de Wester Schelde. 104

«'t kruit.» Na begreep het volk dat dapper strijden het eenige middel was om er het leven af te brengen, en 't gelukte Aukes zich door de vijanden heen te slaan. De tegenspoed dien Tromp door stormen had ondervonden, gevoegd bij de meening van sommige staatslieden, dat hij de oorzaak was van den uitgebarsten oorlog, alsmede de bekendheid, dat hij gehecht was aan het huis van Oranje, waren oorzaak, dat in zijn plaats Witte Cornelis de With met het opperbevel over de vloot werd bekleed. De nieuwe vlootvoogd was ook niet gelukkig, deels wegens stormweer, deels wegens het missen van de toegenegenheid van offi- cieren en scheepsvolk, waardoor hij van zijn onderhoorigen niet altijd genoeg ondersteuning kreeg. Wel werd hij wegens zijn onovertroffen stoutmoedigheid algemeen geëer- biedigd; maar zijn groote gestrengheid en onbesuisde gram- schap tegen het scheepsvolk, zijn norschheid en lichtge- raaktheid tegen de onder hem staande officieren boezemden afkeer tegen zijn persoon in. Tromp daarentegen wist zich bij allen zoo bemind te maken, dat hij algemeen bestevaar werd genoemd en alle ondergeschikten met ijver en vol vertrouwen zijn bevelen nakwamen. Nu werd M. H. Tromp weer aan 't hoofd van de vloot gesteld. Hij schreef echter aan H. H. M., dat het bij hem geen de minste bekommering wekte met den vijand te slaan en zijn leven te wagen; maar dat hij, alles doende ten dienste van het vaderland wat in zijn vermogen stond, te huis komende, blootgesteld was aan de verdenkingen en de afgunst van kwaadwilligen; en, na alles wat soldaat- en zeemanschap, naar het verstand dat God hem gegeven had, te hebben aangewend, genoodzaakt werd rekenschap te geven van zijn verrichtingen en zijn beste daden mis- duid werden, dat was het dat hem bekommerde en dat hem den lust en den ijver benam. Met opgewektheid aanvaardde Tromp echter zijn taak en bij Dover bracht hij Blake zulk een nederlaag toe, dat deze met zijn vloot in de Theems vluchtte. Als hij bekwame loodsen had kunnen krijgen zou Tromp hem ook daar hebben aangetast. De Engelschen brachten hulde aan het beleid en den moed, door Tromp in dezen zeeslag aan den 105

dag gelegd. Bij had gedurende korten tijd voor 't kleine Nederland de heerschappij over de zee verworven, want hij kruiste eenige weken langs de Engelsche kusten, zonder dat een vijandelijke vloot de havens durfde verlaten. De verbittering van weerskanten was zoo groot, dat een Hollandsch Guineesvaarder, van slechts 14 stukken voorzien, zich liever in den grond liet boren dan zich aan een vijan- deli}k oorlogschip over te geven. En toen een vischschuit van Vlieland een Engelschen visscher ontmoette tusschen het Skagerrif en het Doggerzand en deze met steenera begon te gooien, wierp de Vlielander met brandhout terug. Omdat dit echter weinig uithaalde, enterde de bemanning van de vischschuit van Vlieland die van de Engelschen, sprong op hun vaartuig over, dreef met kort-Jan in de hand de mannen die er op waren in 't ruim, spijkerde het dicht en bracht hen met hun scheepje te Amster- dam, waar de Vlielanders een belooning ontvingen. Na langs de Engelsche kusten gekruist te hebben, had Tromp 150 koopvaarders, bestemd naar Frankrijk, Portugal, Spanje, de Middelandsche Zee, Oost- en West-Indië, door het Kanaal geleid en zoo was hij, na met storm en tegen geworsteld te hebben, voor het eiland Ré gekomen,-wind waar al zijn schepen, die in 't gevecht of in den storm schade hadden geleden, zoo goed als de gelegenheid toeliet, hersteld en van levensmiddelen voorzien werden. Nu koos hij weer zee om de omstreeks 200 koopvaarders, die zich op hun terugreis onder zijn bescherming hadden gesteld, naar 't vaderland te geleiden. Op de hoogte van Portland zag hij op 28 Februari 1653 in lij een Engelsche oorlogs- vloot, die kennelijk ten doel had hem den doorgang te betwisten. Nadat Blake zich in de Theems geborgen had, was op last van het parlement ten spoedigste een vloot van groote oorlogschepen uitgerust, die door pressing 1 ) met ervaren zeevolk bemand waren. Blake was opperbevelhebber en onder hem dienden generaal Monk en de vice-admiraal

1) Matrozen uit kroegen goed- of kwaadschiks meevoeren aan boord. 106

PIETER FLORISZOON. 107

William Penn, een ervaren zeeman. Tromp, van het voor- deel van den wind gebruik makende, hield dadelijk op den vijand aan. Hij en onder hem Pieter Floriszoon voerden de voorhoede aan, Jan Evertsen de middeltocht en M. A. de Ruyter de achterhoede. Floriszoon viel op een van de Engelsche vice-admiralen aan, doch zijn schip werd door verscheidene vijanden zoo fel beschoten, dat het bijna redde- loos werd. Tromp stuurde aan op Blake, die hem met een geweldig vuur ontving; maar Tromp gaf hem drie- maal de volle laag eerst van stuurboord en toen van bak- boord, waardoor het Engelsche admiraalschip zoo werd toegetakeld, dat het weinig aandeel meer kon nemen aan het gevecht. Weldra waren de overige Nederlanders ook in den strijd gewikkeld. De Ruyter enterde en veroverde na een bloedig gevecht een Engelsch schip, maar geraakte daarna zoo omringd door vijanden, dat hij verloren zou zijn geweest als Jan Evertsen hem niet had ontzet. Onder de bizon dezen zeeslag behoort nog dat de Rotterdam--derheden van sche kapitein Cleydyck door drie vijandelijke schepen werd aangetast en 't bijna niet meer kon uithouden, toen de Zeeuwsche bevelhebber Regemorter hem te hulp kwam. Nu schoot Cleydyck een van de Engelsche schepen in den grond; maar weldra begon zijn eigen schip te zinken, en toen sprong hij met zijn volk op den naastbij liggender Engelschman en van dezen op het schip van Regemorter, die juist gesneuveld was, en die hij nu verving. Al strij- dende wam het vier uur in den namiddag geworden, toen Tromp zag dat acht Engelsche fregatten op de koopvaar- ders aanhielden. Hij wendde daarop van den vijand, door wiens linie hij heen geslagen was, af, en verjoeg de fre- gatten, waarmee dit zeegevecht een einde nam. Tromp besloot nu, na overlegd te hebben met Jan Evertsen en De Ruyter, om in de eerste plaats voor de bescherming van de koopvaarders te zorgen. Men zou hen vooruit laten zeilen en achter hen zouden de oorlog- schepen in den vorm van een halve maan de vijanden af- weren. Den volgenden morgen vielen de Engelschen, die nu den wind in hun voordeel hadden, aan. Tot zesmaal toe 108 zochten zij door de halve maan te breken, en ondanks hun overmacht werden zij telkens afgeslagen. De duis- ternis deed het gevecht staken; maar nu kreeg Tromp bericht dat op een aantal schepen gebrek aan kruit en aan kogels was. Bij het aanbreken van den morgen bevond onze vloot zich op de hoogte van Bevesier (Beachy head) en weldra viel Blake weder aan. Al spoedig moest het eene schip voor, het andere na, het vuren staken omdat er geen am- munitie meer aan boord was, zoodat Tromp eindelijk met een kleine 30 schepen al wijkende de Engelschen moest weerstaan. Blake zette den strijd echter niet voort. «De viant,» zoo schreef Tromp aan de St. Gen. t' onzer groote geluck is afgeweecken; wsnt wy, in een half uyre langer te vechten, alle het scherp souden hebben verschoten, dat wy noch overich hadden, en apparent moeten in handen van den viant vallen, oock vervolgens onse vloote totaliter hebben syn geslagen.» Om zich groot te houden besloot Tromp de vuren op te zetten maar steeds oostwaarts op te varen. Tot midder- nacht werden de vuren van de Engelschen nog gezien, later niet meer. In den morgen van 3 Maart was Tromp op de hoogte van Calais. Daar had hij gehoopt dat vol- gens belofte de vice- admiraal De With zich met dertig of meer oorlogschepen bij hem gevoegd zou hebben, doch uit nalatigheid of uit geldgebrek was men in 't vaderland met de uitrusting ervan niet gereedgekomen. Al kon Blake zich aan het einde van dezen driedaagschen zeeslag de overwinning toeschrijven omdat hij Tromp had doen deinzen, aan deze komt de roem toe, dat hij met een vloot, die onvoldoende hersteld was van de schade, geleden in den slag bij Dover en in herhaalde stormen, met een bemanning, die in ht guurste jaargetijde door koude en vermoeienis, was afgemat en aan sommige benoodigdheden gebrek had, zich met een groot aantal koopvaarders door den vijand heensloeg en hen, na drie dagen tegen over- macht gestreden te hebben, op enkele uitzonderingen na, behouden thuis bracht. Na de overwinning nabij Gibraltar in 1607 door onze 109 vloot op de Spaansche behaald, was de naam van de Ne- derlanders bij de bewoners van de kusten van de Middel zeer in aanzien gerezen en had onze handel,-landsche Zee vooral op de Levant, er zich sterk uitgebreid. In 't be- lang daarvan was door de regeering voorgeschreven dat daarheen alleen groote koopvaarders mochten varen met minstens 24 kanonnen en 50 matrozen voorzien, en dat z+j, zoowel op de heen-, als de thuisreis in admiraalschap ') moesten zeilen. Bovendien moesten die koopvaarders door een of meer oorlogschepen begeleid worden, terwijl steeds een smaldeel was aangewezen om het oog te houden op de Barbarijsche zeeroovers. De beide oorlogvoerende mogendheden hadden hun scheeps- acht in de Middellandsche zee versterkt. De Nederlanders bezaten er een grooter aantal schepen, maar die van de Engelschen voerden meer en zwaarder stukken en talrijker bemanning Zes van hun kloeke schepen onder den ridder Appleton waren de haven van Livorno binnengeloopen, en daar werden zij opgesloten gehouden door de Neder vloot die onder het opperbevel stond van den-landsche kommandeur Johan van Galen, die in herhaalde gevechten met de Duinkerker en de Algerijnsche kapers een buiten - gewonen moed, en in den slag bij Duins uitnemend beleid aan den dag had gelegd. Toen hij vernam dat tien andere Engelsche oorlogschepen onder kommandeur Bodley uit. de Levant naar Italië onder zeil was, ging hij hem met een deel van zijn vloot te gemoet, eenige van-zijn schepen achterlatende om Appleton ingesloten te houden. Op 6 September 1652 viel hij Bodley tussehen de eilanden Elba en Monte Christo aan en dwong hem een wijkplaats te zoeken in Porto Longono, een haven van Elba. Daar hield ven Galen hem ingesloten tot Februari 1653, en toen trok hij af in de hoop daardoor Bodley in zee te lokken en hem dan aan te vallen. Van Galen zeilde nu naar Livorno en Bodley deed het insgelijks in de hoop de Neder te bewegen die haven te verlaten en daardoor-landers aan Appleton gelegenheid te geven zich bij hem te voegen.

1) Bij elkaar blijven. 110

Van Galen, dien toeleg radende, zeilde eerst op Bodley aan maar keerde om toen Appleton de haven had ver- laten en viel hem aan. Met den tweeden kogel die zijn schip trof werd Van Galen zoodanig aan het rechterbeen gewond,

JAN VAN GALEN. dat men aan 't behoud van zijn leven moest wanhopen, maar hij behield zijn tegenwoordigheid van geest en bleef bevelen geven. Hij schoot van een groot Engelsch schip de kruitkamer in brand, zoodat het in de lucht vloog; Cornelis Tromp, de zoon van Maarten Harpertsz., enterde 111 een groot Engelsch schip en zou het veroverd hebben, indien het niet aan de andere zijde door een Nederlandsche brander een prooi van de vlammen was geworden. Apple- ton zag zich na dappere tegenweer genoodzaakt de vlag te strijken, en op één na werden al zijn schepen genomen of vernield. Dat eene schip ontkwam naar Bodley, die zich op een afstand gehouden, en alleen door wat schieten deelgenomen had aan 't gevecht. Opgetogen over den uit- slag en voorziende dat hij het niet lang meer zou maken, riep Van Galen uit, dat het gemakkelijk was te midden van de overwinning te sterven. Zijn lijk werd naar Amsterdam gevoerd, op 's lands kosten in de Nieuwe Kerk begraven en met een gedenkteeken overdekt, waarop de regels : Hier leidt in 't graf van eer de dappere Van Galen, Die eerst ging buit op buit Castiliën afhalen, En met een leeuwenhart, nabij 't Toskaner Strandt, De Britten heeft verjaagt, verovert en verbrandt. Het gevolg van de overwinning door Van Galen be- haald was dat Bodley de Middellandsche Zee verliet omdat hij er zich niet bestand achtte tegen de Nederlanders, zoodat onze handel er gedurende den oorlog niet meer door de Engelschen belemmerd werd. Ondertusschen had men zich in Nederland beziggehou- den met het herstellen en opnieuw uitrusten van de vloot. Om de Engelschen goed het hoofd te kunnen bieden had Tromp er op aangedrongen dat men hem zwaarder schepen zou geven en dat alle vaartuigen ruimer dan vroeger van manschappen en krijgsbehoeften zouden worden voorzien. Er was echter volstrekt geen acht op geslagen en daarom voer hij half Mei 1653 mismoedig uit, maar steeds bereid om in alle omstandigheden zijn leven voor 't vaderland veil te hebben. Hij had in last een paar honderd koop naar de Shetland-eilanden te geleiden, die dan-vaarders van daar hun tocht Westwaarts moesten voortzetten, en vervolgens met daar verwacht wordende koopvaarders huis te keeren. Het eerste gedeelte van de lastgeving-waarts werd volbracht, maar dewijl Tromp de verwachte koop niet vond, begaf hij zich met zijn vloot naar-vaarders 112

Duins in de hoop de Engelsche vloot daar te verrassen en te vernielen. Hij vond er echter maar drie koopvaarders, waarvan hij zich meester maakte en stevende toen naar de Vlaamsche kusten, waar, zooals hij vernam, de Engel- sche vloot zich ophield. Deze bestond uit ongeveer even- veel schepen als de Nederlandsche, bijna 100, maar van grooter afmetingen en van zwaarder geschut en talrijker bemanning voorzien; het opperbevel voerde generaal Monk, onder wien de vice- admiraal William Penn en de schout- bij-nacht John Lawson ieder een smaldeel aanvoerden. Op de hoogte van Nieuwpoort kreeg Tromp op 15 Juni de Engelsche vloot in 't zicht en zoo spoedig mogelijk viel hij ze aan. Van elf uur 's morgens tot 9 uur 's avonds werd er gestreden met verlies van eenige schepen aan weerszijde. Den volgenden morgen vroeg seinde Tromp zijn onderbevelhebbers bij zich aan boord en toen bleek het dat de meeste schepen zoo zuinig van krijgsbehoeften waren voorzien, dat zij onmogelijk een geheelen dag aan den strijd konden deelnemen. Daarom werd er besloten nog eens op den vijand aan te vallen, en indien het niet gelukte hem op de vlucht te drijven, naar de Wielingen te wijken. In 't begin van den strijd trachtte Tromp aan den vijand de loef af te steken, maar daar werd het in eens bladstil, waardoor wel de helft van 's lands schepen verhinderd werden op te komen om deel te nemen aan den strijd. Tromp viel Penn aan en reeds had hij zijn bovenschip vermeesterd. toen de Engelsche vice- admiraal hulp verkreeg van dertien Britsche schepen. Nu geraakte Tromp in 't nauw, maar hij werd verlost door de With en de Ruyter. Daar sommige van zijn kapiteins lafhartig het gevecht ontweken, oordeelde Tromp het geraden naar de Wielingen af te zakken, waar de Engelschen met hun zwaardere schepen, beducht voor de banken, hem niet durfden naderen. Tromp erkende dat hij de nederlaag had geleden, maar hij en zijn onderbevelhebbers schreven die toe aan de overmacht van den vijand en de zwakheid en onbruikbaarheid van veel van 's lands schepen. «In de Engelsche vloot», zeide Tromp, «bevinden zich meer dan 50 schepen die beter zijn dan het beste schip van ^te r9ry,^ . g L ^o o y..í. l ... l O z

w..- € .00`^,r^ "1 QB,h- vs,^ e kfw.9^e^-`u-'dc^_ ^/ ` r ^+^

.' %9er- -j--- Vø 44-A ✓

` L(.^ J'D-C-7L a5 / x-00'' wuvjJ^ jL-ii% YVN,vv ^^F+^w i

G' 4', :w/ ,t17 Ht7 t-^Wl Z . ot y . ^e+.^ ^—../ ,(J^ ' tI / +10^4C v.)i *n L nO c v,^ a^C.^,^

'' - ^`9,•^- c2 c`J

G c ^-7

/^ ✓ V ✓ .7C^r10^ N.1 ^y -^ 1^-w

ti wPa^.,.J o.R^, wJe 8 - ^

FACSIMILE VAN HET VERSLAG VAN M. Ii. TROMP OVER DE GEBREKEN VAN DE VLOOT. K. N. III. Bladz. 112.

113 ons.» Witte de With zeide met zijn gewone ruwe rond- borstigheid in de vergadering van de Staten van Holland: ,t Wat helpt het dat ik zwijg; ik sta voor mijn opper ik mag en moet het zeggen, de Engelschen zijn-heeren ; de baas van ons, en daarom van de zee.» De Ruyter verklaarde niet meer naar zee te willen gaan, tenzij de vloot met betere schepen werd uitgerust. Bij die klachten kwam nu nog de ellende en het verval, bijna allerwegen door den stilstand van den handel teweeg gebracht. Te Amsterdam stonden 3000 huizen te huur omdat de bewoners zich om de goedkoopte naar 't platteland hadden begeven. Een handschoenmaker die met 48 knechts werkte moest hen ontslaan en zelf als knecht in zijn onderhoud gaan voorzien. Een zwartzijden -kant- fabrikant dankte 300 werklieden af en hield er drie over. De St. Gen. vaardigden bevelen uit om de vloot zoo spoedig mogelijk te herstellen, de schepen van meer en van zwaarder geschut te voorzien, en de bemanning te vermeerderen. Het handgeld en de soldij werden verhoogd en de ingezetenen van zeeplaatsen uitgenoodigd op een schip dienst te nemen tot verdediging van het vaderland. Menigeen voldeed daaraan: Zeeuwen bij voorkeur op het schip van Jan Evertsen of van De Ruyter. Menig Am- sterdammer nam vrijwillig dienst met een aantal matrozen, die hij op eigen kosten uitrustte en onderhield. Zelfs van drie vrouwen, waaronder één van 16 jaar, is 't bekend, dat zij eenigen tijd in manskleeren op de vloot hebben gediend: Anna Jans van Texel als marsklimmer. Van Adriana La Nov getuigde de kapitein, dat zij zich «vroom en eerlijk had gedragen, zulks als een matroos schuldig was te doen.i Toen men merkte dat zij vrouwen waren werden zij ontslagen. (De Jonge). Op voorstel van de admiraliteit te Amsterdam besloten de St. Gen. om bede- laars die voor den zeedienst geschikt werden geacht te doen oppakken en ten minste .voor één tocht over de schepen te verdeeles. Tot aandrang van het voorstel was er op gewezen «dat daardoor het geheele land, dat gansch vol van bedelaars was, merkelijk zou worden gezuiverd, de schepen gesuppleerd, en voorkomen, dat matrozen zich

KOLLEWIJN 111. 8 114 tot den bedelzak zouden begeven ». Werkelijk zijn een aantal bedelaars, o. a. in de provincie Utrecht, opgelicht en aan de admiraliteit te Amsterdam overgeleverd. Aan allen die in 's lands zeedienst verminkt mochten worden werd, behalve goede verpleging, een verhooging toegezegd van de vastgestelde toelagen voor het verlies van een of meer ledematen zooals voor het linker- of rechter oog, voor beide oogen, voor de vingers, afzonder opgenoemd, één hand of beide handen-lijk en vereenigd enz, terwijl een vast week- of jaargeld werd verzekerd aan hen die door bekomen wonden bniten staat waren geraakt om in hun onderhoud te voorzien. Daarentegen werd met het oog op onbekwame of lafhartige kapiteins in naam van H. H. M. op de vloot bekend gemaakt, dat hij die het waagde om zonder verlof van den opperbevel vloot te verlaten, met den dood zou worden-hebber de gestraft. De Engelsche vloot had met 120 schepen reeds acht weken onze zeegaten geblokkeerd, toen eindelijk in 't begin van Augustus 1653 onze vloot gereed was om zee te kiezen. M. H. Tromp, die reeds meermalen vruchte- loos had verzocht dat eenige staatslieden hem op de vloot mochten vergezellen om hem van raad te dienen en zijn verantwoordelijkheid te verminderen, schreef bij het uit sombere stemming: «dat de Alg. St. meer op-loopen in zijn schouderen legden dan die konden dragen. - Daarby oock», zoo ging hij voort, «geconsidereert sieckten, ge- schooten te worden en andere onheylen, wanneer Uwe Ho. Mo. vloote zonde gedestitueert syn van het opper- hooft» maar, zoo eindigde hij «om als een eerlyck man voor myn lieve Vaderlant te leven en te sterven; daerop gelieft te verlaeten». Tromp had in de Wielingen en bij Goeree 82 schepen en eenige branders bijeen. Nu was zijn plan daarmee door de Engelsche vloot heen te slaan en zich te ver schepen en 4-eenigen met W. Cz. de With, die met 27 branders in Texel lag. Met gunstigen wind zeilde Tromp Noordwaarts, maar toen hij 8 Augustus den vijand had ontdekt, draaide de wind naar 't N. W. waardoor de En- 115

gelschen de loef kregen. Nu achtte Tromp het geraden Zuidwaarts af te houden om niet zonder de schepen uit Texel den beslisseuden slag te slaan; maar eenige van zijn traagste zeilers werden door den vijand ingehaald en aan schaarde hij zijn schepen dicht aaneen-getast en nu in een halve maan, die de Engelschen te vergeefs herhaalde malen zochten door te breken. De duisternis maakte een einde aan het gevecht en de eb deed de vloten zeewaarts drijven. W. Cz. de With, die door 't kanongebulder begrepen had wat er gebeurde, moest van die eb gebruik maken om uit te loopen, maar ofschoon het volle maan was, heerschte er door bewolke lucht en regen zulk een -duis- ternis, dat de loodsen het voor onmogelijk hielden de schepen uit te brengen. W. Cz. de With wist echter raad. Hij liet een aantal vischschuiten van brandende lantarens en fakkels voorzien langs de banken postvatten, laveerde met zijn schepen door het vaarwater en zeilde met een hevigen maar gunstiger wind naar Tromp, met wien hij zich 's avonds 9 Aug. vereenigde. Den volgenden morgen viel Tromp op de hoogte van ter Heyde de Engelschen aan. Nog maar kort had de strijd een aanvang genomen, toen Tromp zoodanig door een musketkogel werd getroffen, dat hij bijna onmiddellijk daarop den geest gaf. De kapitein van het admiraalschip Egbert Meeuwszoon Cortenaer, seinde terstond de hoofdofficieren bij zich aan boord, en toen zij kennis hadden genomen van de groote ramp die de vloot, ja het geheele vaderland had getroffen, gelastten zij hem, als een kundig en dapper zeeman, de admiraalsvlag te blijven voeren om de onzen niet te ont- moedigen. Het sneuvelen van M. H. Tromp veroorzaakte echter eenige weifeling bij de opperbevelhebbers. Daarbij kwam nog dat de schepen van Jan Evertsen en van I)e Ruyter zoo doorschoten waren, dat zij zich naar Goeree moesten laten slepen en 24 kapiteins zoo eerloos waan van zich buiten het gevecht te houden. W. Cz. de With begreep toen, dat de vloot moest wijken en met een tiental andere schepen de achterhoede vormende trok hij dapper strijdende terug in de richting van Texel. I)e vijand ook 116

deerlijk gehavend, hield toen af en keerde huiswaarts om de geleden schade te herstellen. De dood van Bestevaer, zooals de zeelieden hun geliefden admiraal Tromp noemden, werd door het gansche land diep betreurd. In Rotterdam ontstcnd een oploop omdat een Engelsche vrouw zich ongunstig over hem had uit- gelaten, waarop haar huis werd geplunderd. schreef aan den gezant Boreel: «Indien het Godt Almachtich niet belieft hadde, desen Staet door een on- geluckige schote te berooven van een zeeheld, welckers. gelijcke de tierde niet veel heeft gedraegen ende mogelyck niet lichtelyck int toecomende sal syn te vinden, wy souden, naer d'advisen die wy tot noch toe van de constitutie van de Engelsche vlote alhier hebben be- comen, in der waerheyt tonnen seggen, met werckelyke avantage op onse vyant gevochten te hebben; alsoo wy bericht werden, dat d' Engelsche vlote seer gede- valiseert de custen van den Btaedt . . . verlaeten heeft» enz. Op 's lands kosten werd het lijk van den grooten zee- held in de Oude Kerk te Delft begraven en op het graf een keurig gedenkteeken opgericht, terwijl zijn weduwe en kinderen op onbekrompen wijze bedacht werden. Maar niet alleen het vaderland, zelfs de vijand erkende de groote verdiensten van M. H. Tromp: «nog heden prijkt zijn af- beelding in het groote Militaire Hospitaal te Greenwich tusschen die van Engelands roemruchtigste zeehelden, en erkennen de Engelsche schrijvers zelf, dat hun natie aan Tromp verschuldigd was de verbetering van de kunst van den zeeoorlog, ten opzichte van het bestuur van vloten in. groote zeeslagen. » (Van Lennep). H. H. M. spanden alle krachten in om ten spoedigste weer een vloot in zee te zenden, maar dewijl aan de beste schepen veel te herstellen was, duurde het vier weken eer de vice- admiraal de With met 44 oorlogschepen een vloot van 400 koopvaarders voorbij het Skager rif kon geleiden en een even groot aantal door hem behouden thuis werd gebracht. Het bleek dus wel dat de Engelschen nog geen meester waren van de zee. De With, wiens vloot intus- 117 schen tot ruim 80 oorlogschepen was aangegroeid, kreeg nu bevel zich buitengaats te houden. Met tegenzin ge- hoorzaamde hij omdat op verscheidene schepen geen vol levensmiddelen waren en het najaar het varen-doende langs onze kusten gevaarlijk maakte. Op 7 November werd dan ook de vloot door zulk een geweldigen storm beloopen, die vier dagen bleef woeden, dat vijftien oorlogschepen met man en muis vergingen of op 't strand werden geworpen, en de overige aan staand en loopend want zoo gehavend werden dat zij in havens of zeegaten moesten binnenloopen. De stadhouders van Holland hadden, in hun hoedanig admiraal-generaal, een luitenant-admiraal als-heid van hun plaatsvervanger benoemd, die, sedert van Dorp, met het opperbevel van de geheele zeemacht van den staat belast was. Toen Willem II overleden was, beschouwde men de door hem gedane benoeming van M. H. Tromp tot luite- nant-admiraal als vervallen, en werd hij in dien rang op nieuw aangesteld door de Staten van Holland en West- Friesland. Zij achtten het, nu hij gesneuveld was, noodig zoo spoedig mogelijk een opvolger voor hem te benoemen. Maar hierbij deden zich groote moeilijkheden voor. De beide personen die daarvoor het eerst in aanmerking kwamen waren de vice-admiraal van Holland W. Cz. de With en de vice admiraal van Zeeland Jan Evertsen. Eerstgenoemde achtte men ondanks zijn moed en be- kwaamheid ongeschikt wegens zijn geaardheid, en den ander wilde men niet omdat hij een Zeeuw en prinsgezind was. Ook wilde men hen niet beleedigen door den be- neden hen in rang staanden kommandeur de Ruyter of den met dezen in rang gelijk staande schout bij nacht Pieter Floriszoon tot die •hooge waardigheid te verheffen. Holland volgde daarom het voorbeeld van Engeland, dat met goed gevolg de veidheeren Blake en Monk aan 't hoofd van de vloot had geplaatst met bekwame zeelieden zooals William Penn tot raadslieden, en daarom werd Jakob, heer van Obdam, later ook van Wassenaar, lid van de ridder- schap van Holland en kolonel van een regiment ruiterij, een moedig en algemeen geacht man, tot luitenant -admi- 118 raal van Holland benoemd. Om het misnoegen dat op de vloot heerschte wegens die verheffing van een kolonel van 't landleger te verminderen, alsook met het oog op de aanzienlijke uitbreiding van de vloot, werden de Ruyter en Floriszoon tot vice- admiraals bij de admiraliteit van Amsterdam benoemd, terwijl W. Cz. de With als plaats. vervanger van den luitenant-admiraal aan de admiraliteit van de Maas werd toegevoegd. Jan Evertsen echter kreeg boven hem den voorrang in den krijgsraad. De overige pro- vinciën legden zich neer bij deze maatregelen van Hol- land, welk gewest allengs bijna uitsluitend het bestuur over het zeewezen in handen kreeg. Gedurende den winter werd er druk gearbeid aan het bouwen van nieuwe oorlogschepen en het herstellen van de beschadigde, zoodat de vloot in Januari 1654, zonder de wachtschepen en andere kleine vaartuigen mee te rekenen, 86 schepen telde, waarvan één met 60, negen met 50 tot 58 en twintig met 40 tot 48 kanonnen. Bovendien was dat geschut zwaarder dan vroeger, toen 24-ponders een uitzondering waren, terwijl men nu op het admiraalschip reeds 36-ponders telde. Daar nu spoedig de vrede gesloten werd, heeft de vloot in dezen oorlog niet meer behoeven te strijden. DE TIJD VAN JAN DE WI'L`T.

1653-1672.

Sedert den dood van Willem II was 't ambt van stad- houder in de meeste gewesten vervallen; de band van de Unie was daardoor losser geworden en 't was de vraag welk college tegenover 't buitenland en in 't binnenland den grootsten invloed zou uitoefenen. De Witt heeft door zijn groote bekwaamheden die macht aan de Staten van Holland weten te verzekeren en in dat college gaf hij spoedig den toon aan. De gevangenschap van zijn vader Jacob de Witt, tijdens de twisten over 't afdanken van krijgsvolk, had niet zoozeer haat tegen de Oranje's in hem opgewekt als wel de overtuiging, dat de vrijheid van den staat 't best gewaarborgd was zonder stadhouder. Zeker is het dat hij, ondanks 't verbod, toegang tot de gevan- genis van zijn vader wist te verkrijgen (5 Aug. 1650) en sedert in briefwisseling met hem bleef, totdat de ge. vangene na 17 dagen (18 Aug.) ontslagen werd. Jan en Cornelis De Witt hadden geen genade voor hun vader willen vragen «om geen schuldige van hem te maken.» Hij wilde den schijn vermijden dat de familie tusschen- beide gekomen was, zoo zelfs dat toen 't bericht van de invrijheidstelling kwam, Jan de Witt verhinderde dat er onmiddellijk een jacht gestuurd werd, omdat de stad Dor niet de familie, de oud -burgemeester uit Loe--drecht, en vestein moest terughalen. Die regententrots teekent Jan de Witt, te meer in een 120 tijd waarin hij niet de minste kans had op 't vervullen van hooge ambten. Plotseling stierf echter de 24 jarige Willem II (6 Nov. 1650) en daarmee was voor zijn ge- heele familie een toekomst heropend: een week later had Jacob de Witt weer zitting in de Staten van Holland. .Jan de Witt (geb 1625) was de jongste zoon van Ja- kob de Witt; zijn broer Cornelis was twee jaar ouder; drie zusters waren weer ouder dan Cornelis. Na de Dordtsche Latijnsche school bezocht te hebben, waar

JAN DE WITT. hij zich nog meer in wiskunde dan in de klas vakken onderscheidde, ging hij op 16-jarigen leef--sieke tijd naar Leiden, waar hij 4 jaar studeerde zonder een akademischen graad te behalen. Na zijn studiën ondernam hij met zijn broer Cornelis een reis, waarvan hij een dag- boek hield, dat bewaard is gebleven, maar waarin hij zich bijna uitsluitend tot de meest alledaagsche zaken bepaalt Van Parijs gingen zij naar Angers, waar zij na een verblijf van drie maanden (November 1645 tot Februari 1616) den 121 doctorstitel in de rechten verkregen (waarvoor ze f 200 betaalden). Lang hielden zij zich in 't Zuiden van Frank- rijk op, waarna zij over Parijs naar Engeland gingen, waar juist Karel II gevangen genomen was; ofschoon de broeders aan de voornaamste personen werden voorgesteld

CORNELIS DE WIT'I'.

en misschien zelfs Karel II in zijn gevangenschap hebben gezien, is er in het dagboek geen spoor van den indruk, dien de gebeurtenissen noodwendig op beide toekomstige diplomaten moeten hebben gemaakt. 122

Na hun terugkomst werd Cornelis schepen te Dordt, terwijl Jan zich als advocaat in Den Haag vestigde. In zijn vrijen tijd hield Jan de Witt zich veel bezig met wis waarbij hij de methode van Descartes volgde om-kunde, moeilijke vraagstukken op te lossen. Ook was hij allerminst afkeerig van gezellig verkeer; uit zijn brieven blijkt, dat kaatsen en andere lichaamsbewegingen evenzeer door hem gezocht werden als dansen of lief hebberijtooneel; ook deed hij aan muziek: hij moet zelfs niet onverdienstelijk viool gespeeld hebben; een tijdgenoot schrijft van hem: «niemand was ijveriger in studie en zaken, maar ook was niemand vroolijker aan tafel en bij ontspanning. » Hoewel Jan de Witt zich aanvankelijk wel met Neder- landsche en Latijnsehe poëzie bezig hield, is daarvan in zijn latere geschriften en brieven niet veel te bespeuren. Hij schreef later zooals hij gesproken zou hebben. «Altijd meester van 't geen hij te zeggen hail, en dit duidelijk uiteenzettende, streefde hij er alleen naar om zich goed te doen begrijpen.» (Veegens, Gids 1867.) Toen in December 1650 de pensionaris van Dordrecht Nicolaas Ruysch tot griffier van de Staten- Generaal was benoemd, kozen de regenten Jan de Witt tot zijn opvolger. Als bezoldigd raadsman en woordvoerder van de oudste stad van Holland kreeg De Witt nu een grooten invloed; zoo moest bij den raadpensionaris van Holland bij afwezig- heid vervangen; ook werd hij al dadelijk met drie andere EdelMogenden naar Zeeland gezonden om dat gewest te ontraden om den zoon van _ Willem II tot kapitein-generaal en admiraal te benoemen (20 April 1651) ; zijn zending gelukte hem, door er op te wijzen dat 't niet aanging om een kind tot een post te benoemen, die het toch niet kon uitoefenen en door namens Holland te beloven, dat 't geen kapitein- generaal zou benoemen zonder met Zeeland te raadplegen In 't zelfde jaar legde ook de bejaarde Cats zijn waar neer (27 September) en nu-digheid van raadpensionari werd Pauw tot zijn opvolger benoemd; toen deze in Juni en Juli 1652 naar Londen was afgevaardigd, trad De Witt voor 't eerst als tijdelijk raadpensionaris op. Hij voldeed 123 zoozeer, dat hem na den terugkeer van Pauw de buiten correspondentie gelaten werd; al spoedig bleek-landsche opnieuw hoeveel vertrouwen de Staten in hem stelden. 't Stadhouderloos bewind was in 't geheel niet naar den zin van het Zeeuwsche volk; de ontevredenheid werd eindelijk opstand: wanneer de Prins al geen stadhouder kon zijn, dan moest hij ten minste tijdens den oorlog tot kapitein-generaal en admiraal benoemd worden met Willem-Frederik, den Frieschen stadhouder als luitenant. Bevreesd voor 't uitbreiden van die volksbeweging zonden de staten van Holland onmiddellijk nieuwe commissarissen naar Zeeland, in de eerste plaats de Witt. Toen zij te Middelburg kwamen was 't volk tot oproer gekomen en dreigde de Hollandsche gezanten te vermoorden; de vroed- schap verklaárde niet voor hun veiligheid te kunnen in- staan en de meeste commissieleden wilden ook terug; maar Jan de Witt hield hun voor dat zij aan hun eer en hun plicht te kort zouden doen door voor geweld te wijken: als niemand met hem durfde meegaan zou hij alleen de bevelen van zijn Heeren de Staten uitvoeren. De commissie ging dan ook naar de Zeeuwsche staten maar liet uit voorzichtigheid wat troepen uit-vergadering, omliggende plaatsen komen, want de magistraat van Mid- delburg had 't handhaven. van de orde opgedragen aan de predikanten -- die juist de beweging hadden aan- gestookt. De zending echter mislukte, want de staten van Zeeland besloten een voorstel te doen om den Prins tot Kapitein- Generaal te designeeren. Andere gewesten werden echter vooreerst niet overgehaald, zoodat 't voorstel niet in de Staten-Generaal gedaan werd. In Februari van 't volgende jaar stierf Pauw en nu werd de Witt, hoewel hij nog niet den leeftijd van 28 jaar had bereikt, gedurende een half jaar waarnemend raadpensionaris. Omtrent zijn definitieve keuze kon geen twijfel bestaan, want er was geen ernstig mededinger, niemand verlangde naar de moeilijke en niet zeer dankbare post: 23 Juli 1653 werd hij dan ook met algemeene stemmen door de staten van Holland gekozen. Niet zonder 124 aarzelen nam hij 't ambt aan; van veel kanten werd hij aangemoedigd, ook door zijn vriend Nanning Keizer, den pensionaris van Hoorn, die echter aan 't eind van zijn brief de Witt er op voorbereidde dat, als hij eenmaal raad onverschillig moest zijn of hij-pensionaris was, 't hem heel of in stukken in zijn doodkist kwam. Als raadpensionaris legde De Witt een buitengewone werkzaamheid aan den dag; hij correspondeerde met alle politieke personen in de andere gewesten en van alle brieven hield bij copie. Al dadelijk bracht hij ook een groote verandering in de buitenlandsche correspondentie. Oldenbarneveld had de brieven mogen openen vóórdat zij in de Staten- Vergadering kwamen; na zijn dood was dat aan den raadpensionaris verboden. Maar nu wees De Witt er de staten van Holland op, hoe nadeelig bet was om b.v. brieven van de vlootvoogden of de Engelsche agenten te laten liggen totdat er zitting was; hij verzocht dus de brieven weer te mogen openen bij ontvangst en de Staten stonden hem dit voor één vergadering toe; later voor den geheelen duur van den oorlog en toen hij in 1658 voor de eerste meal herbenoemd werd (want de raadpensionaris werd voor vijf jaar gekozen) kreeg hij voorgoed 't recht om de brieven te openen. De Witt was volstrekt niet de alvermogende minister, waarvoor zijn vijanden in 1672 hem wilden doen doorgaan om hem beter te kunnen treffen. Zijn eigen gevoelens kon hij niet gemakkelijk doordrijven: alleen waaneer hij het met de meerderheid van de Staten van Holland eens was kon hij veel invloed uitoefenen, temeer omdat hij de kunst verstond om meer werk af te doen dan men van één man waarschijnlijk kon achten. Daarbij volgde hij de aan Plautus ontleende stelregel: «Age quod agis» (doe wat je doet, m. a. w. geef je geheel aan een zaak zonder je door iets te laten afleiden) ; door een zeldzamen geest van orde en organizeerend talent spaarde De Witt heel wat tijd uit: de brieven aan de buitenlandsche gezanten werden zoo ingericht dat één klad voor 4 of 5 brieven kon dienen, alleen met eenige kantteekeningen voor bij weglatingen. -voegsels of 125

Gewoonlijk vergaderde De Witt tot 's morgens 11 uur met de Gecommitteerde Raden, dan ging hij naar de zit- ting van de Staten- Generaal, waar hij feitelijk het hoofd was van de Hollandsche deputatie; om 4 uur was er zitting van de Staten van Holland, waar hij 't verhan- deldemeedeelde en een besluit uitlokte dat hij den volgenden dag in de Staten-Generaal kon brengen. Met de Gecom- mitteerde Raden voerde hij de besluiten in Holland uit 't was voor hem veel gemakkelijker geweest om dat alléén te doen, want hij had altijd tegenspraak, zoo geen tegen te overwinnen. 's Avonds en 's nachts trok hij zich-stand terug in zijn kabinet in dien hoek van het Binnenhof, die uitzicht heeft op den Vijverberg en 't Buitenhof. Daar voerde hij de buitenlandsche correspondentie en deze was zoo druk dat toen De Wit, in 1668 voor de tweede maal herkozen werd het aantal door hem verzonden brieven volgens de copieboeken grooter bleek te zijn dan dat. van al zijn voorgangers te zamen. Ijij kon dit drukke leven volhouden omdat hij de gelukkige eigenschap had van alle moeilijkheden op zij te zetten als hij in bed stapte en onmiddellijk in te slapen. Vredesonderhandelingen en Acte van Sec 1 u s i e. Als staatsman onderscheidde De Witt zich gunstig van zijn meeste ainbtgenooten door onbaatzuch- tigheid. Eens zond een kennis hem een haas, en daar hij kon meenen dat 't geen zuiver bewijs van vriendschap was, liet De Witt 't dier verkoopen en zond aan den schenker de opbrengst terug. Maar hij heeft de meeste diplomatieke overwinningen behaald door zijn volharding, zijn zelfbeheersching en zijn voorkomendheid; ook slaagde bij er niet zelden in om aan de buitenlandsche diplomaten geheimen te ontlokken, terwijl bij de geheime bedoelingen van de Staten zorgvuldig wist te verbergen. Zijn optreden als raadpensionaris viel in een zeer moei- lijken tijd. De oorlog met Engeland liep niet gunstig en 't was zaak om bij een vrede zooveel mogelijk te redden. De financiën van de republiek eischten in de eerste plaats. al zijn zorg. Van den tachtigjarigen oorlog had de repu- bliek nog een schuld over van 140 miljoen tegen 5 %, 126

Daarom wilde De Witt niet méér leenen, maar liever door vrijwillige bijdragen voorzien in de tekorten van de ad- miraliteiten; daarbij verlaagde hij de traktementen van de staatsbetrekkingen en voerde een vermogensbelasting in: eerst de 200e penning van alle vermogens grooter dan f 1000; maar al spoedig werd de 1000e penning geheven van alle vermogens boven f 300. De Admiraliteiten hadden geen geld, omdat er in oorlogstijd weinig van convooien en licenten terechtkwam; zij werden echter door vrijwil- lige bijdragen gesteund, zoodat die van Amsterdam twee groote oorlogschepen van Genua kon koopen. De Witt kreeg in Holland (waar drie van de vijf admiraliteiten waren) toe- zicht op de zeezaken en streefde er met zijn gewonen ernst naar om aan de klachten over onvoldoende uitrus- ting (zoowel bewapening als proviandeering) van de sche- pen tegemoet te komen De staten-Generaal stelden belooningen vast voor dap- pere daden en pensioenen voor verminkten en weduwen van gesneuvelden; daarentegen bepaalden zij dat ieder kapitein die een bevel om aan te vallen niet volgde ter dood zou worden veroordeeld. Ook deze besluiten waren grootendeels 't werk van De Witt. Bij had er echter weinig voldoening van want de vloot werd in No- vember 1653 door een storm zoodanig geteisterd, dat bij geen zee kon houden. Daarbij kwam dat de toestand van de Republiek ellendig was; visscherij en handel leverden niet meer op; de werkplaatsen waren gesloten; 't land was vol bedelaars en enkele rijke familiën trokken naar Vlaanderen. «Verwarring, ontevredenheid, onge- rustheid nemen met den dag toe» schrijft een tijdgenoot. Koning Johan IV van Portugal vond die omstan- digheden gunstig om de Braziliaansche bezittingen van de W -Indische Compagnie aan te tasten. Daarentegen maakte Denemarken gebruik van den oorlog ten nadeele van Engeland : koning Frederik III liet plotse- ling een twintigtal Engelsche koopvaarders buitmaken en den inhoud ten eigen bate verkoopes ; daarna bracht hij met hulp van de St. Generaal zijn vloot in orde; zeker is deze houding grootendeels te danken aan onzen gezant 127 te Kopenhagen Nanning Keizer, den vriend van De Witt. Een minder dankbare rol had de in veel opzichten uit diplomaat van Beuningen in Zweden te vervullen;-stekende de koningin Christina bewonderde Cromwell, die in 't laatst van 1653 Lord Protector van Engeland was ge- worden en daardoor de regeering in handen had ge- kregen. Lang wist van Beuningen de officieele toenadering tus- schen Zweden en Engeland te verhinderen, maar één dag voor haar troonsafstand teekende Christina het verbond met Cromwell. Toch heerschte in een groot deel van West-Europa de meening dat de Republiek behoorde te winnen om te zorgen dat Engeland niet de oppermacht ter zee kreeg en dat daarom de kleinste zeemogendheden zich aaneen moesten sluiten. Met Spanje had de Republiek allerlei grenskwesties, die door de chambre mi-partie niet voldoende werden opgelost, de Hanzesteden zagen te graag den handel van de Republiek kwijnen om eenigen steun te verleenen; bij den Duitschen rijksdag was de Republiek niet vertegenwoordigd; Brandenburg was vijandig omdat de Groote Keurvorst de verheffing van zijn neef Willem (III) verlangde; en zoo bleef aan de Republiek geen hoop op een bondgenoot — of 't moest Frankrijk zijn. Maar Mazarin was ontevreden over 't sluiten van den vrede van Munster zonder Frankrijk. De reeds bejaarde Boreel was er gezant; hij was geen vriend van De Witt en adres- seerde zijn brieven dan ook niet aan hem, maar aan de Staten Generaal. Bovendien zocht Mazarin in zijn strijd met Spanje (die tot 1659 duurde) evenals dat land de steun van Cromwell; toch moest Frankrijk ook erop be- dacht zijn dat Cromwell's plan om de beide Republieken in een nauw verbond te vereenigen aan 't einde van den oorlog kon worden bereikt en om dat te voorkomen werd de Fransche gezant Brasset vervangen door Chanut, die door buitengewone voorkomendheid de hooggeplaatste per- sonen trachtte te winnen. Maar De Witt doorzag zijn plan om de Republiek weer in oorlog met Spanje te brengen ten einde de Zuidelijke Nederlanden tusschen Frankrijk en de Republiek te verdeelen. Toch hield De 128

Witt hem aan 't lijntje om op Engeland indruk te maken. Want de vrede moest gesloten worden. Ook in Engeland werd de wensch naar vrede steeds sterker; er was geen geld genoeg voor de vloot; de koningsgezinden begonnen zich meer te roeren en ook 't leger was ontevreden. Daarom werd (20 April 1653) het Romp Parlement door de partij van het leger uiteen- gejaagd; een Staatsraad nam voorloopig het bestuur op- zich; Cromwell was de ziel ervan; hij liet een conventie bjjeenkomen tot 't maken van een nieuwe staatsregeling (genaamd Barebone's Parliament, naar een van de leden Praise•God Barebone) Deze slaagde daarin echter niet, maar legde haar bevoegdheden neer in handen van een door haar benoemden Raad van State, die zich haastte een nieuwe staatsregeling te maken; in hoofdzaak geleek deze op de oude wetten maar de koning werd vervangen door een Lord-Protector en daartoe werd Cromwell gekozen (16 December 1653), die van nu af meer macht uit- oefende dan een van de Stuarts gedaan had. Daaren- tegen werd nu weer op regelmatige wijze een parlement bijeengeroepen. Drie zaken stonden bij Cromwells buitenlandsche poli- tiek op den voorgrond: 1. 't handhaven en verspreiden van de Protestantsche leer, 2. 't uitbreiden van den handel van Engeland, 3. 't verhinderen van 't herstel van de Stuarts. Daar nu Engeland ook met Frankrijk, Portugal en Denemarken op gespannen voet stond hervatte Cromwell, al was de Engelsche vloot ook in. 't voordeel, in 't begin van 1654 de geheime vredesonderhandelingen, te meer omdat 't uitbreiden van de Protestantsche leer niet in overeenstemming was te brengen met 't bevechten van een Protestantsche mogendheid; en ook de Engelsche handel liep gevaar al waren meer dan 1400 Nederlandsche sche- pen genomen. De wensch naar samensmelting van de twee republieken gaf de Protector op, maar een verbond tot aanval en verdediging was een van zijn eerste eischen. De kansen voor Engeland stonden goed want de Re- publiek had heel wat met de Oranjepartij te stellen. Reeds bij resolutie van 3 Aug. 1652 werden in Holland schrij- 129 vers, drukkers en verspreiders van opruiende geschriften met zware straffen bedreigd, terwijl denzelfden dag besloten werd om aan de predikanten in dat gewest iedere toe- speling op de staatszaken te verbieden. Het bevel om het prinselijk wapen uit de vlag te verwijderen had op de vloot en bij de schutterijen ontevredenheid opgewekt. Toen nu op de Haagsche Kermis (Mei 1653) de schut- ters voor 't paleis van Willem Frederik op wijn waren onthaald, begonnen zij «Oranje boven» te roepen en scho- ten door 't vaandel heen. De ruiterij onder Brederode werd er op afgezonden, maar ging meedoen, zoodat het oude vaandel met 't wapen van den Prins weer van 't stadhuis werd gehaald. In verscheidene andere steden hadden omstreeks denzelfden tijd ook woelingen plaats. 1 ) 't Zeevolk wou dat het óók in naam van Oranje geworven werd — en men moest toegeven. In Enkhuizen was 't volk daarmee niet tevreden want 't vernielde het huis van burgemeester De Lange (21 Juni 1653) ; toen verzocht de magistraat aan de Staten van Holland om wat krijgsvolk; juist werden een tiental vendels naar Texel gezonden om een mogelijke lan- ding van de Engelschen te keeren, en daarvan werden eenige aangewezen om Enkhuizen te bezetten; tevens zonden de staten van Holland eenige gemachtigden om onderzoek te doen, de schuldigen te straffen en te zorgen dat het roepen van den trommelslager die met de werving belast was, in hun tegenwoordigheid en volgens bevel van de Staten geschiedde. Te Enkhuizen had echter 't «grauw» 't bestuur in handen genomen en den magistraat afgezet, zoodat de troepen de stad in staat van verdediging vonden toen zij er voor kwamen. De gemachtigden van de staten van Holland werden evenmin toegelaten; wel kwamen zij voor de poort maar op 't verzoek om den magistraat te spreken werd van den muur geantwoord: ewij zijn de Heeren, wij zijn de Burgemeesters: wij willen u niet in de stad hebben ». Zij keerden terug naar Hoorn,

1) 28 Februari was de driedaagsche zeeslag bij Portland verloren en 12 Juni de tweedaagsche bij Nieuwpoort. KOLLE 111 9 130 waar zij den volgenden dag een gesprek hadden met ge- machtigden uit de Wethouderschap, den Krijgsraad en de Burgerij van Enkhuizen; de rust scheen gemakkelijk hersteld te kunnen worden als eenige heeren uit de vroed- schap geweerd werden — maar er werd volstandig gewei- gerd om de aanstokers van de woelingen te noemen. De commissarissen gingen terug, maar toen de rust eenigsins was hersteld (hoewel de Oranjevaandels nog steeds van 't stadhuis en andere gebouwen uithingen) kwamen zij weer in de stad, lieten de klok luiden en toen 't volk in massa voor het stadhuis stond kwamen plotseling negen vendels de stad binnen. Toen werden de belhamels van 't oproer in verhoor genomen en eenige gevangen gezet. De regeering van Enkhuizen bleef verder Staatschgezind. Ook in andere steden van Holland, zooals Rotterdam, Vlaardingen (waar honderden huizen leeg stonden), Dordrecht Alkmaar, Hoorn en Medemblik verzette zich 't Oranjegezinde volk tegen de regenten. Maar de regeering handhaafde zich krachtig. In Zeeland echter werden de Staten ge- dwongen om den Prins tot Kapitein-Generaal voor te dragen. Holland voorkwam de behandeling van dit voorstel in de St. Generaal. Tijdens den oorlog hadden beide mogendheden agenten in 't vijandelijke land om de regeeringen van den toestand op de hoogte te houden. Van onze zijde was dat o. a. Thomas Dolman, Kolonel van een Engelsch regiment in Staatschen dienst ; bij 't uitbreken van den oorlog werd hij op wachtgeld gesteld en ging naar zijn vaderland, waar hij met verschillende personen connecties aanknoopte. Hij hoopte echter in Staatschen dienst promotie te maken en correspondeerde daarom met het Geheim Besogne. Na den driedaagschen zeeslag deelde hij mee, dat er in Engeland wel neiging tot vrede bestond. Onder eed van geheim- houding kregen de leden van de Staten van Holland dit gewichtig nieuws te hooren. De Witt zag er tegen op om met de Staten-Generaal te beraadslagen; hij meende dat de Engelschen al spoedig tot onderhandelingen ge- neigd zouden zijn als zij vernamen dat Holland volstrekt niet afkeerig was van vrede. Ofschoon nu de Unie ver- 131 bood dat een enkel gewest met een buitenlandsche mogend- heid onderhandelde 1 ) zond toch Bolland een brief aan 't Parlement ('.8 Maart 1653): «Dat de Staaten van Hol- (land, den oorlog aanziende als verderfelijk voor beide «de volken, en voor den Godsdienst, waarvan zij beide «belijdenis deeden, vertrouwden dat het Parlement in «'t zelfde gevoelen zou zijn en nevens hen de hand wel «zou willen leenen tot het bij leggen der geschillen. Doch «zo men 't, tegen vermoeden, anders begrypen mogt, «zouden zij, te minste, met een gerust geweeten, het einde «deeser verwarringen van den zegen des Hemels mogen «verwachter} ». Het Parlement liet dezen brief in verschillende talen druk- ken en verspreiden onder den hatelijken titel: «Ootmoedig verzoek der staten van Holland, die 't Parlement smeken om vrede» ; maar tegelijkertijd antwoordde het aan de staten van Holland dat 't wel wou onderhandelen op de grondslagen vroeger aan Pauw voorgelegd, n. 1. een nauwe Unie met een gemeenschappelijk bestuur. Dit was en bleef onaannemelijk. De vroeger genoemde woelingen zijn voor een groot deel aan 't openbaar maken van den brief toe te schrijven; ook in de git.-Generaal kreeg De Witt er veel over te hooren. Toch werd naar Engeland bericht dat de St. Gen. bereid waren om onderhandelaars te zenden. Juist in dezen tijd (20 April) joeg Cromwell 't homp- parlement uiteen; de voorloopige Staatsraad nam 't ant- woord van de St.-Gen. in ontvangst en Cromwell vond goed dat men te Londen zou onderhandelen. Daarom werden 4 afgevaardigden benoemd n. 1. Nieupoort, pen- sionaris van Schiedam, Hieronymus van Beverningk, bur. gemeester van Gouda en gewoonlijk afgevaardigde ter Staten- Generaal, Van de Perre, pensionaris van Middelburg en Jongestal, raadsheer in het Hof van Friesland. Van Beverningk en Nieupoort voerden, buiten hun medegezan- ten om. geheime correspondentie met De Witt Toen Cromwell zag dat hij er nooit in zou t;lagen, om de beide

1) Leiden was er op dien grond ook tegen. 132

Republieken in een Unie te vereenigen, stelde hij andere eischen: de Republiek moest Engelands meerderheid ter zee erkennen door 't betalen van een recht om te visschen en 't verminderen van de vloot; bovendien moesten de Staten verklaren, dat de Prins nooit de ambten van zijn vader zou krijgen; niet alleen vreesde hij dat de herstelde Oranjes Karel II zouden steunen in 't heroveren van den Engelschen troon, maar als de Staatsgezinde partij zich verbonden had om den Prins niet meer te erkennen zouden de twisten in de Vereenigde Nederlanden niet eindigen en daardoor de voornaamste mededingster van Engeland verzwakt worden. Juist daarom verzette De Witt zich tegen de gewenschte verklaring; hij spoorde de Staten- Generaal tot het uiterste verzet aan. Aitzema geeft 't volgend overzicht van De Witt's rede: «De heer Raet Pensionaris De Wit hadde ter Verga reden, hoe dat Hollandt-deringh ghedaen eene langhe bedroeft was, ende verblijd: bedroeft, siende de sinceriteyt ende goede meyninghe van desen Staet soo bedroghen ende gheludificeert, in de verwachtinghe die men hadt ghehadt dat de Enghelsche haer souden hebben bequaemt tot de Vreede, die sij op soo eerlijcke ende vorderlijke conditiën souden konnen krijghen, ende waer door een eynde souden konnen gheobtineert ende ghemaeckt worden van dese tegenwoordighe bloetstortinge; verblijdende haer nochtans, door dien men 'nu ontdeckt hadde 't Engelsche Momaensicht ende dat men klaer sach in haer hypocrisie ende gheveynstheyt, daer voor men sick voortaen te beter sonde konnen wapenen ende versien Dat Bollant geresol- veert was tot alle mogelijcke vigoureuse tegenweer, sijnde van advijs dat men sonde meer als oyt te voor, daer tegen bij der hant nemen inwendige ende uytwendige middelen. Inwendige, door stercke Equipagie ende uytrustinge van schepen, waartoe, seyde hij, macht en middelen ge bij der hant waren, als maer de Provintien haer-noegh recht evectueerden; waer toe serieure aenschrijving ende devoires van nooden waren. Uitwendige, midts voortsettende de alliantie met Vranck- rijk, die Godt lof nu was in goede apparentie ende ganck, 133 daer beneffens dat men aen Denemarck weder behoorde te senders, ende u3twercken effective conjunctie van eenige sijner schepen met die van delen Staet; item dat men oock behoorde te handelen met Poolen; item te laten voortgaen de besendinge nae de Hanse- steden : daer bij echter te kennen gevende dat het meest soude sun om te expostuleren met die van bamborgh, over haer nae En- gelandt ghedane toevoer.» De gezanten van de Republiek vertrokken ook uit Londen en waren reeds op de Theems, toen zij 't verzoek kregen om nog eenige dagen te blijven: in dien tijd kreeg Cromwell 't opperbestuur in handen. De Conventie (of Barebone's parlement) ontbond zichzelf en nu droeg de Staatsraad aan Cromwell 't ambt op van Lord-Protector; met hem en 't nieuw bijeengeroepen Parlement vlott'en de onderhandelingen beter. Alleen 't punt van de Se- clusie bleef een struikelblok: De Witt weigerde hard- nekkig om de gewenschte verklaring te geven en Cromwell achtte dit 't voornaamste punt van den vrede. De onderhandelingen werden echter bevorderd door den dood van Van de Perre; de beide Hollandsche heeren konden goed met Cromwell overweg; Jongestal in het geheel niet en deze werd daarom achteraf gehouden en was ten slotte onbekend met de eigenlijke onderhande- lingen. Van Beverningk vernam in een gesprek met Cromwell, dat het voldoende zou zijn als Holland de uit beloofde en het voor de andere ge--sluiting van den Prins westen geheim hield. Dit was een zeer moeilijke zaak en daarom stuurden de Hollandsche gezanten vier geheime brieven, lo een aan de St. Gen., 2o een aan het Secreet Besogne, 3o een aan De Witt die vertoond kon worden, 4o een aan De Witt die geheim moest blijven. De Witt sprak met de heeren van Holland, en Beverningk werd gemachtigd om op de voorstellen van Cromwell in te gaan. De St. Gen. besloten toestemming te geven lo tot een wapenschorsing met Engeland, 2o tot vergoeding van de schepen in de Sont, dan kon Denemarken 1) ook in de 1) Volgens 't verdrag van 1649 had Frederik III van Denemarken de Republiek bijgestaan door Engelsche schepen met krijgsbehoefte aan 134 onderhandeling worden opgenomen, 3o tot het zoogenaamde temperament, waarbij bepaald werd dat ieder hoog ambte- naar (dus in de eerste plaats de stadhouder en de kapitein- generaal) als hij zijn ambt aanvaardde den vrede moest bezweren. Beverningk ging alleen naar Londen terug, zonder echter geloofsbrieven van de St. Gen, ontvangen te hebben: dit bemoeilijkte de onderhandelingen, vooral toen onze gezant bemerkte dat zijn brieven opengebroken werden voordat hij ze ontving. Eindelijk volgden Nieuw- poort en Jongestal, die door 't Engelsche volk met ge- juich werden ontvangen: «God zegene de Ambassadeurs, God geve den Vrede!» Voordat de vrede geteekend kon worden moesten alle artikels van 't verdrag nog eenmaal worden nagegaan en nu kwam Cromwell op zijn vroegeren eisch terug: dat Holland de Prins van het stadhouderschap zou uit- sluiten. Beverningk kwam daartegen op, maar hij zag spoedig in, dat Cromwell dezen eisch niet zou opgeven. Jongestal werd erbuiten gehouden; De Witt werd van de zaak op de hoogte gesteld, en aan de Staten door Beverningk en Nieupoort meegedeeld dat Cromwell niet anders ver dan toestemming of weigering — in 't laatste-wachtte geval duurde de oorlog voort. Als er niet snel gehandeld werd, konden de St.-Gen. op de dezerzijds goedgekeurde bepalingen terugkomen (en daartoe bestond in veel ge- westen neiging); maar de Republiek kon de oorlog niet voortzetten zonder als zeemogendheid vernietigd te worden. De Witt had, ondanks de reeds vroeger geiute wensch van Cromwell, gehoopt dat de Engelsche regeering aan de St.-Gen. en aan de gewesten onbeperkte vrijheid zou gelaten hebben in het al of niet verheffen van den Prins, evenals die regeering vrij zou blijven, in geval van de verheffing, oni het vredesverdrag te houden of op te zeggen. Maar nu hij voor een ónveranderlijken eisch van Cromwell stond, begreep hij te moeten toegeven; wel droeg hij aan te houden; in Febr. 16.58 sloot hij zelfs de Sont voor hen. De Staten hadden beloofd Frederik IIl te vrijwaren tegen alle gevaren die van dien steun 't gevolg konden zijn. 135 Beverningk op om den eisch van Cromwell zooveel mogelijk verzacht te krijgen, maar tegelijk nam hij zijn maatregelen om te zorgen dat de Staten- Generaal niet van de zaak hoorden voordat zij in orde was, want in dat geval zou de geheele vredesonderhandeling mislukken. 15 April 16r^4 kreeg hij door een brief van Beverningk en Nieupoort de zekerheid dat Cromwell niet van zijn eisch was at te bren- gen; hij deelde den brief niet aan de Staten van Holland mee, maar haalde ze over om op Paaschreces uiteen te gaan. Toen zij weg waren wist hij van de Staten-Generaal de onderteekening te verkrijgen van de vredesvoorwaarden, zonder dat de gewestelijke Staten er over geraadpleegd werden. Plotseling liet nu De Witt de staten van Holland bijeenroepen om hun de gevaarlijke vraag over de uitslui- ting . van den Prins voor te leggen; de leden legden op zijn verzoek den eed van geheimhouding omtrent het te behandelen punt af: toen eerst deelde hij den brief van de ambassadeurs mee. Verscheidene leden uitten hun spijt en verbazing en verlangden de stedelijke besturen te raad- plegen; De Witt wist hen over te halen om met de bur- gemeesters alléén, niet met de andere regenten, de zaak te bespreken, steeds onder eed van geheimhouding. Na drie dagen zou de vergadering weer bijeenkomen. Den len Mei had de vergadering plaats. Van de 10 edelen waren er 6 vóór de uitsluiting (Brederode, de oud-oom van den Prins, hij was n.l. gehuwd met een zuster van Amalia van Solms, bracht het eerst zijn stem uit en stemde vóór; Obdam volgde dat voorbeeld) ; bij een tweede stem- ming stemden zij eenparig vóór. De eerste stad, Dor- drecht, stemde natuurlijk voor de uitsluiting, maar de tegenstand van Haarlem, Leiden en Edam was zoo hevig, dat de beslissing moest uitgesteld worden. Euyl, de pensi beklaagde zich over de ambassadeurs.-onaris van Haarlem, die deze belangrijke zaak achtergehouden hadden, ook ver- langde hij dat de zaak niet zonder de Algemeene Staten, besloten werd. Verscheidene andere steden gaven alleen, toestemming als de uitsluiting met eenparigheid werd goedgekeurd. Edam vond 't beter in oorlog te blijven dan de vrijheid van Holland aan den Protector op te offeren. 136

Den Oen Mei werd de beraadslaging hervat. Toen eenparig- heid niet te verkrijgen was, 1 ) stelde De Witt voor om met meerderheid te besluiten. De tegenstemmenden hadden er geen bezwaar in, dat 't besluit werd opgemaakt. 't Was niet later dan zeven uur en daarom vroeg De Witt of hij zich even naar de «vertrekkamer» kon begeven om de akte op te maken. Eenige oogenblikken later kwam hij terug met de Acte van Seclusie, die hij , zooals hij later aan van Bever- ningk schreef, zóó had opgesteld dat de vrijheid van den staat zooveel mogelijk gehandhaafd bleef en tegelijk aan den wensch van den Protector werd voldaan. De Staten van Holland beloofden er in, dat zij den Prins van Oranje of iemand van zijn nakomelingen nimmer zouden verkiezen tot stadhouder of Admiraal van hun provincie ; en dat zij, wat hun stem betreft, nooit zouden toestaan dat de Prins werd aangesteld tot Kapitein-Generaal over de krijgsmacht der Generaliteit. Haarlem, Leiden, Alkmaar, Enkhuizen en Edam protesteerden en hielden zich niet langer aan den eed van geheimhouding gebonden. De akte werd naar Engeland gezonden maar Beverningk en Nieupoort mochten hem niet aan Cromwell ter hand stellen voordat zij alle po- gingen hadden aangewend om hem van zijn eisch te doen afzien. De Witt schreef hun dat zij konden rekenen op de dankbaarheid van de Staten van Holland, die niet met het gebeurde waren ingenomen. Cromwell had den vrede reeds plechtig laten afkondigen, maar tegelijk te kennen gegeven dat 't vredesverdrag zonder waarde zou zijn als de Akte van Seclusie niet werd overgelegd ; herhaaldelijk poogden de gezanten Cromwell van meening te doen ver- anderen, maar toen het geheim van de aanneming van de Akte door de Staten was uitgelekt was alle verdere moeite vruchteloos. Reeds den 9en Mei werd er openlijk in trek- schuiten en wagens over gesproken ; de Prinsessen van Oranje protesteerden en in de Staten-Generaal werd Holland, vooral door Zeeland en Friesland, aangevallen. Nadat reeds den 27en Mei ook in ons land de vrede was afgekondigd

1) Alkmaar wilde liever 't stadhouderschap geheel afschaffen, dan zich tegenover Engeland verbinden; maar 't vond geen steun. 137 reikten de gezanten eerst 12 Juni de Akte van Seclusie over. Zonder eenigen twijfel heeft Holland art. 10 van de Unie geschonden, door buiten de St.-Gen. om met een buiten mogendheid te onderhandelen — maar bij een-landsche staatsregeling waarbij, zooals de Fransche gezant Chanut schrijft, «alles, zelfs de geheimste onderhandelingen, met trommelslag behandeld werd» mag men De Witt daarover niet te hard vallen. Bijna onmiddellijk ontstond de meening dat De Witt de Akte van Seclusie aan Cromwell opgedrongen had; i) lang bleef die bij de Prinsgezinden bestaan. In de St -Gen. gingen dan ook de meeste gewesten heftig te keer; De Witt, beschermd door de indemniteitsakte, kon men niet aan, maar Beverningk en Nieupoort waren door de St -Gen. benoemd en hadden buiten hen om gehandeld. De Staten van Holland namen echter hun onderdanen in bescherming Van Beverningk was tijdens zijn ambassade tot thesaurier- generaal benoemd ; de woede van de St.-Gen. was zoo groot dat hij eerst in 1657 tot den eed toegelaten werd door 't aanhouden van Holland Tegen alle aanvallen verdedigden zich de Staten van Holland in een Deductie of Declaratie, aan de samenstelling waarvan De Witt 't grootste aandeel had: Holland, beweerde hij, was soeverein en had dus de macht om «zonder iemands bekroon» een stadhouder aan te stellen of niet, zijn stem te ge- ven aan een kapitein -generaal —of niet; het tiende «lid» van de Unie verbood wel dat de Gewesten Confoederatiën of ver- bonden maakten met vreemde Mogendheden, maar, volgens de deductie, was de Akte van Seclusie niet onder die ver- bonden te rangschikken; verder mochten de afzonderlijke gewesten wel geen vrede sluiten, maar 't stond ieder gewest vrij om iets op te offeren tot verkrijgen van den vrede voor de Unie. Met talrijke voorbeelden uit vroeger jaren opgehelderd diende dit eerste gedeelte om 't recht 2)

1) De zaakwaarnemer van Willem Frederik in Den Haag, Dirk van Ruiven, die knoeide met De Witt's sekretaris van Messel, schijnt de vader van dat gerucht geweest te zijn. 2) De maatstaf van het recht is minder te zoeken in de zedelijke beginselen dan in de wisselende behoeften van de maatschappij. 138 van Holland te bewijzen. In een volgend gedeelte werd betoogd dat, al had Holland 't recht, de meening van zijn tegenstanders, dat het de akte van seclusie dan toch niet had behooren te teekenen, onjuist was: de band die 't gewest zich tegenover Engeland oplegde was niet zoo knellend als de dwang die de Oranjegezinden uitoefenden om den Prins te verheffen: «in een vrije Regeering verkrijgt niemand door geboorte recht tot het beklceden van eenige waardigheden; maar hooge ambten behooren aldaar altoos aan de waardigsten te worden opgedragen » Nog op ver- scheidene andere punten werden de ontevreden gewesten met min of meer geluk weerlegd. In vollen getale brach- ten de staten van Holland de Deductie in de Staten- Generaal: de ontevredenen werden niet overtuigd en vooral Friesland leverde een heftig schriftelijk tegen- betoog waarin het «zich wel wachtte» om de redeneering punt voor punt te weerleggen omdat, zooals het beweerde, in de Deductie de zwakheden van de Staat reeds al te veel waren blootgelegd. De tegenstand verliep doordat 't nu vrede was; 't volk had in vredestijd minder behoefte aan een stadhouder of Kapitein -Generaal; de Prins zelf was te jong en Willem Frederik was, zelfs bij de Oranjepartij, niet zeer gezien. Het eenige voordeel dat de Republiek van den vrede van Westminster trok was 't ophouden van den oorlog. Rust was hoog noodig om den handel tot nieuwe ontwikkeling te brengen en daardoor de financien te herstellen. 't Meest had misschien de W. I. Compagnie van den oorlog te lijden gehad. Sedert 1640 was zij in strijd met de Portugeezen over de kusten van Brazilië; het scheen dat de koloniale oorlog zou overgaan in een tusschen de beide Staten (1651) maar door 't uitbreken van den eersten Engelschen oorlog hield men hier maar vrede met Portugal; de W. I. Compagnie vond niet alleen geen steun bij de Staten, maar moest haar beste schepen afstaan om de En- gelschen te bestrijden. Daardoor gingen de zaken in Bra- zilië zoozeer achteruit dat een Portugeesche vloot in 1653 weinig moeite had om onze laatste forten, zooals Rio Grande en 't Recief, te veroveren. In 1654 keerde de Ne- 139 derlandsche bezetting terug; er werd wraak geroepen en 't volk wilde de bevelhebbers gestraft zien. De Raad van State verzocht aan de staten van Holland om ze te ar- resteeren — geheel anders dan in 1650! 't Hof van Hol- land heeft de aangeklaagden, die alleen voor overmacht hadden gebukt, veroordeeld tot inhouding van hun jaar -wedde. Portugal had zich intusschen bij Engeland aangesloten, dat handelsvoordeelen kreeg; er was dus voor ons weinig kans om het gezag in Brazilië te herstellen. Beter ging het in Noord-Amerika waar de kolonie Nieuw-Nederland een korten tijd tot bloei kwam. Binnenlandsclhe toestanden. Nu de vrede gesloten was kon De Witt zich meer gaan wijden aan 't bevorderen van zijn partij. Dit komt vooral uit bij zijn huwelijk; wat hij van zijn toekomstigh vrouw 't meest verlangde, was, dat zij hem machtige familiebetrekkingen aanbracht. De goedaardige Wendela Bicker, dochter van den Amster- damschen burgemeester Jan Bicker, voldeed ongetwijfeld aan die verwachting: Andries en Cornelis Bicker, waren neven van haar vader, en de Graaff, heer van Zuidpols - broek, die toen in Amsterdam alles vermocht, was haar oom. 't Huwelijk was gelukkig, al kon Wendela, die door de familie een «goed schaap» werd genoemd, haar man en zijn werk niet altijd begrijpen. Zoolang De Graaff leefde kon de Witt onvoorwaardelijk op Amsterdam rekenen. Juist in dezen tijd was de stand der Patriciers in Holland ontstaan: de vader van Jan de Witt was houtkooper, maar zijn zonen werden voor staats opgeleid; zoo ging het in andere familiën ;-betrekkingen en de zonen schaamden zich voor den handel waarmee hun vaders 't familiekapitaal verdiend hadden. De edelen voelden zich boven de regentenfamilies verheven, maar de regenten vormden een afzonderlijken stand, die voor de gewone burgers (rijke handelaars inbegrepen) den neus optrok. De regentenzonen die gestudeerd hadden gingen reizen en brachten van hun reis een gekochten dokterstitel mee. Bij terugkomst lieten zij zich inschijven als Advocaat bij 140

't Hof van Holland en dan kregen zij al spoedig een regeeringspost in een stemhebbende stad. De krukken gingen in de Admiraliteit of in de schepenbank; de beste werden stedelijk pensionaris. Dat ambt bracht niet veel op — en de overige ambten werden in 't geheel niet bezoldigd: de schepenen en leden der Admiraliteitscolleges kregen echter door 't verkoopen van ambten indirect hun geld, en wel zooveel dat zij ruim konden leven, mooie huizen lieten bouwen en een groot vermogen behielden of zelfs verkregen. Wel beweerden de buitenlandsche ge- zanten dat hier zeer matig geleefd werd (zoo verbaasde de Engelsche. gezant 'lemple er zich over dat De Witt veel liep, ofschoon bij eigen rijtuig had), maar zij ver- geleken onze regenten met de edelen in Engeland of Frankrijk, wat natuurlijk niet opgaat. De burgerij ergerde zich aan de weelde van de «fleeren», die geen productief werk verrichtten.

KOETS UIT DE ACHTTIENDE EEUW. Let men op den aard van zijn betrekking dan lijkt 't vreemd dat De Witt zooveel invloed heeft kunnen uitoefenen. Ver- schillende omstandigheden werkten daartoe echter samen; in de eerste plaats zijn familiebetrekkingen; alle groote heerera in Holland waren neven en nu was er wel bepaald dat geen twee broers of neven in eenzelfde college mochten zitten, maar daar was wel wat op te vinden. Veel meer nog droeg zijn persoonlijkheid bij: Jan de Witt was fier 141 en bezat een grootera persoonlgken moed; daarbij had hij uiterst gemakkelijke manieren, waardoor hij steeds vermeed aanstoot te geven: een politiek van geven en nemen was de Benig mogelijke in de Republiek; zijn zeldzame werk- kracht en de strenge orde, die hij op zijn zaken hield, maakten hem dat gemakkelijk. Ook had hij een eigenaardige opvatting van politieke eerlijkheid «wat Wicquefort van De Witt getuigde, dat hij nimmer iemand heeft bedrogen is de waarheid; maar de kunst om zonder liegen te mis verstond hij in de perfectie» (prof. Naber). Door-leiden niet de volle waarheid mee te deelen liet hij gelooven wat hij wou; des te gemakkelijker maakte hij daarmee slacht- offers, omdat zijn eerlijkheid algemeen erkend werd. Als raadpensionaris was hij de dienaar van de staten van Holland: eigenlijk hun minister voor alle departe- menten. De staten hadden absolute macht; zij werden gepresideerd door den raadpensionaris, maar de president had geen stem: hij was alleen de spreker voor de rid- derschap, wiens gevoelen hij had mede te deelen; iemand als De Wit wist de ridderschap wel tot zijn eigen meeping over te halen. Bovendien had hij de aange- nomen voorstellen te resumeeren. — Toen de Witt voor Pauw tijdelijk de betrekking van raadpensionaris waarnam, werd hem tijdelijk toegestaan om de ingekomen brieven vooraf te openen: daardoor kwam hij voorbereid in de vergadering en was hij steeds op de hoogte van de zaken, waarom hij vaak geraadpleegd werd. Als presi- dent kon hij in de staten van Holland de zaken ter tafel brengen in de volgorde die hem 't best beviel; dit gaf hem de macht om 't al of niet behandelen van een punt te laten afhangen van de stemming van de vergadering. Veel steun ondervond de Witt van de stedelijke pen- sionarissen; in de meeste steden van Holland vroeg men de Witt om een pensionaris aan te wijzen: 1) die persoon werd dan benoemd. Langzamerhand stierven de pensiona- rissen uit den tijd van Maurits en Frederik Hendrik uit

1) In zijn instructie was dit aan den raadpensionaris verboden. 142 en werden zij vervangen door de Witts aanhangers. Zij hiel- den hem voortdurend op de hoogte van de meening van hun vroedschappen. Ook de Gecommitteerde Raden volgden de Witt in alle zaken. Hoezeer de familieregeering toen in alles was doorge- drongen kan blijken uit de benoeming van - Cornelis De Witt tot ruwaard van Putten. Cornelis had zitting in de Admiraliteit van de Maas, nadat hij al in 't college van Gecommitteerde Raden zitting had gehad en op ambassade was geweest. Hij was ook lid van den Oudraad in Dord- recht. Toen nu in 1J54 de voordeelige post van ruwaard van 't eiland Putten 1) openkwam, werd er veel moeite gedaan om Cornelis er mee te begiftigen; uit de Resolutiën van Holland blijkt dat de zaak heel wat hoofdbreken heeft gekost; want de ruwaard kou niet tegelijk lid van den Oudraad zijn; maar als Cornelis niet tot de vroedschap behoorde kon bij ook niet afgevaardigd worden naar de St.-Generaal, en daarom werd er eenvoudig een uitzonde gemaakt en beide waardigheden voor éénmaal ver-ring verklaard. -eenigbaar Jan de Witt wist zijn vader Jacob een plaats te be- zorgen in de Rekenkamer van Holland; een zeer voor heeft vaak beweerd dat hij de Oranjes-deelige post. Men hevig haatte; dit blijkt echter niet uit zijn houding: hij was veeleer verzoeningsgezind. Ook Jan de Witt haatte de Oranjes niet — maar hij stelde de vrijheid van zijn vaderland boven het belang van dat huis. Vrijheid werd toen op Romeinsche wijze opgevat: eerst na 't verdrijven van de koningen was in Rome de vrijheid ontstaan; en nu had hier 't stadhouderschap een monarchaal karakter, dus bestond de vrijheid voor onze patriciërs eerst als er geen stadhouders waren. De dood van Willem II werd in dit verband als een goddelijke beschikking aangezien. Ook vergeleek men zich gaarne met de Engelschen die hun koning verdreven hadden; maar 't leger oefende daar nu despotische macht uit en daarom moest men er in de

1) 't Zelfde als drost, dus hoofd van de politie en officier van justitie. 143

Republiek voor zorgen dat het leger niet te veel invloed kreeg. Dat was niet moeielijk. Bij 't geven van hoogere en lagere officiersposten werd alleen gevraagd: « wie is de beste vriend van de tegenwoordige regeering?» — niet «wie is bekwaam of moedig ?» Een regentenneef werd dus tot kolonel benoemd en trok de voordeelen (door knoeierij zeer vermeerderd) zonder er veel voor te doen. Hoe men met de posten omsprong kan uit 't volgende blijken. Bij den staatsgreep van Maurits was Hugo de Groot gevangen gezet (1618) ; hij was toen pensionaris van Rotterdam en is als zoodanig nooit ontslagen. Eerst eischte hijzelf en na zijn dood eischten zijn kinderen uitbetaling van het traktement over alle verloopen jaren. De staten wilden het niet weigeren, maar ook de hooge som niet betalen: daarom kregen zijn kinderen voordeelige posten; zoo werd Montbas, 1) de schoonzoon van f3ugo de Groot, kolonel van een regiment. De verkregen «vrijheid» vergunde de regenten om Oranje alle posten uit te sluiten. Ook kon De Witt-gezinden van niet tegengaan dat de regenten in hun steeds toenemenden trots zich steeds meer onafhankelijk maakten. Er was echter één reden waarom de regenten in hun onderdrukking van de lagere standen niet ver konden gaan: 't volk had de regenten steeds in de buurt en wanneer er maatregelen genomen werden, die al te zeer met zijn inzichten streden, dan was 't onmiddellijk klaar om ze in hun personen en goederen aan te tasten: dat heeft menige ruit gekost. Werkelijk hadden de stedelingen in de Republiek dan ook meer vrijheid dan in andere landen, vooral op 't punt van den godsdienst, omdat de plakkaten niet werden uitgevoerd; mits men geen aanstoot gaf kon ieder vrij zijn leer uit- oefenen. Zelfs predikanten kwamen niet licht tegen deze algemeen aangenomen verdraagzaamheid op. De rechtsbedeeling was in Holland vrij goed, al kwam het voor, dat een lastig persoon wel eens jaren in voor hechtenis bleef; in de landprovinciën liet ze-loopige

1) Dezelfde die in 1672 zoo'n treurige rol speelde. 144

veel te wenschen over, sommige zaken bleven 7 jaar hangende. Een groote macht was 't recht van uitbanning, waarbij iedere burger, zonder opgave van redenen, tot zonsonder- gang uit de stad kon worden gezet; dit was tijdens den 80-jarigen oorlog opgekomen. Men kon zich wel bij de ge- westelijke staten over de stedelijke magistraat beklagen — maar een stemhebbende stad had van de Staten niet veel te vreezen. In Dordrecht werd b.v. een advocaat verban- nen, omdat bij tegen den zin van de magistraat een zaak verdedigde Het geregeerde volk, het «grauw,» was dan ook niet altijd volkomen tevreden met het regentenbestuur en had liever een stadhouder, die de regenten wat kon temperen. De rentereductie van De Witt. Het eerste groote werk van De Witt na den vrede van Westminster was de vermindering van den rentestandaard. In de dagen van Oldenbarneveld was er geleend tegen 12 °^,,, later tegen 8 en in 1640 werd er nog 6'/ 4 °/o betaald; eindelijk was de rente op 5 °i„ gekomen, maar dat was nog te hoog. Er was in Holland veel geld; waar moest men dat uitzetten? Wie zijn geld in grond belegde kreeg niet meer dan 2'/z 0/0 en wie 't uitleende 3'/2 . Dat 't geld zoo goedkoop was, bleek voor den handel zeer voordeelig; waarom zou de Staat niet van datzelfde voordeel gebruik maken? Hij kon echter bij een rentereductie op grooten tegenstand rekenen, omdat de meeste Hollandsche schuldbekentenissen in handen vair de regenten waren; toch werden de meeste steden overgehaald; alleen Leiden en Alkmaar bleven zich verzetten en daarom werd bij overstemming 1 Aug. 1655 de rente op 4 0/„ gebracht. Wie het wilde kon zijn geld terug krijgen; men weet echter niet of van die bepaling veel gebruik is gemaakt. Jaarlijks behoefde nu 14 ton minder aan rente betaald te worden; dat geld werd ge voor 't delgen van de schuld, waarmee De Witt-bruikt in 40 jaar klaar hoopte te zijn; om die bepaling te doen houden, wist de raadpensionaris tevens een besluit te doen aannemen dat alleen met eenparigheid van stemmen aan het door vermindering van rente en ka- 145

pitaal bespaarde geld een andere bestemming mocht gegeven worden. Een zeer merkwaardige wijziging had De Witt nog in de schuld willen brengen door alle obli- gatiën te veranderen in lijfrenten, zoodat bij 't overlijden

C. DE MESTIES D'AVAUX. van den schuldeischer het geld aan den Staat verviel; als goed wiskunstenaar had hij daarvoor reeds de noodige berekeningen gemaakt — maar de zaak is niet doorgegaan. Tegenover 't leger ging de bezuinigingswoede van de regenten wel wat ver: de hoogste rangen liet men onbe-

KOLLEWISN III. 10 146 zet en daardoor werden 5 ton uitgespaard, die ook voor het afdoen van de schuld werden gebruikt. Holland kon in die dagen doen wat 't wilde: de toon- gevende regenten werkten met De Witt de plannen uit, die gewoonlijk werden goedgekeurd door de staten van Holland; in de Staten- Generaal wist Holland de overige gewesten meestal te overreden, omdat in de Staten een krachtige meerderheid zich om De Witt had geschaard, terwijl alle andere gewesten door twisten zoodanig waren verdeeld, dat Holland altijd een van de beide partijen op zijn hand kon hebben. Twisten in de Gewesten. In Groningen liepen de twisten zoo erg dat de Landdag (Statenvergadering) niet meer gehouden kon worden; 't scheelde weinig of in 1655 waren de afgevaardigden elkaar te lijf gegaan. De «Stad» stond hier tegenover het «Land» maar ook dat land — de Ommelanden — was sterk verdeeld. De Ommelanden verzetten zich tegen het brouwrecht en 't stapelrecht 1); maar de Stad beweerde dat zij door accijns wel eenige tegemoetkoming van 't land mocht hebben, omdat de kostbare muren van de stad in tijd van gevaar ook bescherming voor de boeren op- leverden. In dezen tijd liepen de twisten vooral over drie punten lo. de Oldambten, die vroeger, nu wel dán niet, aan de stad hadden behoord, waren bij de reductie van 1594 aan de stad toegewezen, die er den magistraat aan- stelde; in 1643 was die magistraat er echter uitgejaagd, waarna de Oldambten zichzelf bestuurd hadden en zich bij de Ommelanden hadden gevoegd. Hierover beklaagde de stad zich bij de Staten-Generaal. 2o. Bij de reductie van Groningen (1594) was bepaald dat de hoogste rechtspraak in 't geheele gewest zou wor- den uitgeoefend door de Stadskamer; daarover waren de Ommelanden, die vroeger hun eigen «warven» hadden gehad, ontevreden. Zij richtten nu weer die oude warven op en onttrokken zich aan de Stadskamer (1643). In

1) Zie D. 1 bl. 43e. 147

1645 werden deze twisten bijgelegd: de Stadskamer werd hersteld in haar recht, maar er werden eenige leden door de Ommelanden benoemd; de Oldambten bleven onder Groningen. De stad bleef ontevreden met die regeling. 3o. 't Ergste waren de kuiperijen om ambten te ver- geven: hierbij stonden twee partijen in de Ommelanden tegenover elkaar, die allerlei onwettige middelen tegen elkaar aanwendden Willem Frederik was in 1650 tot stadhouder van Stad en Lande gekozen, maar hij was zoo weinig in staat om te bemiddelen, dat hij in Holland steeds als voorbeeld werd aangehaald van 't overbodige van een stadhouderlijke regeering. Eindelijk, toen eenige personen die benadeeld waren zich tot de Staten- Generaal wendden, werd er een commissie benoemd van leden uit alle gewesten, waarin ook Jan de Witt zitting had. Deze wist met zijn gewone handigheid een reglement samen te stellen voor de benoeming van Ommelandsche afgevaardigden ter Staten-Vergadering. 't Trok de aandacht dat de Witt voor zijn bemiddeling niet alleen geen geld aannam, maar zelfs alle hoofden van de twistende partijen op een maaltijd onthaalde «Refuteerende oock met een de geene,» zegt Aitzema, «die discoureerde dat Hollandt niet socht als alle eoneenigheden in de provincie te voeden en te fomenteren.» In uverjsel waren twisten ontstaan over 't benoemen van een drost van Salland. In 1654 was daartoe verkozen Rutger van Haersolte, een prinsgezinde. Een aanzienlijke minderheid weigerde die keuze te erkennen, omdat Haer- solte ambten bekleedde die niet met 't drostambt te ver waren. Dewijl Deventer tegen hem was, verliet-eenigen de meerderheid van de staten die stad en vestigde zich te Zwolle. De vergadering werd n. 1. beurtelings te Deventer, Zwolle of Kampen gehouden. In die omstandigheden bo- den de Staten-Generaal bemiddeling aan, maar de meer- derheid van dat college was stadhoudersgezind en zou daarom Haersolte wel erkennen; dat wou Holland niet omdat de partij van Haersolte in Oktober 1654 den Prins tot stadhouder had gekozen. met den Frieschen stad luitenant. 't Werd gevaarlijk voor Holland: in-houder tot alle gewesten waar nog geen stadhouder was (behalve 148

Holland) bestond groote neiging om den Prins te benoemen of te designeeren. Deventer weigerde, op aanstoken van Ie Witt, de bemiddeling van de Staten-Generaal aan te nemen en nu werd in Februari 1655 door beide partijen de bemiddeling opgedragen aan den stadhouder van Fries- land en Jan de Witt. Door het overlijden van Brederode (Sept. 1655) viel tijdens de bemiddeling 't ambt van veld- maarschalk open en daar Willem Frederik zich gaarne daartoe benoemd zag, moest hij op dat oogenblik de gunst van Holland zoeken. Hij bedankte voor zijn luitenantschap maar voor Willem III werd door zijn moeder en groot- moeder niet bedankt. Nu ontstond een vreeselijke ver Hasselt en Steenwijk wilden ook verte-warring in Overijsel. worden in de staten; de burgers van Zwolle deden-genwoordigd daarom een aanval op Hasselt; maar toen het zoover ge- komen was, verzochten de partijen eindelijk de bemiddeling van Holland. De Witt en Zuidpolsbroek werden ge- zonden en wisten spoedig de zaak tot een einde te brengen: Haersolte werd afgezet, de verkiezing van Willem III zou worden uitgesteld totdat de Prins meerderjarig was (1657). Willem Frederik werd echter geen veldmaarschalk, want 't ambt werd voorloopig niet vervuld. De Staten-Generaal bepaalden nl. bij de zoogenaamde Harmonie (1655) : «dat ingetrocken ende uyt de notulen souden worden gelicht alle geschriften die raeckende 't werk van de seclusie waren ingegeven, «dat soo wel de Prins van Orangie, als Prins Willem souden afstaen van de electie van Stadthouder van Over-Yssel, «dat geen Velt-Maerschalk of ander hooft van de militie sonde mogen met een oock sijn Stadthouder. Dat daerom prins Willem t) maerschalck wordende, niet sonde mogen annemen meer stadthouderschappen, «dat de maerschalck sonde sweeren het twee en dertichste articul van het tractaet met Engeland gemaeckt» (Aitzema). 't Bedoelde artikel hield in, dat allen die in de Republiek

1) N.I. Willem Frederik. 149 de hoogste burgerlijke of krijgsambten aanvaardden, de vrede van West Minster moesten bezweren. Ook in Gelderland en Utrecht waren twisten tusschen de leden van de Staten over 't geven van voordeelige posten en over 't verkiezen van een stadhouder: in Utrecht werd Willem Frederik door de ridderschap ge- kozen, maar de steden verzetten zich en de geëligeerden aarzelden; de Witt wist de zaak slepende te houden totdat de ridderschap toegaf. In Zeeland was de Oranjepartij krachtiger. Het lid van de edelen was sedert 1651 niet -meer vertegenwoordigd, toen de Staten- Generaal de waar- digheid van eerste edele hadden afgeschaft, en aan de andere edelen toegang geweigerd was. Van de steden waren Vlissingen. Veere en Goes prinsgezind; Middelburg en Zieriksee waren tegen een stadhouder en Tholen weifelde. 't Voorstel van Goes om een stadhouder te benoemen (Juli 1655) werd door Gecommitteerde Raden niet in de staten gebracht en zoo bleef ook hier de zaak slepende.-vergadering Behalve bij Holland en Friesland bestond in geen gewest een sterke meerderheid omtrent de kwestie van het stad -houderschap Terwijl de Witt handig de staatsregeling naar binnen- en buitenlandsche behoeften wist te plooien, bleek het telkens dat de staatsgeheimen bekend werden gemaakt. Door nauwkeurig toezicht bemerkte men, dat Johan van Messen, eerste klerk van de Witt, de stukken liet afschrij- ven door Dirk van Ruyven, die in Den Haag de zaken voor Willem Frederik waarnam. Van Messen, die al onder Cats en Pauw klerk was geweest, schijnt door De Witt niet met zooveel achting behandeld te zijn als hij gewoon was. Bovendien was hij slecht bezoldigd en 't verkoopen van staatsstukken kwam toen veel voor. Toen over de acte van seclusie werd onderhandeld, had van Rugven daarvan mededeeling gedaan aan Jongestall, die zorgvuldig buiten de onderhandelingen werd gehouden. Erger was, dat door verdraaiing in de stukken een reeks van laster- lijke beschuldigingen tegen De Witt was bijeengebracht, die van Ituyven in een soort Journaal had vereenigd en aan Willem Frederik zond. 't Hof van Holland bracht 150 beide beschuldigden spoedig tot bekentenis. Van Messen werd «meijn-eedich eerloos ende infaem» verklaard en gebannen uit Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht; Van Ruyven werd voor tien jaar verbannen. Hij vestigde zich echter in Leeuwarden, vanwaar hij in de jaren 16d2—'65 valsche berichten naar Engeland stuurde; toen 't Hof een vervolging tegen hem begon, vluchtte hij naar Engeland Voogdij van den Prins van Oranje. Dezaken van den Prins van Oranje werden slecht beheerd. Zijn moeder, de Prinses Royale, Maria van Engeland, kon 't niet vinden met zijn grootmoeder de Prinses Douairière (Amalia van Solms) De Engelsche prinses was trotsch, terwijl Amalia niet weinig bij de hand was. Daarbij was het treurig gesteld met de financiën van den Prins. Zijn vader had veel geld uitgegeven om Karel I te redden; Am- sterdam had een millioen gulden van de Oranjes te. eischee ; toen de Koningin van Boheme 1 ) stierf had zij, naar men zegt, een onbetaalbare schuld van 7 miljoen gulden aan de winkeliers in Den Haag. Telkens moesten goederen verkocht worden om in de loopende uitgaven te voorzien. Amalia van Solms was zeer ontevreden over dien loop van zaken en vroeg daarom in 1656 aan de staten van Holland om eenige Heeren uit de staten en van 't Hof aan te wijzen om de voogden van den Prins bij te staan; maar Holland beriep zich op 't besluit van 1651, dat geen Regeeringspersonen zich met de voogdij over den Prins zouden bezighouden. Zeeland had al voorgesteld om een predikant en een goeverneur voor den Prins te benoemen om hem in den godsdienst en in de taal, zeden, geschiedenissen, regten en gewoonten dezer landen te onderwijzen. Maar Holland deelde mee, dat de andere ge zich niet met de voogdij over een Hollandsch-westen onderdaan te bemoeien hadden en als de voogden te kort schoten, stond het alleen aan de Hooge Overheid

11 Elizabeth, zuster v. I{arel I en gehuwd met Frederik V van de Paltz, die in het begin van den dertigjarigen oorlog koning van Boheme was geweest. 151 van Holland om hen daartoe te vermanen. De voogden belastten in dezen tijd den orthodoxen dominee Trigland met 't godsdienstonderwijs van den 6-jarigen prins Buitenlandsche aangelegenheden. De Witt streefde naar vrede, omdat onze handel dien noodig had; niet alleen wilde hij ons land buiten oorlog houden., maar ook de oorlogen tusschen andere mogendheden zooveel mogelijk tegengaan of bekorten. Bovendien maakte 't uit een oorlog 't optreden van een kapitein-generaal-breken van noodig en dat was niet in 't belang van de regeerende partij. Onze verhouding tot de regeering van Engeland was na den vrede goed, vooral nu Oranje in verdrukking was; Willem Nieupoort, de gezant van de Republiek in Engeland, stond in hoog aanzien; toch schreef bij, dat de Engelsche handelsstand vijandig tegen de Republiek was De Witt hield zich aan 't vredesverdrag: op sommige punten was dat zeer lastig. Zoo moesten alle leden van de familie Stuart uit ons land worden geweerd; met de Princesse- Royale ging dat natuurlijk niet, maar haar broeders mochten niet in 't land komen. Deden zij 't toch, dan was Crom- well's resident in Den Haag, Downing, er spoedig achter; daarom ging de prinses naar Spa of Keulen om haar fa- milie te ontmoeten. Ondanks de goede verstandhouding slaagde de Witt er niet in om een voordeelig handelsverdrag met de Engelsche republiek te sluiten; in de eerste plaats verlangde De Witt intrekking van de akte van Navigatie, maar al ondervonden de Engelschen zelf er het nadeel van (de planters in Vir- ginia klaagden, dat er geen schepen waren oni hun tabak weg te voeren) de akte bleef van kracht. Tallooze ge- schillen waren er ook over 't nemen van schepen van weerszijden in de koloniën; terwijl de Nederlanders (althans ze gaven 't voor) zich hielden aan de leer: «vrij schip, vrij goed,» volgden de Engelschen en Franschen den regel: «robe d' ennemi confisque Celle d'ami.» Terwijl dus van onze kant beweerd werd. dat een bevriend schip nooit mocht aangevallen worden, al had 't ook goederen van of voor vijanden aan boord, meenden de Engelschen, dat 152 ieder schip onderzocht mocht worden, en had 't «contra- bande» aan boord dan werd 't verbeurd verklaard. Frankrijk en Spanje waren nog in oorlog en nu aarzelde Cromwell bij wie van beide bij zich zou aansluiten: van Frankrijk wou hij 4'alais, van Spanje Duinkerken hebben. Maar met Spanje raakte hij in twist over de vrijbuiters (boekaniers, zoo genoemd om hun jacht op verwilderde runderen) op de kleine Antillen; een expeditie mislukte (al veroverden de Engelschen .Jamaica) en nu sloot Cromwell een verbond suet Frankrijk. Daardoor veran- derde ook de verhouding van dat and tot onze Republiek ; nu Engeland in twist was met Spanje kon Frankrijk vrijer zijn misnoegen aan de Republiek toonen; waar onze gezant, I3oreel, van een verdedigend verbond sprak, eischte .gazarin een aanvallend verbond tegen Spanje; ook begon Frankrijk te klagen dat onze schepen Spaansche soldaten en levensmiddelen overvoerden; telkens werden Neder- landsche schepen aangehouden De Uuyter werd ter be- scherming naar de Middellandsche Zee gezonden. In Februari 1657 nam hij twee Fransche kapers op de hoogte van Corsica. Dat naai de Fransche regeering zeer kwalijk; dadelijk werd embargo gelegd op de Nederlandsche sche- pen in Frankrijk en alle schulden aan Nederlanders ge. confiskeerd. Holland wilde Frankrijk niet gelijke munt, embargo en confiscatie. betalen: maar de Staten- Generaal zagen er tegen op. Boredl moest klagen, maar werd niet zeer beleefd ontvangen; Lodewijk XIV antwoordde op zijn klacht dat hij reeds een gezant had gestuurd om te zeggen wat hij verlangde. Werkelijk kwam de Thou als zoodanig in Den Haag en deelde mee dat de koning ver dat wij de twee schepen teruggaven, 2o. dat-langde lo. de t- uyter bestraft moest worden, 3o dat &reel wat be- leefder moest optreden enz. De Witt kwam er spoedig achter dat De Thou in last had om het niet tot een oorlog te laten komen; daarom begreep hij krachtig te kunnen optreden: Holland legde embargo op alles wat van Frankrijk in de provincie kwam; de Staten-Generaal bedreigden met algemeen embargo als 't voor onze schepen in Frankrijk niet opgeheven werd; de Thou antwoordde 153 dat dit zou geschieden als de genomen schepen in Frank- rijk waren aangekomen; toen legden de St.. Gen. beslag op alle Fransche schepen en bezittingen in 't gebied van de Republiek: nu eerst gaven de Franschen toe. 't Embargo zou opgeheven worden als de Republiek beloofde de schepen terug te geven; van voldoening en bestraffing van de Ruyter werd niet verder gesproken en Frankrijk beloofde dat de geschillen omtrent 't opbrengen van Ne- derlandsche schepen door Fransche kapers behoorlijk door de koninklijke rechtbanken beslist zou worden en de vonnissen ook zouden worden uitgevoerd. Over deze krachtige houding van de Republiek bleef bij Lodewijk XIV wrok bestaan. De Witt had nu een verbond van vriendschap met Frankrijk willen sluiten, waarin tevens Engeland kon opgenomen worden — maar Frankrijk hield de zaak sle- pende, terwijl de verhouding tusschen Engeland en Frank- rijk uitstekend was: de Engelsche schepen hielpen overal de Franschen tegen de Spanjaarden en gezamenlijk ver- overden de beide mogendheden Duinkerken (1658), dat vooreerst aan Engeland bleef. Met Portugal was ons land sedert 1651 in strijd zonder oorlogsverklaring. De bezittingen van de West-Indische Compagnie in Brazilië werden door de Portugeezen aangetast : de Nederlanders werden er zelfs geheel uit verdreven. Onderhandelingen over vergoeding werkten niet veel uit en daarom werden gezanten afgevaardigd met een sterke vloot onder den heer van Obdam. Toen de vloot aankwam was juist koning Johan IV overleden en opgevolgd door zijn minderjarigen zoon Alfonsus VI (1656 —1667), die onder regentschap van zijn moeder kwam. lie onderhandelingen baatten niet, want de Portugeezen wilden aan de W. I. C. geen vrije vaart op Brazilë toestaan en geen schadevergoeding (3 miljoen Gld. was geëischt, gedeeltelijk in suiker te voldoen) geven. Toen werd (1657) de oorlog aan Portugal verklaard; de Ruyter, die in de Middellandsche Zee kruiste om op de Fransche kapers te passen vereenigde zich aan de Portugeesche kust met Ob- dam. Eenige Portugeesehe schepen werden genomen, maar 154 de handel van den vijand hield spoedig op, zoodat de vloot maar terugkeerde, ook door gebrek aan water. Het volgend jaar werd weer een vloot gezonden om te blokkeeren, maar toen maakte onze oorlog met Zweden een einde aan de blokkade. De Oostzee-oorlogen 1655-1660. In 1654 had Christina van Zweden de regeering neergelegd en haar neef Karel X Gustaaf van Paltz- Tweebruggen, de zoon van haar tante, tot opvolger benoemd. Hij streefde naar de opperheerschappij over de Oostzeelanden en zocht daarom twist met Denemarken, dat Noorwegen bezat, en met Polen. Voor een oorlog met Denemarken was zoo gauw geen, aanleiding te vinden, maar de Poolsche koning, Johan Casimir, maakte, omdat hij uit 't Zweedsche koningshuis Wasa stamde, aanspraak op de regeering over zijn stamland. Al spoedig veroverde Karel X het grootste deel van Polen en joeg den koning 't land uit. Engeland en Frankrijk zagen dat met genoegen omdat zij op de hand van Zweden waren; bovendien zou de keizer, als bondgenoot van Polen zich niet met de politiek in 't Westen kunnen inlaten en ein- delijk verheugden zij er zich in dat de handel van de Repu- bliek een gevoelige knak moest krijgen. De jaarljksche ladin- gen die onze schepen uit de Oostzeelanden haalden werden ge- schat op een waarde van 3 V/2 miljoen: werd nu Zweden de baas, dan zou 't de Oostzee voor ons kunnen sluiten: wij waren bang voor Zweden en daarom op de hand van Denemarken. Ofschoon de Fransche en Engelsche gezanten de Repu- bliek waarschuwden om zich buiten de Noordsche zaken te houden, begreep De Witt dat het onmogelijk zou zijn om den strijd lijdelijk aan te zien. Al dadelijk verzocht de keurvorst van Brandenburg onzen steun. Hij, Frederik Willem, (later de Groote Keurvorst genaamd), was door zijn huwelijk met een dochter van Frederik Hendrik, oom van den Prins van Oranje; daarom was de Oranjepartij vóór een verbond met hem, terwijl l)e Witt overtuigd was dat de keurvorst zich niet met dinastieke belangen zou inlaten, zoolang de Staatsgezinde partij hem hielp. In 1655 werd dan ook een verbond gesloten voor den tijd van 8 jaar, waarbij wederzijds hulp werd beloofd aan den staat die aangevallen werd. 't Bleek intusschen al spoedig dat 175 de slimme keurvorst dat verbond alleen gesloten had om voordeeliger voorwaarden van Zweden te kunnen krijgen. Toen echter de koning van Zweden Dantzig ging belegeren werd 't noodig om dadelijk in te grijpen. Dantzig was onze korenschuur en graan was 't groote ruilmiddel voor den handel op den Middellandsche Zee; kreeg Zweden nu Dantzig dan kon het naar willekeur onzen handel bemoei- lijken. In de verwachting dat Dantzig onzen hulp wel zou inroepen werd de vloot gereedgemaakt. Maar Dantzig wilde niet van de Republiek afhangen en riep haar hulp niet in. Toen werd een vloot van 14 schepen gezonden (Aug. 1655.) Tegelijk werd bepaald dat twee buitengewone gezantschap- pen naar Denemarken en naar den koning van Zweden (die zich toen in Polen bevond) gezonden zouden worden. Slingelandt (pensionaris van Dordrecht) zou aan 't hoofd van 't laatste staan ; van Beuningen de onderhandelingen met Denemarken leiden — maar 't duurde tot 't volgende jaar eer de gezantschappen vertrokken. Nu werd een groote vloot uitgerust van 42 schepen, die onder den Heer van Wassenaar van Obdam naar de Oostzee vertrok. De directiën werden bij 't uitrusten van deze vloot opgeheven door 't last- en veilgeld aan de Admiraliteiten af te staan. De tijd was voorbij dat men met handelsschepen oorlog kon voeren. In Denemarken werd Wassenaar goed ontvangen en met de Olifantsorde begiftigd; dat ergerde den Z weedschen koning. Den 27en Juli kwam de vloot voor Dantzig, waarna de Zweden zich terugtrokken, ook omdat de tsaar van Mos keizer van Duitschland een vijandige houding-kovie en de aannamen. Ons doel was bereikt en den 1 len September werd een voorloopig verdrag gesloten tusschen den Koning van Zweden en de gezanten van de Staten- Generaal te Elbing. Wel werd tusschen Zweden en de •Republiek een verde- digend verbond in uitzicht gesteld maar de handelsvoordeelen op Dantzig waren niet voldoende: er werd bepaald dat de tollen «ongeveer» even hoog zouden zijn als vroeger en verder dat de Nederlanders op denzelfden voet zouden be- handeld worden als de Zweden, alleen de Zweedsche com- pagnieën hadden voorrechten ; maar nu bleek 't al spoedig dat de Zweden voor nagenoeg alle waren compagnieën 156 hadden: voor pik, teer, zout, ijzer enz. Toen nu ook de kans groot bleek dat Zweden met Denemarken in oorlog zou komen, weigerden de St.-Gen. om het verdrag van Elbing te ratificeeren. Heel mooi handelden zij daarmee niet want 't valt niet te ontkennen, dat de Denen door de Republiek werden opgezet tot den oorlog. Trouwens de Groote keurvorst van Brandenburg deed nog erger: nu hij van de Zweden de erkenning had gekregen dat 't hertogdom Pruisen niet meer leenroerig was, brak hij het verbond met Zweden en sloot zich, uit vrees dat Zweden te machtig zou worden, bij Polen en Denemarken aan. De vloot keerde nu terug ; alleen bleven 12 schepen onder Cornelis Tromp in de Oostzee. In 1657 begon Denemarken zich tot de oorlog uit te rusten. Het kreeg een groote som geld «te leen» van de Nederlanden en toen leger en vloot in orde waren viel het de bezittingen, die Zweden sedert de vrede van Munster in Duitschland had, aan, terwijl de vloot naar Dantzig ging. Maar Karel X liet Polen aan zijn lot over en trok zegevierend naar Holstein ; geheel Jutland onderwierp hij en toen de winter zeer streng werd, trok hij over de be- vroren zeestraten naar Funen, Langeland, Falster en Seeland. Dat laatste eiland bereikte hij in Januari 1658. De Denen moesten vrede sluiten te Roeskilde op Seeland : Schonen Bornholm, Drontheim enz. moesten zij afstaan ; tevens ver- bonden zij zich om geen vreemde oorlogsvloot door de Sont te laten gaan : dat was tegen de Republiek bedoeld. Al spoedig had Karel X spijt, dat hij van 't geheel lamge- slagen Denemarken niet meer had geëischt, en ook dit laatste land, gestijfd door de Staten-Generaal, was niet met de voorwaarde ingenomen. Zoo barstte de oorlog op- nieuw uit, omdat Karel, onder voorgeven dat Denemarken de vredebepalingen ontdook, tegen Kopenhagen optrok. Die stad was echter sterk en van alles goed voorzien. Van Beuningen was, zoodra hij van de plannen van Karel X hoorde, naar Holland teruggekeerd. Hij deelde zijn bevinding aan de Staten van dat gewest mede, die toen nog vergaderd waren. 31 Augustus verschenen de Staten van Holland in 157 vollen getale in de Staten-Generaal met de mededeeling dat zij besloten hadden om dadelijk een «redoutabele» vloot te zenden. De Staten-Generaal namen 't zelfde be- sluit (4 Sept.). Holland moest om de kosten te betalen een leening sluiten van ruim 25 miljoen gulden Een vloot van 38 oorlogs- en 28 proviandschepen werd zoo spoedig mogelijk uitgerust; de St. Gen, drongen er sterk op aan om gauw uit te zeilen, maar 't gereedmaken van de schepen kostte veel tijd; in 't begin van Oktober was de vloot klaar — maar storm vertraagde nog twee weken 't zeekiezen: «de wille was goedt genoech, maer tegen Godt (weer en wint) was niet te doen» zegt Aitzema. De soldaten en matrozen werden zoo goed mogelijk van alles, o. a. warme kleeren, voorzien. Achtendertig com- pagniën (ongeveer 2000 man onder kolonel Puchler) waren aan boord en nog veertig compagniën werden gereed ge- houden. De instructie van Wassenaar droeg hem op om een deel van de soldaten af te zetten in Kronenburg en een ander deel in Kopenhagen — wanneer althans die plaatsen nog niet door de Zweden waren bezet en vooral om «naer vermogen' (te) beletten dat geen verder onge- macken aen de trafficquerende ingezetenen dezer landen toegebracht werden». Toen de vloot in de Sont kwam (2 Nov.) hadden de Zweden reeds Kronenburg (op Seeland) en Helsingborg (aan de Zweedsche kust) op de Denen veroverd; Kopen- hagen verdedigde zich nog. De Zweedsche vloot (goed georganiseerd door Nederlandsche 1) en Engelsche zeelieden) telde 42 schepen en lag in 't midden van de Sont. De admiraal Wrangel had de Nederlanders willen aanvallen, maar de koning verbood het hem; bij wilde liever dat de Hollanders aanvielen omdat zij dan langs de kasteelen moesten, en de vrees daarvoor schijnt de Hollanders ook eenige dagen teruggehouden te hebben; maar toen de wind naar 't Noorden draaide kwamen «de sleutels vsn de Sontm, door 't midden van 't vaarwater te houden, ongedeerd

1) Verschillende Nederlandsche Kapiteins gingen toen uit Zweedschen dienst om niet tegen hun landgenooten te vechten. 158

tusschen de kasteeles door en vielen den Ben November 's morgens om 7 uur de Zweden aan. Witte Cornelisz de With, vice- admiraal van de Maas, zeilde recht op Wrangel aan en gaf hem de volle laag; Wassenaar, die door jicht geplaagd voor de groote mast zat, liet echter door zijn kapitein Kostenaar ook op Wrangel aanhouden, wiens schip zooveel leed, dat bij zich uit 't gevecht moest terugtrekken. Nu werden Wassenaar en de With ieder door een groot aantal vijandelijke schepen aangevallen; Wassenaar hield 't uit maar 't schip van De With, raakte aan den grond en was daardoor een vast doel voor de vij- andelijke kogels. Doodelijk gewond wilde hij zich nog ver maar hij werd aan land gebracht, waar hij vóór-dedigen, zijn sterven nog de voldoening had dat zijn schip, de Brede- rode, vroeger 't admiraalschip van Maarten Tromp, vol water raakte en daardoor niet in handen van den vijand viel. Door 't aan elkaar raken van eenige schepen van zijn eskader hadden de kapiteins hun Vice-Admiraal niet bij tijds kunnen steunen. Erger was het dat ook Wassenaer niet gesteund was ; hij zelf schreef dat toe aan lafhartig- heid van verscheidene kapiteins, wier schepen na 't ge- vecht geen enkel kogelgat vertóonden : een had zelfs de proppen nog op de stukken. Na gehouden onderzoek is echter geen enkel Kapitein veroordeeld. De overige schepen van onze vloot waren zeer gehavend; Pieter Florisz, vice- Admiraal van 't Noorderkwartier, was ook gesneuveld en de verliezen op verschillende schepen waren ontzaglijk groot. Van de Zweden waren 4 schepen vernield en drie veroverd; aan onze zijde was behalve de Brederode geen schip geheel verloren gegaan. Bovendien werd het doel bereikt : de troepen werden te Kopenhagen aan land gezet en de Zweedsche vloot, die in de haven van Lands- krona (aan den Zweedschen oever van de Sont) gevlucht was, werd daar ingesloten, door de nauwe toegang te be- zetten. Terwijl in Amsterdam zeer op de overwinning werd gesnoefd, maakte De Witt zich bezorgd over de houding die Engeland en Frankrijk zouden aannemen. In Engeland was op 13 September Olivier Cromwell 159 overleden en opgevolgd door zijn onbekwamen zoon Richard. Zijn raadslieden zonden een vloot naar de Oostzee om 't oog op ons te houden. Daarom kreeg Wassenaar ook 't bevel met zijn geheele vloot te blijven en niet, zooals eerst bepaald was, met 't grootste deel terug te keeren en er 12 schepen achter te laten. Toch wilden wij in den grond van de zaak hetzelfde als Engeland en Frankrijk — dat wil zeggen de Oostzee evenwicht houden. De Witt sloot dan ook in-machten in Mei 1659 een verdrag met de Engelsche en Fransehe gezanten, Downing en de Thou, waarbij bepaald werd dat de Republiek aan de Zweden den vrede zou opleggen op den grondslag van den vrede van Roeskilde behoudens de bepaling omtrent 't sluiten van de Sont voor vreemde oorlogsschepen. Maar Denemarken wilde dien vrede niet meer erkennen; eerst toen aan Frederik III beloofd werd dat hij een deel van de afgestane landen terug zou krij- gen, bewilligde hij in een bemiddeling. Karel X was er echter in 't geheel niet toe over te halen. Hij sloeg een hoogen toon aan tegen de gezanten van de Republiek en dreigde, terwijl hij de hand aan zijn zwaard sloeg, dat hij ze zou doen vasthouden, want hij hield hen meer voor vijanden dan voor bemiddelaars. Wel trachtte hij 't later weer goed te maken, maar de onderhandelingen leidden niet meer tot 't doel, zoodat de laatste neutrale termijn verliep. Er ontstond nu gebrek op de Hollandsche vloot; de Ruyter schreef daarover een dringender brief naar de Admiraliteit van Amsterdam; voorloopig behielp men zich met aanvoer uit Lubeck, daar in Denemarken niet veel meer te krijgen was. 28 Aug. gaven de gezanten van de Republiek te Kopenhagen (Vogelsangh en van Haren) last aan Wassenaar om handelschepen te konvooieeren en aan de Ruyter om voor Kopenhagen te komen. Intusschen begon in Engeland de restauratie. Generaal Monk knoopte onderhandelingen aan met Karel II en Montague, die de Engelsche vloot in de Belt kommandeerde, ging, onder voorgeven van gebrek aan levensmiddelen naar zijn vader terug om Monk te steunen (5 Sept.). Op denzelfden-land dag kwam De Ruyter bij 't eilandje Amager, tegenover 160

Kopenhagen. De laatste onderhandelingen werden om- streeks dienzelfden tijd gehouden en mislukten geheel. De Ruyter begon toen de Zweden afbreuk te doen in de Sont en de Nederlandsche en Engelsche gezanten kwamen op de vloot. Het werd echter November eer de Deensche en Brandenburgsehe soldaten in Kiel werden ingescheept om met de Nederlandsche troepen de Zweden van de Deensche eilanden te verjagen. Intusschen was Wassenaar op zijn verzoek teruggeroepen, waarna 't opperbevel, met voorbijgang van Kortenaar en Jan Evertsen, aan De Ruyter gegeven was. Den 10en November kwam de vloot met de transportschepen voor Kjerteminde of Karteminde ten N. van Nyborg, op de Oostkust van Funen en be- gon het Zweedsche leger dat zich in en voor de stad be- vond, heftig te beschieten. De bootee werden uitgezet en zoo dicht mogelijk naar 't strand geroeid'; De Ruyter, die in een van de sloepen was, riep, toen de kogels uit de Zweedsche schansen in de sloepen vielen: «Valt aan, mannen, valt aan, of gij zult al te zamen vermoord wor- den. » Toen sprong Buat, een Fransch edelman, als ritmeester in dienst van de Staten in. 't water dat hem tot de middel reikte en riep de soldaten toe, hem te volgen. Dadelijk sprongen zij over boord en wierpen de Zweden terug. Den volgenden dag konden de paarden ontscheept worden, ter- wijl een deel van de oorlogschepen naar Nyborgh ge- zonden werden De Zweedsche koning had den aanval op Funen niet verwacht en werd te Korsör (op Seeland) verrast door 't kanongebulder; hij kon de Sont niet meer oversteken. 17 November rukte 't Deensch-Nederlandsche leger naar 't Z., en den 24en kwam het bij Nyborg tot een slag, waarin de Denen eerst werden teruggeworpen; maar de Nederlandsche troepen onder Killegrew, van Meeters en Aylva vielen zoo heftig op de Zweden aan, dat zij niet verlies van hun eigen geschut en het Deensche, dat zij veroverd hadden, moesten terugtrekken; 't voetvolk werd door de Polen (die in Kiel waren ingescheept) omsingeld en grootendeels afgemaakt. Den volgenden dag zeilde de Ruyter de door een haakvormige landtong afgesloten haven van 161

Nyborg (Slibshavn) binnen, veroverde een schans en kwam vlak voor de stad, die zwaar beschoten werd, zoodat de bevelhebber na een uur om onderhandeling vroeg; toen echter de onderhandelingen wat lang duurden, liet de Ruyter 't vuur weer openen, waarna onmiddellijk de stad en 't leger zich onvoorwaardelijk overgaven « Dees over- winning was zoo volkomen, dat men van diergelijke weinig heeft gehoort, of in Historiën geleezen; dewijl van 't gantsche leger des Konings van Zweeden op Funen, voor de slag meer dan zevenduizend mannen sterk, behalve eenige wei zich misschien in bosschen en heggen verstoo--nigen, die ken, niet meer dan de twee veldoversten, met twee of drie dienaaren, dat men weet, zijn afgekoomen.» (G. Brandt. Leven van de Ruyter). Bedoelde veldoversten hadden n.1 de ramp zien aankomen en waren er 's nachts in een visschersschuit van door gegaan. Nyborg werd geplunderd; de Nederlanders zouden er niet aan meegedaan hebben. Nu hoopten de Denen, dat onze vloot de Zweden ook uit Seeland zou verdrijven; maar De Ruyter meende, «door schaarschheit van lyftogt» terug te moeten; bovendien mocht hij «'s Lands vloot, zoo laat in den tijd, toen men alle daagen vorst of stormen te verwachten had,» niet langer wagen. De vloot moest echter nog blijven gedurende de vredes werden geopend, en nog niet-onderhandelingen, die nu waren geëindigd toen Karel X in Februari 1660 overleed: zijn zoon Karel XI was eerst 5 jaar oud. De Raad van Regentschap sloot vrede met Denemarken te Kopenhagen (6 Juni), met Polen, Brandenburg en de keizer te Oliva (3 Mei) en met Rusland te Cardis (Juli 1661). De vrede van Kopenhagen werd gewaarborgd door Engeland, Frank- rijk en de Republiek. Zweden behield de meeste verove- ringen, maar kon de Sont niet sluiten, daar de Denen Kronenburg behielden; 't bleef echter de voornaamste macht in het Noorden. Niet alleen de vaart door de Sont en de Belten, maar ook de toegang tot alle Zweedsche en Deensche havens zou voor de handels- en oorlogschepen van de Republiek openstaan. De tollen zouden niet hoogex zijn dan bij de tractaten van 1640 en 1645 was bepaald.

KOLLEWIJN 111. 11 162

Nadat Denemarken geheel door Zweedsche troepen was ontruimd, keerde de Ruyter in Augustus met de vloot terug. Hij werd door den koning van Denemarken in den adelstand verheven en kreeg een jaargeld; dat laatste werd door Z. M. ook aan kolonel Puchler gegeven, die tevens een gouden keten met 's konings portret in diamanten kreeg. Bet einde van den oorlog was schitterend voor ons. Maar de kracht van de Republiek schéén grooter dan ze wer- kelijk was; de staatslieden twistten evenzeer als de admi- ralen. — De Witt had bij alle handelingen in 't Noorden steeds twee vaandels (zooals hij ze noemde) voor oogen gehouden, n.l. de eer en reputatie van den Staat en 't belang van den handei. De herstelling van de Stuarts in Engeland Richard Cromwell was zijn vader opgevolgd. Hij was half koningsgezind en lang niet zoo flink als zijn broer Henry. 't Volk werd ontevreden op 't leger en in 't leger heerschte verdeeldheid. Onder die omstandigheden deed Richard afstand; Henry volgde dat voorbeeld en nu verbond zich generaal Monk met de ontevredenen. Er werd een «vrij» parlement bijeengeroepen dat zich vóór 't herstel van den koning verklaarde. De Witt had deze veranderingen belangstellend ge- volgd; hij stond op vrij goeden voet met de staatslieden van de Engelsche Republiek. In 1659 werd hij bezorgd: in zijn brieven noemt hij den pretendent eerst Karel Stuart, dan koning Karel Stuart, eindelijk koning Karel. Na derf vrede tusschen Engeland en Spanje (1659, waarbij Engeland Duinkerken behield) was Karel II vooreerst in de Zuidelijke Nederlanden gebleven, maar in April 1660 naar Breda, een bezitting van de Oranjes, ge- gaan om niet onder den invloed van de Spaansche regee- ring te komen: de Staten-Generaal durfden hem nil niet te weren. In Mei 1660 zonden de St.-Gen. een deputatie naar den herstelden koning te Breda; de Staten van Holland deden hetzelfde en verzochten hem «de provincie Holland de eer te willen aandoen van hoogstdeszelfs verblijf, totdat Z M. den tijd gekomen achtte van den Engelschen troon z

0

C 164 bezit te nemen » 1) De koning zag zich verplicht om zijn weg door de Nederlanden te nemen. Wel werd hem door Frankrijk verzocht om over Parijs of Calais terug te keereis, maar de koningin-moeder was hein zeer weinig genegen. Ook verzocht de Spaansche landvoogd te Brussel of hij zich naar die stad wilde begeven. Maar met Spanje was de verhouding moeilijk omdat de koning zonder de Engelschen te kwetsen, niet kon beginnen met Duinker- ken en Jamaïca terug te geven, die onder Cromwell waren veroverd. 't Schijnt dat Karel in die dagen werke- lijk een bondgenootschap met ons verlangde om zijn troon te versterken. In Brabant was Z.M. de gast van de Staten-Generaal; maar Holland wou op zijn eigen terrein gastheer blijven. De deputaties van beiden werden te Breda zeer minzaam door den koning ontvangen. Hij antwoordde aan de Heeren van de Staten-Generaal o.a. «Ik heb deze Republiek lief, niet alleen omdat de Prinses Royaal, mijn zuster, en de Prins van Oranje, mijn neef, twee personen, die ik zeer bemin, er wonen, maar ook uit staatsbelang, voor den bloei van mijn koninkrijk.» Iets dergelijks zeide hij tot de deputatie van Holland, - tevens er op aandringende dat Denemarken tegen Zweden gesteund zou worden (de vrede van Kopenhagen was toen nog niet gesloten.) Later gaf Z.M. aan de deputatie van de St.-Gen. in een partikuliere audientie een toestemmend antwoord op 't verzoek van H.H.M. om een «innige en eeuwigdurende alliantie» te «sluiten tot behoud van elkanders rijken, landen en be- langen. » De Staten-Generaal lieten nu door de Admiraliteiten van Zeeland en Rotterdam alle beschikbare jachten en voor 't doel bruikbare schepen bijeenbrengen om den koning, de Prinses Royaal en hun beide broeders, de hertogen van. York (later Jacobus II) en Glocester, met hun talrijk gevolg over de groote rivieren te vervoeren.

1) Dit en het volgende is ontleend aan een opstel van L. Withers in het Tijdschrift voor Geschiedenis, 1887 en '88; verder aan het proef- schrift van Dr. N. Japikse (1900). 165

Den 24en Mei verliet de koning 't kasteel van Breda ; aan den Moerdijk lagen 13 groote jachten gereed om de hof- houding op te nemen. De koning en de Prinses Royaal gingen op 't jacht van de Admiraliteit van Rotterdam, waarvan de inrichting Z. M. bizonder behaagde. Toen de heer van Vlooswijk, burgemeester van Amsterdam, en be- hoorende tot de deputatie van de Staten van Holland, dit ver- nam bood hij den koning een dergelijk jacht aan dat in Amsterdam vervaardigd werd; Z. M. nam 't aanbod, hoe- wel aarzelend, aan en onmiddellijk gaf van Vlooswijk last om 't te koopen. De schitterende flottielje bereikte nog dienzelfden dag den mond van de Lek, waar geankerd werd om den volgenden morgen verder te gaan. Maar nu kreeg Karel de tijding dat het Parlement hem uitnoodigde om zonder eenige voor- waarde de regeering te aanvaarden; ook vernam hij dat de Engelsche vloot al voor Scheveningen gezien was. Hij had dus geen reden om lang meer in ons land te blijven. Daarom werd 's nachts doorgevaren zoodat men Delft b j 't aan- breken van den dag bereikte. Waar de vorstelijke per- sonen voorbijvoeren werden zij door de burgers met vreug- deschoten uit musket en kanon begroet. Van Delft ging cie tocht met koetsen die daartoe vooaf uit Den Haag waren gezonden. De Witt reisde aan 't hoofd van een deputatie Z. M. tegemoet en ook de jonge Prins kwam in Delft zijn oom begroeten. In 82 rijtuigen kwamen de hooge gasten en hun gastheeren in Den Haag aan waar zij aan de Wagenbrug, toen de grens van dit vlek, weer met musket- en kanonvuur werden ontvangen, zoowel van het garnizoen als van de burgerij. Er heersehte, vooral bij 't lagere volk, buitengewone geestdrift: van 't herstel van de Stuarts verwachtte het 't herstel van Oranje. 't Mauritshuis was voor den koninklijken gast ingericht; toen de stoet daar om vier uur aankwam werd Karel II ontvangen door de koningin van Boheme (zijn tante Eli- zabeth, weduwe van den Winterkoning) en de Prinses Douairière (weduwe van Frederik Hendrik) met haar beide dochters Dadelijk na aankomst gaf de koning audiëntie aan de Staten-Generaal, den Raad van State, de Rekenka- 166 mei, enz. Den volgenden dag kregen de Staten van Holland gehoor. Te voet en blootshoofds begaven zij zich in een lange dubbele rij van 't Binnenhof naar 't Mauritshuis; De Witt liep vooraan bij de ridderschap omdat hij 't woord moest voeren. Zijn toespraak was zorgvuldig van te voren opgesteld: er werd daarin vreugde te kennen gegeven over het terugroepen van den koning en o. a. spijl betuigd dat sedert eenige jaren 't staatsbelang in botsing was gekomen met de natuurlijke neiging van de regeering der Republiek omdat zij niet in den verheven persoon van Z. M. 't beeld van den Engelschen staat had gevonden. Ten slotte drong de Witt sterk aan op een verbond, hechter en nauwer dan tot nu toe tusschen twee Staten had bestaan. De koning antwoordde dat hij tot zoo'n verbond zeer genegen was. Ook hoopte Z. M. dat het ten voordeele van zijn naburen zou zijn; en toen de Witt Denemarken noemde zeide de koning o. a. «nu ik zelf zooveel geleden heb wil ik toonen dat ik besloten ben om de verdrukten te beschermen » Over den Prins van Oranje werd geen woord gesproken. De Staten-Generaal trokken f 300.000 uit om voor de ontvangst van den koning te zorgen; met overdreven weelde werd dan ook in zijn onderhoud voorzien: een commissie van 8 personen werd uit de Staten-Generaal benoemd om den koning aan tafel gezelschap te houden. De Staten van Holland stonden een som van f 600.000 toe voor reiskosten van den koning door de provincie en voor een afscheidsfeest. Met audienties, feesten en plechtigheden werden eenige dagen doorgebracht. Merkwaardig is, dat de Engelsche gezant uit den tijd van Cromwell, Downing, zich kwam onderwerpen. Den Zen Juni werd ten slotte als dag van 't vertrek vastgesteld. «De dag daarvóór was één der merkwaardigste in de geschiedenis der Staten: een koning vereerde de vergade- ring der Generaliteit en daarna die van Holland met zijne tegenwoordigheid; in eigen persoon kwam Karel II zijne dankbaarheid betuigen over het hem bereide onthaal. Er was iets dat de algemeene opmerkzaamheid trok: de woor- den, die de koning sprak ten gunste van zijnen neef, den 167

Prins van Oranje. Om het belang er van vroeg de Witt uit naam der Staten, de woorden, die de koning had gesproken, op schrift te mogen hebben, wat onmiddellijk werd toegestaan.» (Japikse). Aitzema geeft van die in 't Fransch geschreven woorden de volgende vertaling: Mijn Heerent Alsoo Iek hier in U handen late de Princesse mijn Suster, ende de Prins van Orange mijn Neef, sijnde twee Personen die Iek zeer lief hebbe, bidde Iek U Mijn Heeren, te willen ter herten nemen haer Interesten, ende haer te doen gevoelen de effecten van Uwen gunste, in soodanige occasien als de Princesse, mijn Suster, u daer over sal versoecken, ofte voor haer selven, ofte voor de Prins . haer soon, U verseeckerende dat alle de Effecten van Uwe goetwillicheyt tot haer, van My erkent sullen worden, als ofte Iek die in mijn eygen Persoon ontfangen hadde. (Ende was onderteeckent) Charles R. De Witt had op de toespraak van Karel waarin 't bo- venstaande voorkomt o. a. geantwoord: «Dat sy (n.l. de Staten van Holland) met respect ont- fingen de verseeckertheden, die zijne Majesteyt haer gaf van sijne vrientschap, ende dat de selve sich gansehelijck mochte verseeckeren, dat de eenichste consideratie haer obligeerde yverich te omhelsen de interesten van de Prinsesse Loyale ende van den Prins van Orange, haer soon, wanneer sij oock selfs daer toe niet verobligeert waren door andere redenen, gelyck sij zyn, om te erkennen de affectie ende de inclinatie die hare Konincklijcke Hoocheyt altoos gehadt heeft voor het welvaren van de Staet, ende voornamelijck van de provincie van Hollandt. Ende wat aengaet de Prins van Orange dat de verdiensten van sijn voorsater noch soo versch in hare Memorie waeren, datmen niet en hoefden te twijfelen, ofte de begeerten van sijne Majesteyt zouden diesaengaende volbracht worden » Het lag voor de hand dat de «begeerten» van Karel II niet geheel overeenkwamen met de voorstelling die De Witt er zich van maakte, toen hij de? , woorden sprak. Karel heeft zich echter vooreerst niet zoo heel veel aan 168 zijn neef laten gelegen liggen en De Witt was niet onge- neigd om den jongen Prins te steunen, mits 't belang van de Republiek voorging bij dat van Oranje. De uittocht van Karel was zeer luisterrijk. Onder aan kanongebulder ging de aanzienlijke stoet van 't-houdend Mauritshuis langs den Scheveningschen weg, die zwart van menschen was. Alle visscherschepen uit de buurt waren op last van de Staten aanwezig om de bagage aan boord te brengen. karet I1 scheepte zich in aan boord van de Royal Charles, zooals Cromwells grootste schip, de Naseby, verdoopt was. Voor proviand hadden de Staten van Holland in zeldzame overdaad gezorgd. De Staten-Generaal hadden s morgens aan het Mauritshuis afscheid van den koning ge- nomen, waarbij de Witt nop eenmaal de verzekering gaf van de groote achting voor den persoon van den koning en de zuivere en oprechte liefde voor 't heil van zijn staat Karel II was bij deze schitterende ontvangst uiterst minzaam geweest; maar hij was weinig gevoelig voor goed of kwaad dat men hem aandeed. De Staten hadden zich dus deze kostbare poging om goed te maken aan den vorst wat zij aan den balling misdaan hadden grootendeels kunnen besparen. In ieder geval kon de gezant Nieupoort niet langer in Engeland blijven, daar hij een vriend van Crom- well was geweest. Er werd dus een nieuw gezantschap ge- zonden met Lodewijk van Nassau, heer van Beverweert (een zoon van een bastaard van Prins Maurits) aan 't hoofd. In particuliere conferentien had De Witt nog drie voor- name punten met Karel besproken Omtrent de Noordsche kwestie waren zij het eens geworden om Denemarken tegen Zweden te steunen; in algemeene termen werd ook overeengekomen dat Engeland en Nederland een alliantie zouden sluiten; ten slotte is over den Prins van Oranje gesproken. De Witt is daarbij zeer voorzichtig geweest: hij heeft den koning aangeraden om zich niet te over- haasten, den Prins alleen aan te bevelen aan de Staten en, omdat bij een vrij volk alles uit vrije beweging moest geschieden, er niet op aan te dringen dat aan den Prina dadelijk de waardigheden van zijn voorouders zouden wor- den opgedragen. De Witt heeft dus wel hoop gegeven 169

dat de Prins op den duur Stadhouder zou worden. Bij echijnt een stadhouderschap, dat geheel buiten vreemden invloed stond, niet onbestaanbaar geacht te hebben met de vrije regenteuregeering. Was erin die omstandigheden een krachtig persoon aan het hoofd van de Oranje-partij geweest dan zou de verheffing of de designatie van den Prins niet lang uitge- bleven zijn. Maar al spoedig werd de verhouding tot Enge slechter en toen ook de Prinses Royale overleed (Januari-land 1661) werd de kans voor den Prins veel geringer. Verhouding tot 't buitenland; vrede met Portugal. Onze verhouding tot Engeland scheen dus in 1660 gunstig. Frankrijk was voor ons toen 't gevaarlijkst: 't had vrede gesloten met Spanje en om Lodewijk XIV geluk te wen- schen was een ambassade onder van Beuningen naar Parijs gevonden; maar in 1661 overleed Mazarin, en nam Lodewijk XWV zelf de regeering op zich. De Witt wist niet wat hg van den jongen, trotschen vorst te verwach- ten had. Met Spanje stonden we op goeden voet; de grenskwesties die na den vrede van Munster hangende ge waren werden geregeld en De Witt was bevriend-bleven met den Spaanschen gezant don Estevan de Gamarra. Tegen Portugal, waarmee we nog in oorlog waren konden we niet te streng optreden om Engeland niet te verbit- teren; Karel II huwde later met Katharina van Portugal, zuster van Koning Alfonso VI. Er werd dan ook over vrede onderhandeld en bij meerderheid van stemmen be- sloten de Staten-Generaal er eindelijk in 1661 toe. De Koning van Portugal betaalde, acht miljoen gulden en de vaart op Brazilië bleef aan onze schepen toegestaan. Ook herkregen wij de vaart op Setubal (bij Lissabon) vanwaar 't beste zout gehaald werd, dat hier genoden werd om dan naar de Oostzee verhandeld te worden of voor 't ha- ringhaken te dienen. Binnenlandsche aangelegenheden. Hoe was eigenlijk de verhouding van de Regeering tot den Prins? De Witt had niets beloofd, alleen hoop gegeven. Hij moest op de Staten steunen en tegelijk de vorstelijke personen niet verbitteren. Aan de Staten verzekerde hij dat zij zich tot niets hadden verbonden, terwijl hij de Prinses Royale aanried voor- 170 eerst niet op verheffing aan te dringen omdat de Prins nog te jong was: men kon vooruit niet weten hoe Z. H. zou op- groeien; ook zou 't karakter van den Prins misschien lijden onder de eerbewijzingen op jeugdigen leeftijd. De Prinses werd wel overtuigd, maar toen zij het aan Karel Il schreef, antwoordde deze dat zij beloften moest eischen. Dat moest spoedig gebeuren want de Prinses zou naar Engeland gaan om Karels kroning bij te wonen. Zij zond 30 Juli een memorie aan de Staten van Holland waarin zij vroeg of die Staten de opvoeding van den Prins op zich wilden nemen, terwijl zij haar overtuiging uitsprak dat de Staten haar zoon te gelegener tijd zouden bevorderen tot de hooge ambten die zijn voorouders hadden bekleed. De Staten gingen echter al spoedig uiteen voordat er in deze zaak een besluit was genomen. Bij de Staten-Generaal diende de Prinses Royale, iets later ook een memorie in, waarin allen designatie (geen educatie) werd gevraagd; Friesland en Groningen waren er voor en in Zeeland ontstond een heftige beweging ten voordeele van den Prins; het ge- west had reeds den Prins gedesigneerd tot het Kapitein - en Admiraal-Generaalschap en tot de stadhouderlijke waardigheid, te aanvaarden op 18 jarigen leeftijd. Zeeland zond ook een deputatie naar Den Haag om de Staten- Generaal en de Staten van Holland tot medewerwerking over te halen. Maar de Staten droegen de behandeling van de zaak aan een commissie op, die zich niet haastte om advies uit te brengen. Vreemd genoeg hoopte de Prinses vooral op Holland, en om dat gewest niet te ver werkte zij zoo weinig mogelijk met de Zeeuwen-bitteren samen. Had zij zich bij de Prinsgezinde gewesten aange- sloten dan zou zij waarschijnlijk, maar niet zonder harden strijd tegen De Witt, haar doel hebben bereikt. Reeds was een Engelsche vloot te Hellevoetsluis aangekomen om de Prinses af te halen toen de Staten van Bolland einde- lijk een besluit namen: van de designatie werd niet ge- rept, maar de Staten zouden de opvoeding van den Prins op zich nemen om hem bekwaam te maken «tot bedieninge van de hooge Charges en employen bij syne Voorvaderen ende Bloedtverwanten op commissie van de hoochgemelte 171

Heaven Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt be- kleedt.» Jaarlijks zouden de Staten een som van 36000 à 40000 gulden aan de opvoeding van den Prins ten koste leggen. Hoewel de Prinses teleurgesteld was over 't niet designeeren van haar zoon, betuigde zij toch haar dank aan de Staten. Zij benoemde eenige heeren die met de op- voeding zouden worden belast en Holland maakte geen bezwaar tegen die keuze: aan 't hoofd van de commissie stond Lodewijk van Nassau, heer van Beverweert en be - halve de Witt behoorden er toe de heer van Noordwijk; Abraham van Beveren, heer van Barendrecht, burgemees- ter van Dordrecht; Cornelis de Graeff, heer van Zuidpols- broek, burgemeester van Amsterdam en Pieter Foreest uit Alkmaar. Goeverneur van den Prins was sedert 1659, toen hij naar Leiden was gezonden voor zijn opvoeding, Frederik van Nassau, heer van Zuylestein, een onechte zoon van Frederik Hendrik. Amalia van Solms, de Prinses- Douairière, had eenige andere heeren voorgeslagen voor de voogdij en wilde door de Staten van Holland in de benoeming gekend worden — maar op haar verzoek werd geen acht geslagen. De twist tusschen de Prinsessen zou echter niet lang meer duren, want kort nadat de Prinses Royale naar Engeland was overgestoken stierf zij er (3 Jan 1661) aan de pokken. Nu kwam haar aandeel in de voogdij, volgens haar testament aan den koning van Engeland; de keurvorst van Brandenburg en Amalia van Solms behielden te zamen de andere helft. Daardoor wer- den de zaken van den Prins nog meer verward. Twee dagen nadat de Staten van Holland de voogdij van den prins op zich genomen hadden, namen zij het besluit om de Akte van Seclusie te vernietigen. De Witt liet de akte aan Karel II terugvragen: Karel liet echter antwoorden, dat hij er niet aan kon voldoen, omdat hij met die zaken niet bekend was; later schreef hij echter aan sommige vorsten, dat hij de bewijzen had dat de Witt de akte van seclusie gemaakt had. -- Terwijl de financiën van den Prins geheel in de war waren, maakte Lodewijk XIV gebruik van de twisten over de voogdij om, als leen vorstendom Oranje onder zijn bestuur te nemen.-heer, 't 172

Na een schijnverdediging door den omgekochten graaf Dohna, gaf de stad Orange zich over. Frankrijk begon meer tot de partij van de Witt te neigen, omdat die een verbond met Frankrijk zocht De commissie, die met de opvoeding van den Prins belast was, begon nog vóór den dood van de Prinses-Royale

op te treden als Q oppervoochdes». Zij eischte, onder invloed van de Witt, dat de Prins uit Leiden naar Den Haag zou worden overgebracht om onder 't onmiddellijk toezicht van de Staten te staan en verder dat de Engelschgezinde heer van Zuylesteyn als goeverneur vervangen zou worden. De zaak werd echter niet beslist: de Prinses-Royale was sterk tegen die verandering van goeverneur, maar voordat er over onderhandeld kon worden, overleed zij Karel II nam haar plaats in de voogdij in: een mooie gelegenheid voor de sterke partij aan 't Engelsche hof, die vijandig tegen de republiek was, om de Witt te bemoeilijken. Tot nu toe was Karel niet onvriendelijk geweest; maar de onderhan- delingen over een verbond vlotten niet en men kwam ook niet verder met een groot aantal kwesties omtrent 't nemen van schepen in Indië; dat hinderde Karel, die vooral op rust gesteld was. En nu was er maar weinig noodig om de goede verstandhouding ineens te verbreken. De Witt wilde n.l. de opvoeding van den Prins zooveel mogelijk aan de 'voogden onttrekken; hij zag wel in, dat Z. H. eenmaal hooge betrekkingen in ons land moest bekleeden, en daarom wilde hij den jeugdigen prins in den geest van de Hollandsche regenten doen opleiden; te dien einde wenschte hij «de personele educatie van syne Hoochheyt» geheel aan Holland opgedragen te zien, terwijl ook Holland de bemiddeling zou krijgen tusschen de beide partijen van de familievoogden: Karel II aan den eenera, de Prinses- Douairière en de keurvorst van Brandenburg aan den anderen kant. Karel II zou hiervoor misschien wel te winnen zijn geweest om zijn hopeloozen afkeer van ernstige zaken; maar 't optreden van Holland in een andere zaak maakte hem wakker. Een ijzeren kist met belangrijke staatspa onder de Prinses-Royale berust. Toen zij over--pieren had leden was hadden de Hollandsche «Gedeputeerden tot de 173 educatie» van den Prins zich met de hulp van 't Hof van Holland ervan meester gemaakt, onder voorgeven, dat de kist anders naar Engeland zou vervoerd worden. De Prinses- Douairière en de keurvorst van Brandenburg protesteerden hevig. 't Doel van de Witt was in de eerste plaats om te toonera dat Holland zich de oppervoogdij toekende en tevens bij de onderhandelingen over nadere regeling van de voogdij een antecedent te hebben. Verder kon de kist ook papieren van Willem II bevatten, die voor verschillende aanhangers van Oranje compromitteerend waren; op last van de Prinses- Royale was de kist verzegeld. 't Is niet bekend of De Witt hem heeft laten openen; van den inhoud en de verdere lotgevallen van de kist weten wij niets. Plotseling nam nu ook Karel II een onwelwillende houding aan tegen Beverweert en de andere gezanten van de Republiek. De koning was nog nooit zoo boos geweest. Brandenburg en de Douairière stookten Z.M. nog meer op, al waren zij bang dat Holland zich geheel van de opvoeding zou terugtrekken, wat vooral voor de financiën van den Prins nadeelig zou zijn. De Witt dreigde dan ook daarmèe, als het bovengenoemde voorstel omtrent de regeling van de opvoeding niet werd aangenomen. Karel begon intusschen de vredesonderhandelingen tusschen de Republiek en Portugal tegen te werken en rekende erop dat de prinsgezinde gewesten hem tegen de Witt zouden steunen. Maar in Zeeland vooral was de verbittering tegen de Engelschen groot, omdat er geen handelsverdrag tot stand kwam en onze zeevaart veel van de Britsche wille te lijden had. De gezant Downing vond hier een-keur ruim veld voor zijn kuiperijen. De voogden werden 't na langdurige onderhandelingen eens om een voorstel omtrent de opvoeding aan Holland te doen. 't Geheim ervan was al lang aan De Witt bekend toen 't voorstel inkwam, De bedoeling was dat aan alle gewesten verzocht zou worden om gedeputeerden voor de opvoeding te benoemen, en dat de douairière toegang tot de vergadering zou hebben. De Witt, die geen buitenlandsche inmenging in Hol zaken kon dulden, maakte gebruik van de-landsche «generaele inclinatie» die bij de Staten van Holland be- 174

stond om zich niet verder met de opvoeding van den Prins te bemoeien. 30 Sept. 1661 werd daartoe besloten. «De houding van Karel II was wispelturig en zwak geweest; hij had zich eerst geheel aangesloten bij Hollands wenschen, daarna had hij zich daarvan geheel afgeschei- den en had hij getoornd, maar als een onmachtige, voor de gevolgen van wiens toorn men niet had te vreezen. Dat Holland dit wist, bewees de houding, die het had aangenomen. Men eerbiedigde Karel 11 niet meer, zooals in 1660; men voelde, dat men met het Engeland der Restauratie niet meer zooveel rekening behoefde te houden als met het Engeland van Cromwell. Downing kon wel al zijn krachten inspannen om te doen gelooven, dat zijn koning een der machtigste potentaten van de Christen- heid was, men wist wel beter en had er reden voor.» (Japikse). Karel II was n.l. bang om een Parlement bijeen te roepen, want dat kon aanmerkingen maken op zijn handelingen; maar zonder Parlement had hij geen geld om oorlog te voeren: daarom moest hij wel vrede houden. Van nu af was de Prins van Oranje voor de Staten van Holland niet meer dan een gewoon onderdaan. Veel gerucht maakte in deze jaren de verandering van 't formulier dat de predikanten bij 't bidden voor de over- heid moesten volgen; de oude volgorde was dat gebeden werd voor de Staten-Generaal en den Raad van State; onzen. Gouverneur; de Staten van dezen Lande. De Witt liet echter door Pieter de la Court een nieuw formulier opstellen waarin de Staten van Holland de eerste plaats innamen en de Prins (Gouverneur) geheel verviel; er werd n.l. gebeden voor «de Staten van Holland en West-Friesland, zijnde onze wettige hooge Overigh3id, de Staten van de andere vereenigde Provinciën, hunne Bondgenoten ; en derzelver gezamelijke Gedeputeerden ter Staten-Generaal en in den Raad van State.» Dit formulier werd in 1663 in Holland ingevoerd. Sterk komt het streven om de soevereiniteit van de gewesten voorop te stellen hierin voor den dag: 't Hollandsche staatsrecht werd iederen Zon- dag van den preekstoel geleerd. Bovengenoemde Pieter de la Court, een Leidsch laken- 175 fabrikant, was door Pieter de Groot met de Witt in kennis gekomen; hij is vooral bekend door zijn boekje: «Aanwijsing der heilsame politike Gronden en Maximen van de Republike van Holland en West- Vriesland,» waarin, zooals de «Voor- Reden» meldt, personen «die ook deel aan het Bestier onses Vaderlands hebben» «hebben goedgevonden, bij mijne Copyen te voegen twee geheele Capittelen, die aldaar zijn het 29e en 30e.» (In het werkje zooals 't uitgegeven is in 1669 zijn het echter de hoofdstukken 5 en 6 van het derde deel). Later is gebleken dat men onder bedoelde «personen» Jan de Witt heeft te verstaan, die van deze gelegenheid gebruik maakte om zijn politieke denkbeelden onbelemmerd mee te deelen. Het eerste door hem geschre- ven hoofdstuk draagt tot titel: Cap. V. Waarom de gerneene Vrijheid in Holland niet meer goeds heeft veroorsaakt, sederd de dood des Princen van Oranjen, lesten Stadhouders van Hollands, ende Capitains Generaal ad vitam. Daarin wordt aangetoond dat de belastingen nog niet verminderd konden worden omdat 't geldelijk beheer nog leed onder de gevolgen van het stadhouderlijk bestuur. De vier hoofdoorzaken voor ,den minder goeden financieelen toestand, waren aan 't Oranjehuis te wijten en wel lo. De zware schuldenlast van f 140 mill en f 13 mill loopende schuld, veroorzaakt door 't rekken van den oorlog tegen Spanje 2o. de Fransche zeeroovers in de Middellandsche Zee 3o. de Eerste Engelsche oorlog en 4o. de Noordsche oorlog. Wat 't rekken van den oorlog betreft, dat diende «tot uitvoeringe van de ambitie en glorié van den gemelden Capitain Generaal, » 't versterken van 't landleger en 't ver- overen en bezet houden van grenssteden was er op aangelegd om 't «arme» Holland aan boeien te leggen; 't zeewezen werd verwaarloosd tot groot nadeel van «de Commercie en Navigatie, weezende de ziele van Holland;» zelfs werden convooien en licenten gedeeltelijk voor 't landleger gebruikt. Er was geen financieel beleid: men nam veel geld op interest «om het selven rijkelik, hoflik en ruiterlik te quisten.» Verder vergelijkt de schrijver de provinciën bij eenige weezen, den stadhouder bij de voogden: die voogden leefden rijkelijk en de weezen hadden 't goed; maar toen 176 er (in den stadhouderloozen tijd) andere voogden kwamen, die de schulden wilden aflossen om 't kapitaal te redden klaagden de Weezen over schrielheid; volgt de toepassing : «dat de jegenwoordige huishoudinge is onze behoude- nisse, en de voorgaande onse seekere ruïne eindelijk hadde moeten naar sig sleepen.» Van de zeerooverij wordt ronduit gezegd: dat de oor werden verkocht en Prins Willem II de zee--logsschepen roovers o. a van de Scilly- eilanden aanmoedigde, om Am- sterdam klein te krijgen. Omtrent den oorlog met Engeland «meine ik omet waar te mogen seggen en ook seekerlik te kanen aan--heid wijsen, dat wy die Smerte aan en ter liefde van den Huise van Oranjen geleeden hebben.» 't Waren n.l. de Oranjegezinden die de H'ngelsche gezanten beleedigd hadden en daardoor 't verbond niet Cromwell onmo- gelijk maakten. Zelfs de Noordsche (of zooals men toen zei «Oostersche») Oorlog werd aan de Oranjegezinden geweten want alle onderhandelingen zijn «getraverseerd en getrokken geweest naar het fluctuerende ende veranderlijk humeur en interest van den Cheurvorst van Brandenburg,» die «door sijn huwelijk aan den Huise van Orangie is geattacheert » Door 't verdrag van Elbing had de vrede bewaard kunnen blijven, maar de keurvorst is in eens naar den kant van Zweden overgeloopen en de aanhangers van Oranje hebben 't ratificeeren van 't verdrag weerhouden. Daardoor zijn wij zelfs in groot gevaar gekomen: «soodat wij om 't Interesse van Brandenburg in de uitterste extremiteit ge- staan hebben, omme te gelijk met Vrankrijk, Engeland en Sweeden in oorlog te vervallen, en by gevolg in 't gedivideerde Europa, tot ons uitterste verderf, aan de partije van Oostenrijk en Spaanje vast te raakera.» De partijdigheid en 't gezochte van de drie laatste gronden valt in 't oog. 't Standpunt van den schrijver komt misschien 't duide- lijkst uit in den aanhef van dit 5o Capittel. Hij wijst er op dat God de Heer Vrede gegeven heeft met Spanje en de Kapitein-Generaal en Stadhouder heeft weggerukt, 177 zonder dat deze een «bejaarden» zoon naliet ; «het welke de twee gewenste 1) saaken scheersen te zijn, die ooit de Hollandsche Ingeseetenen van (dode den Heere konden bidden.» Daardoor is 't volk vrij geworden d. w. z. aan niemand van de ingezetenen, hoe aanzienlijk die ook mag wezen, onderworpen, maar alleen aan de «I{eden» en de wetten van 't land. Toch ziet men geen verschil behalve daarin «dat lijf, goed, en eere aller ingeseetenen nu niet als voordeesen hangd van eenen mensch, ofte van eenera die het oore desselven bezit Ende dat de steeden nu door haare krijgsknechten niet konnen schielik overvallen werden. » De regeerders behoeven niet meer te vreezen om «door wél te regeeren, een Opper-hoofd te vertoornen ; en dienvol lijf, goed en magt te verliesen » Een herinnering-gende aan Oldenbarneveld en aan de Loevesteinsche factie Het Vide Capittel is getiteld : Wat goede vruchten de beginselen aan een vrije Regeeringe albereids gebaard heb sedert de Dood des laatsten stadhouders ende Gapi--ben : tains Generaal tot den fare -1662. In de eerste plaats wordt er nadruk op gelegd dat 't opnemen van gelden gestaakt en de aflossing van de schuld begonnen is ; wel was er vroeger een reductie van rente van 6'!., op 5°% doorge- voerd, maar 't vrijgekomen geld werd niet voor aflossing gebruikt. Had men dat gedaan dan zouden de belastin- gen met 7 miljoen verminderd zijn, waardoor de «Nee- ringen en Commerciën» tot grooten bloei waren gekomen, vreemdelingen hadden zich om de lage belastingen hier gevestigd zoodat «deesen Staat sonde staan te werden, de

Considerabelste, magtigste, en redoutabelste van de geheel „ Weereld.» Maar omdat de aflossing eerst nu begint «soo sullen wij het selve naar menschelike apparentie, nog in onse Personen, ofte immers in die van onze kinderen, ge. nieten en gevoelen ; indien wij ons die guide vrijheid, die ons als uit den hoogera Hemel in handen gegeven is, niet schandelik laaien ontrukken, en met de gewassene seuge weederkeeren tot het slijk ; 't welk voorwaar geen gene-

1) Superlatief.

KOLLEVWIJN III. 12 b7 C 7d h7 0

r 179 reuse Hollandsche ziele te regte kan overdenken, sonder ontsteeken te werden met een brandenden yver, om lijf, goed, en bloed, voor de conservatie van de jegenwoordige Regeeringe, en handhaavige van de regte Vrijheid op te setten.» Verder wordt er op geroemd dat de landmilitie zeer verminderd is, waardoor de schuld eerder gedelgd zal wor- den; ook 't veranderen van schuldbrieven in lijfrentebrieven zal daartoe, door versterf, bijdragen. De kwesties tusschen gewesten, kwartieren en steden 1) worden in den stadhou- derloozen tijd veel vlugger en meer afdoende opgelost dan vroeger : de stadhouders verwekten of bevorderden twisten om invloed te krijgen, zegt de schrijver. Ook wordt zeer geroemd de houding van Holland na de beleediging van 1650 ; het heeft geen botgevierd aan wraakzucht maar «het gemeene best» beoogd door een amnestie. «Maar de principaalste en meest te estimeeren vrugt van de jegenwoordige onbedwon^ene Regeeringe is, dat alsnu, naar het waare Interest van Holland, al 't geene uit de inkomsten van den Lande ordinaris en extraordinaris, booven de betalinge van de renten en interessen, mitsgaders de resterende geaffecteerde Compagnien overig is, aangelegd en gebruikt werd tot verrneerderinge en verslerkinge van de maat ter zee, in plaatse dat het voor deezen tot on- nutte, ja dikmaals ook voor Holland schaadelike beleege- ringen, en andere expeditiën te velde, naar de ijdele glorie van den Capitain Generaal verguist wierde; zijnde sonder- linge remarquabel, dat jegenwoordig de ordinaris navale magt van deesen Staat, meer dan drie of viermaal soo redoutabel is, als de selve ooit of ooit gedurende den oorlog met den Koning van Spanjen, is geweest.» Na den oorlog met Engeland zijn in twee jaar «t' sestig nieuwe capitaale Oorlog-Scheepen» bijgebouwd; verder zijn magazijnen, publieke lijnbanen enz. ingericht. Mocht iemand twijfelen aan de deugdelijkheid van 't stadhouderloos bestuur dan behoeft hij maar te letten op de uitbreiding van de steden, zooals Amsterdam, dat «met geheele twee derde-

1) Overijsel, Groningen; Dordrecht, Enkhuizen, Medemblik enz. 180 parten vergroot en uitgezet werd, » terwijl «men niet eens kan bemerken dat binnen de selve Stad de Huisen ofte Erven daardoor in prijs komen, te verminderen.» Van Leiden, Dordrecht en andere steden kan iets dergelijks gezegd worden. Eindelijk wijst de schrijver erop : «dat den rijkdom en de weelde bij veelen binnen de muurera niet en kan gehouden worden, maar dat de zelve, boven en behalven de kostelike en cierlike gebouwen, aan karossen, paarden en andere teekenen van overvloed, aan alle kants is uit- steekende. » De overige hoofdstukken geven een Staathuishoudkundige leer, onafgebroken op Holland toegepast, die het meest met die van Adam Smith (1776) 1 ) overeenkomt De la Court is tegen monopoliën; tegen de «rooverijen» van de West-Indische Compagnie komt hij herhaaldelijk op; de handel moet vrij en onbelemmerd zijn. En omdat de oorlog de grootste belemmering voor den handel is moet zooveel mogelijk de vrede gehandhaafd worden. Daarom moet er een groote vloot zijn want

Die altijds 't Schaap wil weesen Heeft eindelik den Wolf te vreesen.

Daartegen vindt De la Court een leger onnoodig vooral omdat er een Kapitein-Generaal aan 't hoofd moet staan, die licht ambitieuze plannen uitbroedt. Om Holland te ver- dedigen dient het bestuur te zorgen dat alle steden goede levende en doode strijdkrachten hebben; de steden liggen zoo dicht bij elkaar dat een vijand het daartusschen nooit kan uithouden. Verzuimde de regeering dit, dan had hij nog een ander plan: een verdedigingslinie met dijk en gracht moest van de Eem langs Amersfoort naar Wijk hij Duurstede worden aangelegd. Utrecht was onafschei- delijk an Holland verbonden en als een vijand Holland zou aanvallen zou er slechts een betrekkelijk kleine linie te verdedigen zijn. De kust en de rivier kwamen voor

1) Zie Kollewijn's Wereldgeschiedenis. D. III. bl. 460. 181 rekening van de vloot: bovendien zouden hier en daar schansen worden aaagelegd. Al werd dit plan niet uitgevoerd, toch blijkt er de zelf uit ten opzichte van 't leger dat dan ook in-verblinding een allertreurigsten toestand was: Zonen, neven of vrienden van regenten werden op 13 of 14 jarigen leeftijd soms cornet (de laagste officiersrang). In kluchten en pamfletten gebruikt men uitdrukkingen als: «zoo bang als een nieuw soldaat » Bevordering van soldaten kwam niet voor; hoe verdienstelijk een man ook was, hij bleef in zijn rang. Van verbonden met groote mogendheden wil de la Court niets weten; vooral niet met Engeland: beter was het Engeland met oorlog te dreigen, want onze vloot was goed, en als Karel oorlog zou voeren moest hij geld aan 't Par- lement vragen; dat wilden echter zijn gunstelingen niet omdat dan de uitgaven van 't hof onder controle van het volk kwamen. Een verdedigend verbond met Engeland was gekheid, want als eilandstaat had dat rijk niets te vreezen. Met Frankrijk moesten wij voorzichtig zijn, want al was onze vloot tegen de Fransche ruimschoots opgewassen, te land waren wij veel zwakker; in geval van oorlog meende de la Court echter op hulp van Spanje te kunnen rekenen. 't Is dus 't best voor ons land om zich met kleinere Staten (waartoe hij ook 't Duitsche rijk en Polen rekent) te ver- binden. Maar boven alles — geen stadhouder. Grootendeels waren De Witt en de voornaamste Staats- lieden het met de la Court eens. In 1663 werd De Witt voor de derde maal tot raad gekozen. Zijn traktement werd niet verhoogd,-pensionaris al moest hij een sekretaris en vijf klerken bekostigen. Daarentegen had Jan de Witt in 1660 de zeer voordeelige post gekregen van grootzegelbewaarder en stadhouder der leenen van Holland: stierf een leenman van de Grafelijk- heid van Holland en werd hij in zijn leen door zijn zoon opgevolgd, of wilde hij 't leen verkoopen, dan moest een som betaald worden aan den houder van 't leenregister, den stadhouder der leen en, aan wien dat veel opbracht. Om die post te krijgen had De Witt van den Zuid-Nederlander De Mérode, die om geld verlegen was, de heerlijkheden 182

Heekendorp, Snelrewaard en Linschoten gekocht — want de stadhouder moest natuurlijk leersen hebben. Merkwaardig is de fierheid, waarmee De Witt alle per- soonlijk voordeel afwees. D'Estrades, die hier in 1663 Fransch gezant werd, schreef in datzelfde jaar, dat De Witt volmaakt onomkoopbaar was, hij weigerde zelfs 't portret van den koning aan te nemen, omdat de lijst niet diamanten bezet was Hij de herbenoeming van De Witt stelden de Staten van Holland in de Akte van Indemniteit vast, dat als leden van hun vergadering, in vervolg van tijd, ter oorzake van voorslagen, vertoogen, raad of lesluiten «tot hanihavinge der tegenwoordige Hegeeringe, tot conservatie van de Vrijheit of andersints» mochten worden «gemolesteert, geinquieteert, ofte beschadight, in Lijf of Goederen, Eere, Staet of Officieën, — hetselve sal worden gehouden ende geconsidereert, of sulcks tegen den Staet en welvaren van 't geheele Landt ende alle d'Ingesetenen van dien» geschiedt. Alle boven overlast zal «tot genieene Last van Holland en-genoemde West-Vrieslandt werden afgeweert, mitsgaders behoorlijck gerepareert ende vergoet.» Ieder van de leden kreeg tot persoonlijke zekerheid een afschrift van deze akte. Een groot verlies leed De Witt in dat jaar door den dood van De Graefl' van Zuidpoisbroek, die aan den raad machtigen steun van Amsterdam had-pensionaris steeds den verzekerd. Hooft en Valckenier, die nu meer en meer invloed in de groote handelsstad kregen, waren jaloersch op De Witt. -- Daarentegen werd Slingelandt, een vriend van De Witt, sekretaris van den Raad van State, terwijl mr. N. Vivien, een neef van den raadpensionaris, in Dordrecht de ziel van de regeering werd Buitenlandscha politiek. Spanje was geen be- geerlijke bondgenoot. 't werd echter zoo vriendelijk behan- deld omdat 't tegen Frankrijk noodig kon zijn, met welk land men echter gaarne een bondgenootschap zou sluiten — mits 't niet tot onze grenzen kwam. Vooral ook tegen Engeland was een verbond met Frankrijk noodig. Van-over 1660 tot 1662 liet De Witt druk onderhandelen over een verdrag van vriendschap. Tegelijk onderhandelde hij daar- 183 over met Engeland en daar geen van die beide landen het andere met de Republiek verbonden tegenover zich wilde zien, slaagde De Witt in zijn plan om suet beide een ver te sluiten — maar daardoor berustten die verbonden-bond niet op werkelijke sympathie of gemeenschap van belangen, zoodat zij spoedig verbroken werden De bekwaamste diplomaat van de Republiek Koenraad van Beuningen wdrd naar Frankrijk gezonden. Zonder dat de reeds bejaarde en niet meer zeer geschikte Boreel werd teruggeroepen kwam van Beuningen aan 't hoofd van een buitengewoon gezantschap (de andere l.den waren de Heer van Ghent uit Gelderland en Justus de lluybert uit Zeeland) in Versailles aan. Van Beuningen was wat veel met zichzelf ingenomen maar had dan ook uitstekende eigenschappen als staatsman: hij was zeldzaam volhardend, vindingrijk en nooit om een antwoord verlegen, plooibaar en gemakkelijk van manieren, niet te overbluffen door de majesteit van Lodewijk XIV of de pracht van zijn hof want hij was even trotsch op zijn Amsterdamsch burger- schap als de hovelingen op de gunst van den koning. Toen de koning hein eens uitlachte omdat hij een niet zuiver Fransche uitdrukking gebruikte antwoordde hij: «Sire, ik heb die uitdrukking alleen gebruikt om de Fransehe taal te verrijken » Toen later de ministers hem verweten dat hij minder geloof aan hun verzekeringen hechtte dan in 't begin, zei hij: «'l oen ik hier als hervormd Christen kwam, dacht ik dat men door 't geloof zalig werd ; maar nu ik onder Katholieke Christenen leef, geloof ik dat men alleen zalig wordt door zijn werken.» Verbond met Frankrijk 1662. Van Beuningen vond in Frankrijk twee stroomingen : een partij die uit oude overlevering een bondgenootschap niet de Republiek verlangde en waartoe o a de kanselier Séguier, de staats oorlog Michel Ie 'Tellier (vader van Louvois)-sekretaris van en de maarschalk Turenne behoorden; — een andere partij die vooral dreef op de handelsminister Colbert en de sekre taris voor Buitenlandscbe zaken Lionne, die den handel ten koste van de Republiek wilden verheffen en er op uit waren om de Zuidelijke Nederlanders op Spanje te ver- 184 overera. Toen het gezantschap in 1660 aankwam leefde Mazarin nog; hij was echter sukkelend en de onderhande- lingen vlotten niet, ook stelde hij te hooge eischen: zoo werd een bepaling verlangd, dat geen boek waarin over Frankrijk gehandeld werd in de Republiek mocht worden uitgegeven zonder voorafgaande goedkeuring van den minis- ter aan den koning Toen Mazarin (9 Maart 1661) gestorven was, kreeg de partij van Colbert en Lionne den grootsten invloed. — Drie punten vooral gaven moeilijkheden. lo. Van onzen kant werd de garantie gewenscht niet alleen van onzen staat maar ook van de bezettingen te Rijnberk (dat aan 't aartsbisdom Keulen behoorde). en Ravestein (dat aan den hertog van Palts-Neuburg als erfgenaam v. Kleef-Gulik toekwam) Dit weigerde Frankrijk. Later echter eischte het als tegenwicht de erkenning van Frank- rijks recht op Duinkerken (dat Karel II in 1662 voor 5 millioen francs aan Lodewijk XIV had verkocht) en tevens op Lotharingen dat Karel IV, die er als hertog regeerde, aan Lodewijk had toegezegd, ondanks 't erfrecht van zijn neef. Frankrijk trok den eisch omtrent Lotharingen in; zijn recht op Duinkerken werd door de Republiek erkend en evenzoo 't recht van de Republiek op Rijnberk en Ravestein. 2o. De kwestie van 't «vatgeld» (droit de tonneau). Colbert ergerde zich er over dat van de 20.000 schepen, die de Fransche havens jaarlijks bezochten er 16.000 Nederlandsche waren. Om ze buiten te sluiten nam hij verschillende maatregelen ; zoo richtte hij een traancom- pagnie op, die op valvisschen moest jagen — maar de compagnie liet de traan in ons land koopen en bracht ze dan in Frankrijk. Verder liet hij van vreemde schepen een recht heffen van 50 stuivers per vat (dat is ')z scheepston) onafhankelijk van de waarde van de lading; goederen van weinig waarde werden daardoor zoo hoog belast dat ze niet meer in- of uitgevoerd konden worden; terwijl de kustvaart, die voornamelijk in handen van Nederlanders was, geheel onmogelijk werd. Afschaffen wilde echter Colbert dit vatgeld in geen geval; De Witt dreigde daarom met een verbod om Fransche wijnen in de Repu- bliek in te voeren, waarvan cle waarde op 10 miljoen 185 gulden per jaar werd geschat. Eindelijk werden eenige verzachtingen ingevoerd: 't recht zou geheven worden alléén wanneer 't schip Frankrijk verliet, terwijl voor zout dan nog de helft zou worden geheven. 3o. De voornaamste kwestie was die van de visscherij. Karel 1I had aan d'Estrades verklaard dat hij zich belee- digd zou gevoelen als de Franschen aan de Staten toe- stonden wat zij verlangden, d. w. z. de vrije visscherij langs de Fransche kust Lodewijk wilde dan ook de zaak ont- wijken, door te kennen te geven dat hij niet verlangde in een geschil tusschen de Staten en den koning van Engeland te beslissen. Maar van Beuningen hield vol: hij wees er op dat tusschen zeemogendheden geen verdedigend verbond gesloten kon worden zonder van weerszijden 't recht van de visscherij te handhaven; dat de Engelsche koning moeielijk aanstoot kon nemen aan 't woord visscherij, omdat daaronder klaarblijkelijk de visscherij in 't algemeen en niet die op de kusten van Engeland werd verstaan enz. Engeland wilde n 1. onze visscherij zooveel mogelijk bena- deelen; erkende nu Frankrijk 't recht van visscherij, dan konden wij in Engeland op 't zelfde aandringen; weigerde Karel II het als Frankrijk het erkend had, dan zouden wij geen verbond met Engeland sluiten en dat land dus alléén staan tegenover Frankrijk en Nederland. 't Was de kwestie om zooveel mogelijk voordeelen te krijgen en toch tot een verbond te komen. Van Beuningen maakte er de Fransche regeering opmerkzaam op, dat de Engelschen zeer geneigd waren om hun gebied over 't Kanaal tot dicht bij de Fransche kusten uit te strekken; gaf men nu de Engelschen een voorbeeld om de visscherij te verhinderen, dan zou Frankrijk zelf er misschien 't meest van te lijden hebben. 't Bleek echter spoedig dat Lodewijk XIV alleen de onderhandelingen wat wilde rekken om af wachten, hoe het de Staatsche gezantschappen in Spanje en Engeland ging. Want De Witt had Engeland en Frankrijk met de i epubliek in één verbond willen vereenigen; om op alles voorbereid te zijn onderhandelde hij echter tegelijk met Spanje, dat hem tegen Frankrijk kon steunen. Toen nóch 186 de Staten, noch Frankrijk ten opzichte van de visscherij iets wilden toegeven, scheen het dat in 't begin van 1662 de onderhandelingen zouden worden afgebroken; De Witt liet daarom niet grooten ijver in Spanje onderhandelen, zoodat Lodewijk XIV beducht werd dat de Republiek zich tegen hem zou keeren. Dat wenschte hij niet en daarom besloot hij «zijn bizonder belang boven den wensch van den koning van Engeland te stellen» en op 't punt van de visscherij toe te geven. Den 27en April 1662 werd 't ver inhoud komt op 't volgende neer: als-dr3g geteekend. De de Republiek wer,1 aangevallen zou Frankrijk met 12.000 man steunen, werd Frankrijk aangevallen dan zou de Re- publiek 6000 man te hulp zenden; men zou echter ook geld kunnen geven (f X000 per maand in plaats van 1000 soldaten) ; de bezittingen werden wederzijds gewaarborgd; de vissclierij zou vrij zijn; 't vatgeld werd alleen bij 't ver- laten van Frankrijk betaald. Het verbond werd voor 25 jaar aangegaan. De ratificatie werd echter zeer vertraagd. Karel Il was wel nijdig op Frankrijk, maar geld betee- kende voor hem vrijheid van parlementair toezicht: daarom liet hij zich in met onderhandelingen over den verkoop van Duinkerken aan Frankrijk; om nu Engeland gunstiger te stemmen stelde Lodewijk 't teekenen van 't tractaat uit, totdat hij Duinkerken had: het geschiedde eerst in Mei 1663. De onderhandelingen met Engeland gingen nog minder vlot. Wel was een verdrag van onzen kant noodig voor den handel, maar de Engelschen hadden veel op ons te winnen. Voor de kaapvaart had Engeland alle voordeelen; om onzen handel te beschermen moesten we een groote vloot in 't Kanaal hebben; maar ook de Middelandsche Zee moest door onze schepen beschermd worden, want van Engeland kon zonder dat wij 't merkten een vloot worden uitgezonden ; op dezelfde wijze werden onze bezittingen in Amerika, Afrika en Azië bedreigd; alleen onze Oostzeehandel was voor Engeland veilig — als wij ten minste niet Denemarken en Zweden op goeden voet stonden In Cromwells tijd zeide men hier dan ook : «Al regeert de duivel in Engeland, dan moeten we hem nog te vriend houden.» (Japikse.) De Engelsche kooplieden waren ons zeer vijandig ; sedert 187

1658 is die stemming duidelijk te bespeuren, niet 't minst in de aanhoudende klachten over 't onrecht dat hun in Indië werd aangedaan ; telkens weer klaagt de gezant over 't aanhouden van schepen. Na 't herstel van Karel 11 was een gezantschap gezon den bestaande uit Beverweert n. 1. Lodewijk van Nassau (heer van der Lek en Beverweert, een kleinzoon van Prins Maurits) van Hoorn, van Goch (uit Zeeland) en Ripperda van Farmsum (uit Groningen.) Zij moesten trachten een verbond met Engeland te sluiten waarin ook Frankrijk werd opgenomen. Gelukte dat niet dan moesten zij nieuwe instructies afwachten. Overigens hadden zij te zorgen voor een op vrij verkeer gericht handelsverdrag Dit laatste had echter weinig kans voor verwezenlijking, want in September 1660 werd op aandrang van de Engelsche kooplieden de akte van navigatie hernieuwd, en in 't laatst van dat jaar werd in 't Lagerhuis een wet op de visscherij aan aan alle vreemdelingen 't visschen binnen-genomen, die o.a. tien mijl van de Engelsche kust verbood. Gelukkig ver ongetwijfeld evenals de-wierp 't Hoogerhuis de wet, die akte van navigatie tot een oorlog zou geleid hebben. Want de Witt was niet van plan om de zoo voordeelige haringvisscherij, waaraan meer dan duizend buizen deel te laten verloren gaan ; maar Engeland was toen-namen, nog niet klaar voor den oorlog en de regeering hoopte nog op een goede verstandhouding. Oe klachten van de Engelsche kooplieden namen echter steeds toe; Poeloe Run (ten W. van Banda) dat reeds in 1623 aan de Engelsche Oost-Indische Compagnie beloofd was, werd niet afgestaan: 't was dan ook al te gevaarlijk om Engelschen in de specerij -eilanden toe te laten; schepen waren opgebracht in de Sont, in Indië enz. ; voor de «Ambonsche moord» was geen vol- doening gegeven; de Engelsche 0.-I. Comp. klaagde er over, dat onze V. 0. C. een groote vloot tegen de Portu- geezen uitrustte. De Engelsche 0.-I C. was niet zeer machtig, maar in dit laatste geval vond ze steun bij de regeering, omdat li arel hoopte op een huwelijk met de Portugeesche prinses Catharina. 't Huwelijk kwam in 1661 tot stand en daar wij nog met Portugal in oorlog waren 188 over Brazilië, bemoeilijkte het de onderhandelingen tusschen Engeland en de Republiek. Heverweert kon dan ook niets gedaan krijgen, zoodat de onderhandelingen stilstonden en 't gezantschap verzocht om teruggeroepen te worden. Aan dat verzoek werd ge- deeltelijk voldaan (26 Juli 1661); de St -Gen. keurden goed dat de gezanten, als de koning op reis ging, eenigen tijd zouden terugkeeren. Maar de reis van den koning werd uitgesteld. Omstreeks denzelfden tijd kwam Downing als gelastigde van den Engelschen koning in ons land, om bemiddelend op te treden tusschen de Republiek en Portugal. Hij had een zeldzaam talent om moeilijkheden te doen ontstaan en gaande te houden; zoo trachtte hij, in plaats van te be- middelen, onzen vredehandel met Portugal tegen te houden. Toen De Witt dat merkte, stelde hij den Portugeeschen gezant Miranda voor de keus om binnen tien dagen het vredes verdrag te teekenen of de onderhandelingen geheel af te breken. Miranda koos 't eerste en den 6en Augustus werd dan ook de vrede gesloten. Downing bleef echter intrigeeren; zijn hoofddoel was voorloopig om in 't verdrag van de Republiek en Enge mogelijk voordeelen te verkrijgen, en verder-land zooveel om de schadevergoeding voor gekaapte Engelsche schepen zoo hoog mogelijk op te voeren. Hij kocht daartoe leden van de Staten- Generaal om en was meestal goed op de hoogte van de politieke geheimen van de Republiek. Alle kwesties over gekaapte schepen en veroverde posten, die tusschen kooplieden en Compagnieën bestonden zouden op voorstel van De Witt in Den Haag behandeld worden, terwijl de ambassadeurs in Londen over het verdrag moes onderhandelen. Downing zou de belangen van de En--ten gelsche kooplui bepleiten. Er waren heel wat «pretensies» van weerszijden. Tot de meest bekende behooren zeker wel die van de Bona Esperanza en de Henry Bon Adven- ture. 't Eerste schip was in 1643 door de Oost-Indische Compagnie genomen op de kust Malabar; 't andere had op Mauritius schipbreuk geleden en de Hollanders op dat eiland hadden zich van de overblijfselen meester gemaakt, 189 met toestemming van de schipbreukelingen, zooals zij beweerden. «Reeds in 1649 was door de Oost-Indische Compagnie op een daartoe namens William Courten, den eigenaar der beide schepen, ingestelden eisch, de som van vijf en tachtig duizend pond betaald. Nu echter werd aan dat Courten voor schulden van zijn' vader de-gevoerd, beide schepen had toegewezen aan een zekeren Paulus Pindar, die ook vroeger de zaak reeds vervolgd had en voor wiens erfgenamen en schuldeischers satisfactie werd gevraagd; bovendien werd beweerd, dat tijdens Cromwell de belanghebbenden niet hadden durven optreden, omdat zij trouw waren gebleven aan den Koning, een groote leugen, zooals de Staten aantoonden door er op te wijzen, dat in 1654 de pretensie reeds was voorgelegd aan de toen benoemde commissarissen-deciseurs » (Japikse.) Er kwam nog bij dat men reeds overeengekomen was om de zaken, die vóór 1659 waren voorgevallen te laten rusten. An- dere zaken waren minder vuil, maar 't geheel gaf aan Dow- ning gelegenheid om een onoplosbare verwarring te stich- ten, waardoor 't verdrag natuurlijk vertraagd werd; want men kon toch geen verdrag sluiten voordat de «pretensies» uit den weg waren Vreemd en misschien alleen te verklaren uit De Witts verlangen om toch een verbond te sluiten, is de zwakheid die hij betoonde ten opzichte van de koningsmoorders. In het ontwerp verdrag van Vriendschap was een bepaling dat de Republiek zich zou verplichten om de «Konings zij die tot 't uitspreken van het-moordenaars» (d. w. z. doodvonnis over Karel I hadden meegewerkt) uit te le- veren. Aan 't teekenen van 't verdrag was men echter vooreerst nog niet toe. Toch drong de Engelsche regee- ring er bij monde van Downing op aan, dat de «schurken» zouden worden uitgeleverd ; De Witt had er wel op tegen maar ten slotte kreeg Downing verlof om er een gevan- gen te laten nemen, deze werd later door den magistraat van zijn woonplaats tijdig gewaarschuwd, zoodat hij ont- kwam. In 't begin van 1662 echter kreeg Downing bericht door een van de koningsmoorders, die zich had laten om dat er eenige te Delft zouden komen. Hij kon geen-koopen, I 90 personen vinden om ze buiten de regeering om gevangen te nemen; daarom wendde hij zich tot De Witt om hem voor te spiegelen hoe hij nu den Engelschen koning aan zich kon verplichten. De Witt gaf een bevelschrift, zonder dat hij de verblijfplaats van de ongelukkigen kende : hun namen had hij echter ingevuld. De onderschout te Delft • werd omgekocht om zijn medewerking te verleend, die hij eerst geweigerd had. In 't huis van den verrader waren de slachtoffers bijeen; ze werden opgelicht en naar de ge- vangenis gebracht. De Witt wist nu in de staten van Holland de toestemming te verkrijgen om de gevangenen naar Engeland over te voeren ; maar de Schout van Delft wilde niets doen zonder eerst met de Schepenen geraad- pleegd te hebben. Men vreesde n. 1. zeer terecht de ver volk. De Schepenen hielden de zaak-ontwaardiging van 't slepende en besloten eindelijk om aan de staten van Hol- land te schrijven. Downing werd nu zeer bevreesd dat de gevangenen nog zonden ontvluchten -- wat de Schepenen zeker 't liefst gezien hadden — en wendde zich opnieuw tot De Witt, van wie hij nu een bevel aan den Schout wist te verkrijgen om de gevangenen naar Engeland te laten vervoeren. De koning was zeer met deze zaak inge- nomen. De Witt zelf minder. Hij had gehandeld als die- naar van de Staten — maar een dienaar die zijn meesters geheel beheerschte. Waren de Staten verplicht om voor majesteitschennis uit te leveren, dan hadden zij dat eerder bekend moeten maken, en niet onverwacht personen laten aantasten, die op den vrijheidszin van Bolland rekenden. De belooning bleef echter niet uit, want de onderhan Engeland werden met meer kans van slagen-delingen met hervat. Onder verschillende voorwendsels begon men zich echter aan beide zijden te wapenen ; 20 schepen werden uitgerust. Maar de Witt, die den handel boven alles stelde gaf toe in de kwestie van de «pretensies» n. 1. dat de zaken die vóór 1659 waren voorgevallen ook nog behan- deld zouden worden. Daarmee bleef een gevaarlijke ach voor 't intrigeeren van Downing open, want over-terdeur die pretensies is men. 't eerst veel later eens geworden. Eindelijk werd dan 't verdrag gesloten (Sept. 1 662) omdat 191 de Engelschen, toen ons verdrag met Frankrijk tot stand was gekomen, liever niet alleen bleven staan. Men zou elkanders «wederspannelingen» geen bijstand of schuil onze oorlogsschepen zouden «als van ouds»-plaats verleenen ; de Engelsche met vlag en marszeil moeten salueeren ; verder werden bepalingen gemaakt over de berechting van hangende en toekomstige geschillen en over 't kapen van schepen ; de koningsmoorders moesten worden uitgeleverd. Dit verdrag was wel eenigszins vernederend en stak daarom vreemd af bij den trotschen toon die de Republiek tegenover kleinere staten aannam. ster hek westie. Naden vrede van Munster was Duitschland uiteengevallen. De keizer had niets meer te zeggen en iedere staat volgde zijn eigen politiek. De vrije steden sloten zich gaarne bij de St.-Gen. aan : in 1646 had de Republiek een verbond gesloten met Hamburg, Lubeck en Bremen. Vele andere steden wilden er in op- genomen worden. De bisschopstad Munster vroeg dat 't eerst. Christoffel Bernhard van Galen, die er bisschop was, had nagenoeg niets te zeggen. Daar hij, uit lagen stand opgekomen, zeer eerzuchtig was en zich meer soldaat dan geestelijke gevoelde. wilde hij in dien toestand veran- dering brengen. De stad Munster had zijn eigen soldaten, de sleutels van de poorten lagen op het stadhuis en de burgemeester gaf 't wachtwoord. Toen van Galen die laatste rechten opeischte werden ze hem geweigerd. Bij verrassing bracht hij daarom troepen in de stad, die er bleven totdat de stenden uitspraak hadden gedaan. Maar de stenden gaven de stad gelijk en nu begon de bisschop zijn hoofd- stad te belegeren. De burgerij zocht te vergeefs hulp bij den keizer en wendde zich daarna tot de St.-Gen. (1657), die bemiddeling aanboden: de stad nam die aan, de bisschop niet. Toch werden bemiddelaars gezonden en toen de bisschop bij zijn weigering bleef, werd een leger afge- stuurd, dat de bisschoppelijke troepen moest verrassen; maar er waren verklappers, zoodat de bisschop het wijs achtte om zich met de stad te verzoenen. Er werd een verdrag gesloten, dat bepaalde: de eerre helft van de be zetting zou uit stadssoldaten, de andere uit bisschoppelijke 192

bestaan; 't wachtwoord zou door den bisschop gegeven worden als hij in de stad was, anders door den burgemeester. Wij hadden in deze zaak dus een gek figuur gemaakt. Maar wat erger was: de ondernemde Van Galen was onze vijand geworden. Ook was de twist twee jaar later weer in vollen gang, en toen hij in 1661 eindelijk was bijgelegd, toonde de bisschop dadelijk zijn vijandige gezindheid door Borkeloo op te eischen. Vroegere bisschoppen hadden over Borkeloo en Lichtenvoorde getwist met de graven van Bronkhorst; 't Hof van Gelderland, versterkt met eenige Raden uit de Hoven van Holland, Friesland en Utrecht, had echter uitspraak gedaan ten gunste van Bronkhorst (1616) en daarna hadden de St -Gen. de beide plaatsen laten veroveren en de bezetting verjagen Deze twist met Munster had al dadelijk een zeer ernstig gevolg. De drie geestelijke keurvorsten aan den lijn (Mainz, Trier en Keulen) hadden zich tot een nauw ver 't Rijnsche verbond, aaneengesloten en zochten nog-bond, meer bondgenooten in 't Westen van Duitschland. In Den Haag werd over de toetreding van de Republiek onder- handeld: maar om de twist kon zij niet tegelijk met Munster tot 't verbond behooren; de verbondenen verkozen Munster, dat dan ook toetrad, evenals Zweden (voor zijn Duitsche bezittingen), Brunswijk-Wolfenbuttel en Hessen- Kassel (1658). Dat verbond leverde wel geen onmiddellijk gevaar op voor de Republiek, maar b.v tegenover Frank- rijk zou 't voor ons van veel belang geweest zijn, om er toe te behooren. Lodewijk X[V hield dat Rijnsche verbond te vriend: behalve de drie geestelijke keurvorsten had hij nog maar éen stem (b v. die van de Paltz) noodig om zich bij gele;,7enheid tot keizer te laten kiezen. Maar de bisschop van Munster was nog niet tevreden Hij wist ons ook in Oost-Friesland moeilijkheden te be- rokkenen. De graaf van Oost-Friesland, George Christiaan, had van een van zijn voorgangers een schuld aan de graven van Liechtenstein geërfd; Liechtenstein had geld noodig en nu kocht de bisschop van Munster zijn pretensie op Oost-Friesland; maar de staten an het graafschap wilden de schuld niet betalen, terwijl de geschillen van den graaf -:~:-

-- --:-_": -~ - .-;:-.:.:;--...

;-,- -

HET ORANJEWOUD, RET BUITENVERBLTJF VAN DE FRIESCHE STADHOUDERS, DOOR ALBERTINE AGNES GESTlCHT. K. N. III. Bladz. 193.

193 met die staten en de stad Emden, ondanks de herhaalde bemiddeling van de Staten- Generaal, maar niet eindigden. George Christiaan beloofde in 1663, dat hij bjj termijnen zou betalen en verbond ook de staten daartoe; maar dezen bleven weigeren. De gemachtigden van de Staten-Gene- raal haalden hen echter over om een zekere som toe te staan, terwijl de Republiek f 150.000 voorschoot en daardoor 't recht kreeg om de Dijlerschans en de Jemmingerdwinger met troepen te bezetten Vóor 't einde van 't jaar maakte echter de bisschop van Munster zich van de Dijlerschans meester. 'Tevergeefs drongen nu de Staten-Generaal bij de Oost-Friesche staten op afdoening van de schuld aan en niet voor 't volgend jaar toonden de stenden er zich toe bereid. Maar de bezetting van de Dijlerschans maakte he de grensbe- woners lastig en daarom werd besloten, ondanks 't pro- test van den keizerlijken gezant Friquet, om die schans door Staatsche troepen te laten veroveren. Willem Frede- rik werd met de leiding belast en bemachtigde 4 Juni 't betwiste punt. Vooreerst bleef onze bezetting daar. Niet lang zou Willem Frederik dat succes overleven. In Oktober zou hij op reis gaan en keek daarom zijn za- delpistolen na ; 't ééne ketste, wat hem aanleiding gaf om in de loop te kijken ; juist toen bij dat deed ging het schot af, de kogel trof hem in de kin en kwam bij den neus uit ; 7 dagen later stierf hij aan wondkoorts. Zijn 7jarig zoontje Hendrik Casimir was reeds als opvolger aangewezen : als hij 20 jaar was zou hij het stadhouderlijk ambt aanvaarden ; tot dien tijd nam zijn moeder Albertina Agnes het bestuur waar ; zij kreeg 't recht van magistraatsbestelling. De militaire ambten van Wil werden door de Staten- Generaal niet-lem Frederik aan zijn zoon opgedragen, ondanks 't verzoek daartoe, door Willem Frederik kort voor zijn dood ingediend. Behalve met Munster had de Republiek ook moeielijk- heden met Keulen over 't bezet-houden van Rijnberk, Omtrent de Zuidelijke Nederlanden begon gevaar te dreigen van Frankrijk. Reeds door 't koopera van Duin Lodewijk KIV zijn doel geopenbaard; hij wilde-kerken had

KOLLE'WIJN 111. 13 194 de noordgrens van zijn land vooruitschuiven omdat zij te dicht bij de hoofdstad liep Richelieu had van de Zuidelijke Nederlanden een katholieke republiek willen ivaken, die zich natuurlijk onder de bescherming van Frankrijk zou stellen. Mazarin had later dat plan overgenomen, toen het bij de vredesonderhandelingen te Munster bleek dat Spanje de Nederlandsche gewesten niet wou afstaan ; het vormen van die republiek werd in die dagen gewoonlijk cantonne- rnent genoemd. De Witt was aanvankelijk met dit plan wel ingenomen : men hield Frankrijk te vriend en kreeg 't niet tot nabuur ; wel was Amsterdam ertegen en wilden verscheidene regenten liever een verbond met Spanje, maar De Witt kon dien tegenstand wel overwinnen. Na den vrede van de Pyreneeën (1659) werd de zaak echter anders : Lodewijk XIV was niet meer tevreden met het «canton- nementy maar verlangde de Zuidelijke Nederlanden in onbeperkt bezit. Zijn huwelijk met de Spaansche infante Maria Theresia opende hem 't uitzicht op 't erven van de verlangde gewesten. Wél had Maria Theresia afstand ge- daan van haar aanspraken op de opvolging, maar de bruid- schat was niet betaald en bovendien meende Lodewijk dat een verdrag de oude wetten van opvolging niet op zij kon schuiven. Het zoontje van Filips IV was n 1. zoo zieke- lijk dat men niet verwachtte dat 't zijn vader zou over- leven en stierf Filips zonder zoon na te laten dan was Maria Theresia, haar troonsafstand ter zijde gelaten, als oudste dochter de wettige opvolgster. Buitendien trachtte Lodewijk nog op andere wijze aanspraak op de Zuidelijke Nederlanden te verkrijgen n. 1. door 't recht van devolutie, ven burgerlijk erfrecht dat in sommige streken van de Zuidelijke Nederlanden gold en dat de goederen die tijdens 't eerste huwelijk verkregen waren uitsluitend toewees aan de kinderen uit dat huwelijk. Nu waren de Zuidelijke Nederlanden in 1633 bij 't overlijden van Isabella aan de. Spaansche kroon teruggekomen tijdens 't eerste huwelijk van Filips IV; toen hij later huwde niet Maria Anna van Oostenijk behoorden dus, volgens Lodewijk XIV, de Zuidelijke Nederlanden aan de kinderen uit zijn eerste huwelijk, terwijl de koning er eigenlijk alleen 't vrucht- 195 gebruik van had: die redeneering ging niet op omdat Maria theresia afstand had gedaan, maar buitendien omdat een burgerlijk erfrecht niet van toepassing kan zijn op de opvolging in 't landsbestuur. Van Beuningen deelde de bedoelingen van Lodewijk

GoDEI, noI D'ESTRADES.

aan De Witt mede (brief van 16 Nov. 1661.) 't Plan van 't cantonnement verviel nu geheel. Dit was de reden dat de Witt een gezantschap naar 'Spanje liet vertrekken (bestaande uit de Merode, van Amerongen en Humalda) 196 om als 't noodig was een verbond met dat land tegen

Frankrijk te sluiten. Tegelijk echter toonde De `2Vitt zich tegenover Lodewijk niet ongeneigd om tot een verdeeling van de Zuidelijke Nederlanden over te gaan ; dit was hem niet geheel ernst; zijn voornaamste doel was, tijd te winnen. Ook Lodewijk moest voorzichtig zijn om zijn politiek niet door overhaasting te bederven. Na 't sluiten van 't handelsverdrag van vriendschap (zie blz. 186) verving hij den gezant de Thou door den veel bekwamer graaf d' Es- trades, die onder Frederik Hendrik tegen de Spanjaarden gevochten had en daarom geen onbekende in ons land was ; integendeel bij verscheidene hooggeplaatste perso- nen stond hij goed aangeschreven. Tot zijn verbazing vond hij De Witt geheel onomkoopbaar. « Wat hem betreft, hij is een onomkoopbaar man v, schreef d' Estrades aan den ko- ning «voor hem zijn erkenning en vleierijen van Uwe Majesteit noodig.» Daarentegen wist De Witt de staten van Holland ertoe te hew egen om achterstallige soldij, ten bedrage van ongeveer f 12.000, aan d' Estrades uit te keeren. De twee staatslieden geraakten op goeden voet en al spoedig wist De Witt de Fransche gezant tot de er- kenning van de plannen van Lodewijk XIV te brengen, door hem mee te deelen dat twee Zuidnederlandsche heeren uit naam van de zes groote steden de hulp van de Staten hadden ingeroepen oni een opstand te beginnen. Een bevrijding op die wijze strookte in 't geheeel niet met Lodewijks plannen, want dan zouden zijn aanspraken niets meer waard zijn. D' Estrades liet zich dan ook ont- vallen «dat de Staten meer hun belang zouden behartigen door 't nemen van maatregelen die hun veroorloofden om zich u de toekomst voordeelen te verzekeren, zonder de rechten te krenken die de koning van Frankrijk op Vlaanderen had.» Lodewijk zag dadelijk in dat d' Estrades zich verpraat had en ontkende dat hij rechten wou doen gelden ; in schijn nam hij 't voorstel van De Witt om de Zuidelijke Nederlanden te verdeelen in behandeling. De Witt wist zelfs de belofte te krijgen dat Lodewijk geen aanspraken op de Zuidelijke Nederlander zou maken voor 197 den dood van Filips 1V en dien van den infant (later Karel II). 't Was er De Witt hoofdzakelijk om te doen om nog meer bekentenissen aan Lodewijk te ontlokken : hij hield dus de zaak slepende door steeds, als 't ware met tegenzin, be- zwaren tegen 't verbond te opperen die door de leden van de Staten-Generaal waren opgeworpen : een an de waar bezwaar van Amsterdam, dat Antwerpen-schijnlijkste was 't vrij zou worden en als gevaarlijk mededinger zou optre- den. Maar Lodewijk liet zich niet om den tuin leiden, zelfs niet toen De Witt, als bedreiging, druk onderhandelde met den Spaanschen gezant Gamarra. De Witt begreep toen dat hij voorzichtig moest zijn: want een oorlog met Spanje tegen Frankrijk zou op de Republiek alléén neerkomen. Ten slotte kwam men niet verder dan dat Lodewijk be- loofde niets zonder zijn bondgenoot, de Republiek, te ondernemen (8 Mei 1664). Moeilijkheden met Engeland. 1) De Engelsche koning haatte de Republiek niet zoo erg als zijn broer de hertog van York, die daarin steun vond bij den handel- stand. Karel II was er wel ontevreden over dat de Prins van Oranje niet gedesigneerd was, maar door hem alleen zou 't nooit tot vijandelijkheden gekomen zijn. Hij deed wel mee aan bedreigingen, maar in de overtuiging dat de Staten het nooit tot een oorlog zouden laten komen. De hertog van York haatte echter in 't bizonder onze repu- blikeinsche regeering, die in Engeland de republikeinsche neigingen levendig hield; ook helde bij sterk tot de Ka- tholieke kerk over, wat een nieuwe reden van vijandschap tegen onze protestantsche republiek was. Eindelijk had hij een levendige belangstelling voor de Engelsche oorlogs- vloot, die hij gaarne met de onze wou meten omdat hij een gunstigen uitslag verwachtte. Om de kans daartoe te vergrooten werd de vloot steeds uitgebreid en versterkt. 't Engelsche volk, vooral de handelsstand, was naijverig op den bloei van onzen handel: vandaar die eindelooze twisten

1) Zie: Dr. Japikse, de verwikkelingen tusschen de Republiek en En- geland 4au ]660-1665 (Leidsche dissertatie.) 198 over gekaapte schepen, die een behoorlijk handelsverdrag in den weg stonden. De Oost.Indische Compagnie was te machtig en vond te veel steun bij de regeering om door de Engelschen met minachting te worden behandeld ; maar de W.- Indische C., kwijnende en niet zeer gezien, was in de oogen van de Fngelschen en hun compagnieën een ge- schikt voorwerp van aanval. Allerlei oude kwesties werden weer opgehaald en onze gezant in Londen, de niet zeer bekwame Zeeuw Van Goch, was niet in staat om onze rechten met kracht voor te staan; daarentegen werd Engeland in Den Haag verte onafgebroken knoeienden en wroe--genwoordigd door den tenden Downing. De zaak van de Bona Esperanza en de Henry Bon Ad- venture leverde een dankbaar twistpunt op; toen het bijna geregeld was, wist Downing den rechthebbende over te halen om 't aanbod van de Staten niet aan te nemen, omdat hij (altijd volgens Downing) kans had om tienmaal zooveel te krijgen. Alle pretenties van Engelsche koop- lieden werden door Downing verzameld en zooveel mogelijk uitgesponnen. hij schreef er zooveel over, dat in het Engelsche parlement geklaagd werd over de aanmatigingen van onze Oost-Indische Compagnie. Meer recht misschien hadden de Nederlanders om zich over Engelsche willekeur verontwaardigd te toonen: Engelsche kapers maakten tot in 1663 gebruik van Portugeesche kaperbrieven, al was de vrede al in 1661 gesloten. Door al die kleine kwesties werd men van weerskanten tot oorlog geprikkeld. In 't laatst van 1663 scheen het een oogenblik alsof de verhouding beter zou worden, daar Lodewijk XIV zijn aan• spraak op de Zuidelijke Nederlanden niet langer verbloemde en dus een gemeenschappelijk optreden van de zeemogend- heden gewenseht kon zijn; maar al spoedig trad Downing weer met allerlei kwesties op: hij onderschatte de kracht van de Republiek en meende door 't aannemen van een hoogen toon zoowat alles gedaan te kunnen krijgen; hij mengde zich in de talrijke kwesties die wij niet onze naburen hadden en wist de eischen van schadeloosstelling steeds hooger op te voeren. In 't begin van 1661 werd door 't Lagerhuis een 199 commissie benoemd om advies uit te brengen over de hangende geschillen; lakenhandelaars en anderen dienden dadelijk verzoekschriften in om aan «de brutaliteiten van de Hollanders» een einde te maken. De commissie rappor- teerde dan ook, dat de kaperijen en verdere willekeur van de Hollanders de grootste hinderpalen voor de uitbreiding van den Engelschen handel waren. 't Lagerhuis keurde 't rapport goed en besloot het aan den koning te zenden, met verzoek om maatregelen ertegen te nemen en de verzekering, dat de leden bereid waren om met bun leven en vermogen den koning daarin te steunen. Ook bleek nu dat 't Parlement meende op zijn minst een schadevergoe- ding van 800.000 pond sterling te moeten eischen voor gekaapte schepen, niet overgeleverde eilanden enz. De koning bedankte op 't ontvangen van het rapport de leden voor hun ijver en beloofde dat hij door zijn gezant vol zou laten vragen; weigerden de Staten, dan zou-doening de koning hun aanbod om hem te steunen niet afslaan. Blijkbaar was Karel minder oorlogzuchtig dan zijn volk, maar hij verwachtte toch een ander optreden van de Staten. De Witt wilde liever, vooral met 't oog op den handel, den vrede bewaren, maar kon toch niet op alle punten toe- geven. Hij stelde aan Downing voor, om te gelijk met 't afdoen van de wederzijdscbe pretenties in onderhandeling te treden over 't maken van een verdrag om den handel in en buiten Europa te regelen. Maar Downing sloeg 't af. Intusschen liep hier een steeds sterker wordend gerucht dat Karel een vloot van 20 schepen liet uitrusten om de Indische retoervloot op te wachten. «Om den vrede te be- waren» begon men hier een gelijk aantal schepen gereed te maken (Mei 1664), naar 't heette om de kaperij in 't Kanaal en langs de Portugeesche kust tegen te gaan. Hoewel hier te lande algemeen 't gerucht verspreid werd, dat Karel II de verheffing van den Prins van Oranje wenschte, is 't voldoende gebleken dat Karel dat evenmin wilde als oorlog. «Meer juist zou het zijn te zeggen, dat de oorlog, zelf de aanleiding is geweest om vroegere plannen om iets voor den Prins te verrichten weer op te vatten en te trachten ze uit te voeren.» (Japikse). 200

Terwijl de ot.-Gen. uit ieder gewest een lijst niet pre- tenties opvroegen (die van Holland kwam al spoedig), weigerden zij op aandringen van De Witt volstandig om 't proces van de Bona Esperanza en de Henry Bon Ad- venture weer te openen; wel was bij 't verdrag van 1662 bepaald, dat hangende processen zouden worden afgedaan, maar de Staten ontkenden terecht dat dit proces nog hangende was. Downing kwam er echter telkens op terug en men werd 't over die zaak niet eens. Toen Downing voor een korten tijd naar Londen was, werd de onbekwame Van Goch tot onzen ambassadeur in Engeland benoemd. In dien tijd kwam hier 't zekere bericht, dat Holmes zich van Goeree en Cabo Verde, aan de W. kust van Afrika, had meester gemaakt, zoodat de Engelschen daar een sterker positie innamen dan de Republiek. In plaats van satisfactie te geven, kwam Karel II met nieuwe klachten over brutaliteiten van de Nederlandsche West- Indische compagnie; bovendien had Holmes niet op bevel van den koning gehandeld, maar was hij uitgezonden door de «Royal African Company», waarin wel niet de koning, maar toch de meeste leden van zijn familie aandeelen hadden, terwijl York, 's konings broer, als 't hoofd ervan erkend werd. Deze maatschappij achtte den alleenhandel in goud en slaven op de Guineesche kust voor Engeland onmisbaar. Groningen en Zeeland drongen er in die omstandigheden bij de Staten-Generaal heftig op aan om een vloot ter bescherming van de West-Indische -Compagnie te sturen. De Witt had er wel ooren naar: er moest eindelijk eens opgetreden worden. Maar hoe zou men een vloot door 't kanaal krijgen? Met groote handigheid heeft De Witt die moeilijkheid ontweken door 11 Augustus 1664 een resolutie te doen nemen dat de Ruyter van de Middel uit met twaalf schepen naar Guinea zou-landsche Zee stevenen, om alle plaatsen, die de Engelschen veroverd hadden te hernemen en de Engelsche schepen, die de Ne te straffen. De vloot zou waar-derlanders bemoeiljkten niet ongemoeid gelaten worden als de Engelschen-schijnlijk het besluit vernamen en men kon toch 't besluit niet anders 201 nemen dan in de openbare vergadering van de Staten-Ge- neraal. Nadat 't geheim besogne de zaak had goedgekeurd werd op Zaterdag 9 Augustus in algemeene termen een besluit genomen om de schepen van De Ruyter in plaats van 't in ons land onder van Kampen uitgeruste eskader op expeditie uit te zenden. Namen werden zorgvuldig vermeden; maar in 't secreet resolutieboek werd het besluit met de namen uitgewerkt. 's Maandags werd de resolutie haastig gelezen terwijl de leden die in 't geheim waren de anderen en vooral de vreemde gezanten bezighielden. Toen werd bij resumptie 't besluit vastgesteld zonder dat Dow- ning, die in Juli in Den Haag was teruggekeerd, of d'Estrades er iets van te weten kwamen Onmiddellijk werd aan de Ruyter, die in de Middellandsche zee kruiste afschrift van het besluit gezonden met bevel van stipte geheimhouding: Te Malaga ontving de Ruyter de brieven van de Staten (1 September); hij voorzag zijn schepen van proviand en ontmoette vóór die stad den Engelschen admiraal Lawson, die meedeelde dat bij naar Tanger wilde en naar 't scheen de Ruyter in 't oog hield. 5 October verliet hij Ca- dix, langs de vloot van Lawson zeilende; twee dagen later deelde hij voor 't eerst het doel van den tocht aan de ka- piteins mee. Goeree «'t welk omtrent een gooteling schoot van 't vaste land van Eabo Verde leit» (G. Brandt) werd 22 Oktober bereikt; er lagen 8 Engelsche koopvaardij oorlogschip, die den strijd niet aandurfden-schepen en 1 en onderhandelaars zonden. Op hun vraag wat de vloot kwam doen? en of er geen vrede met Engeland was? werd geantwoord: «Ja wij hebben vrede met Engeland, maar niet met zulk een volk (meenende d'Engelsche Ko- ninklijke Afrikaansche Compagnie) dat de Hollandsche Westindische Kompagnie haare scheepen en forten zoo onrechtmatig en met bedrog heeft benoomen.» Er werd met de koopvaarders overeen gekomen dat zij de wa- ren die zij aan boord hadden zouden lossen, terwijl de schepen vrij zouden zijn en de kapiteins de bedongen vracht zouden krijgen. Na eenig onderhandelen gaven de Engel- schen ook Goeree weer over, terwijl de Ruyter goed zorg droeg dat geen van de schepen ontkwam: ook 't oorlog- 202 schip werd vastgehouden. De Nederlanders vonden hier steun bij de negers, die 't met de Engelschen niet konden vinden. De Schout-bij-nacht Van der Zaan ontmoette bij 't aan land gaan een Neger, Jan Kompany, die Nederlandsch verstond en met verbazing vernam, dat De Ruyter de vloot aanvoerde; hij had De Ruyter als bootsjongen te Vlissingen gekend «en men hoorde hem veele voor zijne jeugt, en al wat hem in 't gezelschap-vallen van van de Ruyter, te waater of te land, was bejegent, om- standiglijk verhaalen.» Verder vertelde hij «dat het geluk hem, we!eer een' arme slaaf, ook had begunstigt, en tot een' Onderkoning over eenige Negers van dat gewest verheven.» De Ruyter onthaalde hem vriendelijk, en had groot vermaak in zijn gesprek; hij vereerde hem «eenige kleederen en andere dingen, die in dat land van waarde zijn.» — Iet Engelsche oorlogschip kreeg na de overgave van Goeree verlof om te vertrekken en de waren uit de Engelsche handelsschepen werden door De Ruyter's vloot overgenomen. Intusschen begon zich 't gerucht te verspreiden, dat De Ruyter naar Guinea was gezeild. Downing vroeg het ronduit aan De Witt; maar deze antwoordde (volgens Brandt): «Ik kan u verzekeren, dat de Staten van Holland aan de Ruyter geen last hebben gegeven, daar de Koning uw Meester ongerust over behoefd te zijn: en wat de Staaten-Generaal aangaat, daarvan behoef ik u niet te zeggen; dewijl daar niet omgaat 't geen gij niet uitvorscht: zoodat gij 't uit mij niet behoeft te hooren.» Een merk staaltje van De Witt's handigheid om, zonder-waardig woordelijk liegen, te misleiden. Eerst toen 't te laat was om maatregelen te nemen kreeg men in Engeland de zekerheid dat do Ruyter aan de Westkust van Afrika was, door eenige genomen schepen, die hij weer losgelaten had. Van Goeree zeilde de vloot naar Guinea; onderweg werd water en brandhout ingenomen bij Sierra Leone, waar men tevens vernam dat de Engelschen eenige Hollanders ge- vangen hielden; dezen werden bevrijd en vast de Engelschen tot straf de handelswaren afgenomen. 4 Januari 1665 be- reikte de Ruyter kaap Tres Puntas, waar hij inlichtingen 203

kreeg van een kommies van, de W.-I. C.: 't fort Witsen, ook Takorary genoemd naar 't nabij liggende dorp, was nog in handen van de Engelschen; maar de Engelsche schepen waren weggezeild op 't gerucht van den aanval op Goeree. De goeverneur Johan Valkenburg had zich echter op 't fort Sint George del Mina staande gehouden. Onmid- dellijk werd 'I'akorary aangevallen en veroverd, niettegen- staande den tegenstand van de negers, die hier op de hand van de Engelschen waren; tot straf werd hun «negerij» verbrand. Ook werd in overleg met Valkenburg 't fort Witsen geslecht, omdat 't zoo weinig voordeel voor den handel opleverde. Nu kreeg de Ruyter nadere instructies, o. a om alle Engelsche schepen die hij aantrof te nemen of te «ruineren», wanneer hij ze bevond abequaani te weezen om eenige offensie, of afbreuk, te komen doen » Dadelijk werden de Engelsche schepen, die nog in de buurt waren, voor goeden prijs verklaard. Verder werd vooreerst niet veel gedaan, omdat men zich toebereidde om prins Robert behoorlijk te ontvangen — maar hij kwam niet, omdat zijn tocht niet doorging: hij moest zich bij de groote Engelsche vloot voegen. De Ruyter kon echter niet te lang wachten; daarom werd na een zeer gevaarlijke landing een aanval gedaan op het Engelsche fort Kormantijn, dat ondanks de hardnekkige verdediging, vooral door de negers onder hun hoofd Kabesse, werd genomen. Eerst daarna kreeg de Ruyter bericht dat de tocht van York was opgegeven. Daar men nu wel meer Engelsche sterkten kon veroveren (over Cabo Corso werd ernstig gedacht), maar de Ruyter er toch geen bezetting kon achterlaten werd tot de terug- tocht besloten. De vloot zette koers naar West-Indië. Intusschen was ook onze kwijnende kolonie Nieuw-Ne. derland aan cle Oostkust van Noord- Amerika aangevallen. Van de stichting in 1626 af hadden de Engelschen op dat gebied aan den mond van de Hudson aanspraak ge- maakt Nu zond York, die van den koning alles gekregen had, waarop de Engelschen in Amerika aanspraak maak- ten, eenige schepen, die hij van zijn koninklijken broeder geleend had, onder bevel van Richard Nicholls erheen 204

(^Iei 1664). Zonder eenigen tegenstand te ondervinden namen de Engelschen 't fort I\ieuw-Amsterdam en het verdere gebied volgde. Toen het bericht van dezen nieuwen roof in Oktober in ons land kwam, deden de St.-Gen. niets anders dan Van Goch opdragen om te protesteeren. Maar toch begon de Witt in te zien, dat de W. I. C. niet langer verwaarloosd kon worden: als Engeland niet spoedig beloofde om de verraderlijk bezette landen terug te geven, zou men ertoe moeten overgaan om de Engelschen buiten Europa zooveel mogelijk schade te berokkenen. Het overmoedig optreden van de Engelschen is te ver uit hun overtuiging dat De Witt geen oorlog zou-klaren willen; Downing, die van ons land goed op de hoogte dacht te zijn, versterkte 't Engelsche hof in die meening. Bij ons echter heerschee dezelfde overtuiging omtrent En- geland, vandaar 't waagstuk om De Ruyter naar Guinea te sturen. Toch had Downing misschien meer recht dan de Witt om zijn tegenstander niet oorlogzuchtig te wanen. Amsterdam was meer dan een jaar besmet met pest, die er in Oktober 1663 door een schip uit Algiers was ge- bracht; eens waren er meer dan 2000 slachtoffers in één week, en van Amsterdam breidde de ziekte zich over andere steden uit. Engeland had onmiddellijk strenge quarantainemaatregelen genomen, waardoor onze handel, vooral die van Amsterdam, geweldig leed. Nog werd er onderhandeld, niet zonder aanmatiging van Engelsche zijde: Downing beweerde dat de Republiek geen rechtvaardiging omtrent Noord -Amerika kon eischee, omdat zij er nooit iets had mogen bezitten, want dat 't al- leen lankmoedigheid was, dat de W. I. C. in Nieuw- Nederland was geduld. In 't laatst van Oktober begon men in Engeland meer en meer zekerheid te krijgen dat De Ruyter niet naar 'Salee, aan de Westkust van Marokko, was gegaan, zoo- als hij Lawson had doen gelooven, maar dat hij zich in Guinea bevond, Karel I1 en York voelden zich diep ge- krenkt ; de vloot werd versterkt. Van Goch zou niet meer aan 't hof ontvangels zijn, als hij persoonlijk niet zoo in de gunst had gestaan. Toch werd de oorlog nog niet ver- 205 klaard, al vergiste de Witt zich door te meenen dat En- geland wel zou toegeven nu 't zag dat de Republiek krachtig durfde optreden. In ieder geval begreep hij dat de vloot zich moest gereed maken ; dit ging echter uiterst langzaam: de schepen die uitgerust waren konden door tegen- wind en andere oorzaken in Oktober niet in zee komen en 't duurde tot December eer alle gewesten hun consenten hadden gegeven tot 't afwerken van nieuwe schepen. Langzamerhand begon nu in den loop van 1665 de oor- log. Engeland stond alleen ; maar de Republiek had een bondgenoot : Frankrijk. Dit land trachtte echter den oorlog te voorkomen en bood bemiddeling aan ; Engeland was daar niet voor te vinden. Van weerszijden werden schepen aangehouden: maar onze vloot lag vooreerst nog ontta- keld zoodat wij alleen beslag konden leggen op de schepen die in onze havens kwamen Toch meende De Witt nog steeds dat men den oorlog tot de koloniën kon beperken, zonder dat het in Europa tot een strijd kwant ; daarom kreeg ook de Ruyter bevel om naar West-Indië te zeilen ter verdediging van Curacao, Tabago en andere eilanden, die bedreigd werden, terwijl de vloot onder Van Wasse- naar niet uitzeilde. Dit laatste deed Karel 1I de ste- kelige vraag stellen aan onzen gezant Van Goch : «waar de Nederlandsche vloot bleef, nu de Engelschen de eischen van de Republiek hadden afgeslagen ?» De Engelsche vloot was in zee en zou aanmerkelijk ver worden ; nog in 't laatst van 1664 stond 't Parle--sterkt ment de voor dien tijd verbazend groote som toe van 2,5 miljoen pond sterling om de vloot te versterken en den oorlog te voeren. 't Engelsche volk was vol strijd- lust. Toch aarzelde 't hof nog. Zou die bereidwilligheid van 't Parlement geen indruk op De Witt maken, zoodat hij ten slotte nog toegaf? Fn dan — Karel hoopte nog steeds op een goede verstandhouding met Lodewijk XIV er werd onderhandeld; maar Lodewijk, hoewel zeer voor beloofde niets ; zelfs niet dat hij de Nederlanders-komend, in den steek zou laten. Ook bleek 't al spoedig dat 't Par- lement wel gemakkelijk groote sommen kon toestaan, maar dat 't nog iets heel anders was om de gelden te 206 heffen op een wijze die geen ontevredenheid teweeg bracht bij 't volk. De kaperbrieven, waarop velen al lang aasden, werden niet uitgereikt. En de Witt hield nog steeds vast aan zijn illusie dat de oorlog niet in de Europeesche zeeën gevoerd behoefde te worden. Uitvoerige memories werden van beide zijden ingediend — maar er was geen sprake meer van overtuigen alleen van gelijkhebben. Zij leidden dus tot niets. Intusschen was Van Beuningen naar Parijs gezonden om den Koning van Engelsche neigingen terug te houden. Bij moest echter al spoedig bemerken dat Lodewijk XIV meer en meer begon te aarzelen : Karel II had doen weten dat als Frankrijk zich niet bij Engeland wou aansluiten er alle kans was op een Engelsch- Spaansch verbond en dat zou voor Lodewijks Spaansche plannen (vooral met 't oog op de Zuidelijke Nederlanden) zeer hinderlijk zijn. Van Beuningen drong wel op hulp van Frankrijk aan, maar kreeg geen rechtstreeksch antwoord. De eigenaardige wijze waarop de oorlogstoestand zich ontwikkelde, zonder dat de oorlog verklaard was, ontsloeg Lodewijk dan ook van de verplichting om vier maanden na de oorlogs- verklaring den vijand van de Republiek aan te vallen, zooals 't verbond van 1662 voorschreef. Bovendien be- weerde Lodewijk dat wij niet in Europa waren aange- vallen. Dat de twee voornaamste zeemogendheden elkanders vloten vernielden kon hem niet anders dan aangenaam zijn. 't Nemen van schepen en 't gevangenhouden van de matrozen schenen nog geen daden te zijn die noodwendig een oorlog meebrachten. Maar toen in Januari 1665 't be- richt kwam dat de Smyrnavloot door de Engelschen was aangevallen, kreeg eindelijk Cornelis Evertsen bevel om met de oorlogsvloot in zee te steken. De Smyrnavloot bestond uit ongeveer 30 Levantsche koopvaarders begeleid door 3 oorlogschepen onder den kom- mandeur Pieter van Brakel. Bij Cadix viel de Engelsche schout-bij-nacht Allen hen met zeven oorlogschepen aan (29 Dec,); hoewel van Brakel al spoedig sneuvelde weerden de kapiteins van de oorlogs- en handelschepen zich zoodanig, dat niet meer dan twee schepen genomen 207 werden terwijl een schip zonk. De overige zochten bescher- ming te Cadix. De Staten hadden eerst te laat vernomen dat Allen dien aanslag zou doen; en daar 't vertrek van De Ruyter geheim moest blijven hadden ze van te voren geen eskader naar de Middellandsche zee kunnen zenden. Cornelis Evertsen kreeg in last om alle Engelsche schepen op te brengen. De Oost-Indische Compagnie beloofde 20 schepen te leveren en kreeg daarvoor ver octrooi tot 1700; evenals de W. I. C. werd zij-lenging van gemachtigd om in en buiten Europa aan Engelsche sche- pen zooveel mogelijk schade toe te brengen. 't Uitrusten van nieuwe oorlogschepen werd ijverig voortgezet en ten slotte werden kaperbrieven uitgegeven; de kaperkapiteins waren echter aan een streng reglement onderworpen (Jan. en Febr. 1665). Er werden Engelsche schepen genomen en matrozen gevangengezet — maar met een zekere voor- zichtigheid: zoo werd een Fngelsche visschersboot die op- gebracht was, weer losgelaten omdat de Engelschen nog geen verlof hadden gegeven om op visschers te kapen; de Engelschen konden onze visscherij meer benadeelen dan wij de hunne. Nu nog werd er onderhandeld, natuurlijk zonder ge- volg. Een onhandigheid van Van Goch, die zonder verlof van de Staten nog meer vredesvoorstellen deed (in parti- culier gesprek) schijnt de Engelsche regeering overtuigd te hebben dat De Witt niet durfde, en dat heeft waar- schijnlijk de oorlogsverklaring verhaast. Zeker ook wel de zekerheid, die men in Februari te Londen kreeg, dat Lodewijk XIV zijn vloot niet tegen de Engelsche zou ge- bruiken. Downing had echter teil slotte moeten erkennen dat de Nederlanders zich flink ten strijde hadden toege- rust en dat hier van oneenigheid geen heil voor Engeland te verwachten was. Den gen Maart werd door Engeland de oorlog verklaard op grond van de beleedigingen en daden van geweld die de Oost- en West-Indische Compagnieën de Engelschen hadden aangedaan, 't optreden van de Ruyter in Guinea, en 't uitrusten van een oorlogsvloot en 't verleenen van kaperbrieven. Er werd duidelijk op ge- wezen dat de Nederlanders om al die redenen de aanval- 208

Iers waren. De Staten lieten de oorlogsverklaring onbe- antwoord. «Een nieuwe botsing was eigenlijk reeds sedert 1654 onvermijdelijk geweest », zegt Dr. Japikse. «De stem- ming van het meerendeel van het volk tegen de gehate Hollanders was nooit veranderd». En over de regeering van onze Republiek sprekende zegt hij: «Al had zij ten op- zichte van sommige zaken een laakbare zwakheid getoond, al had zij soms te veel aan den wensch tot het behoud van den vrede geofferd, daar, waar de grootste belangen op het spel stonden of waar principiëele kwesties ter sprake kwamen, had zij pal gestaan en was zij niet geweken voor het zooveel grootere Engeland. Dat is haar roem en nog meer is dat de wijze, waarop de zware strijd gedu- rende meer dan twee jaren is gestreden, die den tweeden Engelschen oorlog tot het hoogtepunt van het bewind van Jan de Witt maakt » De Engelsche vloot. i) Na den vrede van Westminster was de Engelsche vloot eerst door Cromvell, later onder Karel II heel wat verbeterd : 't aantal schepen werd ver allergrootste soort die van-meerderd met eenige van de 80-100 kanonnen en van 500 tot 700 man aan boord hadden ; geheel nieuw waren de «zeventigers,» die ten getale van 8, aan de Britsche vloot een groote sterkte gaven; 't aantal schepen niet 40 en minder stukken (de kleinste met 20) nam af; daarentegen werden meer bran- ders gebruikt. Ver over de honderd schepen kon Enge brengen. -land in zee Een groot voordeel was het voor Engeland dat 't be- stuur over de vloot in één hand was. Daardoor kon ge- lijkmatigheid in grootte en bewapening komen ; verschil charters waren langzamerhand vastgesteld en sche--lende pen van één charter hadden gelijke grootte, inrichtingen bewapening, wat veel verwarring voorkwam. De hooge kasteelen aan voor- en achtersteven waren reeds in den eersten Engelschen oorlog vervallen en vervan- gen door kampanje en bak, die steeds lager werden en

1) Zie De Jonge Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen. 209 zacht glooiend naar 't midden afliepen, waardoor sierlijke hooggetuigde vaartuigen werden verkregen en de snelheid zeer vermeerderd werd ; om deze laatste nog te doen toe- nemen werden de Engelsche schepen, ook de grootste, in fregatvorm gebouwd, met scherpe kiel en smal dek; wél overtroffen de Engelsche schepen daardoor de Nederland- sche in snelheid en luisterden ze beter naar het stuur, waardoor ze gemakkelijk de loef afwonnen, maar bij eenigszins krachtigen wind hadden deze slanke vaartuigen 't nadeel zoo sterk over te hellen, dat aan ]ij de onderste geschutpoorten gesloten moesten worden, terwijl de batte- rijen aan den loefkant vaak te hoog schoten. Ook bracht de slanke bouw nee dat er weinig munitie en proviand geborgen kon worden, zoodat de schepen niet gemakkelijk lange tochten konden maken. Een voordeel was 't daarentegen dat in de batterijen nu kanonnen van één kaliber stonden, terwijl de Engelschen op de Nederlanders ook de driedekken vóór hadden niet de zwaarste stukken in de onderste batterij; op onze schepen kwamen, de dekbatterij er buiten gelaten, nooit meer dan twee rijen kanonnen boven elkaar voor. Werven enmaga- zijnen waren sedert Cromwell veel verbeterd. De hertog van York, Groot- Admiraal van de vloot, liet voorschriften samenstellen voor 't zeilen en 't vechten, waardoor 't ma- noeuvreeren veel vergemakkelijkt werd. De Nederlandsche vloot. De groote verbete- ring die in de vloot van de Republiek werd gebracht bestond hierin dat schepen, uitsluitend voor den oorlog toe- gerust, werden gebruikt. Wel waren er gewapende handels bij de vloot, maar die waren geleverd door de-schepen 0.- Indische en W.-Indische compagniën, of 't waren Straat Straat van Gibraltar voeren). De-vaarders (die door de Oost-Indische compagnie had nl. verlenging van octrooi gekregen tot 1700, tegen verplichting om 20 van de zwaarste schepen bij 's lands vloot te voegen. De Admi- raliteiten waren reeds in 1653 begonnen met 't uitrusten van betere schepen; nog tijdens den eersten Engelschen oorlog had De Witt de fout ingezien en een besluit weten uit te lokken om 60 oorlogschepen op stapel te zetten. In 11 maan- KOLLEWIJN 111. 14 210 den waren er ongeveer 30 gereed, maar zij konden toen de kans niet doen keeren, omdat juist de vrede gesloten werd. Na dien tijd was er ijverig voortgegaan met 't bou- wen en uitrusten. Toen er genoeg schepen waren werden de Directiën afgeschaft, en toen 't bleek dat de tweede oorlog met Engeland niet meer te vermijden was, werden nog 24 schepen aanbesteed (Dec. 1664), een half jaar later nog 24 en in den loop van 1666 liet Holland boven zwaarste soort bouwen; in 't geheel werd-dien 12 van de dus de vloot met 60 nieuwe schepen tijdens den oorlog aangevuld; en deze waren grootendeels van de grootste so3rt. Zoo werden twee tachtigers (schepen met 80 of meer stukken) aangebouwd; 't aantal zeventigers van 6 (eigenlijk 2, want 4 waren van de V. 0. C.) op 11 gebracht enz. 't Doorzetten van die toerustigen was ongetwijfeld aan De Witt te danken, die de regenten wist te bezielen, om de Admiraliteiten van geld te voorzien; toen de aanmer- kelijk verhoogde belastigen daarvoor niet voldoende waren sprak De Witt de gelden aan, die moesten dienen om de schuld van Holland af te lossen. Zelfs de Friesche admi- raliteit, die tot nu toe nooit veel gedaan had, bleef niet achter bij haar zusters. Sedert 1645 was de zetel van 't ongunstig gelegen Dokkum naar Harlingen verplaatst, waardoor de toestand wel iets verbeterd was; maar knoei misbruiken maakten dat de Admiraliteit van Fries--erij en land in de eerste Engelsche oorlog weinig uitvoerde. Van de overige Admiraliteiten blonk die van Amsterdam, bizon- der uit, al werd ze in rang de mindere van Rotterdam (de Maze) gerekend. Na den eersten Engelschen oorlog had de Admiraliteit te Amsterdam groote magazijnen laten aanleggen, die na iedere levering weer aangevuld werden; ook was een groot dok opgericht, om de schepen te be- waren, en verder een zeer uitgebreide scheepstimmerwerf, een lijnslagerij en een arsenaal; van de zestig nieuwe oorlogschepen kon de Admiraliteit van Amsterdam, haar aandeel grootendeels op eigen werf laten bouwen. Dat geschiedde bij de andere admiraliteiten niet: zoo werd 't beroemde schip van De Ruyter, de zeven Provinciën, voor I. de liotterdamsche Admiraliteit door particulieren te Delfts- haven, bij aanbesteding, gebouwd. Onze timmerwerven waren dan ook beroemd in 't buitenland; twee schepen van de grootste soort waren te Amsterdam voor Genua, gebouwd, maar werden bij 't uitbreken van den oorlog door de Admiraliteit in die stad overgenomen. Bij gebrek aan een algemeen voorschrift voor 't bouwen waren echter geen twee schepen aan elkaar gelijk, wat vaak moeilijk opleverde; men volgde echter de traditie en bouwde-heden de schepen niet zoo scherp als de Engelschen dat deden, wat voor onze ondiepe zandige kusten ook beter was. Uit betreft de eigenlijke schepen voor 't geregeld gevecht. Fregatten waren ook in 's lands vloot en werden steeds grouter gebouwd; zij dienden, als snelle scherpgebouwde kruisers, om vijandelijke handelsschepen af te snijden. Bij de vloot werden ten slotte een aantal branders gevoegd, in de latere zeetochten meer dan in de eerste. Advies dienden hoofdzakelijk voor 't overbrengen van be--jachten richten, en waren tevens zeer sterk met uitstekende ma- trozen bemand om tijdens 't gevecht de bemanning van schepen die veel geleden hadden aan te vullen. Behoefte volgden de vloot of lagen in de havens gereed-schepen <)ni bij een gevecht de oorlogschepen van kruit, kogels, water en zelfs van matrozen te voorzien. lie bewapening van de vloot was, ook al weer door de zorg van Jan de Witt, veel verbeterd. -Niet alleen dat 't aantal vuurmonden vermeerderd was maar ze waren van veel zwaarder kaliber dan tijdens den eersten Engelschen oor aantal 36 en 24 ponders was op de schepen ten-log : 't koste van de kleine kalibers zeer uitgebreid; bovendien had men in de batterijen van de Uollandsche admiraliteiten zooveel mogelijk stukken van één soort, waardoor de aan- voer van munitie zeer vergemakkelijkt werd; bij de Frie- sche en Zeeuwsche hield men zich aanvankelijk aan de slechte gewoonte om allerlei stukken door elkaar te ge- bruiken; later volgde men, althans in Zeeland, Hollands voorbeeld. De netalen (bronzen) kanonnen werden grooten- deels hier te lande gegoten in de «geschutshuizen> of kanongieterijen te Amsterdam, Rotterdam, Enkhuizen of 212

Middelburg, sedert 1635 ook in Den Haag; 't ijzeren ge- schut kwam grootendeels uit Zweden, uit de fabrieken van Lodewijk de Geer Jr., die alléén in 1664 niet minder dan 600. stukken leverde. De ontzaglijke massaas kruit die noodig waren (de Ruyter gebruikte in één gevecht 40 000 pond aan boord van de Zeven Provinciën) werden meest hier vervaardigd. Terwijl in den eersten Engelschen oorlog de meeste sche- pen maar zwak bemand waren omdat er zoo weinig ma- , rozen waren te krijgen, was er in den tweeden overvloed: in weinige dagen hadden vaak de kapiteins hun bemannin-. gen compleet; Nederland was in die dagen 't middelpunt van den wereldhandel, en nu de vaart op verschillende lan- den, om den oorlog, verboden werd, was 't aantal handels zeer groot, temeer omdat een groot aantal bui -matrozen naar de Republiek was gekomen om werk te-tenlanders zoeken. Reeds in 1659 verklaarde de Admiraliteit van Am- sterdam dat :de oorlock te water uyt dese landen voor een groot gedeelte met uytheemsch bootsvolck gevoert» werd. Toen echter de oorlog eenigen tijd geduurd had kwam er gebrek: daarom werden de koopvaart, de haringvisscherij. en de vaart op Groenland verboden en andere maatregelen genomen. De soldij werd verhoogd van f 10 tot f 12 en handgeld gegeven bij 't werven; pressen, zooals dat in Engeland geschiedde, vond de Witt niet overeenkomstig den landaard. Zoo kon men vloten bemand krijgen met 18000 matrozen en 3000 soldaten. Toen het eindelijk in 1666 noodig was om den handel weer te vergunnen werd toch aan ieder schip dat uitzeilde de verplichting opgelegd om een vierde van de matrozen aan de oorlogsmarine af te staan De soldaten op de vloot vormden sedert 1664 een vast regiment, de Marine, bestaande uit 4000 man, die eerst uit alle compagnieën van 't landleger werden gelicht ; officieren gingen niet mee aan boord, zoodat de tucht veel te wenschen overliet ; de Staten van Holland vormden daarom later een regiment scheepsoldaten onder eigen officieren, dat uitsluitend voor zeedienst gebruikt zou worden; de eerste kolonel ervan was Jozef baron van Ghent, die later Luitenant-Admiraal werd. 213

Ofschoon omtrent 't aantal matrozen dat op ieder schip werd geplaatst geen vaste regel heerschte, was de beman toch sterker en regelmatiger dan in den eersten-ning Engelschen oorlog; per stuk geschut werden 4 à 7 man ingedeeld, zoodat een schip van 80 stukken 470 h 550 man aan boord had; een zestiger 260 à 350 enz. 't Aan- tal dekofficieren was al in den eersten Engelschen oorlog vermeerderd. Op den kapitein en den luitenant volgde on- middellijk de schipper, dan kwamen opperstuurman, stuur onderstuurman ; de barbier of heelmeester kreeg-man en een assistent ; schieman en schiemansmaat, belast met het toezicht op tuig en masten, werden aangesteld ; de konstabel kreeg één en de timmerman twee helpers. In den tweeden Engelschen oorlog werd 't aantal konstabels, schrijvers en barbiers, al naar de grootte van de schepen nog aanmerkelijk vermeerderd. De tucht werd daardoor beter en zoo kon, met de bemanningen, die veel kleiner waren dan die van de Engelsche schepen, toch zeer veel worden uitgericht. ook 't aantal officieren werd uitgebreid: vroeger hadden de kapiteins maar één luitenant gehad; reeds voor dezen oorlog waren er op de grootste schepen tevee geplaatst, maar nu kwamen er drie op 't schip van den opperbevel- hebber en twee op alle andere schepen. Zij begonnen hun loopbaan als adelborst en 't was merkwaardig dat in dezen tijd zooveel jongelui van aanzienlijke familiën als zoodanig op zee gingen; zij vochten als 't ware om bij beroemde vlootvoogden of kapiteins aan boord te kunnen komen. 't Aantal kapiteins nam bij 't uitbreken van den oorlog sterk toe en daarom hielden de Admiraliteiten van Amster- dam en de Maas extraordinaris.kapiteinen aan, die in vredestijd op wachtgeld stonden ; was hun aantal nog niet groot genoeg dan werden voor den duur van den oorlog Commandeurs benoemd, die over fregatten of kleine schepen 't bevel voerden; dezelfde titel wordt echter ook wel gebruikt voor Schout-bij-nachts terwijl de veel lager in rang staande bevelhebbers van branders, adviesjachten e. a. insgelijks met dien titel werden aangeduid. Terwijl geruimen tijd de rang van Vice- Admiraal de hoogste was geweest onder den Admiraal-Generaal, begon, 214

Zeeland in December 1664 met 't herstellen van den rang van Luitenant Admiraal waartoe Jan Evertsen verheven werd; 't doel van dat gewest was om een Zeeuw 't op- perbevel over de vloot te doen verleenen als aan %Vassenaar iets overkwam. Maar Holland wilde dat niet en benoemde een maand later naast Wassenaar nog drie Luitenant- Admiraals, voor iedere Admiraliteit één n 1. Kortenaar, de Ruyter en Meppel; onder hen stonden drie Vice- Admiralen en onder deze drie Schout -bij-nachts. Fries- land eindelijk bevorderde den kapitein Auke Stellingwerf tot Luitenant-Admiraal en twee andere kapiteins tot Vice- Admiraal en Schout-bij-nacht. Merkwaardig zijn bij 't uitbreken van den tweeden Engel- schen oorlog de bepalingen tot aanmoediging van manschap- pen en officieren. Aan den eereen kant werd de doodstraf al spoedig gesteld op plichtverzuim of lafheid maar daar stond een uitgebreid stelsel van belooningen-tegenover voor dappere daden en vergoeding voor zware verwondin- gen: wie zijn beide oogen of beide armen in dienst van het land verloor kreeg f 1500; wie beide handen verloor f 1200 enz.; wie zoo verminkt werd dat hij niet meer kon werken kreeg een weekgeld van een zilveren dukaton (f 3,15). Voor 't veroveren of in den grond schieten van 't schip van den Engelschen opperbevelhebber werd aan den kapitein en zijn ondergeschikten, behalve de veroverde bodem, nog f 50.000 beloofd; f 30.000 voor schepen van vij- andelijke Admiralen, f 20.000 voor lagere aanvoerders en voor gewone schepen al naar de grootte f 10.000 en f6000; voor 't afhalen van de bovenste vlag van 't vijandelijk Admiraalschip werd f 5000 gegeven. Andere belooningen werden toegekend voor 't vernielen van een vijandelijk schip met een brander, 't ontzetten of heroveren van een «Lands schip» enz. Hoofdofficieren en kapiteinen kregen ook wel gouden ketenen met eerepenningen, soms geëmail- leerde gouden bekers, zooals De Ruyter na den tocht naar Chatham. Bejaarde kapiteins en luitenants kregen pen- sioen (van f 15 tot f 50 in de maand) ; evenzoo de weduwen en weezen van gesneuvelde officieren, en wie zich bij 't sneuvelen voor den staat verdienstelijk had gemaakt 215 werd op staatskosten begraven en kreeg een praalgraf. Op 't zeevolk en den toestand van de vlootwerd telkens bij het uitzeilen en binnenvallen toezicht gehouden door Commissarissen, die daartoe door de Admiraliteiten waren benoemd ; zij hadden een uitgebreide macht tegenover de kapiteins: de Amsterdamsche Admiraliteit had b. v. Com- missarissen te Medemblik, op Texel en Oost-Vlieland. Eigenaardig was 't dat voor de «scbafting» ('t voorzien van de schepen van spijs en drank) door de scheepsbevel werd gezorgd, die daarvoor een kostgeld kregen-hebbers van 7 stuivers per dag voor ieder man, waarvan gewoon- lijk vrij wat overschoot. Was de kapitein op zee dan zorgde zijn vrouw of zijn moeder voor de «victaille» van den volgenden tocht 't Aantal chirurgijns of barbiers werd vermeerderd op de groote schepen; de gewonden en zieken werden echter zoo spoedig mogelijk aan wal gezet, waar zij op kosten van de Admiraliteiten in stedelijke gasthuizen werden verpleegd. Soms ook werden geneesheeren aangesteld in plaatsen buiten den zetel van de Admiraliteit zooals Den Briel, Leiden. Veere of Zierikzee. De godsdienst werd in die vrome tijden en bjj een be- drijf als de zeevaart niet verwaarloosd: iederen morgen en iederen avond werd gemeenschappelijk gebeden en op vaste tijden moest nit den Bijbel worden voorgelezen; de bevel- hebber was verplicht «om degenen, die zich daarbij oneer gedroegen, strengelijk te doen straffen.» Op de kleinere-biedig schepen was 't leiden van de gebeden aan een zieketrooster opgedragen die gewoonlijk dominee werd genoemd; predikan- ten waren altijd aan boord bij den Opperbevelhebber en de hoofdofficieren. De Ruyter hechtte zeer aan de godsdienst- oefeningen en zag gaarne een godsdienstige stemming onder zijn scheepsvolk ; dat schijnt echter niet bij allen 't geval geweest te zijn, want er was veel ruw volk op de schepen. De vloot was aanvankelijk goed uitgerust, maar hadden de Admiraliteiten geen geldelijken steun gevonden bij de regeering van 't land, dan had men den strijd geen twee jaar kunnen volhouden. Door de verhoogde soldij, hand- 216 gelden enz. waren de kassen al spoedig uitgeput, temeer omdat de handel twee volle jaren stilstond en dus de Admiraliteiten haar inkomsten misten Daarom stonden reeds in 1665 de St.-Gen. ruim f 13 miljoen toe voor «extraordinaire suhsidiën» aan de Admiraliteiten; in de volgende jaren nog meer; maar de landprovinciën brachten hun aandeel slecht op. Gelukkig dat 1}e Witt niet rustte voordat 't geld er was, al schoot Holland 't dan ook vaak voor. De vlootvoogd kreeg bij 't uitzeilen een instructie mee: na Wassenaar's dood werd deze veel minder uitvoerig, omdat de ramp die hem overkomen was gedeeltelijk daaraan toegeschreven werd, dat de opperbevelhebber niet genoeg vrijheid had gehad oni naar omstandigheden te handelen. De vloot werd in eskaders verdeeld : lie Ruyter be,reep dat 't aantal ervan niet groot mocht zijn: hij had er nooit meer dan vier, vaak slechts twee, maar als de vloot talrijk was werden de eskaders onderverdeeld in smaldoelen : daar bleef de eenheid gehandhaafd zonder de beweeglijkheid-door te deren. Voor de seinen bezat ieder kapitein een uitvoerigen seinbrief; 's nachts werd met lantaarns en kanonschoten geseind, overdag met vlaggen. Zoo werd de algemeene aanval op den vijand aangegeven door 't hijschen van de bloedvlag een groote roode vlag, op 't Admiraalschip. Voordat men den vijand zag moest ieder kapitein zijn manschappen verdeelen, zoodat ieder bij 't begin van 't gevecht zijn plaats wist; zoodra de vijand kwam opdagen werd een man op den uitkijk geplaatst. «Alsdan werden «de kardoezen . .. gevuld en in de kruitkamer gebracht, «waar vertrouwde personen bij de kardoeskisten gesteld «werden om dezelve uit te reiken. De enterdreg;en werden « vervolgens vastgemaakt; het handgeweer uitgedeeld; eenige «karabijnen en donderbussen in de kajuit klaar gelegd; de «handgranaten en stinkpotten uitgereikt; het scherp en de «proppen hij de stukken gebracht; de overloop met zout «bestrooid om vast te staan; het schip overal genat, koel brandzwabbers, brandemmers en brandspuiten bij-«baliën, «de stukken, rondom het schip en in de marsen geplaatst, «of ook wel, gelijk zulks op de Zeeuwsche schepen ge- 217

«bruikelijk was, versche huiden hier en daar, tot wering «van brand uitgespreid; de raas met kettingen gevangen, «touwen en lijnen voor den dag gebaald om het meest «beschadigde te herstellen; alles wat hinderlijk kon zijn, e opgeruimd en vastgesjord; de timmerlieden, van het noodige «gereedschap voorzien, boven en onder verdeeld; de klok «driemalen geluid, ten teeken dat elk zich op de hem «aangewezen post moest bevinden ; een dronk wijns aan «ieder der manschappen tot aanmoediging rondgeschonken; «de alarmtrompet geblazen; eindelijk het bevel tot aanval tof verwering gegeven.» (De Jonge (Zeewezen), naar Witsen (scheepsbouw)). .Na een gevecht was de vloot spoedig hersteld: overal waar ze kon binnenvallen waren magazijnen, ruim van alles voorzien, terwijl commissarissen van de verschillende Admiraliteiten ruim crediet hadden om alles aan te koopen wat voor de onmiddellijke uitrusting noodig was: masten, stengen, blokken, ankers, touwen enz lagen gereed; de arbeiders van de 0. 1 Compagnie en particuliere werven werden aan 't werk gezet; behoefte-schepen met voorraad krijgs-. scheeps- en mondbenoodigdheden en een groot getal overtollige matrozen waren steeds in de havens gereed om in zee de geleden verliezen aan te vullen. Dit kon alleen geschieden wanneer men van het land onafgebroken met de vloot in verbinding bleef en daarvoor werd gezorgd door de Zeeposter, die in 1663 door een zekeren Jacob Quacq van Den Liriel uit voor eigen rekening was begonnen; in 1665 kwam hij in staatsdienst en later werd de zetel van de zeeposterij naar Maaslandsluis verplaatst; toen Quacq in 1668 in een storm verongelukte, werd een opvolger benoemd. Twee of driemaal in de week werden door hem stevige postschuiten naar de vloot gezonden om brieven over te brengen en de schepen van manschappen, levens krijgsvoorraad te voorzien; bij terugkomst-middelen en werden zooveel mogelijk berichten omtrent de vijandelijke en da eigen vloot meegenomen, die door den Admiraliteits . Commissaris onmiddellijk aan Jan de Witt werden mee kreeg deze bericht dat een zeeslag was be--gedeeld; gonnen, dan zond hij onverwijld Commissarissen naar 218 de havens om maatregelen te nemen voordat de vloot nog terug was. De Witt zelf ging ook aan boord van de geteisterde schepen om met eigen oogen de schade op te nemen en er zoo spoedig en ruim mogelijk in te voorzien. Voor een geregelden gang van zaken was evenzeer een behoorlijke band tusschen de Admiraliteitscolleges noodig; volgens de Unie van Utrecht en de gewoonte vormde de persoon van den stadhouder als Admiraal-Generaal die band; maar in dezen stadhouderloozen tijd was 't behalve de toe- wijding van de Witt 1 ) vooral de lust die hier algemeen bestond om de Engelschen te bestrijden: men begreep wel dat 't niet den handel gedaan was als men de zee voor de Engelschen ruimde. Ongetwijfeld was Engeland bij 't begin van den oorlog machtiger dan de Republiek omdat zijn schepen talrijker, grooter en beter bemand en voorzien waren dat de onze; ook zeilden de Engelschen gemakke- kelijker, waaraan voor een groot deel hun eerste overwin- ning (bij Lowestoft) is toe te schrijven; omdat zij daardoor de loef kregen. Verder waren ze door een groot aantal manschappen in staat om sneller te varen en 't geschut vlugger te bedienen. Daarentegen waren ongetwijfeld onze matrozen en kapiteins betere zeelieden, dan de Engelsche, vooral de opperofficieren. Algemeen werd hier verwacht dat de Nederlandsche vloot in staat zou zijn om de Engelsche te overwinnen. De Witt drong er dan ook steeds sterker bij Wassenaar op aan om uit te zeilen, maar Wassenaar draalde. De Engelschen waren reeds den eersten Mei 1666 met 109 schepen onder den hertog van York in zee gestoken; hun vloot werd echter door storm verstrooid en moest naar de havens terug.

1) De Fransche Gezant d'Estrades schrijft daarover «Men zag hem (de Witt) de uitrusting en 't vertrek van de vloot in de havenplaatsen aanmoedigen in het grijze kleed met gouden knopen, een degen op zij, een vuurroode das omgkno,}pt, een commandeurstok in de hand zonder ooit rust te nemen. Waarlijk al is hij advocaat, hij is een moedig man met veel verdienstelijks.» 219

Evertsen slaagde er nu in om met het Zeeuwsche smaldeel Texel te bereiken. Tegen de meening van de loodsen in verklaarde De Witt 't uitzeilen van de vloot bij den heerschenden wind mogelijk en volgens zijn aanwij- zing kon Wassenaar op 23 en 24 Mei uitzeilen. De vloot telde 103 oorlogschepen, 7 jachten, 11 bran- ders en 12 galjoten (voorraadschepen), had 21000 matrozen en soldaten en 4869 vuurmonden aan boord ii Juni ontmoette Wassenaar de Engelsche vloot; de wind was hem gunstig maar zoo zwak dat hij meende niet te kunnen aanvallen. De vloten bleven bij elkaar maar in den nacht van 12 op 13 Juni draaide de wind van N. 0. naar W. zoodat de Engelschen nu de loef kregen. Voor zonsopgang begon de Engelsche vloot op te dringen ; verschillende kapiteins beweerden later, dat de omstandig niet gunstig waren oni een slag te wagen. Toch-heden wachtte Wassenaar den vijand af, wat des te erger was omdat de Admiraal in een nijdige stemming verkeerde: hij achtte zich gekrenkt door 't telkens herhaald aandringen van de Staten-Generaal om toch aan te vallen, en wilde zich liever doodvechten dan de verdenking van lafheid óp zich laten rusten; een bewijs hiervoor is, dat hij zijn kost- baarheden eenige dagen te voren van boord gezonden had. 's Morgens om 3 uur begon 't gevecht bij Lowestoft op 10 of 11 mijlen ten N. 0. van Noord-Voorland. Ofschoon de Nederlanders vol moed waren heerschte al dadelijk groote verwarring onder lien: de vlagofficieren waren dicht bij elkaar inplaats van bij hun eskaders. «Een lust was 't op den dertienden d' Engelse orden, een onlust de Neder- landsche wanorden te aanschouwen: d' Engelsche half- maansgewijs zakten met haar vleugels vooraf na haar Vijanden toe: De Nederlanders zonder voorafgaande krijg hoofden bij malkander kwamen verwart-berading met al de aandrijven.» (W. Swinnas: Engelse, Nederlandse en Mun- sterse krakkeelen). Reeds om vijf uur werd Kortenaar, die in rang onmiddellijk op Wassenaar volgde, door een kogel gedood; dit werd later voor de vloot noodlottig omdat nu 't bevel over l^ortenaars schip door afwezigheid van den kapitein in handen kwam van den opperstuurman een «eed- 220 en eervergeten lafaard,» die zich etrst achter de linie terugtrok en later niet de admiraalsvlag in top op de vlucht ging. Intusschen waren de vloten elkaar onder 't geven van de volle laag voorbij gezeild, waarna een hevige strijd ontstond, die tot drie uur in den middag duurde. De wanorde in de Nederlandsche vloot maakte het verschillende kapiteins gemakkelijk om zich buiten het gevecht te houden of er althans zeer weinig deel aan te nemen; vooral geldt dit van de schepen van de Oost-Indische Compagnie; daar kregen de overigen het te zwaar, zoodat er telkens-door schepen uit de linie moesten gaan om de schade te her- stellen, waarna zij weer aanvielen. Al vechtende was er een opening in de linie ontstaan, waardoor de Engelschen omstreeks één uur heenzeilden en zoo de Nederlandsche vloot in tweeën scheidden; maar men gaf 't nog niet op, al verliep 'tgroote gevecht in een reeks van kleinere. Wassenaar gaf een uitstekend voorbeeld door zich krachtig te weren tegen den hertog van York die hem niet de Royal Charles had aangevallen ; had York geen hulp gekregen dan zou hij waarschijnlijk geënterd zijn; nu werd Wassenaars schip «de Eendragt» zoo doorschoten dat 't met moeite drijvende gehouden werd; plotseling, door eigen onvoorzichtigheid of door een vijandelijken kogel, springt echter het schip in de lucht Daardoor ontmoedigd beginnen veel Nederlanders terug te trekken: vooraan 't schip van den gesneuvelden liortenaar; anderen maken daaruit op, want 't sneuvelen van Kortenaar was niet algemeen bekend, dat 't bevel tot den terugtocht gegeven is Nu neemt de verwarring sterk toe, maar de dapperste kapiteins dekken den terugtocht, terwijl de .E+ngelschen door misverstand de vervolging niet sterk doorzetten. De Luitenant -Admiraal Auke Stellingwerf was gesneuveld; zijn ranggenoot Jan Evertsen had van zijn broer Cornelis den dood van Iiortenaar vernomen, en trachtte nu de leiding te krijgen door de Admiraalsvlag op te steken; maar met de vluchtende kapiteins was niets meer te beginnen : zelfs schoten met scherp brachten hen niet tot hun plicht. Jan Evertsen trachtte door 's nachts een seinlicht op te steken de vloot bijeen te houden en naar den blaasmond te voeren, die 't dichtst bij was; Cornelis 221

Tromp ging echter naar Texel om de vluchtende kapiteins, die 't schip van Kortenaar volgden te beschermen als 't noodig mocht zijn: zoo bracht hij onder aanhoudend vechten tegen de Engelschen 60 schepen op de reede van Texel; 1 G of 17 kwamen in het Vlie; Evertsen kwam met 10 in de Maas. Zeventien schepen waren verloren gegaan: 8 verbrand of gezonken, 9 door de Engelschen veroverd. De ramp was des te grooter omdat men op de overwinning gere- kend had. Maar De Witt versaagde niet. In ongelooflijk korten tijd wist hij een groot aantal maatregelen te doen nemen, die de gebleken fouten ophieven. Hij zag dadelijk in, dat het de vloot aan goede leiding ontbroken had; de vlagofficieren en kapiteins werden verhoord; hun «generael gevoelen» was, zooals De Witt aan van Beuningen schreef, «dat het voors ongeluck doemaals meest geoccasioneert is, door dien het schip van den heer van Wassenaer te veel en te. sterk zeyl maeckte, ende dat dien heer ontwyffelyck ge pousseert (foor een goeden ijver om vroech aen den vyandt te geraecken, ende een zeer bezeylt schip voerende, daer- door. . . . geraeckt is in de voors. drie andere esquadres, tot soovere, dat hij zelfs met syn onderhebbend schip al was gecomen voorbij het schip van den Luitenant -Admi- raal Egbert Meeuwsen Cortenaer, die de avantgarde hadde» ; Tromp was ook te veel vooruitgegaan en daar alle schepen de aanvoerders van hun eskaders volgden waren ze wel opeen gehoopt «dat het haer onmogelyck was den-dra zoo vyand afbreuck te doen, jae dat sij selfs elckanderen som hebben beschaedicht.»-wijlen in plaetse van den vyandt Hiermee erkende De Witt de fout die hij door de benoe- ming van Wassenaar had begaan; voortaan werden dan ook ervaren zeelieden met 't bevel belast, 't Volk nam de zaak minder gelaten op; behalve de 17 schepen waren 4000 man, dooden en gevangenen ver- loren (onder de gevangenen was weer een meisje, Wil Gerrits uit Emden, dat op 13 jarigen leeftijd in de-lemtje Bont gevochten had en nu als busschieter diende), terwijl 't verlies van de Engelschen zeer gering was: één schip was op hen veroverd en niet meer dan 800 man waren 222 gesneuveld of gevangen ; zonder onderscheid werden alle aanvoerders van plichtverzuim en lafheid beschuldigd; de 65-jarige Jan Evertsen werd in Den Briel door 't verwoede volk aangegrepen en in •t water geworpen; hij zon zeker verdronken zijn als niet eenige aanzienlijke personen met hulp van de bezetting den Admiraal gered hadden. Voor een raad van onderzoek in Den Helder bleek echter uit 't eenparig getuigenis van alle gehoorde officieren dat Jan Evertsen zich buitengewoon onderscheiden had in 't ge- vecht en bij den terugtocht. Toch nam bij zijn ontslag uit den dienst en werd als Luitenant-Admiraal vervangen door zijn broeder Cornelis Evertsen, den Oude. De door de Staten- Generaal aange- stelde Opperbestierders voor de zeezaken (Cl. Witsen, Johan tie Witt en vier anderen) waren met volledige volmacht naar Den helder vertrokken om orde op de zaken te stellen. Al dadelijk kregen zij moeilijkheden met den on- handelbaren 'Tromp : om de zee niet geheel aan de En- gelschen te laten was aan hem bevel gegeven om niet te landen maar met zijn eskader zee te houden; maar veel kapiteins waren zoo bang dat zij ondanks 't verbod toch binnenliepen; Tromp antwoordde dan ook dat hij met zulke kapiteins geen gevecht kon aangaan, dat hij zijn ontslag zou nemen en toch 't zeegat zou invaren. Voorloopig legden de Commissarissen er zich bij neer. Er werd een krijgsraad gevormd om over 't gedrag van de kapiteins bij het gevecht te oordeelen; Tromp moest er voorzitter van zijn maar weigerde omdat volgens hem de Admiraliteiten moesten straffen; hij reisde zonder ver- lof naar Den Haag om de Staten-Generaal in te lichten, maar liet zich ten slotte overhalen. In overleg met de afgevaardigden van de Staten-Generaal werd nu met groote strengheid 't gedrag van de verdachten onderzocht: drie kapiteins werden doodgeschoten, van drie anderen 't zwaard door den beul gebroken, twee andere werden ge- bannen en de gevluchte stuurman van Kortenaars schip moest de uitvoering van de vonnissen bijwonen met den strop om den hals. Maar niet alleen door straffen trachtte men de tucht te herstellen: zij die dappere daden be- 223 dreven hadden werden ruim beloond en voor de twee ge admiralen, Wassenaar en Iiortenaar werden op-sneuvelde lands kosten praalgraven besteld, die later in de groote kerk in Len Daag zijn geplaatst. Niettegenstaande zijn eigenmachtig gedrag werd na lang aarzelen C. Tromp tot Lt. Admiraal van de Maas benoemd en met 't opperbevel belast. Tegelijk echter be- sloten de St. Gen. om Gedeputeerden op 's lands vloot te benoemen en daartoe werden aangewezen Jan de Witt, die 't plan had voorgesteld, Huygens, de 78 jarige Ge- deputeerde van Gelderland en de burgemeester van Middel vijanden van De Witt meenden dat hij-burg, Boreel. De uit ijdelheid die benoeming had weten te bewerken en zij werden in hun meening versterkt toen de raadpen- sionaris in een staatsierok en vergezeld van een rijk uit lijfwacht van 10 personen aan boord van 't Ad--gedoste miraalschip verscheen; maar De Witt meende, niet ten onrechte, dat uiterlijk vertoon vooral op de gewone ma- trozen veel indruk moest maken. Tromp nam zich dadelijk voor om de Gedeputeerden zóó van 't vijandelijk vuur te laten lusten, dat ze geen tweede keer mee zouden gaan. Om 't tekort aan matrozen aan te vullen werd 't maand verhoogd, terwijl de vaart op ver-geld van f 12 tot f 15 landen verboden werd. Daardoor kwamen handels -scheidene vrij, terwijl de koopvaardijschepen toch maar-matrozen genomen zouden worden; tevens kon men nu uit de beste koopvaardijkapiteins de opengevallen plaatsen op de vloot aanvullen. Na twee maanden was de vloot weer gereed om uit te zeilen; toch zou 'Tromp 't opperbevel niet inderdaad bekleeden. Want nog voordat de vloot was uitgeloopen kwam 't bericht dat De Ruyter te Delfzijl was binnen Na een vergeefschen aanval op Barbados had hij-gevallen. eenige Engelsche schepen in West-Indië gekaapt toen hij vernam (7 Mei) dat de oorlog in Europa was uitgebroken. Hij besloot daarop terug te keeren maar eerst. New-Found- land aan te doen, waar hij Engelsche schepen vermeester- de; de armoedige kustbewoners liet hij echter ongemoeid; 224 vervolgens zeilde hij naar de Far-ier omdat 't kanaal te onveilig zou zijn. Vandaar kwam hij aan de 1\oor- weegsche kust waar hij de nederlaag en den dood van Wassenaar vernam. Wel begrijpende dat de Engelschen op hem loerden, zeilde hij met do grootste behoedzaam- heid naar 't vaderland. Bijna door de Engelsche vloot ontdekt, ontkwam hij doordat een nevel hem voor den vijand onzichtbaar maakte; aan de Holsteinsche kust nam hij een loods en vormde 't plan om de vloot in de Elbe te brengen; maar een Oostelijke wind begunstigde het voort reis naar 't vaderland zoodat hij 6 Augustus-zetten van de met zijn schepen veilig te Delfzijl aankwam. De Ruyter werd door 't volk met gejuich begroet. De Witt verzocht hem dadelijk opgaaf van 't aantal bruikbare schepen dat hij bij zich had: het waren er negen, maar ze moesten eerst schoongemaakt en van nieuwe zeilen voorzien wor- den. Daarentegen was de buit, die door 't veroveren van 26 schepen was behaald, zeer groot. Voordat de schepen naar Texel gebracht waren, verliep een groot deel van de matrozen, die na een afwezigheid van een jaar en drie maanden sterk naar huis verlangden. Amsterdam deed dadelijk een voorstel in de staten van Holland om de Ruyter als Lt.-Admiraal in de plaats van Wassenaar te stellen; in welk geval de Staten-Generaal hem tot opperbevelhebber van de vloot konden benoemen. Werkelijk hadden beide benoemingen den lien Augustus plaats. Voordat de Ruyter zich naar Texel had begeven was de vloot al in zee gestoken. Daar was haast bij, want iederen dag kon de rijke retoervloot uit Oost-Indië verwacht worden, die men niet als buit in de handen van de Engelschen wou laten vallen. Ongelukkig woeien steeds Z. W. en W. winden die het uitvaren uit 't Landsdiep (dat naar het G. Z. W. loopt) onmogelijk maakten. Wel was Witte Cornelisz. De Witt in 1653 met 17 schepen door 't meer Noordelijk gelegen Spanjaardsgat uitgezeild maar de loodsen verklaarden het gebruiken van die vaargeul onmogelijk. Jan de Witt liet zich echter niet door vooroordeel terug zelf peilde hij de vaargeul en bevond dat er wel-houden; F

z

0 ti

F

0

KOLLE\VIJN III. 1.5 226

«verscheydene uytstekende ribbetje,; of rifjes» in voorkwa- men (zooals hij aan zijn neef Mr. N. Vivien, pensionaris van Dordt, schreef), maar dat de geul bij de meeste wind- richtingen goed bevaarbaar was bij vloed, temeer omdat 't water in twee uur den hoogsten stand bereikte en vier uur diezelfde hoogte behield. «Ende kunnen de schepen uyt 't voors. Spagnaertsgat gebracht werden, niet alleen met zuyde ende zuyd-weste winden ... maar oock met weste-winden. Jae sonde ick derven verseeckeren, dat ter nauwernoot de wind west ten Noorden wesende, noch eene vloot door 't selve gat uytgebracht sonde kunnen werden, mits dat 't zelve geschiede bij handtsaaw weder ende een effen zee, ende dewijle aen d'andere zijde door 't Landtsdiep de schepen in zee gebracht kunnen werden met Noord, Noord ten Westen, jae selfs tot Noord-Noord-Weste winden toe, mits dat deselve in voegen voorsz mede alvooren met de Ebbe boven Gaets gebracht zijn, soo resteeren maer vier streecken van 't gansche compas, met de welcke men van de rede van Texet met groote schepen niet en kan in zee geraecken, te weten West-Noord-West, Noord -West ten Westen, Noord -West ende Noord -West ten Noorden.» Den 14en Augustus begon de tocht, en volgens De Witt had op dien dag de geheele vloot in zee kunnen zijn «soo als klaerlyck is gebleecken, ten aensien van de twee grootste schepen, 't eene genoemd liet Nuys te Swieten ende 't andere Del/landt, daerboven de Heer van Haren, ende ick aenge- nomen hebbende te sorgen ende 't ongemack 't welck zy subject souden mogen werden op ons te nemen, deselve pock dienvolgende alhoewel seer innewaerts gelegen, echter de allereerste van alle de schepen met goot gemack in zee geraeckt sijn.» Ten aanzien van de andere schepen werd echter niet «gelijcke vigilantie» gebruikt en daarom bereikten de laatste schepen eerst 15 en 16 Augustus de volle zee. Toch kwam de vloot te laat om de Indische retoervloot te beschermen; maar die had zichzelf gered. Versterkt met een retoervloot uit de Middellandsche Zee was ze om Schotland heengevaren, maar in de Noordzee lag een Engelsche vloot op den loer; daarom liep men de Noor binnen. De Deensche goeverneur-weegsche haven Bergen 227

Alefeld, weigerde de buit aan de Engelschen over te leveren, hoewel er beweerd wordt dat er juist een geheim verdrag gesloten was tusschen de koningen van Engeland en Denemarken om Nederlandsche schepen buit te maken; zeker is het dat de Denen later moeilijkheden opwierpen toen de vloot zou vertrekken. De zwaarste Oost-Indievaarders werden aan elkaar verbonden voor den ingang van de haven gelegd, alle kanonnen aan de buitenkant geplaatst en matrozen in de Deensche forten opgenomen om daar de kanonnen te bedienen. Veertien groote Engelsche schepen onder Tiddiman openden 't vuur maar kregen van de forten en de schepen onder de leiding van Commandeur Pieter de Bitter er zoo van langs dat ze met verlies van twee schepen en 600 man terugtrokken. Dit geschiedde een dag voordat De Witt de vloot in zee bracht, en daarom schijnen de Engelschen het veiliger gevonden te hebben om den aanval niet te hervatten: na heel wat moeilijkheden met de Denen keerden de Oost-Indievaarders en Levant- schepen behouden terug. Tevergeefs zocht nu de Nederlandsche oorlogsvloot de Engelsche in 't Koningsdiep bij Duins op: er was geen schip te zien; waarschijnlijk zijn de vloten vrij dicht voorbij gevaren zonder elkaar te bespeuren Op de En- gelsche vloot heerschte pest en toen de Nederlandsche de schepen uit Bergen had afgehaald werd ze overvallen door een storm die drie dagen aanhield en ondanks alle pogingen van De Ruyter en De Witt, de schepen naar alle rich- tingen verstrooide. Ook op onze vloot had zich de pest vertoond. De Witt voelde zich vernederd, niet ontmoedigd. Hij wees erop dat deze wraaktocht mislukt was, omdat God een af keer had van den strijd tusschen twee Pro- testantsche volken Inval van Munsterschen. Johan Bernhard van Galen, die voordat hij bisschop van Munster werd, in krijgsdienst van Keulen was geweest, behield steeds voorliefde voor zijn eerste vak; hij zeide dat hij veel gerucht in de wereld wou maken voordat hij haar moest verlaten, en mocht hij zijn staten erbij ver- spelen dan had hij geld genoeg in de bank van 228

Venetië om een kardinaalshoed te koopen. Hij trok, of- schoon reeds 58 jaar oud, met 't leger te velde en vierde er braaf feest. De tweede Engelsche oorlog was voor hem een prachtige gelegenheid om zich te wreken over 't ver- lies van de Dylerschans (zie blz. 191). Op 13 Juni 1665 sloot hij dan ook met den koning van Engeland een verbond van aanval en verweer, en reeds in September liet hij zijn troepen in Gelderland rukken om Borkulo te veroveren. Dat gelukte maar al te wel. 't Staatsche leger was in een toestand van schromelijk verval; er waren (altijd op papier!) niet meer dan 24000 man; 7000 van de beste soldaten dienden als marine op de oorlogsvloot, en als veldleger kon men niet meer dan 6000 man op de heen brengen; de Engelsche officieren waren bij 't begin van den zeeoorlog ontslagen en daardoor de beste regimenten ontbonden; overigens had men ver zuimd de officiersplaatsen in de laatste jaren behoorlijk aan te vullen; zoo was na den dood van Brederode geen veldmaarschalk benoemd. Wie moest men nu kiezen? De stadhouder van Friesland was nog een kind; Lodewijk van Nassau, heer van Beverweert was kort na Willem Frederik overleden. De Benige Nassau die in aanmerking kon komen was Johan Maurits, luitenant-generaal van de ruiterij, euu in dien tijd stadhouder te Kleef voor den keurvorst van Brandenburg. Wel wilde Holland liever geen Nassau, en stelde daarom den prins van Tarente, goeverneur van Den Bosch vóór, maar de overige provinciën moesten in dezen moeilijken tijd ontzien worden en zoo werd Johan Maurits 28 Juli 1665 tot veldmaarschalk benoemd. Hij kwam echter onder toezicht van 5 gede- puteerden te velde, waarvan Cornelis de Witt er één was. Door 't in dienst nemen van waardgelders en 't opzenden van artillerie nit de steden kon men den vijand voorloopig tegenhouden. Een verdrag met George Willem van Bruns- wijk-Luneburg, een vijand van Munster, verzekerde ons tegen subsidie een hulpleger van 12000 man — maar 't subsidie kon niet betaald worden, want door 't opnieuw uitrusten van de vloot waren alle hulpbronnen voorloopig uitgeput. De Witt zelf bekende dat Holland, dat bijna alleen 229 de uitgaven droeg, aan zijn verplichtingen niet kon vol- doen; hij vreesde dat de troepen niet meer op tijd betaald konden worden en zouden deserteeren. In die omstandig- heden kon hij niet buiten de hulp van Frankrijk. De Munsterschen hadden Winschoten veroverd en belegerden nu reeds Groningen, waar zij onder de Oranjegezinden vrij wat steun vonden. Lodewijk XIV achtte 't niet kwaad dat Engeland en Nederland elkander beoorloogden: hoe meer de een den ander bezighield, des te meer kans had hij om de Zuidelijke Nederlanden te veroveren; temeer nu Filips IV (17 September 1665) stierf en 't Spaansche rijk aan zijn uiterst zwakken zoon Karel II overliet. Ofschoon deze nog 35 jaar regeerde werd reeds bij zijn troonsbestijging algemeen verwacht dat hij spoedig zou sterven. De Witt was echter niet geheel tegen Lodewijks plannen, en daarom kon de Fransche koning niet toestaan dat hij door Engeland en Munster zoo in 't nauw werd ge- bracht: kwam hij ten val dan zou een Oranje de politieke leider van de Republiek worden, die zeker nooit zou goedkeuren dat Frankrijk zich in de Zuidelijke Nederlan- den uitbreidde. Daarom zond Lodewijk dan ook eindelijk hulp; in November kwam een klein leger van 6000 man te Maastricht; de ruiterij was goed, maar 't voetvolk was een ordelooze bende, die eerst op kosten van de Staten ge- kleed moest worden. De aanvoerder, luitenant- generaal Pradel, slaagde er niet in om de tucht eenigszins te hand- haven zoodat de burgers en de boeren heel wat van hun plunderende bondgenooten te lijden hadden. Te Maastricht dronken zij in het openbaar op de gezondheid van den koning van Engeland. Intusschen was de bisschop van Munster niet geslaagd in de verovering van Groningen en Delfzijl, welke laatste plaats hij bezetten wou om zich vandaar met Engeland in verbinding te stellen; de stad werd niet eens bereikt, want hij was tot den aftocht verplicht door herhaalde scher- mutselingen, slecht weer en gebrek. Een inval van ons leger in het Munstersche werkte ech- 230 ter even weinig uit, doordat de kou inviel en de streek weinig voedsel opleverde; Franschen en Staatschen be- schuldigden elkander van gebrekkige uitrusting. Wel werd Lochem hernomen (9 December), maar toen de Gedepu- teerden te velde eischten dat Bocholt belegerd zou worden, brak er een hevige twist uit, die daarmee eindigde dat de Franschen te Wezel de winterkwartieren betrokken over- eenkomstig de voorschriften van Lodewijk XIV om zoo weinig mogelijk te vechten. Eenige invallen die de bisschop in Overijsel en Drente liet doen, werden afgeslagen; ook in Brabant liet bij invallen doen met troepen die hij in de Zuidelijke Nederlanden had laten werven, maar de goeverneur van Den Bosch, Henry de la Tremouille, Prins van Tarente en hertog van Thouars, beschermde 't land zonder veel moeite. Vreemd is het dat Castel Rodrigo, de goeverneur van de Zuidelijke Nederlanden, die benden over de grens liet rukken; maar hij verontschuldigde zich door te beweren dat hij bang was voor een aanval van Frankrijk, en om daartegen gewapend te zijn moest hij troepen hebben die hij van den bisschop gemakkelijk kon overnemen zoodra 't noodig was. Toen in 't voorjaar van 1666 de 12000 man die de Staten-Generaal van Brunswijk-Luneburg hadden over- genomen in beweging kwamen, begreep de bisschop dat zijn kans verkeken was en daarom sloot hij 18 April 1666 vrede te Kleef, waarbij hij afstand deed van zijn aanspraken op Borkulo en alle veroverde steden op 't grondgebied van de Staten teruggaf De verhouding tusschen Frankrijk en de Republiek werd er echter niet beter op, al wist men toen niet dat d' Estrades aan zijn koning voorsloeg om Koevorden te bezetten ten einde, vasten voet in de Republiek te krijgen en de Franschgezinden tegen Holland te kunnen bescher- men als 't noodig bleek. Intusschen hadden onze staatslieden niet stilgezeten : Lode- wijk verklaarde zich eindelijk in den zeeoorlog ten gunste van Nederland en beloofde (26 Maart 1666) 20 schepen te hulp te zenden, maar. 't verzamelen van die schepen duurde zoo lang dat wij er niets aan hadden. Met Denemarken 231 sloot Van Rhede van Amerongen eenige verdragen, waarbij de Republiek een groote som geld beloofde, en Denemarken 't uitrusten van een hulpvloot en zelfs 't verklaren van den oorlog aan Karel II. Zweden werd overgehaald om zich niet niet Engeland te verbinden en l^everningk bewerkte den keurvorst van Brandenburg om steun in troepen te belooven. Deze voordeelen zijn zeker te danken aan 't openlijk optreden van Frankrijk dat ons dus wel zedelijken steun verleende. Engeland kon ons nu ook niet met zijn geheele vloot aantasten, omdat het schepen moest afzonderen om op Frankrijk en Dene- marken het oog te houden. P r i n s e k w e s t i e Nu kon De Witt krachtiger tegen de Oranjegezinden optreden. Johan Maurits «de Braziliaan» werd niet langer geschikt geacht als aanvoerder van het leger. De Witt verzocht daarom aan Lodewijk XIV om Turenne toe te staan 't bevel over onze troepen op zich te nemen; werd dit goedgekeurd dan kon de 15-jarige Prins van Oranje, zooals Leiden voorstelde, tot generaal van de cavalerie benoemd worden om den oorlog te leeren ; maar Turenne bedankte voor de eer; Johan Maurits moest dus gehandhaafd worden en nu weigerde De Witt om den Prins tot cavalerie-generaal te doen benoemen. Zeeland was hiermede niet voldaan en eisekte dat de Prins niet alleen voor een veldtocht, maar voor zijn geheele leven tot een hoog krijgsambt benoemd zou worden. Maar Bolland wilde geen benoeming voor 't leven en de Prins van Oranje zou niet voor zijn achttiende jaar tot eenig ambt benoemd worden; indien echter de Prinses Douairière er om verzocht zouden de Staten van Holland niet ongeneigd bevonden worden om de opvoeding van den Prins op zich te nemen. Amalia van Solms liet zich door de Witt overhalen en diende werkelijk in April 1666 een verzoek in. Dat vervreemde de Zeeuwsche Oranje vooral De Huybert, van baar, zoodat er nu een-gezinden, Zeeuwsche en een Roll:cndsebe Oranjepartij ontstond. De Staten van Holland kregen nu den Prins geheel in hun macht;, onmiddellijk werd een groote verandering in zijn hofhouding gemaakt De heer van Zuylestein 232 werd als goeverneur vervangen door den heer van Ghent, terwijl een commissie van 5 leden de zorg voor 't onder zich zou nemen: Van der Does,-wijs van den Prins op heer van Noordwijk, voor de ridderschap, Van Bleijenburg, oudburgemeester van Dordrecht, Valkenier, burgemeester van Amsterdam, Van Foreest, lid van de vroedschap van Alkmaar en Jan de Witt Zeeland en de prinsgezinde steden Haarlem en Leiden wilden ook aandeel in de opvoeding hebben maar 't werd hun geweigerd. Tot groot verdriet van den Prins werden alle Engelschgezinden uit zijn omgeving verwijderd o. a. zijn hofmeester Bored, de zoon van den gezant te Parijs. Z. H. was door Holland als Kind van Staat aangenomen en moest nu in de Staatkunde van dat gewest worden ingewijd. Door dat alles kreeg de Prins een zekere geveinsdheid ; hij behandelde De Witt, die hem iederen Maandag lessen in 't staatsrecht gaf, zeer voorkomend. D'Estrades schreef toen al dat de Prins zeer geheimzinnig was en alles deed om zijn doel (n.l. verheffing tot de waardigheden van zijn vaderen) te bereiken. In dezen tijd was de Oranjepartij geheime vredes-onder Engeland begonnen. De gezanten Dow--handelingen met ning en Van Goch waren nog na 't uitbreken van den oorlog op hun posten gebleven; Downing vooral om de ontevredenheid tegen de Witt aan te vuren. Met Zuyle- stein en anderen had hij betrekkingen aangeknoopt. Toen echter de sekretaris van Van Goch, Cunaeus, door de Engelschen gevangen gezet was omdat hij de gevangen Hollandsche matrozen te Londen wilde beaoeken, werd ook Downings sekretaris Gringamo in verzekerde bewaring genomen. Toen werd Downing bang voor zijn eigen vrij- heid en verliet ons land (Oktober 1665). Beverweert stond in nauwe familiebetrekking tot aanzienlijke Engelsche families: zijn zoon Odijk was in dienst van Karel II, een van zijn dochters was getrouwd met een zoon van den hertog van Ormond, een andere met Karels gunsteling Arlington, toen minister; 't was zeer natuurlijk dat deze aanzienlijke personen voortdurend de mogelijkheid van vrede overlegden. Daartoe trok Sylvius, de zoon van een 233

predikant uit Oranje die als page in dienst van de Prinses Royale was gekomen, telkens heen en weer. Al spoedig werden zijn diensten gevraagd door den ritmeester Buat, den held van Nyborg. Met voorkennis van De Witt stelde Buat zich in briefwisseling met Arlington: hij moest de brieven aan De Witt toonera — maar hij toonde alleen de onbelangrijke brieven, terwijl die waaruit het streven om de Oranjepartij te bevorderen kon blij- ken werden achtergehouden. Vooreerst ging dat goed; maar Buat dronk sterk, zoodat hij zijn geheim slecht bewaarde en De Witt al spoedig kwaad vermoeden kreeg. De vloot was in het jaar 1666 goed in orde; eenige groote schepen die in 't vorige jaar op stapel gezet waren werden nu opgetakeld; de 0.-Indische Compagnie gaf f 1.200.000 en beloofde voor 't volgende jaar evenveel als de oorlog voortduurde. In Juni waren er 85 oorlog- schepen en fregatten, 9 branders en 8 adviesjachten in zee. 't Aantal schepen was niet zoo groot als 't vorige jaar toen er 103 waren uitgezonden; twee schepen van over. de 80 stukken waren erbij: een ervan was de

1) De Ruyter schreef: «hebbende d'Engelschen de loef tot haer adventagie en wij de harde wind». 235

Engelsche schepen werden daarbij in den grond geschoten; voor de vierde maal wilde De Ruyter die beweging uit toen Monk, die niet meer dan 28 schepen om-voeren zich heen had, op de vlucht ging: met de beste schepen dekte hij den aftocht en verhinderde daardoor dat de Ne- derlandsche vloot de meest beschadigde vermeesterde; de duisternis maakte een einde aan de vervolging. Ofschoon ook De Ruyter's vloot veel geleden had en eenige van de beste schepen naar de kust waren gezonden omdat zij niet meer bruikbaar waren, besloot de Admiraal toch om op 13 Juni, eersten Pinksterdag, de vervolging te hervatten; maar in dit geval waren de Engelschen in 't voordeel door de grootere snelheid van hun schepen; hoeveel zeil de Nederlandsche vloot ook bijzette, 't bleek onmogelijk om de Engelschen in te halen; maar dicht bij de kust ondervonden de dieper gaande vijandelijke schepen 't nadeel van de banken, daardoor konden de Neder beter naderen en ontstond er eenige verwarring-landers onder de Engelschen; Ayscue, de bevelhebber van 't es- kader van de witte vlag, raakte tegen den avond met 't schip de Royal Prince met 92 stukken en 700 man op de zandbank Galloper vast en werd ondanks zijn nood niet door de rest van de vloot bijgestaan. Tromp-seinen dwong hem al spoedig oni de vlag te strijken en twijfelde niet of hij zou den buit in triomf naar 't vaderland voeren. De Ruyter gaf echter last oni 't schip te verbranden, hoewel 't kort na de verovering vlot raakte. Tromp be- weerde later dat De Ruyter dat alleen bevolen had uit naijver; maar, de ontredderde toestand an een groot aantal schepen in aanmerking genomen, meende De Ruyter zijn vloot niet te mogen verzwakken door den buit naar het land te laten brengen, temeer omdat een vloot van twintig schepen, die men sedert cenigen tijd in 't Westen had waargenomen, niet zooals eerst gemeend was, de hertog van Beaufort met 't Fransche hulpeskader bleek te zijn, maar Prins Robert, die over land bericht van het gevecht op den Ilden had gekregen en nu Monk te hulp kwam. De Ruyter liet de vloot van Prins Robert aanvallen; maar deze ontweek een gevecht en sloot zich bij Monk 236 aan. De Engelschen besloten den volgenden dag 't gevecht te hervatten en het versch eskader in den voortocht te plaatsen. Zij hadden nu 61 schepen tegen 64 Nederlandsche. Maar de manschappen waren uitgeput en de schepen hadden zwaar geleden; De Ruyter begreep dus dat op den vierden dag de slag beslist moest worden. 's Nachts voer hij om de banken te vermijden iets naar 't Oosten; tegen den morgen riep hij zijn krijgsraad bijeen en hield een korte, krachtige toespraak: «Hier ziet gij d' Engelsche, hier ziet gij de Nederlandt- «sche oorlogsvlooten. Wat d' Engelschen tegens ons ver hebben de vorige dagen geleerdt. De strijdt van-«moogen, «eenera dagh, daer 's Landts wel- of qualykvaaren aan »hangt, hebt gy noch met my uit te houden. De maght «om 't vaderlandt te verdeedigen is u ter handt gestelt. « De Heeren Staten, de vaders des vaderlandts, onze bloed- «verwanten, onze vrouwen en kinderen, de liefste panden, «haakera naar den gelukkigen uitslagh. Wilt u doch de «zegenkrans, die gy in 't gevecht van drie daggen zoo «manhaftig hebt weghgesleept, niet laten ontrooven. 't Is «de zelve vyandt, die gy gisteren zaaght vluchten. Toont «u dan als soldaaten. Beeter is voor 't vaderlandt te «sterven, dan, als schelmen loopende, 't zelve ten proye «der vyanden te laaten. Gy moet vechten voor de veyheid, «of slaaven worden; of in d' Engelsche kerkers van honger, «ongemak en stank, vergaan 1). Indien gij malkanderen «trouwelijk bystaat, d' overwinning is, door Godts zeegen, «in uwe handt. Gy ziet den vyandt vast aankoomen. «Met de tong valt niet meer te doen, nu moet men met «de vuist vechten.» (Brandt: Leven van De Ruyter). Niet ver van de plaats waar den lien Juni 't eerste gevecht begonnen was viel de Nederlandsche vloot, die den Z. Z. 0. wind in 't voordeel had, 's morgens om acht uur op de Engelsche aan. Drie malen sloegen de Nederlandsche

1) Karel II liet de Nederlandsche gevangenen onderhouden voor een stuiver per dag. 237 eskaders door de Engelsche vloot heen, waarbij vreeselijk geschoten werd; enkele afzonderlijke gevechten bleven voortduren: De Liefde en een Engelschman van 80 stuk- ken lagen boord aan boord elkander geruimen tijd de volle laag te geven, zoodat beide schepen onbruikbaar werden; met moeite weerde De Liefde een brander af. Tromps schip was als gewoonlijk reddeloos geschoten. «Dus hardebolde men lang op een onzekeren uitkomst en 't geval scheen twijfelachtig aan wie het d' overwinning wilde gunnen. De Ruiter doe het dalen der zon bespeurende, gaf zonder aanzien van voordeel des winds het beroemde teiken 1) om met alle slagordens gelijk in den vijand in te breken: Zommige der Nederlanderen waren boven, zommige beneden wind; den gelijken aanval beklemde d' Engelsche tussen beide.» (Swinnas, Engelse, Neder- landse en Munsterse krakkeelen, 1668). 't Middelste deel van de Engelsche vloot werd zoo- danig bekneld dat de beide vleugels werden afgesneden en in verschillende richtingen naar de Engelsche kust vluchtten «alles z) bij haalende wat goedt kon doen.» Prins Robert en Monk die stand wilden houden, werden in korten tijd zoo ontredderd dat zij hun vluchtende kapiteins moesten volgen om niet genomen te worden. In 't enteren waren de Nederlanders, ondanks de geringere bemanning van hun schepen, de Engelschen de baas; er werden dan ook verscheidene Engelsche schepen genomen; andere zonken. Waarschijnlijk zou de Engelsche vloot nagenoeg vernietigd zijn, zoo niet om 7 uur 's avonds plotseling een dikke mist was komen opzetten, waardoor men geen scheepslengte van zich kon afzien; daarom liet de Ruyter door seinschoten de vloot verzamelen, die 's nachts op de plaats van 't gevecht bleef. Den volgenden dag was er «zelfs uit de stengen» geen Engelsch schip meer te zien. De verliezen van de Nederlandsche vloot waren betrek niet groot; er waren niet veel bevelhebbers ge--kelijk

1) De bloedvlag. 2) N.1. van zeilen. 238 sneuveld maar daaronder van de besten, zooals Cornelis Evertsen ; gekwetst en gesneuveld waren van de man- schappen nog geen tweeduizend. Van de schepen waren er 4 verbrand, verscheidene erg beschadigd, maar geen enkel door den vijand genomen. De Engelschen daarentegen hadden vijf of zesduizend luau gesneuveld of gewond; drieduizend, waaronder de vice-Admiraal George Ayscue waren ge- vangen genomen; van hun schepen waren er 6 veroverd, 17 verbrand of in den grond geschoten. Tromp had den dood van zijn vader gewroken: zoodra zijn schip onbruikbaar gevochten was, ging hij met zijn vlag op een ander over; de Engelschen waren bang voor zijn onversaagde manier van vechten en vroegen : «of er dan vijf of zes Trompen op de Nederlandsche vloot waren ?» De Engelschen staken vreugdevuren aan om hun over- winning te vieren! Maar de meeping dat zij de zee beheerschten was niet langer vol te houden. Onder de veroverde schepen was dat van den vice- Admiraal van de witte vlag, Berkeley, die gesneuveld was. Zijn lijk werd gebalsemd en later naar Engeland opgezonden; Karel stelde dit zeer op prijs. Evertsen kreeg een marmeren grafsteen in Middelburg, Van der Hulst een in Amsterdam. Voetdel dichtte Zee- trium f en Zeegezang op de Ruyters overwinning. Onze vloot was in 19 dagen weer gereed, dank zij de zorgen van De Witt en den uitstekenden geest die nu onder 't zeevolk heerschte. Den Oden Juli zeilde ze weer uit met landingstroepen aan boord om een vernielingstocht in Engeland te doen: een plan dat De Witt al van 't begin van den oorlog af koesterde. Voor den mond van de Theems werd een tijd lang gekruist maar tot een landing kwam het niet; daarom zond de Iluyter de soldaten, die van ziekten te lijden kregen weer naar huis; alleen op de slechtst bemande schepen bleven er enkele achter. 't Duurde tot de laatste dagen van Juli eer de Engelsche vloot gereed was om uit de Theems te komen; de Ruyter had, om de banken te ontgaan last gegeven om wat verder in zee te steken. Slecht weer belette vooreerst een ge- vecht. 239

De tweedaagsche zeeslag. De Nederlandsche vloot bestond nu uit 88 schepen en fregatten, 19 branders en 10 adviesjachten, en was verdeeld in 3 eskaders onder de ILoyter, Jan Evertsen en Cornelis Tromp. Jan Evertsen had n.l. na den 4-daagschen zeeslag weer verzocht om een aanstelling als Luitenant-Admiraal in een merkwaardigen brief, waarin hij o. a. schreef: «en wenschende mijn leeven, den bestemden tijdt daer toe gekoomen zijnde, voor het gemeene beste te moogen opofferen, gelijk mijn vader, vier van mijn broeders en een van mijn zoonen, alle het geluk hadden gehadt, in verscheide zeegevechten tegens de vijanden van den Staat, op het bedde van eere te moogen sterven.» De Engelschen hadden 89 schepen en fregatten verder 19 branders en eenige andere schepen over 't geheel grooter en sterker gewapend dan de Nederlandsche. Hun vloot was niet zoo spoedig, maar veel zorgvuldiger uitge- rust als de Nederlandsche. Bevelhebber was Monk, die Prins Robert aan boord had, terwijl de beide vleugels door Allen en Jeremias Smith werden gecommandeerd. Op 4 Augustus vroeg in den morgen begon een gevecht tusschen Duinkerken en Noord-Voorland. Jan Evertsen met de Zeeuwsche en Friesche schepen vormde den voor- tocht; door den zwakken wind was er tusschen zijn eskader en den middentocht onder De Ruyter een afstand gekomen, die noodlottig werd, want de Engelschen die 't voordeel van den wind hadden, konden nu met hun geheele macht de voorhoede aanvallen en gedurende eenige uren be- schieten zonder dat De Ruyter te hulp kon komen. Jan Evertsen en de Friesche admiraal 'Tjerk Hiddes verdedig- den zich dapper, totdat zij evenals de vice-Admiraal Koenders doodelijk gewond werden; de Zeeuwsche vice- Admiraal Banckers moest zijn doorschoten en zinkend schip verlaten. Van leiding verstoken sloeg de voorhoede omstreeks 1 uur in den middag op de vlucht. Intusschen was De Ruyter door Monk aangevallen. De beide zwaarste Engelsche schepen, de Sovereign en de Royal Charles, hielden hem zoodanig bezig dat bij van het 240

wijken van de voorhoede om drie uur nog niets bemerkt had; toen had hij met de hem omringende kapiteins de Engelschen zoo behandeld, dat zij eenigen tijd terug moesten trekken om zich te herstellen; door het optrekken van de kruitdamp zag hij aan den eenen kant het Zeeuwsch- Friesche eskader van Jan Evertsen vluchten, terwijl aan den anderen Tromp met opgegeide zeilen stillag alsof 't ge- vecht hem niet aanging; op de seinen van De Ruyter om op te komen en aan te vallen had hij geen acht geslagen. Eindelijk viel hij op Jeremias Smith aan, die hij aan 't wijken bracht. Maar de. Engelschen zagen tegelijk dat de Ruyter in een gevaarlijken toestand ver vielen zoo spoedig mogelijk met alle macht op-keerde en hem aan. Daar enkele schepen van den middentocht be- gonnen te vluchten moest de Ruyter om ze niet verloren te laten gaan wel langzaam terugtrekken; zijn eigen schip was zoo beschadigd en had zooveel dooden en gekwetsten dat 't «geen genoegzame tegenweer kon doen. » Langzaam zakte 't eskader met den zwakken wind Zuid af: De Ruyter hoopte nog gedurende den nacht-waarts steeds op de komst van Tromp. Toen de dag weer aan- brak zag hij echter niets dan Engelschen, die nu de weinige schepen die zich bij hem bevonden aan drie kanten omsingelden, achter en aan de zijden; in zijn nabijheid had De Ruyter niet meer dan 8 schepen, de andere vluchtten ver vooruit. Van alle kanten sloegen de kogels in. Monk deed wat bij kon om De Ruyter in handen te krijgen; eindelijk zond hij een als brander ingericht fregat op hem af dat de Ruyter handig wist te ontzeilen waarna zijn sloepen de bemanning dwongen om 't te verlaten, zoodat 't verbrandde, zonder schade te hebben aangericht. Toen kwamen verschillende schepen in de buurt van de Ruyter en gaven hem de volle laag. Daardoor leed zijn schip de Zeven Provincien zoo, dat hij uitriep: «o Godt hoe ben ik zoo ongelukkig! is 'er nu onder zoo veel duizende koegelen niet een koegel die my wegh neemt ?» Zijn schoonzoon De Witte die dat hoorde stelde voor om midden in de vijanden te vallen en zich dood te vechten; maar daardoor kwam de Ruyter tot 241

bezinning. «Gij weet niet wat gij zeght,a antwoordde hij daarop, «als ik dat deed dan was 't al verlooren! maar «als ik mij zelven en deeze schepen kan behouden en «af brengen, dan kan men 't werk daarna hervatten.» (Brandt, Leven van De Ruyter). Door 't nog een tijdlang uit te houden kon De Ruyter de Vlaamsche banken bereiken, waar de Engelsche schepen hem niet durfden volgen, zoodat zij één voor één de ver- volging opgaven. Bij den mond van de Westerschelde in de vaargeul de Spleet vond hij een aantal schepen van 't eskader van Jan Evertsen ; dadelijk werden eenige ervan uitgezonden om drie schepen, die de Engelschen trachtten af te snijden, te gaan steunen. Dit gelukte en daarom had de geheele vloot niet meer dan twee schepen verloren, terwijl er van de Engelsche 2 waren verbrand en 2 gezonken. Maar zij behielden de zee; daarin bestond hunne overwinning. Tromp had intusschen Jeremias Smith met zijne vloot aan de Engelsche kust gejaagd; toen 't bleek dat de vijand daar geen gevecht durfde aan keerde Tromp terug en bereikte 't vaderland eerst-nemen, bij de Wielingen: 't admiraalsschip van Tjerk Hiddes was door hem bijna machteloos in volle zee aangetroffen en werd nu meegebracht. De Engelsche vloot bleef op Schoo- neveld (ondiepte ten W. v. Walcheren). De ramp was zeker aan Tromp te wijten, maar 't is niet gebleken, dat hij om zich op De Ruyter te wreken, veel minder uit verraad, om de verheffing van den Prins te bevorderen, zoo ge- handeld heeft. Men mag aannemen, en zijne gewone wijze van vechten pleit ervoor, dat hij zich, toen de wind aan- wakkerde, door zijnen ijver om den Engelschen linkervleugel te vervolgen heeft laten meeslepen. In eereen brief aan H. H. M. van 13 Aug. wijst Tromp erop, dat als hij de Engelschen niet had vervolgd en teruggekeerd was, De Ruyter zeker gemeend zou hebben dat hij verslagen was, waardoor de vlucht verhaast zou zijn. Daar staat tegenover, dat hij zeker nooit 't recht had om zich niet om de seinen van den opperbevelhebber te bekommeren, maar hij was nu eenmaal eigendunkelijk. Tromp had gemeend, dat de eskaders van De Ruyter en Evertsen zeer wel tegen de

KOLLEWIJN 111. 16 242

Engelschen opgewassen waren: de nederlaag vernam hij eerst, toen zijn eigen eskader binnen gevallen was. Zijn plan was geweest, zooals hij van boord aan De Kuyter schreef, om eerst 't eskader van Smith te Bruineren» en dan den Lt. Admiraal weer te hulp te komen. Ongelukkig verloor De Ruyter, toen Tromp weer bij hem aan boord kwam, zijne gewone zelfbeheersching en noemde hem de oorzaak van de ramp; ook onderhebbenden van Tromp werden door de Ruyter ten aanhoore van 't scheepsvolk met verwijten overladen. De Ruyter zond eenen brief aan de Staten van Holland; Tromp deed het (13 Augustus) ook; hij zeide daarin: «Onlijdelij k is 't mij, na zoo veel getrouwe diensten, van des Vloots Opperbe- stierder De Ruyter, ongehoort, door opgenomen haat, en wangunst, om dat d' Almachtige mij met een kleinder macht op den vijand voordeel, en hem met een grooter, nadeel heeft verleent, voor des Nederlaags oorzaak, en schelm gescholden te werden. Indien ik geen voldoening erlang, mijn dienst is 't Vaderland onnut. Want nooit zullen wij voldoen als 't nu niet geschied is. De tijd vereist geen schelmen, maar dappere en voorzichtige Zeehelden, die voor 't Vaderland en eigen eer haar bloed opzetten, welke ik tot noch toe zoo onberispelijk betracht heb, dat mijns levens geen Zeevoogt De Ruyter, noch wie het zij, macht hebben mij dezelve te ontrooven. Doch ik zie op deze wijze reeds veel onheil t' mijner leedwezen in de Vloot, zoo onder de Hoofden als Matrosen te gemoet, die onfeilbaar, malkander, te land komende, met gewette degens, dat (sod verhoede, zullen vermoorden ». (Naar Swinnas). De Staten van Holland bevonden Tromp schuldig en gaven hem ontslag. Te vergeefs trachtte d'Estrades hem over te halen om in dienst te treden van den koning van Frankrijk. De Engelschen beheerschten nu de zee en maakten daarvan gebruik voor eenen rooftocht, geleid door twee Nederlanders: Stienstra, den verbannen stuurman van 't schip van Kor Heemskerk, een dergelijk persoon, die nu-tenaar, en kaper was in Engelschen dienst. Zij vielen de koop- 243

vaarders in 't Vlie aan; twee Nederlandsche oorlogsschepen werden verbrand; 140 handelschepen ondergingen 't zelfde lot. Bij Terschelling vonden de Engelschen minder te doen, maar zij bemachtigden daar nog 12 koopvaardij gerucht, dat de Fransche vloot in zee was-schepen. Op 't gestoken, gingen de Engelschen terug. Nog voor 't einde van de maand was De Ruyter weer in zee. Eenmaal zag hij de Engelsche vloot, maar 't kwam niet tot eenen slag. Toen kwam de tijding, dat Londen van 11-14 September door eenen hevigen brand geteisterd was. De Witt wou nu van de verwarring gebruik maken om de lang beraamde landing uit te voeren. De Ruyter werd echter ziek en moest aan land gebracht worden. Toen nam De Witt zelf de leiding van de vloot op zich : hij kwam voor de Theems, maar ervaren zeelieden rieden hem 't opvaren van de rivier af; De Witt maakte echter van de gelegenheid gebruik, om zich zoo goed mogelijk van 't vaarwater op de hoogte te stellen. Zeeland had intusschen eene expeditie onder Abraham Krijnsen uitgezonden; het had 't meeste belang bij de West-Indische Compagnie, die zwaar geleden had van de tochten van de Engelschen in West-Indië, vóór 't uitbreken van den oorlog. Verschillende eilanden waren nog niet teruggenomen. Krijnsen was in 't laatst van 1666 met 5 schepen uitgezeild; aan de westkust van Afrika gelukte het hem niet om Engelsche schepen te bemachtigen en daarom stak hij naar West-Indië over, waar hij zonder veel moeite, 't anders goed versterkte Paramaribo aan de «wilde kust» veroverde (28 Februri 1667). Hij legde er eene bezetting, waarmee hij geheel Suriname beheerschte en voer daarna Westwaarts om Essequibo evenzoo te be- machtigen en nam eindelijk bezit van 't eiland Tabago, eene volkplanting van de Vlissingsche familie Lampsins; met Fransche hulp hield bij zich bij 't eiland Nevis tegen eene Engelsche vloot van 12 schepen staande, keerde toen langs de kust van Noord-Amerika terug, waar hij in de Jamesrivier (in Virginië) een flink Engelsch oorlogsschip met eenige handelschepen verbrandde en kwam eindelijk met elf prijzen te Vlissingen thuis (25 Aug. 1667). Wel 244 was Suriname weer door de Engelschen bezet, maar bij de vrede werd 't aan de Republiek toegewezen. 't V e r r a a d v an B u a t. Buat hield correspondentie met Sylvius (zie blz. 233), die zich met Arlington over 't aanknoopen van vredesonderhandelingen in verbinding had gesteld. De Witt zou alle brieven lezen, maar kreeg al spoedig vermoeden, dat Buat en zijne vrienden de zaak ten voordeele van den Prins van Oranje wilden aanwenden. Buat leefde vroolijk, dronk veel en liet zich in dron- kenschap vaak iets ontvallen; hij was dus allerminst geschikt voor geheime onderhandelingen. Zekerheid kreeg de raadpensionaris eerst, toen Buat hem IS Augus- tus 1666 bij vergissing met andere brieven er een van Sylvius gaf met 't opschrift «pour vous même». In die brief was sprake van vrienden in Holland, die zouden bewerken, dat een gezantschap naar Engeland gezonden werd; de Steden, die tot eenen goeden vrede geneigd waren, (m. a. w. de Oranjegezinde steden) moesten een moedig besluit nemen door onderhandelingen voor te stellen. Dan zou van Engelschen kant ook iets gedaan kunnen worden. Sylvius veronderstelde, dat door den laatsten ongelukkigen zeeslag de neiging tot vrede wel groot zou zijn; daarom vroeg hij nauwkeurige opgaaf van het aantal schepen, dat de Nederlandsche vloot verloren had, want men twijfelde in Engeland niet, of de Hollanders hadden hunne verliezen veel te laag opgegeven. Buat merkte later zijne vergissing en kwam den brief bij De Witt opvragen, die echter ver naar de Staten van Holland te moeten op--klaarde hem zenden, maar Buat den raad gaf om te zorgen dat hij bijtijds over de grenzen kwam. Buat deed dat niet en werd daarom 's avonds in hechtenis genomen. Misschien overtuigd, dat De Witt door zijne toestemming in de onder- handeling ook in moeilijkheden geraken zou, en steunende op zijne aanzienlijke familiebetrekkingen (hij was gehuwd met Elizabeth Musch), had Buat verzuimd om zijne papieren te vernietigen. Die papieren veroorzaakten zijne veroordeeling. Er bleek n 1. uit, dat hier sterk gewerkt werd ten voor Oranje. Het klad van eenen brief.-deele van den Prins van die Buat in Maart aan Arlington geschreven had, liet 245 geenen twijfel meer over: «Wij hebben reeds een groote partij gemaakt, die voor de Vrede is, en gevolgelijk voor mijn kleinen Meester 1 ). Zij overtreft ver de andere partij, die tot hiertoe de Regeering in banden gehad heeft; weshalve de koning niet twijfelen moet, of mijn Meester zal boven drijven. De verklaaringen, die Sylvius en ik hier gedaan hebben, wegens des konings opregte gezind- heid tot de Vrede, hebben de herten van alle eerlijke luiden gewonnen. Ik geef u te bedenken, in welk een goeden staat, zijne Majesteit en mijn kleine Meester hier zijn zullen, wanneer de Vrede gemaakt zal zijn, ja ik zeg u andermaal, dat hij de grootste koning der wereld zijn zal. Maar, zo die eerlijke luiden vinden, dat men koeler wordt om vrede te maken, zullen ze hun Vaderland, eenpariglijk en uit al hun vermogen, verdedigen, en, in den uitersten nood, — — mijnen kleinen Meester gewis werpen in de armen van Frank--selijk wegjaagen, en zig rijk. — — Ik ben zeer verzekerd, dat het geluk van mijnen Meester afhangt van het goed verstand, tusschen den Koning en de eerlijke luiden alhier, die voor de Vrede zijn: 't welk mij gedrongen heeft, om mijne laatste Brieven in 't vuur te werpen; want, zo ik ze den wel vertoond had, zoudenze allen veranderd zijn.-meenenden Ik bezweer u dan, dat gij den Koning verzekert, dat mijn Meester t'eenemaal bedorven is, zo hij geene vrede maakt.» (Wagenaar. L. Boek). Aan duidelijkheid laat die brief niets te wenschen over; hoewel Buat steeds heeft volgehouden, dat hij met zijne briefwisseling niets op 't oog had, dan 't aanknoopen van vredesonderhandelingen, blijkt uit het aangehaalde duidelijk, dat zijn, eerste bedoeling was om den Prins te verheffen en dus eene revolutie teweeg te brengen. 't Hof van Holland kreeg de zaak in handen. Daarbij zijn onregel- matigheden voorgevallen. De Witt was bang, dat hier te zacht gestraft zou worden en heeft de staten van Holland overgehaald, om tweemaal eene bezending naar 't Hof af

1) De prins van Oranje. 246 te vaardigen om het tot spoed aan te manen. Zat hier vrees voor Lodewijk XIV achter, die door d'Estrades bij de Witt op snel recht en voorbeeldige straf liet aandrin- gen? Zeker is het dat Lodewijk XIV niet veel goeds van eenera stadhouder te verwachten had en ook, dat de Witt Lodewijk moest ontzien; men mag dan ook aannemen, dat d'Estrades in deze zaak veel invloed op de Staten en de Witt heeft uitgeoefend. Bovendien was de rechtspraak in die dagen niet zoo vrij van het landsbestuur als thans, zoodat we 't uitoefenen van invloed op de rechtszaken niet naar onzen maatstaf mogen beoordeelen. Van den anderen kant heeft de Prinsgezinde raadsheer in 't Hof van Holland, Van der Graaf, een geheim on- derhoud gehad met Buat op de Gevangenpoort ; zijne medeleden kwamen er achter en Van der Graaf was dadelijk bereid, om zich terug te trekken; maar 't Hof vergunde hem de rechtszaak mede te blijven behandelen ;, toch handhaafde bij zijn verzoek om «van de besognes ge- excuseerd te worden.» De vijanden van de regeering maak- ten van dit geval misbruik, om 't praatje rond te strooien, dat Van der Graaf een valsch verzoek, uitgegaan van De Witt, gekregen zou hebben om bij Buat te komen, ten einde hem zoodoende te compromitteeren. Het Hof had aan de Staten, op hun verzoek om ge- streng te straffen, geantwoord, dat 't zou vonnissen vol plakkaten; 't einde was, dat op grond van 't-gens de houden van ongeoorloofde briefwisseling met den vijand, 5 leden voor den dood en 3 voor verbanning van den aangeklaagde stemden. Echter werd niet gesproken van majesteitschennis, zoodat de goederen van den veroordeelde na de verbeurdverklaring voor eene geringe som konden worden teruggekocht: alleen bij majesteitsehennis was dat terugkoopen verboden. Er is in deze zaak sterk geïntrigeerd ten voordeele van Buat en daaraan is het strenge vonnis gedeeltelijk te wijten, evenals 't optreden van de staten van Holland. Verscheidene andere personen waren in de zaak be- trokken ; Cornelis Tromp had er zich zijdelings mee be- moeid en werd twee dagen na 't gevangennemen van 247

Buat ontslagen (20 Augustus). Zijn zwager Kievit, die voor Rotterdam zitting in de Gecommitteerde Raden had, en Ewoud van der Horst, lid van den Raad van State, waren daarentegen niet alle handelingen van Buat bekend. Kievit had ook een lasterlijk geschrift uitgegeven, waarin op de Ruyter de verdenking van lafheid werd geworpen en het verloop van den laatsten zeeslag zeer partijdig werd voorgesteld. Kievit en Van der Horst weken echter naar de Spaansche Nederlanden uit: de eerste werd bij verstek ter dood veroordeeld, de ander verbannen met verbeurd zijne goederen. Ook Dirk van Ruiven, die-verklaring van indertijd met Van Messel geknoeid had en zich nu te Leeuwarden ophield, werd vervolgd. Hij week uit ; bij zijn proces bleek, dat hij uit Engeland geld ontving om berichten over te sturen. De geheime onderhandelingen met Engeland hielden hiermee op. 11 Oktober werd Buat, die tot het einde zijnen onschuld volhield, onthoofd. Intusschen was De Ruyter den 5en September weer in zee geloopen. Bij had meer van storm te lijden, dan van den vijand, die bij zijne nadering op de vlucht ging, omdat nu ook de Franschen eene flinke vloot in zee had- den. De Ruyter werd echter ziek ; De Witt nam toen zelf de leiding van de vloot op zich en zag de Engelschen nog eenmaal vluchten. «Geen onheuchelijk voorval geschiedde op de tocht. Twee branders een Engelse met vijf en twintig, en een Nederlandse met zestien man, beoorloogden malkander. «De Nederlanders met dit minder getal vlogen als grage Leeuwen. over. Zoo verzet was die Landaard 1) voor 't aanklampen. dat zij haar zelven te gelijk met den bran- der ten willekeur der Nederlanderen stelden, die haar te gelijk in boeyen, en 't schip in 't vuur zetten.» (Swinnas) e Engelschen trokken zich met 't oog op 't slechte jaargetijde in de Theems terug en toen gaven de Staten-

1) N. 1. de Engel,chen. 248

('generaal ook aan de Nederlandsche vloot bevel om de havens op te zoeken. Een eskader van kleine schepen bleef echter in zee om toe te zien. Vredesonderhandelingen. Karel II was niet ongeneigd om vrede te sluiten. Na den vierdaagschen zee- slag kon hij moeilijk om vrede vragen, maar toen De Ruyter bij Duinkerken geslagen was, draalde hij niet lang, met vrede aan te bieden. Eene ongezochte gelegenheid deed zich daartoe voor, toen de Staten aanboden om het gebalsemde lijk van den in de vierdaagsche zeeslag gesneuvelden vice-admiraal Berkeley naar Engeland over te zenden. Eenige dagen na den slag bij Duinkerken werd eenen brief gezonden aan Karel II om hem te vragen, of die toezending aangenaam zou zijn. Barel antwoordde beleefd en daarop werden de over- blijfselen van Berkeley met eenen begeleidenden brief ver waarin bemiddeling van Zweden werd voorgesteld.-zonden, Karel antwoordde met de schuld van den oorlog geheel op de Nederlanders te werpen, die geen, voldoening voor aangerichte zeeschade hadden gegeven, De Ruyter naar Guinea hadden gezonden, den gezant Downing hadden ver- jaagd (wat niet geheel waar was), enz. Hij wilde echter wel bemiddeling van Zweden aannemen, maar eischte vooraf strenge inachtneming van 't verbond van 1662, vergoeding voor de schade door hem en zijne onder- danen geleden, beveiliging tegen onderdrukking en ge- weldenarijen in Afrika en Oost-Indië en ten slotte, dat eenige personen naar Engeland werden gezonden, om nadere voorwaarden, te vernemen. De Staten-Generaal wil- den echter van geene schadevergoeding hoorera en verlang- den niet zonder hunne bondgenooten, Frankrijk en Dene- marken, te onderhandelen; de onderhandelingen moesten ook niet te Londen, maar op eene onzijdige plaats worden gevoerd. De bondgenooten waren onmiddellijk van de briefwisse hoogte gebracht. Frankrijk's houding (het-ling op de bracht zijn leger steeds meer in orde) begon bezorgdheid in te boezemen — al was 't, althans in naam, onze bond- genoot. De Witt zocht steun bij eenige Duitsche vorsten 249 en slaagde er in, verdedigende verbonden te sluiten met Denemarken, Brandenburg en Brunswijk-Luneburg; de bondgenooten zouden troepen leveren aan dengene, die aangevallen werd, of geld in plaats van troepen; Zweden en nog eenige Duitsche staten konden in 't verbond wor- den opgenomen. D'Estrades slaagde er niet in om 't ver te verhinderen. Toch trachtte De Witt Frankrijk-bond nog zooveel mogelijk te ontzien: want, toen de keizer en de koning van Spanje de Witt over hunne toetreding tot t verbond lieten polsen, antwoordde hij, dat Frankrijk daardoor te veel geërgerd zou worden. Zooveel indruk maakte dit verbond, dat Lodewijk XIV erover dacht om er zelf in te worden opgenomen; maar zonder Zweden ging dat niet en Zweden wilde niet met Denemarken in één verbond zijn. Een van de eerste dagen van 1667 schreef de Zweed Ambassadeur in Engeland, Cojet, aan De Witt, dat-sche Karel II niet ongenegen zou zijn om op een onzijdige plaats te onderhandelen, mits de Staten erkenden, dat zij, evengoed als tijdens Cromwell, hunne gezanten naar Londen of Westminister wilden sturen, maar dat de onzijdige plaats door hunne bondgenooten geëischt werd. Na eenig heen-en- weerschrijven werd men 't eens over Breda, De Staten-Generaal benoemden tot hun gevolmachtigden vijf van hun leden, n.l. : Ripperda (Gelderland), Van Bever- ningk (Holland), De Huybert (raadpensionaris van Zeeland), Jongestal (Friesland) en Tjarda van Sterkenburg (Groningen). De eerste en de laatste zouden niet mee onderhandelen, maar alleen teekenen. Engeland zond Coventry en Hollis, Frankrijk d'Estrades en Courtin; Zweden. Cojet en Flem- ming, Denemarken Charisius en Klinkenberg. D'Estrades had in last, om zich van den Prinsgezinden De uiuybert tegen De Witt te bedienen; en verder om de onderhandelingen zoolang te rekken, dat Codewijk XIV gelegenheid kreeg om de Zuidelijke Nederlanden op zijnen tipaanschen zwager te veroveren. Zweden stelde voor, de wapenen te laten rusten tijdens de onderhandelingen; maar De Witt wei omdat onze vloot op dat oogenblik sterker was dan-gerde de Engelsche: de zorgelooze, geldzuchtige Karel II liet 250 zelfs enkele van zijne schepen verkoopen, terwijl het geld, lat het Parlement voor de oorlog had toegestaan aan hofvermaken werd besteed. Na heel wat voorafgaande onderhandelingen lieten de Staten aan Engeland de keus of men zou onderhandelen op den grondslag, dat ieder behouden zou wat hij bezat (uti possidetis), of dat men van weerszijden de ver zou teruggeven (status quo ante). Het nam schijn -overingen eerste aan, maar hierover ontstond dadelijk mis -baar 't vatte het zóó op, (lat alleen wat-verstand, want Karel II tijdens de oorlog veroverd was behouden zou worden en niet wat voor den oorlog was veroverd, zoodat weer een reeks van vraagpunten onbeslist zou blijven. Ook wilde Karel 't verdrag van 1662 als grondslag nemen, terwijl De Witt het er buiten liet; eindelijk kwamen ook de Henry Bon Adventure en de Bona Esperanza weer op 't tapijt. 't Koste D'E. trades dan ook niet veel moeite om de onderhandelingen te rekken Maar De Witt gaf een onverwachte beslissing. Zijn lang gekoesterd denkbeeld om de Engelsche vloot in de havens aan te tasten kou eindelijk vervuld worden. De toestand van Engeland was daartoe bijzonder gunstig. In den zomer van 1665 was Londen bezocht door eene he- vige pestziekte, die in September zoo hevig werd, dat soms 1000 menschen op éénen dag werden begraven. Langzamer nam de ziekte af, zoodat in December 't ergste voorbij-hand was. In 't geheel stierven, naar men zegt 100.000 men- schen in Londen, en in verschillende andere steden ook een groot aantal. Een aanzienlijk deel van 't volk be- schouwde deze bezoeking als een straf voor de verdorvenheid. Versterkt werd in het volgend jaar die meening door eene andere ramp: den grooten brand van Londen (2-9 Sep- tember 1666), waardoor een zoo groot gedeelte van de stad vernield werd, dat, naar men zegt, 200.000 menschen onbehuisd waren. Behalve de gedrukte stemming was voor de Engelsche regeering ook 't geldelijk verlies van veel belang, daar 't volk nu minder offervaardig werd. Maar Karel II bekommerde er zich weinig om; hij liet de vloot vervallen en gebruikte 't geld, dat nog over was, voor zijn 251

eigen genoegen. Onttakeld lagen de schepen in de havens en toen er berichten kwamen van de uitrustingen in ons land, werd wel bevel gegeven om enkele havens, zooals Portsmouth, Sheerness, Rochester e a. te versterken, maar door geldgebrek kon dat bevel niet worden uitgevoerd. Met de uiterste zorg had De Witt daarentegen de vloot van de Republiek op eene grootsche onderneming voorbereid. 't Was niet gemakkelijk meer, want de landprovinciën vol- deden hun quoten niet en de zeeprovinciën brachten niet dan niet de uiterste moeite 't benoodigde geld op. Maar De Witts volharding kwam alles te boven; 't kostte echter tijd, zoodat 't Mei werd, eer de Hollandsche vloot in zee kon steken: 't Zeenwsche eskader, door gebrek aan geld in de uitrusting bemoeilijkt, bleef nog achter; ook kwam het Friesche eerst later. 't Doel van den tocht was geheim gehouden: buiten De Witt waren slechts vier van zijne getrouwen op de hoogte. In 't belang van 't land had De Witt de staatsregeling geschonden, want alleen de Staten- Generaal mochten eene bestemming aan de vloot geven. De Witt heeft er over gedacht om aan zich zelf de leiding van de vloot te laten opdragen ; daar hij echter niet gemist kon worden bij de vredesonderhandelingen en de tocht, zooals werkelijk gebeurd is, lang kon duren, werd zijn broeder Cornelis, lid van de Admiraliteit van de Maas, als Gedeputeerde van de Staten- Generaal met de leiding van den tocht belast; aan De Ruyter werd de uitvoering van de plannen opgedragen, maar Cornelis de Witt besliste waarheen de vloot zich zou begeven en wat er gedaan zou worden. 't Werd Juni, eer de vloot van de Maas zich op Texel met die van Amsterdam en 't Noorderkwartier ging ver- eenigen ; er waren toen 54 oorlogschepen en 18 branders bijeen. De Ruyter was nu voldoende hersteld om de lei- ding op zich te nemen. De lastbrief droeg aan de vloot eene ware vernielingstocht op: alle schepen, die men op de rivier van Rochester (Medway) aantrof, moesten genomen of verbrand worden; troepen werden ingescheept om te landen en overal waar 't mogelijk was zooveel doenlijk schade, ook te land, aan te richten. Door twee stormen 252 werd de tocht nog eenige dagen vertraagd, zoodat eerst 17 Juni de vloot voor de Theems in het Koningsdiep ten anker kwam. Hiermee was de afsluiting van de Theems begonnen, die tot na 't sluiten van den vrede zou voortduren Van de minst diepgaande schepen werden er 17 uitgezocht om de eigenlijke vernielingstocht te ondernemen ; 't bevel daarover werd opgedragen aan den Luitenant-Admiraal Van Ghent, die, als officier van 't landleger gevormd, in dit geval misschien de meest geschikte was, daar de tocht niet zonder landing zou afloopen. Hij ging daartoe met de admiraalsvlag aan boord bij kapitein van Vollenhoven; C. De Witt voegde zich bij hem. Het eerst was het fort Sheerness t) aan de beurt, dat 19 Juni werd aangevallen, 't werd slecht verdedigd en spoedig door de bezetting verlaten. Eene groote hoeveelheid rondhout (masten, stengen, raas) werd er buitgemaakt ; wat niet op de schepen geborgen kon worden, werd vernield. Daar er gebrek aan landings- troepen was (die door storm van de vloot waren afge- raakt), kon 't fort niet bezet worden; de kanonnen werden daarom op de schepen gebracht, de magazijnen vernield en de wallen geslecht. Door den val van dit fort werd de Engelsche i egeering tot handelen genoopt. Monk en York werden naar Chat- ham gezonden, maar vonden er alles in de grootste ver Wel was de Medway beneden 't kasteel van-warring. Upnor afgesloten door eene ketting, maar die was niet verdedigd ; aan weerszijden werden daarom batterijen op- geworpen, en de bezetting van Upnor versterkt ; boven- dien lieten de Engelsche aanvoerders vóór de ketting twee oorlogsschepen en 5 branders zinken en 't schip de Unity (door onze matrozen Jonathan of Jonethe genoemd) ervoor en drie andere erachter tot beschermáug plaatsen. 't Gelukte echter niet, om 't kloekste schip van de Engel- sche vloot, de Royal Charles (Cromwell's Naseby), meer opwaarts te sleepen.

1) Sheerness ligt aan den N. W. kant van 't eiland Sheppey, aan den Zuidoever van de 'fheemsmond, waar de rivier van Rochester uitmondt. Zuidelijk ligt op 't zelfde eiland Queenborough (Quïnenburg.) 253

Een ooggetuige geeft van de Medway de volgende be- schrijving: «De voornoemde rivier loopt seer krom, soodat men 't halve compas moet omzeylen, om ontrent Chat- ham te komen. Sy is op veel plaetsen, ten aensien van ibaer bequame diepte, niet veel breeder dan de Rotter ook de ligste fregatten gebruik--damsche Schie, dies wy ten, om daerin te zeylen. De Engelschen hadden de rivier gestopt met seven Brandtschepen, die allen overdwars gesonken lagen; indien zy er nog één hadden doen smeken i), wij souden de rivier niet hebben kunnen op- zeylen ; want liet gat tusschen het landt en de gesoncke wracken niet wyder was als de Haegsche vaert, waerop ick lagchende zey (siende veel Engelsche paerden gaen weyden), laten wy Jachtschuyten van de schepen maec- ken ende deselve van de paerden doen doortrecken.». (Aangehaald bij De Jonge, Zeewezen). Begunstigd door eenen matigen springvloed en N.O. wind gingen De Witt en Van Ghent den 22en Juni 's mor- gens om 7 uur de rivier van Rochester op. Eerst werd er zonder gevolg veel geschoten ; maar de eigenlijke aan- val werd ingeleid door kapitein Van Brakel, die zich in arrest bevond, omdat hij tegen 't verbod manschappen aan land had laten gaan. Hij bood nu aan, om met zijn veel kleiner schip de Unity te gaan veroveren en daardoor den weg naar de ketting vrij te maken. Zonder 't hevige vuur van Engelsche schepen en batterijen te beantwoorden, kwam hij recht op de Unity aan, gaf hem de volle laag en enterde toen; de bemanning vluchtte zoo spoedig mogelijk naar land. Daarna werd de ketting stuk gezeild. Men moet aannemen, dat de ketting uit verschillende stukken bestond, die door ingeheide masten of door vlotten werden opgehouden; twee branders zeilden er op aan, de Suzanna slaagde niet en moest terug: maar aan den kommandeur Van den Ryn met de brander Pro Patria gelukte het, om de ketting te doen springen of een geheide mast te lichten. Van Brakel zeilde door de opening; spoedig door andere schepen en

1) Dit was mislukt, omdat 't daarvoor bestemde schip aan de grond was geraakt. 254 branders gesteund, liet hij een van de schepen achter de ketting verbranden en beschoot daarna de batterijen aan weerskanten van de ketting zóó hevig, dat zij verlaten werden. Zonder moeite wordt de Royal Charles genomen; daarna zeilt de : ggatha met De Witt en Van Ghent aan boord en de Statenvlag (toen een roode vlag niet een gele leeuw) in top door de opening. Bij vergissing werd een ander schip, dat veroverd was, verbrand. De eb maakte 't onmogelijk om dien dag nog meer te doen. Op verzoek van De Witt voegde De Ruyter zich bij de voorhoede. De volgende dag (23 Juni) werden onder 't vuur van 't kasteel Upnor nog drie van de grootste en sterkste schepen van de Engelsche vloot verbrand. Een ervan, de Royal Oak, werd gecommandeerd door kapitein Douglas; de geheele bemanning was van 't schip gevlucht, maar de kapitein liet zich met zijnen bodem verbranden: nooit had een Douglas zonder bevel zijnen post verlaten. Om 3 uur waren de schepen vernield; er viel voorloopig niets meer te doen; de branders waren meerendeels verbruikt; hoo- gerop was de rivier smal en vol ondiepten en gezonken schepen; de werf van Chatham was bijzonder versterkt en omdat ook, als aan de oevers nieuwe batterijen werden opgeworpen, de terugtocht bemoeielijkt kon worden, be- sloot De_ Witt de Medway te verlaten; de Royal Charles en de Unity werden in triomf meegevoerd: 't opbrengen van eerstgenoemd schip, de trots van de Engelsche vloot, ergerde 't Hof en 't volk het meest. Te Londen heerschte een vreeslijke angst; de Bank werd bestormd door men-. schen, die hun geld in veiligheid wilden brengen; 't Hof vluchtte. Intusschen was 't Zeeuwsch eskader voor den mond van de Theems aangekomen en nu begon de blokkade van de Oost- en de Zuidkust van Engeland: Van Ghent werd niet eene afdeeling naar Shetland gezonden om te krui- sen en de Oost-Indievaarders op te wachten. Evertsen kruiste tusschen Harwich en de Theemsmond ; Van der Zaen hield dien mond bezet, en De Witt en De Ruyter ble- ven op de rivier; maar een tweede tocht opwaarts en verdere aanvallen op forten langs de oevers mislukten, Z5:) omdat de Engelschen de verdediging geregeld hadden. Daarom besloot De Ruyter niet een groot deel van de vloot langs de Zuidkust te kruisen; hij richtte weinig schade aan, maar verhinderde dat daar één Engelsch schip uitliep. Van Nes kreeg intusschen last van de Staten- Generaal om voor de derde maal de Theems op te varen; 't vijandelijk eskader vluchtte tot onder de kanonnen van Gravesend; maar door gebrek aan branders kon hij niet veel ver Hij bepaalde zich dus tot 't afsluiten van de Med--nielen way en de Theems, toen zijn vloot daar werd aangevallen door een Engelsch eskader uit Harwich, dat veel branders bij zich had (5 Augustus). Met veel handigheid wist hij in 't nauwe vaarwater eenige branders te ontwijken en in den grond te schieten, waarop de overigen de vlucht na- men. 't Gevaar was echter zoo groot geweest, dat de vloot tot vóór den Theemsmond terugtrok. De vrede was reeds den 31 en Juli gesloten, maar do oorlogstoestand zou nog eene maand daarna duren. Over en weer werden enkele schepen genomen, want langza durfden enkele Engelschen zich weer in zee-merhand wagen. Maar de Zuidkust werd door De Ruyter in voort gehouden. Eindelijk keerde de rust terug,-durenden angst maar 't werd October, eer de geheele vloot binnenkwam. De vernieling van 't fort Sheerness en de groote admiraalsschepen van 80 stukken en "t opbrengen van de Royal Charles (die in 1673 werd gesloopt), bracht een opgewonden vreugde in ons land te weeg. De Witt, De Ruyter en Van Ghent kregen gouden bekers met eene voorstelling van den tocht in email (die van De Ruyter is nog bewaard gebleven). De kapiteins kregen behalve hunne buitgelden nog extra-belooningen: sommige gouden herin- neringsketens, andere geldsommen. Vrede van Breda (1667). Onmiddellijk na den tocht op de Medway gaf Karel aan zijne gezanten last om vrede te sluiten ; dat ging gemakkelijker, dan hij gedacht had: Jan de Witt bleef zijne eenmaal gestelde eischen handhaven, maar voegde er geene nieuwe bij; men heeft hem verweten dat hij niet méér gebruik heeft gemaakt van de overwinning, maar wat hij verkreeg was veel d r-. c w U. zO h

7.5o b C" z r'r-. z

iy X57 waard: alle oude kwesties over schepen en landen werden afgedaan en daarmee. was Downings politiek geheel mis- lukt; wel verloren wij Nieuw-Nederland, maar dat werd toen van niet zooveel waarde geacht als 't rijke Suriname, dat Zeeland er voor in de plaats kreeg. Vreemd is het, dat de zeeheerschappij van de verslagen Engelschen er- kend bleef en dat onze schepen, als vroeger, de konings- schepen hadden te groeten; maar 't schijnt, dat De Witt aan dezen uiterlijken vorm weinig waarde hechtte. De kwes- ties van koloniaal bezit werden ineens opgelost door te bepalen, dat ieder zou behouden, wat hij op 20 Mei 1667 bezat. 't Verbond van 1662 werd hernieuwd (met eenige wijzigingen), maar ook de Akte van Navigatie van 1651 bleef van kracht, met uitzondering alleen van Duitsche waren, die langs den Rijn naar Engeland werden ver Verder zou zoo spoedig mogelijk een handelsver--voerd. drag met Engeland worden gesloten. Up denzelfden dag (31 Juli) sloot ook Frankrijk met Engeland te Breda vrede. Met vreugdevuren en feestmalen werd de vrede gevierd. Jan de Witt gaf een groot feest in zijn eigen huis en zou volgens d' Estrades tot laat in den nacht voor zijne deur met 't volk hebben gedanst en gedronken; ook zou hij eenen heildronk op den koning van Frankrijk hebben uitgebracht, al had deze zijne troepen in de Zuidelijke Nederlanden gezonden. Lodewijks inval In 1665 was Filips IV van 'Spanje gestorven en nu moest Lodewijk XIV gebruik maken van het devolutierecht (zie bl. 194) ; toch aarzelde hij, omdat hij voor eenen Europeeschen oorlog vreesde. Eerst in 1667; toen Engeland en Nederland veel van den oorlog geleden hadden, ging hij tot den aanval over, die werd ingeleid door een boekje: «Traité des droits de in Reine Très-Chretienne sur divers états de la monarchie d' Es- pagne», eigenlijk een antwoord op een geschrift van den keizerlijken gezant in Den Haag, Lisola: «Le bouclier d' état et de justice», waarin hij de plannen van Lode- wijk XIV openlijk bekend maakte en de regeeringen van Europa aanspoorde tot eerre coalitie tegen dien koning. Door verwarring en rechtsverdraaiing wist Lodewijk

KOLLEWIJN III. 17 258 aan de .rechten van zijne gemalin eenen zekeren schijn te geven. In Mei 1667 schreef hij aan de regentes in Spanje, dat 't gebleken was, dat zijne gemalin rechten op de Zui- delijke Nederlanden had; dat Spanje op desbetreffende vragen nooit had geantwoord en dat hij dus van de wa- penen gebruik moest maken. Nu had Lodewijk zich ver om nooit iets tegen de Spaansche Nederlanden te-bonden, ondernemen zonder 't aan de Staten-Generaal te melden, en hij , hield zich dan ook in zoover aan zijn woord, dat hij een afschrift van den brief aan de Spaansche regenten door d' Estrades aan de St.-Gen. liet overreiken: de pre- sident merkte hem dadelijk op, dat die mededeeling wel wat laat kwam, daar Lodewijk gereed stond om zich aan 't hoofd van zijn leger te stellen. De Witt verweet den koning, dat hij hem nu geen tijd liet om 't recht van de koningin te onderzoeken. Lodewijk beweerde echter, dat deze mededeeling alleen een blijk van vriendschap was; ook verzekerde hij dat hij geen verdrag met Enge gesloten, hoewel de Staten hem zeer verdachten-land had van geheime verstandhouding. 't Eenige wat De Witt kon doen was, te beproeven onderhandelingen tusschen Spanje en Frankrijk te openen. Intusschen begon Lodewijk 25 Mei zijnen veldtocht en veroverde in 3 maanden de voornaamste steden tusschen Maas en Schelde. 't Werd een zeer moeilijk geval. Frank- rijk was altijd onze steun geweest ; zelfs nadat wij -zonder dat land de Westfaalsche vrede hadden gesloten, had 't ons tegen den bisschop van Munster geholpen en in den vierdaagschen zeeslag een Engelsch eskader eenige dagen gedwongen om zich van de hoofdmacht af te zonderen. 1)e Witt had vroeger al voorgesteld om België te «kan (evenals Zwitserland, in vrije kantons te ver-tonneeren» daarna, om tijd te winnen, trachtte hij Lode--deelen) en wijk over te halen, om te wachten tot den dood van Karel II van Spanje. Maar nu stond alles op losse schroe- ven: veroverde Lodewijk de Zuidelijke Nederlanden, dan zou de haven van Antwerpen moeilijk gesloten kunnen blijven en er was niets, wat onze kooplieden meer vrees- den dan 't openstellen van die haven. Voorloopig zou 2,59

Lodewijk misschien met 't Zuiden tevreden zijn, maar dat zou wel niet lang duren. Onze geheele politiek moest dus veranderd worden; tegen neiging en gewoonte in moesten wij ons bij Spanje en den keizer aansluiten; zelfs Engeland ('t was nog vóór den tocht naar Chatham) moest in dit geval als bondge- noot dienen, want Spanje en Duitschland waren tegenover Frankrijk niet machtig genoeg. 't Engelsche volk was misschien wel tot bondgenoot te krijgen ; maar Karel II en zijn broer Jacobus, die sterk naar 't Katholicisme over- helden en eene absolute regeering voorstonden, waren hevige vijanden van de Republiek. Beter stond de kans in Zweden, waar de anti-Fransche partij juist de meerderheid in den Rijksraad had gekregen; daarentegen had dat land weinig belang bij de zaak. 't Ergste wat zich kon voordoen was, dat de Spaansche kroon zonder meer de Zuidelijke Nederlanden aan Frank- rijk afstond: de Nederlanden waren voor 't financieel uit Spanje een lastpost. In die omstandigheden is 't-geputte verklaarbaar, dat De Witt zoo toegevend tegen Frankrijk was en er naar streefde om zonder Lodewijk te verbitte- ren hem tot matiging in zijn eischen te bewegen. De Witt begon niet 't verzoek dat Luxemburg, Doornik en Charleroi teruggegeven zouden worden, dan kon Lodewijk de meer Zuidelijke plaatsen en ook Franche-Comté be- houden. Nog altijd had De Witt hoop, dat bij den dood van Karel II eene republiek tusschen de Nederlanden en Frankrijk zou worden gevormd. Intusschen was de Tweede Engelsche oorlog geëindigd en om Engeland te bewerken werd er eene buitengewone ambassade heengezonden, bestaande uit Meerman, burge- meester van Leiden, en Boreel voor Zeeland (October) Castel Rodrigo, de stadhouder van de Zuidelijke Neder hulp verzocht: onder-landen, had reeds in Augustus voorwendsel van troepen af te danken zou men ze in Spaanschen dienst laten overgaan, bovendien twee millioen gulden leenen en daarvoor zouden de Staten dan Brugge, Ostende, Damme en eenige schansen in pand krijgen. De Witt vroeg iets meer en de zaak scheen te zullen 260

slagen: wat daarbij voor Spanje 't voordeeligst zou zijn, was de kans dat de Republiek met Frankrijk op ge- spannen voet kwam. Frankrijk stelde voor, dat Spanje zou kiezen tusschen 't afstaan van Luxemburg of van Franche-Comté, dan zou de koning zijn leger tot Maart niet verder laten gaan. Wilde Spanje niet, dan verwachtte Lodewijk, dat de Republiek de verovering niet meer belemmeren zou. De Staten-Generaal vonden dit goed — mits Lodewijk de verklaring herhaalde, dat zijne gemalin van de Spaansche kroon afzag. Dit wilde hij niet. Maar de Spanjaarden, die gemerkt hadden, dat zoowel Engeland als de Republiek tegen de bezetting van België waren, weigerden eene keus te doen. Nu werd de zaak lastiger en moest 't leger van de Republiek versterkt worden. Intusschen zagen de Engelsche ministers Arlington en Buckingham in, dat 't gevaarlijk werd om 't volk tegen te gaan; zij moesten dus wel tegen Frankrijk optreden, en daar Meerman en Boredl niet zeer geschikt waren als onderhandelaars, zond 't Engelsche ministerie den zeer bekwamen William Temple naar Den haag om daar te onderhandelen; Temple, die kort te voren op eene reis in de Nederlanden De Witt had bezocht om «den groot- sten man» van 't land te leeren kennen, was toen En- gelsch resident te Brussel. Met De Witt ging hij op zeer vriendschappelijker voet om, en door de zeldzame omstan- digheid, dat twee onderhandelende diplomaten elkaar niet trachtten te bedriegen werd 't doel spoedig bereikt. Temple en De Witt deelden elkaar hunne plannen mee en nu bleek 't al spoedig, dat beide landen Spanje tegen Frankrijk wilden steunen. In Engeland had men gemeend, en De Witt had er alle aanleiding toe gegeven, dat de Staten eigenlijk op de hand van Frankrijk waren. trades, die er achter kwam dat Temple met Le Witt onderhandelde, werd zorgvuldig in die meeping gelaten, toen hij er De Witt naar vroeg. Wel sloeg De Witt een aanvallend en verdedigend verbond af, maar hij kwam met Temple overeen om Spanje zoo goed mogelijk te 261

steunen en zich niet tegen Engeland te verzetten, als het Frankrijk gewapenderhand wilde dwingen. Terwijl Temple naar Londen ging (11 Januari 1668) bracht De Witt de zaak in de Staten- Generaal. In twaalf uur was Temple gehoord en van nieuwe instructiën voorzien. [7 Jan. keerde hij terug en hervatte onmiddellijk de onderhandelingen met De Witt. Er zou een defensief verbond gesloten worden om elkaar te beschermen tegen de gevolgen van de bemiddeling. Temple verscheen zelf in de Staten- Generaal en haalde dat lichaam over om voor dit buitengewone geval 7 leden te benoemen (1 uit elk gewest) om met den Raadpensionaris het verdrag te behandelen. Reeds 21 Januari nam die commissie het eenigszins gewijzigde voorstel aan, dat 2 dagen later door de St.-Gen. werd goedgekeurd; binnen eene maand zonden alle gewesten hunne toestemming. Men was hier van den gewonen weg afgeweken om Frankrijk geenen achterdocht te geven. Temple en De Witt onderhandelden ook met den Zweedschen gezant graaf Dohna, een Hollander van geboorte en een neef van de Prinses-Douairière, die, onder voorbehoud van nadere goedkeuring, 26 Januari de Triple alliantie teekende. Eigenlijk had de Republiek met Engeland twee verbonden gesloten. 't Eene was niets anders dan een verdedigend verbond. 't Andere was een verdrag om tusschen Spanje en Frankrijk te be- middelen, door Frankrijk over te halen tot eereen. wapen- stilstand (tot Mei), teneinde Engeland en de Republiek tijd te geven om Spanje tot 't aannemen van bemiddelings- voorstellen te bewegen; verder waren er nog eenige ge- heime artikelen, waarvan 't voornaamste bepaalde, dat als Frankrijk den vrede niet hield, of door slinksche streken trachtte te ontgaan, Engeland en de Republiek het daartoe gewapenderhand zouden dwingen. Zweden trad toe op voorwaarde van subsidie van Spanje, onder borgtocht van de beide andere contracteerende mogendheden. Lodewijk, die juist I+ ranche-Comté liet veroveren (Fe- bruari 1668), was woedend, toen hij het sluiten van dat verdrag vernam. Tevergeefs trachtte De Witt zijnen toorn te matigen: 't verlies van Frankrijks bondgenootschap kon 262 niet goedgemaakt worden door de verdragen met Enge- land en Zweden, want die landen waren in 't geheel niet te vertrouwen. 't Schijnt, dat Lodewijk er een oogenblik aan gedacht heeft om ondanks 't dreigend verbond zijne plannen toch door te zetten, en zijne generaals : Turenne. Condé en Luxembourg rieden 't hem aan. Maar hij vreesde toch voor een gemeenschappelijk optreden van Nederland en Engeland ter zee. Om tijd te winnen begon hij met te weigeren om den wapenstilstand te vernieuwen ; vreemd genoeg weigerde Spanje dat ook, omdat 't zich niet door vreemde mogendheden zijn gedrag wou laten voorschijven; Castel Rodrigo wou niet in de bemiddeling toestemmen; hij beproefde ons nog meer met Frankrijk in twist te brengen, om zonder bemiddeling steun te krijgen. Bij stond liever de steden in de Zuidelijke Nederlanden, dan Franche Comté af, omdat daardoor de grenskwestie niet afdoende geregeld werd en Frankrijk dus telkens weer de Republiek in spanning zou brengen. Maar Temple wist eindelijk door welwillendheid invloed op Castel Rodrigo te krijgen, terwijl De Witt aan den gouverneur liet weten, dat de troepen van de Staten gereed stonden om Vlaanderen te bezetten, als hij niet in de bemiddeling toestemde; dit werd ook den koning van Frankrijk meegedeeld; daaruit zag Castel Rodrigo, dat de Staten het ernstig meenden, zoodat hij eindelijk de bemiddeling aannam, Van Beuningen, die als buitengewoon gezant naar Parijs was gezonden, had nu echter weer alle moeite om den Franschen koning tot vrede over te halen; de ge- heime artikelen waren Z. M. bekend geworden en hij ergerde zich vooral aan de overeenkomst van de Zeemo- gendheden om Frankrijk te land en ter zee aan te vallen, als het bleef weigeren om de bemiddeling aan te nemen: hij achtte dat een zware beleediging. Maar De Witt, hoewel hij alles deed om Frankrijk te vriend te houden, nam toch eene vaste houding aan. «Ik weet wel», schreef hij 28 Maart 1668 aan d'Estrades, «dat een breuk met Frankrijk 't grootste ongeluk is. dat de Gewesten zou kunnen overkomen; maar die ramp zou onvermijdelijk zijn, als de koning de Spaansche Nederlanden wilde aan- 263 vallen, nadat de Staten Spanje gedwongen hebben, om de voorwaarden aan te nemen, die de koning gesteld bad.» Daarbij kwam, dat in dezen tijd Portugal zich met Spanje begon te verzoenen, waardoor Lodewijk de bondgenoot verloor, die hem tegen Spanje 't meest waard was. Ook leenden de Staten groote sommen aan Castel Rodrigo om daarmee de Zweedsche regeering tot uitrusting van 't leger te bewegen, 5 Mei teekende Zweden de Triple Alliantie voorgoed. Het bracht nu evenals de .Republiek, Engeland en Spanje troepen bijeen om Lodewijk te dwingen tot teruggaaf van 't veroverde land. Deze wilde wel onder maar niet vooraf eenen wapenstilstand sluiten.-handelen, Toen echter Engeland en Nederland instonden voor het nakomen van de toezeggingen door Castel Rodrigo ge besloot Lodewijk tot 't herstellen van den vrede: hij-daan, was bang, dat 't verbond, dat tegen hem gevormd was, voorgoed zou blijven bestaan, als hij den oorlog begon; hield hij vrede, dan kon hij de boudgenooten door onder- handelingen van elkaar verwijderen. De wapenstilstand werd verlengd en te Aken kwam een vredescongres bijeen. Castel Rodrigo trachtte door 't opwerpen van moeilijk- heden nog de voortgang te belemmeren, maar te vergeefs, want den 22en Mei werd de vrede geteekend en den 29en geratificeerd. Twaalf plaatsen in de Zuidelijke Nederlanden, o. a. Charleroi, Rijssel en Kortrijk bleven aan den Fran- schen koning, die daarentegen van Franche-Comté afzag; maar van 't opgeven van de rechten van de koningin op de Spaansche kroon werd niet gerept. 't Was te voorzien, dat Lodewijk de zaak nog niet zou opgeven; daarom moest 't leger versterkt worden; de kosten hadden bij de heerschende welvaart zeer goed ge- vonden kunnen worden — maar de veelhoofdige regeering belette de uitvoering van 't plan. Nog erger was het, dat Frankrijk in kleinigheden niet werd ontzien: zoo werd eenen gedenkpenning geslagen op den vrede van Aken met een opschrift in 't Latijn, dat als volgt vertaald kan wor- den: «Na de vorsten verzoend, de vrijheid van de zeeën verworven, door kracht van wapenen den vrede aan de menschheid teruggegeven, en de rust in Europa hersteld 264 te hebben, lieten de Staten der Vereenigde Nederlanden dezen penning slaan in 1668.» Er werd verteld, dat Van Beuningen nog eene medaille had laten slaan, waarop Jozua was afgebeeld, die de zon gebood stil te staan; Jozua zou Van Beuningen voor- stellen en de zon Lodewijk XIV («le roi soleil») Zeker is het, dat Van Beuningen dien gedenkpenning niet heeft laten slaan; wel bestaat hij, maar blijkens de gravure is hij van later tijd. 't W trd ^chter in Frankrijk geloofd en door Lodewijk handig gebruikt om zijne onderdanen tegen de Republiek op te zetten. Ook met Engeland zou de vriendschap niet lang duren: vooral 't hof was tegen de Republiek : minister Clifford liet zich ontvallen: «en toch zullen we binnenkort oorlog met Holland hebben.» Eindelijk bleek het al spoedig uit de berichten van Pieter de Groot, onzen gezant in Zweden, dat de regeerins van dat land niet te vertrouwen was. De Republiek, ofschoon. voor 't uiterlijk op 't toppunt van macht, was dus in groot gevaar — vooral omdat in 't binnenland tweedracht dreigde. Eeuwig Edict (1667). Reeds in de dagen van 't verraad van Buat was de Oranjepartij ijverig in de weer geweest om iets voor den Prins te doen. Zijne verheffing tot Kapitein-Generaal liet men voorloopig rusten, maar enkele gewesten, vooral Zeeland, begonnen erop aan te dringen, dat de Prins zitting kreeg in den Raad van State, de politieke leerschool voor de stadhouders Holland was er niet tegen, vooral omdat men dan den Prins niet tot Kapitein-Generaal behoefde te maken. Bij den inval van Lodewijk XIV in de Zuidelijke Nederlanden werd 't toch noodig om de hooge militaire ambten weer te bezetten en men kon den Prins vóór zijn achttiende jaar moeilijk het hoogste krijgsambt geven. Evenwel ging 't op den duur niet aan om hem uit te sluiten, en nu wilde Hol- land 't stadhouderschap voor goed van 't Kapitein-Gene- raalschap scheiden. Reeds in Augustus hadden de staten van dat gewest het besluit daartoe in het geheim geno- men, en toen de St -Gen. weigerden om ook die scheiding vast te stellen, maakten de Staten van Holland in Oe- 265

Gember 't besluit bekend, dat na dien tijd Eeuwig Edict heet. De Witt had niet zoovèr willen gaan, maar twee Amster- damsche regenten, Fagel en Valekenier, wisten de vergade- ring te bewegen tot afschaffing van 't stadhouderschap. Het eerste artikel bepaalde nl, dat de Staten van Holland de beschrijving in de ridderschap en de benoeming van de vroedschappen zouden behoudén, zonder er ooit iets van af te staan; in de verdere artikels wordt bepaald, dat alle ambten en bedieningen die op dat tijdschip door de staten van Holland worden bezet, aan dat lichaam zullen blijven; dat nooit tot Kapitein- of Admiraal-Generaal benoemd kan worden iemand, die 't ambt van stadhouder bekleedt; dat 't stadhouderschap in Holland zou zijn en blijven ver- nietigd; in de instructie van den te benoemen Kapitein- Generaal zou de onvereenigbaarheid van zijn ambt met dat van stadhouder worden vermeld, enz. Ridder- schap en vroedschappen legden den eed op het Eeuwig Edict af (t ecember 1667) ; de edelen werden verschalkt, doordat zij wat te laat in de vergadering van de staten kwamen en toen 't besluit vonden aangenomen, dat ieder die den eed weigerde niet langer als lid erkend zou worden. Ook de vroedschappen werden voor eene moeilijke keuze geplaatst: bet besluit van 't Eeuwig Edict werd hun toe- gezonden met den eed eronder; dat stuk moest in zijn geheel geteekend worden en wie 't weigerde kon zich be- schouwen als ontslagen. Terwijl in de vergadering gestemd werd, zat de pen sionaris van Dordrecht, De Witt's neef Vivien, met een pennenes de hoornen band van een boek stuk te snijden ; toen De Witt hem vroeg, waarom hij dat deed, gaf Vivien 't veelbeteekenend antwoord: «Ik beproef wat het per- kament tegen het staal vermag». De verbittering van verschillende andere gewesten, vooral van Zeeland, was groot. Maar 't was niet af te keuren, dat het militaire gezag van het staatkundige werct gescheiden; de stadhoudersgezinden zagen echter graag, slat de stadhouder veel ambten te verge ven had. Door de Staten- Generaal werden intusschen de hooge 266 krijgsambten bezet. Een Kapitein-Generaal werd niet be- noemd; Johan Maurits van Nassau werd veldmaarschalk en Wirtz, die in Zweedschen dienst was geweest, kreeg dienzelfden rang, omdat Johan Maurits wel wat oud werd. Dit geschiedde in 't begin van 1668. In den loop van dat jaar werd de Prins van Oranje 18 jaar; zijne voogden ontsloegen hem Benige maanden voor zijnen verjaardag (14 November) van hunne voogdij. Door eene handig uitgevoerde intrige wist de Oranjepartij den Prins naar Zeeland te krijgen, om hem als eersten edele van dat gewest te in- stalleeren, want Holland zou niet toegelaten hebben, dat hij naar Zeeland ging. Reeds in Februari waren de voor begonnen, waarbij vooral de raadpensionaris-bereidingen van Zeeland, Pieter de Huybert, en Constantijn Huygens, de secretaris van den Prins, zich veel moeite gaven, om de zaak tot in bijzonderheden te regelen. In den loop van 't jaar waren er ongeregeldheden in Veere ontstaan; Huygens was er heen geweest om de twisten bij te leggen, maar had tevens alles afgesproken: de Prins zou in September wanneer de Staten bijeen waren gaan jagen bij Breda en vandaar al verder gaan naar Rozendaal en Bergen-op- Zoom. Dit geschiedde werkelijk. Johan Maurits was juist met zijnen broer te • Bergen-op-Zoom samengekomen om eene zaak, die hun Huis betrof, te bespreken; hij had eene jacht bij zich en 't trok weinig de aandacht, dat daarmee door de hooge personen een tocht werd gemaakt. De tocht werd echter uitgestrekt tot Middelburg, waar alles op de ontvangst was voorbereid. De Prins werd in de Staten- vergadering ontvangen, legde den leeneed voor Vlissingen en Veere af en nam (18 September) zitting als eersten edele, voordat er in Holland iets van was uitgelekt. Als zijn plaatsvervanger benoemde de Prins zijnen neef, den heer van Nassau Odijk, al was die geen geboren Zeeuw. Deze verscheen in de Staten-Generaal. Holland was echter zoo ontevreden, dat het Odijk zijne officiersplaats ontnam. De Witt op het toppunt van zijne macht. De Witt werd juist in dezen tijd door de staten van Holland zeer gewaardeerd. Bij was nu 15 jaar raadpensionaris ge- weest en moest voor de derde maal herbenoemd worden. z ti z z

x c z

C4 w z a 266

Dit geschiedde in den meest eervollen vorm. De Staten droegen aan Gecommitteerde Raden op om «naar te speu- ren, en haar Ed. Groot Mo. te berichten, welke en hoe- danige extraordinaris moeyten, diensten, ende lasten, den gemelden Beere Raadpensionaris. gedurende den voor vijftien-jarigen dienst, in specie gedaan, ende-schreven gesupporteerd heeft . . . » en of 't ook billijk was om den Raadpensionaris eenige schadevergoeding te geven. De verdiensten van den Raadpensionaris werden door Gecom- mitteerden zeer nauwkeurig getaxeerd :

Voor meerder werk 1 ) in de Staten van Holland wilde men hem f 2000 per jaar toeleggen, dus over 15 jaar f30.000; f 150.000 zon hij moeten hebben voor 't afslaan van alle geschenken van buitenlandsche vorsten; zoo wer- den nog zeven punten opgesomd en nauwkeurig in geld uitgedrukt, zoodat ten slotte de Gecommitteerden voor- stelden om aan De Witt eene som uit te keeren van ruim f500.000; door de liordtsche afgevaardigden kwam De Witt achter het plan en wist de aanbieding te voorkomen. Echter werd zijn tractement van drie op zes duizend gul gebracht; maar dat was niet eens voldoende om de-den uitgaven die hij ten behoeve van den staat deed behoorlijk te bestrijden; de geheime fondsen, die hij zelf op ongeveer f 40.000 per jaar schatte werden geheel door hem gebruikt — «en zelfs meer dan dat, om zijne particuliere secreta te betalen, die hij vertrouwelijke brieven liet op--rissen stellen of overschrijven, zonder ooit op te zien tegen eene uitgaaf, waardoor bij berichten verkreeg, die voor de be- langen van de Republiek konden dienen. Van 't eerste jaar van zijne bediening af, gaf bij jaarlijks tot f 300 uit om achter de instructies van den Franschen gezant Chansot te komen. Hij betaalde zelf het port van zijne brieven, terwijl Oldenbarneveld het zich jaarlijks met f 500 liet vergoeden. Hij vroeg alleen vergoeding voor de kosten van overschrijven, waarvoor hij het loon van 4 stuiver op 3 stui- ver per blad teruggebracht. Zelfs vuur en licht van zijne

1) Al zijne voorgangers hadden 23,475 bladzijden in de registers ge- vuld in 67 jaar; De Witt in 15 jaar 22,191. 269 ondergeschikten nam hij voor zijne rekening. » «Jan De Witt stelde er eene eer in om de overlevering van trotsche on- baatzuchtigheid te handhaven, die door de beste burgers van Athene en Rome is vermaakt aan de groote dienaren van vrije landen » (Levèfre Pontalis.) lie Witt stond nu op 't toppunt van zijne macht; nog in 't zelfde jaar begon zijn aanzien te verminderen. Wel bleef hij na den dood van zijne vrouw (1 Juli 1668) op goeden voet met de Bickers — maar hunne invloed was in Amsterdam geweken voor dien van Fagel en Valckenier : de groote stad begon De Witt tegen te werken. Een po- ping om zijnen broer Cornelis in de ridderschap van holland te laten beschrijven mislukte, omdat de Noord -Hollandsche steden het verhinderden, wel kreeg Cornelis De Witt eene belooning van f 30.000 voor zijn beleid op den tocht naar Chatham. Er waren er, die de macht van den raadpensi- onaris binnen de oude grenzen wilden terugbrengen, hem eenvoudig de woordvoerder van de ridderschap maken, 't regeerera door middel van 't Secreet Besogne verbieden, en de leiding van de buitenlandsche zaken aan een afzonder- lijk minister opdragen. Gilles Valckenier begon Bene partij te vormen, die tus- schen den Prins en De Witt in stond; Beverningk en Fagel sloten zich bij die partij aan. Ook tusschen de provinciën heerschten allerlei twisten. Holland en Zeeland krakeelden over 't Hof: ieder gewest had een eigen Hof, maar die beide provinciën hadden er gezamenlijk een, waarin Zeeland 3 en Holland 9 leden benevens den president benoemde. Zeeland wilde meer leden er in hebben en streefde al spoedig naar een eigen Hof; toen 't dat niet kreeg bracht het de appèlzaken voor den Hoogen Raad. Ook in Friesland, Groningen en Overijsel waren allerlei twisten, in naam tusschen Oranjegezinden en Staatsge- zinden, maar inderdaad waren 't personenkwesties, voor geven van voordeelige posten. Eigenlijk-namelijk over 't was Holland 't eenige gewest, waar, vooral door toedoen van De Witt, eenheid heerschte. Toen 't Noorderkwartier, dat in welvaart niet sterk vooruitging, erover klaagde, dat 270

het 20/.2 percent van de quote moest opbrengen, wist de raadpensionaris 't Zuiderkwartier over te halen om S i:D%, 0/0 voor zijn rekening te nemen. zoodat 't Noorder- kwartier voortaan maar 18L, `'lo behoefde te betalen. Over 't afdanken van troepen ontstond na den vrede van Aken weer twist. Er waren op de rol 70.000 man; de Raad van State wilde dat aantal terugbrengen tot 31.500 voetgangers en 3000 ruiters, maar Holland vond 30.000 en 2750 voldoende. De Raad van State bracht de zaak in de Staten- Generaal, die, met verwijzing naar de resolutie uit de tijd van Willem 11(1650), de Raad van State in 't gelijk stelden. Holland wilde niet toegeven, maar toen bovengenoemde verwijzing werd ingetrokken, schikte het zich naar de meerderheid. In Zeeland twistten de steden onderling over de af- danking 't Staatsgezinde Zieriksee wou zich niet schikken, stuurde geene leden naar de Staten en betaalde geene be- lasting. Daarom werden er troepen heengezonden. Eerst in 't volgende jaar (1669) gaf de stad toe. Een stadhou- der was onder zulke omstandigheden zeer gewenscht; maar de eenige, die stadhouder kon worden, de Prins van Oranje, zou door zijne verheffing, zijne kans op 't Kapitein- Generaalschap verliezen. Zelfs zou de Prins niet in den Raad van State worden toegelaten, zoolang alle provinciën 't Eeuwig Edict niet hadden goedgekeurd. Aan den anderen kant scheen 't noodig aan den Prins het opperbevel over leger en vloot te geven, nu Engeland meer en meer eene vijandige hou aannam; daarom stapten ook achtereenvolgens de-ding gewesten over hunne bezwaren heen en teekenden, Zeeland 't laatst, de Harmonie (Maart 1670), waarbij 't Kapitein- Generaalschap voorgoed van 't stadhouderschap werd ge- scheiden, terwijl daarentegen de Prins zitting in den Raad van State kreeg. Door drie leden uit de Staten- Generaal werd de Prins ingeleid in den Raad, maar hij mocht den zetel, die zijne voorouders gebruikt hadden en die nog van Leicester afkomstig was, niet bezetten; een minder aanzienlijke zetel werd hem op aandrang van Holland aangewezen; de Prins zou raadgevende stem 271 hebben, maar wanneer er zaken behandeld, werden die zijne verwanten tot in den Oden graad betroffen. mocht hij de beraadslaging niet bijwonen. Toen de Staten- Generaal hadden besloten aan den Prins eene toelage van f 50,000 te verleenen, wist Holland te veroorzaken dat Z. H. slechts f 25.000 kreeg. Dat was niet zonder belang; want, al was de Prins rijk, zijne inkomsten waren zeer bezwaard: zoo moest Amalia van Solms jaarlijks eene aanzienlijke uitkeering trekken, ook was indertijd veel geld geleend aan Karel 11 van Engeland. Om dat terug te krijgen is Willem in 't laatst van 1670 naar Engeland gegaan: werkelijk waren zijn financien zéér verbeterd, toen hij in 1671 terugkeerde. Karel II heeft er over gedacht, om de wraakplannen, die hij tegen de Republiek koesterde aan Willem mee te deelen; maar tot zijn geluk vertrouwde hij ze niet toe aan «den hartstochtelijken Nederlander en Protestant » Vredebreuk met Frankrijk en Engeland. Wat Karel II voor had, is later gebleken, toen 't geheim verdrag van Dover bekend werd. Reeds in den tijd van de Triple Alliantie onderhandelden Karel en Lodewijk over een verbond. Maar Karel was bang voor 't Parlement. Toch liet bij in 1669 door Arlington 25 millioen francs vragen voor 't verbreken van de Triple Alliantie en 't ver hulp aan de Nederlanden, want als hij geld-leenen van had, had hij 't Parlement niet noodig. Lodewijk vond dit te veel. In 't volgende jaar ging Karels zuster Henriette, die met den hertog van Orleans, eenen broer van Lodewijk XIV, was gehuwd, naar Dover om haren broer te ontmoeten: in tien dagen brachten zij 't geheim verdrag tot stand (Mei 1670). Karel zou nog wachten met zijnen openlijken overgang tot de Katholieke kerk. Voor dien toekomstigen overgang kreeg hij 2 millioen francs. Daarentegen nam hij de verplichting op zich, om tegelijk met Lodewijk XIV de Nederlanden aan te vallen met een leger van 4000 man en eene vloot van -50 schepen; als de Republiek veroverd was, zou Karel als zijn aandeel Walcheren, Sluis en Kadzand krijgen en tevens eene subsidie van 3 millioen livres. Om hem gemakkelijker 272

over te halen, had Lodewijk in 't gevolg van de hertogin zijne aanvalligste hofdame, Louise de Kerouale meegezonden, die al spoedig onder den naam van hertogin van Portsmouth de erkende maîtresse van Karel werd. De aanleiding tot dit verbond was volgens artikel 5 de «ondankbaarheid» van de Republiek, die daarvoor gestraft moest worden. De Prins van Oranje zou echter aan 't einde van den oorlog met Holland en Zeeland schadeloos worden gesteld. Eerst was de bedoeling om in het begin van 1671 den oorlog te beginnen; maar er ontstond verwijdering tusschen de Engelsche en Fransche hoven. Henriëtte van Orleans was nauwelijks uit Engeland teruggekeerd, of zij stierf aan Bene perforatie van den maagwand. 't Plotselinge van haren dood, in verband met haar op 't sterf bed geuite meeping, dat haar gemaal (die haar tocht naar Engeland niet had willen toestaan) haar had vergiftigd, wekte aan 't Engelsche hof eene verdenking en eenen argwaan, die eerst langzamerhand verdwenen. Er kwam echter ook bij, dat Lodewijk nog niet gereed was. Hij wilde ook met den keizer verbonden zijn; aan- vankelijk scheen hij daarin te zullen slagen, omdat hij te Weenen een ontwerp voor de verdeeling van de Spaansche erfenis liet voorstellen, dat niet ongunstig werd opge nomen. Maar keizer Leopold I kon er niet voor gewonnen worden, om tot den ondergang van de Republiek mee te werken ; hij beschouwde ons land als 't middelpunt van het staatkundig evenwicht; hoogstens beloofde de keizer in 1671 onzijdigheid; hij steunde ons niet, want 't had hem gegriefd, dat hij, evenmin als Spanje, in de Triple Alliantie was opgenomen. Het aartsbisdom Keulen sloot zich bij Frankrijk aan; daarentegen was Mainz op de hand van de Republiek, evenzoo hertog Karel V van potharingen. Dit gaf echter Lodewijk XLV aanleiding, oni plotseling in Augustus 1670 Lotharingen te laten bezet- ten : de hertog vluchtte naar Brussel. Niemand deed er iets tegen; alleen de krachtelooze Duitsche Rijksdag te Regensburg zond een protest. Deze daad van willekeur schudde De Witt wakker; hij begreep, al wist hij niets van 't verdrag van Dover, dar, 273 nu ook spoedig de beurt aan de Zuidelijke Nederlanden zou komen. Trouwens Lodewijk liet hem niet lang in twijfel door een tarievenoorlog te beginnen. De Fransche minister Colbert was een sterk voorstander van protectie; zooals uit zijn vroeger genoemde maatregelen blijkt. 't Was dus geheel naar zijn zin dat Lodewijk den handel van de Republiek nog meer wilde aantasten. De tarieven voor in- en uitvoer werden gewijzigd en dat begon in 1664 met een voor ons zeer nadeelige schaal. Toen Van Beuningen in 1667 als buitengewoon gezant in Frankrijk kwam beproefde hij 't tarief verlaagd te krijgen: 't werd echter nog meer verhoogd. Daarom drong hij aan op tegen- maatregelen: er werd een luxewet ge- maakt om de Fransche industrie-artikelen te weren — maar die werkte al even weinig uit als verhooging van de impost op Fransche wijnen Colbert merkte zeer terecht op, dat de Republiek deed als een man met 100 kronen op zak die gaat spelen met iemand die niets te verliezen heeft. Door den hevigen tegenstand van Zeeland en Rotter werden die verhoogde tarieven eerst in 1671 inge--dam voerd. In de laatste jaren was er een groote verandering ge vertegenwoordiging van de Republiek in 't-komen in de buitenland. 't Was moeilijk om gezanten te krijgen: zij moesten achterstaan bij die van andere landen omdat zij een Republiek vertegenwoordigden, de hofvormen niet of slecht kenden, en zonder aanzien of hooge titels waren. Toen dan ook in 1668 Boreel te Parijs was overleden, kostte het alle moeite om een gezant te vinden; ieder die ertoe werd uitgenoodigd, bedankte, totdat eindelijk Pieter de Groot van Zweden naar Parijs werd verplaatst (Augustus 1670) ; hij was geen man van beteekenis. — Van de buitengewone ambassade in Engeland keerde Meer- man terug, terwijl Boreel Jr. er bleef; deze was geheel onbekwaam. Daarom verzochten de Staten-Generaal aan Van Beuningen om die gezantschapspost te gaan bekleeden; hij bleef eerst echter een jaar burgemeester van Amsterdam en het werd 1670 eer hij naar Engeland ging, op voorwaarde dat hij kon terugkeeren als hij wilde. Een belangrijke gezant-

KOLLEWIJN 111. 18 274 schapspost was ook die te Madrid, die door 't overlijden van Van Reede van Renswoude in 1669 open kwam. Van Beverningk, die zonder betrekking op Teylingen bij Warmond woonde, werd aangezocht om die vertegen- woordiging op zich te nemen; hij deed 't op dezelfde voor als Van Beuningen en vertrok in 1670. -waarde Engeland begon nu ook met allerlei moeilijkheden. Wel bracht men Van Beuningen eerst door welwillend- heid in de nleening dat Engeland goedgezind was, en werden er enkele kwesties, zooals 't overleveren van Su- riname, geregeld maar over andere kon men 't niet eens worden. Zoo wilde de Engelsche regeering dat wij een zekeren Joyce, die al lang te Rotterdam woonde, zouden uitleveren omdat hij kwaad had gesproken van den koning; in schijn gingen de Staten van Holland er ook toe over, maar Joyce was gewaarschuwd en ontsnapte toen hij uit zijn huis gehaald zou worden. Verder nam de Engelsche regeering het de onze kwalijk dat hier schotschriften tegen 't Engelsche hof werden gedrukt. Dan was er een herinneringsmedalje aan den tocht naar Chatham geslagen en een portret van Cornelis De Witt geschilderd met de brandende schepen in de Medway op de achtergrond; 1) de Dordtsche magistraat beloofde, toen de Engelschen er over klaagden, dat zij het niet aan .iedereen» zou laten zien; 't zelfde beloofde de Admiraliteit van Rotterdam omtrent de «Royal Charles», die op de werf lag. Zelfs een horloge dat de 0.-Indische Compagnie aan den Keizer van Japan had geschonken wekte de on- tevredenheid van de Engelschen op, omdat op de kast een overwinning van de Hollanders was gedreven. 't Terugroepen van den Engelschen gezant Temple in 1670 zonder dat een opvolger voor hem werd benoemd, was een duidelijke voorbode van den vaderenden oorlog. De Witt wilde dan ook een wapening op groote schaal beginnen. 't Erbarmelijke landleger moest met 100.000 man vergroot worden; maar daarvoor was veel geld noodig

(1 Zie de plaat op bl. 275.

276 en dat moest komen uit Holland, in de eerste plaats uit Amsterdam. Amsterdam was evenwel sedert den dood van Zuidpolsbroek heel wat veranderd: er was een midden- partij ontstaan, die wel niet Oranjegezind was, maar toch ook niet met De Witt door dik en dun wilde gaan. Gilles Valckenier te Amsterdam en Caspar Fagel, pen- sionaris van Haarlem, waren de hoofden van die partij. Amsterdam wilde geen geld geven als 't veilgeld 1) niet werd afgeschaft; maar dat konden de Admiraliteiten niet missen juist nu er een oorlog dreigde. Eindelijk werd er overeengekomen (1671) dat 't veilgeld zou afgeschaft worden als de Admiraliteiten in 2'/2 jaar geen bizondere uitgaven hadden. De houding van Engeland werd dreigender zoodat in 't midden van 1671 De Ruyter met een vloot van 36 schepen in zee stak; hij moest echter aan onze kusten blijven en de Engelschen niet tarten, zooals Tromp in den eersten Engelschen oorlog gedaan had. Toen de vloot op Schooneveld lag, kwam 't Engelsche jacht Merlin er dwars doorheen varen; 't schip van De Kuyter «krengde», d. w. z lag op zij, en kon dus niet salueeren, maar Van Ghent gaf zeven saluutschoten. Dat vond de Engelschman niet voldoende: hij schoot tweemaal met scherp omdat hij wilde dat Van Ghent zijn vlag streek en 't topzeil liet vallen. Van Ghent liet om inlichtingen vragen en kreeg te hooren dat de vrouw van den ambas- sadeur Temple aan boord was; hij vond dit echter geen reden om op onze eigen kust voor een koningsjacht te strijken zonder dat hij daartoe order had van de Staten- Generaal, en verzocht dus den Engelschen admiraal om zich tot H. H. M. te wenden. Blijkbaar was het van Engelschen kant niets dan een voorwendsel om voldoening te kunnen eischen; daartoe werd in Januari 1672 een gezant gezonden: de intrigant Downing, aan wie 't ver breuk wél was toevertrouwd. -grooten van de

1) Een heffing van 2 °/o bij 't uitzeilen en 1 "/a bij 't binnenvallen; dit «veiligheidsgeld» werd naast de convooien en licenten ten voordeele van de Admiraliteiten geheven. 277

Intusschen leden de kooplieden veel van 't nieuwe Fransche handelstarief. In 't laatst van 1671 gaf Pieter de Groot een brief van de St.-Gen. aan Lodewijk, waarin opheldering gevraagd werd over Frankrijks houding, vooral over de wapening. Lodewijk antwoordde met de grootste minachting, dat hij geen brief behoefde in ontvangst te nemen waarvan hij al lang een (door omkooperij verkregen) afschrift in den zak had. Toch schreef hij een antwoord aan de Staten: hij wapende zich omdat de Staten zich tegen hem wapenden en verbonden tegen hem sloten; hij zou zijn wapenen zoo gebruiken als 't meest met zijn glorie overeenkwam; hij vertrouwde ook dat zijn voornemen door iedereen zou worden goedgekeurd behalve door die mogendheden, die door de Staten tegen Frankrijk waren opgezet. Die brief stond haast gelijk met een oorlogsverklaring. Ons leger was nog lang niet gereed; 't werd intusschen tijd om een bevelhebber aan te stellen. De Prins mocht nog niet tot Kapitein-Generaal worden benoemd, omdat hij nog geen 22 jaar oud was. In December deed Enk- huizen toch 't voorstel om den Prins voor te stellen als Kapitein Generaal; De Witt schoof de zaak op de lange baan door die niet in behandeling te nemen (de raadpensionaris was voorzitter van de staten van Holland) voordat alle afgevaardigden bij hun committenten last hadden gevraagd. Maar de Gecommitteerde Haden drongen sterk op de verheffing aan, ook in de meening dat En- geland daardoor waarschijnlijk een minder vijandige houding zou aannemen en de meerderheid van de staten dreef 't besluit door. De Witt was er nu op bedacht om den Kapitein-Generaal door een instructie te binden. Een andere kwestie hield de partijen nog lang bezig: moest de Prins voor één veldtocht of voor zijn leven benoemd worden? 't Eerste wilde De Witt: de Prins was nog nooit opgetreden en men kon dus niet weten wat hij als veldheer waard was; tegenover hem stonden alle overige gewesten en een deel van de Hollandsche steden. Toch kreeg De Witt zijn zin: 24 Februari werd de Prins voor één veldtocht benoemd; den volgenden dag ontving de volle vergadering van de Staten-Generaal hem met alle eer- 278 bewijzen aan zijn rang verschuldigd, terwijl het volk buiten, Zijn Hoogheid hartelijk toejuichte. Aan De Witt werd wel verweten dat wij geheel zonder bondgenooten waren. Wij hadden echter met Spanje een geheim verdrag gesloten, waartoe Van Beverningk te Madrid ijverig werkzaam was geweest. De nieuwe stad Nederlanden, Monterey, had ook-houder van de Spaansche krachtig meegewerkt, wel inziende dat met de Republiek ook de Zuidelijke gewesten veroverd zouden worden. Hij heeft ons land in den volgenden oorlog veel diensten bewezen. Een tweede bondgenoot was de Groote Keurvorst van Brandenburg Onze vloot was goed in orde: 72 linieschepen met 10.000 matrozen werden in ', voorjaar van 1672 in zee gebracht. Maar met het landleger was 't droevig gesteld. Na den vrede van Aken was meer dan de helft van de troepen afgedankt, zoodat er 30.000 voetgangers en 2700 ruiters overbleven en dat nog op 't papier, want de offi- cieren hadden er geldelijk belang bij om hun afdeelingen onvoltallig te houden, al is de bewering van De Guiche, dat een compagnie ruiters in Holland f 5000 aan den kapitein opbracht, wel wat overdreven. Eerst toen de hoogste rangen weer bezet waren kon 't leger hersteld worden, maar toen was 't te laat. Toch trachtte De Witt nog 150.000 man bij elkaar te krijgen, door 50 regi- menten te laten oprichten, liefst met buitenlandsche offi- cieren, bij wier keuze alleen op bekwaamheid en niet op familiebelang gelet werd. 't Begin van den oorlog van 1672—'78. In 't laatst van Maart zond Lodewijk zijn troepen in de Zuidelijke Nederlanden; De Groot nam afscheid als ge- zant en werd met voorkomendheid, die alleen zijn persoon en niet meer de Staten- Generaal betrof, behandeld. 7 April volgde de oorlogsverklaring, waarvoor geen andere reden opgegeven werd dan dat de Staten door hun ge- drag den koning mishaagd hadden: de Triple Alliantie werd niet genoemd. Op denzelfden dag verklaarde ook Engeland den oorlog, als redenen o. a. opgevende 't niet 279 vlotten van de uitvoering van den vrede van Breda en 't weigeren van saluut in Augustus 1671, toen de vloot op Schooneveld lag. Veertien dagen voor dat die oorlogs- verklaring verzonden was begon Engeland den oorlog: evenals bij 't begin van den tweeden Engelschen oorlog was het op de Smyrnasche vloot gemunt; deze bestond uit 72 handelsschepen niet een waarde van anderhalf miljoen aan boord, en 6 konvooiers. Holmes werd met 8 schepen uit- gezonden om op die retoervloot te kruisen; hij wachtte niet te vergeefs bij 't eiland Wight. 23 Maart werd een slag geleverd, waarbij de Engelschen hun doel niet be- reikten; niet meer dan 4 van de handelsschepen vielen in hun handen. Karel II schaamde zich er over en legde, altijd nog vóór de oorlogsverklaring, beslag op de Neder- landsche schepen in zijn havens. Van onze zijde werd 't zelfde gedaan. Munster en Keulen namen nog eenigen tijd den schijn van onzijdigheid aan. Hier te lande maakte men zich nog niet zeer bezorgd; toch was 't gevaar groot: onze koloniën en op alle zeeën varende schepen waren onbeschermd, want de, overigens in goeden staat verkeerende, vloot moest de kust tegen landingen beschermen; ook de te verwachten inval van 't Fransche leger vatte men veel te licht op. De Witt vormde zelfs 't plan om een landing te doen ergens in Engeland of Frankrijk; maar de vloot was niet zoo spoedig gereed. 't Geld werd niet behoorlijk opgebracht, vooral niet door de Zeeuwen. Eerst in Mei was de vloot in zee. De vereeniging van de Engelsche en Fransche eskaders werd echter ook vertraagd door de N. en 0. winden; eindelijk in 't laatst van Mei vereenigden zij zich, maar vielen tot verbazing van de onzen niet aan. Intusschen kwam Bankers met 't Zeeuwsch eskader bij de vloot en daarom meende De Ruyter niet langer te moeten dralen: want onze kusten waren 't best beveiligd als de vijandelijke vloot verslagen was. York, die de Engelsch-Fransche vloot aanvoerde, had niet gedacht dat de Nederlanders zouden durven aanvallen. In de Solebay in Suffolk lag hij voor anker met 113 oorlogschepen, toen De Ruyter met 91 oorlogschepen hem 280 aanviel (7 Juni) ; daar de wind te zwak was kreeg de vijand tijd om zich in slagorde te scharen: anders zou hij misschien totaal verslagen zijn; nu bleef de slag onbeslist, de Franschen onder d' Estrées hielden zich nagenoeg buiten gevecht, maar Bankers moest hen in 't oog houden en kon dus niet tegen de Engelschen strijden. Na een verwoed gevecht bleven beide vloten tegen donker op hun plaats; 't is niet bekend wie 't eerst wegtrok, maar de Engelschen begaven zich naar hun havens terug, zoodat een landing voorkomen was en De Ruyter naar Walche- ren terug kon keeren. Van Ghent was gesneuveld en kreeg een praalgraf in den Dom te Utrecht. Al dadelijk verspreidden zich lasterlijke geruchten omtrent De Witt: hij zou niet voor voldoende kruit gezorgd heb daardoor De Ruyter tot den terugtocht hebben ge--ben en dwongen. De Ruyter sprak dat openlijk tegen. Toen de vloot in de zeegaten terug was, werd een deel van de matrozen uit de schepen gelicht om 't leger eenigszins te versterken. De jeugdige Kapitein-Generaal bezat groote oorlogsbekwaamheden, vooral was hij taai in 't ongeluk: zijn terugtocht wist hij gewoonlijk meesterlijk te dekken. Van aard was hij gesloten. a Hij is een man van karakter, maar zeer achterhoudend,» schreef d'Estra- des; dat was voor een deel zeker een gevolg van zijn opvoeding, want zijn omgeving was zijn geslacht vijandig. Vandaar ook dat hij een goed diplomaat werd, zeker niet 't minst door de leiding van Jan De Witt. — In oorlogs- zaken werd de Prins zeer belemmerd door de Gedeputeer- den te velde, die de eigenlijke leiding van den veldtocht aan zich hielden. Het leger bestond op 't papier uit 52.000 man, maar in werkelijkheid werd dat getal lang niet bereikt: in 1673 was het effektief 27.000 voetknech- en 14.000 ruiters. Ook de vestingen waren slecht in orde; als voorposten waren in Duitschland bezet Orsoy, Itijnberk en Wezel; langs de Waal lagen Nijmegen en Knotsenburg en langs den IJsel: Arnhem, Doesburg, Zutfen, Deventer, Hattem en Kampen. Sedert de dagen van Mau- rits waren de muren niet verbeterd. Men rekende erop dat Lodewijk eerst Maastricht zou belegeren; in dien tijd 281 zouden dan de vestingen hersteld kunnen worden — maar in Gelderland en Overijsel verkwistten de regeerin- gen den tijd met kleingeestig gekibbel. 't Kleine leger van de (Republiek (22000 man) lag bij Doesburg; Prins Willem twijfelde aan de mogelijkheid om de IJsellinie te verdedigen; de Gedeputeerden, die over 't al of niet standhouden te beslissen hadden, waren den eenen dag er voor, de andere er tegen. In de Betuwe lag Montbas, zwager van Pieter de Groot. Spoedig ver-

GESCHUT UIT DE TWEEDE HELPT VAN DE ZEVENTIENDE EEUW. overden de Franschen onze voorposten in Duitschland ; want zij ontzagen de Zuidelijke Nederlanden en trokken door 't Keulsche ; Maastricht lieten zij liggen. Nu was de vraag waar de rivieren zouden worden overgetrokken. Rijn en Waal scheidden zich toen niet bij Pannerden maar hooger op bij Schenkenschans. Niet ver beneden het ver- deelpunt begonnen de Franschen een brug te slaan toen een boer, Jan Peters, aan de Franschen een doorwaadbare plaats wees waar niet meer dan 4 voet water stond. Daar 282 lagen aan den linkeroever bet Tolhuis en een sterke stee toren, die op dat oogenblik niet voldoende bezet wa--nen ren. Jean Barton de Montbas, die hier 't bevel voerde had n. 1. (niet uit verraad maar uit onkunde) allerlei ver- keerde maatregelen genomen. Zijn troepen liet hij voort doelloos heen en weer trekken zoodat de twee-durend regimenten voetvolk, die hij onder zijn bevelen had, niet alleen verspreid maar ook door 't aanhoudend marcheeren uitgeput waren; 't geschut was naar Nijmegen gevoerd en slechts eenige compagnieën van 't regiment van Aylva moesten 't gros van het Fransehe leger tegenhouden. Veld- maarschalk Wurtz was nog spoedig uit Arnhem met wat ruiterij te hulp gekomen ; maar de Franschen dekten hun overtocht door geschut dat op den hoogeren rechteroever in batterij was geplaatst. De adellijke ruiterregimenten hadden dan ook niet veel moeite om de rivier over te steken (12 Juni.) De Friezen gaven zich over. Maar toen er, door den overmoedigen hertog de Longueville, weer op hen geschoten werd, namen zij de wapens andermaal op en dood- den hem met een aantal Franschen uit de aan geslachten. Nog meer werden er gewond o. a.-zienlijkste Condé; dat had voor ons land een gunstig gevolg, want Condé had niet een aantal ruiters, die ieder een voetgan- ger achter zich op 't paard moesten nemen, een tocht naar Amsterdam willen doen; hij was bekwaam en onver- saagd genoeg om dien tocht uit te voeren en hij zou Am- sterdam onverdedigbaar hebben gevonden. Bij den overtocht waren ook nog verscheidene edelen verdronken en om die groote verliezen te rechtvaardigen werd de «bataille du Tolhus» te Parijs als een groote overwinning uitgekreten. Als gevecht was 't niet van belang — maar de gevol- gen van den overtocht waren groot. De Prins trok nog 's nachts met zijn leger terug. Naar verschillende kanten verspreidden de Franschen zich; een groot aantal plaatsen in de Graafschap en den Achterhoek gaven zich al spoedig na een korte verdediging over. Nijmegen capituleerde eerst na een dappere verdediging ; Arnhem en verscheidene andere plaatsen volgden. 13000 O nI:- z ti

U O

O 284 man werden gevangen gemaakt. De Prins had niet meer dan 9000 man over. Utrecht wilde eerst geen bezetting innemen en toen de Prins, ondanks den tegenstand van 't opgewonden volk, was toegelaten, kwam bevel van de btaten-Ueneraal om het geheele leger naar Holland te voeren; Utrecht moest dus op de welwillendheid van de Franschen rekenen. Bochefort, die het terugtrekkende legertje met een observatiecorps gevolgd was had intus- schen zonder slag of stoot Amersfoort bezet; en toen de eerste Fransche troepen voor Utrecht kwamen, liet de burgerij ze binnen op belofte van niet geplunderd te worden (23 Juni); zij zouden er gauw genoeg spijt van hebben. Bij dit alles was maar één lichtpunt: de heldhaftige verdediging van Aardenburg door den vaandrig Beekman. Te Maaseyk lag Chamilly, die versterking wachtte; de markies de Nancré kreeg bevel om van Ath uit de gar- nizoenen in Vlaanderen bijeen te trekken en hem die toe te voeren. Onderweg vernam hij dat Aardenburg geen kommandant en geen bezetting had en daarom besloot hij een gemakkelijke overwinning te behalen Maar burge- meester Peursens, die bericht had gekregen van den toeleg, vroeg hulp aan den kommandant van Sluis, die hem een halve kompagnie onder den vaandrig Elias Beekman toe- zond: de troepen in Staats-Vlaanderen waren n. 1. in en om Sluis samengetrokken. Al spoedig kwamen de Fran- schen opzetten; in den nacht van 25 op 26 Juni liet m,n de torenklokken in de stad stilstaan opdat «de vijand bij zijne mesures van aanval daar op niet sonde kunnen rekenen,» zooals Peursens in zijn Historisch Ver zegt; er werd n. 1. bij een aanval vaak gebruik ge--haal maakt van 't slaan van een klok als sein om op denzelfden tijd van verschillende kanten aan te vallen. Omstreeks twee uur 's morgens maakte men uit 't onrustig loeien van vee op, dat de vijand naderde. Weldra brak nu de dag aan en de Franschen begonnen te stormen, maar er werd uit de stad zoo'n hagelbui van kogels op hen afge- zonden, dat zij: «ziende dat hun haring aldaar niet langer en braadde . . . begonnen om te kijken naar een schuil 285 of verbergplaats, omme die bui alzoo te kunnen ontgaan.» Zij trokken terug en lieten alleen een «brandwacht van Kavallerij omtrent de paalsteen van de stad » Toen 't bleek dat de Franschen den aanval niet opgaven werd er versterking gevraagd, die nog voor den avond kwam op- dagen. Alles werd nu op de wallen in gereedheid gebracht o.a. werden er boomstammen klaar gelegd, om die tegen de stormende vijanden in te rollen. Met de vechtende burgers mee waren er niet meer dan 300 verdedigers met 4 bruikbare kanonnen; 't aantal aanvallers wordt op 5 à 6060 begroot. Om 11 uur 's avonds hervatten de Franschen hun aan- val; kort daarna bereikte nog een versterking van 180 man onder kolonel Spindler de poort. De Franschen dron- gen door in een halve maan, die niet bezet was en meen- den de stad al gewonnen te hebben; zij stormden vooruit: «Tue, tue, tout à in mort» ; — maar «die van binnen dompten beide hunne stukken kanon, gaven daar mede eene brave charge in de Fransche benden,zoodanig, dat men een algemeen gekerm en gejammer van Mon Dieu! Mon Dieu! hoorde opgaan, hetwelk voorwaar een geheel andere taal was, als die Messieurs weinige oogen- blikken te voren hadden uitgebrult » Zij trachtten nu de brug over te komen die van de halve maan naar de stad voerde; maar de verdedigers trokken daar al hun macht samen en onderhielden een levendig vuur. Beekman schreef hierover aan zijn broeder: «Ick maende so,borgers en soldaten aan en gaf haer goeden moet, en ik hadde mijn musquet soo hart gebruyckt, dat ick eene carbijn opnam daer meer als een musketkogel op konde; Geduerigh lade en loste ick met drie kogels, alsoo ick maer over de veste moste schieten; sagh geduerigh maer waer de meeste lonte van de vijanden brande ; daer gaf ick vyer op, ende recom- mandeerde de burgers ende soldaten oock soo te doen. Eyndelyck wiert ick en den Jongen Michiel Does gequetst, die mij teghen het lijf aenviel; ick kreegh een schamp onder mijn oxel, zoodat ick mijn geweer niet en-schote konde gebruycken; de Burghers waren bedroeft dat ick gequetst was, doch ick seyde: «Couragie, Mannen! kan 286 ick niet meer schieten, ick zal bij u blijven; het doet geen noot, wij sullen 't (hoop ick) wel uytdoen en lustigh beuyt krijgen.» De Franschen kregen 't in hun halve- maan eindelijk te benauwd; zij wilden er uit over de brug die zij bij 't binnenkomen hadden gebruikt, maar nu liet Beekman juist op die brug schieten; «de dag be- gon schielijk te lumieren,» «de brugge lag swart van de dooden en wierd onbruyckbaer voor haer om over te loopen;» 600 man, die nog in de halvemaan waren gaven zich over. «Wij hebben niet één doot man geliadt, alleen 5 it 6 gequetsten soo van Burgers als soldaten.» Onder de gevangenen waren 39 officieren «alle braven adel.» 't Gros van 't leger «moeskopte» (plunderde) nog wat in de buurt en den 27en verdween de vijand geheel. Holland, zoo was besloten, zou alleen verdedigd worden; daarom werd de inundatie van de Utrechtsche waterlinie gesteld. De vijand, zeker van zijn overwinning, haastte zich niet en was te weinig op de hoogte van den toestand om bijtijds de sluizen te bezetten; d'Estrades, die 't land kende, waarschuwde te laat om de Binderdam bij Muiden te nemen; 't stadje was bezet geweest door 5 ruiters van Rochefort, maar die hadden 't weer verlaten; onmid- dellijk herstelde Johan Maurits 't verzuim dat hij had begaan door 't plaatsje onbezet te laten. Voór de linie bleef 't land dus gemiddeld 2 voet onder water, waardoor bewegingen van de artillerie en cavallerie geheel verhin- derd, en die van de infanterie zeer bemoeilijkt werden. Voorloopig was de vijand dus gestuit. Een vreeselijke angst had zich van een groot deel van 't volk meester gemaakt; maar er begonnen zich gunstige teekenen te vertoon en. Spanje was al met ons verbonden en nu sloot Brandenburg den 6en Mei met ons een verbond; 't was bang voor de bezittingen aan den Rijn. De Republiek moest de kosten betalen voor de troepen, die de keurvorst zond; 't was duur en veel hebben die troepen niet ge- daan, maar 't moreele effect was groot. De Witt wilde alle regeeringscolleges, de schatkist en «krijgsinrichtingen» naar 't sterke Amsterdam laten over- brengen om vandaar uit 't verlorene weer te heroveren. 287

Wel werd de schatkist verplaatst, maar de Staten beslo- ten om alleen in den hoogsten nood Den Haag te verla- ten. Er werd een poging aangewend om althans met Engeland tot vrede te komen: 14 Juli werd een ambas- sade er heen gezonden (Teresteyn van Halewijn uit Dor- drecht en Van Weede van Dijkveld uit Utrecht); zij kregen alleen ten antwoord dat de koning wel gezanten zou sturen: die kwamen ook in Augustus. Naar Lodewijk XIV werd Pieter de Groot afgevaardigd, en met hem Johan van Gent en Willem van Nassau, heer van Odijk. Zij vonden Lodewijk in Utrecht; hij verwees hen eenvou- dig naar zijn minister Louvois, die al spoedig meedeelde dat er niet onderhandeld kon worden als de heeren geen volmacht toonden. De Groot ging die volmacht vragen aan de Staten- Generaal. Er werd veel over de volmacht geredeneerd maar men werd 't niet spoedig eens; De Groot drong aan op 't sluiten van vrede op de voorwaar- den die men krijgen kon; in de staten van Holland wa- ren velen 't met hem eens; de leden van Amsterdam spoorden echter tot volharding aan, maar wilden in zoo'n moeilijke zaak eerst nieuwen last gaan vragen; ondanks allen aandrang waren zij er niet toe te bewegen om voor den vrede te stemmen. Toen zij echter, evenals de leden van vier andere steden afwezig waren, werd gestemd vóór den vrede. Ook de Staten-Generaal stemden er voor, maar toen met veel moeite 't besluit was genomen om aan De Groot volmacht te geven, weigerde de griffier Fagel om dat besluit te onderteekenen. Daarom ging De Groot weer terug onder belofte dat de volmacht hem nagezonden zou worden. Te Rhenen vond hij den koning, aan wien hij steeds meer aanbood, ten slotte de Generaliteitslanden en een oorlogschatting van 10 millioen. Maar Lodewijk nam dit aanbod niet aan en eischte veel meer o. a. Delfzijl, al 't land ten Zuiden van den Rijn en de Lek, handels voor de Franschen, gelijkheid voor de Katho--voordeelen lieken; 8 millioen oorlogskosten en ten slotte eén jaar buitengewoon gezantschap om den koning te be--lijksch danken, dat hij voor de tweede maal 't land aan de Staten had teruggegeven, onder 't aanbieden van een 283 daarop slaande gedenkpenning. Bovendien wilde Lodewijk alleen met Holland en Zeeland onderhandelen. Amsterdam wilde na 't hooren van den eisch onmiddel- lijk de onderhandelingen afbreken. — Intusschen had de

FAGEL GRIFFIER VAN llE STATEN GENERAAL.

Prins van Oranje, zoodra hij van de onderhandelingen hoorde, verzocht om voor zijn eigen belangen te mogen onderhandelen, en daartoe ook van de Staten-Generaal verlof gekregen. Hij werd nu door de staten van Hol- 289 land geraadpleegd over 't al of niet voortzetten van de onderhandelingen; zijn raad om ze af te breken werd door de staten van Holland opgevolgd; de verheffing van den Prins tot stadhouder en de overkomst van Engelsche gezanten brachten veel tot dat besluit bij; want de Prins heeft van den beginne af Frankrijk als den grootera vijand beschouwd uit politiek en godsdienstig oogpunt: hij achtte zich uitverkoren om 't Protestantisme tegen Lodewijk XIV te beschermen. Juist daarom zocht hij steun bij Engeland.

PRINS WILLEM III. 1 )

Verheffing van den Prins tot stadhouder. De verslagenheid, die Lodewijk's inval had teweeggebracht, wekte 't volk op om wraak te nemen op de aristokratische regeering, die het als oorzaak van de ramp beschouwde Het voelde dat alleen van den Prins redding kon komen en begon daarom onstuimig aan te dringen op 't verheffen van Willem Hendrik. Overal vermoedde het verraad, en het werd in die meening versterkt door de veroordeeling van Montbas en de bevelhebbers van Rijnberk en Wezel; ook de onderhandelingen met Frankrijk werden ten na- deele van de regeering uitgelegd. In verscheidene steden hadden ongeregeldheden plaats en in de staten van Holland deed Leiden een voorstel om den Kapitein-Generaal meer gezag te geven, door hem van 't toezicht van de Gedepu- teerden te velde te ontslaan. Haarlem wilde nog verder gaan (21 Juni). In dien tijd had een aanslag op Jan De Witt plaats.

1) Voor dit hoofdstuk en 't vorige is gebruik gemaakt van een dictaat van prof. R. Fruin.

KOLLEWIJN III. 1 290

Tot omstreeks middernacht had hij in de vergadering van de Staten van Holland gewerkt, waarna hij vergezeld van zijn knecht, die een flambouw droeg, naar huis ging. 01) de Plaats, niet ver van 't Groene Zoodje, werd hij door vier personen aangevallen, waaronder twee zonen van den Raadsheer Van der Graaf: de fakkel werd uitgedoofd en 1)e Witt op drie plaatsen gewond, terwijl hij zich dapper verdedigde. Een van de zonen van Van der Graaf werd gevangen genomen; de drie andere aanvallers ontkwamen. Zij hebben een vaderlandslievende bedoeling gehad, maar schijnen onder den invloed van een zwaren maaltijd ge- handeld te hebben, geprikkeld door 't licht dat in de vergaderzaal van de Staten van Holland nog brandde. Juist had De Witt zijn uiterste best gedaan om de Staten van vrede terug te houden. Jakob van der Graaf is ge- dood: De Witt heeft 't recht zijn loop gelaten en wilde niet van zijn invloed gebruik maken om gratie te ver- krijgen; daarom is Van der Graaf door de Prinsgezinden als martelaar beschouwd. De verwonding van De Witt verhinderde hem om aan de staatszaken deel te nemen, juist toen de vrede en de verheffing van den Prins aan de orde kwamen. Op den dag dat De Witt werd aangerand was te Veere 't volk oproerig geworden; het had bij een burgemeester de ruiten ingegooid en om de verheffing van den Prins ge- schreeuwd. Eerst den 30en Juni werd de Oranjevlag uit den toren gestoken. In Dordrecht ging 't nog erger toe. Cornelis De Witt, die ziek van de vloot was gekomen, werd tenauwernood van een aanslag gered. 't Volk riep openlijk: «Leve de Prins van Oranje! de duivel hale de De Witten!» De Prins werd in de stad gehaald en 't volk rustte niet voor dat de regeering 't Eeuwig Edict had ingetrokken, en de Prins «wegens haare Stad» tot stad benoemd. Cornelis De Witt weigerde echter-houder was de akte te teekenen, hoewel zijn huis door kwaad volk was omringd ; door zijn vrouw liet hij zich echter over- halen, maar zette achter zijn handteekening V. C. (vi coactus = met geweld gedwongen). 't Volk dwong echter zijn vrouw om die letters te schrappen. In verschillende 291 stemhebbende steden van Holland hadden dergelijke too- neelen plaats; de magistraat van Delft werd door de boeren en visschers gedwongen om den Prins tot stad te benoemen In Amsterdam wist de burgerij «het-houder domme grauw» eenigsins in toom te houden; maar toch verklaarde de stad zich voor 't verheffen van den Prins. Spoedig hadden de meeste steden van Holland dus 't stad beginsel goedgekeurd. -houderschap in Maar 't Eeuwig Edict verbood, dat in de Staten van Holland over iets dat strijdig was met dat Edict (dus ook 't stadhouderschap) zou worden beraadslaagd. De leden van Rotterdam (daartoe door het volk gedwongen) ver echter iets te mogen voorstellen, al was het' in-zochten strijd met de «Edictale wetten ». De Witt was ziek, Vivien die hem verving afwezig, en daarom nam Burgersdijk, de pensionaris van Leiden, 't voorzitterschap waar. Hij keurde 't goed; eerst werd in bedekte termen gesproken, maar al spoedig kwam men met algemeene stemmen overeen om 't Eeuwig Edict te vernietigen. Zonder de andere gewesten erin te kennen, wat de Harmonie toch vorderde, werd besloten om Willem Hendrik van Oranje-Nassau tot stadhouder en Kapitein-Admiraal-Generaal van Holland te benoemen (4 Juli). Elf leden brachten hem de benoeming in 't hoofdkwartier te Bodegraven. Het volk had deze benoeming bewerkt en was dan ook uitermate verheugd toen 't besluit van de staten bekend werd. Twee dagen vroeger was de Prins al in Zeeland tot stadhouder verkozen: Utrecht, Gelderland en Overijsel waren in handen van den vijand, en in 't Noorden was Hendrik Casimir II stadhouder. Den 9en Juli kwam de Prins in Den Haag om den eed af te leggen. Hij was als stadhouder voorzitter van 't Hof van Holland: als zoodanig woonde hij er een zitting bij. Toen keerde hij weer naar 't leger terug. Met de krijgszaken liep 't eerst niet gunstig. Coevorden viel (4 Juli) in handen van den bisschop van Munster. die daarna 't beleg sloeg voor Groningen. In die stad voerde Barel Rabenhaupt bevel; bij had een aanval verwacht en daarom bijtijds den omtrek van de stad onder water 292 laten zetten, zoodat de vijand alleen van den zuidoostkant een geregelden aanval kon doen; men trok daar dus al 't geschut van de stad samen, De kleine bezetting werd versterkt door gewapende boeren en stedelingen, waaronder de studenten een voorname plaats innamen. De batterijen die de Munstersche en Keulsche troepen opwierpen, werden telkens door de verdedigers stuk geschoten; eindelijk werd cie stad met loopgraven genaderd maar de laatste aanval bleef uit o ni verschillende redenen, vooral echter door de krachtige houding die Rabenbaupt steeds aannam. Het leger van de keurvorsten verliep, de kanonnen bedierven. door 't veelvuldig gebruik en ten gevolge van 't regenachtige weer liepen de loopgraven onder. Daarom werd op 26 Augus- tus 't beleg, dat den 19en Juli begonnen was, opgebroken, ook al omdat 't Brandenburgsche leger in 't veld kwam. Nu begon er een betere tijd aan te breken. Terwijl de vestingen in 't Zuiden zich goed hielden kwam een Spaansch leger ons te hulp. Wel bleef de vrees voor een landing bestaan, want onze vloot was veel minder sterk dan die van de Franschen en Engelschen; maar stormen en onze gevaarlijke kust, waar bakens en tonnen waren weggenomen, maakten het landen onmogelijk. Later werd verteld dat door 't wegblijven van den vloed de landing verhinderd was; dat is echter in 1673 gebeurd; maar de angst die van 1672 af in herinnering bleef, was oorzaak dat men alles tot dat jaar terugbracht en zoo werd die «dubbele eb» (die wel meer aan onze kust voorkomt, maar dat was toen niet bekend) beschouwd als een wonder dat ter redding van ons land was «verordineert » Ook de rijk- beladen Oost Indische retoervloot kwam onbelemmerd de haven van Delfzijl binnen. In September verlieten de Fransche en Engelsche vloten de zee; daardoor kon De Ruyter ook terugkeeren. Zeer ten onrechte kwam bij in verdenking bij 't lagere volk: men beweerde te Amsterdam, dat hij de vloot aan Frankrijk had willen verkoopen en dat hij daarom gevankelijk naar den Haag was gebracht; vooral de vrouwen van de matrozen waren tegen hem: Tromp, de Oranjeman, was hun admiraal. 't Huis van De Ruyter te Amsterdam werd aangevallen, zoodat zonder 293 de tijdige komst van de schutterij, bloedige tooneelen te verwachten waren geweest. Na ons verbond met Brandenburg was door den invloed van den keurvorst van Trier een verbond met keizer Le- opold I tot stand gekomen (25 Juli,) die daartoe zijn ver Lodewijk XIV verbrak; voor een groot subsidie-drag met zou de keizer ons met troepen steunen. Vooreest was van die troepen niet veel te merken, maar 't moreele effect was grooter, omdat Munster en Keulen liever niet in open strijd met den keizer kwamen. Ook moest een Fransche legerafdeeling onder Luxemburg worden afgezon- den om de Duitsche troepen in 't oog te houden. Juist 't vertrek van Luxemburg, «'t gebochelde duiveltje », was voor de omstreken van Utrecht en de Vechtstreek van veel belang, want die generaal liet ontzettend brandschat- ten, omdat hij geld noodig had om verder carrière te ma- ken; vooral de Amsterdamsche patriciërs werden daardoor getroffen in hun landhuizen langs de Vecht. Dood van de De Witten. Het volk zocht als ge- woonlijk een slachtoffer om zich over den doorgestanen angst te wreken. De raadpensionaris, wiens politiek gefaald had, was daartoe als aangewezen, en zijn broer l;ornelis, de ruwaard van Putten deelde in den volkshaat. Venijnige blauwboekjes maakten beide broeders verdacht: de onom- koopbaarheid van den raadpensionaris werd, en dat niet op losse - gronden, betwijfeld; wel had hij alle geschenken af- geslagen, maar op handige wijze wist hij met de staats te speculeeren, wat hem. een jaarlijks voordeel van-papieren ongeveer f 4000 bezorgde; ook zou hij de geheime fondsen tot eigen voordeel gebruikt hebben. Wat Jan De Witt nooit gedaan had, deed hij nu: hij beantwoordde de blauw- boekjes; dat was een veeg teeken. Wat de geheime fondsen betreft was de Raadpensionairis zeker niet schul- dig; hij verzocht dan ook aan den Prins om hem te rechtvaardigen; maar de Prins ontweek dat verzoek. Het volk maakte van dat ontwijken een weigering en de haat tegen de De Witten werd daardoor nog grooter. Daarvan werd gebruik gemaakt door 'Tichelaar, barbier en heelmeester te Piershil, die een onteerend vonnis tot 294 zijn last had en zich in schijn bij Cornelis De Witt, ruwaard van Putten, kwam beklagen over de behandeling die bij van den schout van Putten had ondervonden. Tiche- laar gebruikte die klacht als voorwendsel tot het doen van een voorstel om den Prins te vermoorden, maar toen De Witt er iets van merkte brak hij 't gesprek af, dat niet meer dan een kwartier duurde. Toen heeft Tichelaar aan den hofmeester van den Prins, den heer van Albrantswaart, meegedeeld dat C. De Witt hem had willen overhalen om voor f 30.000 en andere voordeelen den Prins te vermoor- den; ook aan Zuylestein deelde hij 't mee. Albrantswaart bracht het aan den Prins over, die een aanklacht tegen De Witt bij 't Hof van Holland indiende. Den 24en Juli werd de Ruwaard gevangen genomen en naar Den Haag gevoerd; hij werd den volgenden dag verhoord en herkende aanvankelijk Tichelaar niet, toen hij met hem werd samen- gebracht; dit werd door velen als een poging beschouwd om de waarheid te ontkennen. Door de vrouw van den Ruwaard werd in overleg met Jan De Witt en verschei- dene vrienden een «Deductie» (vertoog) bij het Hof inge- diend, waaruit, als de feiten juist zijn voorgesteld, de ge onschuld van den Ruwaard blijkt; en aan die on--heele schuld valt moeilijk meer te twijfelen: Mevrouw De Witt, haar zoon en bedienden hadden 't gesprek met Tichelaar beluisterd, omdat zij na den moordaanslag op Jan De Witt en een vroegere poging om C. De Witt te vermoorden niet veel goeds van het bezoek van 'Tichelaar verwachtten: zij hebben gehoord dat Tichelaar mededeelingen wilde doen (o a. dat de Prins nu wel zou huwen en dan 't land on- der een vreemd vorstenhuis zou komen) waarnaar De Witt niet heeft willen hooren; De Witt lag toen op bed lijdende aan zinkings, die hij op de vloot had opgedaan. ve de- ductie werd terzijde gelegd en 't proces hervat; Tichelaar daarentegen in vrijheid gesteld. In die omstandigheden begreep de raadpensionaris dat hij zijn ontslag moest nemen, daar bij de vijandschap tegen hem en zijn broer een geregeld werken niet meer mogelijk was. 't Ontslag werd hem verleend ; hij werd «van 't voorsz. Raadt-Pensionaris ampt gedispen- seert, ontslagen en bedankt. » De zetel in den Hoogen Raad, die 295 hem bij zijne aanstelling beloofd was, werd hem gegeven en zijn rang berekend van zijn eerste herbenoeming tot Raadpensionaris (6 Aug. 1658) af. Tegen alle recht en gebruik in werd Cornelis de Witt gepijnigd: de pijniging mocht alleen worden toegepast als aan 't bewijs niets meer ontbrak dan de bekentenis, want zonder bekentenis mocht niet gevonnist worden ; hier was geen schijn van bewijs, alleen een aanklacht van een gestrafte. Maar de rechters schijnen geweken te zijn voor den volks ook is de pijniging naar men kan aannemen-wensch ; niet zeer ernstig geweest. De Witt bekende niet, en daar er geen bewijs was noemde 't vonnis ook geen reden voor zijn straf, alleen zijn de stukken, die de Procureur- Generaal heeft overgelegd «gesien ende geëxamineert» en is overwogen «'t gene ter materie dienende is.» Op grond daarvan is de Ruwaard veroordeeld tot 't verlies van al zijn waardigheden en ambten, tot verbanning uit Holland en West-Friesland en betaling van de kosten. Den 20en Augustus werd hem dit vonnis voorgelezen op de Gevangenpoort, waarbij o. a. Tichelaar tegenwoordig was. Deze kwam naar buiten en begon 't volk op te ruien. Dit geschiedde 's morgens tusschen 8 en 9 uur; voor de Gevangenpoort stonden toen als wacht twee bur- gers en twee ruiters. 't Gerucht van de straf van den Ruwaard verspreidde zich spoedig in de stad: men had zeker gedacht dat bij gedood zou worden; opruiende briefjes werden onder de deuren door geschoven en Tiche- laar en anderen verspreidden ijverig de mooning «dat er meer aan 't schelmstuk vast waren die men had willen verschonen.» Ook werd er op gewezen dat Tichelaar niet losgelaten zou zijn als hij schuldig was geweest. Een van die briefjes was aan de kerkdeur aangeplakt : «Lucifer roept uit de Hel Wanneer de Witt daar komen zel. De burgers riepen uit Den Haag Wagt hem t' avond in uw maag.» Op verzoek van zijn broer begaf Jan De Witt zich naar de Gevangenpoort en vond daar nog geen volks- 296 maQsa ; maar kort daarna begon de menigte zich op de Plaats en 't Buitenhof op te hoopen. Toen 't rijtuig van den raadpensionaris verscheen waarmee de broeders naar 't buiten van hun oom aan den Loosduinschen weg zouden gaan om 't middagmaal te gebruiken, was 't voor Jan De Witt al onmogelijk om de poort te verlaten. Bij 't ge- peupel voegde zich de schutterij, al spoedig ten getale van 1200 man; op 't gerucht dat Cornelis De Witt al weg was werd 't volk zoo woelig dat twee schutterofficie- ren naar binnen gingen: zij konden aan 't volk mee dat alles in orde was. -deelen De staten van Holland vergaderden in de onmiddellijke nabijheid op het Binnenhof. Zij gaven last aan de Ge Raden om voor 't handhaven van de rust-committeerde te zorgen, desnoods moest op 't volk geschoten worden; maar de secretaris van Gecommitteerden zond aan Tilly, den kommandant van de ruiterij, alleen 't bevel om met zijn ruiters op te trekken en nadere bevelen af te wach- ten. Hun aanwezigheid verbitterde de burgers zonder dat %ij erdoor in toom werden gehouden: op dat nauwe ter- rein zouden 300 ruiters tegen 1200 schutters en een woedende menigte niet veel hebben kunnen ondernemen. Maar 't ergste is dat door 't wegtrekken van de ruiterij een sein gegeven is om de poort open te breken. 't Bevel tot den aftocht is niet gegeven door Gecommitteerde Raden maar door den president alleen; de Gecommitteerden waren niet bijeen na den middag en daarom heeft hun president P. J. van Boetselaer, heer van Asperen 't bevel geteekend met medeweten van een van de leden den heer van Bosveld, die bij hem dineerde. Er was eenige reden om de ruiterij weg te roepen tot verdediging van de toegangen naar de stad, omdat er geruchten gin- gen van een aanval van boeren, die kort tevoren ook in Delft wanordelijkheden hadden gepleegd. 't Opkomen van die boeren is echter niet bewezen. Evenmin dat Tilly ge- zegd zou hebben : «ik zal gehoorzamen, maar nu zijn de De Witten dood » Toen de ruiterij weg was nam 't ge- raas en gejoel nog toe ; 't meest onderscheidde zich daarbij de zilversmid Verhoef, die zijn geweer niet twee kogels 297 geladen had om de De Witten te dooden. Hij was ook de eerste die op de deur begon te schieten, aanvankelijk onder voorwendsel dat de broeders naar 't stadhuis gevoerd zouden worden om daar beter bewaard te zijn tot aan de komst van den Prins. De deur was spoedig zoo gehavend en de cipier werd zoo bedreigd, dat hij opende. Verhoeff viel on- middellijk op Cornelis De Witt aan om hem naar buiten te slepen; toen Johan De Witt wilde spreken wondde men hem boven 't oog. Maar Verhoeff verhinderde dat zij op de gevangenkamer gedood werden : zulke verraders moesten in 't openbaar sterven. Beneden werd nog voor dat de galg op 't Groene Zoodje bereikt was de Raad afgemaakt; de Ruwaard werd-pensionaris met kolfslagen tweemaal doorstoken. De lijken werden met de voeten aan de galg opgehangen en beestachtig verminkt. Gestraft werd er niet: zelfs Verhoeff bleef vrij. De schepen van Bankhem, die een deel van de leiding op zich genomen had, werd later Baljuw, maar wegens andere schurkerij eindelijk ter dood veroordeeld. Van medeplichtigheid van den Prins en zijn omgeving is geen sprake — maar dat Tichelaar een jaargeld kreeg en de Prins de moordenaars tegen straf dekte is niet te verdedigen. Bevrijding van de Republiek. Op denzel£den dag dat de De Witten werden vermoord was tot raad benoemd Caspar Fagel, die langzamerhand-pensionaris Prinsgezind was geworden. Hij wist te bewerken dat in Holland aan den Prins werd opgedragen om de stedelijke regeeringen te veranderen, voordat 't volk daartoe met ge- weld overging. De Prins toonde ondanks zijn jeugd on- middellijk groote bekwaamheid: hij wist zijn omgeving aan zich te binden ; zelfs ijverige Wittianen gingen lang Toch was hij in 't bezetten van-zamerhand tot hem over. de regentenzetels niet zeer gelukkig: er kwamen veel personen op 't kussen, die later om de eene of andere reden gestraft moesten worden. Ook in Zeeland werden de Staatsgezinden door Oranjemannen vervangen. Toen dat alles geregeld was werd er in Augustus een algemeene amnestie uitgevaardigd. Maar de regeeringscolleges volg- 298 den de oude sleur en waren na twee jaar alweer tegen den Prins. 't Volk veranderde ook weer; 't had zijn hoop op den Prins gevestigd en verwachtte nu ook dat hij den vijand verjagen zou. Maar 't leger deugde niet veel, vooral de officieren waren onbekwaam. Een aanslag van Amsterdam uit op Naarden mislukte (28 September) omdat er te weinig voortgang was gemaakt om nog in den nacht aan te vallen. Van veel meer belang was de aanval op 't be- langrijke Voerden, de toegang tot 't Zuid -Hollandsche polderland, dat eerst door geen van beide partijen bezet was; maar later hadden de Franschen er zich gevestigd. Terwijl Naarden en Vreeswijk werden aangevallen om den vijand bezig te houden trok Frederik van Nassau, heer van Zuylestein en generaal van de infanterie voorbij W oerden om 't zenden van hulp uit Utrecht te verhinderen. In den nacht van den 10en op den lien Oktober naderde 't hoofd stad, maar de burgers gaven een vuursein (waar -leger de toren in brand raakte en met 15 huizen ver-door de dat door Luxemburg te 's Graveland dadelijk-brandde), begrepen werd Hij trok tegen Zuylestein op, maar kon zijn positie niet nemen ; daarom maakte hij een flankbe- weging en viel hem plotseling van achteren aan. Er ontstond een verwoed nachtelijk gevecht, verlicht door een brandenderl molen, waarin de Franschen ten koste van een zeer groot aantal dooden en gewonden de overwinning behaal- den: Zuylestein sneuvelde in zijn schans. Toch gelukte het niet om de Fransche bezetting van de stad te versterken; evenmin echter om haar aan Staatsche zijde te brengen. 't Bleek hier dat de Staatsche troepen onder goede leiding wel iets konden uitrichten; maar 't volk schreef aan verraad toe wat Luxemburg door onvoorzichtigheid verkregen had. Met de hem eigene volharding beraamde de Prins on- middellijk een nieuwen tocht en reeds nu dacht hij er over om door een inval in 't Keulsche gebied de Franschen tot den terugtocht te dwingen. Daarbij rekende hij op de keizer legers, die werkelijk in beweging-lijke en Brandenburgsche gekomen waren. Maar toen de Prins buiten weten van de St.- Gen. naar het Zuiden van Limburg was getrokken, vond hij DE DE WITTE.." OP DE GEVANGENPOORT OVERVALLEN'. K. N. III. Bladz. llU6.

299 er de hulplegers niet. Om aan zijn tegenstanders in 't land geen voet te geven, wilde de Prins niet terugkeeren zonder iets verricht te hebben: gesteund door 10.000 man die Monterey hem zond, deed hij een plotselinger aanval op Charleroi aan de Sambre, waarlangs de Franschen een deel van hun toevoer kregen. Maar ook hier was hij ongelukkig, want 't begon te vriezen en 't was niet mo- gelijk om in den harden grond loopgraven te maken. 22 December moest de Prins 't beleg opbreken, ook omdat, wegens het bevriezen van de inundatie, hij en zijn troepen in 't land noodig waren. Luxemburg had namelijk op de vorst gewacht om een aanval te doen op Den Haag; werkelijk was 't ijs zoo sterk dat 't kanonnen kon dragen. Maar hij had eenige dagen noodig om de uitgezette gar- nizoenen bijeen te trekken. Eerst den 27en had hij 10.000 man bijeen Toen begon 't echter te sneeuwen en kort daarna te dooien. Van Woerden trok hij toch naar Nieuw- koop, waar hij door gewapende boeren tegengehouden werd. Daar de sterkte van 't ijs afnam, kon hij denzelfden weg niet terug, maar ging naar Zwammerdam, waar de bevolking verschrikkelijk mishandeld werd, evenals te Bode- graven; 't grootste deel van de Fransche troepen was al terug Maar 't overige, met Luxemburg aan 't hoofd,-gezonden was feitelijk ingesloten: aan den Leidschen kant door 't leger van den Graaf van Königsmarck, aan den kant van Woerden door de sterke verschansing te Nieuwerbrug onder kolonel Pain-et- Vin; 't ijs was onbruikbaar geworden. Pain-et-Vin voelde zich echter afgescheiden van 't hoofdle- ger en week daarom naar Gouda: zoo geraakten de Franschen uit de val. 30 December kwam de Prins te Alphen terug van zijn tocht naar Charleroi, verzamelde alle beschikbare troepen om de Franschen te vervolgen en trok Oostwaarts; maar de Franschen waren alweer te Woerden. Pain-et-Vin werd gestraft: tweemaal liet de Prins 't vonnis herzien, totdat het de doodstraf bepaalde. K inigsmarek was van te voornamen stand om gestraft te worden. Daarom was 't vonnis van Pain-et-Vin een nog grootere hardheid — maar tucht en plichtgevoel werden door dergelijke ge- strengheid in 't leger hersteld. 300

In 't Noorden van 't land werd een groot voordeel be- haald door de verovering van Coevorden, dat in overleg met den koster van die plaats, Meindert van phijnen, door kolonel van Eybergen werd verrast: twee dagen en nachten had de bezetting gewaakt, maar was in diepe rust toen de aanval over de bevroren grachten geschiedde (30 Dec). Toen Condé, die na den overtocht over den Rijn naar Parijs was teruggekeerd, in 't begin van 1673 te Utrecht kwam om hoogte van de zaken te nemen, kon hij niet ontkennen dat de toestand van de Republiek in een half jaar zeer verbeterd was: 't Fransche leger was zeer ver onze versterkt en zijn jonge, geestkrachtige-minderd; 't aanvoerder had groote vrijheid van beweging gekregen; ter zee had de Republiek zich gehandhaafd en haar kapers bemoeilijkten den Franschen handel: de keizer en Branden- burg hadden als bondgenooten onze zijde gekozen. Intusschen begon Zweden als bemiddelaar op te treden en werden er werkelijk onderhandelingen met Frankrijk en Engeland te Keulen begonnen. Beverningk trad voor de St -Gen. op, en weigerde zoowel een wapenstilstand als 't afstaan van de Generaliteitslanden. De Franschen hadden echter geen troepen genoeg om - vooruit te dringen; om in hun rug gedekt te zijn begonnen zij Maastricht te belegeren. Gedurende de maand Juni werd 't beleg zeer krachtig gevoerd, vooral sedert den 15en de beschieting was begonnen. Bij de be- stormingen leden de Franschen zware verliezen, maar toch was de stad niet te houden, want de geestelijkheid en de burgers drongen op overgave aan; 1 Juli had die plaats. Maastricht was voor de Franschen veel waard, vooral in hun strijd tegen de Zuidelijke Nederlanden. Want Spanje had in september een verbond met de Republiek gesloten en in Oktober verklaarde Frankrijk het den oorlog. Ook met den keizer werd een nader verbond gesloten: daardoor kon de Prins aanvallend optreden: al spoedig veroverde hij, tot woede van Luxemburg, Naarden, een succes dat hem bij 't volk in hooge eer bracht, terwijl nu ook 't wantrouwen tegen de regeering begon te wijken. Snel trok de Prins naar 't Zuiden, van Roozendaal uit verbond hij zich met de Spaanscbe troepen, trok te Venloo niet ver van 't leger 301 van Turenne over de Maas en begaf zich naar Bonn, waar ook spoedig 't keizerlijk leger onder Montecuculi kwam. Na een beleg van 6 dagen gaf de stad zich over (7 November) : Turenne had te vergeefs gepoogd haar te ontzetten. De oorlog was hierdoor naar de Zuidelijke Nederlanden en Duitschland verplaatst; vóór den val van Bonn, hadden de Franschen dan ook al maatregelen genomen om Utrecht te ontruimen, want Luxemburg, die heel wat troepen had moeten terugzenden, was niet meer in staat om Holland te veroveren. Op den dag van de overgave van Bonn ontruimden de Franschen Woerden en den 23en November Utrecht. De vestingwerken werden op bevel van Louvois geslecht (maar niet volledig) en gijzelaars meegevoerd als waarborg voor de te eischen oorlogsbelasting. Alleen de plaatsen langs de rivieren bleven nog bezet. Ook de Munstersche en 1 eulsche troepen werden teruggeroepen, nu de keizer zich openlijk met de Republiek had verbonden. De vredehandel te Keulen werd afgebroken; Willem III wilde in de eerste plaats vrede met Engeland, dat hij als de natuurlijke bondgenoot van de Republiek tegen Frankrijk beschouwde. Dat was ook de reden dat de Prins minder dan De Witt de belangen van de vloot behartigde en liever 't leger versterkte. Toen echter was de vloot nog sterk: in dit jaar (1673) had zij zich flink geweerd Eerst had De Ruyter een nieuwen aanslag op de Theems beproefd, maar de mist verhinderde die; hij ging naar Schooneveld terug, waar verscheidene schepen zich bij hem voegden. Ook ontving hij daar een brief van den Prins van Oranje als Admiraal-Generaal waarin belooningen voor dappere daden werden beloofd, maar tevens gezegd werd dat «aan dengene, die zich lafhartig en anders dan een braaf soldaat en zeeman voor den vijand zou gedragen, niets zoo gevaarlijk zou zijn als den havens van den Staat, daar hij niet zou kunnen ontgaan noch de straffe hand van de Justitie, noch den vloek en haat van zijn medeburgers.» Cornelis Tromp voegde zich ook weer onder De Ruyter. In 1672 had hij met een groote afdeeling matrozen de 302 grenzen van Holland helpen verdedigen; nu echter wist de Prins hem niet De Ruyter te verzoenen en gaf hij hem de door 't sneuvelen van van Ghent opengevallen plaats van Luitenant-Admiraal van Amsterdam. Vooral door 't zeevolk werd de dappere aanvoerder met geestdrift begroet. Intusschen was aan De Ruyter, om hem boven de andere Lt.- Admiraals te verheffen, den titel gegeven van Luitenant Generaal van Holland en West-Friesland. -Admiraal- Met groote overmacht vielen den Ten Juni de Engelschen en Franschen onze vloot aan: 150 schepen tegen 105. De luyter joeg 't Fransche eskader van d'Estrées uit elkaar en bemerkte toen dat Tromp met een deel van zijn eskader in 't nauw zat; dadelijk kwam hij hem te hulp. «Mannen, daar is Bestevaer» zei Tromp, <: die komt ons helpen. Ik zal hem ook niet verlaten, zoo lang als ik adem kan scheppen » 't Gevecht werd voor ons een overwinning want de vijand week langzaam terug toen de duisternis inviel; hij verloor ook meer schepen en aan een landing viel niet te denken. Spoedig was de vloot van de Republiek hersteld en toen de vijand zeven dagen later weer aanviel was zij op de oorspronkelijke sterkte; de vijand was iets minder talrijk; maar de overwinning van De Ruyter op Prins Robert en d' Estrées ook veel beslissender: tot onder de Engelsche kust werden de «Koningsvloten» ver avonds om 10 uur gaf De Ruyter 't sein om-volgd; 's terug te keeren, want hij moest onze kust blijven dekken, en munitie halen Zes weken lang bleven de vijanden in de Theems, maar den Zen Augustus verschenen plotseling de Engelschen en Franschen voor de kust bij Schevenin- gen: een dubbele eb verhinderde echter toen de landing. De Ruyter kwam opzetten maar zag den vijand naar 't Westen wijken. 't Gevaar voor een landing bleef bestaan en daarom kreeg hij last om den vijand aan te tasten waar hij hem vond. Door bij Oostenwind zich tusschen de kust en den vijand te dringen wist De Ruyter hem den 2lsten Augustus bij Kijkduin tot den slag, te dwin- gen. Een van de hevigste zeeslagen ontstond nu, waarbij misschien De Ruyter het tegen de overmacht had moeten afleggen, als de Franschen hun plicht hadden gedaan. Nu 303 werden de Engelschen beslissend geslagen en weken naar 't Westen, terwijl de Nederlanders geen enkel schip ver- loren. Van de kust af had men 't gevecht met groote spanning gevolgd, totdat eindelijk tegen den avond 't kanongebulder in 't W. verdween. Vrede met Engeland. Door deze overwinning was een landing hoogst onwaarschijnlijk geworden en daarom had de Prins ook 't land kunnen verlaten om Bonn aan te tasten. Nog grooter voordeel was het voor ons dat de Engelschen er genoeg van kregen om ter zee den oorlog voor de Franschen uit te vechten: de Fransche schepen hadden zich opvallend op den achtergrond gehou- den. Er kwamen hier telkens geruchten van een omkeer in de stemming van 't Engelsche volk; de Prins van Oranje knoopte betrekkingen aan met de oppositie in 't Parlement, en dit lichaam dwong den koning om naar vredesvoorstellen te luisteren. Toen nu de Fransche on- derstandsgelden niet voldoende bleken om de kosten van den oorlog te betalen, en bovendien Spanje met een oor dreigde als Engeland niet vrede sloot met-logsverklaring de Republiek, verzocht minister Arlington aan den Spaan- schen gezant, den markies del Fresno, om de Staten tot 't openen van onderhandelingen over te halen. 25 Oktober zonden de Staten een brief aan Karel II, waain zij o a. wezen op 't verheffen van den Prins, waardoor de grootste grief was weggenomen; verder ook op 't vernietigen van den stempel van de medalje, die den koning geërgerd had, en het sloopen van de Royal Charles. De toon van den brief was echter te nederig; de koning betoonde dan ook nog weinig lust in 't aanvangen van onderhandelingen, maar liet toch vragen om duidelijke voorwaarden. Na lang beraad besloten de Staten om hun voorwaarden door den Engelschen gezant te Londen aan den koning te doen aanbieden: zij wilden twee miljoen betalen, 't salueeren met de vlag naar 's konings zin regelen en verlangden alleen dat men van weerszijden terug zou geven wat men elkander gedurende den oorlog ontnomen had. In Januari werd Temple aangewezen om over den vrede te onder- handelen; Fresno had volmacht van de Staten en nu 304

kwam de vrede te West-Minster spoedig tot stand (19 Februari 1674). De Staten namen op zich om alle ko- ningschepen door hun schepen met wimpel en topzeil te laten groeten in de zee van Finisterre tot «Staaten-Land» in Noorwegen. Ook zouden de Staten 2 miljoen betalen; 1 /4 gedeelte daarvan is dadelijk voldaan, maar de overige 3/4 zijn door den Prins van Oranje overgenomen, die een aanzienlijke som van Karel II te vorderen had: eerst in 1682 was de geheele som betaald. De onderhandelingen te Keulen werden afgebroken, want er ontstond meer neiging tot afzonderlijke verdra- gen ; zoo sloten Brandenburg en Zweden een verdrag dat tegen den keizer gericht was; maar de keurvorst veran- derde weer spoedig van inzicht. De keizer oefende op den bisschop van Munster zijn invloed uit om hem tot vrede te brengen, en dit gelukte te eer omdat Frankrijk 't tamelijk volhandig kreeg tegen de troepen van de Staten, den keizer in Spanje. 22 April kwam de vrede tot stand, de bisschop ont- ruimde alle plaatsen die hij bezet had. Met Keulen ging 't niet zoo gemakkelijk: de keizer wilde bezetting houden in Bonn; daarentegen eischte Keulen dat de Republiek Meurs en Rijnberk zou afstaan. Ten slotte was 't met Bijnberk tevreden en toen werd den lien Mei de vrede geteekend. Hierna werd nog 't verbond smet Brandenburg hernieuwd en nieuwe verbonden gesloten met de vorsten van Bruns- wijk, Luxemburg, den bisschop van Osnabruck en den koning van Denemarken. In April en Mei verlieten de Fransche garnizoenen alle Staatsche steden; alleen Grave en Maastricht behielden ze als steunpunten. Regeeringsreglementen in Utrecht, Gelder- land en 0 ver ijs cl. Toen de Fransche bezettingen ons land ontruimd hadden, deed zich de vraag voor of de pro- vinciën die door den vijand bezet waren geweest weer in de Unie behoorden te worden opgenomen_ In de Staten waren maar 4 gewesten vertegenwoordigd en ook uit den Raad van State en de generaliteitscolleges werden de leden van de veroverde gewesten geweerd. De Prins was er niet voor om ze weer in de Unie op te nemen; Holland ook 305 niet, vooral wat Utrecht betreft omdat het de waterlinie wou inlijven. Utrecht leverde echter een vertoog in om aan te toonen dat 't zich wel verdedigd had, maar voor overmacht had moeten bukken, omdat de Prins achter de linie was teruggeweken 't Hielp niet. Voordat de Franseben de stad in November 1673 verlieten namen de St. Gen. een besluit om het gewest als veroverd land te beschouwen en door kommissarissen uit hun college te laten besturen. Dat besluit was geheim en werd ook geheim gehouden. De Prins werd door de St. Gen geraadpleegd en stemde toe. Toen nu de ontruiming 23 November 1673 had plaats kwamen de staten van Utrecht bijeen en be--gehad, noemden den Prins tot stadhouder; daarna verzochten zij aan de Staten-Generaal krijgsvolk te zenden, daar, bij 't overleveren aan de Protestanten van de kerken, die voor de Katholieken gewijd waren, licht ongenoegen kon ont- staan. Tevens vroegen zij aan de St. Gen, om weer toe- gelaten te word'n. Holland, onbekend met de resolutie om Utrecht door kommissarissen te laten besturen, beraad er over; maar de raadpensionaris Fagel wist een-slaagde besluit te krijgen overeenkomstig dat van de Vit. Gen Toen werd door laatstgenoemd lichaam een kommissie be- noemd van 5 leden, één uit iedere provincie en Fagel, als voorzitter. Op denzelfden dag dat de Franschen de eene poort uittrokken kwam Staatsche bezetting de andere bin- nen . De Franschen hadden 't Stadsbestuur niet gewijzigd en toen de Staatsche be

In Barcelona vereenigde hij zich met dat gedeelte van de Spaansche vloot dat gereed was, en toen stak hij naar Sicilië over, waar hij met veel vreugde werd ontvangen. Tegelijk echter vernam hij dat Duquesne met 20 groote Fransche schepen van Toulon uit in aantocht was. De Ruyter begreep dat hij slag moest leveren om de vereeniging van Duquesne's vloot met 't eskader dat te Messina lag te verhinderen. Dat had op den Sen Januari 1676 de onbe- sliste slag bij Stromboli ten gevolge. Terwijl De Ruyter een versterking kreeg van 9 Spaansche schepen, groeide de Fransche vloot tot 41 aan. Daarom meende de vlootvoogd dat het geraden was oni terug te keeren; temeer omdat de tijd van zes maanden, die voor den tocht was vastgesteld verstreken was. Hij zeilde daarom naar Livorno, ondanks de smeekbeden van den Spaanschen gouverneur van Sicilië ; maar in de buurt van die stad gewerd hem een brief van den Prins van Oranje met bevel om vooreerst Sicilië niet te verlaten. Onmiddellijk keerde de vloot dan ook terug naar Palermo. Den 24en Maart vierde De Ruyter zijn 69en verjaardag, en den volgenden dag ging de vloot op weg naar Messina om die stad in samenwerking met het Spaansche land- leger te veroveren. Er werd eenigen tijd voor de stad gekruist omdat de «maalstroomen» een aanval zeer bemoeilijkten; ook was er geen ankergrond dan onder 't vuur van de stad. De Fransche vloot, die in de haven lag, liet zich vooreerst niet tot een gevecht ver werden de bewegingen al evenzeer-lokken. Door storm bemoeilijkt als door de besluiteloosheid van den Spaanschen admiraal, den markies de Vayona. Er werd wel wat langs de kust gevaren, maar aanslagen op kleinere plaatsen mislukten. Eindelijk kwam de tijding dat de Franschen de haven van Messina verlaten hadden, waar zij hun schepen geheel hadden hersteld van de schade van 't gevecht bij Stromboli. Zij hadden er dertig. De Ruyter zeventien; wel voegden de Spanjaarden er tien bij, maar daarvan waren er maar 4 of 5 bruikbaar. Den 22en April werd bij de Etna gevochten. De Spanjaarden hiel- den zich op groeten afstand en schoten geweldig, zonder 312 iets te raken. Ruim een half uur na 't begin van 't ge- vecht werd De Ruyter door een kogel getroffen, die 't grootste deel van zijn linkervoet wegnam en zijn rechter- been boven den enkel stuksloeg; hij viel van 't zonnedek (7 voet hoog) en bezeerde zich daardoor nog aan 't hoofd: het was de eerste wond van belang die hij in een gevecht kreeg De - dmiraal bleef nog raadgeven en de zijnen aanmoedigen. De Fransche bevelhebber Duquesne kwam intusschen ook op 't eskader van De Ruyter af daar de Spanjaarden niet opkwamen; maar gelukkig begonnen dezen wat te naderen en hielden, steeds uit de verte, de Fran- schen bezig. 't Schijnt dat op de meeste van hun sche- pen kruit ontbrak `Inch was 't geschutvuur van de Ne- derlandsche vloot zooveel beter dan dat van de Fransche, dat tegen 7 uur 's avonds de geheele Fransche vloot op de vlucht ging naar Messina. Den volgenden dag ging de Nederlandsche vloot naar Syracuse om de schade te herstellen. Aanvankelijk stond 't vrij goed met de wonden van De Ruyter ; hij zeide: «Ach dat ik hier zoo leggen moet, en dat ik 's Lands dienst niet kan betrachten.» `laar al spoedig beperkten zich zijn gedachten tot zijn naderend einde: den 29en April stierf hij in de golf van Syracuse. Zijn gebalsemd lijk werd meegevoerd. De Haan kreeg nu 't opperbevel en begaf zich naar Palermo, waar hij al spoedig door de Fransche vloot werd opgezocht; 2 Juni viel zij aan en verbrandde behalve veel Spaansche schepen ook di-ie Nederlandsche; de overige verdedigden zich, ondanks 't sneuvelen van De Haan, zoo goed, dat de Franschen tegen den avond terugtrokken; hadden zij meer branders gehad dan zou het onze vloot slecht zijn vergaan. Nu brak er nog een besmettelijke ziekte onder het scheepsvolk uit, waaraan velen overleden. Daarom werd tot den terugtocht besloten. De dood van De Ruyter maakte in geheel Europa veel indruk. Zelfs do koning van Frankrijk gaf last dat het overschot van den grootera zeeheld niet alle eerbewijzen zou behandeld worden, wanneer het schip dat het over- voerde in 't gezicht van de Fransche kust kwam. PRAALGRAP VAN DE RUYTER. 314

Op kosten van de Staten werd zijn nagedachtenis ver- eerd door een luisterrijke begrafenis, die zelfs door Duit. sche vorsten van den tweeden en derden rang werd bijge- woond, en een praalgraf in de Nieuwe Kerk te Am- sterdam. Met De Ruyters dood eindigt de bloeitijd van ons zeewezen. 't Landleger trok nu de aandacht en verslond de be- lastingen. 'loch richtte het in 1676 zeer weinig uit: ter- wijl de Franschen Condé en Bouchain veroverden, moest de Prins 't beleg van Maastricht, welke stad voor ons toch van geen waarde was, opbreken. De Staten waren verlangend naar 't einde van den oorlog en zouden er in 't laatst van 1676 wel voor te vinden zijn ge- weest om afzonderlijk met Frankrijk vrede te sluiten te meer omdat bet ook in de Oostzee niet gunstig ging. Wel werden de Zweden tweemaal ter zee verslagen zoolang Nederlandsche schepen de Denen hielpen en C. Tromp, tijdelijk in Veen- schen dienst overgegaan, 't bevel voerde. Maar nauwelijks waren in 't laatst van 1676 de 1V ederlandsche schepen teruggekeerd, of de Denen kwamen weer in 't nauw. Al ging Tromp in 't volgend jaar terug — voordeel werd niet meer op de Zweden behaald. Vredesonderhandelingen. Sedert Juli 1676 werd er te Nijmegen geregeld over vrede onderhandeld. Door Holland was Van Beverningk afgezonden, wiens bekwaamheid wel wat in de schaduw werd gesteld door zijn drankzucht; naast hem stonden Odijk voor Zeeland, Van Haren voor Friesland en Ysbrands voor Groningen. Engeland, als bemiddelaar, en verder Frankrijk en Zweden hadden ook gezanten gestuurd. Maar de keizer, Branden- burg en Denemarken deden het niet. In ons land was verdeeldheid: de Prins en zijn partij wilden den oorlog voortzetten; Bolland niet, en daarom had 't Van Bever- ningk gezonden; Fagel, stond tusschen beide partijen in: volgens zijn overtuiging moesten wij vrede sluiten, maar hij moest den Prins ontzien Was er in Engeland eenheid geweest tusschen 'koning en Parlement, dan zou de Prins daar een krachtigen steun HET IIUlS SOESTDlJK DOOR WILLEM III IN 1674 AA~GELEGD. K. N. III. Bladz. 308.

315 hebben gevonden, want Engeland's belang bracht mee, dat de Zuidelij ke Nederlanden, vooral een haven als Ant- werpen, niet in handen kwamen van een krachtige mo- gendheid. Maar 't Parlement wilde waarborg tegen de ver- kwisting en het Katholiek worden van 't koningshuis, terwijl de koning alles deed om zich geld te verschaffen — liefst buiten het lastige Parlement om. Maar nu de Prins geen steun vond bij Engeland, was de politiek van de Staten om desnoods afzonderlijk vrede te sluiten niet Frankrijk de eenige verstandige. Zoowel de Staten als de Prins werden door Lodewijk XIV gevleid: maar de Prins liet zich niet af brengen van zijn vaste meening, dat Frankrijk gebreideld moest worden en dat de Republiek verplicht was om mede te helpen aan 't handhaven van 't Europeesch evenwicht. Eindelijk in 't voorjaar van 1677 kwamen de gezanten van de andere mogendheden. Toen nu de Fransche legers in dienzelfden tijd vorderingen in de Zuidelijke Nederlanden maakten, werd men in Engeland bevreesd; de Prins ging zijn oom bezoeken en kwam met een gunstig antwoord terug. Het voorname doel van dat bezoek was 't sluiten van een huwelijk; het was Maria, de oudste dochter van Earel's broeder, den hertog van York, op wie de aandacht van den Prins was gevestigd. Sedert 1672 was er al over dat huwelijk gesproken en in pamfletten op gezinspeeld, twee jaar later had Karel II den Prins door Odijk laten polsen, maar om den oorlog had de Prins niet aan trouwen willen denken. Overigens was dit huwelijk aanvankelijk een zuiver politieke verbintenis In Oktober 1677 deed de Prins zijn aanzoek, dat door Karel werd aangenomen; Jakobus, de hertog van York, hoewel Katholiek, meende zich niet tegen 't verlangen van zijn koning te mogen verzetten. Karel wilde eerst met den Prins het eens wor- den over de vredesvoorwaarden; maar de Prins, wel be- grijpende dat zijn bondgenooten zich zware opofferingen zouden moeten getroosten, wilde het niet doen voorkomen alsof 't huwelijk een belooning was voor 't prijsgeven van hun belangen. Daarom zette hij 't door, voordat over de vredesvoorwaarden iets beslist was. Reeds in November 316 werd 't huwelijk gesloten en daarna werden koning en Prins het omtrent de regeling van de Fransch-Belgische grens spoedig eens. De 8paansche Nederlanden moesten een goed verdedigbare reeks van vestingen aan den kant van Frankrijk behouden. Die vestingen werden met name genoemd en 't plan aan Lodewijk XIV meegedeeld, met de toevoeging dat Engeland zich bij de bondgenooten zou voegen als de Fransche koning niet bewilligde. In 't begin van December vertrok het vorstelijk echt- paar naar de Nederlanden: Willem, geheel vervuld van zijn politiek, moest al spoedig 't verwijt hooren dat hij zijn jonge vrouw verwaarloosde 't Verwijt was zeker niet on- gegrond, want de Prins nam niet de moeite om zijn jonge vrouw nader te leeren kennen, en •zij was te zacht van aard om zich op den voorgrond te dringen en het politiek drijven van haar gemaal te bemoeilijken. (gyp den steun van Engeland bleek al spoedig dat niet te rekenen viel, maar 't huwelijk bracht den Prins nader tot den troon, want na Jakobus was zijn dochter Maria de naaste in de opvolging. Terwijl Holland afzonderlijk met Frankrijk onderhan- delde, verkocht Karel II zich aan Lodewijk XIV: hij kreeg 6 miljoen livres maar beloofde daarvoor zijn troepen af te danken Daardoor verloor de Prins Engelands steun en werd de kans op een afzonderlijken vrede grooter. Een wapenstilstand werd gesloten en Van Beverningk afge- vaardigd naar Gent, waarheen Lodewijk zich begeven had. Daarna werd een conferentie in Den Haag gehouden waarop de Staten de vredesvoorslagen van Frankrijk aannamen (22 Juli 1678). Frankrijk zou de grenssteden ontruimen. In plaats daarvan sloot Lodewijk de stad Bergen in He- negouwen in, zonder haar te beschieten en nu deed zich de kwestie voor op welk tijdstip de ontruiming van de ves- tingen zou plaats hebben. Te Nijmegen bleek al spoedig dat Frankrijk niet tot ontruiming zou overgaan voor dat zijn bondgenoot Zweden voldoening had gekregen. Dat bracht hier een kentering teweeg. De Prins werd naar Bergen gezonden en Engeland zond hulptroepen onder den hertog van Monmouth, een onechtere zoon van Karel II. Lodewijk wilde 't niet zoover laten komen dat de oorlog 317 opnieuw uitbarste; it Augustus eindigde de termijn van goedkeuring door Frankrijk. Nu liet Lodewijk door Zwe- den aan Karel II verzoeken om den vredehandel niet ter wille van Zweedsche belangen te belemmeren Karel stemde toe en verbood zijn troepen te vechten; Lodewijk kon nu, zonder voor 't uiterlijk terug te treden, zijn eisch, dat Zwe- den bevredigd zou worden voordat hij de steden in de Zuidelijke Nederlanden ontruimde, laten vallen. Den 10en moest de vrede geteekend worden: de Republiek teekende; maar Spanje niet, en nu wierpen de Fransche gezanten tot laat in den nacht allerlei moeielijkheden op: zij wilden, nu de Republiek buiten den oorlog stond, graag den oorlog met Spanje voortzetten. Werkelijk bleef Bergen belegerd; de Prins meende kans te zien om de blokkade te breken en viel daarom 14 Augustus Luxemburg bij de Abdij St. Denis aan. Hij wist dat de vrede gesloten was, maar had er nog geen officieel bericht van ontvangen. Een eigen- lijke overwinning behaalde de Prins niet. Luxemburg trok echter 's nachts terug: hij had wel bericht van 't sluiten van den vrede. Na veel onderhandelen gaf Lodewijk bevel om de blokkade van Bergen op te breken — al zette hij den oorlog tegen Spanje nog voort. Op de belangen van onze bondgenooten Brandenburg en Duitschland was niet gelet. De Prins wist echter te voor- komen dat het vredesverdrag geratificeerd werd, voordat ook Spanje er in was begrepen — De Republiek kreeg alles terug, zelfs Maastricht, en de Prins werd in 't bezit van Oranje gesteld. Verder werd een handelsverdrag tus- schen beide landen gesloten. Binnenlandsche zaken 1678-1688. Een groote verandering was teweeggebracht door de verheffing van den Prins. De Staatsgezinden verloren hun aanzien en daardoor tevens een groot deel van hun aanhangers. De Prins werd 't middelpunt van de regeering, zooals De Witt dat vroeger was geweest; veel minder dan de Raadpen- sionaris hield de stadhouder zich aan voorrechten en ge -woonten. Toch was de Prins geen onbeperkt gebieder. In de eerste plaats vond hij een tegenstander in den Frieschen stad- 318 houder Hendrik Kasimir II, die door zijn moeder Albertina Agnes, een kleinzoon van Frederik Hendrik was. De oorzaak van dien tegenstand is te zoeken in naijver; de Friesche stadhouder was bijna zes jaar jonger dan de Hol niet veel aanleg; daarom werd hem steeds-landsche en had gewezen op zijn neef Willem, die bij zijn aanleg nog een zeldzamen ijver bezat Eerst veel later werd de verhouding tusschen de stadhouders beter. Friesland en Groningen volgden hun stadhouder en stemden dus in de Staten- Generaal tegen den prins. Maar, zooals gewoonlijk, lagen in Groningen Stad en Ommelanden met elkaar overhoop, zoodat Willem III zich bij de Ommelanden kon aansluiten tegen Groningen en Hendrik Kasimir. In 't voorjaar van 1677 waren die twisten vooral zeer hevig De oneenigheid liep eerst over 't gevangen nemen van twee personen, die tijdens 't beleg verraad hadden gepleegd ; een ervan werd ontslagen, maar de ander, Rengers, heer van Slochteren, werd door de stad gevangen gehouden, tegen den zin van de Ommelanden De Stadhouder moest beslissen en steunde Groningen; daarom riepen de Ommelanden de bemiddeling in van de Staten- Generaal, die daartoe een commissie be- noemden, waarin ook de Prins zitting had; de commissie besliste ten voordeele van de Ommelanden. Maar nu wei stad, in overleg niet den stadhouder, om den-gerde de Prins vrij te laten in 't geven van patenten, d. w. z. het verplaatsen van troepen: gewoonte was 't wel om den Kapitein-Generaal het recht van patent te laten uitoefenen, maar van rechtswege kwam het toe aan ieder souverein gewest. De Prins kon dan ook niet gedaan krijgen dat de troepen in Groningen verlof kregen om zich te ver- plaatsen. De oorlogskans stond toen slecht voor de liepu- bliek en daarom hoopten de Ommelanden steun te vinden bij de Staten-Generaal; zij beklaagden zich erover: 10. dat Groningen Rengers niet vrijliet, 2°. dit 't stapel en brouw- recht bleef bestaan, 3 0 . dat de Ommelanden tegenover de stad maar één stem hadden: zij wilden er voor iedere goo één. De St.-Gen. beslisten, dat Rengers moest worden vrij gelaten, of dat anders de Ommelanden van de stad afge- scheiden zouden worden. Maar de stad bekommerde er 319 zich niet om. Het gevolg hiervan was, dat de staten niet meer bijeenkwamen, en dus ook geen afgevaardigden naar de St -lien. zonden; verder weigerden de Ommelanden om hun deel in de belastingen te betalen. Dit duurde tot Augustus. Te vergeefs wendde de stad zich tot Holland, dat uit vrees voor den Prins niet durfde optreden. Eindelijk riep Willem IMI de partijen naar Den Haag, waar in .januari 1678 de zaak geschikt werd: Hengers werd vrij gelaten en de staten zouden weer op de gewone wijze beschreven worden. Bijna geen enkel gewest bleef vrij van twisten Zoo verzette in Overijsel de stad Deventer zich tegen het re- geeringsreglement. De gemeensmannen (van ouds de ver gilden) hadden hier de burge--tegenwoordigers van de meesters en vroedschappen gekozen, maar de Prins had die bevoegdheid aan zich getrokken. Toch benoemde de gemeenteraad de magistraat (1675). Toen gaf de Prins aan de burgemeesters van Deventer bevel om die gemeens- mannen, die tegen 't reglement gehandeld hadden, te ont- slaan, op den merkwaardigen grond «dat, gelijk hij niet gezind was, het recht, hem bij dit Reglement opgedragen, af te staan, hij ook niemand wilde dringen, om zich, tegen zijn gemoed, met de Regeering te bemoeien.» Holland en Zeeland hadden hun kerkelijke strijd, tus- selien Voetianen en Coccejanen ; de minder strenge Cocce- janen waren indertijd door De Witt beschermd, maar de Prins had meer op met de Voetianen. 't Verschil in meening tusschen beide partijen betrof voor leeken minder de grond- stellingen van de leer dan wel de toepassing op 't dage leven: zoo keurden de Coccejanen 't niet af om op-lijksch Zondagen zich een betamelijk genoegen te verschaffen, maar de Voetianen wilden dat die dag uitsluitend aan den Heer was gewijd. Nog kwam erbij dat de wijsgeeren, die de leer van Cartesius volgden vele dingen begonnen te leerera, die in strijd waren met de leer De Voetianen klaagden daarover en nu werden door de curatoren van de Leidsche Universiteit eenige stellingen verzameld die niet geleerd mochten worden b.v. die over den vrijen wil of de eeuwigheid van de stof; bij 't uitleggen van den bijbel 320 mocht men geen filosofie gebruiken enz. Prof. Heydanus verzette zich in een geschrift tegen deze bepalingen en werd afgezet. In Zeeland ging 't nog erger Middelburg was tegen den Prins en steunde daarom de Coccejanen. Er werd dan ook bij de eerste vacature een Coccejaan (Momma) tot predikant verkozen. De classis van Walcheren kwam. ge- steund door den Prins ertegen op. Maar Middelburg stoorde zich er niet aan Nu trad de Prins krachtiger op: de verkozen predikant werd met behoud van zijn traktement afgezet en Middelburg, dat zich gedurende den stadhouderloozen tijd twee stemmen in de staten van Zeeland had aangematigd, kreeg er voortaan maar weer één. Verhouding tot 't buitenland Met Spanje had de Republiek kwestie omtrent de overlevering van Maastricht, dat eigenlijk aan dat land was toegewezen bij den vrede van Nijmegen; maar Spanje was aan de Repu- bliek nog zware sommen schuldig voor den steun in den oorlog verleend, en bovendien was de regeering er zoo zorgeloos, dat de stad Maastricht in Spaansche handen niet veilig was. Niet zonder voordacht hield men van onzen kant de zaak slepende om zoodoende Maastricht in handen te kunnen houden. — Brandenburg had meer reden tot onte- vredenheid, omdat de Republiek door 't afzonderlijk sluiten van den vrede aan dat Markgraafschap alle kans om Voor te krijgen ontnomen had. -Pommeren Van veel meer belang was onze verhouding tot Frank- rijk en Engeland. Na den vrede was D' Avaux als gezant in ons land gekomen. Hij vond hier een zekere spanning omdat de partij van Amsterdam, tegen den zin van den Prins, den oorlog had weten door te drijven. Handig maakte hij daar- van gebruik om de niet geheel onomkoopbare Hollandsche regenten voor de Fransche staatkunde te winnen. Wat Frankrijk wilde, bleek al dadeljk bij de uitvoering van de vredesbepalingen in de Zuidelijke Nederlanden : toen daar kwestie over de uitlevering van plaatsen ontstond, nam Lodewijk er dadelijk verscheidene «als pand» in bezit. HET Loo (1680). K. N. III. Bladz. 321.

321

Zocht ons land, als van ouds, 't bondgenootschap met Frankrijk, dan moest het wel de verovering van de Spaansche Nederlanden goedkeuren, in 't gunstigste geval die landen met Frankrijk deelen. Maar 't scheen veiliger om de uitbreiding vin Frankrijk tegen te gaan, en de Prins volgde met groote hartstocht een politiek, die tegen dat land was gericht. Maar alléén kon de Republiek niet tegen Frankrijk op : zóó machtig was het in dien tijd dat alleen een Europeesch verbond het kon breidelen. De Prins heeft zijn geheele politiek op een zoodanig verbond gericht. Een vraag van veel belang was of hij daarbij op Engeland kon rekenen: 't bleek al gauw van niet. Maar ook van de Staten- Generaal was de Prins niet zeker. Over de stemmen van Gelderland, Utrecht en Overijsel kon hij geheel beschikken en Zeeland stemde gewoonlijk naar zijn wensch, zoodat hij wel op een meerderheid kon rekenen. Zijn voornaamste tegenstander was echter Holland en dat betaalde meer dan de helft van de belastingen: daardoor wogen de partijen in de Staten-Generaal vrijwel tegen elkaar op, temeer omdat Holland knappe staatslieden laad: Valckenier uit Amsterdam, Paets uit Rotterdam en Slingeland uit Dordrecht. Aanvankelijk was Engeland wel geneigd om een verbond te sluiten met de Republiek; ook de koning van Frankrijk was op onze medewerking gesteld. Vandaar een hevige strijd tusschen den Engelschen en den Franschen gezant in Den Haag. De laatste, D'Avaux, vond steun bij de Amster- damsche regenten, die ten opzichte van hun benoeming niet afhankelijk waren van den stadhouder. Zij achtten zich gerechtigd om staatsgeheimen mee te deelen als dat in 't belang van hun partij was. De Prins begreep dat hij schipperen moest; hij liet door Fagel aan de staatsgezinden meededen, dat hij niet tegen Frankrijk was, maar eerst een verdrag van garantie met Engeland moest sluiten, waarbij de uitvoering van de vredesbepalingen van Nijmegen gewaarborgd werd. D'Avaux bezocht alle stedelijke deputaties bij de Staten van Holland in hun logementen: iedere groote stemhebbende stad had n 1. alléén, kleinere gezamenlijk een gebouw in

KOLL&WIJN 111. 21 322

Den Haag voor de leden die afgevaardigd werden. Hij slaagde zoo wel dat Holland weigerde om een verbond te Sluiten 't zij met Frankrijk 't zij met Engeland, voordat de zaken nader onderzocht waren; de andere gewesten volgden het daarin, en zoo werd Frankrijk in zijn wille optreden aangemoedigd (Jan. 1680). -keurig Intusschen was de broeder van Karel II, Jacobus, her- tog van York, tot de Katholieke kerk overgegaan (1672). Daardoor ontr;tond een opvolgingskwestie: kon da koning van Engeland, 't hoofd van de Anglikaansche kerk, hatho- liek zijn? Velen meende van niet. Jacobus was echter de vermoedelijke troonopvolger; verviel zijn aanspraak door geloofsverandering dan zou zijn oudste dochter Maria moeten opvolgen, en deze was gehuwd met Willem III. Terwijl 'c parlement moeite deed om Jacobus uit te sluiten (1679), kwam de Prins in een lastige verhouding, daar hij zich aan den eenen kant niet wilde verzetten tegen zijn schoon zijn gemalin aanspraken op den troon had,-vader, door wien en 't toch aan den anderen kant geheel op zijn weg lag om 't protestantsche Engeland voor zijn politiek te winnen. Van die omstandigheden maakte Lodewijk X[V gebruik om 't parlement overbodig te maken: hij schonk en be- loofde zooveel geld aan Karel 1I, dat deze zonder volks kon regeeren. Toch verlangde de-vertegenwoordiging Engelsche regeering nog, op aansporing van 't Parlement, dat de Republiek 't garantie-verdrag zou onderteekenen; D'Avaux werkte het tegen en ontzag zich niet om met de ongenade van zijn koning te dreigen; vier provincien waren voor 't verdrag, maar Groningen en Friesland waren voor Frankrijk, en Holland wilde met geen van beide staten een verdrag aangaan en wist zijn zin door te drijven. Er werd dus geen verbond gesloten: op een Engelsch verbond viel ook niet veel staat te maken, want als 't parlement bijeengeroepen werd zou toch 't eerste werk zijn om op 't uitsluiten van Jacobus aan te dringen. De vastheid van karakter van den Prins was noodig om de zaak toch nog door te zetten. Hij begon met een poging om Engeland en Spanje in verbond te brengen; werkelijk gelukte dit. In 't laatst van 1680 kwam 't Engelsche 323 parlement weer bijeen; 't Lagerhuis nam het voorstel om York uit te sluiten met groote meerderheid aan, maar 't Hoogerhuis verwierp het, vreezende, dat als eenmaal aan 't parlement de macht van uitsluiting was toegekend, ook de Prins ten behoeve van Karels onechten zoon, den hertog van Monmouth, zou worden uitgesloten. Nu stond de Republiek alleen tegenover Frankrijk, want andere voorstellen werden door 't Engelsche parlement ver• worpen, en daarop ontbond de koning het, zonder voor- eerst nieuwe verkiezingen uit te schrijven. Van deze omstandigheden maakte de koning van Frank- rijk handig gebruik om eenige plaatsen te nemen die vol bij de streken en steden behoorden, die bij den-gens hem vrede van Nijmegen aan hem waren afgestaan. Door de charnbres de réunion liet hij zijn aanspraken onderzoeken en bewijzen. Deze chamhres de réunion waren kamers die bij enkele Parlementen (gerechtshoven) werden opgericht., 't Parlement van Metz begon met 80 plaatsen of heer aan Frankrijk vervallen te verklaren (1681)-schappijen ten nadeele van den aartsbisschop van Trier, de rijksstad Straatsburg, den koning van Zweden (als graaf van Palts- Tweebruggen) en veel anderen. Om Straatsburg was 't voornamelijk te doen, omdat langs die stad de voornaamste toegang naar Duitschland ging. De bisschop was op de hand van de Franschen en na een kort beleg gaf de stad zich over (1681). Nog in hetzelfde jaar kwam Luxemburg aan de beurt: Lodewijk liet alle plaatsen, die hij tijdens den oorlog in België veroverd had, weer bezetten en stelde toen voor, om die plaatsen tegen Luxemburg te verruilen ; tegelijk liet hij de stad insluiten. Door een handigheid maakte hij zich 30 September 1681 tevens van Casale aan de Po meester waardoor hij den weg naar Italië in handen kreeg. Ook de Prins van Oranje werd door Lodewijk opgeroepen om zijn rechten op St. Vijt en Vianden te bewijzen; 't Prinsdom Oranje, dat bij den vrede van Nijmegen aan Willem III teruggeven was, liep groot gevaar. Om zijn minachting voor de Protestantsche Europeemche mogendheden nog duidelijker te toonera, begon Lodewijk 324 in dezen zelfden tijd 't Edict van Nantes te schenden. Reeds in 1680 nam hij maatregelen om den overgang van de Protestanten tot de Katholieke kerk te bevorderen. In 't volgende jaar begonnen Protestanten uit te wijken naar Brandenburg en de Republiek. Hierdoor begon ook onze burgerij de zaak van meer nabij te bezien, en werd de haat tegen Frankrijk dieper en algemeener. D'Avaux deelt mee dat vóór 1681 verscheidene regenten hem hadden verklaard, dat zij liever Fransch dan Prinsch waren ; nu veranderde dat ineens. De burgerij van Amsterdam verhinderde voortaan de regenten wel om zich zoo tegen den Prins te verzetten Daar ook in Engeland de veront- waardiging van 't Protestantsche volk groot was, ging Willem III (Aug. 1681) er heen om zijn oom te verzoe- ken nog eenmaal 't parlement bijeen te roepen, en in de anti-Fransche politiek met hem samen te werken. Maar Karel deed den Prins opmerken, dat 't bijeenroepen van 't Parlement gelijk stond met 't uitsluiten van York — en dat kon de Prins niet willen. Alleen als de Franschen een inval in Vlaanderen deden, wilde de koning 't nog eens niet een parlement probeeren; maar veel hoop op goeden uitslag had hij niet. Ook in Zweden had 't optreden van Lodewijk XIV bezorgdheid veroorzaakt. De koning, Barel XI, zond een buitengewoon gezant om een «associatie' voor '20 jaar aan te gaan tot handhaving van de Nijmeegsche vredesbepalingen: Engeland en Duitsche Staten zou- den in dit verbond ook opgenomen kunnen worden. On- danks den tegenstand van Friesland en Groningen, werd met meerderheid van stemmen een dergelijk verbond door de Staten-Generaal met Zweden gesloten (10 Nov.). D'Avaux protesteerde op hoogen toon tegen dit «verbond tegen den koning.» Om ook te trachten Engeland erin op te nemen vertrokken in ambassade Van Beuningen en Van Citters (deze bleef er verder gezant) naar Londen. Maar Karel was heimelijk verkocht aan Lodewijk XIV_ Hij schoof dus de zaak van zich af door te verlangen dat eerst Duitsch- land zich erbij aansloot, dewijl dat de meest belangheb- bende staat was. Brandenburg was ertegen, uit vijandschap 325 tegen Zweden; evenzoo Denemarken. De Duitsche Keizer werd geheel in beslag genomen door een opstand van de Hongaren en een daaruit voortvloeienden inval van de Turken, dien hij aan de opruiingen van Lodewijk XIV te danken had. Hoe ver de aanmatiging van Lodewijk ging, kan blijken uit zijn poging om een van zijn onderdanen, den graaf van St. Pol, dien hij graag wou straffen, te Amsterdam op te lichten. Een luitenant en negen dragonders. die dat stukje moesten uitvoeren, werden echter bij tijds ontdekt en gevangen genomen. Ondanks alle pogingen van D' Avaux werden zij door den gewonen rechter veroordeeld: de luitenant tot den dood; maar op 't laatste oogenblik kreeg hij gratie. In 't begin van 1682 trad de keizer tot de associatie toe; in Mei Spanje Daarom moest Lodewijk wat voor- zichtiger worden. Hij hief dan ook de insluiting van Luxemburg op, onder voorwendsel van 't algemeen gevaar, waarin de Christenheid verkeerde, door den aanval van de Turken op de Oostenrijksche landen Zijn geschil met Spanje onderwierp hij aan het oordeel van Karel II van Engeland: van zijn grootheid offerde hij daardoor niets op, terwijl Engeland niet in de mogelijkheid was om tot de associatie toe te treden. Maar Spanje was niet zeer geneigd om Engelands bemiddeling aan te nemen, en zoo ontstond er verwijdering tusschen Engeland en Spanje. Zou dit laatste land zich met Frankrijk verzoenen? 't Scheen van wel In ieder geval begon Lodewijk een poging te doen om den Prins voor zijn politiek te winnen. Slaagde hij daarin, dan had hij tegenover Duitsehland vrij spel. Om den Prins des te krachtiger aan te pakken, bedreigde hij hem met 't verlies van 't Prinsdom Oranje Natuurlijk gaf de Prins geen gehoor aan de voorstellen van Lodewijk. Daarom steunde de koning de schijnaanspraken van den hertog van Longueville; er werd geprocedeerd voor een Fransch gerechtshof; aan Longueville werd 't Prinsdom toegewezen, en toen maakte de koning er zich gewapenderhand meester van (1682). De Prins trachtte nu aan de associatie een meer be- 326 paalden vorm te geven; maar de tijden waren niet gunstig. Eerst nadat de Turken gedwongen waren om 't beleg van Weenen op te breken (1683) kon 't Duitsche Rijk zich meer met de zaken gaan bemoeien Daarentegen zond Frankrijk een vloot naar de Oostzee om, zoo noodig, Denemarken en Brandenburg tegen Zweden te steunen ; om dat tegen te gaan zonden de St -Gen. een vloot onder Willem Bastiaanse Schepers, die echter niets uitrichtte, maar veel van een storm te lijden had, waarbij 7 schepen verloren gingen. Het Engelsche hof gaf in dezen tijd een nieuw blijk van Franschgezindheid door 't huwelijk van York's tweede dochter Anna met een Deenschen Prins Ook kreeg Lodewijk aanleiding om zijn inval in de Zuidelijke Neder te hernieuwen, doordat Spanje, niet gediend van-landen Engelands bemiddeling, de gestelde termijn liet verstrijken zonder op 't voorstel te antwoorden (Aug. 1683) en daar nu juist in de vorige maand de gemalin van Lodewijk XIS' overleden was, waardoor hij (zij was een Spaansche prinses) tegenover Spanje meer vrijheid van handelen kreeg, zond hij opnieuw zijn troepen in de Zuidelijke Nederlanden. Onmiddellijk verzocht Spanje aan de Republiek het over- eengekomen hulpcorps van 8000 man — maar nu begon de twist tusscben den Prins en Amsterdam eerst goed. Want na de verovering van de gewenschte plaatsen ein- digde Lodewijk voorloopig zijn veldtocht met een drieledig voorstel: Spanje zou Of Luxemburg afstaan, Of Kortrijk en Dixmuiden, Of een streek in Catalonië - - alles in ruil voor Aalst en 't land van Aalst, dat Z. M. volgens den vrede van Nijmegen toekwam. zooals hij beweerde. Am- sterdam was met dit voorstel zeer ingenomen; wei was het hulpleger van 8000 man op last van de Staten-Gene- raal gezonden, maar nu Frankrijk weer vredelievend bleek te zijn, meende de stad, dat versterking van ons leger verder niet noodig was, zelfs toen Spanje, de willekeur van Lodewijk moede, 10 December den oorlog verklaarde. Volgens 't tractaat was de Republiek verplicht om Spanje bij te staan. Maar Amsterdam, gesterkt door Van Beu uit Engeland was teruggekeerd, achtte 't veel-ningen, die te gevaarlijk om in de bestaande omstandigheden een 327 oorlog met Frankrijk te beginnen. Toen dan ook de Raad van Mate een aanvraag deed om 10.000 man voetvolk en 6000 ruiters aan te werven, barstte de strijd los. Ten behoeve van de algemeene politiek droeg 't land al zware lasten, waarvan 't grootste deel opgebracht werd door Holland, en in dat gewest 't meest werd bijgedragen door Amsterdam. Van Beuningen wees erop, dat men Frankrijk maar tevreden moest stellen, dan zouden de willekeurige daden wel ophouden en wij niet langer in oorlogsgevaar zijn. Maar de Prins stelde daar tegenover, dat het toe- geven aan Frankrijk alleen grootere eischen tengevolge zou hebben. Amsterdam bleef echter hardnekkig weigeren om zijn aandeel toe te staan in de betaling van de 16000 man. Het werd door de Staten- Generaal «beschreven» en «bezonden», maar zonder gevolg. Er was weinig aan te doen, want Amsterdam was in zijn recht; en wat voor den Prins erger was: niet alleen .Friesland en Groningen, maar verscheidene steden, zooals Middelburg, Utrecht, Dordrecht en Leiden. volgden 't voorbeeld van Amsterdam. Nu echter onderschepte de Goeverneur van de Zuidelijke Nederlanden een brief van D' Avaux, waaruit wel geen belangrijk nieuws bekend werd, maar met zekerheid bleek, dat Amsterdam handelde in overleg met dien gezant. 16 Januari 1684 verzocht de Prins gehoor bij de Staten van Holland om een zaak met gesloten deuren te behan- delen; hij deelde 't verraad van Amsterdam mee en de papieren van die stad werden in haar logement verzegeld. Ofschoon dat alles in 't geheim geschiedde, werd de zaak toch spoedig bekend. In blauwboekjes werd hevig gescholden: Amsterdam werd van landverraad beschuldigd, terwijl men den Prins ten laste legde, dat hij oorlog met Frankrijk zocht om zijn gezag te versterken en roem te behalen. Beide aantijgingen waren overdreven. De heftigheid moest wel spoedig bekoelen daar Amster- dam, zoolang zijn papieren onder zegel lagen, geen afge- vaardigden ter Statenvergadering zond en geen geld be- taalde. Dat geld kon Holland niet missen want het was nagenoeg de helft van de geheele opbrengst van 't gewest. De papieren moesten dus wel ontzegeld worden. Of- 328 schoon 't eigenmachtig onderhandelen met D'Avaux na- tuurlijk af te keuren is, had Amsterdam toch geen onge- lijk met te beweren dat de Republiek zich niet aan 't hoofd mocht stellen van een verbond tegen Frankrijk. Maar de kwestie moest uit den weg geruimd worden; wel moest in dergelijke beginselzaken met eenparigheid van stemmen beslist worden, maar de Prins was niet van plan om zich door die oude bepaling aan banden te laten leggen. Middelburg was niet te overreden en de raadpen- sionaris van Zeeland, De Huibert, durfde 't voorstel tot goedkeuring van het werven van troepen niet bij meer- derheid te doen aannemen; toen beklom de Prins, als eerste edele, ielf de voorzitterstoel en concludeerde. Utrecht had een regeeringsreglement en moest dus wel met den Prins stemmen, omdat hij als stadhouder de keus van af- gevaardigden ter Staten- Generaal had goed te keuren. Gelderland en Overijsel hadden ('t laatste niet met een- parigheid) dadelijk voor 't voorstel gestemd en zoo kreeg de Prins met 4 gewesten tegen 3 (n.l Holland, Friesland en Groningen) een meerderheid voor zijn voorstel (April 1684) — dat ten slotte door de vredesonderhandelingen overbodig werd. 't Werd tijd om de mishandelde Zuidelijke Nederlanden te hulp te komen. 4 April was Luxemburg weer inge- sloten, Engeland werkte niet mee, en de protesten van de Republiek gaven niet veel: de stad moest zich (4 Juni) overgeven en daardoor was Lodewijk vooreerst tevreden Hij wilde met Spanje en Duitschland een bestand-gesteld. sluiten voor twintig jaar, gedurende dien tijd zou hij Luxemburg en Straatsburg blijven bezetten, zonder dat die steden voorgoed waren afgestaan : daarna zou men verder zien. D'Avaux had over dezen wapenstilstand onderhandelingen ingeleid in Den Haag en vond een gunstig oor. Werke. lijk werd een verdrag met bovengenoemde bepalingen gesloten en erbij gevoegd dat als Spanje ze niet aannam, de Republiek dat land niet meer zou steunen. Spanje en Duitschland moesten er zich wel bij aansluiten en zoo werd het twintigjarig bestand jan Regensburg gesloten. 329

Frankrijk won hierbij de toegangen tot Duitschland en Italië. 't Gezag van den Prins leed echter zeer Vooral door de schuld van Engeland had zijn politiek gefaald; hij dacht er echter niet aan om een andere te volgen. De weerspannige steden in de Republiek werden getuchtigd : in Utrecht, waar 't regeeringsreglement dat gemakkelijk maakte, werden 9 leden uit de vroedschap verwijderd. In Holland ging dat zoo gemakkelijk niet; maar toch wist de Stadhouder enkele personen te treffen zooals Muis van Holy, die op niet zeer wettige wijze gedwongen werd om uit de vroedschap te Dordrecht te treden. Ook in andere plaatsen zooals Leiden en Gorkum schond de Prins de wet om zijn partijgenoten in de regeering te brengen. Niet zelden werden regenten benoemd op belofte van steun voor de Prinsenpartij Zóó kreeg de Prins grooten invloed, want de staatsgezinde partij was niet bij machte om die wetschennis te keer te gaan. Toch gelukte het den Prins niet om zijn buitenlandsche politiek geheel te doen zegevieren : altijd had hij te strijden met de partij die 't tegengaan van Frankrijk wel goed vond, maar de Republiek, zonder steun van Engeland, daarvoor te zwak achtte. Gedurende 't jaar 1685 kwam echter in de staatkundige verhoudingen een groote wijziging door twee gebeurte- nissen: de dood van Karel II in Engeland, en de intrekking van 't Edict van Nantes door Lodewijk XIV. Door den dood van Karel II kwam nu op den Engelschen troon de Katholieke hertog van York als Jacobus II. Voor den Prins was deze verandering zeer onaangenaam, daar hij met zijn schoonvader op gespannen voet was gekomen. Hij deed echter de eerste stap tot toenadering door een onder aan Jacobus te schrijven, waardoor de ver--danigen brief houding veel verbeterde. De nieuwe koning was aanvan- kelijk niet op de hand van Frankrijk; alleen in het binnenland wilde hij een Roomsche staatkunde volgen: maar daar kwam 't Parlement tegen op; een groot deel van 't volk achtte het ook onmogelijk dat in Engeland een Katholiek koning regeerde, omdat bij 't hoofd van de protestantsche Anglikaansche kerk moest zijn. Al dadelijk 330 ontstonden samenzweringen, totdat de hertog van Mon- mouth, een onechte zoon van Karel II, een onberaden inval deed en onthoofd werd. Te Amsterdam was die aanslag voorbereid, zeker niet met instemming van den Prins, die alle kans op den Engelschen troon zou verliezen indien Monmouth koning werd. De Prins bood Jacobus hulp aan; deze verzocht echter dat alleen de Engelsehe en Schotsche regimenten, die in dienst van de Staten stonden, zouden overgezonden worden. Na dien tijd werd er een poos een vriendschappelijke briefwisseling gevoerd tusschen Jacobus en Willem. zoodat zelfs in Augustus een verdrag tusschen Engeland en de Republiek tot stand kwam, waarbij de vroegere tractaten werden hernieuwd. Het intrekken van het Edict van Nantes 1 ) maakte een geweldigen indruk in geheel Europa. Sedert 1681 was het voorbereid en nu de 20-,jarige vrede, althans vooreerst, op rust in Europa deed hopen, kon de Fransche monarch zijn protestantsche onderdanen ongestoord kwellen — nog niet zoozeer uit geloofsijver als wel uit despotisme: de onderdanen moesten niet van godsdienstige meening niet hun koning verschillen. In October 1685 had de herroeping door 't Parlement van Parijs plaats. 't Aantal refugiés werd nu in ons land zeer vergroot, al had de koning hun, die zich niet bekeerden. verboden om 't land te verlaten. Daardoor werd de haat tegen den Franschen koning bier versterkt. De refugiés behoorden meest tot de beschaafde klasse; hun kerkelijke gemeenten (200 Waalsche predi- kanten werden hier aangesteld) kwamen tot bloei door de voorrechten, die zij van de Staten. kregen. Ook in Engeland, Duitschland en Skandinavië vestigden zich veel refugiés. Van nu af veranderden de zaken in 't voordeel van Willem III: zijn meening, dat Frankrijk als algemeenen vijand moest beschouwd worden, vond meer en meer ingang. Een zaak van groot belang was zijn verzoening met den

1) Waarbij aan de Fransche protestanten (Hugenonten) door Hendrik IV wel wat al te pronte voorrechten waren toegestaan in 1598. 331

Frieschen stadhouder Hendrik Kasimir II; ook de Amster- damsche regenten vertrouwden Frankrijk niet langer: uit de brieven van D'Avaux blijkt, dat hem omtrent dezen tijd 't spoor bijster werd, omdat hij geen berichten van Am- sterdamsche regenten meer kreeg Trouwens er was een groote verandering in 't personeel gekomen: Van Beuningen had door zijn mislukte zending in Engeland zijn naam verspeeld; door den stadhouder met felle haat vervolgd, trok hij zich uit de politiek terug en Valckenier was gestorven. In hun plaats kwamen de geograaf Witsen en de natuurkundige Hudde, knappe menschen, maar zonder de heerschzucht van hun voorgangers Over 't algemeen begonnen de mannen van beteekenis zich om den Prins van Oranje te scharen, rooals Antonie Heynsius, de pen- sionaris van Delft 1\ieuwe ergernis gaf Lodewijk toen in Mei 1685 de keurvorst van de Palts gestorven was: de tak Palts moest opvolgen, maar de «Princesse Palatine».-Neuburg gemalin van Lodewijks broer Orleans, zou in vrouwelijke lijn nadere aanspraken hebben gehad, als zij er geen afstand van had gedaan Door een listige verdraaiing van de akte van afstand wist Lodewijk voor haar 't recht te eischen om bezetting in de vestingen te leggen. Dit werd zelfs voor de Duitsche vorsten te erg. In 1686 zijn dan ook een reeks traktaten gesloten, die tot 't verbond vam Augsburg leidden In de eerste plaats hernieuwde de Kepubliek 't verbond met Zweden; Bran- denburg verzoende zich eindelijk met Zweden en verbond zich met dat land: de koning van Zweden was nl. als vorst van Palts-Tweebrugge door Lodewijk gekrenkt. Daarna sloot Brandenburg een verbond met 't Duitsche Rijk, waarna, 7 Juli, 't verbond van Augsburg gesloten werd, waarvan de eer toekomt aan den keurvorst van de Palts en den vorst van Waldeck. Aanvankelijk was 't een Duitsch verbond; daarom trad Karel II ook toe als heer van de Zuidelijke Nederlanden; Zweden had bezittingen in Duitschland. De Republiek bleef er voorloopig buiten. Het doel van 't verbond was het handhaven van den vrede van Nijmegen; 't was alleen verdedigend; nauwkeurig was 332 bepaald hoeveel troepen ieder van de bondgenooten zou leveren als een van hen werd aangevallen. 't Verbond bleef geheim. Eerst maanden later kwam Lodewijk er achter, zonder de inhoud van 't verbond te leerera kennen. Vooreerst nam hij een afwachtende houding aan. Ook in Engeland was de loop van zaken gunstig voor den Prins. Jacobus bedierf er zijn eigen zaak. In de eerste plaats steunde hij de Dissenters (allen die van de staatskerk afweken) door de Act of indulgence waarbij de beperking van hun rechten grootendeels werd opgeheven; toen zond hij 't parlement naar huis. Om niet afhankelijk te zijn van Frankrijk deed hij veel moeite om met den Prins op goeden voet te blijven; tegelijk echter ook om den Prins tot 't Katholicisme te bekeeren, waar niet veel uit Sedert eenigen tijd waren aanzienlijke En--zicht op was. gelschen begonnen hun land te verlaten; ook minder aan- zienlijke, zooals de eenigszins luidruchtige, en indringerige, maar niet onbekwame predikant Gilbert Burnet. Hij wist toegang te krijgen tot de Prinses en later ook tot den Prins. Al spoedig bemerkte hij dat de Prins het een on- dragelijk denkbeeld vond dat Maria eenmaal de kroon van Engeland zou dragen, terwijl hij haar onderdaan zou zijn. Hij deelde dit met zijn gewone onbescheidenheid aan Maria mede, die, onvoldoende opgevoed als zij was, dit nu met verbazing voor 't eerst hoorde Burnet toonde haar aan, dat zij niets anders behoefde te doen dan als eenmaal de kroon op haar was overgegaan, 't parlement over te halen om aan Willem den koningstitel te geven en 't beleid van de regee- ring op te dragen. «Zij betuigde, met warmte, dat er geen bewijs van echtelijke onderwerping en liefde bestond, dat zij niet bereid was te geven» (Macaulay). Toen Willem den volgenden dag van de jacht terugkwam, beloofde Maria hem dat hij steeds de heerschappij zou voeren; «en ter ver- gelding verlang ik slechts» voegde zij er bij, «dat, gelijk ik het gebod zal nakomen, dat aan de vrouwen oplegt haar echtgenooten te gehoorzamen, gij eveneens het gebod zult nakomen, dat aan de mannen voorschrijft, hun vrou- wen te beminnen.» Van dien tijd af bestond er tus- schen de vorstelijke echtgenooten een hartelijke verhouding. 333

Verscheidene aanzienlijke Engelschen, die op Jacobus ontevreden waren, stelden zich omstreeks dezen tijd met den Prins in betrekking, waardoor de verhouding tusschen Den Haag en Londen er niet beter op werd. Om toch zooveel mogelijk op goeden voet met zijn schoonvader te blijven zond de Prins Van Weede van Dijkveld naar En- geland. Lodewijk XIV voelde zich gekrenkt door de vriendelijke behandeling die de refugiés in verschillende landen hadden ondervonden; ons land tastte hij daarom op de meest ge- voelige plek aan n.l. 't geld. Hij begon met den invoer te verbieden van haring en zoutevisch. D'Avaux schreef dadelijk aan zijn koning dat 't hem speet dat hij niet geraadpleegd was, want dan had hij dezen maatregel ten sterkste moeten afraden. Kort daarna werd 't hooge tarief van invoerrechten van 1667 weer toegepast, onder voor- geven dat de refugiés hier nieuwe takken van nijverheid hadden ingevoerd en dus de Fransche industrie beschermd moest worden. 't Volk werd nijdig over deze plagerijen en begon meer en meer te begrijpen, dat Lodewijks over- moed beperkt moest worden. De eenige kans om dit te verwezenlijken was een verbond met Engeland — maar dat kon niet gesloten worden, zoolang koning en Parle- ment vijandig tegenover elkaar stonden. De Prins kreeg van verschillende zijden aanzoek om zich aan 't hoofd van de oppositie tegen Jacobus te plaatsen — maar hij meende dit niet te mogen doen en kwam daardoor in een valsche verhouding. Hij werd door enkelen daarom gewantrouwd. Op 't einde van 1687 begon Willem III echter in te zien dat het noodig kon worden om zich gewapenderhand van den Engelschen troon meester te maken. Ofschoon hij zich daaromtrent tegenover niemand uitliet, blijkt het wel uit zijn buitengewone zorg voor de vloot. Om de inkom Admiraliteiten die voornamelijk uit convooien-sten van de en licenten bestonden te verbeteren, werd besloten om ze voor de helft te laten collecteeren (zooals de gewoonte was) maar voor de andere helft te verpachten. Daardoor steeg de opbrengst geweldig, want Amsterdam en Rotter waren zoo naijverig op elkaar dat zg de rechten zoo-dam 334 slecht mogelijk hadden laten collecteeren om daardoor meer schepen te trekken. Later werd dan ook de ver ingetrokken, maar nu was er geld en kon-pachting weer de vloot in orde gehouden worden. In 't voorjaar van 1688 werd ijverig gewerkt aan de uitrusting. D'Avaux had Jacobus gewaarschuwd, maar deze ver- trouwde er op dat Willem hem niet zou aanvallen. Om- trent den Prins werden allerlei geruchten verspreid: men beweerde dat bij met Jacobus heulde. 't Werd tijd dat zijn meening bekend werd. Een ongezochte gelegenheid deed zich daartoe nog in 1687 voor. Een Schotsche Whig, James Stewart, die eenige jaren vroeger naar Holland was uitgeweken, was in vriendschappelijke betrekking ge Toen nu de Act o f Indulgence was-komen tot Fagel. uitgevaardigd, trachtte Stewart zich de gunst van Jacobus te verwerven door een brief aan Fagel te schrijven om er op aan te dringen, dat de Prinses en de Prins de kerke politiek van hun schoonvader zouden steunen. In-lijke overleg met Willem III zond Fagel hem een antwoord, dat publiek gemaakt werd. Als de meening van Willem en Maria stond er in uitgedrukt, dat zij gaarne zouden medewerken aan 't opheffen van iedere wet, die een En- gelschman aan geloofsvervolging blootstelde. Maar tusschen straffen en uitsluiten moest onderscheid gemaakt worden, en daarom achtten zij het even gevaarlijk voor Engeland als voor de Katholieken zelf om hen tot ambten toe te laten. Burnet vertaalde den brief in 't Engelsch en van zijn vertaling werden 50.000 exemplaren in Engeland verspreid. De Protestanten juichten en de Katholieken waren tevreden met den gematigden toon van bet stuk. Voor Jacobus was 't een nederlaag Terwijl echter de Prins zich zeer gematigd betoonde, was in de Republiek de haat tegen de Katholieken zoo toegenomen, dat een vervolging of althans een verscherping van de plakkaten niet dan met de grootste moeite werd tegengegaan: in Friesland werd er zelfs een begin van uitvoering aan gegeven. Jacobus was zeer bezorgd voor den indruk, dien het ma- nifest van den Prins in Engeland had gemaakt; hij vol- 335 hardde echter bij zijn anti-nationale politiek en versterkte uit vrees voor oorlog zijn leger. Daarom liet hij ook de Schotsche en Engelsche regimenten, in dienst van de Republiek, ongeveer 3000 man, opeischen. Sedert 1675 had men de Engelschen en Schotten tot regimenten ver maar ieder, die er in diende, was afzonderlijk en-eenigd, vrijwillig door de Staten aangeworven: Jacobus had dus ;;een recht om de regimenten op te roepen; wel had hij invloed op het benoemen van officieren gehad, zoodat een groot aantal toen Itoomsch was. Om die kwijt te raken bepaalden de ' t -Gen. op verzoek van Willem III, dat allen die dat wilden onmiddellijk konden vertrekken. 't Doel werd volkomen bereikt: de itoomsche officieren ,gingen naar Engeland terug, maar de overigen bleven in dienst, zoodat onze beste troepen niet alleen behouden, maar zelfs vertrouwbaarder gemaakt werden, want de ont- slagen Etoomsche officieren werden natuurlijk door Pro- testantsche vervangen. In de eerste maanden van 1688 liep 't gerucht, dat de koningin van Engeland een kind verwachtte. Was het een prins, dan zou de Katholieke opvolging in Engeland ver zijn. In verband daarmee werden de toerustingen-zekerd hier te lande voortgezet. D'Avaux waarschuwde steeds dringender, maar Jacobus geloofde het niet. — Ook werd in protestantsche kringen geen geloof gehecht aan het gerucht. Nu begon Jacobus zijn volk steeds meer te verbitteren: hij vaardigde in Mei de Act of indulgence (verdraagzaam opnieuw uit en wel met de hatelijke bepaling,-heidswet) dat hij twee Zondagen achtereen in de kerken moest worden voorgelezen. Alle protestantsche geestelijken wei Zeven bisschoppen met den aartsbisschop van-gerden. Canterbury aan 't hoofd dienden een geschrift bij den koning in, waarin zij de gronden voor de weigering aan koning liet hen in den Tower werpen; maar-voerden. De onder toejuiching van geheel Engeland spraken de ge- zworenen hen vrij. Juist in dien tijd, nog voordat de bis vrijgesproken waren, bracht de koningin (10 Juni)-schoppen een zoon ter wereld; algemeen had men gedacht, dat de 336 bevalling een maand later zou plaats grijpen, en bij de bevalling waren geen personen tegenwoordig, die 't algemeen vertrouwen bezaten. Vandaar 't hardnekkige gerucht, dat het prinsje een ondergeschoven kind was. Ook aan 't hof van den stadhouder werd ernstig aan de echtheid van de geboorte getwijfeld. De spanning in Engeland was zoo groot, dat men voor een Republiek vreesde, als de Prins niet tijdig tusschen beide kwam. Edward Russel, een van de aanzienlijkste hoofden van de oppositie, was al in Mei naar Den Haag gegaan om met den Prins te onderhandelen. Maar deze liet zich niet uit en vorderde, eer hij iets wilde beginnen. een verzoekschrift met de onderteekening van eenige van de aanzienlijkste Engelschen. Werkelijk werd dit stuk verkregen en nu maakte de Prins zich gereed om den troon van Engeland te gaan bemachtigen. Dat was niet gemak- kelijk, omdat de regenten in het geheim moesten worden overgehaald. Amsterdam beloofde niet anders, dan dat 't den Prins niet zor, tegenwerken. Leger en zeemacht waren wel zoo goed mogelijk onderhouden, maar 't was lastig om geld te krijgen en daarom was de toestand nog voor heel wat verbetering vatbaar. 't Zou onmogelijk geweest zijn om, zonder argwaan te wekken, vloot en leger uit te breiden, als niet Lodewijk XI V juist in dezen tijd was begonnen met een oorlog uit te lokken, door een van zijn gunstelingen, W. van Fiirstenberg, tot aartsbisschop van Keulen te willen maken. De paus erkende Fiirstenberg niet, en nu nam deze Fransche troepen in zijn vestingen op : 't Verbond van Augsburg moest hier wel tegen opkomen en de Prins kreeg gelegenheid om leger en vloot van de Republiek ten oorlog te laten toe rusten. Vier miljoen gulden, die voor 't versterken van vestingen waren toegestaan, konden nu voor 't werven van troepen gebruikt worden. Niet ongunstig voor den Prins was 't ook dat de Groote Keurvorst van Branden- burg stierf, die altijd wat naijverig op hem was ge zijn opvolger Frederik III handelde veel meer in-weest ; Willem's geest. D'Avaux zond steeds dringende brieven naar Lodewijk 337

voor de toerustingen in de Republiek te waarschuwen. Lodewijk bood Jacobus hulp aan, maar deze weigerde, uit vrees van zich nog meer gehaat te maken. D'Avaux en de Engelsche ambassadeur Albeville vroegen aan de Staten- Generaal opheldering omtrent de toerustingen, maar kregen een ontwijkend antwoord: de Republiek zou zorgen, niet met den koning van Engeland en zijn tolk in oorlog te komen. Intusschen had Fürstenberg in Keulen geen voldoend aantal stemmen gekregen en dat was voor Lodewijk reden genoeg om den oorlog te verklaren aan Duitschland en aan den paus; 't eerst werd Duitschland aangevallen. Voorloopig was dus ons land buiten gevaar: de aandeelen van de 0.-Indische Compagnie rezen 10 °%,. Eerst in 't laatst van September openbaarde Willem III zijn plan om Jacobus aan te tasten, in de vergadering van de staten van Holland. Z. H. verklaarde, dat hij ertoe moest besluiten, omdat de toestand van Engeland en de houding van Frankrijk ons land en het protestantisme in groot gevaar brachten: 't was voor de Republiek van 't hoogste belang, of in Engeland despotisme of een republiek zou ontstaan: beide moesten vermeden worden en daarom kon de Prins niet anders dan tusscbenbeide komen: hij wilde den koning niet van den troon stooten, maar hem dwingen om gehoor te geven aan de eischen van 't parle- ment. De staten van Holland hechtten hun goedkeuring aan 't plan van den Prins, en de St.-Gen. volgden: maar de zaak moest geheel van den Prins uitgaan, want de Republiek had zich niet met de binnenlandsche zaken van Engeland te bemoeien. De St.-Gen. bleven in vrede met Engeland, maar leenden vloot en troepen aan den Prins, zooals zij ook hun troepen en vloot ter beschikking stelden van die mogendheden, waarmee zij een verbond hadden gesloten. Alles ging gemakkelijk door de haat van 't volk tegen Frankrijk. D'Avaux schreef daarover: «de vervolging van de protestantsche kerk en de benadeeling van den Dollandschen handel hadden het volk en de regenten zoo verbitterd en in woede doen ontsteken, dat burgemeesters en gemeen van niets anders spraken dan van te sterven KoLI.EWIJN Ijl. 22 338 met de wapenen in den vuist, liever dan te blijven leven in den staat, waarin zij zich bevonden.» De Prins waagde veel: slaagde hij niet, dan was hij verloren en men mag aannemen dat hij zich zou dood- vechten; maar ook de Republiek kon de beste troepen verliezen, en dat in een uiterst gevaarlijken tijd. Het legerbestuur droeg de Prins tijdens zijn afwezigheid op aan Waldeck; de staatszaken werden behartigd door Fagel en Dijkveld. 29 Oktober stak de vloot in zee: 10.700 man voetvolk en 3000 ruiters op ruim 500 transportschepen, gecon- vooiëerd door 65 oorlogschepen. Onder den Prins was 't bevel over de troepen opgedragen aan Schomberg, een uitge- weken Fransch officier, die als een van de beste legeraan- voerders in Europa bekend stond; verscheidene andere Hugenootsche officieren dienden in 't leger. Een storm wierp de vloot terug; de schepen kwamen er vrij goed af, maar 't verlies aan paarden was groot. Jakobus meende dat de schade zoo aanzienlijk was, dat er van een tweeden tocht in 't zelfde jaar geen sprake meer kon zijn. De Prins nam echter de zaak kalm op: God had hem een taak opgelegd, die zou hij ook volbrengen. Reeds 10 November liep de vloot opnieuw uit; 't plan was om in 't N.O. van Engeland te landen; maar 't lekte uit en daarom zond Jacobus zijn troepen in die richting. Toen de wind ongunstig bleef, hield de vloot aan op de Zuidkust, waar na den aanslag van Monmouth onder diens aanhangers zoo barbaarsch was huisgehouden. Zonder tegenstand landde de Prins te Torbay, waar, na eenig wachten, zijn aanhangers zich bij hem voegden. Langzaam trok hij naar Londen en daar Jacobus naar Frankrijk vluchtte, kon hij de ledige troon in bezit nemen. Eerst in 't vol- gend jaar (23 Februari 1689) werden Willem en Maria door het parlement als koning en koningin erkend. Het gelukken van den aanslag bracht hier te lande een groote vreugde teweeg. Het land, maar vooral de Prins leed echter in dezen tijd een groot verlies door 't overlijden van (15 December). Tijdelijk werd de pen- sionaris van Haarlem, Michiel ten Hove, met 't ambt 339 belast en het duurde eenigen tijd eer Heynsius werd ver- kozen als zijn opvolger. Men hoopte hier op groote voordeelen, vooral 't intrekken

W Q

0

ó

ad

ó 0 ra 0

0

van de akte van navigatie; om die te verkrijgen en de verhou- ding van de Republiek tot Engeland te regelen werden Dijkveld, Odijk en Witsen in ambassade erheen gezonden. 340

Voor Europa was de zaak van 't grootste gewicht : Engeland kreeg nu voor 't eerst een geregeld constitutio- neel bestuur en Lodewijks overmacht begon vrij snel te dalen. De Republiek echter moest voortaan hoe langer hoe meer bij Engeland achterstaan. Negenjarige oorlog (1688-1697). Kort na Willems landing had Frankrijk aan de Republiek den oorlog verklaard (26 November). Zoo werden wij gemengd in den negenjarigen oorlog (zie blz 337) die om de Keul- sche kwestie uitbarstte. De Prins schreef aan de Staten-Generaal dat zijn nieuwe waardigheid geenszins zijn liefde voor de Republiek zou verminderen: hij zou nu meer bij machte zijn om het heil van de Republiek te bevorderen. Dat was niet naar den zin van veel regenten, die gehoopt hadden dat de Prins het stadhouderschap zou laten varen, waardoor weer een stadhouderlooze tijd zou ontstaan. Tegenover 't bui- tenland werd onze positie schijnbaar sterker, want in den oorlog tegen Frankrijk kwam alles aan op de samenwer- king met Engeland. Het buitengewoon gezantschap (Odijk, Dijkveld en N. Witsen, burgemeester van Am- sterdam) kreeg al spoedig de toezegging dat 5000 man, overeenkomstig het tractaat van 1678, ons te hulp ge- zonden zouden worden; hun aanvoerder werd de hertog van Marlborough. Minder slaagden zij in 't verkrijgen van de vergoeding voor de kosten, die de Staten had- den gemaakt voor Willems overtocht, en die begroot werden op ruim 7 miljoen gulden. Eerst na 3 jaar betaalde de Engelsche regeering aan de Staten 6 miljoen gulden. Vreemd genoeg werd in de oorlogsverklaring van Frankrijk aan de Republiek geen gewag gemaakt van den tocht naar Engeland; dit was echter in overeenstemming met de bewering van Jacobus, dat hij geen verbond met Frankrijk had. In April 1689 verklaarde Frankrijk ook den oorlog aan Spanje. Kort daarna werd door Frankrijks vijanden een verbond gesloten, waarbij Engeland zich in 't volgende jaar aansloot, toen Lodewijk Jacobus bleek te steunen. Met de Republiek sloot toen de Engelsche 341 regeering een verdrag, waarbij alle vroegere tractaten werden bevestigd. De handel op Frankrijk werd verboden en de Fransche kusten geblokkeerd. Jammer was het dat Willem III om zijn stugheid in Engeland zoo weinig bemind was. Bij zag dat zelf in en zeide dan ook tegen de gezanten van de Republiek. kort nadat bij Londen bezet had: «'t Is nu overal <.hosannah», maar weldra zal het «kruist hem, kruist hem» wezen». Hier te lande uitte zich al spoedig ontevredenheid tegen 't bestuur dat de stadhouder hier achtergelaten had. Al dadelijk ontstonden er twisten met Amsterdam over 't benoemen van schepenen: toen de Prins met een keus uit de nominatie draalde, liet men eenvoudig de aftreden - den nog een jaar in hun ambt. Intusschen hadden de Franschen vasten voet in Duitsch- land gekregen door de verovering van een aantal grens- plaatsen ; in 1689 verwoestten zij in de Palts die plaat zij niet bezet hielden ; daarentegen begonnen de-sen die Beieren en Brandenburgers de Fransche troepen terug te dringen In de Zuidelijke Nederlanden zonden de Fran- schen maar weinig troepen, zoodat Waldeck, die weinig in aanzien was, een gemakkelijke taak had. De kansen schenen voor de bondgenooten in 1690 niet ongunstig, te meer daar de hertog van Savooie zich bij hen aansloot. Maar in Italië waren de Franschen gelukkig, en Luxem- burg slaagde er in om Waldeck bij Fleurus een niet be- slissende nederlaag toe te brengen. Daar Willem III in dat- zelfde jaar Ierland veroverde was het leger in de Zuidelijke Nederlanden niet zoo talrijk als 't vorige jaar ; ook was Waldeck een slecht veldheer: hij nam zijn voorbereidende maatregelen goed, maar werd meestal bij 't eerste schot zoo opgewonden, dat hij niet in staat was om zijn plannen behoorlijk uit te voeren. Nu echter werd hij door de Franschen verschalkt, die de Sambre overgetrokken waren voordat hij het vermoedde. Door de afwezigheid van ruiterij aan den linkervleugel kon deze zich niet van 't naderen van den vijand op de hoogte stellen, en werd dientengevolge overvallen (1 Juli). Waldeck liet zich door een schijnaanval 342 in 't front afleiden; te laat zag hij den hoofdaanval : de rechtervleugel kwam den linker te hulp, maar werd spoedig ingesloten en verdedigde zich dapper in een carré, totdat de aanvallen van de Franschen ophielden; zoo werd een groot deel van de troepen gered. De verliezen aan de Fransche zijde waren naar men zegt even groot als die aan den kant van de bondgenooten. Veel voordeel kon Luxemburg ook niet van zijn overwinning trekken. Daardoor bleef de veldtocht van dat jaar zonder beslissing Erger was 't, dat eenige dagen later ook de vloot ver werd. Evertsen en Torrington waren met een-slagen Nederlandsch-Engelsche vloot van 57 schepen in zee ge- zonden. Bij Bevesier (Beachyhead) ontmoetten zij Tourville met omstreeks 80 schepen, die zij onmiddellijk aanvielen; Torrington hield zich buiten gevecht, voorgevende dat de wind hem niet gunstig was. Verscheidene uren hield Cornelis Evertsei 1 ) den strijd tegen de geheele Fransche vloot vol, totdat nagenoeg al zijn schepen reddeloos waren geschoten; toen nam Torrington de vlucht en het Neder eskader zou geheel verloren zijn geweest, als-landsche Evertsen niet het bevel gegeven had om met staande zeilen te ankeren, waardoor de Fransche vloot met de eb wegdreef i\laria, die, terwijl Willem in Ierland streed, het bestuur waarnam. liet Torrington in den Tower werpen: in December werd hij echter vrijgesproken. In Ierland had Jakobus een inval gedaan en daarom was Willem Ill erheen getrokken ; len lien Juli versloeg hij de Ieren aan de Boyne; Jacobus vluchtte. In 't volgende jaar werd Ierland onderworpen Terwijl de stadhouder afwezig was, nam "t verzet van Amsterdam toe In 1690 eischte het weer, dat 't [lof de schepenen zou benoemen; dit weigerde en men kwant in denzelfden toestand als 't vorige jaar, maar bovendien wei- gerde Amsterdam afgevaardigden te zenden en belasting te betalen. Er kwam een hatelijke kwestie bij De gunste-

1) De zoon van Cornelis Everts^n, die iu 1666 gesneuveld was in de 4daagsche zeeslag. 343 ling van den Prins, Bentinek, wilde als heer van Rhi,on zitting nemen in de staten van Holland; Amsterdam wilde dit niet goedkeuren, omdat iemand, die onder den eed van een «vreemd vorst» (in dit geval Willem III als koning van Engeland) stond, niet in de staten kon toe- gelaten worden. In beide zaken moest Amsterdam ten slotte toegeven. De Prins wist overal zijn zin door te drijven Zoo in Dordrecht, waar Cornelis Teresteyn van Halewijn, die lid van den Hoogen Raad was, gaarne zitting zou nemen in de staten van Holland; maar daartoe moest hij schepen van Dordt zijn geweest; hij werd dan ook tot die waardigheid benoemd, maar bedankte omdat het schepenambt niet vereenigbaar was met 't lidmaadschap van den Hoogen Raad. 'Cóch werd hij nu naar de staten afgevaardigd. Amsterdam weigerde hem toe te laten — maar kon dat niet vol- houden, zelfs werd Teresteyn naar de Staten- Generaal af- gevaardigd; maar toen bedankte hij als raadsheer. In Rotterdam ontstond een oproer tegen den Prinsge- zinden baljuw Van Zuylen van Nyeveld, die alle regeerings- personen een belofte liet teekenen om in Prinsgezinden en in Voetiaanschen geest te stemmen. Dit verveelde de Heeren, zoodat zij van de eerste gelegenheid gebruik maakten om zich aan de voogdij van Van Zuylen te onttrekken. Tij kermis van 't jaar 1690 liet de schutterijwacht-dens de een vat wijn halen, waarvoor geen accijns betaald werd. De pachter van den wijnaccijns, Van der Steen, zond zijn knechts; 't kwam van woorden tot daden: een van de knechten werd door een schutter, Kosterman, doorstoken. Van Zuylen stelde Kosterman in de gelegenheid om weg te komen, maar deze maakte er geen gebruik van, omdat hij meende dat de wond niet zoo erg was; de gewonde knecht overleed en Kosterman werd wegens moord ter dood veroordeeld. Bij de uitvoering van 't vonnis sloeg de beul niet minder dan 7 keer mis (11 September), onder den indruk van de volkswoede over het vonnis. 't Volk vernielde 't huis van Van der Steen, jouwde Van Zuylen uit, toen hij uit Den Haag kwam, en vernielde ook zijn huis na een gevecht met de soldaten., die tot demping van 't oproer 344

in de stad waren gebracht. Van deze troebelen maakte de magistraat gebruik om den schout Van Zuylen afgezet te verklaren. Toen bedaarde het volk; maar in 1692 kwam de Prins in Rotterdam en verving 6 leden van de vroed- schap door anderen; Van Zuylen werd hersteld en kreeg een ruime schadevergoeding. Zoo dreef de Prinsenpartij ook in Rotterdam boven, en dit voorbeeld werkte afschrik- wekkend op de regenten van de andere steden. Door de hoogere standen gevreesd en door de lagere standen vergood, was Willem 1I1 oppermachtig in de Re- publiek, toen hij in Januari 1691 in Den Haag kwam. Ook in Europa was zijn aanzien zeer gestegen. Nadat hij een plechtigen intocht in de residentie gehouden had, sprak hij eerst de Staten en daarna de bondge- nooten toe: de Landvoogd van de Spaansche Nederlanden, de keurvorsten van Beieren en Brandenburg en verschei- dene andere Duitsche vorsten waren naar Den Haag ge- komen om met den Koning-Stadhouder te onderhandelen. Aan de Staten zeide hij o. a. dat hij na 't herstel van de rust in Ierland was overgestoken om zijn rang van Kapitein-Generaal wederom waar te nemen; ook sprak hij de hoop uit «dat de Voorzienigheid hem tot een werktuig gebruiken zou, om de rust in Europa en de verzekerdheid van dezen Staat te herstellen : waarna hij zijn hoofd, gerustelijk, neerleggen zou.» De bondgenooten spoorde hij vooral aan tot eensgezindheid. Daarna werd besloten om een leger van nagenoeg 200,000 man op de been te brengen en ieders contingent nauwkeurig bepaald; de Republiek zou 35,000 man leveren; geen van de andere beloofde meer dan 20,000. Maar Engeland en de Republiek zouden een groot deel van de Duitsche troepen bezoldigen. ') Toen 't er op aankwam bleken echter nage- noeg alle contingenten verre van voltallig te zijn; boven -. dien had de Prins als hoofd van een coalitie niet dat

1) Behalve Savooie leverden ook de volgende Duitsche staten troepen: Beieren, Saksen. Brandenburg, de Palts, Hessen, Wurtenberg, Luik, Munster en Luneburg. 345 gezag, dat Lodewijk bezat. De Franschen kwamen dan ook gemakkelijk eerder in 't veld en omsingelden Bergen in Henegouwen, dat weldra veroverd werd. Het verlies van deze belangrijke toegang van de Zuidelijke Nederlanden naar Frankrijk werd door niets in den geheelen veldtocht van 1691 opgewogen. Naden veldtocht keerde Willem weer naar Engeland terug, waar 't al spoedig opnieuw bleek, dat hij niet met 't volk overweg kon, voornamelijk door zijn stugheid en gesloten. heid, maar ook door zijn minachting voor de hofgebruiken. Dit bracht Lodewijk, al was Maria zeer populair, op 't denkbeeld om een nieuwen inval van •lakobus te begun- stigen; hij maakte toebereidselen, die aan de Engelschen niet ontgingen, zoodat in 't voorjaar van 1692 algemeen voor een inval gevreesd werd. Een proclamatie van .lakobus maakte, hoewel onhandig gesteld, veel indruk. Toch moest Willem naar 't vasteland om de bondgenooten aan te voeren. Maria regeerde zoolang in Engeland en deed dit met veel beleid: eer zij in Engeland kwam had zij zich nooit met staatszaken bezig gehouden; nu de nood drong, toonde zij veel talent. Met 't oog op de gevreesde landing was de Engelsche vloot zeer verbeterd, en versterkt door een Nederlandsch eskader. Tot bevelhebber van dat eskader was door Willem III benoemd Filips van Almonde, Lt -Admiraal bij de Admiraliteit van Amsterdam. De Engelschen stonden onder Lord Russell. Lodewijk %IV had een landingsleger bijeen gebracht van 15 a 20,000 man, voor de helft leren, die als katho- lieken trouw bleven aan Jakobus 't Hoofddoel van de vereenigde vloot moest dis zijn, om die landing te ver- hinderen. Gelukkig werd 't uitzeilen van de Fransche vloot vertraagd, zoodat de tweemaal zoo sterke vloot van de bondgenooten nog bij tijds zee kon kiezen: Russell en Almonde hadden 88 schepen (waarvan 38 Nederlandsche), Tourville 44. Waarom Tourville, die 't voordeel van den wind had, op die overmacht aanviel is niet duidelijk: óf hij heeft aan verraad van de Engelschen geloofd, zoodat hij er op rekenen kon dat minstens 15 Engelsche schepen 346 zich bij hem zouden voegen, óf hij voelde zich gekrenkt doordat zijn moed aan 't hof betwijfeld werd; misschien hebben beide oorzaken en ook nog andere samengewerkt. Zeker is het, dat Lodewijk al bevel had gezonden om niet aan te vallen, welk bevel hem bereikt zou hebben, als Almonde niet op spoedig uitzeilen had aangedrongen. Nu kwam het te laat; Tourville wachtte niet meer op 't eskader uit de Middellandsche Zee, maar viel (29 Mei) in de buurt van Barfleur de bondgenooten verwoed aan; dien dag hield de Fransche vloot met grootera moed 't gevecht tegen de overmacht uit (slag bij Kaap de la Rogue); het Nederlandsch eskader, dat de voorhoede vormde, kon er door windstilte weinig deel aan nemen. Den volgenden dag moesten echter de Franschen terug: de reede van Cher- bourg was nog niet door een dam beschermd en een an- dere haven was niet in de buurt; toch wisten verscheidene schepen te ontkomen door met groot gevaar zich in een met klippen en banken bezet vaarwater terug te trekken. Op de reede van Cherbourg werden 6 á 7 Fransche schepen door de bondgenooten verbrand; 12 h 13 bij La Hogue in brand gestoken. Ongeveer de helft van de Fransche vloot ontkwam naar St. Malo. Vernietigd was die vloot dus niet, al werd de slag nog lang daarna door de Fransche zeemacht gevoeld. Te land waren de bondgenooten weer ongelukkig: \amen werd na een beroemd beleg, dat door Vauban geleid werd, door de Franschen genomen, een maand na den slag bij La Hogue. Toen trok de Prins tegen Luxemburg op om hem in 't oog te houden. Bij Steenkerke kwam het tot een sln,g (29 Juli), waarin de Prins wel verslagen werd, maar zijn terugtocht zeer goed wist te regelen ; de ver- liezen waren echter naar 't schijnt bij de bondgenooten aanzienlijker dan bij de Franschen. Intusschen was de Fransche minister Louvois overleden, wat al spoedig bemerkbaar werd door mindere zorg voor 't Fransche leger en pogingen om vredesonderhandelingen aan te knoopen. Daarvoor was in ons land gemakkelijk een partij te vinden: de hooge oorlogskosten hadden geen voordeelen opgeleverd; de Engelschen hadden de akte van 347 navigatie niet ingetrokken; de Duinkerker zeeroover Jan Bart benadeelde onzen handel. Een Dordtsch regent, Simon van Halewijn (de broer van Cornelis Teresteyn), reisde naar Zwitserland, waar hij in aanraking kwam met den Franschen gezant D'Amelot. tdalewijn was ontevreden met den loop van zaken en ver- keerde in geldnood ; om zich verdienstelijk te maken begon hij met D'Amelot te onderhandelen; kreeg hij werkelijk voorstellen van de Fransche regeering, dan kon bij ze in de Dordtsche vroedschap brengen en daarna in de staten van Holland, waarin hij gewoonlijk zitting had. D'Amelot kon nit zichzelf niets doen; maar eenigen tijd later ver- scheen in Den Haag Robert du Plessis, die met Simon van Halewijn begon te onderhandelen, vooral om hem uit te hooren. Enkele anderen werden er in betrokken, zoodat al spoedig onvoorzichtige uitlatingen de gevangenneming van Halewijn en Du Plessis tengevolge hadden. Na een langdurig proces werd Halewijn tot levenslange gevangen veroordeeld; zijn verdediging: dat de Staten wel-schap vrede konden willen al wou de Prins oorlog, werd niet aangenomen. Tn 1696 ontsnapte hij uit Loevestein, door den vloer dóór te branden. Zijn broer Teresteyn werd ont- slagen Du Plessis werd tijdens de oorlog gevangen ge- houden. Te Goes hadden ongeregeldheden plaats, die door den Prins ook in zijn geest beslist werden. Er moesten rent- meesters benoemd worden; de stemmen staakten. Maar nu beweerden de anti-prinsgezinden onder burgemeester Westerwijk, dat de baljuw niet had mogen meestemmen, zoodet dan de kandidaten van Van Westerwijk waren gekozen. Voen daarop Eversdijk de installatie van de ge weigerde, nam de burgemeester hen den eed af.-kozenen Terwijl de Baljuw zich bij den Stadhouder beklaagde, keurde 't volk de gedragslijn van Westerwijk goed. De stadhouder verzocht, ofschoon het juist tijd wa,s om «de Wet te veranderen» (een nieuwe magistraat uit de vroed te kiezen), dat men hiermee zou wachten 't Volk-schap eischte echter dat de verandering zou plaats hebben, en zoo geschiedde het Toen zond de Prins krijgsvolk, dat 348

(30 Augustus 1692) voor de stad kwam, die door een insluiting, zonder bloedvergieten, tot overgave-voudige gedwongen werd. Kort hierna kwamen twee gemachtigden van den Prins: Iioozeboom en Cauw. De staten van Zeeland machtigden Z. H. om de zaken te Goes te regelen: de regeering werd er veranderd (22 September). Maar daarmee was de zaak niet uit, want de stadhouder wilde de regenten, die zich tegen hem verzet hadden, niet onge- straft laten Daartoe werden zij terechtgesteld voor de nieuwe Schepenbank, die hun natuurlijk vijandig was. De aanklacht hield in, dat de beschuldigden tegen den wensch van den stadhouder op onwettige wijze de keuze hadden laten doorgaan, en vooral dat zij de troepen hadden tegen- gehouden. Westerwijk werd ter dood veroordeeld; eenige anderen tot mindere straffen. Van alle kanten kwam verzet tegen dat vonnis, zoodat de stadhouder aan Westerwijk gratie gaf van de doodstraf, maar 't vonnis liet veranderen in levenslange gevangenschap. In de Generaliteitslanden werden de gevangenen opgesloten: de een na den ander werd in verloop van tijd weer vrij gelaten. De krijgszaken liepen in 't jaar [693 niet in ons voor- deel. Wel wist de Prins een aanval van de Franschen op Luik te verhinderen, door bijtijds een sterke stelling in te nemen, die Luik en de Maas beheerschte, maar toen de Franschen Hoei verrast hadden, moest de Prins Leuven dekken; daarbij werden bij Landen de bondgenooten, en tegelijk bij Neerwinden de Prins door Luxemburg ver Juli). De Prins, «vliegende als een bliksem-slagen (29 overal, om zijn orders onder een hagel van kanon- en musketkogels te geven», slaagde er niet in om zijn geschut te redden, dat grootendeels in handen van den vijand viel. De Franschen namen Charleroi, maar de bondgenooten heroverden, vooral door het beleid van den vestingbouw- kundige Menno, baron van Coehoorn, Hoei. Frankrijk had zich tot 't uiterste ingespannen voor dezen veldtocht en toch zijn doel: 't bezetten van de Maaslinie, niet bereikt. Daar kwam misgewas bij en stilstand in handel en nijverheid: alleen de Duinkerker kapers met Jan Bart aan 't hoofd maakten goede zaken. 349

De opvolger van Louvois, Pomponne, was meer vredelie- vend. Gedurende den veldtocht van 1693 had hij onderhan- delingen met Willem III aangeknoopt: de Deensche gezant te Londen had eenige voorstellen namens den koning van Frankrijk aangeboden, maar omdat er niet van Straatsburg en van de erkenning van Willem III als koning van Enge gerept werd, was Willem er niet op ingegaan. Toch-land in werd er in 1694 nagenoeg niet gevochten; vredesonderhan- delingen werden, zonder goede uitslag, weer beproefd. In 1695 ging 't de bondgenooten beter: de laatste groote generaal van Lodewijk, Luxemburg, stierf, zoodat Willem in dat jaar tegenover Villeroy kwam te staan. Maar ook de koning-stadhouder had een gevoelig verlies geleden door den dood van zijn gemalin Maria, die 7 Januari 1695 aan de pokken stierf. Daardoor kon Willem eerst later in 't veld verschijnen, want hij moest allerlei zaken in Engeland regelen. In 't laatst van Mei stak hij echter over en na een meesterlijke belegering, geleid door Coehoorn, werd Namen veroverd (4 Augustus); 't kasteel hield 't nog een maand uit. Dit was 't eerste groote succes, dat in de Spaansche Nederlanden behaald werd. 't Groote verbond werd in 1695 en '96 hernieuwd, vooral om bij de vredesonderhandelingen meer van Frankrijk te kunnen verkrijgen. Zweden trad nu op als bemiddelaar; de oorlog stond in 1696 zoo goed als stil. In de Republiek had de Prins zijn macht voor goed bevestigd — maar zijn huwelijk was kinderloos gebleven. Wát, als hij stierf? Hij was nooit sterk geweest en had zich in den oorlog niet ontzien, zijn gezondheid ging merkbaar achteruit. Zijn neef Hendrik Casimir was zijn naaste erfgenaam; hij was eindelijk wel met den Prins verzoend, maar na den dood van Waldeck was er weer verwijdering ontstaan, omdat Hendrik Casimir niet tot eerste veldmaarschalk was benoemd. Spoedig echter over- leed de Friesche stadhouder (Maart '96) Hij werd opge volgd door zijn minderjarigen zoon Johan Willem Friso, die onder voogdij van zijn moeder Amalia van Anhalt kwam. Al vroeger had Willem III zijn jeugdigen neef tot erfgenaam benoemd. 350

In ditzelfde jaar had te Amsterdam het zoogenaamde biddersoproer p.aats : een uiting van volkswoede tegen 't geknoei met de stadsposten en den druk van de belastin- gen. Wegens geldgebrek waren in Amsterdam belastingen gelegd op huwelijken en begrafenissen; daarmee ging een

KONING- WiLLEMIS -EIK IN HET SPEULDERBOSCII. regeling van de laatste plechtigheden gepaard. Begrafe- nissen waren zeer kostbaar door talrijke ingewortelde ge- woonten Wat vooral ergerde in de keur, was dat 't ambt van bidder van een vrij ambt een stadspost werd; bij de uitvoering van de keur ontstond nu een oproer, waarvan naar men zegt sommigen gebruik maakten om een ver- 351 andering in de regeering te krijgen. Eenige huizen wer- den geplunderd maar de achutterij slaagde er in om 't volk tot rust te brengen: de schuldigen, die gevat waren werden opgehangen. Intusschen slaagde Frankrijk erin om Savooie aan 't verbond te onttrekken, waardoor het geen leger meer naar Italië behoefde te zenden: als belooning kreeg Sa- vooie Casale en Pinerolo. Dit had veel invloed op de vredesonderhandelingen, want 't bleek nu dat Frankrijk toch niet binnen de grenzen van 1648 en 1659 terug te brengen was. Ook Lodewijk zag wel in. dat de tijd om de Zuidelijke Neder te veroveren nog niet gekomen was. -landen Zweden kon nu meer geregeld met bemiddelen beginnen. Willem III wilde als koning van Engeland erkend worden en Frankrijk binnen de grenzen van 1678 terugbrengen. In hoofdzaak werd men 't hierover eens: zelfs liet Lodewijk het voorkomen alsof hij te vinden zou zijn voor 't teruggeven van Straatsburg. Na veel over en weer praten werd eindelijk 't huis te Rijswijk aangewezen voor de definitieve onderhande- lingen. Dit huis (eigenlijk Huis van Nieuwburg) lag dicht bij Rijswijk; het was een bezitting van Willem III en had 't voordeel dat het hoofdgebouw en de beide vleugels van afzonderlijke toegangen voorzien waren ; de Zweden gebruikten als bemiddelaars de hoofdtoegang en verga middenzaal van 't gebouw, terwijl de-derden in de groote Franschen en de bondgenooten elk een afzonderlijken toe- gang tot een zijvleugel kregen, waar zij geheel overeen- komstige vergaderzalen vonden. Iedere partij kou dus afzonderlijk met de Zweedsche bemiddelaars onderhandelen. Terwijl de onderhandelingen van Frankrijk met de Ne- derlanden en Engeland vlot werden gevoerd, gelukte het niet om voor Duitschland en Spanje behoorlijke termen te vinden: zij konden 't niet met Frankrijk eens worden over de plaatsen die dat land - in de Zuidelijke Nederlan- den en Duitschland zou behouden. Daarom werden Fran- sche legers in de Zuidelijke Nederlanden gezonden terwijl een Fransche vloot de Spaansche koloniën in West-Indië 352 aantastte. Duitschland werd genoeg bezig gehouden door den troonstrijd in Polen, die door Frankrijk werd aan Ook maakte het Fransche leger veroverin--gestookt. gen in de Zuidelijke Nederlanden : zoo bezette het Ath. Dit laatste had een slechten invloed op de onderhandelin- gen. Willem verlangde vrede en trok daarom niet tegen de Franschen op. Om 't nu geheel eens te worden, zond hij Bentinck naar den Franschen generaal Bontiers. Zij onderhandelden twee uur; ' illem eischte van Frankijk twee beloften : lo. dat het geen Jacobietischen inval in Engeland meer zou steunen, 2o dat Jacobus uit Frankrijk verwijderd zou worden. 't Eerste kon Bouflers toestaan ; 't laatste streed met de eer van Frankrijk. Van de Fran- sche eischen kon Bentinck er ook een toestaan n. 1. amnestie voor alle Jakobieten (aanhangers van Jacobus II) ; maar de tweede eisch, een jaargeld voor de gemalin van Jacobus, wenschte hij niet toe te staan dewijl dat geld tegen zijn eigen kroon gebruikt kon worden. Toch, al werd 't niet ronduit gezegd, werden de onderhandelaars het erover eens om elkaars wenschen zonder bepaalde toestemming in te willigen. 't Succes van de Fransche wapenen in Spanje en W.- Indië maakte echter den toestand voor Duitschland en Spanje veel ongunstiger. De Franschen wilden nu niet meer hooren van 't afstaan van Straatsburg. Spanje ont- hield echter zijn toestemming en kreeg alles terug ; maar de keizer dacht erover om den oorlog voort te zetten: tot November kreeg hij uitstel ; maar toen draaide hij bij. Voor de Republiek bracht de vrede, die 21 September geteekend werd, weinig verandering: alleen werd er een gunstig handelsverdrag met Frankrijk gesloten. De Span- jaarden kregen op tweeen-tachtig na alle plaatsen in de Zuidelijke Nederlanden terug: ook Luxemburg. De keizer moest daarentegen bij den vrede (November) Straatsburg afstaan Jacobus II diende een protest in: maar 't werd ter zijde gelegd Eigenlijk was niemand voldaan met den vrede. Lodewijk XIV had echter kunnen bespeuren dat zijn dagen van 353 grootheid voorbij waren; behalve Straatsburg had hij alles moeten teruggeven wat hij sedert 1678 aan zijn buren ontnomen had. De Republiek tijdens de laatste regee- ringsj aren van Willem III (1697-1702) Nog voordat de vrede gesloten was kwam Tsaar Peter van Rusland de Republiek bezoeken (Augustus). Hij wilde zijn Rijk op één lijn brengen met de West-Europeesche staten en daartoe met eigen oogera de beschaving van die landen waarnemen. Vooral 't verkrijgen van kus- ten en 't ontwikkelen van de vloot waren voor hem van belang, Toen hij kusten veroverd had (de kust van de Witte Zee met Archangel, beteekende voor den handel niet veel) ging hij op reis, ook om den scheepsbouw en 't ge- heele zeewezen te leeren kennen. Hij vond echter in ons land, naast veel goeds, niet den wetenschappelijken scheepsbouw op wiskundigen grondslag, dien hij in Engeland aantrof. In Zaandam heeft hij een tijdlang gewoond en op de werf van de 0. Indische Com- pagnie meegewerkt, zonder veel blijken van bekwaamheid te geven. De tsaar had een zekere voorliefde voor Hol- landers, in 't bizonder voor Zaandammers, die hij in Ar- changel had leeren kennen. Bij reisde onder een vreemden naam, maar werd spoedig herkend. De stad Amsterdam schonk hem een schip, dat Engelsche ingenieurs en al- lerlei ambachtslui evenals een groote hoeveelheid nijver naar Archangel overvoerden. De betrekkin--heidsproducten gen met Rusland bleven na dien tijd zeer goed, zoodat na de stichting van St. Petersburg (1703) al spoedig een talrijke Hollandsche kolonie in die stad ontstond. De vrede van Rijswijk is een keerpunt in onze geschie- denis; er breekt een nieuw tijdvak aan van groote oor- logen, die de Republiek tot verval brachten; de laatste oorlog was een waarschuwing voor Lodewijk XIV ge- weest. Toch beschouwde hij den vrede meer als een wa- penstilstand. Karel lI van Spanje zou niet lang meer leven en 't stond bij Lodewijk vast, dat een lid van zijn familie zou opvolgen. Even vast stond 't bij den keizer en Willem III dat dit niet zou gebeuren, en uit -die lijn- KOLLEWIJN 111. 23 354 recht tegenover elkaar staande meeringen ontstond de Spaansche successie-oorlog. De laatste vijf jaren van zijn leven heeft Willem III dan ook hoofdzakelijk besteed om Europa tegen Lodewijks aanspraak te wapenen. Maar de Republiek was op hooge politiek niet gesteld en dankte 't leger grootendeels af, en toen na eenige moeilijkheden 't handelstractaat met Frankrijk tot uitvoe- ring kwam, liet de verhouding tusschen dat land en de Republiek weinig te wenschen over. Toen Karel 1I in November 1700 overleed werden de bedoelingen van Frankrijk spoedig duidelijk en kon do

Spaansche successie -oorlog niet uitblijven. 1 ) Willem III zou echter dezen oorlog niet meer besturen. Hij werd voortdurend zwakker. In November 1701 wist hij de ziekte nog te verbergen, door vaak gehoor te ver aan vreemde gezanten. Toch gaf hij zich in dien-leenen tijd veel moeite om zijn neef, den jongen stadhouder van Friesland, Johan Willem Friso, tot zijn opvolger als stad- houder van Holland te doen benoemen. Maar de Holland- sche regenten toonden niet de minste neiging om er in toe te stemmen. Toen ging de Prins naar Engeland, waar hij zich wat beter begon te voelen, al was hij zóó zwak dat hij aan Bentinck verklaarde, overtuigd te zijn dat hij den zomer niet meer zou halen. De jacht bleef zijn ge- wone ontspanning en een dag in de week wijdde hij er aan. Toen hij daartoe op 20 Februari 1702 van Kensington naar Bamptoncourt reed, viel hij met zijn paard en brak zijn sleutelbeen. Naar Kensington teruggebracht, scheen hij spoedig te zullen beteren, toen plotseling een omkeer in deiL toestand kwam in de eerste dagen van Maart. Slechts enkele oogenblikken kon hij zich met staatszaken bezig houden; zoo ontving hij Joost Keppel, graaf van Albemarle, die uit Nederland haastig was teruggekeerd om aan den koning verslag te geven van de uitrustingen van de vloot; alles ging er naar wensch. Kort te voren had de koning gezegd tegen een van zijn vertrouwden: «U weet dat ik

1) Zie Kollewijn's Wereldgeschiedenis D. III, bl. 401. 355 den dood nooit gevreesd heb, er zijn tijden geweest dat ik er naar verlangde; maar nu deze wijde nieuwe toekomst voor mij geopend wordt, zou ik nog wel eenigen tijd hier willen blijven » Spoedig verergerde de toestand en 19 Maart overleed bij. TWEEDE STADHOUDERLOOS BESTUUR.

Daar Willem III kinderloos was overleden kon niemand zich gerechtigd achten hem op te volgen in de hooge waar erfelijk waren verklaard in zijn mannelijke-digheden, die nakomelingschap. In Holland, Ge]dtrland, Zeeland, Utrecht en Overijsel werden de regeeringszaken teruggebracht op den voet van 1651. De hooge betrekkingen door Willem III bekleed bleven onvervuld en de leden van de vroedschap- pen werden weer door de aftredenden gekozen. In Holland had die verandering zonder woeling van beteekenis plaats, maar de vier andere genoemde gewesten werden het too- neel van hevige opschuddingen De Staten van Gelderland, Overijsel en Utrecht veranderden de drukkende regeerings- reglementen hun in 1674 opgedrongen. Dewijl zij tevens bepaalden dat voortaan de vroedschappen zelf hun leden zouden verkiezen, wekten zij hevige ontevredenheid op bij de regenten die door Willem III uit 't bestuur waren ge- stooten, omdat deze nu de kans verloren achtten, weer in de vroedschap gekozen te worden. Zij vonden steun bij de burgerijen die door gilden en gemeensmannen opnieuw in- vloed hoopten te verkrijgen op de stadsbesturen Reeds toen werd in Gelderland beweerd, dat de soevereiniteit aan het volk toekomt Daar en in Overijsel heette de volks- partij de nieuwe, de partij van hen die 't bestuur in han- den hielden de oude plooi; daartussehen was nog een partij van kat-ait-den-boom-kijkers, die den naam kreeg van 357 fulpen plooi. In Gelderland, Utrecht en Zeeland gingen de partijen elkaar hier en ginds gewapend te lijf en werden er eigendommen vernield. Als een staaltje hoe het soms toeging kan het gebeurde te Amersfoort dienen. Op 8 Januari 1703 werd daar door de vroedschap besloten, dat voortaan de verkiezing van de 2 burgemeesters, l2 schepenen en 12 raden zou ge mondeling of met open briefjes door de aan--schieden of wezige leden en wel bij meerderheid van stemmen. Tegen dat besluit werd door zes leden van de vroedschap ge- protesteerd. Zij wendden zich met een verzoekschrift tot de Edel Mogende Heerera staten van t trecht en eischten dat de wijze van verkiezing zou worden gevolgd, die men van 1651 tot 1672 had toegepast. De staten zonden eenige gekommitteerden naar Amers- foort om te trachten de zaak in der minne te schikken; maar eer het zoover kwam was de burgerij door de bur- ger-kapiteins Pieter van Houten en Richard Saab opge- hitst om herstel van het oude recht te eischen, dat de vroedschapsverkiezing zou plaats hebben als vóór het jaar 1543. Dit bestond hierin dat de burgerij vijftig «gekwa- lificeerde» burgers koos, waaruit er dertien bij loting wer- den aangewezen om de leden van de vroedschap te be- noemen. De burgers zonden nu naar het stadhuis eenige afge- vaardigden die de vergaderde leden van de vroedschap ontsloegen. Toen aan die afgevaardigden verzocht werd of zij hun «kwalifikatie» wilden toonen, gaven zij tot ant- woord: «onze kwalifikatie staat voor 't stadhuis,» doelende op ruim 600 burgers die zich daar vereenigd hadden. De oude vroedschap zag zich genoodzaakt te wijken en daarna is een nieuwe gekozen door de 13 bij loting aangewezen «gekwalificeerde» burgers. Daar de afgezette overheid geen genoegen nam met het gebeurde bleef de stad in onrust en werd door de staten van Utrecht in Juli 1703 het bevel uitgevaardigd, dat de leden van de door de burgers vervangen vroedschap in hunne bedieningen zouden worden hersteld, met aan- bieding van algeheele vergiffenis van het voorgevallene. 358

Nu ontstond er een groote opschudding onder de burgers, die wel negen dagen onder de wapenen b'even, acht leden van de vroegere regeering op het stadhuis gevangen zetten, bij andere regenten de glazen inwierpen en in één huis zelfs alle huisraad vernielden. In Augustus zonden daarop de staten van Utrecht krijgsvolk naar de stad, «Waalsche ruiters in gele rokken, garde-ruiters uit Den Haag met roode rokken en mantels, en twee regimenten voetvolk, het eene met witte en het andere met blauwe rokken : Ook bracht het veerschip van Amsterdam zes twaalfpon voor het stadhuis werden opgesteld, en toen-ders, die werd bij klokgelui aan de burgers bevolen hun wapenen en zijdgeweer op 't stadhuis te brengen, geteekend met een briefje, aan wiep het toekwam.» Van Houten, Saab en de oud-burgemeester Willem Teekman werden gevangen genomen, naar Utrecht ge daar «by Sententie van den Ed. Hove van-voerd en Utrecht, in dato 1 October 1703 gevonnist, de twee eerste om geëaecuteert te worden met den zweerde, dat er de dood na volgde, en de laatste om met zyn knyen in 't zand gesteld, zyn borst ende schouderen ontbloot, zyn oogen geblind, ende het zweerd over zijn hoofd geslagen, en ten eeuwigere dage uit de stad, steden en landen van Utrecht gebannen te worden, zonder ooit daar weder in te komen, op poene van zwaarder straffe. Welke vonnissen op 3 October 1703 des voornoens te elf uur. op den stad-

huize binnen Amersfoort werden gepronuntieert, en ilico 1 ) op het schavot daarvoor opgericht, geëxecuteert« (Van Bemmel). Te Nijmegen duurden de beroerten wegens de verkie- zing van het stadsbestuur tot in 1705, toen een aantal gewapende burgers het raadhuis overweldigden, en kort daarop eenige daarin betrokken personen in 't openbaar werden onthoofd. Bij de onlusten in Zeeland verklaarde men de waardigheid van Eersten Edele voor vervallen, en liet men die van markies van Veere en Vlissingen onver- vuld.

1) Terstond. 359

Wat het buitenland betreft bleef de staatkunde, door Willem III gevolgd, zoowel in Engeland als in ons land vooreerst gehandhaafd. Hij had den hertog van Marlborough, een lage, geldzuchtige ziel, die uit eigenbaat in 1688 uit het leger van Jakobus II tot Willem III was overgeloopen, later dezen zocht te verraden, maar hem trouw werd toen voor de Jacobieten de kans verkeken was om weer op den troon te komen, wegens zijn buitengewone talenten als veldheer tot opperbevelhebber van het Engelsche leger in de Spaansche successie-oorlog benoemd. Willem's schoon opvolgde, stond geheel onder den in--zuster Anna, die hem vloed van de hertogin van Marlborough en bracht dus geen verandering in het besluit van Willem I1I. Ook onze staatslieden sloten zich daarbij aan, met voorbijgang van bekwame Nederlandsche veldhoeren, en werkten krachtig mede om Marlborough in staat te stellen groote overwin- ningen te behalen. Zoo beraamde de raadpensionaris Heinsius met hem de plannen voor de veldtochten, terwijl de sekretaris van den Raad van State, Simon van Slinge- land, door zijn meesterlijke vertoogen, in strijd met den na- tionalen zucht tot zuinigheid, de St. Gen. twaalf jaar lang wist te bewegen om geld toe te staan voor het leger, dat tijdens den oorlog tot 130,000 man werd opgevoerd. De opperbevelhebber van keizer Leopold was prins Eugenius van Savooie, die met IVlarlborough en Heinsius eendrachtig samenwerkte. Hoeveel moeite onze staatslieden hadden om het leger op een goeden voet te houden kan blijken uit hetgeen aan 't licht kwam ten gevolge van een besluit van Gecommitteerde Raden van Holland in 1705 tot het monsteren van de troepen langs de Maas Verscheidene regimenten waren niet voltallig. Een aantal officieren had- den zich van hun onderhebbenden den ganschen winter ver- wijderd; andere deden bij hun regiment of kompanjie geen dienst omdat zij een hoogeren titulairen rang bezaten, dan waarin zij moesten dienen : ook waren er die zich met den troep niet ophielden, omdat zij zich verongelijkt achtten wegens het bevorderen van officieren die minder dienst- jaren telden dan zij. In den veldtocht van 1704 waren bij één regiment slechts vier kapiteins geweest, en was één 360 kompanjie aangevoerd door twee sergeants, «die beijde niet veel waren » Lodewijk had een leger in Italië onder Vendome, tegen wien prins Eugenius optrok, een ander aan den Boven-Rijn onder Catinat, een reserveleger in de Cevennen en aan

MR. SIMON V. SLINGELAND. de Nederlandsche grens een leger onder Bouflers. Daar men van onzen kant verwachtte dat deze bij Nijmegen een inval zou doen, werd door een leger van Staatsche en Pruisische troepen onder bevel van Nassau-Uzingen, den veldmaarschalk, Keizersweerd, waar Bouflers zijn maga- 3G1 zijnen had, belegerd en ingenomen, terwijl een poging van den vijand om Nijmegen te verrassen door van Reede- Ginkel, vrijheer van Amerongen en graaf van Athlone, den opperbevelbebber van 't staatsche leger, werd verijdeld.

GODARD VAN REEDE. Nadat Marlborough het opperbevel over het Nederlandsch- Engelsche leger had aanvaard, werden de Franschen meer en meer teruggedreven, en besloot hij den veldtocht van 1702 te eindigen met de verovering van Luik, ofschoon het reeds midden Oktober was, en dus tijd om de win- 362 terkwartieren te betrekken. Maar de opperbevelhebber rekende op generaal Menno baron van Coehoorn, die met een legerafdeeling van 10,000 man, in Vlaanderen zege- vierend tegen de Franschen had gestreden, en, evenals de Fransche generaal Vauban, boven alle anderen ver uit als vestingbouwkundige Welk een gevoel van eigen--blonk waarde Coehoorn bezat kan uit het volgende blijken. Hij had, terwijl hij batterijen voor het kasteel van Luik liet opwerpen, aan Adriaan van l3orsele, gedeputeerde te vel- de, verweten, dat deze de schuld droeg, dat hij minder kruit en kogels had ontvangen dan hij had opgegeven, en daarbij gedreigd dat hij naar zijn troepen in Vlaan- deren terug zou keerera, als er den volgenden dag niet in voorzien werd. Dit had nu plaats, en Coehoorn ging voort met de leiding van het beleg. Nadat in een nacht de loopgraven vooruit waren gebracht tot aan de borstwering van den bedekten weg, steeg hij met het aanbreken van den dag te paard om zich te overtuigen, dat het geschut juist gericht was op de plaats, waar hij bres geschoten wilde hebben, toen hij plotseling kanonnen hoorde losbranden, ofschoon hij verboden had het vuur te openen zonder zijn persoonlijk bevel. Onmiddellijk rende bij naar de vuur gevende batterij en vernam daar, dat de heer van Borsele bevel had gegeven om te schieten. Coehoorn begeeft zich naar het kwartier van den gedeputeerde en vraagt «Heeft u zich vermeten order te geven om te gaan vuren ?» — «Ja,» was het antwoord, «maar weet u wel tot wien u spreekt?» — «Dat weet ik zeer goed, ik spreek tegen den heer van Borsele, gedeputeerde te velde ; maar weet u wel, tot wien u spreekt ?» — «Jawel, tegen den gene- raal van de artillerie.» — «Neen,» hernam Coehoorn, «u spreekt tegen Coehoorn, die ieder oogenblik kan worden wat u is, terwijl u nooit kan worden wat ik ben.» En hij zou zich aan het beleg hebben onttrokken. indien Athlone en andere vrienden hem niet van zijn voornemen hadden doen afzien. Kort daarop werd het kasteel stor- menderhand ingenomen. Ondertusschen had een Nederlandsche vloot van 24 schepen onder den luitenant-admiraal Almonde zich met de Engelsche 363 zeemacht onder Rooke vereenigd om Cadix te gaan veroveren. Toen men 23 Augustus voor de stad was gekomen werden 14,000 man troepen aan land gezet. Hun aanvoerder de hertog van Ormond hield hen vijf dagen werkeloos en trok toen op naar Puerto St. Maria, welke stad door de inwoners zoo goed als verlaten was Hier schonk hij vier dagen rust aan zijn soldaten, die er gebruik van maakten om kerken en kloosters te plunderen, en daar hij weigerde iets tegen Cadix te ondernemen wegens de drukkende hitte, liet Almonde door den Nederlandschen generaal baron van Sparre met 2400 man een aanval doen op een van de forten waardoor de stad verdedigd werd Hij werd ech- ter feller beschoten dan verwacht was, en dewijl tevens de grond moerassig was, bleek het niet mogelijk een bat- terij op te werpen. Hij trok daarop terug, en nu tevens gezien was dat den Spanjaarden den toegang van de baai versperd hadden door schepen te laten zinken, werd de onderneming opgegeven met het doel naar 't vaderland terug te keeren. Tegenwind was oorzaak dat de vloot na drie weken niet verder was gekomen dan kaap Finisterre Maar hier kreeg admiraal Rooke bericht, dat een Spaansche zilvervloot, be- geleid door een Fransch eskader onder Chateau-Renault, zoo juist in de haven van Vigo was binnengevallen. Nu belegde hij krijgsraad om te beslissen of men voort zou gaan met huiswaarts te zeilen of een aanslag wagen op de schepen te Vigo. De meeste officieren achtten het laatste ongeraden met het oog op het vergevorderde jaar- getijde, maar Almonde wist door te drijven dat de aanval op de Fransche en Spaansche schepen ondernomen zou worden. De ruime haven van Vigo had een nauwere ingang die verdedigd werd door een fort en kustbatterijen. Bovendien had Chateau-Renault den ingang afgesloten door er aan de binnenzijde een vlot te verankeren, over de geheele breedte van het vaarwater en daarachter lagen de Fransche oor• logsschepen en de Spaansche galjoenen in een halve maan. Nu liet Rooke 4000 man landen om tegen het fort op te trekken, en zond hij vijf Engelsche en drie 1\ ederlandsche 364 schepen vooruit die de kustbatterijen tot zwijgen brachten en daarna manschappen op het vlot zett'en om het uit elkaar te hakken. Toen de schepen een vrijen doortocht gekregen, en de landingstroepen terzelfder tijd het fort veroverd hadden, kapten de vijanden hun ankers en staken zij eenige van hun bodems in brand. Achttien Fransche oorlogsschepen werden een prooi van de vlammen. De En- gelschen veroverden 4 oorlogschepen en 6 galjoenen, de onzen, aangevoerd door den vice- admiraal van der Goes, 6 oorlogschepen en 5 galjoenen, zoodat de vloot met rijke buit beladen thuis kwam. Voor den veldtocht van 1703 stelde Marlborough voor, om de Franschen in Vlaanderen en Brabant met alle macht aan te grijpen, maar hij veranderde van plan, toen Coe- hoorn verzekerde, in dertien dagen Bonn te kunnen ver- overen, vanwaar de Franschen de omliggende landstreken plunderden. Marlborough begaf er zich met het leger heen, en onder de leiding van Coehoorn was de stad na een beleg van elf dagen in zijn bezit. Vervolgens ging Coehoorn terug naar Vlaanderen om als infanterie -generaal met Sparre onder het opperbevel van Obdam een inval in 't land van Waes te doen. Sparre veroverde op de Fran- schen Stekene doch met een verlies van 1200 man, terwijl hij er heelshuids afkwam daar een geweerkogel afstiet op het eenige goudstuk dat hij bij zich had. Terzelfder tijd had Coehoorn een paar verschansingen bij Kallo vermees- terd, en nu trok Obdam met 13 bataljons en 26 eskadrons naar Ekeren. Daar de Franschen veel talrijker waren, verzocht hij versterking aan Marlborough die met het hoofdleger nabij Bilsen stond, maar een weigerend antwoord gaf, voorgevende geen troepen te kunnen missen omdat hij aan Villeroi, die zich met het Fransche hoofdleger bij Nest bevond, slag wilde leveren. Obdam wendde zich daarop met een brief van 28 Juni 1703 tot de St. Gen., waarin hij zich beklaagde over den neteligen toestand waarin hij was, daar men zijn leger dat tegen een overmachtigen vijand stond, nog verzwakt had door hem te noodzaken afdeelingen naar Staats-Vlaanderen te zenden. Bij verklaarde zich bereid als een braaf krijgs- man uit te voeren wat men hem zou bevelen, maar moest er op wijzen, dat de krijgsmacht onder zijn bevel nutteloos aan een groot gevaar werd blootgesteld. Twee dagen later ontdekten de generaals Slangenburg en Tilly eenige Fransche dragonders, en weldra vernamen zij dat Bouflers met een groote macht, afgezonden door Villeroi, in aantocht was. Zoodra Obdam daarvan kennis had gekregen, deed hij door het afgesproken teeken, drie kanonschoten, het leger onder de wapenen komen; maar weldra was hij omsingeld en moest hij trachten zich door de vijanden heen te slaan. Hij zond daarom geschut en legertrein van Ekeren langs een dijk naar Orderen aan de Schelde, voorafgegaan door twee bataljons die laatstge- noemd dorp moesten bezetten. De Franschen hadden er zich reeds van meester gemaakt en nu kon Obdam geen versterking zenden, omdat het overige voetvolk, dat hij in de polders ontwikkeld had, in een hevig gevecht met de Franschen was geraakt. Bovendien was de dijk zoo bezet met voertuigen, dat toen de soldaten gebrek aan kruit en lood kregen, er geen mogelijkheid was om bij de ammu- nitie-wagens te komen. Nu dreven de Frsnsche ruiters, van Orderen uit, de Ne- derlanders terug tot waar de dijk een hoek maakte, en ons geschut, bestuurd door kolonel baron Verschuer, den vijand tot staan bracht. De vluchtelingen veroorzaakten zulk een gedrang dat Obdam, die zich daar bevond, van den dijk werd gedrongen en met een dertigtal vol- gers een landweg insloeg om zich weer bij zijn hoofd- macht te voegen, die met kracht de overmachtige vijanden bestreed. De voetknechten, die geen kogels meer hadden, laadden de knoopen van hun rokken op de geweren, en de ruiterij sloeg onder generaal Hompesch de vijanden naar Ekeren terug. Slangenburg en Tilly, die na het ver- dwijnen van Obdam de leiding van het gevecht op zich genomen hadden, besloten Orderen te heroveren en zich een weg te banen naar Lillo. Daar er echter gebrek aan kruit was, moest de doortocht met de bajonnet 1 ) bevochten

1) Zie Kollewijn's Wereldgeschiedenis D. III bl. 403 noot. 366 worden. Deels over den dijk, deels door het met sloten doorsneden polderland, rukten de onzen op Orderen aan, verdreven de vijanden en bevochten zich alzoo een vrijen aftocht naar Lillo. De Franschen hadden zich meester gemaakt van den legertrein, maar hun doel om met dubbele overmacht ons leger gevangen te nemen was mislukt. Obdam was ondertusschen met zijn dertig begeleiders buiten den gevechtskring geraakt. Om zich met zijn troepen te vereenigen moest hij door de vijanden heen zien te breken en werkelijk was dit zijn plan. Toen men hem echter deed inzien dat hij dan ongetwijfeld gevangen- genomen moest worden, reed hij naar Breda, waar hij in den vroegen morgen aankwam en terstond aan de St.-Gen. bericht zond, dat zijn troepen omsingeld, en waarschijnlijk verloren waren. Dadelijk werden uit Den Haag gekommit- teerden gezonden om voor de veiligheid van Breda en Bergen-op-Zoom te zorgen; maar toen zij aan den Moerdijk gekomen waren, vernamen zij op hoe glansrijke wijze 'filly en Slangenburg het leger behouden hadden. Obdam, die door een noodlottig toeval van zijn leger was gescheiden, werd ondanks zijn dertigjarigen trouwen dienst als krijgsman scherp veroordeeld. Daar Athlone overleden was, werd in diens plaats Hendrik van Nassau, heer van Ouwerkerk, 1) tot veldmaarschalk benoemd, met voorbijgang van Obdam, die hierop den krijgsdienst verliet. Marlborough eindigde den veldtocht met de verovering van Hoei. Limburg en Gelder. Gedurende het jaar 1703 kruiste een Engelsch-Staatsche vloot in de Middellandsche Zee, waar niets bizonders voor- viel. In de Noordzee was aan Callenburg, den Lt -admiraal van Amsterdam, opgedragen om de Duinkerker kapers te verhinderen uit te loopen. De Zeeuwen, bewerende dat het beschermen van onze zeegaten aan een Zeeuwsch Lt.-admiraal behoorde opgedragen te worden, en dus de plaats van Callenburg door Geleyn Evertsen vervuld had moeten worden, hielden hun oorlogschepen in de havens. Daardoor had Callenburg te weinig macht om Duinkerken

1) Zie U. Il bl, 531 noot. 367 voldoende te blokkeeren, en al was de bekwame zeeheld Jan Bart in 't vorige jaar overleden, er waren nog genoeg Duinkerkers, die in zijn voetstappen konden treden. Zoo gelukte het aan den ridder van St. Pol met vier snelzei- lende schepen zee te kiezen en onze haringvloot van 160 buizen te overvallen. De vier konvooischepen boden krachtig weerstand, doch waren niet opgewassen tegen de Duin- kerkers, die er éen veroverden, éen in den grond schoten en éen op de vlucht dreven, terwijl het vierde in de lucht vloog, maar daardoor zijn bestrijder in brand stak, zoodat deze ook verloren ging. De gansche haringvloot werd toen door St. Pol verbrand. Daarna ontmoette hij met zijn drie schepen op de hoogte van Aberdeen den kommandeur Wijs, die tot bescherming van een andere haringvloot was afgezonden en dwong hem zich over te geven. Nadat zich nog drie Fransche oorlogschepen bij hem gevoegd hadden, viel hij op de haringvloot aan, en vermeesterde de drie konvooiers en 13 van de 200 buizen; de overigen slaagden er in zich met den vierden konvooier in een Schotsche haven te bergen. Keizer Leopold streed in 1703 nadeelig tegen Frankrijk, dat bovendien de Hongaren had opgezet om tegen hem op te staan. Op zijn verzoek werd daarom besloten, dat Marlborough met het hoofdleger van Engeland en de Republiek naar Duitschland zou trekken, en Nassau- Ouwerkerk in de Nederlanden alleen verdedigenderwijze te werk zou gaan. Dit plan werd voor den vijand strikt geheim gehouden en zoo gelukte het Marlborough, na een meesterlijken tocht, zich 22 Juni met het Duitsche leger onder Lodewijk, markgraaf van Baden, te vereenigen en een Fransch-Beiersch leger nabij Donauwerth op de Schel waar het bezig was versterkingen aan te leggen,-lenberg, te overvallen en te verslaan. Met Marlborough vereenigde zich nu weldra het leger van den keizer onder prins Eugenius van Savooie en beide trokken op tegen de Franschen onder maarschalk Tallard, die een Beiersch leger aan zich had getrokken. Bij Hochstadt ten Z.W. van Donauwerth had de groote veldslag plaats. Terwijl twee edelen uit die streek aan 368

Marlborough en Eugenius verzekerden, dat het terrein te moerassig was om een aanval te doen, verklaarde de Nederlandsche vestingbouwkundige Vleertman het tegen- deel, en om zijn oordeel te staven, reed bij heen en weer tot onder het geweervuur van de vijanden, die een aantal kogels op hem afzonden, echter zonder hem te deren. De Franschen leden een volkomen nederlaag en verloren aan dooden, gewonden en gevangenen 30,000 man. De prins van Hessen-Kassel schreef na afloop van dit gevecht aan de St.-Gen.: «Ik kan Uwe Hoog Mogenden verzekeren, dat haar cavallerie wonderen heeft gedaan, gelijk mede alle generaals. Ook heeft zich de Generaal Hompesch zeer gedistingueerd.» De Engelsch-Staatsche vloot had te vergeefs getracht om zich van Barcelona meester te maken en daarna een aan- slag gewaagd op Gibraltar. Nadat de vloot de stad hevig had beschoten, werden 800 man aan land gezet onder het bevel van den prins van Hessen-Darmstad, die zulke goede maatregelen nam, dat Gibraltar door den komman- dant werd overgegeven aan koning Karel 1 ). Ofschoon de stad niet aan de Engelschen was overgegeven, hebben zij haar sedert toch in bezit gehouden. Om Gibraltar voor den kleinzoon van Lodewijk XIV te hernemen zonden de Franschen uit Toulon 50 linie- schepen, 7 fregatten, 7 branders en 26 galeien. Bij Ma- laga ontmoette deze vloot 41 Engelsche en 12 Neder linieschepen met nog eenige kleinere vaartuigen.-landsche Al telden de Franschen drie linieschepen minder, zij had- den 600 kanonnen meer, terwijl de vloot van hun tegen- standers door langdurig verblijf op zee zich in minder goeden staat bevond en niet meer voldoende van amunitie was voorzien. De voorhoede van de Franschen werd door den Engelschen admiraal Shovell geducht gehavend en tot wijken gebracht; hun middentocht sloeg tweemaal een aanval van admiraal Rooke af, en daarna moest deze, om- dat vijf van zijn schepen geen kogels meer hadden, met

1) De tweede zoon van keizer Leopold en pretendent naar de Spaan kroon. Zie Kollewijn's Wereldgeschiedenis D 111, bl. 401. -sche 369 de gier die nog strijdbaar waren het gevecht voortzetten tegen negen Fransche linieschepen. De achterhoede, be- stond uit de Nederlandsche schepen onder bevel van Cal - lenburg, die met zijn schip van 64 stukken de gansche dag den strijd volhield tegen het schip van den Franschen vice-admiraal Langeron, dat 104 stukken aan boord had. De nacht maakte een einde aan den strijd. Den volgenden dag was de Fransche vloot niet meer in 't zicht en keer- den Rooke en Callenburg met hun vloot naar 't vader- land terug. Het voornemen van Marlborough om in Frankrijk door te dringen werd bemoeilijkt door een sterke verdedigings- linie, die door Villeroi tusschen Namen en Antwerpen was opgericht. Toen in 1705 de veldtocht was geopend zond Marlborough generaal Hompesch naar Den Haag om de toestemming van de St. Gen. te verwerven voor een poging om door die linie heen te breken. Toen deze ver werd de zaak in een krijgsraad behandeld-kregen was, en, na door Ouwerkerk verdedigd, en door Slangenburg heftig bestreden te zijn, aangenomen. Om de aandacht van den hoofdaanval af te leiden, liet Marlborough door Sparre, die nog steeds met troepen in Vlaanderen stond, een aanval op de Fransche linie doen. Vijf Bollandsche soldaten zwommen bij nacht met vuur- slag en zwavelstokken in den mond de vaart tusschen Gent en Brugge over en staken de wachthuizen van de Fran- schen in brand. Van de daardoor bij den vijand ontstane verwarring maakte Sparre gebruik om een pontonbrug over de vaart te slaan, en daar de vijand ijlings naar Gent week, konden de onzen he geschut en den voorraad, door hem achtergelaten, vernielen. Het gelukte Marlborough door de verdedigingslinie te breken, maar het gehoopte voordeel werd er niet door verkregen, en daaraan mag wel de ijverzucht tusschen de Hollandsche en de Engelsche generaals gedeeltelijk schuld hebben gehad. Slangenburg, die een bittere haat koes- terde tegen Marlborough, beschuldigde hem openlijk, dat hij niet spoedig genoeg van het behaalde voordeel ge- bruik had gemaakt, en toen de opperbevelhebber eindelijk

KOLLNWIJN 111. 24 370

Villeroi wilde aanvallen, achtten de Staatsche generaals het verkeerd. Volgens de bewering van Slangenburg zou het leger naar de slachtbank zijn gevoerd. Na langdurige beraadslagingen besloten de St. Gen om al wat in hun vermogen was aan te wenden om een einde aan de on- eenigheid te maken. Marlborough werkte er toe mede, maar Slangenburg was onverzoenlijk en trad uit de krijgsdienst In 1706 waagde maarschalk Villeroi eindelijk om Marl- borough slag te leveren. Hij had daartoe vrijheid gekre- gen van het Fransche hof, was ingelicht dat aan de Deensche hulptroepen door hun koning Frederik IV ver- boden was deel te nemen aan een strijd, zoolang eenige Nederlandsche gewesten niet betaald hadden wat zij hem schuldig waren, en eindelijk gevoelde Villeroi zich gekrenkt door de mededeeling van een burger van Namen, die als spion in dienst van Marlborough stond, dat deze hem verdacht van bang te zijn om zijn verdedigingslinie te verlaten. Toen Marlborough vernomen had dat Villeroi zich nabij Ramilies met 60,000 man had neergeslagen, liet hij aan de Deensche hulptroepen weten, dat de gedeputeerden te velde zich verantwoordelijk stelden voor het aan hun koning verschuldigde, waardoor zij zich bij het leger voegden. Marlborough had nu ongeveer evenveel krijgslieden als de vijand en trok toen tegen hem op. Hij zag terstond, dat van den linkervleugel van Villeroi weinig te vreezen zou zijn wegens de moerassige oevers van de Kleine Geete, die daar de beide legers scheidde, en daarom liet Marl- borough op die plaats op 23 Mei, 's middags te één uur een schijnaanval doen. Villeroi, daardoor misleid, versterkte terstond zijn linkervleugel met manschappen van den mid- dentocht en verving deze door afdeelingen van zijn rech- tervleugel. Op deze nu liet Marlborough door vier Staat bataljons de aanval beginnen en weldra werd daar-sche vinnig gestreden, terwijl de vijand langzamerhand grond verloor. Nu kwam Ouwerkerk met de Staatsche ruiterij den aanval steunen. Hij viel op de eskadrons aan van de musketiers van den koning, die den naam hadden van on- 371 overwinnelijk te zijn en werkelijk sloegen zij tot driemaal toe hun aanvallers terug. Toen echter Marlborough ook nog de Deensche ruiterij tegen hen afzond, moesten zij deinzen. In dien tusschentijd had een deel van zijn leger den Beieren uit Ramilies verdreven. De hevige inspanning gedurende drie en een half uur van den linkervleugel en den middentocht van 't leger van Marlborough maakte het noodig de manschappen eenige oogenblikken rust te gunnen Villeroi wilde daarvan ge- bruik maken om door een schijnaanval zijn uiteengeslagen troepen gelegenheid te geven om zich weer te verzamelen. Daar hij zijn legertros tusschen zijn gevechtslinies ge- plaatst had, ontstond er bij de uitvoering van zijn bevel verwarring. Zoodra Marlborough dit bemerkte, bracht hij zijn rechter vleugel in 't vuur, die nog bijna geen deel genomen had aan den strijd en geheel uit Engelschen be- stond, die naijverig waren om hun aandeel te hebben in de roem van de overwinning. Zij maakten de nederlaag van 't Fransche leger volkomen, dat 13,000 man, 80 vaandels en al het geschut op twee stukken na verloor, Lodewijk XIV verving nu Villeroi door den bekwamen hertog van Vendome, die tot nu toe in Italië tegen prins Eugenius had gestreden, waardoor deze in staat werd ge- steld het door de Franschen belegerde Turijn te ontzetten. De tegenspoed van de Fransche wapenen bracht er Lodewijk XIV toe in 't geheim vredesonderhandelingen aan te knoopen. Hier te lande had men er ooren naar, wegens het drukkende van de zware oorlogskosten en de gunstige voorwaarden, die de koning stelde. Hij bood aan om Spanje en de koloniën aan aartshertog Karel te gunnen, mits Napels, Sicilië en Milaan aan zijn kleinzoon Filips afge- staan werden, en de Zuidelijke Nederlanden ter beschikking te laten van onze Republiek. De Engelsche regeering nam met die voorslag geen genoegen en vatte wantrouwen op tegen ons, omdat wij op die voorwaarden vrede hadden willen sluiten. Wellicht zou het tot een scheuring zijn gekomen, zonder de tusschenkomst van Marlborough, die door zijn vrouw bij Koningin Anna een grooten invloed bezat. Ook uit het volgende kan blijken dat Marlborough 372 er prijs op stelde om met onze regeering op goeden voet te staan. De St. Gen. hadden den graaf van Rechteren naar Weenen gezonden om een verzoening te helpen tot stand- brengen tusschen keizer Jozef I, die zijn vader in 1705 was opgevolgd, en de Hongaren. In tegenwoordigheid van Van Rechteren liet de minister graaf Wratislaw zich op een onvoegzaam bittere wijze over de Hongaren uit, waar. op onze gezant hem op het ongepaste daarvan opmerk maakte. Wratislaw antwoordde daarop, dat hij zulk-zaam een verwijt kon verwachten van iemand uit een volk, dat zelf tegen zijn soeverein was opgestaan. Van Rechteren, de hand aan zijn degen slaande, voegde hem een kras smaadwoord toe, waarop de keizer aan zijn minister be- val de zaak daarbij te laten rusten. Daarover nam Wra- kislaw wraak met door te drijven dat de landvoogdij over de nu veroverde Zuidelijke Nederlanden aan Marlborough werd opgedragen. Dit hinderde onze staatslieden geweldig, omdat zij die gewesten evenmin onder de invloed van Engeland als onder die van Frankrijk wenschten. Marl- borough liet zich door Heinsius en de át Gen, bewegen om voor de aangeboden landvoogdij te bedanken, en toen werd het bestuur over de Zuidelijke Nederlanden opge- dragen aan een Raad van State, uit de aanzienlijkste in- gezetenen samengesteld. Tot groote teleurstelling van Jan Willem Friso, die zijn vader Hendrik Casimir II in 1696 was opgevolgd, en in 1707 op twintigjarigen leeftijd als generaal bij het leger in dienst trad, leverde de veldtocht van dat jaar in de Nederlanden niets belangrijks op, daar de beide legers elkander in 't oog hielden ; maar in Spanje had er een geweldigen en beslissender veldslag plaats bij Almanza, ten Z. W. van Valencia, waarin de bondgenooten volkomen werden geslagen en 23 bataljons Engelsche en Staatsche troepen geheel vernietigd werden. De Nederlanders waren in het midden van de vijandelijke stelling doorgedrongen, maar werden toen op de beide flanken aangevallen. Bijna al de voordeelen voor aartshertog Karel in Spanje behaald gingen door die nederlaag verloren. 373

De vraag of Jan Willem Friso als stadhouder van Friesland zitting kon nemen in den Raad van State, werd door Holland, Zeeland, Utrecht en Overijsel ontkend, om- dat dan een of twee provinciën in dat lichaam te veel invloed zouden krijgen als de overige geen stadhouder hadden. In Gelderland gaf die kwestie aanleiding tot groote onlusten. Op de kwartiersvergadering bracht de stad Arnhem de zaak ter sprake en verklaarde zich, in strijd met het gevoelen van de Veluwsche ridderschap, tegen het toelaten van den Frieschen stadhouder in den Raad van State. De ridderschap weigerde nu over die zaak te onderhandelen, bewerende dat die op den landdag thuis behoorde; maar Arnhem, gesteund door Wageningen, wist de meerderheid van de afgevaardigden van de steden op zijn hand te krijgen. De regeeringen van de meeste Veluwsche steden keurden de houding van hun afgevaar- digden af en waren zoo ontevreden op Arnhem, dat zij op uitnoodiging van Hardewijk afzonderlijk vergaderingen hielden op het Loo. Op een lateren kwartiersdag werd in strijd met het gevoelen van Arnhem, doch met medewer- king van de meerderheid van de afgevaardigden. van Wageningen, besloten, dat sommige ambten alleen door de landdag begeven mochten worden. Een groot deel van de Wageningsche burgerij, opgezet door de gemeenslieden, was over die stemming ontevreden en beschuldigde de meerderheid van de afgevaardigden, dat zij hun last te buiten waren gegaan. De vroedschap wist toen eenigen van de schutterij en van de gilden over te halen cm de gemeenslieden af te zetten, hetgeen werkelijk geschiedde, ondanks het verzet van het kleermakersgilde en een ge- deelte van de St. Joris-schutterij. Een van de afgezette gemeenslieden, Aalders, begaf zich met den meesten spoed naar Arnhem om daar hulp te zoeken. De regeering van die stad zond dadelijk twee burgemees- ters met een aantal gewapende vrijwilligers en vier stukken geschut naar Wageningen, waar inmiddels de schutterij onder de wapenen was gekomen. Toen de Arnhemmers te kennen gaven dat zij met de vroedschap wilden onderhandelen, kwam de voorzittende burgemeester met 374 drie schepenen naar hen toe. Zoodra zij in tegenwoordig- heid van de Arnhemsche burgemeesters waren gekomen trok een van deze zijn degen, uitroepende: «Die moe- ten wij hebben; nu zijn ze in onze macht.» Ze wer- den door de gewapende Arnhemmers gegrepen, in een rijtuig gezet en mee naar Wageningen gevoerd, waar men echter de poort gesloten vond. Deze werd spoedig door de meegebrachte kanonnen opengeschoten en de schutterij teruggedreven. De gevangenen werden op het stadhuis gebracht, daar streng bewaakt, door de afgezette ge- meenslieden uit hun ambt ontzet en vervolgens naar Arnhem gevoerd Bun bloedverwanten wendden zich onmiddellijk met een verzoekschrift tot de staten van Gelderland, die het nodig vonden hen op vrije voeten te stellen en sol- daten in Wageningen te legeren, op wier nadering de onruststokers de vlucht namen. Arnhem en Nijmegen werden ook gedwongen krijgsvolk in te nemen en veran- dering te brengen in de vroedschappen. De oneenigheden duurden echter nog voort tot 1717, toen men besloot de regenten voor hun leven aan te stellen, en amnestie ver- leende aan allen die deelgenomen hadden aan de beroe- ringen. In April 1708 kwam Prins Eugenius in Den Haag om met Marlborough en Beinsius te beraadslagen over de aanstaande veldtocht. Er werd besloten dat Eugenius de schijn aan zou nemen om van fioblentz uit langs de Moezel een inval te doen in Frankrijk, maar inderdaad zoo snel mogelijk noordwaarts zou trekken om zich met het Engelsch-Staatsche leger onder Marlborough te vereenigen en dan gezamenlijk in de Zuidelijke Nederlanden het Fran- sche leger aan te tasten, dat onder de bevelen stond van Vendome en van den hertog van Bourgondië, den oudsten. zoon van den dauphin en een broeder van Filips die later als koning van Spanje werd erkend. Toen de Franschen het plan van Eugenius begonnen te vermoeden, besloten zij den linkerflank van Marlborough, die nabij Brussel gelegerd was, om te trekken ten einde te verhinderen dat de legers van die veldheeren zich bij elkander aansloten. Marlborough wist te voorkomen dat 375 hij overvleugeld werd door zich in de nabijheid van Leuven te verplaatsen. Ofschoon de Franschen de over. macht hadden, bleven zij een maand lang werkeloos, te- genover het Engelsch-Staatsche leger, omdat Bourgogne

A. HCTNStUS. en Vendome voortdurend met elkander overhoop lagen. In de eerste dagen van Juli trok het Fransche leger plotse- ling naar Vlaanderen. De Fransche opperbevelhebbers waren het eens geworden om dat gewest, hetwelk nu van Staatsche troepen ontbloot was, te heroveren en dan 376

Marlborough terug te dringen naar de Maas, zoodat zijn gemeenschap met Engeland zou worden verbroken. Zij maakten zich gemakkelijk meester van Gent, Brugge en andere plaatsen, en besloten toen Oudenaarden aan te tasten. Om deze plaats te dekken had Marlborough zijn troepen snel laten oprukken en zich tusschen het vijan- delijk leger en de Fransche grens geplaatst. Prins Euge- nius, wiens troepen reeds tot Maastricht waren genaderd, voegde zich eerlang bij Marlborough. Deze trok nu nabij Oudenaarden over de Schelde met geen ander doel dan om meester te blijven van deze stad en van de landstreek tusschen die rivier en de Lys, en terzelfder tijd trokken de Franschen een paar uur stroomafwaarts insgelijks over de Schelde in de meening dat zij tijdig genoeg kwamen om Oudenaarden aan te vallen. De voorhoeden van de beide legers naderden nu elkander op den linkeroever van de Schelde, zonder te vermoeden dat er een veldslag op handen was Zoodra de Franschen vernomen hadden dat zij het vijandelijk leger voor zich hadden, sprong Vendome, die gewoonlijk vadsig, maar als het op strijden aankwam vlug en vol geestkracht was, plotseling te paard en gaf hij bevel om de bondgenooten aan te vallen, eer zij hun geheele macht in slagorde hadden geschaard. De hertog van Bourgondië gaf daarmee strijdige bevelen, en de aanval werd afgeslagen. Toen de Franschen 's namiddags te vier uur hun slagorde voltooid hadden, was Marlborough, wiens troepen voor een gedeelte nog over de bruggen kwamen aanrukken, daarmee nog niet gereed, en wegens den vermoeienden tocht dien zij achter den rug hadden zou hij waarschijnlijk toen geen bevel tot een aanval hebben gegeven. De hertog van Bourgondië die den rechtervleugel kommandeerde, zond echter een afdeeling ruiterij op de bondgenooten af. Vendome die deze beweging verkeerd achtte, omdat daardoor Pen veldslag werd begonnen. dien hij thans beter achtte te ontwijken, zette nu ook den linkervleugel in beweging, opdat de beide helften van 't leger elkander zouden steunen. Maar de ruiters van Bour- gondië waren teruggekeerd, toen zij de ruiterij van de 377 bondgenooten in slagorde hadden zien staan, en nu bleef de eene helft van 't Fransche leger in zijn stellingen, ter- wijl de andere helft tot den aanval overging. Daar het terrein waar gevochten werd door stroompjes en slooten doorsneden, en met heggen, struiken en boomen overdekt was, had er minder een veldslag volgens een bepaald plan, dan een reeks afzonderlijke gevechten plaats. 's Avonds te zes uur werd er over de gansche linie bijna alleen met het geweeer geschoten, omdat de artillerie óf niet was aangekomen, Of geen geschikte grond vond om stelling te nemen. Marlborough die den rechtervleugel van zijn leger aan prins Eugenius had toevertrouwd, bestreed met den linker den rechtervleugel van de Franschen die hardnekkig stand hield. Daar bemerkt hij dat deze verzuimd heeft een hoogte te bezetten en hem daardoor gelegenheid laat een omtrekkende beweging uit te voeren. Die taak draagt hij op aan den 67-jarigen Ouwerkerk, en weldra is het Fransche leger door een groote boog van vijanden omgeven. Toen viel Jan Willem Friso onstuimig op de Franschen aan, die, ontsteld van in den rug te worden bestookt, moesten wijken. Ondertusschen was de duisternis gevallen en naderde Friso met zijn manschappen zoozeer de troepen van Eugenius, dat zij op het punt waren op elkander los te branden, meenende tegenover vijanden te staan. Gelukkig werd het misverstand nog tijdig door die aanvoerders ontdekt. Het was negen uur 's avonds toen er bevel werd gegeven, dat de troepen het vuren moesten staken en standhouden op de plaats waar zij zich bevonden om liever de vijanden te laten ontsnappen dan elkander te lijf te gaan. Duizenden Franschen ontkwamen daardoor aan dood of gevangenschap. Terwijl Vendome zijn troepen tusschen Gent en Brugge verzamelde en daar verschanste, besloten de bondgenooten het sterke Rijsel te gaan belegeren. Deze onderneming was zoo gewaagd, dat Vendome dacht, dat het een krijgslist was om hem uit zijn stelling te lokken. Hij bleef daarom werkeloos en zoodoende kon de belegeringstrein uit Hol- land over Antwerpen ongemoeid Rijsel bereiken, ofschoon die was samengesteld uit 94 kanonnen, 62 mortieren en 378 ruim 3000 voorraadwagens, en een lengte besloeg van 5 uur gaans. De stad werd 12 Augustus berend en gaf zich, ondanks de heldhaftige verdediging door maarschalk Bou- flers, 22 Oktober over. Zeggende, dat hij om de kou de zee niet wilde oversteken sans Gand, 1 ) veroverde Marl- borough nog Gent op den laatsten dag van 't ,jaar. Na het eindigen van den veldtocht trad Jan Willem Friso in 't huwelijk met de later door de Friezen zoo hooggeschatte Maria Louise van Hessen-Kassel. De stad Groningen had hem tot stadhouder willen aanstellen op dezelfde instruktie als zijn vader, maar de Ommelander afgevaardigden wilden er veranderingen in brengen. Een groot aantal boeren uit de Ommelanden keurden de hou- ding van hun afgevaardigden af en namen zulk een drei- gende houding aan, dat de stadhouder beëedigd werd op de instruktie, die zijn vader had gehad. Nu wendden de Ommelander afgevaardigden zich tot de St.-Gen. om hulp en in hun vergadering wist Bolland de verklaring door te drijven, dat de staten van de gewesten het recht hadden bij het verkiezen van een stadhouder wijziging te brengen in de instruktie, waaraan zijn voorganger gebonden was. Wel waren er op 't oorlogsveld groote voordeelen be- haald, maar men begon hier te lande het jaar 1709 met een dringend verlangen naar vrede wegens de drukkende belastingen, die voor den krijg moesten worden opgebracht. Vooral Amsterdam drong sterk aan op 't openen van vredesonderhandelingen. De pensionaris van die stad, Buys, en de burgemeester van Gouda, Van der Dussen, kwamen te Strijensas, aan 't Hollandsch Diep, samen met den Franschen gezant Rouil]é, aan wien zij te kennen gaven, dat de St.-Gen. genegen zouden zijn bij hun bondgenooten aan te dringen om Napels en Sicilië aan Filips van Anjou af te staan, wanneer het overige van de Spaansche mo- narchie aan zijn mede-pretendent Karel werd gelaten. Terwijl Rouillé met dat voorste] naar Parijs was, kwam Marlborough uit Londen om aan Heinsius het verlangen

1) Zonder handschoen kgant) of zonder Gent. 379 van koningin Anna over te brengen, dat de St.-Gen. zich met Engeland over de grondslagen van den vrede moesten verstaan, en dat de Spaansche successie in zijn geheel aan Oostenrijk moest worden toegewezen. In Mei kwam de Fransche minister van Buitenlandsche Zaken, De Torcy, zelf in Den Haag aan, om met ons en de gezanten van Engeland en Oostenrijk te onderhandelen, en daar moest hij in het zijvertrek bij Heinsius staan wachten op de voorwaarden, die men hem zou overhan om aan zijn meester, den geduchten koning Lodewijk-digen XIV, voor te leggen. De hoofdzaken van die voorwaarden bevatten, dat de geheele Spaansche monarchie aan aarts- hertog Karel zou komen, dat Frankrijk de Protestantsche opvolging in Engelaud zou erkennen, dat aan de Republiek handelsvoordeelen zouden worden verzekerd en met het Duitsche rijk alles op den voet van den vrede van Munster hersteld zou worden. Aanvankelijk scheen Lodewijk XIV geneigd die bepa- lingen aan te nemen; maar hij veranderde van gedachte, beweerde dat hij geen invloed in Spanje bezat en zijn kleinzoon niet kon dwingen om afstand te doen van de Spaansche troon. De oorlog moest dus worden voortgezet. Voor den veldtocht van 1709 had Lodewijk XIV een geducht leger op de been gebracht en om de Fransche grenzen te dekken 80,000 man in de Zuidelijke Neder- landen gezonden, onder aanvoering van de nog onover- wonnen maarschalk Villars. Deze nam er een zoo sterke stelling in, dat het 110,000 man sterke leger van de bondgenooten. waarvan de linkervleugel door Marlborough, en de rechter door Eugenius werd aangevoerd, het niet geraden achtte hem aan te vallen, maar het beleg sloeg voor Doornik. De stad werd onder aanvoering van Jan Willem Friso zoo plotseling berend, dat Villars geen tijd had het garnizoen te versterken en van meer levensmid- delen te voorzien. Een maand later, 28 Juli, gaf de stad zich over; maar nu moest het kasteel nog vermeesterd worden, hetgeen veel moeite kostte, daar de grijze bevel- hebber Merigny den omtrek van mijnen en loopgraven had voorzien, zoodat de belegeraars ook onderaardsche gangen 380 moesten graven, om die van den vijand onschadelijk te maken en er onder den grond vaak scherp moest worden gevochten. Eens vloog een batterij van 17 mortieren, door de belegeraars boven een vijandelijke mijn aangelegd, in de lucht. Op 31 Augustus moest echter het kasteel zich overgeven. Daar Villars voort was gegaan met zijn legerplaats te ver gaven de bondgenooten nu uitvoering aan het reeds-sterken, vroeger opgevatte plan om Bergen te gaan belegeren. Op 3 September werd een afdeeling van de Staatsche troepen, 60 eskadrons en 4000 man voetvolk vooruit gezonden om den weg naar Bergen voor Villars af te snijden. Die troepen volvoer- den hun last met buitengewone vlugheid, daar zij een weg van 17 uur gaans in den tijd van 21/3 etmaal aflegden, dus bijna acht uur gaans in het etmaal, d. i. het dubbele van de snelheid die aan een op oorlogsvoet gewapende troep werd toegeschreven. Villars, die tijding gekregen had van het voornemen van de bondgenooten, was om Bergen te redden onmid- dellijk uit zijn sterke stelling getrokken en naar Malplaquet gegaan, waar hij zijn leger liet halthouden op een terrein, waar zijn beide vleugels door uitgestrekte bosschen ge- dekt waren. De geestdrift van de Fransche troepen was verhoogd door de komst van Bouflers, die na den val van Rijsel buiten dienst was geweest, en nu als vrijwilliger onder een jongeren kameraad van gelijken rang zijn koning en vaderland kwam dienen. Villars was er zoo mede in- genomen, dat hij hem het bevel opdroeg over den rechter vleugel van 't Fransche leger. De bondgenooten legerden zich op 9 September in 't gezicht van de vijanden. Zij vielen toen en den volgenden dag niet aan, omdat Eugenius, wiens gewoonte anders was er maar dadelijk op los te slaan, de komst van 21 bataljons, die te Doornik waren achtergelaten, wilde af- wachten. Dien tijd maakte Villars zich ten nutte door zijn van nature sterke stelling nog geduchter te maken door het opwerpen van verschansingen, zoodanig opgesteld dat aanvallers onder kruisvuur genomen konden worden. De rechtervleugel van de bondgenooten bestond uit 381 het leger van prins Eugenius en werd aangevoerd door von der Schulenburg; de middentocht stond onder von Lottum en lord Orkney, terwijl over den linker vleugel het bevel werd gevoerd door graaf Tilly, die Ouwerkerk had vervangen, en onder wiep Jan Willem Friso was aan- gewezen om de verschansingen van den Franschen rechter vleugel te bestormen. De stadhouder van Friesland werd door de officieren meer gehoorzaamd dan de dappere, brave Tilly, omdat deze tot de staatsgezinde partij behoorde. Daar Friso slechts over 31 bataljons beschikte om 70 Fransche bataljons uit hun versterkte stelling te verdrij- ven, was bepaald dat de 21 bataljons die nog op 't slag- veld verwacht werden zich bij hem zouden aansluiten. Toen het bleek dat zij daartoe niet op tijd konden aan- komen, werd hun een andere weg voorgeschreven om den vijandelijker linker vleugel in den rug te kunnen vallen. Toch bleef aan Friso de nu onmogelijk geworden taak opgedragen, en later heeft hij zich ook beklaagd, dat hij toen een slachtoffer geweest is van den naijver van de Engelschen Er was bepaald dat de linker vleugel een half uur later den aanval zou beginnen dan de rechter. Om half- tien was die tijd verstreken en nog gaf Tilly geen bevel daartoe, waarschijnlijk wachtte hij de komst van de toe- gezegde 21 bataljons af, waarvan hem niet was meege- deeld, dat zij een andere bestemming hadden gekregen. Friso, die reeds lang de losbranding van het geschut en later van de geweren had geboord, werd ongeduldig en begon den aanval zonder het bevel van Tilly af te wachten. Onder een vreeselijk vuur vallen de Nederlanders aan. Een menigte officieren in de omgeving van Friso worden gewond of sneuvelen, en tot tweemaal toe wordt een paard onder hem doodgeschoten Steeds drijft hij zijn troepen voorwaarts, en het gelukt hem de Franschen uit eenige ver bajonet te verdrijven. -schansingen met de De Fransche veldheeren hadden tot nu toe hun aan bepaald tot hun linkervleugel, die het eerst was aan--dacht gevallen en eenigszins teruggedrongen; maar Bouflers, zijn rechtervleugel door Friso in gevaar gebracht ziende, snelde 382 met een aanzienlijke versterking toe en deed de Neder- landers wijken. Telkens werd de aanval hernieuwd en telkens moesten de aanvallers voor de overmacht weer onderdoen. Vier uur was er gestreden en de bondgenooten hadden alleen de verschansingen op den linkervleugel van den vijand vermeesterd Maar de strijd van de Nederlan- ders was niet vruchteloos geweest. De vijand had daar zijn middentocht geducht moeten verzwakken, en toen-door Marlborough en Eugenius dat hadden opgemerkt, lieten zij dien door lord Orkney met een geduchte macht aanvallen. Zoodra Friso dat gewaar werd viel hij ook weer aan en vermeesterde hij de verschansingen, terwijl Orkney door den Franschen middentocht heen brak. Toen moest Villars terugtrekken, en daarbij werd hij maar weinig door wat vervolgende ruiterij bemoeielijkt, omdat het voetvolk van de bondgenooten te veel had geleden om den vijand na te zetten. Zij hadden aan dooden en gekwetsen ruim 18,000 man verloren en daaronder waren er ruim 10,000 van de Staatsche troepen Daar de Fransche legerafdeelingen door verschansingen gedekt waren geweest, was hun ver enkele duizenden minder, zoodat de Fransche generaals-lies hun koning konden paaien met te zeggen, dat de bondge- nooten met zulke overwinningen het eerst vernietigd zou worden Evenwel slaagden de bondgenooten erin-den Hergen te veroveren. Het geschiedde onder het opperbevel van Friso, ofschoon zijn troepen veel ellende te verduren hadden van hevige regens en den ongelijkmatiger aanvoer van levens- en krijgsbenoodigdheden. Het adellijk geslacht van Arkel was tijdens de regee- ring van gravin Jakobs in de rechte linie uitgestorven, 1 ) maar er was nog een zijtak in leven gebleven, waarvan de leden, omdat zij trouw bleven aan de R- K. kerk, niet tot hoog aanzien geraakten. Een van hen had zeventien zonen, waarvan er negen aan den slag bij Malplaquet deel- namen. Slechts één kwam er ongedeerd af, zeven sneuvel- en en de negende lag zoo zwaar gewond onder een aan-

1) Zie D. I. bl. 213. 383 tal lijken, dat men op 't punt stond hem te begraven, toen nog bijtijds eenig leven in hem bespeurd werd. [lij her- stelde en stierf eerst vijftig jaar later. Bij zijn begrafenis bevond zich een oud officier, die na afloop van de plech- tigheid tot de bloedverwanten zeide: «Ik had u de aan- doeningen van dezen dag kunnen besparen, als ik bij Mal- plaquet niet bij toeval gemerkt had, dat de overledene nog een teeken van leven gaf en ik hein niet had laten weg- voeren Met Engeland werd nu een nieuw traktaat gesloten, waarbij de St. Gen. beloofden, de regeling van de troon- opvolging aldaar te zullen handhaven, terwijl koningin Anna ons het recht waarborgde om bij het sluiten van den vrede bezetting te leggen in eenige Zuidnederlandsche ves- tingen als barrière tegen Frankrijk. In 1710 werden de vredesonderhandelingen met Lodewijk XIV hervat. Van Fransche zijde kwamen te Geertruidenberg de maarschalk d'Uxelles en de abt Polignac samen met , pensionaris van Amsterdam, en Bruno van der Dussen, oud-burgemeester en pensionaris van Gouda. Men brak echter 26 Juli de onderhandelingen af, omdat de bondge- nooten bij hun vroegere eischen nu nog verlangden dat Lodewijk XIV zijn kleinzoon, desnoods met geweld zou dwingen om Spanje te verlaten, en dat voorstel wees de grijze koning met verachting van de hand. Aan den anderen kant werden zijn bedoelingen door de bondgenoten gewantrouwd. Tijdens den vredehandel gelukte het aan de St. Gen. om Oostenrijk te bewegen, hun den titel van Hoog Mogende Heeren te geven, voor welke voldoening van hun ijdelheid zij aan de kanselarij te Weenen 10,000 Gld. te betalen hadden. De veldtocht van 1710 leverde in de Zuidelijke Neder- landen niets beslissends op, al werden door de bondge- nooten eenige steden genomen. Anders ging het in Spanje Daar was Karel aanvankelijk zoo voorspoedig, dat hij de hoofdstad weer binnentrok, maar 10 December werd hij bij Villaviciosa, ten N.O. van Madrid, zoo geducht gesla- gen, dat hij met slechts 7000 man de kust van Catalonië bereikte en Spanje aan zijn mededinger moest overlaten. 384

heeds vroeger had er in Engeland een gebeurtenis plaats een goeden uitslag van den oorlog-gegrepen, die de hoop op aan 't Fransche hof had verlevendigd. Steeds was onder de Engelschen de ontevredenheid toegenomen over den langen duur en de kostbaarheid van den oorlog, en daar- van hadden zij, die de verdreven Stuarts op den troon terugwenschten, zoo handig gebruik gemaakt, dat 19 Augustus 1710 het Whig -ministerie waarbij Marlborough steun vond, vervangen werd door Tories, 1) die Frankrijk gunstig, en ons land vijandig gezind waren. Daar kwam nu nog bij, dat keizer Jozef I 17 April 1711 stierf en zijn broeder Karel, de pretendent naar de Spaansche kroon, in zijn plaats tot keizer werd gekozen. Deze vorst liet nu met minder klem zijn aanspraken op Spanje gelden, terwijl de zeemogendheden dit rijk evenmin onder de heerschappij van den Duitschen keizer als van den Franschen koning verlangden. Friso was voor den veldtocht van 1711 met Marlborough te velde getrokken, maar werd door de St.-Gen. naar Den Haag ontboden, waar de Pruisische koning Frederik I was aangekomen om het geschil te vereffenen over de nalatenschap van Willem III. Friso kwam 14 Juli met zijn gevolg aan den Moerdijk, en moest van daar worden overgezet naar Strijensas. Met eenige hofbeambten nam bij plaats in de veerschuit, maar toen hij een eind van wal was gestoken viel er zulk een stortbui, dat hij besloot over te stappen in het grootere vaartuig, waarmede zijn koets werd overgevoerd, om daarin beschut te gaan zitten tegen den regen. Hij verliet echter zijn rijtuig weer om de hevige windvlagen en hield zich vast aan de mast. De veerschuit bereikte gelukkig den overkant; maar een hevige rukwind deed het schip, waarop de 24-jarige Friso zich bevond, zoo overhellen, dat hij te water raakte en in de golven verdween. Hilkes, de kolonel van zijn garde, gleed met de koets ook in 't water en verdronk insgeli jks. De overigen kwamen aan land. Eerst eenige dagen

1) Zie Kollewijn's Wereldgeschiedenis D. III bl. 429. 385 later werd het lijk van den Frieschen stadhouder opge- vischt. Zes weken na zijn dood beviel zijn gemalin Maria Louise van een zoon, die de namen Willem, Karel, Hen- drik, Friso ontving. Tegen haar wil maakten de St.-Gen. over de nalatenschap van Willem III een voorloopige schikking met Frederik I van Pruisen, aan wien zij de rechten op het prinsdom Oranje toekenden. Terwijl Marlborough, krachtig gesteund door Fagel en andere Nederlandsche veldoversten, in de buurt van Atrecht zijn roem als veldheer tegenover VilIars glansrijk hand- haafde, teekende het nieuwe Engelsche ministerie een voor Frankrijk, waarvan de grondslagen-loopig vredestractaat met waren, dat Lodewijk XIV de Protestantsche troonopvolging in Engeland erkende en billijke maatregelen toezegde om de vereeniging van Frankrijk en Spanje onder één hoofd te voorkomen. Engeland liet dus het oorspronkelijk doel varen, waarom de oorlog begonnen was, het weren van de Bourbons van den Spaanschen troon. Het dreigde zelfs, toen Ruys te Londen klachten inbracht over zulk een eigenmachtig handelen, zonder ons de vredesonderhande- lingen voort te zetten, als wij ons niet aansloten bij de vastgestelde grondslagen voor den vrede. Marlborough werd naar Londen geroepen, waar hij de vorige jaren als overwinnend veldheer met zooveel eerbe- wijzen was ontvangen, om zich te verantwoorden wegens het beheer van de krijgskas, waaruit hij op oneerlijke wijze zich zelf had verrijkt. Hij kwam er nog goed af, daar hij alleen maar van zijn waardigheden werd ontzet. In zijn plaats werd de hertog van Ormond aan 't hoofd van de Engelsche troepen in de Nederlanden, ruim 64,000 man, geplaatst. De St.-Gen. vertrouwden hem echter niet en plaatsten de ruim 123,000 man, die zij in dienst bad- den, onder het opperbevel van prins Eugenius. In Januari 1712 werden te Utrecht vredesonderhande- lingen geopend, maar tevens met goedkeuring van Engeland besloten, den oorlog met kracht door te zetten, hetgeen door de Nederlandsche generaals werd voorbereid: Van Keppel, graaf van Albemarle, vernielde in Maart door een stouten tocht de magazijnen vat de Franschen te Arras,

KOI.LBWI T III. 25 386 waardoor hun ruiterij een groote belemmering ondervond om te velde te trekken, terwijl Fagel een sterke stelling langs de Schelde had bezet. Eugenius en de gedeputeerden te velde achtten het nu geraden om den vijand, die 25,000 strijders minder telde, aan te vallen, maar nu verklaarde Ormond, dat zijn regeering hem verboden had, tegen de Franschen te strijden. Wel kon thans geen veldslag geleverd worden, maar Eugenius droeg aan Fagel op om Quesnoi in te nemen. Het beleg begon op 19 Juni en twee weken later was de vesting genomen en de bezetting krijgsgevangen. Op 25 Juni verklaarde Ormond aan Eugenius en de gedeputeer- den te velde, dat hij van zijn regeering in last had om binnen drie dagen een wapenschorsing tusschen de En- gelsche en Fransche troepen af te kondigen. Dit was te trouweloozer, omdat Ormond deel had genomen aan de beraadslagingen omtrent de plannen voor den veldtocht en een geheime briefwisseling had gehouden met Villars, den opperbevelhebber van 't Fransche leger. Het doorzicht van de St -Gen. voorkwam, dat het leger van de bondgenooten aan een groot gevaar werd blootgesteld. Zij hadden met keizer Karel VI weten te bewerken, dat de Duitsche huurtroepen die door Engeland bezoldigd werden, toen Ormond aan deze gelastte om op 16 Juni met hem af te trekken, een weigerend antwoord gaven, op grond dat zij zich verbonden hadden om tegen de Franschen te vechten, en zich dus eerst aan den strijd zouden onttrekken, als het hun door hun eigen vorsten bevolen werd. Ormond verliet toen het leger van de bondgenooten alleen met zijn Engelsche troepen. In de laatste dagen van Mei 1712 had Eugenius het hoofdleger van de bondgenooten stelling doen nemen tus- schen do Schelde en de Selle om daar aan de Fransche troepen onder den bekwamen maarschalk Villars slag te leveren. Om de konvooien, die meer dan een dag noodig had- den om de krijgs- en levensbehoeften, die voor het leger uit Marchiennes moesten worden aangevoerd, te bescher- men, liet Eugenius door generaal Koppel met 13 bataljons en 30 eskadrons Denain bezetten, dat door twee ponton- 387 bruggen met de overzijde van de Schelde gemeenschap had. Tevens werd Landrecies, de eenige vesting, die Eugenius nog verhinderde om naar Parijs te trekken, door den vorst van Antialt- Dessau ingesloten; maar dewijl voor dat doel te weinig pontons aanwezig waren, kreeg Keppel bevel één van de bruggen af te breken en de pontons op te zenden. Villars nam den schijn aan alsof hij Landrecies wilde ontzetten; maar op 24 Juli viel hij onverwachts met zijn gansche legermacht de stelling van Albemarle bij Denain aan. 's Morgens te 7 uur kreeg Eugenius bericht van de opmarsch van de Franschen en terstond haastte bij zich naar Denain, waar hij drie uur later aankwam Het was hem gelukt de 10 bataljons infanterie, die er zich bevonden, met 6 andere, die niet ver af gelegen waren, te versterken, en daar hij de ruiterij over de pontonbrug naar den anderen oever van de Schelde had laten trekken, omdat zij achter de verschansingen maar in den weg stond, moesten die 16 bataljons het hoofd bieden aan 133 bataljons en 250 eskadrons van den vijand Lang hielden zij stand, maar eindelijk drong de Fransche overmacht de opgeworpen versterking binnen en zocht een groot deel van de troepen van Albemarle heil in de vlucht. Intusschen was de pon- tonbrug reeds bezweken onder den last van de aftrekkende ruiterij en bagage Velen verdronken in de rivier, o. a. van Nassau- W oudenberg, een zoon van den beroemden veld- maarschalk Nassau-Ouwerkerk, maar 1800 man bereikten de overzijde, zoodat met de ruiterij ruim 4,000 man van de 12,000 behouden bleven. Ruim 2,000 werden krijgs- gevangen gemaakt en onder hen behoorde Albemarle zelf, die tot het laatste oogenblik getracht had de vluchtenden tot staan te brengen. De overige manschappen waren ge- sneuveld of verdronken. Bet breken van de brug had ook ten gevolge, dat de 14 eerste bataljons van 't groote leger, die te hulp waren gesneld, Denain niet konden bereiken eer de vijand in de versterking was doorgedrongen. Villars maakte dadelijk van zijn overwinning gebruik door zich van Marchiennes en al den krijgsvoorraad van Eugenius, alsmede van Quesnoi 388 met den belegeringstrein, die voor Landrecies gediend had meester te maken. Generaal-majoor Van (lrovestins, die pas terug was van een tocht door Champagne en de bisdommen ;11etz, Toul en Verdun, waar hij met 1800 huzaren en dragonders gestroopt en gebrandschat had, en daardoor aan Lode- wijk XIV zulk een schrik op 't lijf had gejaagd, dat die koning er op bedacht was geweest van Versailles naar Chambord te vluchten — Grovestins moest te Bouchain voor de overmacht bukken en zich krijgsgevangen geven. Pe door hem betoonde moed werd door de Franschen zoo hoog geschat, dat bij op zijn eerewoord van Lodewijk XIV verlof kreeg, drie maanden naar Holland te gaan en daarna om in Frankrijk vrij rond te reizen. En terwijl de Republiek op de Fransche grens meer dan 100,000 man onder de wapenen had, viel nu de wakkere Fransche aanvoerder Pasteur met een paar duizend ruiters in Noord waar hij het platteland brandschatte, eerst Steen--brabant, bergen plunderde en daarna in schuiten naar Tolen overstak, waar hij schrikkelijk huishield. De Franschen beschouwden hun overwinning bij Denain als het behoud van hun land, en tot in de 19e eeuw werd in die plaats de verjaardag van den slag feestelijk herdacht. Aan de vredesonderhandelingen, die ondertusschen te Utrecht gehouden werden, namen deel gemachtigden van Frankrijk, die ook voor de belangen van Spanje, Beieren en heulen zouden optreden, en verder van Engeland, keizer Karel VI, Pruisen, Portugal, Savooie, Munster, Hannover, liessen-Kassel en andere Duitsche staten en eindelijk van den Paus, Venetië, Genua, Lotharingen, Toscane, Parma en Zwitserland. Tot de Nederlandsche vertegenwoordigers behoorden weer Puys en van der Dussen, en tot de Fransche de alit Polignac, die, wraak nemende voor de nederige houding die hij in 1710 te Geertruiden- berg had moeten aannemen, thans aan onze gemachtigden toevoegde: « Wij zullen bij u, over u en zonder u onder Hij kon zoo spreken omdat koningin Anna-handelen.» het al heimelijk over den vrede eens was geworden met Lodewijk XIV, zoodat de bondgenooten zich gedwon- 389 gen zagen ieder hun eischen afzonderlijk in te brengen. Behalve door de gezanten van den keizer werd in April 1713 de vrede bij afzonderlijke traktaten onderteekend. Filips V behield Spanje met de bezittingen buiten Europa, maar deed afstand van zijn rechten op de Fransche troon. Engeland kreeg van Frankrijk de landen aan de Hudsonsbaai, Nieuw-Schotland en New-Foundland en van Spanje de vergunning om jaarlijks tegen een matige som 4800 negerslaven in de Spaansche koloniën in Amerika in te voeren Ons land verwierf een kleine strook in Staats Vlaanderen met een deel van Opper-Gelder (Venlo, Ste- vensweert en St.- Michiel) waarmee de Generaliteitslanden werden vergroot, terwijl het grootste deel van Spaansch Opper-Gelder (thans een deel van de Rijn provincie) aan Pruisen kwam, waarvoor de koning van dezen staat aan Frankrijk afstand deed van zijn rechten op het prinsdom Oranje. Verder kregen wij van Frankrijk een voordeelig verdrag van handel en inkomende rechten, en vrijen invoer van haring in dat rijk. Een hoofdreden waarom wij aan den Spaanschen suc- cessie-oorlog hadden deelgenomen was om te voorkomen, dat de Zuidelijke Nederlanden in handen van Frankrijk zouden geraken. Dit doel werd bereikt. Die gewesten vielen ten deel aan Oostenrijk, en nadat Karel VI in 1714 te Iiastadt in Baden vrede had gesloten met Lodewijk XIV, kwam in November 1715 te Antwerpen met den keizer het barrière-traktaat tot stand, waarbij de St -Gen. het recht kregen om, als slagboom tegen Frankrijk, bezetting te leggen in de vestingen Namen, Doornik, Meenen, Warneton, Yperen, fort de Knocke en Veurne, terwijl de keizer, om tegemoet te komen in het onderhoud en de kosten van de garnizoenen in de barrière-steden, jaarlijks 1,250,000 G]d. aan de Republiek zou betalen. DE TIJD VAN POLITIEK VERVAL.

De voordeelen die de vrede ons schonk waren niet ge aan de zware offers, die een zoo klein staatje-ëvenredigd als onze Republiek was had moeten brengen om een zoo voorname rol in de Europeesche staatkunde te vervullen, om als mogendheid van den eersten rang te kunnen op- treden. Hadden de oorlogen die in 1678 en '97 eindigden de schuldenlast sterk doen toenemen, hij werd door den laatst beschreven oorlog met 350 miljoen Gld. vergroot omdat wij gemiddeld een leger van 125,000 man en een vloot, die minstens 50 zware linie.schepen telde, in dienst hadden gehad. Pe kas van de Generaliteit bleef in 1715 eenige maanden gesloten. Nu moest er plotseling bezuinigd worden en dit ging in zoo sterke mate, dat onze handel op de Oostzee, die ten gevolge van den Noorschen oorlog tusschen tsaar Peter den Groote en Karel XII veel te lijden had, niet behoorlijk beschermd kon worden. In 1717 werd voor dat doel geen enkel oorlogschip uitgezonden en bleven 300 van de 500 schepen, die toen gewoon waren op de Oostzee te varen, thuis. De sommen die de barrière verslond, zouden nutti- ger besteed zijn geweest aan leger en vloot De oude twisten over het afdanken van krijgsvolk en het opbrengen van lasten herleefden, en daar ieder ge- west zijn souvereiniteit op den voorgrond plaatste, kon de raadpensionaris Heinsius, die nog steeds de hoofdper- soon in de Republiek was, hoe krachtig gesteund door Jakob Hop, thesaurier-generaal, Frans Fagel, griffier van de St. Gen., en de zeldzaam bekwame , sekretaris van den laad van State, geen 391 voldoende eenheid in 't bestuur brengen. Om hiertoe te geraken werd op voorstel van Overijsel, dat daartoe was aangespoord door graaf Van Rechteren, een buitengewone vergadering van de St.-Gen. uitgeschreven Maar Gro- ningen, dat weer overhoop lag met de Ommelanden, liet er zich niet vertegenwoordigen en in September 1717 ging men, na bijna een jaar beraadslaagd te hebben, uiteen, zonder ander besluit te hebben genomen, dan dat het reeds zoo verminderde leger nog meer verzwakt zou worden. In het buitenland was ons aanzien nog zoo weinig ge- daald, dat Engeland en Frankrijk bij den aanvang van 1717 een drievoudig verbond met ons sloten, met het doel om de bepalingen van den Utrechtschen vrede en van het bar- rière-traktaat te handhaven. Keizer Karel VI die niet zonder reden ontevreden was dat Engeland en de Staten hem in 1713 aan zijn lot overgelaten hadden, deed nu de gepaste vraag, waartoe wij een barrière tegen Frankrijk noodig hadden, als wij met dat rijk verbonden waren ? Een half jaar later had werkelijk het schenden van den vrede van Utrecht plaats, maar door de mogendheid van welke men het 't minst verwacht had. De Spaansche koning Filips V had de regeering in handen gegeven van den schranderen Italiaan, kardinaal Alberoni. Deze wist in enkele jaren de macht van Spanje zoo te vergrooten, dat hij den tijd gekomen achtte om zijn plannen te ver- wezenlijken, namelijk, de Stuarts op den Engelschen troon te herstellen, en de Europeesche gewesten die Spanje bij den vrede van Utrecht verloren had, te heroveren. Aan- vankelijk gelukte het ham ook Sardinië on Sicilië te ver- meesteren. In ons land trok dit weinig de aandacht. Meer belang stelde men in de zware ramp die op 25 en 26 December 1717 een geweldigen storm uit het N. W. over ons land bracht. Op verscheidene plaatsen bezweken de dijken, waar- door vooral in Groningerland. veel polders onder het zee- water bedolven werden. Men berekent dat daar ruim 14,000 huizen wegspoelden, terwijl meer dan 2000 men- schen, 15,000 stuks groot, en 20,000 stuks klein vee 392 verdronken. Om de veroveringen van Spanje tegen te gaan sloten de keizer, Frankrijk en k ngeland, tot handhaving van de bepalingen van den vrede van Utrecht en die van Itastadt, in 1718 een verbond dat zij quadruple alliantie noemden, in de veronderstelling dat de Republiek ook zou toetreden'. Er werd door onze staatslieden voortdurend over beraadslaagd, en eerst in 't volgende jaar waren zij het er over eens, dat wij aan het viervoudig verbond moesten deelnemen ; maar toen was door het krachtig optreden van Engeland en Frankrijk het veroverde reeds teruggegeven. 1) Tot handhaving van de rust in Europa werd nu te Kamerijk een bijeenkomst gehouden, waarop bijna alle belanghebbende mogendheden vertegenwoordigers zonden. De St. Gen. zonden er geen afgevaardigden heen wegens de kosten en de omslag. Er werd niets bij ver- loren, daar de bijeenkomst tot niets leidde Wel was ons land nog een staat van beteekenis wegens de uitgebreide bezittingen in, andere werelddeelen en den aanzienlijken handel ; maar deze laatste was sedert 1672 niet meer wat bij geweest was Den eersten knak had hij gekregen van de Engelsche akte van navigatie, en toen het de aandacht van andere mogendheden had getrokken, hoe hier rijkdommen werden opgestapeld door den zeehandel, begonnen zij er zich ook op toe te leggen, in de eerste plaats Frankrijk onder de leiding van den bekwamen minister Colbert, en dat kon niet anders geschieden dan ten nadeele van onze kooplieden. De tijd was voorbij, dat zij uitsluitend de landen aan de Middellandsche Zee van graan uit de Oostzee voorzagen, en de noordelijker gelegen landen van hetgeen Zuid-Europa opleverde. Hamburg en Bremen waren geduchte mededingers van Amsterdam ge- worden, vooral wat den handel in wijnen en tabak betrof. Daarbij kwam nu nog dat in menig huisgezin de vroegere lust om te sparen verdrongen werd door de zucht om weelderig te leven. In het midden van de 18e eeuw begon men in de voornaamste koopsteden te klagen, dat er zooveel winkelhuizen leeg stonden.

1) Zie I:ollewijn's Wereldgeschiedenis D. III bl. 463. DE JEUGDIGE KONING LODEWIJK XV ONTVANGT TE VERSAILLES EEN GEZANT VAN DE REPUBLIEK. K. N. III. Bladz. g02.

393

De gewoonte van den Nederlandschen koopman om zijn waren zelf naar den vreemde te brengen om ze daar te verkoopen of om er zich heen te begeven tot het doen van inkoopen, werd meer en meer vervangen door den commissie-handel. De koopman bleef voortaan thuis Als hij iets in een ander land wilde verkoopen of inkoopen, gaf hij daartoe last aan een daar wonend persoon, die de commissie uitvoerde, maar daarvoor betaling kreeg. Niet zelden behartigden personen aan wie de commissie was o1)gedragen hun eigen belang boven dat van den koopman, die hun commissie opdroeg Hadden vorsten en steden in de middeleeuwen vaak geld opgenomen tegen lijfrenten 1) die niet meer betaald behoefden te worden bij den dood van den geldschieter, meer en meer was het gebruikelijk geworden om geld op te nemen tegen een bepaalde rente en daarvoor aan de geldschieters schuldbrieven, acties of effekten uit te reiken, die niet op naam stonden en dus verhandelbaar waren. In de 18e eeuw nam de effektenhandel zeer in omvang toe. Er waren effekten te koop van de St -Gen , de provinciale staten, de steden, de 0. en de W. I. Compagnie. Maar vreemde effekten waren niet altijd vertrouwbaar, zooals bleek uit die van de wisselbank en van de Mississippi-Compagnie in 1719 door John Law 2) te Parijs opgericht. Wel ver staten van Holland in 1720 aan de ingezetenen-boden de van hun gewest om van vreemde mogendheden of buiten maatschappijen effekten te koopen ; naaar velen-landsche stoorden zich daar niet aan. Sommigen die zulke effek- ten hadden gekocht en daarna weer verkocht, als zij in prijs bizonder hoog waren gestegen, werden er rijk door. Een veel grooter aantal werd tot den bedelstaf gebracht, toen de waarde plotseling daalde en er eindelijk geen rente meer van werd betaald. Menigeen, gedreven door de verderfelijke zucht om zonder inspanning spoedig rijk te worden, liet den degelijken handel

1) Zie D. I. bl. 426 2) Zie Kollewgn's Wereldgeschiedenis D. III. bl. 504. 394 varen om zich over te geven aan spekulatie of dobbelspel, toen windhandel, nu termijnhandel genoemd. Van twee personen, die geen van beide effekten of koopwaren be - zitten maar over Benig geld kunnen beschikken, verkoopt de een aan den ander b v. een hoeveelheid graan, die heden de waarde heeft van 20,000 Gld om over zes weken af te rekenen. Van het leveren van de effekten of de koopwaar is geen sprake Als nu na verloop van den overeengekomen tijd de prijs van het graan zoo is gestegen, dat de hoeveelheid die voor zes weken 20,000 Gld. waard was, nu voor 23,009 verkocht kan worden, dan betaalt de verkooper aan den kooper 3,000 Gld. Was daarentegen de prijs gedaald, zoodat wat vroeger 20,000 Gld kon opbrengen, nu voor 16,000 Gld. te verkrijgen is, dan betaalt de kooper aan den verkooper 4,000 Gld. Evenals men in 1635 wind- handel had gedreven door tulpebollen voor buitensporige prijzen te koopen en te verkoopen, deed men het in 1730, maar gelukkig op kleiner schaal, met hyacinten. Ook de nijverheid geraakte aan 't kwijnen, omdat an- dere volken zelf fabrieken gingen oprichten voor stoffen, die hun vroeger door ons werden geleverd. Zij begonnen hun eigen nijverheid te beschermen door, zooals b. v. Frank- rijk, den invoer te verbieden van wollen en zijden stoffen uit ons land. Tot in het begin van de 18e eeuw werden te Leiden jaarlijks ruim 20,000 stukken laken geweven, na 1730 nog maar 11,000. en na 1750 niet meer dan 6,000 stukken, een getal dat allengs verminderde. Ook was het verval zichtbaar bij de houtzaagmolens, de scheeps- timmerwerven, de touwslagerijen, de hoede- en aardewerk ververijen en de brouwerijen. -fabrieken, de In 1720 overleed Heinsius, die, even eenvoudig in zeden en omgang als Jan de Witt, een en dertig jaar lang als raadpensionaris groote diensten aan zijn vaderland had bewezen. Als zijn plaatsvervanger werd benoemd Izaak van Hoornbeek, pensionaris van Rotterdam, op een jaarwedde van 12,000 Gld. zooals zijn voorganger had genoten. Na het sluiten van de Quadruple- alliantie werden hier te lande klachten vernomen over de vervolgingen die protestanten in sommige katholieke landen te lijden hadden. 395

In Polen werd hun het stemrecht op den landdag ontno- men. In Hongarije werden godgeleerde boeken, uit Enge- land en Holland derwaarts gezonden, verbeurd verklaard. Te Spiers en te Mainz ontnam men kerken aan de Protestan- ten. In de Palts werd hun de Heidelbergsche Catechismus afgenomen, de verplichting opgelegd om bij te dragen tot de kosten van Roomsche plechtigheden, het beheer over hun aalmoezen aan Katholieken toevertrouwd, en hun verboden op heilige-dagen te werken en hun winkels te openen. Boven- dien werden zij te Heidelberg van twee kerken, en van de inkomsten van verscheidene andere beroofd. De protestant- sche mogendheden teekenden tegen dat alles ernstig verzet aan. De St.-Gen. richtten zich in 't bizonder tot den keurvorst van de Palts, en to^.n dat geen uitwerking had, besloten zij de Jezuïeten, die zij in de eerste plaats voor de aanstokers van die maatregelen hielden, en alle andere reguliere priesters volgens niet herroepen plakkaten van vroeger tijd uit het land te bannen. I)e keurvorst gaf nu in zoover toe, dat hij de Protestanten weer in 't bezit stelde van een van de hun ontnomen kerken; maar aan Catechismus verlangde hij de woorden, dat de-gaande de mis reen vervloekte afgoderij» is, er uit verwijderd te zien. Zoowel zijn protestantsche onderdanen, als de St. Gen achtten dat te veel geëischt, en daarom werd het door laatstgenoemd lichaam genomen besluit ten uitvoer ge- legd. Daar in dezen tijd te Marseille pest heerschte, werd door de St. Gen. aan schepen uit Zuid- Frankrijk komende streng verboden in Nederlandsche havens binnen te loopen Bij de zeedorpen deden zij lazaretten opslaan om er personen en goederen van gestrande schepen in af te zonderen. In de beide volgende jaren gaven, zij zelfs bevel om besmette schepen met de lading te verbranden, nadat het volk on- gekleed aan land was gebracht om op een afgelegen oord een bepaalden tijd onder geneeskundig toezicht te blijven: oorspronkelijk veertig dagen (quarantaine). Meer had de handel in de Middellandsche Zee te lijden van de Algerijnsche zeeroovers, die in enkele jaren een veertigtal straatvaarders, die een waarde aan boord hadden 396 van 6 miljoen, genomen, en bijna 1000 matrozen tot slaven gemaakt hadden. Eindelijk zonden de St-Gen. in 1721 naar de Viddellandsche Ze•- acht oorlogschepen onder den vice- admiraal Aerssen van Sommelsdijk, die den ganschen zomer in of nabij de straat van Gibraltar kruiste zonder een enkel van de Algerijnsche schepen, die beter bezeild waren dan de onze, te kunnen veroveren. In het volgende jaar gelukte het echter aan den schout-bij-nacht Grave twee kapers van Algiers te bemachtigen, en nog vier jaar later slaagde men er in niet Algiers vrede te sluiten. De jeugdige stadhouder van Friesland was op zijn ze- vende jaar ook door Groningen tot stadhou.'er benoemd en op zijn elfde jaar werd hem in 1722 diezelfde waar opgedragen door Drente. Zoodra het bekend werd-digheid dat de vrienden van zijn huis (lat ook gedaan zochten te krijgen in de staten van Gelderland, zochten de staten van Holland hen van dat voornemen te doen afzien, door hun een brief te zenden waarin zij er op wezen, dat het aan een stadhouder gelijk stond met liet afstaan-nemen van van een gedeelte van de macht en (te hoogheid van de staten aan een ander, en dat de verandering van een staatsche in een stadhouderlijke regeering partijschap en tweedracht ten gevolge LOU hebben. Want ceenigen zouden de andere gewesten tot dezelfde verandering zoeken over te halen: hiertegen zouden anderen wederom arbeiden tot handhaving van den tegenwoordigen vorm van regeering, waaruit een onvermijdelijke verzwakking, en veellicht het volkomen bederf van den staat zou kunnen ontstaan. Zulke partijschappen had men vooral in Gelderland te duchten. Men had daar ruim twintig jaar achtereen, in tijden van oorlog en vrede, bevinding gehad van de kracht van de tegen beslissen van moeilijke geschil--woordige regeering in het len, in het behoorlijk regelen en merkelijk verbeteren van den staat van de ge!dmiddelen, en in verscheiden andere opzichten. Wat kon men zich toch meer beloven van de stadhouderlijke regeering?. (Wagenaar) De staten van Gelderland antwoordden hierop, «dat reeds vóór de afzwering van Filips hot land onder en door hertogen, graven, bisschoppen en heeren, te gelijk 397 met de staten geregeerd was.» Na gewezen te hebben op de groote verdiensten van Willem I en zijn zonen als stadhouders en het feit dat de meeste gewesten van 1650 tot 1672 zonder stadhouder waren gebleven, gingen zij aldus voort: «De droevige verdeeldheden onder de ge- westen in dien tusschentijd ontstaan, willen wij niet op- halen; maar wie kan zwijgen 'dat de staat, waarvan drie gewesten waren afgerukt, na dien tijd, door het goed be- leid van Willem I1I, prins van Oranje, wederom hersteld is in den toestand, waarin men dien nog tegenwoordig ziet? 't Is dan niets nieuws een stadhouder aan te stellen. Onder het stadhouderlijk bewind is de staat tot zijn hoogsten luister opgeklommen.» En de staten van Gelderland ver- kozen Willem, Karel, Hendrik, Friso tot stadhouder, maar evenals in stad en Lande met een instruktie, die het ge- zag aan de betrekking verbonden sterk besnoeide. Keizer Karel VI had reeds in 1722 oktrooi verleend voor de oprichting te Ostende van een Oost- en West- indische maatschappij. De zeemogendheden beschouwden dit als een schending van den vrede van Munster, volgens welken de koning van Spanje zijn bezittingen in Oost- Indië niet mocht uitbreiden, en dat de Zuidelijke Neder- landen daar dus ook onder begrepen waren. De keizer voerde hiertegen aan, dat die bepaling hem niet kon binden. Frankrijk en Spanje hadden zich aanvankelijk ook tegen de oprichting van de handelmaatschappij te Ostende ver maar nu ontstond er tusschen die twee rijken een-klzard, groote verwijdering. De jeugdige Fransche koning Lode- wijk XT was verloofd aan een Spaansche infante,,die nog een kind was, en nu zond hij haar op raad van zijn voogd, den hertog van Bourbon, naar Madrid terug om een huwelijk aan te gaan met Maria Leczinsky. De Omme edelman f ipperda, 1 ) die in de plaats van Alberoni-lander was getreden, bracht nu een geheim verdrag tot stand. tusschen Filips V en Karel VI, waarbij Spanje, zooals later bleek, de maatschappij van Ostende erkende.

1) Zie Kollewijn's Wereldgeschiedenis D. III bl. 462. 398

Engeland, door eenige onvoorzichtige uitdrukkingen wantrouwend geworden, wist te Hannover een tegenver- bond tot stand te brengen met Frankrijk en Pruisen, en noodigde de Republiek uit om ook toe te treden. Lang werd er bier over geweifeld. Men wilde de maatschappij te Ostende opgeheven hebben; maar vreesde evenzeer er om betrokken te worden in een oorlog. Eindelijk toen Iiipperda, ha bij Filips V in ongenade te zijn gevallen, de geheimen van het verdrag niet Karel VI aan onze gezanten had verklapt, sloot Holland in Februari 1726 zich bij het tegenverbond aan, en een half jaar later volgden de St. Gen dat voorbeeld, op voorwaarde dat hun recht gehand zou worden om de Oostenrijksche Nederlanden van-haafd de vaart op Indië uit te sluiten. In het volgende jaar wist de Fransche minister, kardinaal de Fleury, Karel VI over te halen om buiten Spanje om een vredesverdrag te teekenen, waarbij bepaald was dat de maatschappij te Ostende zeven jaar werd geschorst, en de andere geschil- punten nader zouden worden geregeld _ Met dit doel had

,er in 1728 te Soissons een bijeenkomst plaats, die tot zulk een verwijdering tusschen Oostenrijk en Spanje aan- leiding gaf, dat laatstgenoemd rijk in 1729 te Sevilla een traktaat sloot met Engeland, Frankrijk - en de Republiek. Gestreden werd er echter niet tegen den keizer, omdat de zeemogendheden geen oorlog wilden voeren in de Oostenrijksche Nederlanden en men het niet eens kon worden over de streek waar dan. Engeland begon weldra gevaar te zien in de nauwere aaneensluiting van de Bourbons in Frankrijk en Spanje, en zoodra dit door het Oostenrijksche hof was bemerkt, gaf het te kennen, dat de keizer wel zou willen toegeven op het punt van de maatschappij te Ostende, indien de mogendheden de pragmatieke sanctie, 1 ) waarbij zijn dochter Maria Theresia als opvolgster in de Oostenrijksche kroon erkend, wilden waarborgen. Op deze grond-landen was werd in 1.731 te Weenen een traktaat gesloten,-slagen waaraan wij ook deelnamen door de ijverige bemoeiingen

1) Zie Kollewijn's Wereldgeschiedenis D. III bl. 475. 399 van Simon van Slingelandt, die in 1727 Van Hoornbeek als raadpensionaris van Holland was opgevolgd Ook hij kreeg een inkomen van 12,000 Gld. en zoo bij de betrekking neerlegde zou hij een pensioen genieten van 4,000 Gld Nadat de prins van Oranje den eed als stadhouder van Groningen en Gelderland had afgelegd, namen de staten van Holland het besluit om zonder eenparige bewilliging van de gewesten geen zitting in de Raad van State te ver- benen aan een stadhouder van een of meer gewesten. In 1734 kwam eindelijk een vergelijk met den koning van Pruisen tot stand over de nog onvereffende nalaten stadhouder deed daar-schap van Willem III. De Friesche afstand van Oranje, Chalons enz., doch behield het-bij recht om evenals de koning van Pruisen den titel en de wapens van 't prinsdom Oranje te blijven voeren. Ook verkreeg de Prins Veere en Vlissingen, in welke steden de staten van Zeeland sedert 1703 de niagistraatbestelling aan zich hadden getrokken. Zij namen in 1722 zelfs het besluit beide ten eeuwigen dage van alle leenroerigheid te ontheffen onder toekenning van een schadeloosstelling van 100,000 rijksdaalders aan den eigenaar. De bedoeling was om door dien maatregel te voorkomen, dat de Prins, als markies van Veere en Vlissingen door die steden in- vloed kon doen uitoefenen op zijn verkiezing tot stad- houder. De Prins protesteerde krachtig tegen dat besluit, de stad Veere stemde tegen de opheffing van het mark- graafschap, en zoo bleef deze zaak voorloopig onafgedaan. Toen er sprake van was dat de Prins in 't huwelijk zou treden met Anna, de oudste dochter van den Engel- schen koning George II. gaven de staten van Holland aan den gezant van Engeland hun vrees te kennen, dat die echtverbintenis verkoeling te weeg zou kunnen brengen tusschen Z. M. en de Republiek, en tusschen de gewesten on- derling. Zij hoopten en verwachtten daarom dat de koning het huwelijk niet zou doen sluiten. George II verklaarde daarop, dat hij niet begreep met welk recht de staten zich met zijn familie-aangelegenheden bemoeiden. Het huwelijk werd in 1734 gesloten en toen antwoordden de 400

St.-Gen. op de ontvangen kennisgeving, met hun hoop uit te drukken, dat 's Konings dochter in de vrije Repu- bliek al ht genoegen zou vinden, dat de gelegenheid van de plaats en de tegenwoordige gesteldheid van de regee- ring, die hen ter harte ging, zou kunnen geven. Laatst uitdrukking gaf duidelijk te kennen, dat er-genoemde geen plan bestond om den schoonzoon van den koning tot hooge waardigheden te verheffen. Om te maken dat hij niet tot generaal van 't voetvolk kon worden aange- steld, werden er in 't geheel geen generaals benoemd. De prinsgezinden werden in de stadhouderlooze gewes- ten op allerlei wijze bemoeilijkt. Een dominee die voor den Prins en de Prinses bad, werd door de vroedschap berispt en bedreigd met het inhouden van zijn jaarwedde Een regent die in 't oog vallend den Prins aanhing, werd buiten alle bewind gehouden, terwijl een officier, die er voor uitkwam prinsgezind te zijn, geen kans had op be- vordering. Waagde een burger het, te beweren dat de verheffing van den Prins noodzakelijk was om een einde te maken aan den verwarden toestand, dan liep bij gevaar van politieke uitzetting buiten zijn woonplaats. Tevergeefs zocht de schrandere raadpensionaris Simon van Slingeland, wiens beheer van de buitenlandsche zaken aan de hoven te Weenen, Londen en Versailles zeer ge- waardeerd werd, de gebreken van onze staatsregeling te verhelpen. Hij achtte het noodig het aantal zaken, waar- voor in de St.-Gen. eenstemmigheid werd vereischt, te beperken, en de macht van dit lichaam en van den Raad van State toe te vertrouwen aan een regeeringsraad, waar- van de leden voor hun leven benoemd zouden worden, opdat zij zich boven provincialisme verheven zouden ach- ten en uitsluitend de belangen van den ganschen staat in 't oog houden. De St.-Gen. wenschte hij dan eens in 't jaar bijeen te doen komen om over de begrooting te be- raadslagen en te stemmen. Geschillen tusschen gewesten wilde hij door daarvoor te benoemen scheidsrechters doen uitmaken. Hij kon echter niet anders gedaan krijgen dan de afschaffing in Holland van verbeurdverklaringen van goederen bij rechterlijk vonnis. 401

Veel regenten, door baat- en heerschzucht gedreven, hielden alle verbeteringen tegen. De fiere staatslieden van de 17e eeuw hadden plaatsgemaakt voor een duffe familie stadsambten die bezoldigd werden schonken-regeering. De zij aan hun bloedverwanten, die dan wel de inkomsten trok- ken, maar het werk door anderen tegen een karig loon lieten verrichten. Zelfs keerden zij jaargelden uit voor ambten die niet langer werden uitgeoefend en voerden zij voor hun dochters en nichtjes bezoldigde titels in, zooals te Amsterdam die van moeder van de turfvulsters (turf- moertje) zakjesnaaister aan 't stadhuis, veegster van den Dam, enz. Toen in den herfst van 1730 een aantal palen die als zeewering aan den voet van de Westkappelsche dijk 1) dienst deden, tot den grond af braken, bleek het dat ze in- wendig geheel doorknaagd waren door den paalworm, een boormossel dien men reeds vroeger had ontdekt in schepen, die naar de Oost of de West voeren. De ontsteltenis over deze ontdekking vermeerderde niet weinig, toen in 't vol jaar hetzelfde werd waargenomen aan de dijken te-gende Medemblik, Den Helder, Texel en in Friesland. Velen zagen in die ramp een straffe Gods, die zij zochten af te weren door bededagen. In 1732 bedachten Pieter Straat en Pieter van der Deuren om de palen waar het kon te vervangen door steenen glooiingen, die een betere bescherming geven tegen 't geweld van de zee. Dit deed Wagenaar schrijven: «De plaag der zeewormen, om welker afwending de Hemel, op bevel der Hooge Overheid, in de kerken deezes Lands, ernstelyk, gesmeekt werdt, is, by uitkomst, gebleeken, tot eenera zegen voor de ingezetenen geweest te zyn.» Toen een nieuwsblad had medegedeeld, dat in Novem- ber 1735 in Den Haag een vrijmetselaarsloge 2) was op- gericht, deden de Gecommitteerde Raden onderzoek naar den berichtgever en namen zij hem in verhoor. Op hun vraag naar hetgeen het doel van de orde was, verwees de

1) In 1540 na het wegslaan van de duinen met vergunning van Karel V aangelegd. 2) De orde was 1717 te Londen gesticht. KOLLEWIJN 111. 26 402 berichtgever naar een in 1723 te Londen gedrukt boekje. Het werd onderzocht en men vond er o. a. twee punten in, «die ten hoogste bedenkelijk voorkwamen» : lo dat lieden van allerlei gevoelen op 't stuk van den Godsdienst, die de verplichting aan de zedelijke wet erkenden en eer- lijk leefden, in de orde konden worden opgenomen; echter geen Godloochenaars of vrijgeesten, en 2o. dat de vrij met- selaars wel gehouden waren zich als vreedzame onderdanen van de burgerlijke overheid te gedragen ; doch dat iemand die zich alleen aan wederspannigheid tegen den si aat, en aan geen andere misdaad schuldig had gemaakt, niet uit de orde mocht worden geweerd. Slingeland bracht dit ter kennis van de staten van Holland die terstond een aanschrijving richtten aan het gerechtshof en aan de burgemeesters van de steden, Den Haag daaronder begrepen, om de loges van vrijmetselaars, zoo zij op hun gebied waren gesticht, terstond te doen sluiten. De loge te Amsterdam in de Stilsteeg «werd met- terdaad gestoord. » Toen Slingeland in 1736 overleden was, zeide de gezant van Portugal in Den Haag: :Nu heeft de Republiek geen hoofd meer.» Bolland koos tot raadpensionaris. Het jaar 1740 begon met een geducht strenge koude. Van 4 januari tot 10 Maart hield de vorst aan. De Zui- derzee bevroor geheel en langs het strand van de Noord- zee lag een strook ijs van 10 minuten gaans breed. Daar de scheepvaart zoo'n geruimen tijd gestaakt moest worden, ontstond er schaarschte aan voedings- en brandstoffen, en daardoor groote duurte. Op 20 October van genoemd jaar overleed keizer Karel VI, die overeenkomstig de pragmatieke sanctie in de Oostenrijksche kroonlanden door zijn dochter Maria The- resia werd opgevolgd. Drie vorsten verklaarden meer recht dan zij op de kroonlanden of een deel er van te hebben, namelijk de keurvorst van Beieren, die de pragmatieke sanctie niet had goedgekeurd, benevens de koning van Spanje en de keurvorst van Saksen, die het wel hadden gedaan, maar die beweerden er niet aan gebonden te zijn, 403 omdat hun bekrachtiging geschied was in strijd met hun eigen recht. De koning van Pruisen, die de pragmatieke sanctie ook had bekrachtigd, was kort voor Karel VI over- leden, en zijn zoon, de bekende Frederik II, hield er zich niet aan en veroverde Silezië. Frankrijk, dat den keizer ook ter wille was geweest om de opvolging van zijn dochter goed te keuren, sloot zich bij Beieren en Spanje aan om haar te beoorlogen. 1 ) George II van Engeland besloot zijn gelofte gestand te doen en Maria Theresia te steunen. Ook de St -Gen, deden het, maar schoorvoetend. Het leger, dat in de laatste jaren erg verwaarloosd was, werd af en toe met eenige duizenden manschappen vermeerderd, samen ten bedrage van 40,000. Maar in plaats van Maria Theresia volgens het Weener traktaat met 5,000 man bij te staan, besloot men haar 840,000 Gld. te zenden, welk geld echter vrij traag werd opgebracht. Deze zeurige wijze van handelen had ten ge- volge, dat George II, toen de Franschen in 1741 een tweede leger naar den Beneden-Rijn zonden, zijn keurvor- stendom Hannover onzijdig liet verklaren. De St.-Gen. toonden zich hierover misnoegd, maar de Engelsche koning deed opmerken, dat zij zoo goed als niets hadden gedaan voor het handhaven van de pragmatieke sanctie, of het verdedigen van Hannover, en er dus geen reden was om te klagen, als hij voor de veiligheid van zijn keurvorsten zorgde, nu het door Pruisen en Frankrijk werd-dom bedreigd. De prinsgezinde dichter en staatsman Willem van Haren,

,een Fries, spoorde de regeering tot het nemen van krach maatregelen aan in gelegenheidsgedichten, zooals zijn-tige Leonidas, waarin hij in beeldspraak de tijdsomstandigheden schildert. Hij drukte daarmee de stemming uit van de aanhangers van 't huis van Oranje en van hen, bij wie de oude vrees voor Frankrijk nog bovendreef. Velen bij wie de handelsbelangen steeds op den voorgrond hadden ge- staan, begonnen in te zien dat de oorlogschuwende staat-

1) Zie voor de Oostenrijksche successie -oorlog I{ollewijn's Wereld ,geschiedenis D. 1II bl. 475. 404 kunde niet altijd was vol te houden, terwijl de staatsge- zinden vrees gingen koesteren voor de ontevredenheid van 't volk. In de staten van Holland stelde de meerderheid voor, om hulptroepen aan Maria Theresia te zenden. Dordrecht en Den Briel waren er sterk tegen. Zij beweerden, dat niemand zich tot zijn schade verbinden mocht, en een verdrag altijd zóó moest worden opgevat, dat men er zich niet meer aan behoefde te houden, als men er nadeel van ondervond. Ondanks het protest van die steden besloot de meerderheid voor de nakoming van het Weener tractaat in de St.-Gen. te stemmen. Ook dit lichaam besloot er toe bij meerderheid van stemmen, want Utrecht en Gelderland verklaarden er zich tegen. George II drong er in 1744 op aan, dat de Republiek aan Frankrijk den oorlog zou verklaren; maar daartoe wilde men hier nog niet overgaan. Zijn eisch om hem volgens de traktaten met 20 oorlogschepen bij te staan moest men wel nakomen ; maar het was er ook naar. Dadelijk werd er last gegeven om de schepen uit te rusten en in Augustus, had men er niet meer dan acht gereed. In haast werden toen eenige vlagofficieren benoemd, die voor 't meerend eel reeds lang buiten betrekking waren. Zoo was de opper luitenant-admiraal Grave, in geen 15 jaar op-bevelhebber, zee geweest. Bij had zijn benoeming te danken aan de voorspraak van een jichtigen burgemeester, dien hij mengen avond had helpen korten met het tokkadiolje -spel (trik-trak). Nu deelde de Fransche gezant aan de St.-Gen. mede, dat Lodewijk X V een inval zou doen in de Oostenrijksche Nederlanden, en werkelijk had dit plaats met een leger van 100,000 man. Om het te keer te gaan stonden er 30,000 Engelschen onder generaal Wade, 7,000 Oosten troepen onder den hertog van Aremberg en 30,000-rijksche Nederlanders onder Willem Maurits van Nassau-Ouwerkerk, een zoon van den beroemden veldmaarschalk. Gemis aan eensgezindheid onder de aanvoerders was oorzaak, dat de Franschen zich in weinige dagen meester maakten van een viertal barrière-steden, waarvan het onderhoud door de republiek verwaarloosd was. 405

Door den inval van een Oostenrijksch leger in den Elzas moest Lodewijk XV met een groot deel van zijn troepen derwaarts trekken, 45,000 man in de Zuiderlijke Neder- landen achterlatende onder het opperbevel van een van de grootste veldheeren van zijn tijd, Maurits van Saksen, een zoon van koning August II van Polen 1) en de gravin von Königsmark. Hij ging over in dienst van Frankrijk, waar hij voor 53,000 Gld. een regiment kocht en tot maarschalk benoemd werd. Ouwerkerk wilde van de over- macht gebruik maken en hem aanvallen, maar Aremberg, die het opperbevel voerde, was er tegen en zoo gebeurde er niets. In 1745 was het opperbevel opgedragen aan den 70-jarigen Oostenrijkschen veldmaarschalk KSnigsegg, maar het werd inderdaad gevoerd door den hertog van Cumberland, den tweeden zoon van George II, terwijl aan 't hoofd van de Nederlandsche troepen was geplaatst de regeerende vorst van Waldeck. Cumberland viel de Franschen aan met het zeer ver- sterkte dorp Fon.tenai te laten bestormen door Nederland- sche troepen. Tot tweemaal toe werden zij afgeslagen, ten gevolge waarvan een gedeelte van hen op de vlucht sloeg. Dit deed ook kolonel Appius met zijn regiment. Te Ath hield hij rust en, schreef van daar aan den Raad van State, dat het leger van de bondgenooten geheel verloren was. Deze lafhartigheid kwam hem duur te staan; want toen hij in zijn woonplaats Groningen terug was gekeerd, scheelde het weinig of hij was een prooi geworden van de woede van 't volk; daarbij wilde zijn echtgenoote hem niet meer in huis toelaten, en werd hij door den krijgs- raad van zijn ambt vervallen verklaard. Na de mislukte aanvallen op de versterkin gen van Fontenai, liet Cumberland op den middentocht van den vijand door Engelsche en Hannoveraansche troepen een aanval doen. Toen zij de linie van de Fransche garde genaderd waren riepen de Engelsche officieren: «Mijnheeren van de Fransche

1) Zie Kollewijn's Wereldgeschiedenis D. III bl. 418. 406 garde geeft vuur !» waarop geantwoord werd: a Mijnheeren Engelschen, wij schieten nooit het eerst!» De Engelschen brachten door een hevig vuur de Franschen aan 't wijken; maar hun linie werd door Fontenai aan den rechter, en een versterking aan den linkervleugel verhinderd zich in de gansche breedte voort te bewegen. De tweede Engelsche linie sloot zich nu aan bij de achtergebleven vleugels en zoo ontstond een hol vierkant De maarschalk van Saksen, aanvankelijk meenende met een aaneengesloten massa te doen te hebben, dacht dat hij den slag verliezen zou; maar zoodra hij zag dat hij gedwaald had, liet hij 6 vuurmon- den op het front van de aanvallers richten, en daar de tweede linie van de Engelschen de eerste niet spoedig ge- noeg kon steunen, keerde de kans en moesten de Engel- schen wijken. Aan Waldeck werd opgedragen den aftocht met de niet gevluchte Hollandsche troepen te dekken. De maarschalk liet de behaalde overwinning niet onge- bruikt. Hij veroverde een groot aantal plaatsen in de Oostenrijksche Nederlanden, en daar de ondernemende Karel Eduard, 1 ) een kleinzoon van den onttroonden Da- kobus II, door een inval in Schotland een poging deed om den Britschen kroon te vermeesteren, liet George II een groot deel van het leger onder Cumberland naar En- geland oversteken, terwijl overeenkomstig de traktaten Maurits van Nassau met 6000 man van ons leger aan den Engelschen koning te hulp werd gezonden. Wel keer deze spoedig terug; maar het leger van de bondge--den nooten was zoo verzwakt, dat weldra geheel Vlaanderen en al de barrière-steden in de macht van de Franschen waren. Het was ondertusschen reeds Oktober 1746 geworden, doch de maarschalk van Saksen wilde met de 111,000 man, die hij onder zijn bevelen had, nog slag leveren aan de bondgenooten, die, 73,000 man sterk, onder het opper- bevel van Prins Karel van Lotharingen stonden. Deze had nabij Raucoux een stelling gekozen, zoo vol terrein-

1) Zie Kollewiju's Wereldgeschiedenis D. III blz. 442. 407 hindernissen, dat zijn troepen er zich moeilijk konden be- wegen. De Nederlanders onder Waldeck vormden den lin- kervleugel en werden door de Franschen 's morgens te 10 uur met groote hevigheid aangevallen. Na gedurende vier uren kloekmoedig stand te hebben gehouden moesten zij voor het overweldigend kanonvuur van de Franschen wijken. Zij deden het in goede orde, zoodat zij achter den straatweg naar Tongeren weer stelling namen, en Wal meende zich daar te kunnen handhaven. Welhaast-deck kreeg hij echter bericht dat de Franschen met de bajonnet den middentocht van 't leger, uit Engelschen, Hannoveranen, Beieren en Hessen bestaande, uit Raucoux hadden ver- dreven. Nu moest Waldeck wel terugtrekken om niet van de Oostenrijkers, die den rechtervleugel uitmaakten te wor- den afgesneden_ Prins Karel, die deze troepen buiten 't gevecht had gehouden, trok nu ook maar af, en eer de nacht was gevallen, bevond het geslagen leger zich op den St. Pietersberg nabij Maastricht. Kort te voren was de raadpensionaris Van der Heim, onder den last van zijn moeilijke betrekking op 53 jarigen leeftijd bezweken. In zijn plaats werd de bekwame staats. gezinde griffier van 11. H. M., Jakob Gilles, gekozen. Deze maakte eerst bezwaar om in dezen zorgvollen tijd als raad- pensionaris op te treden, maar hij liet zich overhalen door voordeelige geldelijke beschikkingen en het recht om te allen tijde de zittingen bij te wonen van de Gecommit- teerde Raden, de staten van Holland en de St.-Gen. Op 23 September 1746 werd hij beëedigd als raadpensionaris en voorgedragen als pensionaris van de Ridderschap. Daar de oorlog Frankrijk uitputte, trachtte Lodewijk XV vrede te krijgen, in de eerste plaats met onze Repu- bliek, met wie hij heette niet in oorlog te zijn, dewijl wij slechts onze verplichting nakwamen om Maria Theresia te ondersteunen. De staatsgezinde partij, die ook naar het einde van den krijg streefde, wist de St.-Gen. te doen be- sluiten om aan Gilles en den graaf van Wassenaar op te dragen om, met uitsluiting van de andere mogendheden die aan den oorlog deelnamen, te Breda met Engeland en Frankrijk over vrede te onderhandelen. Het doel werd niet 408 bereikt vooral door den tegenstand van Engeland, en toen Frankrijk er op aandrong dat wij ons aan den oorlog zou- den onttrekken, iets waar velen hier te lande ooren naar hadden, werd daar niet toe overgegaan vooral door de houding van Zeeland en Overijsel, die er op wezen dat door afzonderlijk over den vrede te onderhandelen de bond- genooten op ons vertoornd zouden worden en de gewesten zouden verflauwen in de zorg voor de verdediging. Lodewijk XV besloot ons nu te dwingen om het krijg - voeren te staken en liet de St.-Gen. weten, dat Fransche troepen ons grondgebied zouden binnendringen, niet om ons als vijand te behandelen, maar om ons te verhinderen aan Engeland en Oostenrijk hulp te verleenen ; de gods- dienst, de regeering en de handel zouden niet bemoeilijkt worden, en de plaatsen die door de Fransche troepen bezet werden alleen tot onderpand dienen. Op denzelfden dag dat deze kennisgeving plaats had 17 April 1747, trok een Fransche 1egerafdeeling onder graaf von Lowenthal Staats- Vlaanderen binnen, waar de sterkten zich zonder slag of stoot, of slechts na een flauwe verdediging overgaven. Dit was niet alleen een gevolg van den slechten toestand van de vestingwerken, maar ook van het gemis an een leidend hoofd, want er was heel wat tijd verloren gegaan met het ge- kibbel over de vraag of de Prins van Oranje of Waldeck met het opperbevel over ons leger zou worden belast. Holland dreef eindelijk door, dat het voor één jaar weder aan laatstgenoemde werd opgedragen.

HET S PADHOUDERSCHAP VAN WILLEM IV.

In Holland, Zeeland, Utrecht en Overijsel was het volk allengs ontwend aan de stadhouderlijke regeering en scheen het er ook niet naar terug te verlangen, dewijl ruim verspreide -:.~-::- .---~~ -'"-.::;---=--

AANZIENLIJKEN. K. N. III. BIsdz 408.

409

staatsgezinde geschriften daar gretig gelezen werden. Sedert het uitbreken van den Oostenrijkschen successie-oorlog begon- nen de prins gezinden op het volk te werken door, bij monde en in geschrifte, het verlies van de barrière-steden en de nederlagen te wijten aan de regenten, waarvan sommigen verdacht werden gemaakt van door Fransch geld te zijn omgekocht Het bezetten van Staats-Vlaanderen door Lëwentbal had een aantal bewoners van die landstreek de wijk doen nemen naar Veere en Vlissingen en daardoor was onder het volk groote ontroering ontstaan. De steden van Walcheren, te Middelburg beschreven, hadden op het eerste bericht van den inval om hulp gevraagd aan Cumberland en aan Waldeck; maar eer daar antwoord op was ge- komen deelde Huyssen, de burgermeester van Veere, aan de vergadering mede, dat de bevelhebbers van Engelsche oorlogschepen, die in de haven van Veere lagen, gezind waren om de Zeeuwsche eilanden te verdedigen, en daarop werd met toestemming van George II de beveiliging van de Zeeuwsche stroomen aan een achttal Engelsche oorlog- schepen opgedragen. Ondertusschen werd er onder de schutters, die in de verschillende steden de wacht betrokken, druk geredeneerd over de noodzakelijkheid om in dezen hachelijker tijd een stadhouder en kapitein-generaal aan te stellen. Te Mid- delburg kwam een welgesteld man in een herberg, bestelde er wijn, liet toen de ramen openschuiveu en dronk daarop de gezondheid van den stadhouder, den prins van Oranje. Dit had ten gevolge dat een menigte volk voor de herberg samenrotte. De een vertelde den ander, dat er onder de regenten verraad school en dat eenige burgemeesters de stad wilden verlaten. Een hoop volk begaf zich naar hun woningen en eischte dat zij zich zouden vertoonen. Bij burgemeester Joannes Cocquelle werd het volk niet al te heusch ontvangen, en daarop drong het zijn huis binnen en plunderde het. Om erger te voorkomen ontbood de Middelburgsche vroedschap twee kompanjieën van de be. zettingen van Vlissingen en Veere. Den volgenden nacht verscheen te Veere de schutterij 410 voor het huis van burgemeester Vereist, een Oranjege- zinde, met den eisch, dat Z. H. van wege de stad tot stadhouder van Zeeland zou worden voorgeslagen. Bet gevolg hiervan was dat de burgemeesters met de oud- burgemeesters van Veere op 25 April 's morgens om vijf uur op 't stadhuis samenkwamen en daar op voorstel van burgemeester Huyssen, die 's nachts verscheidene malen de schutters aan zijn huis had gehad, eenparig het besluit namen «dat het gevaar, waarin de gantsche Staat, en «Zeeland in 't byzonder, gebracht was, niet langer toeliet, «zig, door andersgezinde Leden of Gewesten, van zulk een «heilzame en hoognoodige verkiezing te laaten afhouden ; «dat zy hierom, van wege deeze Stad, den doorlugtigsten «en hoogstgeboren Vorst en Heer, Willem Karel Hendrik «Friso, Prins van Oranje en Nassau, tot Stadhouder, «Admiraal• Generaal, en Kapitein van Zeeland verkozen» enz. Aan de afgevaardigden van Veere bij de staten te Mid- delburg werd opgedragen dat besluit denzelfden dag in de statenvergadering bekend te maken, en de andere leden te bewegen er zich bij mee te vereenigen. Aan de menigte die voor het stadhuis stond te wachten werd terstond het een en ander meegedeeld, en tevens 't Oranje- vaandel uitgestoken. De gansche bevolking van Veere tooide zich daarop met oranje-linten. Aldus versierd vertoonden zich geen uur daarna een aantal Veerenaars te Middelburg. Dadelijk trokken de scheepstimmerlieden, aangevoerd door een catechiseermeester, naar de Abdij, waar de staten vergaderden en eischten de benoeming van den Prins van Oranje tot stadhouder. De burgemeester Willem van Litters gaf tot antwoord, dat de afgevaardigden daartoe machtiging noodig hadden van de steden die zij vertegenwoordigden en er dus uitstel moest worden verleend. Het volk verlangde dat, voor zoover Middelburg aanging, de Prins tot stadhouder werd uitgeroepen. Deze eisch werd in beraad genomen, maar het raadplegen duurde het volk te lang; het drong de vergaderzaal binnen, maar eer het tot handtastelijkheden overging verklaarden een paar leden, dat Z. H. van wege Middelburg tot stadhouder zou worden benoemd. Het volk 411 juichte, stak oranje -vaandels uit en sierde zich met oranje -lint. Vlissingen en Goes volgden het voorbeeld van Veere zonder dat er een volksbeweging plaats had; maar te Zierikzee ging het anders toe. Zoodra men daar vernam van de aanstelling van den Prins te Veere en de overgaaf van Sluis aan de Franschen, liep het volk te hoop, ont- wapende den overste van de bezetting, en dreigde de regenten met den dood, als zij den Prins niet tot stad verkozen. Dit had na kort beraad plaats, en nu-houder begaf de menigte zich naar de haven om zijn vreugde te uiten met kanonschoten. Nu wilde het ongeluk, dat een kist, die door 't volk voor een kruitkist werd gehouden, met zand gevuld bleek te zijn. De leden van de vroedschap werden daarom voor landverraders uitgemaakt, twee van hen schandelijk mishandeld, en de klokken geluid om de boeren naar de stad te lokken. Het oproer duurde den ganschen nacht en werd niet tot bedaren gebracht, toen dominee Cantsius den volgenden dag van de pui van 't stad bekend maakte, dat de staten van Zeeland den Prins-huis tot stadhouder hadden gekozen, want het volk wilde een geheel nieuw stel stadsregenten. Nv, deden de predikanten Cantsius en Van der Kamp een voordracht van twaalf personen tot voorloopige regenten, benevens een baljuw en drie schouten voor het platteland, en het volk hechtte daar zijn goedkeuring aan. De predikanten bedongen voor zich het recht om alle beraadslagingen bij te wonen, en lieten zich met een voorloopig regent naar de staten te Middelburg afgevaardigen. Zij werden er echter niet toe- gelaten. Gedurende die woelingen was de burgemeester Pieter Mogge van Renesse als lid van de staten te Middelburg geweest. Toen hij met den Rotterdammer beurtman weer te Zierikzee kwam, ging het volk, omdat hij niet tot de prinsgezinden behoorde, hem te lijf, rukte hem den hoed van 't hoofd, hechtte er een oranje-lint aan, zette hem dien weer op, en ontnam hem zijn degen. Om hein tegen erger te behoeden, gaf een van de voorloopige regenten aan het volk den raad om hem op een wagen naar 't Heeren-Logement te rijden, opdat hij daar gevangen kon worden gehouden. Men gaf daaraan 412 gehoor, en een maand later, toen het regiment Oranje- Drente in Zierikzee kwam, werd Renesse in vrijheid gesteld. De regenten van de stad Tolen draalden met het be- noemen van den Prins tot stadhouder, en toen het volk op 't eiland vernam wat er in andere steden gebeurde, kwamen de boeren van St. Anna-land en andere plaatsen naar de stad, roepende dat de regenten 't land verraden hadden, zooals te Zierikzee was gebleken, en dat andere regenten verkozen moesten worden. Het volk eischte het buskruit en 't geschut te onderzoeken. Dit werd toege- staan; maar de boeren bevonden, dat het geschut geladen en de vaatjes met buskruit behoorlijk gevuld waren. Om zich van dit laatste te overtuigen, staken zij er den arm tot op den bodem in. De boeren keerden nu huiswaarts, doch vaardigden enkele dagen later een bezending onder dominee Adolf van Loon naar de stad Tolen om eenige regenten uit de vroedschap te verwijderen, of te verkrijgen dat er eenige bijzitters van 't platteland in werden opgenomen. Er kwam een groote beroering in de stad. De regenten verlieten het stadhuis, waar de boeren en het volk alles doorsnuffelden en alle in 't Fransch geschreven papieren voor bewijzen van landverraad hielden. Na veel moeite gelukte het dominee Thibaut hen te overtuigen dat zij dwaalden en te bewegen om naar huis te gaan. De boeren van St. Anna-land bleven oproerig totdat op verzoek van de vroed dragonders van het garnizoen te-schap van Tolen 50 Bergen-op-Zoom bij hen ingekwartierd werden. Dominee van Loon werd te Tolen in hechtenis gezet, doch toen hij had bewezen, dat men hem gedwongen had, zich aan 't hoofd van de bezending te stellen, weer vrijgelaten. Toen het gebeurde in Zeeland bekend werd in Holland, begon het volk zich met oranje te tooien en weldra gaven de regenten toe. Na Zeeland droegen ook Holland, Utrecht en Overijsel aan den Prins het stadhouderschap op. Willem IV, zooals hij van nu af genoemd wordt, zag nu zijn hoogsten wensch bevredigd, althans de kroonprins van Pruisen, de latere Frederik II, de Groote, die in 1734 met hem onder Prins Eugenius had gediend, sedert zijn 413 vriend was gebleven en hem van tijd tot tijd op het Loo bezocht, schreef over hem in 1738 «Indien deze Prins «slechts gelukkig wilde leven en de eerzucht van zijn «systeem wilde opheffen, dan zouden zijn parken hem een «leven kunnen schenken, doorweven van goud en zijde, «om mij dichterlijk uit te drukken ; maar de begeerte om «de eerste charges van den staat te vervullen en meer te «zijn dan hij is, verspreidt een bitterheid over het geheele «leven van dezen prins, die zich zelf ongelukkig maakt.» (Mr. S. Muller Jz.) Willem IV bezat een veel grooter macht dan zijn voor niet alleen omdat hij stadhouder was over al de-zaten, gewesten, maar ook wegens de uitbreiding van de aan die betrekking verbonden bevoegdheden. De St.-Gen. be- noemden hem tot kapitein- generaal- admiraal met vrije be- schikking over de patenten, en verklaarden die waardig erfelijk in de mannelijke en vrouwelijke linie. Later-heid voegden zij daar nog bij het stadhouder- en kapitein-ge- neraalschap over de landen van Overmaze en de andere generaliteitslanden. Behalve in Friesland, Groningen en Drente werd al spoedig het stadhouderschap erfelijk verklaard in de man- nelijke en vrouwelijke linie. De drie . genoemde gewesten deden het eerst in 1748 nadat er hevige volksbewegingen hadden plaats gehad. In Holland werd aan den Prins de benoeming opgedragen van de meeste officieren van de troepen die ter repartitie van 't gewest stonden, en aan hen, die door den stadhouder met een betrekking begun- stigd waren, werd toegestaan om zitting te hebben in de vergadering van de staten, hetgeen vroeger voor niet ge- oorloofd was gehouden. Al dadelijk na den inval van de Franschen in Staats- Vlaanderen hadden de staten van Holland wekelijksche bedestonden voorgeschreven. Nu stelden zij ook orde op het openlijk bidden voor den Prins bij de godsdienstoefe- ningen in de kerk. Zij begeerden adat eerst gebeden werd «voor de staten van Holland en West-Friesland, als zijnde «de wettige overheid van dezen lande; voorts voor de «staten van de andere vereenigde gewesten, als hun vrien- 414

«den, buren en bondgenooten; daarna voor Z. H. den heere «Prins van Oranje, enz.» De staten van Zeeland herstelden Willem IV in 't bezit van 't markgraafschap van Veere en Vlissingen, waardoor hij het recht kreeg de regenten in die steden te benoemen, en als eerste edele zitting te nemen in de staten van het gewest. De staten van Gelderland herriepen de bepalingen van 1722 waardoor de macht van hun stadhouder zoo beperkt was geworden. De staten van 't kwartier Nijme- gen schonken aan den Prins het graafschap Kuilenburg, dat zij in 1720 voor 800,000 Gld. van den vorst van Sak hadden gekocht en dat, evenals de aan-sen-Bildburghausen het huis van Oranje behoorende graafschappen Buren en Leerdam, op zich zelf stond en geen deel uitmaakte van een aangrenzende provincie. Bij dat alles werd aan Willem 1V door de bewindheb- bers van de V. 0. C. en W. I. C. het opperdirecteur- gouverneurschap opgedragen dat hem het recht gaf zich in de algemeene en bimondere kamers te laten vertegen- woordigen en uit een voordracht de bewindhebbers en hooge ambtenaren van de beide Compagnieën te verkiezen. In het krijgswezen kreeg hij de benoeming van de leden van den hoogen krijgsraad, van de officieren, den rang van kolonel ingesloten, van de onderofficieren en van de be- velhebbers van de vestingen van de Republiek en van de barrière. Ongeveer dezelfde macht had hij als admiraal over de oorlogsvloot. Wat het burgerlijke betreft had hij de benoeming van de leden van de vroedschappen en het recht om de ver Geheim Besogne, van-gaderiugen van de St.-Gen. en het de provinciale staten en hun Gecommitteerde Raden of Gedeputeerde Staten bij te wonen. Hij was voorzitter van de gerechtshoven, oppercurator of rector magni ficentissirxius van alle hoogescholen, opperhoutvester en opperjagermees- ter in de verschillende gewesten en als eerste lid van de edelen in Holland, Utrecht en Gelderland voorzitter van de beschreven ridderschap met het recht om 't eerst zijn stem uit te brengen. Het inkomen dat de Prins van zijn gezamenlijke ambten trok wordt geschat op bijna f 500.000. 415

Door de opeenstapeling van al die betrekkingen en rechten bezat Willem IV de macht van een soeverein zonder er den titel van te dragen. Geen van zijn voor- .zaten had zooveel gezag kunnen uitoefenen. En zoo was in weinige dagen tot stand gekomen, wat de staats - gezinden in de eerste plaats hadden willen tegengaan. Toen zij zoo vast in den zetel zaten, verloren zij den lust tot arbeid die zoo noodig was om nieuwe behoeften die zich deden gevoelen te bevredigen; zij gaven toe aan een zelf gemakzucht om alles bij de oude sleur te laten.-genoegzame Een spotrijm uit dien tijd drukte dat aldus uit: «Zij komen bij paren, Om te vergaren In Den Haag! «Ze zijn er zoo graag; Ze drinken een glas, En laten de «zaak zooals ze was Zondags absent Maandags in 't «logement. Dinsdags present. Woensdags compleet. Donder niet gereed. Vrijdags niets gedaan. Zaterdags naar-«dags «huis gegaan». Welk een gevoel van eigenwaarde sommige regenten daarbij hadden kan blijken uit den toon dien gedeputeerden te velde aannamen tegenover vorsten, die als hoofdofficieren in ons leger dienden, b v.: «Laat Saksen-Hildburghausen hier komen», «Ontbied Hessen-Filipsthal», eveneens uit het gezegde van burgemeester Trip van Groningen toen hij aan een Duitsche vorstin de hand bood om haar uit het rijtuig te helpen. Eer zij haar hand in de zijne legde vroeg zij: «Is u van adel?» waarop hij antwoordde: «Van adel, Mevrouw? Ik behoor tot de koningen van 't land.» Terecht merkt de Beaufort op, dat de zwakke zijde van de staatsgezinde partij onder deze ongunstige omstandigheden helderder dan ooit te voren uitkwam. Voor haar was het behoud van den republikeinschen regeeringsvorm het eerste artikel van haar staatkundig geloof geweest. Voor dien regeeringsvorm had zij tegen Maurits en de twee laatste stadhouders gestreden, van welke men te recht of te on- recht geloofd had, dat zij in 't geheim naar de soevereini- teit stonden. De vernedering van het huis van Oranje was derhalve noodzakelijke gedragslijn geworden. De af- stand van de stadhouderlijke waardigheid tot de soeverei- niteit bleef altijd klein, en de stap zou aan een stout- 416

moedig vorst licht gelukken. Alles moest dus worden in 't werk gesteld om de verheffing van een «eminent hoofd» tegen te houden. Maar terwijl men dus steeds naar boven zag om de dreigende soevereiniteit af te wenden, sloeg men den blik niet naar beneden. Op de behoeften van de natie die men regeerera wilde werd weinig acht geslagen. Met de privilegiën en keuren te eerbiedigen, de provin- ciale en stedelijke soevereiniteit zoo breed mogelijk uit te meten en de macht van het huis van Oranje te knotten, meende men alles verricht te hebben. Het verbond tusschen regenten en geregeerden verviel geheel. De regeerende klasse door banden van bloed en vriendschap en door een gemeenschappelijk eigenbelang aaneengesloten, vormde een eigen stand, een afgesloten kaste. Wie daar beneden stonden moesten niet alleen ondergehouden worden, maar men achtte zich ook niet verplicht rekening te houden met wat in die lagere kringen omging. Wat er in hoofd en hart van de burgerij leefde kwam niet tot de regenten, of zoo het al eens opsteeg, vond het opzettelijk gesloten ooren of een minachtenden glimlach. De nederlaag van 1747 was in veel opzichten een uitkomst voor de ver- slagenen. De staatsche partij werd weder oppositie en kwam dus in het genot van alle voordeelen, die de eigen- aardige stelling van een oppositie-partij pleegt aan te brengen. Zij kon de dwalingen en misslagen van de re. geering weder tot eigen voordeel gebruiken en de ver voor allen tegenspoed en achteruitgang-antwoordelijkheid van zich afschuiven. Zij werd weder als voorheen het vereenigingspunt van allen, die zoowel uit staatkundige als uit andere beweegredenen ontevreden waren met den gang van zaken. Willem IV miste de groote talenten, die de vorige stadhouders van Holland uit het Oranje-huis hadden be- zeten; maar hij was toch bekwaam, werkzaam en vol ijver voor het welzijn van het land. Hij liet bijna overal de staatsgezinden in hun ambten, daar hij hun partij nog te machtig achtte om gefnuikt te worden, en wraakzucht hem vreemd was. Er werden nu maatregelen genomen om de Zeeuwsche KRIJGSMANS- EN BURGERKLEEDING. K. N. III. Bladz. 417.

417 eilanden te beschermen. Zuid -Beveland kreeg een bezetting van 14,000 man onder luitenant-generaal Smissaart, ter- wijl op de Wester-Schelde ruim 50 gewapende vaartuigen op een rij werden geplaatst en acht oorlogschepen van 44 tot 64 stukken onder den vice-admiraal Schrijver op de Zeeuwsche stroomen kruisten. Wij verzochten zelfs — het was voor 't eerst sedert de erkenning van onze Re- publiek — aan een vreemde mogendheid om hulp tot be- scherming van onze grenzen, en daarop werd het zich reeds op onze kusten bevindende Engelsch eskader onder schout-bij-nacht Mitchell door eenige oorlogsbodems ver- sterkt, met de bepaling dat in sommige gevallen de Hol admiraal de bevelen van den Engelschen-landsche vice- schout-bij-nacht had op te volgen. Te velde waren de bondgenooten weer niet gelukkig. Om den Maarschalk van Saksen in zijn voornemen te verhinderen om Maastricht in te nemen, stelde Cumber- land zich in zijn weg. Evenals bij Raucous koos deze een stelling waardoor alleen de linker vleugel van zijn leger die het dorp Lafeld bezette en uit Engelschen en Hessen bestond, deel kon nemen aan den strijd. Na viermaal te zijn afgeslagen, gelukte het aan de Franschen dat dorp te vermeesteren. Toen weken de Engelschen en Hessen, en dat voorbeeld werd gevolgd door de Staatschen, die den middentocht, en de Oostenrijkers die den rechter-vleugel uitmaakten. Daar Cumberland in staat was Maastricht te blijven dekken, besloot Maurits van Saksen Bergen op Zoom te veroveren, welke taak hij aan Lowenthal met 15,000 man opdroeg. Waldeck wilde zelf de verdediging over die belangrijke vesting op zich nemen en verliet met 16,000 man het leger van de bondgenooten om Bergen.op- Zoom te gaan ontzetten, maar Willem IV zond hem be- richt, dat hij beter had gedaan met het groote'leger niet te verlaten, en dat generaal baron Cronström in overleg met den Raad van State tot opperbevelhebber was aange- steld over alle steden, sterkten en troepen van de Schelde tot de Maas, d. i. van Lillo tot Grave. Waldeck, mis dat die gewichtige betrekking was opgedragen aan-noegd den 87-jarigen, ziekelijken, aamborstigen, dooven Cronström, } OLLEWIJN 111. 27 418 en begrijpende dat hij door de verheffing van den Prins tot kapitein-generaal ondergeschikt zou worden aan iemand die geen verstand van krijgszaken had, legde zijn betrek- king neer en begaf zich naar zijn vorstendom. Bergen-op-Zoom, waar Parma en later Spinola het hoofd voor hadden gestooten, was daarna door Coehoorn zoodanig versterkt, dat de vesting voor onneembaar werd gehouden. Van de door Coehoorn aangelegde werken waren de Franschen onkundig, toen zij het beleg begonnen. Het was in die dagen veel moeilijker dan tegenwoordig om kaarten en plannen van vestingen te verkrijgen. De verdedigers vertrouwden te veel op de sterkte van de verdedigingswerken, ofschoon de Nederlandsche artillerie, die vermaard was wegens snelheid bij 't vuren, zich kranig hield, aangemoedigd door Willem van Haren, gevolmachtigde van de St.-Gen., en door Verelst, gedeputeerde van den Raad van State, die zich in de vesting bevonden. Een kanonnier die een vijandelijke schanskorf vernielde kreeg een rijksdaalder; wie zesmaal een bom in een loopgraaf wist te werpen zes dukaten l), een grenadier die er met de hand een granaat in wierp 10 of 12 dukaten. De artilleristen waren echter te gering in aantal: eens moesten zij 24 uur achtereen dienst doen; de uitvallen werden met te weinig troepen ondernomen, en het vernagelen van het vijandelijk geschut geschiedde zoo slordig, dat de vijand het na enkele uren weer kon gebruiken. Had men anderhalve eeuw vroeger, zooals bij het beleg van Haarlem en van Leiden, het geschut hoofdzakelijk gebruikt om bres te schieten in muren en wallen, thans maakte men een ruim gebruik van bommen om de wo- ningen in de vesting te verni€len. Ofschoon door het bombardement geheele straten tot puin werden geschoten, leidden burgers en soldaten in de stad een vroolijk leven, dewijl door vrijwillige giften tuit onderscheiden steden en dorpen scheepsladingen met levensbehoeften en versnape. ringen over de Ooster-Schelde naar Bergen-op-Zoom wer-

1) Een dukaat = 5,25 Gld. 419 den gestuurd. Meer en meer ontstond er slapheid in alle takken van den vestingdienst, gedeeltelijk omdat vorst Hessen-Filipsthal, aan wiep Cronstrcm het toezicht over de versterkingen had opgedragen door vermoeienis en overspanning ziekelijk werd. Dit bleef voor de Franschen niet verborgen en daarom waagden zij op 7 September, 's morgens om 4 uur, nadat het beleg een paar maanden had geduurd, de stad te bestormen. 'Terstond werd er bericht van gezonden aan generaal Cronström, die in 't markgraven-hof rustig lag te slapen ; maar de boodschap- per werd door den adjudant van dienst van den generaal afgewezen met de vermaning, dat hij geen valsch alarm mocht maken. Intusschen drongen de Franschen de stad binnen, en wekte men Cronström, die op een paard werd geholpen en nog juist tijd had om met een gevolg van hoofdofficieren en regenten de vesting te verlaten. In verscheiden straten, maar vooral op de markt, werd bloe- dig gestreden ; maar de bezetting bezweek voor de ge- duchte overmacht. De Fransche soldaten maakten van hun overwinning misbruik door te plunderen, te branden en te moorden, zelfs de gewonden werden omgebracht, een katholiek priester .werd, ofschoon hij de gewijde kelk in de hand hield, zoo zwaar mishandeld, dat bij het be- stierf, en een predikant van alles beroofd, geslagen en getrapt. Toen hun aanvoerder Lowenthal het vernam, was hij verontwaardigd over al die schanddaden. Cronström werd door de generaliteit ter verantwoording geroepen, doch er is nooit uitspraak gedaan of hij al of niet schuldig was aan plichtverzuim, dewijl hij stierf eer bet rechterlijk onderzoek was afgeloopen. Reeds vóór het verlies van Bergen•op-Zoom hadden eenige 'Roomschee, die zich vermoedelijk gunstig over de Franschen, als hun geloofsgenooten, hadden uitgelaten, te Haarlem, Amsterdam en op andere plaatsen onaangename bejegeningen ondervonden van minder ontwikkelde leden van de staatskerk. Toen de val van die vesting bekend werd, kwamen in Groningen, Deventer, Utrecht, Amster- dam en elders de Roomschen zoozeer onder verdenking dat zij zich over die tijding verheugden, dat het gepeupel 420 hun huizen plunderde en gedeeltelijk vernielde. De Prins en het Hof van Holland gingen die geweldenarijen met kracht te keer. Steeds duidelijker kwam het misnoegen van de burge- rijen aan 't licht over de gewoonte van de regenten om zich zelf of hun bloedverwanten te begunstigen met voor- deelige ambten, die de bezitters tegen een zeer lage be- zoldiging door burgers lieten waarnemen. De voordeeligste ambten in de groote steden waren de postmeesterschappen. Op voorstel van den baljuw, baron van Wassenaar, be- sloot de wethouderschap in Den Haag om de postmeester- schappen die daar openvielen en met elkander gerekend werden jaarlijks 36,000 Gld. op te brengen aan den Prins aan te bieden Deze droeg ze terstond over aan de staten van Holland. Dat voorbeeld werd door Dordrecht en vervol- gens door de meeste steden van Holland gevolgd. Amsterdam, waar de opbrengst van de posterijen op 200,000 Gld. jaarlijks begroot werd, ging er echter niet toe over, aangezien het crediet van de stad door die winstgevende ambten zeer was verhoogd. Uit dergelijke inkomsten zouden personen die geld van de stad hadden geleend in geval van nood het hun toekomende terug kunnen krijgen. Dewijl bovendien de inkomsten van de stad verminderd, en de uitgaven vergroot waren, en som- mige godshuizen die zich niet konden bedruipen uit de opbrengst van de postmeesterschappen gesteund werden, besloot de Amsterdamsche vroedschap ze aan te wenden «tot ondersteuning der bezwaarde geldmiddelen van de «stad, en dus ten nutte van de goede burgeren en inge- zetenen derzelve». De Prins en de staten van Holland kwamen tegen dat besluit op, bewerende dat de posterijen tot de «heerlijke rechten van de opperste macht» behoorden; maar de afgevaardigden van Amsterdam voerden daar tegen aan, «dat de postmeesters daar ter stede slechts waren aan te «merken als Koopmans-Boden, die altoos door de wethou- «ders der steden, daar ze noodig waren, plagten gesteld « te worden » Men kon het over die zaak niet eens worden. Te Rotterdam begaven zich 27 September 1747 een 421 aantal burgers naar 't stadhuis met een verzoekschrift aan de vroedschap, waarin begeerd werd «dat de Stads «Ampten, die nu open waren, nn, in vervolg van tyd, «zouden open vallen, openlyk, op 't Stadhuis, aan de «meestbiedenden, mids zynde van den Protestanischen «Godsdienst, mogten verkogt worden, met vryheid, om «de gekogte ampten aan bekwaame luiden van denzelfden «Godsdienst te mogen verhuuren», enz. Daar er eenige weken verliepen eer de verzoekers ant- woord ontvingen, leverden zij 6 November uit naam «der «welmeenende Patriotsche Burgerye van Rotterdam» de krasse eisch in «dat aanstonds, zonder eenig dilay 1) of «verder uitstel gunstiglyk geantwoord werdt op het voor- «gaande Verzoekschrift, enz. Uit vrees voor opschudding onder 't volk besloot de vroedschap tot 't afkondigen van een bewilliging in 't verkoopen van «alle stadsambten ten behoeve, van 't gemeene land». Terwijl de burgerij daarover zijn vreugde betoonde, begaven twee van de regeerende burgemeesters zich naar Den Haag om hun ontevredenheid over het ge- beurde aan Willem 1V mee te deelen. Deze vaardigde baron van Wassenaar en Van der Lussen, die burge- meester van Delft was, naar Rotterdam af om daar af te kondigen : «Dat Z. R. met het uiterste misnoegen ver- «nomen had, dat eenige burgers en ingezetenen van «Rotterdam in Herfstmaand een verzoekschrift wegens «de ambten hebbende ingeleverd, hetwelk niet van de «hand gewezen was; hangende de raadplegingen over «een stuk van zooveel gewicht, zich niet ontzien had- «den om onlangs, vergetende 't ontzag en de gehoor aan hun wettige regeering verschuldigd, een-«zaamheid «nieuw verzoekschrift in te leveren, zoo ongerijmd van «inhoud als onbetamelijk in uitdrukkingen» . . . Dat zij «daarenboven samenrottingen gemaakt, en de Regee- «ring door verregaande bedreigingen gedwongen hadden, caan hun begeerte te voldoen. Dat Z. H. gezind bleef

) Verwijl. 422

«om nevens de Regeering van Rotterdam te raadplegen «op de bekwaamste middelen om de ingeslopen misbrui- ken in 't stuk van de ambten te helpen weren: doch «dat, aan 't heilzaam oogmerk dat men hiermede had, «niet kon voldaan worden door een verkooping van de «ambten aan de meestbiedende» .... Dat Z. H. hierom «geraden vond de afgeperste bewilliging tot het verkoopen « van de ambten te verklaren voor nietig en van onwaarde» enz De Prins gaf aan de staten van Holland kennis van de bewegingen die hier en daar over het begeven van amb- ten . plaats hadden en daarop namen zij het besluit: 1 0 . dat ambten, staande ter begeving van do steden, voortaan slechts opgedragen mochten worden aan personen die ze zelf waarnamen ; 2t'. dat zulke ambten met geen uitkeering mochten worden bezwaard, en dat, om ze te bekomen, geld noch geldswaarde mocht worden gegeven; en 3 0. dat be- gevers van ambten, vóór het aanvaarden van hun bedie- ningen bij eede moesten beloven, zich aan de twee voor- afgaande bepalingen te zullen houden. Om in den nood van de schatkist te voorzien werd op voorstel van Willem IV een milde gift uitgeschreven, die grootendeels niets minder was dan een gedwongen heffing, want ieder die meer dan 2000 Gld. bezat werd verplicht daarvan 2 pet. aan de staat af te staan; wie kon werd verzocht meer te geven en wie geen 2000 Gld. bezat, vermaand toch iets bij te dragen, Professoren, predikanten van alle protestantsche gezindten en alle militairen werden van deze belasting vrijgesteld. De opbrengst bedroeg ruim vijftig miljoen; maar volgens de gewoonte van dien tijd werd dat voor de ingezetenen zorgvuldig geheim gehou- den. De regenten werden niet gaarne op de vingers ge- keken. De Prins, was door zijn zwager Cumberland, die hem niet kon uitstaan, voortdurend beschuldigd van niet flink genoeg door te tasten; maar nu gaf hij aan de Engelsche staatslieden de verzekering, dat voor den veldtocht van 1748 de Nederlandsche troepen op een sterkte van 66,000 man zouden worden gebracht, zoodat de krijgsmacht van de 423 bondgenooten 192,000 man zou tellen. Niet lang daarna echter verklaard6 hij, onder den invloed van de Friesche hofpartij, die met Frankrijk heulde, aan de Engelsche regeering, dat de Republiek uitgeput was. Ofschoon Lo- wijk XV te land voorspoedig oorlog voerde, hadden de Engelschen aan de Fransche vloot en volkplantingen zulke verliezen toegebracht, dat hij naar den vrede begon te verlangen Hij volgde daarbij de oude Fransche manier om verdeeldheid onder de bondgenooten te zaaien. Hij slaagde erin vredesonderhandelingen te Aken te openen, maar liet ondertusschen door Maurits van Saksen op 13 April 1748 het beleg slaan voor Maastricht, terwijl Cum- berland zich nog in Den Haag bevond en daardoor niet tijdig genoeg troepen bijeen had kunnen brengen om het Fransche leger af te weren. Reeds op 30 April werden de grondslagen van den vrede door Frankrijk, Engeland en de Republiek geteekend, en een week later werd Aylva, die Maastricht verdedigde, gemachtigd de vesting voor de Franschen te ontruimen. Om hem hulde te bewijzen voor zijn manmoedige verdediging — bij had zesmaal een be- storming afgeslagen — werd hem allerlei eer aangedaan o. a bij den aftocht vergund vier kanonnen en twee mor uit de vesting mee te nemen. Maria Theresia draalde-tieren lang met tot den vrede toe te treden, omdat zij voor zich gunstige bepalingen verlangde omtrent Silezië, dat zij in 1745 aan Frederik II had moeten afstaan. Zij werd door de omstandigheden voor 't oogenblik gedwongen om toe te geven, en daardoor legde de vrede van Aken den grond voor een nieuwen oorlog, die dan ook acht jaar later uit ons land de vreugde over het sluiten-brak. Groot was in van den vrede, want de Franschen gaven de ut ons land gemaakte veroveringen terug. Minder werd er op gelet, dat de barrièresteden, die wij bij de vredesonderhande- lingen in behoorlijken staat terug hadden geeischt, met gesloopte vestingwerken terug werden gegeven, en dat wij op verlangen van koning Frederik II, die Oost- Fries- land kreeg, de bezettingen, die wij in Emden en Leeroort hadden, terug moesten trekken. Op die wijze werden onze zuidelijke en oostelijke grenzen verzwakt. 424

Willem IV die reeds een dochter, Carolina, had, later gehuwd met Karel van Nassau Weilburg, was in Maart 1748 verblijd geworden door de geboorte van een zoon, die den naam Willem en den titel graaf van Buren ontving. De St.-Gen. en de staten van Holland, Zeeland en Fries- land, alsmede de steden Nijmegen, Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda, Rotterdam en Schiedaul boden zich als peten van den jongen prins aan en lieten zich bij zijn doop door afgevaardigden vertegenwoordigen. Weinige dagen later boden zij aan den Prins en de Prin ses hun pillegiften ') in den vorm van jaarlijksche lijfrenten aan: de St. Gen. 10,000 Gld; die van Holland, Friesland en Zeeland ieder voor zich 7000, 5000 en 3000 Gld. Am- sterdam schonk 2500, Rotterdam 1500, Haarlem en Leiden ieder 1200, Nijmegen 1000, Dordrecht, Gouda en Schie- dam ieder 800 Gld. De lijfrentebrieven werden overhan gouden, verguld zilveren of zilveren doozen. -digd in Een groot deel van de burgerijen had tot de verheffing van Willem IV en de uitbreiding van zijn gezag mee- gewerkt, in 't vooruitzicht dat met zijn hulp de volks zou toenemen en de overheersching van de regenten-welvaart worden besnoeid. Het rijmpje. « Wat de heeren wijzen, moeten wij prijzen !» klonk steeds ondragelijker in de ooren van de burgers, omdat zij invloed op de regeering wilden uit- oefenen en herstel van rechtmatige grieven verlangden. Een van die grieven bestond in 't verpachten van de belastingen op de gemeene middelen door de staten van de gewesten en door de steden aan de meestbiedenden voor 4, 6 of 12 maanden. De omslachtige formaliteiten bij het innen van de accijnzen waren hinderlijk voor den handel: bij het minste verzuim had de pachter het recht boete op te leg- gen en deze des noods met behupl van den sterken arm in te vorderen. Menige pachter kreeg een grooter aandeel van de door hem gepachte accijns dan het gemeene land, en verhoogde door zijn weelderig leven de ontevredenheid van 't volk. Heftige geschriften werden verspreid tegen de

1) Geschenken aan een petekind. 425 pachters, die, naar 't heette, «zich mestten met het zweet en bloed van de schamele gemeente.» Men heeft berekend dat van hetgeen aan de pachters door 't volk werd opge- bracht slechts een vierde aan de steden en aan het ge- west kwam. Reeds in 1747 had het volk in 't Zuiderkwartier van Holland zich hier en daar met geweld verzet tegen pachters en hun bedienden, maar voorloopig was daar een eind aan gemaakt door een scherp plakkaat, dat de staten van het gewest hadden afgekondigd en door ruiterij lieten hand- haven met goedvinden van Willem IV, die niet inzag dat het volk bij hem steun zocht tegen de regenten. In Mei 1748 begon de volksbeweging tegen de pach- terijen in Friesland. Huisjes of kantoren van de opzichters van de pachters werden vernield. In de steden werden de kettingen, waarmede de grutmolens bij nacht gesloten werden opdat men niet zou kunnen malen zonder voor- kennis van den pachter, met geweld verbroken, terwijl het volk tegen de grutters, korenmolenaars en bakkers bedreigingen uitten als zij het waagden pachtcedels 1 ) te halen. In Harlingen hielp het volk een schip door de stad om te verhinderen dat de schipperhavenpacht betaalde, en toen werd er een vergadering van met oranje getooide burgers gehouden, die 58 gekommitteerden naar Leeuwarden afvaardigden om van de staten van 't gewest, die daar eerlang moesten vergaderen, te eischen dat het stadhouder- schap ook in de vrouwelijke linie erfelijk werd verklaard, en dat alle pachten werden afgeschaft. De gekommitteerden werden door de burgerij te Leeuwarden met trommel pijpers onder groot gejuich ingehaald. Terwijl-slagers en de Gedeputeerde staten over de gedane eischen zaten te beraadslagen, hoorde men uit de groote menigte die voor het landschapshuis stond verscheidene stemmen roepen `dat de heeren niet levend van 't huis zouden komen, als zij aan de gemeente geen genoegen gaven. » Kort daarop werd

1) Verlofbriefjes, tegen betaling bij de pachters of hun opzichters te verkrijgen, om een zekere hoeveelheid graan te mogen pellen of malen. 426

uit naam van den stadhouder, die echter niet in Friesland was, en van de gedeputeerde staten meegedeeld, dat de gedane eischen werden toegestaan. Ofschoon het volk nu zijn zin had gekregen viel het de woningen van eenige grietluiden aan, die ten deele geplunderd of verbrand werden. Het gebeurde in Friesland vond weldra navolging in de andere gewesten, en na het bedrijven van gewelddadigheden door talrijke burgers werden in Groningen, Drente, Overijsel, Gelderland en Utrecht de pachterijen afgeschaft. In Zeeland bleven zij nog bestaan omdat de Prins aan den Lt. gene- raal Evertsen gelast had de pachters, des noods, met krijgsvolk van den staat bij te staan. Daar in Holland de misnoegdheid tegen de pachters zich voortdurend sterker uitte gaven de gekommitteerde raden van dat gewest, mede uit naam van Z H , een ernstige waarschuwing in 't licht om de pachters onge- moeid te laten en geduldig het herstel van de misbruiken af te wachten. Den dag daarna, nog eer dat stuk alge- meen was verzonden (13 Juni), bereikte de tijding van het gebeurde in Friesland Haarlem, en werd het volk daar oproerig. 's Avonds om tien uur schoolden eenige jongens voor het huis van pachter Verweij samen en wierpen er de glazen in. Hetzelfde had nog bij een paar andere pachters plaats, onder het voortdurend aangroeien van de menigte, die eerlang overging om achtereenvolgens in vier pachters- woningen de deur open te breken en het huisraad te ver te smijten. Om halftwaalf werd de-nielen of in 't water trom geroerd om de burgerij in 't geweer te doen komen, doch 't bleek dat er weinig lust bestond om de pachters te beschermen. Den volgenden morgen achtten de wethouders het geraden om de waarschuwing van Z. H. en de ge- kommitteerde raden te laten afkondigen, onder bedreiging van zware straffen voor elk die er zich niet aan hield ; doch dat was olie in 't vuur, want nu ging het volk aan 't plunderen van de nog gespaarde pachterswoningen. In een daarvan outstak men een groot vuur op de plaats en verbrandde daarin boeken, papieren en wat verder voor de hand kwam ; slechts met moeite werd aan de buren 427 toegestaan om den vlam te blusschen, toen er gevaar van brand ontstond. Nu maakte de vroedschap bekend dat het invorderen van de belastingen voor de stad en 't gemeene land door pachters zou stilstaan. Groote vreugde ontstond hierover bij het volk, dat nu dadelijk bier en brood ging koopen zonder impost te betalen. Zoodra de staten van Holland op cle hoogte waren gesteld van hetgeen te Haarlem was voorgevallen, maakten zij bekend dat de burgerij aan hen of aan den Prins op eerbiedige wijze bezwaren tegen de bestaande heffing van de gemeene middelen konden indienen, met aanwijzing echter van de wijze waarop in de geldelijke behoeften zou kunnen wor- den voorzien als de pachterijen werden afgeschaft, maar dat deze vooreerst in stand moesten blijven. Tot groot misnoegen van de staten van Holland bleef de vroedschap van Haarlem bij het eens genomen besluit om de pachte- rijen «ten eeuwigen dage» voor afgeschaft te houden. Ook in Leiden en in Den Haag werden pachtershuizen geplunderd, maar nergens ging het zoo woest toe als in Amsterdam. Toen daar onrust onder de burgerij begon te komen, had de wethouderschap aan eenige schutterkapiteins gevraagd of men zich zou kunnen verlaten op den bijstand van hun onderhoorigen als de nood het vorderde, doch het antwoord bekomen, dat de meeste schutters verklaard hadden geen pachterswoningen te willen beschermen. Toen het plakkaat van de staten van Holland tot instand- houding van de pachterijen in Amsterdam was afgekondigd, werd het er steeds onrustiger. De vroedschap, beducht dat op de Botermarkt, waar wegens den marktdag veel volk samenkwam, een oproer zou uitbarsten, had op de Regu- lierswaag, van waar men uitzicht had op de Botermarkt, een veertigtal schutters, die het plunderen wilden tegen- gaan, gelegerd. De bedienden van den pachter van de boteraccijns zaten in hun kantoor aan de waag. om tegen betaling pachtcedels af te geven aan wien het verlangde, maar zij zagen het smokkelen, dat sommigen deden, door de vingers. Omstreeks halfelf pleegde een jongen baldadigheid aan het kantoor, waarom hij door een gerechtsdienaar bestraft 428 en weggejaagd werd. Het volk begon hierop te morren en te schelden, en een uit de hoop sloeg de glazen van het kantoor in. Hij werd gegrepen en in de Waag gebracht. Oe schutters, die zich boven bevonden, kwamen nu naar beneden en ontsloegen hem. Maar nu vertelde hij, dat hij twee gouden ringen miste, en wist hij het volk zoo op te winden, dat het met steenen naar de schutters begon te gooien Kolonel Van Loon, die zich bij de schutters bevond. trachtte het volk tot bedaren te brengen, maar toen zijn woorden niet hielpen gaf hij last op de menigte met scherp te schieten, waardoor drie personen gedood en velen ge werden. Een van de gedooden was een onschuldige,-kwetst die de domheid had gehad om uit nieuwsgierigheid naar het standje te komen kijken. schande roepende dat burgers op burgers schoten, stoof de menigte van de Botermarkt af en begon het plunderen en vernielen van de pachterswoningen. De vroedschap liet de trom in de straten roeren om de schutterij in de wa- penen te doen komen; maar het volk belette hier en daar met geweld de tamboers om de trom te slaan en de meeste schutters waren onwillig om als verdedigers van de pach- ters op te treden. Vreeselijk werd er huis gehouden bij de ambtenaren van den impost op wijnen, omdat zij gebaat waren bij tappers, kroegloopers en burgers, die meenden te hoog door hen geschat te zijn. 't Kostbaarste huisraad, boeken, schilderijen en zilverwerk werden vernield, en de wijnen en sterke dranken, die men in groote hoeveelheid in de kelders van hun woningen vond, gulzig opgedronken. Volle okshoofden werden op straat stukgeslagen, zoodat de wijn door de goten stroomde en het grachtwater er rood door werd gekleurd. Opgewonden door den drank hadden op straat tooneden van schandelijke onzedelijkheid plaats en werd het plunderwerk den ganschen nacht voortge7,et. Uit de bovenverdiepingen werden de meubelen door de ramen naar beneden gegooid, zoodat personen, die om ze in 't water te werpen op straat stonden, er door gekwetst of gedood werden Ofschoon de vroedschap den volgenden dag bekend maakte, dat aan de staten en aan Z. H. kennis 429 was gegeven van het verlangen van de burgerij om de pachterijen af te schaffen hield het verwoesten aan. Toen er een twintigtal pachterswoningen geplunderd waren en 't volk in zijn opgewondenheid dat werk ook op andere woningen wilde gaan toepassen, begrepen de schut- ters, dat er nu een einde aan moest komen. Door hun krachtig optreden werd de vernielzucht spoedig gestuit. Een Zweedsch matroos, die met plunderen wilde voortgaan, werd doodgeschoten en daarna, volgens vonnis van sche- penen, buiten met één been aan de galg opgehangen. Een vischvrouw en een tuinman, die door 't volk burgemeester werd genoemd, omdat hij een bij een pachter gestolen groote pruik had opgezet, werden, omdat zij tot de meeste plunderingen hadden opgezet, door schepenen ter dood veroordeeld en den volgenden dag buiten een venster van de Waag opgehangen. De man onderging zwijgend zijn straf; maar de vrouw schreeuwde, eer zij dood was, voort- durend: e Wraak, burgers, wraak !» Terwijl een saamgedrongen menigte volks naar de terecht- stelling stond te kijken, kwam er een afdeeling schutters, die de ronde deden om zich naar den Dam te begeven. Om toch goed te kunnen zien weigerde het volk hun den doorgang. Zij schoten daarop met los kruit, waarna de schutterij op den Dam met scherp begon te schieten, zoodat velen gekwetst en enkelen gedood werden. Nu zochten de verschrikte toeschouwers een goed heenkomen en ontstond er zulk een gedrang, dat velen onder den voet en in 't water geraakten. Een veertigtal menschen verloren daarbij het leven. De schutterij bleef nog eenige dagen onder de wapenen en zoo kwam er een einde aan het oproer. In sommige steden waren opschuddingen door tijdig gepaste maatregelen te nemen voorkomen. Te Rotterdam b.v. had men de schutterij onder de wapenen geroepen en de ronde laten doen eer er een samenrotting plaats vond. Op 25 Juni, den dag nadat het plunderen in Amster- dam was begonnen, verscheen Z. 8., nog niet geheel hersteld van een ziekte, in de vergadering van de staten van Holland met het voorstel om de pachterijen af te schaffen. De staten namen het aan, maar nu kwam de 430 moeilijkheid om te voorzien in de 10 miljoen die het ge- west door dien maatregel moest derven. Voorloopig werd er voor één jaar een omslag gemaakt, volgens welke in plaats van de afgeschafte pachten moest worden betaald door Dordrecht en wat onder die stad behoorde f 511,960

Haarlem en als boven - 801,200

Delft enz. - 1,492,860

Leiden enz. - 783,130

Amsterdam enz. - 3,802,790

Gouda enz. - 459,500

Rotterdam enz. - 997,950

Gorinchem enz - 141,760

Bridle enz. - 232,290 Het Zuiderkwartier f 9,223,440 Alkmaar enz. f 267,100

Hoorn enz. - 153,240

Enkhuizen enz. - 105,060

Edam enz. - 33,320

Monnikendam enz. - 68,420

Medemblik enz. - 45,460

Puruierende enz. - 61,260 De Eilanden - 42,700 Het Noorderkwartier f 776,560 In alles f 10,000,000

Nu stelde Willem TV twee ontwerpen, die hij had laten bewerken, aan de staten van Holland voor. Het eene bestond in een drievoudig familiegeld: 1°. 2 stuivers per week van iedér hoofd van een gezin of alleen wonend persoon, 2 0 . van ieder daarenboven een aanslag berekend naar zijn huishuur, en 3°. van hen die van nering of nijverheid leefden, naar gelang van hun winkels of werkplaatsen. Het andere voorstel bestond daarin, dat men van lands- of gemeen- tewege de vroeger verpachte accijnzen door collecte of in- zameling deed innen. De staten van Holland namen het tweede voorstel aan. Friesland, Groningen en Utrecht 431 volgden dat voorbeeld. In Overijsel hield men zich ge- deeltelijk aan collecte; Zeeland en Gelderland bleven de pachterijen behouden. De collecteurs of gaarders werden in 1750 aangesteld. Zij waren ambtenaren en kregen een matige bezoldiging, zoodat zij niet door eigenbaat gedreven werden om aan de burgers geld af te persen. Het afschaffen van de pachterijen, dat tegen den zin van de regenten was geschied, had het misnoegen van de burgerijen nog niet doen bedaren: er werd nog meer verlangd. Het was bekend dat de Prins aan de staten had voorgesteld om aan de grieven van de burgers wegens het begeven van ambten tegemoet te komen, en het af- staan van de posterijen aan 't gemeene land te bevorde- ren. De Amsterdamsche vroedschap, de eenige die met dit tweede punt te maken had, besloot opnieuw de poste- rijen «ten eeuwigere dage» aan de stad te houden tot onderstand van de armen, onderhoud van de godshuizen en kerken enz. na aftrek van het noodige tot het beheer van de posterijen en van hetgeen aan 't gemeene land uit de zuivere opbrengst zou worden opgebracht. Hoeveel dit laatste zijn moest zou men met Z. H. en met den raadpensionaris overleggen. Dit besluit werd door den druk algemeen bekend gemaakt, en dadelijk daarna verschenen geschriften, waarin uit naam van de burgerij werd aangedrongen op herstel van de oude voorrechten en gildekeuren ; een krijgsraad door en uit de burgers gekozen; overgaaf van de Schutters - Doelen i); verkiezing van de vroedschappen en benoeming van de schepenen en van de bewindhebbers van de Oost- en West-Indische compagnieën door de burgerij; afschaffing voor altijd van pachten, accijnzen en overtol- lige lasten op vaste goederen en personen; overgaaf van de posterijen en het Courantierschap aan de burgerij

1) Een Doelen was een gebouw met grooten tuin, waar de schutters schijfschoten, eerst met pijl en boog, later met musketten of kolfroeren (kolveniers = kloveniers). Toen men op grooter afstanden begon te schieten en ruimer schietbanen noodig had, werd menige Doelen tot logement ingericht. 432 of aan Zijn Hoogheid ; openbare verkooping van alle ambten. Dergelijke eischen waren reeds in 1672 gedaan, maar nog meer dan toen gevoelde een deel van de burgers er behoefte aan, zich te doen gelden bij de keuze van per- sonen, die hen regeerden, en werd er gesproken van volksoevereiniteit. Er verschenen nu schimpschriften op de regeering en daaronder een blauwboekje, waarin een groot aantal regenten, en met name de raadpensionaris Jakob Gilles, beschuldigd werden van onverstand ver trouweloosheid. Het Hof van Holland verbood-zuim en de verspreiding van dat boekje, doch sedert werd het nog drukker gelezen Kort daarna werden er in herbergen en andere gele geheime bijeenkomsten gehouden, waarop het-genheden plan besproken werd om in navolging van de Friezen gekommitteerden uit de burgerij te kiezen om herstel van grieven te eischen. Dat plan werd door de pers bekend gemaakt te gelijk met een verzoekschrift van drie artike- len : 1 0 . Om de posterijen aan den Prins op te dragen. opdat hij er ten beste van land en stad gebruik van zou maken; 2°. om de misbruiken bij 't begeven en bekleeden van ambten weg te nemen en deze alleen toe te ver aan burgers van de stad en 3a. om de voorrech--trouwen ten van de burgerijen zoowel wat betreft de gilden als andersins te herstellen en geen kolonels en kapiteins (van de schutterij) te benoemen dan uit de burgers, die niet tot de regenten behoorden. Op 9 Augustus 1748 begaven een achttal burgers zich naar de Kloveniers -Doelen en namen daar, onder voorge- ven dat een oud recht het hun veroorloofde, de groote zaal, die aan eenige personen verhuurd was, in beslag Op het gerucht hiervan spoedden er zich een groot aantal ingezetenen heen, waarvan de meesten, na veel heen en weer gepraat, het verzoekschrift van drie artikelen tee- kenden, dat daarop aan Burgemeesters en aan Z. H. werd aangeboden. De regenten waren geneigd de artikelen aan te nemen met uitzondering van de bepaling aangaande de kolonels en de kapiteins van de schutterij, op grond 433 dat die strijdig was met de privilegiën. Zij zagen zich echter genoodzaakt toe te geven, toen het talrijke scheeps- timmermansgilde, dat ongeveer vier duizend leden telde. Bijltjes genoemd, de partij van de Doelisten koos Hier- mede was men echter nog niet tevreden. lie Doelisten verlangden ook dat de leden van de vroedschap zouden aftreden en door andere vervangen worden. Nu werd door Hun-Edel-Groot-Mogenden aan hun stad- houder opgedragen om de rust in Amsterdam te herstellen. Op 2 September 1748 kwam Willen IV de stad binnen met vier koetsen. Zijn lijfwacht te paard die hem verge- zelde, maakte halt vóór de poort en keerde halfweg Haarlem terug. De schutterij was onder de wapenen gekonien en stond geschaard langs den weg die Z H. reed. Den volgenden dag boden gekommitteerden van een twintigtal wijken van de stad aan den Prins een verzoekschrift aan om de regeering te veranderen. Hij raadpleegde daarover met de burgemeesters, aan wie hij zijn leedwezen te kennen gaf, dat de burgerij zoo misnoegd was op de regenten. Het overleg duurde nogal lang en dit deed een aantal Bijltjes argwaan opvatten. Een dertigtal van hen bega- ven zich daarop 's avonds 4 September naar de wonin•- gen van de burgemeesters, om van hen de verzekering te eischen, dat binnen twee dagen de regeering zou wor- den veranderd. [)e Prins ontsloeg daarop de vroedschap: de vier regee- rende burgemeesters werden door nieuwe vervangen en van de 36 raden werden er 19 herbenoemd en de overige 17 vervangen door personen die nooit in de regeering ge- weest waren. Maar het volk was nog niet voldaan ; het verlangde dat ook de oud-raad ontslagen zou worden, en toen Z. H. daartoe machtiging had ontvangen van de - staten, ontsloeg hij 7 oud-burgemeesters en 34 oud-sche- penen van hun waardigheid De regenten stelden hoogen prijs op een eerezitplaats in de kerk en daar nu de afgezette leden, zoowel van den nieuwen als van den ouden raad, niet wisten of zij op hun vorige zitplaatsen zouden worden toegelaten door de vroed benoemd, bezochten zij de kerk-schap die Willem IV had

KOLLEWWN 111. 28 434 niet, eer zij de verzekering hadden gekregen dat zij van hun eereplaatsen niet zouden worden geweerd. De gekommitteerden van de scheepstimmerlieden, die eenige malen bij Z. H. ten gehoore waren geweest, maakten nu bekend dat hij plan had sommige aan te stellen kolonels en kapiteins van de schutterij uit de nieuwe regenten te kiezen, en dit bericht bracht zulk een opge- wondenheid te weeg, dat eenige Bijltjes en Doelisten de vergadering verlieten en, ofschoon het reeds nacht was, zich naar het logement van den Prins, die reeds naar bed was gegaan, begaven, Z. H. lieten wekken, en hem in zijn slaapvertrek te kennen gaven, dat het volk tot bui zou overslaan, als het verkiezen van ge--tensporigheden noemde officieren niet buiten de regenten om plaats had. De Prins gaf een ontwijkend antwoord en schikte zich later gedeeltelijk naar den eisch van het volk met de ver- maning, dat het zich rustig en onderworpen aan de wettige overheid moest gedragen. In alle steden van Holland behalve Dordrecht, hadden dergelijke beroeringen plaats en liet Willem IV er op verzoek van de burgers door gemachtigden de wet ver geheel waren de burgerijen teleurgesteld-zetten. Over het in hun verwachting, dat de Prins hen krachtiger zou bij tegen de oligarchische regenten. Een uitbarsting van-staan ontevredenheid had in 1751 te Amsterdam plaats. De winkelier Daniël Ltaap, een van de leiders van de volks voor de verheffing van Willem IV,-beweging in 1747 werd in de Nieuwe Kerk volgens de gewoonte bij deftige lieden 's avonds bij fakkellicht begraven. Een ontzettende menigte menschen vergezelde den stoet van het sterfhuis af, en om wraak te nemen op het lijk van den prinsge- zinde door wien zij zich bedrogen achtten, wierpen zij de doodkist herhaalde malen van de baar. Reeds was een van de zijden van de kist gebarsten toen het eerst gelukte het woeste volk op een afstand te houden. De vroedschap die de verbittering van die menschen tegen het Oranje-huis niet ongaarne zag, liet de schanddaad ongestraft. De gewesten Gelderland, Overijsel en Utrecht verleenden aan den Prins nagenoeg dezelfde macht, die Willem Ill er 435 sedert :674 had bezeten, terwijl het kwartier Nijmegen, dat in 1720 het graafschap Kuilenburg had gekocht, dit aan Z H. opdroeg In verscheidene steden van die gewesten werd door gemachtigden van den Prins de wet verzet, en in Nijmegen de raad van de stad van 12 op 20, en de gemeenslieden van 20 op 32 leden gebracht. In December 1748 begaf de Prins zich naar Friesland, waar hij met de staten eenige wijzigingen in de regeering tot stand bracht. Zoo werd omschreven wie als edelen of eigenerfden golden die tot afgevaardigden naar den landdag gekozen konden worden, en bepaald, dat iemand die een stadsambt bekleedde niet tevens grietman of sekretaris, bijzitter of fiskaal van een grietenij mocht zijn. Pe gewone landdag zou, als van ouds, eenmaal 's jaars worden ge- houden. in Februari aanvangen en zes weken duren. Het Hof zou de volle rechtsoefening behouden, maar zich niet mogen inlaten met het bestuur van de steden of landstreken. Leeuwarden en Franeker, de eenige steden van Friesland die tot nu toe zelf hun wethouders hadden gekozen, droegen dit nu op aan den Prins, waarop deze naar Den Haag terugkeerde. In Groninger ging het ondertusschen woelig toe. Een aantal burgers van de stad wilden het gezag van Willem IV uitgebreid hebben, zoo ook de boeren van de Omme- landen, die in 't laatst van Augustus 1748 in groote menigte met knuppels gewapend onvérhoeds de stad binnenkwamen. Terzelfder tijd leverden eenige lieden, die zich volmachten van de burgerij noemden, aan Burgemeesters en Raad een verzoekschrift in, waarbij zij verklaarden aan den Prins de volle maat en macht te willen zien opdragen, zooals o. a. het recht om tot alle krijgs- en regeeringsambten te benoemen, en de wethouders te• ontslaan. Dewijl er Lreen krijgsvolk ter beschikking, en de burgerij niet te vertrouwen was, gaven de regeering van de stad en de staten van 't gewest toe Van het gebeurde werd aan Willem IV bericht gezonden, en daar de beweging in de stad bleef aanhouden, zond hij in November 1748 wat ruiterij en voetvolk naar Groningen om er te blijven tot hij zelf zou komen, of gemachtigden zenden om de rust"in 't gewest te herstellen. 436

De Prins was nog in Friesland, toen hij in December gemachtigden naar Groningen zond Dadelijk kwamen voor hun herberg burgers en boeren samen om aan te dringen op het ontslag van de regenten. Zoodra daarvan kennis was gegeven aan Z. H. gaf deze last, dat zijn ge- machtigden in Januari 1749 met gekommitteerden van den Naad, van de gezworen gemeente en de burgerij van de stad en van de heeren en boeren van de Ommelanden moesten overleggen wat in 't bestuur veranderd diende te worden. Nog was men daarover aan 't beraadslagen, toen 't volk zijn ongeduld niet langer kon bedwingen en de glazen ging ingooien bij aanhangers van de regenten. De schutterij begaf zich nu ook naar de herberg van de gemachtigden van den Prins om aan te dringen op het licentieeren of afzetten van de regenten, en kreeg tot antwoord, dat aan Z. H. daarvan kennis zou worden gegeven en zijn antwoord moest worden afgewacht. Eer dit echter in de stad kon zijn, maakten de regenten bekend, dat zij hun ambten ter beschikking van Z. H stelden, en hetzelfde deden de Ommelander heeren omtrent hun provinciale ambten. De volgende dagen kwamen boeren in grooten getale, ongewapend maar met oranje versierd, in de stad met een groot bord waarop te lezen stond Braave Heeren Committeerden van zone Hoogheit Bied ons de hand. Licentieren Is 't begeren van Burgers en Boerenstand. De boeren plantten dit bord met den stok waaraan het bevestigd was voor de herberg van de gemachtigden, en toen zij vernamen dat de Ommelander heeren alleen besloten hadden met de stad te stemmen in het nederleggen van de provinciale ambten, drongen zij het Ommelander Huis binnen en brachten het door bedreigingen zoo ver, dat de heeren besloten om ook hun ambten, het platteland betreffende, ter beschikking van den Prins te stellen. In November 1749 437 kwam deze in de stad en bracht hij verandering in de regee- ring. Ook vaardigde hij uit kracht van de volle maat en macht, hem het vorige jaar opgedragen, een nieuw regeerings- reglement uit, volgens hetwelk vijf personen, door bet lot aan te wijzen uit de Taalmannen 1) en de Gezworen Ge- meente, de keuze zouden hebben van de leden van den Raad. De erfstadhouder kon die keuze goed- of afkeuren, en in 't laatste g, -,val andere personen uit de burgerij bé- noemen. De regeering in de Ommelanden zou blijven be- staan uit jonkers, bovetlingen, eigenerfden en volmachten, ) maar er werden maatregelen genomen om te voorkomen dat een klein aantal personen de regeering in handen kregen. Toen de Prins het reglement door de nieuw aan regenten had doen beëedigen verliet hij Gronin--gestelde gen. De staten van het gewest kondigden een algemeene vergiffenis af voor de deelnemers aan de staatkundige woelingen en sedert kwamen stad en gewest tot rust. lie regeerende burgemeester van Haarlem was op raad van /. H. in Juli 1749 door de staten van Holland tot raadpensionaris benoemd. In zijn instructie werd hem gelast mede te werken om het erfstadhouder te handhaven en aan Z. H. verslag te doen van-schap alle staatszaken. In 1750 ontstond in de Gereformeerde kerken een be- roering die uitging van Nijkerk op de \ eluwe. Aldaar wist een jeugdig, welsprekend predikant, Gerardus Kuipers, zijn hoorders zoo te treffen, dat velen uit angst dat voor hen geen uitzicht op de zaligheid hiernamaals bestond, onder de godsdienstoefening begonnen te schreien, en handenwringend met luider stem verklaarden, dat zij hun zonden verfoeiden, den duivel afzwoeren en den Heiland te hulp riepen. Eenigen kregen stuiptrekkingen, vielen in zwijm en moesten uit de kerk gedragen worden. Dominee Kuipers hield ook oefeningen bij zich aan huis, hetgeen onder de leiding van een bespraakten boer of handwerks-

1) Zie D. I bl. 179. 2) Vertegenwoordigers van plattelanders die te weinig grond bezaten nm eigenerfden te zijn. 438 man elders werd nagevolgd, en bij die oefeningen deden zich dezelfde verschijnselen voor. Terwijl sommigen die beroeringen aanzagen als een werking van Goddelijke genade, meenden anderen, wegens de geduchte stoornis die de godsdienstoefeningen er door ondervonden, dat de duivel er de oorzaak van was. Ook waren er, die het verschijnsel niet aan een bovennatuur- lijke oorzaak toeschreven maar aan den indruk, dien een predikant op teergevoelige menschen maakte, wier zenuw opgewondenheid onwillekeurg werd nagebootst door-achtige zenuwachtige personen, vooral jonge vrouwen, en zelfs door kinderen van acht of tien jaar, die mede naar de kerk waren genomen. Deze beweging openbaarde zich niet alleen in de dorpen van de Veluwe, het Sticht en Gooiland, maar ook van Groningen, Drente, waar de synode, en Overijsel, waar de drost van Vollenhoven het verstoren van de godsdienstige samenkomsten verbood. Toen zich in een aantal dorpen van den Alblasserwaard dezelfde ver voordeden, ontstond de vrees dat zij ook naar-schijnselen Dordrecht zouden overslaan en kondigde de wethouder- schap van die stad in 1752 een ernstige waarschuwing af, behelzende (dat zij met de uiterste aandoening ver - «nomen had, hoe verscheidene lieden in de naaste dorpen xzich niet ontzagen te schreeuwen en andere bewegingen «en hartstochten te vertoonen in de kerken, waarvan de «gevolgen niet dan nadeelig konden zijn voor zwakke «gemoederen, deze aftrekkende van de ware godvruchtig- heid; behalve dat zij de leeraren hinderlijk waren in het «verkondigen van Gods Woord, veel rechtzinnigen buiten «de kerken hielden, de liefdegaven aan de behoeftigen «deden afnemen, en de rust in den burgerstaat, zoowel «als in de kerk verstoorden.> Op grond daarvan werden dergelijke verstoringen van de openbare godsdienstoefe- ningen verboden en de ouders voor hun kinderen ver- antwoordelijk gesteld. Deze vermaning had ten gevolge, dat de beweging zich in Dordrecht niet heeft uitge- breid. In andere steden werd dezelfde uitwerking ver- kregen als de schout zich vertoonde. Aan de luidruchtige uitingen van hevige aandoeningen in de kerken kwam 439 langzamerhand een einde; maar de oefeningen hielden stand en daarbij de overtuiging, dat men door een goddelijke open- baring de zekerheid kon krijgen van de hemelsche zalig- heid, hetgeen wel werd genoemd het «krijgen van den geest». Koning Frederik I1 van Pruisen richtte in 1751 een Oostindische maatschappij te Emden op en verzocht toen aan de St.-Gen. dat de schepen die onder zijn vlag voeren zouden worden toegelaten in onze havens in Europa, de Kaap de Goede Hoop en Oost-Indië. De St -Gen. ant- woordden hierop, «dat zij gezind bleven met zijn Pruisische «majesteit vriendschap te onderhouden en derhalve aan «zijn onderdanen niet zouden weigeren het inloopen in al «zulke havens van de staat, die voor alle volken open- «stonden Doch dat zij niet konden nalaten aan den koning «onder 't oog te brengen, dat de Oostindische maatschappij «van deze landen sedert veel jaren uitsluitend oktrooi om «op de Oost-Indiën te handelen verworven had; waarbij «zelfs aan alle onderdanen van den staat met name aan «zulken, die in dienst van de maatschappij geweest waren, «de vaart en handel daarheen verboden was. Dat zij van «zins waren de maatschappij bij dat oktrooi te handhaven, «en hierom van 's konings rechtmatigheid verwachtten, «dat hij niet zou gedogen, dat onderdanen van den staat, 'en vooral lieden die in dienst van de Nederlandsche «maatschappij geweest waren, met zijn schepen afvoeren «naar Oost-Indië; alzoo de maatschappij niet zou kunnen «nalaten in zulk een geval plakkaten, tot handhaving van «hun oktrooi gemaakt, uit te voeren, en zulke onderdanen «van den staat gestreng, zelfs met den dood te doen straffen.» De Emder maatschappij bleef voorloopig in stand en zond een schip naar China. In Engeland had omstreeks dienzelfden tijd het parlement een oktrooi voor een en twintig jaar verleend aan de Maatschappij van de vrije Britsche visscherij, die een kapi- taal van zes miljoen Gld. bijeen had gebracht. Dat oktrooi was door koning George II bekrachtigd met de bepaling dat de reeders gedurende 14 jaar voor ieder half last 1 )

1) Ruim 700 liter. 440 haring door hen ingevoerd uit de koninklijke inkomsten een belooning zouden krijgen van f 18. l ►eze beschermende maatregel wekte de Engelschen op om zich met bizonderen ijver te gaan toeleggen op den haringvangst, waarin zij vroeger minder gelukkig geslaagd waren. Zij lokten llol- landsche visschers om hen inlichtingen te geven; maar dit bewoog de St.-Gen. in Mei 1750 een streng plakkaat uit te vaardigen, waarbij aan alle ingezetenen verboden werd om zonder verlof van H. H. M. of van de admira- liteits•colleges in den vreemde dienst te nemen op koop- vaardij- of visscherschepen. Aan hen die dit reeds gedaan hadden werd gelast dien dienst terstond te verlaten en binnen twee maanden hier te lande terug te keeren, op verbeurte van lijf en goed en onder bedreiging van eeuwige ballingschap indien zij afwezig bleven, in welk geval hun vrouwen en kinderen hun zouden worden toegezonden, en middelerwijl verstoken blijven van onderstand van aalmoezeniers of diakenen. Wie anderen bewoog tot vreemden dienst zou voor ieder persoon f 300 verbeuren boven een «cgoeddunkelíjke straf». De uitvoer van ledige haring- tonnen, duigen, hoepen, want, drijfruig en pekel werd streng verboden, en om onze haringvaart

441 waren vrij goede landwegen ; maar vooral de bevaarbare rivieren en de groote menigte kanalen, vlieten en vaarten maakten het vervoer van goederen en personen goedkoop. Verder werd de handel bevorderd door het aanstellen van consuls in buitenlandsche koopsteden, een goede regeling van de makelaardij in ons land, en het oprichten van ver tegen schade door storm, bliksem of-zekeringmaatschappijen hagel veroorzaakt l Ins land bezat dan ook de stapelplaatsen voor geheel Europa; het kon alle mogelijke goederen leveren. Veel meer dan de handel werd de nijverheid gedrukt door de zware schulden, die wij voor het meedoen aan de oorlogen hadden moeten aangaan. Om er de rente van te betalen en ze zoo mogelijk af te lossen waren aan de in- gezetenen drukkende belastingen opgelegd, en wegens het verhoogen van de accijnses op de eerste levensbehoeften konden de handwerkslieden niet leven van hun loon, en toen men dit noodzakelijker wijs moest verhoogen, was de concurrentie niet vol te houden met andere volken, bij wie sedert 1730 de bij ons bloeiende takken van nijver zich krachtig begonnen te ontwikkelen. Daar kwam-heid nu nog bij dat sommige regeeringen maatregelen namen om de in hun land opkomende nijverheid te beschermen ten nadeele van de onze. Als een sprekend voorbeeld van achteruitgang kan dienen dat de lakenweverij in Leiden in 't begin van de 18e eeuw jaarlijks ruim 2(1,000 stuk- ken leverde, na 1730 slechts 11,000 en na 1750 nog maar 3 k 6 duizend. Pen dergelij ke achteruitgang ondervonden de aardewerkfabrieken te Delft, en elders de zijde- en wolweverijen. In 1763 was te Amsterdam van de vroeger zoo talrijke wolweverijen geen enkele meer over. De oor- zaak daarvan lag voor een gedeelte in 't gemis aan grond verbood Engeland nu en dan den uitvoer van-stoffen Zoo wol, Frankrijk en eenige Italiaansche staatjes dien van ruwe zijde, terwijl de Oostenrijksche Nederlanden groote afbreuk deden aan onze als zoo degelijk bekend staande papierfa uitvoer van linnen lompen te verbieden.-brikatie door den Misschien zou men zich hier tegenover het buitenland hebben kunnen staande houden, indien de fabrieken ver waren naar de dorpen, waar de levensmiddelen goed--plaatst 442 kooper, en de huishuren lager waren, doch evenals vroeger bleven de steden hun rechten handhaven om op het platteland het uitoefenen van bedrijven te verbieden (Pringsbeim ) heeds in 1747 had Willem IV zijn belangstelling in 's lands welvaart getoond, door te bewerken dat in Am- sterdam een zeemans-college of school voor de zeevaart werd opgericht Twee jaar later vervoegden zich gemach- tigden van de zijdeweverijen te Amsterdam bij hem oni er op te wijzen, dat hun bedrijf was gaan vervallen sedert het uitvoeren van weeftouwen en gereedschappen om te weven, en het invoeren van vreemde zijden- stoffen, waarom zij hem verzochten maatregelen te nemen om dat te ver daartoe het voorstel in de staten van-bieden Z. H. deed Holland en verklaarde daarbij, dat hij tot opbeuring van de weverijen besloten had, voor zich en zijn geheele hof geen andere dan inlandsche zijden en wollen stof--houding fen te gebruiken, in ue hoop dat de landzaten zijn voor- beeld zouden volgen. De staten besloten den uitvoer van weversgereedschappen te verbieden op een boete van f 1000 en verdere straf, en aan alle regenten en ambtenaren te verzoeken het voorbeeld van Z. H. te volgen. Zij vonden het echter ongeraden den invoer te verbieden van buiten goederen, waarbij mogendheden belang hadden,-landsche met welke onze staat op een vriendschappelijken voet stond. Dat alles bracht weinig verbetering aan, omdat sommige fabrikanten geweven stoffen uit den vreemde lieten komen en ze dan voor inlandsch maaksel verkochten. In 1751 werd aan den Prins een verhandeling ter band gesteld, waarin overeenkomstig de meening van een aantal geraadpleegde voorname kooplieden werd uiteengezet, dat de handel sedert minstens een kwart eeuw aan 't verval- len was. Als oorzaken werden opgegeven het ondieper worden van de riviermonden, het uitoefenen van de zee- visscherij door andere volken, bet verminderen van geloofs- vervolgingen in de overige staten van Europa, waarvan de regeerinten door beschermende rechten den handel van hun onderdanen, ten koste van onze ingezetenen, bevorder- den. Men voer nu met voortbrengselen uit het Noorden en de Oostzee ons land voorbij naar Frankrijk, Portugal, 443

Spanje en Italië, welke landen van die goederen vroeger waren voorzien uit de pakhuizen te Amsterdam. Tegen die beweringen in de verhandeling werd door anderen aangevoerd, dat de koophandel niet zoo erg ge- leden had gelijk kon blijken uit het niet afnemen van de opbrengst van de in- en uitgaande rechten, 't waaggeld, de rechten op de vertering enz, en dat de winsten niet verminderd, maar onder meer personen verdeeld waren, en dat het klagen van de kooplieden het gevolg was van hun prachtige levenswijze, die zoo heel veel kostte. Na veel overleg drong Willem IV in 1751 er bij de St.-Gen en de staten van Holland op aan, ons land tot een porto franco of vrijhaven te verklaren, zoodat een aantal goederen, in een lijst vermeld, geheel vrij zouden zijn van in- en uitgaande rechten. De kooplieden waren met dat plan zeer ingenomen, maar de bezwaren die de admiraliteiten van Holland, maar vooral die van Zeeland, er tegen aanvoerden waren oorzaak dat er niets van kwam. Daar Willem IV wegens het afnemen van zijn gezond- heid niet in staat was te velde te trekken, wist bij de St.-Gen. te bewegen om een bloedverwant van prinses Anna, den hertog Lodewijk van Brunswijk-Wolfenbuttel, die zich als generaal in dienst van den keizer loffelijk had onderscheiden, tot veldmaarschalk aan te stellen op een jaarwedde van f 24,000, terwijl de Prins hem begiftigde met een regiment. Kort daarna wist Z. H., die voorzag dat zijn einde niet lang meer zou uitblijven, te verkrijgen dat bij zijn overlijden de hertog als opperhoofd over het krijgsvolk zou gebieden, tegen een .belooning van f 40,000 in 't jaar, en droeg hij hem tevens de belangen van zijn huis op. Dit vooral had bij beoogd, met Brunswijk aan de Republiek te verbinden, want als bij, zooals zich liet aanzien, spoedig stierf, zouden zijn zoon en zijn dochter Carolina niemand hebben om hen ter zijde te staan dan hun moeder. « Dat dit Willem IV zorgen baarde, was niet onbegrijpelijk Zijn huwelijk met Prinses Anna van En- geland was voor een vorstelijk huwelijk niet ongelukkig geweest; toch zullen de gebreken van de vorstin aan haar gemaal niet verborgen zijn gebleven. Anna was, als de K

z

ko

0 z

r' r

46

[^7

C C u til cv z 445 meeste vorsten en vorstinnen uit het huis van Hannover, met een zeer bekrompen verstand begaafd, en daarbij ver- zot op macht, niet om daarmede Benig bepaald oogmerk te bereiken, maar om er mede te schitteren. Dat deze persoon- lijke eigenschappen haar onvermijdelijk in botsing moesten brengen met de regenten-aristokratie was gemakkelijk te voorzien. Het was evenmin van haar te verwachten dat zij, als moeder, vóór alles de belangen van haar zoon, den toekomstigen stadhouder, zou behartigen. De natuurlijke band tusschen ouders en kinderen scheen in het Engelsche koningshuis niet te bestaan. George II leefde met zijn zoon Frederik in volslagen vijandschap en had voor zijn dochter Anna een diepe minachting. Anna, evenals haar vader in de hoogste mate zelfzuchtig, kon haar jaloersch- heid tegenover haar zoon zelfs niet verbergen, toen deze nog te nauwernood het bewustzjjn er van had, dat hij eenmaal een hooger plaats zou innemen dan zijn moeder. Willem IV achtte het van uitnemend belang om aan zijn huis te verbinden een krachtig man, van vorsteljken bloede, tegen wien de regenten zouden opzien, die zijn gemalin, wanneer zij als weduwe alleen stond, met raad en daad zou kunnen ter zgde staan.» (De Beaufort.) De zwakte, die hem na een zware ziekte in 1748 was bijgebleven, nam in de zomer van 1751 zoo toe, dat Willem IV op raad van de geneeshoeren de baden te Aken ging gebruiken. Vier weken bracht hij er door zon- der baat bij de kuur te vinden. Bij keerde toen naar Den Haag terug en overleed daar zeven dagen later in den vroegen morgen van 22 Oktober op 't Huis ten Bosch. Bij had steeds voor oogen gehcuden het eens door hem gesproken woord, «dat hij niets kende, meer streelend voor de eerzucht van een sterveling. dan zich te mogen houden voor het voorwerp van de liefde en de hoogach- ting van een vrij volk. » De staten van Holland die in dien tijd juist vergaderd waren zonden in de loop van dien dag een kommissie van één lid van de ridderschap en één van ieder van de stemhebbende steden met den raadpensionaris Steyn naar de prinses-weduwe, Anna, om haar een bezoek van 446 rouwbeklag te brengen en tevens om haar den eed af te &lemen als gouvernante en voogdes van den minderjarigen Willem V, prins van Oranje-Nassau en erfstadhouder van Holland. Een paar uur later bracht een bezending van de St.-Gen. haar een bezoek om haar den eed af te nemen op 't erf-kapitein- generaal- en ad►niraalschap en op 't erfstadhou- derschap voor de generaliteitslanden. De overige gewesten en 't landschap Drente zonden haar bezendingen, noodra zij kennis van 't overlijden van Willem IV hadden gekregen. George II 1ie zijn dochter kondoleeren door een afgezant, die vergezeld was van een wapenkoning om haar vierjarig Loontje op te nemen in de oudste wereldlijke ridderorde, die van den Kouseband ') Minderjarigheid van Willem V. De gou- vernante had, vooral wat de buitenlandsche zaken betrof, een raadsman in den hertog van Brunswijk, die ook toe- zicht hield op de opvoeding aan Willem V, aan wien hij persoonlijk onderricht gaf in alles wat de krijgszaken be- trof. De aanleg van den jeugdigen vorst en de opleiding die hij kreeg werkten samen om hem de voortvarendheid, veerkracht en vastheid te doen missen, die hij als stad kapitein-generaal zoo hoog noodig zou hebben,-houder en en daarbij ontbrak . het hem aan het doorzicht om te begrijpen dat er behoefte was aan maatschappelijke en ,staatkundige hervormingen. Vaak hield hij zich met on- beduidende zaken bezig, als gewichtige aangelegenheden al zijn aandacht en werkkracht vereischten De eerste jaren van Anna's bestuur gingen rustig voor- bij. Sedert 1751 werden de Protestanten in Provence en Dauphiné weer zoo vervolgd, dat zij de wijk namen naar Zwitserland. Zij konden daar geen middel van bestaan vinden en nu kregen zij van Anglikaansche bisschoppen, geldelijk gesteund door George [I, de uitnoodiging om zich in Ierland te komen vestigen. Ten getale van 114 namen zij in 1752 de uitnoodiging aan. Zij kwamen te Rotterdam om zich in te schepen, werden daar liefderijk in verschillende gestichten tot aan hun vertrek gehuisvest,

1) Zie liollewiju's Wereldgeschiedenis D. 11 bi. 454. 447 en ontvingen van de gouvernante en veel gegoede per- sonen aanzienlijk geldsommen tot hun ondersteuning. Niet minder liefdadig was men voor hulpbehoevende landgenoten. Vaak werden er door Barbarijsche zeeroo- vers gevangengenomen en in slavernij gehouden tot de dood een einde aan hun lijden maakte, of tot zij werden vrijgekocht. Zoo was het oorlogsfregat het Buis in 't Bosch onder bevel van kapitein Stein tijdens een zwaren storm in December 1751 nabij Tetuan gestrand Van de bemanning groot 132 koppen, kwamen er 127 met levensgevaar aan land. Op denzelfden dag overkwam aan een Hollandsch koorvaar- dij-fregat hetzelfde ongeluk, waarbij 9 man behouden bleven. De schipbreukelingen werden door een troep Mooren over- vallen, die hen slecht behandelden, uitjouwden en te Tetuan in de gevangenis wierpen. Hun lot werd een weinig verzacht door den Engelschen consul en eenige Christen- kooplieden van Tetuan die van den Moorschen bevelhebber verlof kregen om hen van wat beter voedsel te voorzien. Spoedig daarna werden zij tot slavenarbeid gedwongen. In November 1752 kwamen twee Nederlandsche oorlogschepen te Tetuan om over het loskoopen van de gevangenen te onderhandelen, waaronder ook begrepen waren 41 andere man- ,schappen, het droevig overschot van de bemanningen van 6 vroeger gekaapte schepen. De kapiteins en de gevol- machtigden van de St.-Gen. werden beleefd ontvangen en kwamen met den keizer van Marakko overeen, dat voor de in slavernij verkeerende Hollanders als losprijs en tevens voor de vernieuwing van den vrede f 318,954 zou worden betaald. Vóór 1752 bestond bij ons geen enkel geleerd genoot er in andere landen verscheidene waren; maar-schap zooals in dat jaar wandelden twee regenten van Haarlem bij avond, en kwamen zij te spreken over sterrekunde. Zij be- klaagden zich daar geheel onbekend mee te zijn, en kwamen toen met eenige kennissen overeen om bijeen te houden, ten einde er meer van te weten te-komsten komen. Een ander gezelschap werd omstreeks denzelfden tijd te Haarlem gevormd tot beoefening van de natuur- kunde, en een derde om zich met letterkunde bezig te houden. Die gezelschappen sloten zich aaneen en stichtten 448 in 1752 de lb llandsche Maatschappij der Wetenschappen met het doel om «fraaie lettervruchten te verzamelen en prijzen uit te reiken voor doorwrochte geschriften » — In hetzelfde jaar kwamen, evenals in 1520, 1552, 1582, 1694 en 1701, bij een aanhoudenden Z.O wind de over- blijfselen te zien van het oude huis te Britten nabij Kat- wijk, die nauwkeurig opgenomen en beschreven werden door J. Lefranc van Berkhey In 17 54 werd door de voogden van Willem V een schikking getroffen met Frederik 1I van Pruisen. die toen voor 705,000, met uitzondering van Montfort in Limburg, al de bezittingen van het huis van Oranje in ons land, bij den dood van Willem III door het huis Ilohenzollern geërfd, aan den jeugdigen Prins verkocht. Tijdens den zeeoorlog die in 1756 tusschen Frankrijk en Engeland te gelijk met de zevenjarige tusschvn Frederik I1 en lI aria Theresia uitbarstte ') gelukte het aan den raadpensionaris Steyn ons land onzijdig te (toen blijven. Het verbond tusschen de aartsvijanden Frankrijk en Oos- tenrijk had op de Nederlandsche staatslieden een diepen indruk gemaakt Sloten zij zich aan bij hun ouden bond- genoot Oostenrijk, dan was men in oorlog met Engeland, en koos men de zijde van dezen staat, dan had de Republiek geen andere hulp te verwachten dan van Pruisen; maar juist om dit rijk te vernederen had Maria Theresia, in strijd met de overlevering van haar geslacht, de vriend toegestoken aan Lodewijk XV. -schapshand Terwijl het Steyn gelukte het schip van staat tusschen die klippen door te sturen, werd er druk gekuipt aan 't hof van de gouvernante. Zij schonk haar vertrouwen in de eerste plaats aan de haar uit Leeuwarden sedert lang bekende Friesche edelen, zooals haar opperhofmeester Burwania, haar opperstalmeester Grovestins en behalve anderen aan Willem en Onno Zwier van Haren. daardoor zag Steyn zijn invloed verminderen evenals Willem, graaf Bentinck van Rhoon, die zoo krachtig geijverd had voor

1) Zie Kollewijn's Wereldgeschiedenis. D. II1 bl. 448 en bl. 490. 449 de verheffing van Willem IV, hem steeds als raadsman ter zijde had gestaan en het vaderland als gezant in gewichtige tijden had gediend. W. Bentinck en zijn broer, lid van de Overijselsche ridderschap, lieten er zich kras over uit, dat Anna regeerde met wat zij noemden een conseil de garderobe, en vatten het voornemen op om zich nauwer aan te sluiten bij de anti-stadhouderlijke partij van Amsterdam. Brunswijk zocht hen echter over te halen om met hem in 't geheim te werken, zoowel tegen de gunstelingen van Anna als tegen de staatsge- zinde partij Het aanzien van de Friesche heeren duurde echter niet lang. Anna overleed in 1759 en nu werd Brunswijk besturend voogd van den elfjarigen Willem V, en zijn vertegenwoordiger als kapitein -generaal. De Friesche partij had om invloed te behouden getracht om Carolina, de zestienjarige zuster van den Prins, als voogdes en goe- vernante te doen optreden. Die toeleg was niet alleen mislukt, maar in 1761 werd door de St.-Gen. aan Onno Zwier van Haren, den bekwaamsten en meest geachten vertegen- woordiger van Friesland en den beroemden dichter van de Geuzen, toegang tot hun vergadering geweigerd tengevolge van een mededeeling hun door den raadpensionaris Steyn op last van den hertog van Brunswijk gedaan. Die mededeeling bevatte de nooit bewezen beschuldiging, dat Onno Zwier zich aan grove onzedelijkheid zou hebben schuldig gemaakt. In Friesland bleef men echter de prinses-grootmoeder, de weduwe van Jan Willem Friso, Maria Louise, onder den naam Marijke-Meu als regentes erkennen en in haar naam regeeren. Na den dood van Anna trokken de staten van Holland het stadhouderlijk recht om burgemeesters en schepenen te benoemen aan zich. Dewijl Brunswijk hen in die machtsuitoefening kon bemoeilijken, zochten de regenten hem te vriend te houden, terwijl de hertog zijn invloed slechts kon bewarén door met hen in goede verstand te leven. Hij geraakte echter in onmin met de-houding invloedrijke staatslieden Bentinck van Rhoon en Van Citters, die een poos den Prins als eersten edele van Zeeland

KOLLEWIJN 111. 29 450 vertegenwoordigde. De vertrouwdste vriend van den hertog was de pensionaris van Delft, , die zich in zijn geheel openbaar leven door baatzuchtige be- ginselloosheid heeft doen kennen. (De Beaufort). Inmiddels had onze handel door den zeeoorlog veel te lijden. In 1674 was in een verdrag van handel en scheepvaart tusschen Engeland en de Republiek vastge- steld, dat al mocht een lading verbeurd worden verklaard, het schip, waarin die goederen geladen waren, vrijgelaten zou worden. In strijd daarmede maakte de Engelsche regeering bekend, dat alle schepen die verboden waar naar Frankrijk brachten voor goeden prijs zouden worden verklaard. Op grond daarvan werden een aantal Neder- landsche schepen, die van Frankrijk kwamen of er heen voeren door oorlogsschepen van de Engelschen genomen, terwijl hun kapers zich niet ontzagen onze koopvaarders te rooven, die niet eens naar Frankrijk bestemd waren of er van daan kwamen. Bovendien had onze zeehandel veel te lijden van de zeeroovers van Algiers en Marokko, tegen wier zeemacht de onze niet meer bestand was.

Toen er in 1763 door den vrede van Parijs een einde kwam aan den zeeoorlog, brak er voor den handel weer een tijd van voorspoed aan. In 1766 bereikte Wil- lem V den leeftijd van achttien jaar en aanvaardde hij de door zijn vader bekleede ambten. Ofschoon deze erfelijk waren, gaven de St.-Gen. en de staten van alle gewesten, uitgezonderd Friesland, hem een nieuwen lastbrief, waarop zij hem den eed lieten afleggen. Ook droeg men hem de niet erfelijk verklaarde maar ook door zijn vader vervulde betrekkingen op van opperdirecteur-goeverneur van de V. 0. C. en de W. I. C., en van opperhoutvester. Stadhouderschap van Willem V. Bruns- wijk ontving van den Prins f 200,000, van Holland even- veel en van de overige gewesten nog zooveel, dat hij in 't geheel met f 600,000 werd begiftigd. Bovendien stelde de Prins hem aan tot kolonel en ritmeester-kommandant van het eskadron Gardes du Corps. De St.-Gen. en de staten van Holland gaven hem tevens den wensch te kennen, dat hij zou voortgaan de Republiek te dienen. Dit was een aangename verrassing voor hem, daar hij gevreesd had bij het meerderjarig worden van den Prins door de regenten buiten de staatszaken te worden gehouden. Van zijn kweekeling echter was hij zeker. Het ontbrak Willem V zoozeer aan doorzicht en zelfstandigheid, dat hij zich geheel afhankelijk gevoelde van zijn vroegeren voogd, en daarom met hem de Akte van Consulentschap onderteekende, waarbij werd vastgesteld dat de hertog in alle zaken, zoowel die van het krijgswezen als van de regeering, den Prins met raad en daad ter zijde moest staan, zoo dikwijls deze het verzocht. Hij moest zich daarom voortdurend in de onmiddellijke nabijheid van Willem V ophouden en hem op alle reizen door de Republiek vergezellen. Ten opzichte van den te geven raad zou de hertog van alle verantwoordelijkheid, tegenover wien ook, ontslagen zijn, zoodat hij, bij mogelijk overlijden van den'stadhouder, tot niets anders gehouden zou zijn dan tot het teruggeven van alle stukken en papieren betrekking hebbende op regeeringszaken. In 't grootste geheim had Van Bleiswijk de Akte out- PRINS WILLEM V IN DE H00GE VERGADERING. 453 worpen. Bij liet haar aan den griffier Fagel lezen, die er zijn goedkeuring aan hechtte, na te vergeefs getracht te hebben het consulentschap tot drie jaar te beperken. Ook de raadpensionaris Steyn werd van het stuk op de hoogte gesteld, en toen ook hij er zich mee vereenigd had, werd het door den Prins en door Brunswijk onderteekend en door dezen bezworen. I)e 'bedoeling was geweest de Akte geheim te houden, maar leden van de hooge regeering en personen die met het stadhouderlijk hof in aanraking kwamen kregen er allengs in vertrouwen mededeeling van, en zoo ook graaf Bentinek van Rhoon die er hevig verontwaardigd over was. Hij had gehoopt bij de meerderjarigheid van Willem V meer invloed te verkrijgen, en reeds het plan beraamd tot de oprichting van een regeeringsraad om den jongen stadhouder in staatszaken voor te lichten. iM et de hem eigene rondborstigheid gaf hij als zijn meening over de Akte van Consulentschap aan Willem V te kennen, dat het een prul was, een overeenkomst die den staat niet bond, en die zoozeer beneden den rang en het karakter van Brunswijk was, dat deze het niet zou wagen er rucht- baarheid aan te geven. Daar aan allen die er van wisten geheimhouding was opgelegd, werd het bestaan van de Akte vooreerst niet onder 't volk bekend. Terwijl de drie vorige stadhouders ieder een Engelsche gemalin hadden gekozen, trad Willem V in 't huwelijk met Frederika Sofia Wilhelmina, een nicht van koning Frederik II van Pruisen. Uit dit huwelijk werden geboren, een dochter, die met den erfprins van Brunswijk huwde, en twee zonen Willen Frederik in 1772 en Willem George Frederik in 1774. Wilhelmina gewoon aan de eerbiedige wijze, waarop het koningschap in Pruisen werd gediend, was verbaasd over den republikeinschen eenvoud en over de onachtzaamheid, waarmede de stadhouder bejegend werd. Daar zij geheel onder den invloed stond van haar vroegere opvoedster, thans haar hofdame, freule von Danckelmann, die al spoedig met Brunswijk één lijn trok, duurde het heel wat tijd eer zij eenig inzicht had in de toestanden hier te lande, en de onbeduidendheid van haar gemaal. 454

Maar toen ook was zij, die als Pruisische prinses voort- durend boven hem met den titel van koninklijke hoogheid prijkte, niet geneigd om blijvend ondergeschiktheid te be- toonen jegens hen, die zij haar minderen achtte (Jorissen). Zij had oneindig meer verstand en vastheid van karakter dan haar gemaal en ergerde zich spoedig aan zijn lam- lendigheid, die zij zocht te bestrijden, maar zonder gevolg. Willem V gevoelde zich tegenover haar weinig op zijn gemak en sloot zich nauwer bij Brunswijk aan, tegen wien zij daarom steeds meer af keer gevoelde. (Colenbrander). Gedurende de eerste regeeringsjaren van Willem V genoot ons land een tamelijke welvaart. Wel was de haring- vangst sedert den vrede van Utrecht sterk achteruitgegaan, daar de visscherij wegens de oorlogen soms jaren lang had moeten stilstaan of slechts was uit te oefenen onder bescherming van een kostbaar konvooi; terwijl de Engelschen hun haringvisscherij krachtig uitbreidden. De Oostenrijksche regeering overwoog dan ook in 1736 om de Nieuwpoortsche visscherij krachtiger te steunen, dewijl de aanvoer van Hollandsche haring niet voldoende was om in de behoefte van de Roomsche bevolking te voorzien. De handel schijnt echter over 't geheel tot op den vierden Engelschen oorlog, die in 1780 uitbrak, van evenveel be- teekenis te zijn geweest als in de 17e eeuw. In plaats van handelshuizen te vestigen in vreemde landen ontwikkelde zich in de 18e eeuw de commissie - handel: men liet de bestellingen uitvoeren door commissionairs, die zich in verschillende koopsteden gevestigd hadden, gelijk ook in ons land tal van zulke lieden gevolg gaven aan de orders van buitenlandsche handelaren. De handel in effekten had een grooten omvang gekregen. Ons volk had herhaaldelijk een kapitaal van ruim 1000 miljoen aan vreemde fondsen (Keuchenius). In Holland was de geldmarkt waar alle staten leeningen sloten om de kosten van dure oorlogen te betalen. De wisselbank te Amsterdam t) was het middelpunt

1) Zie D. II bl. 48ff. 455 geworden van den wisselhandel in Europa. Niet alleen ge- schiedde de handel in Spaansche wol en alle handel met de V. 0. C. in bankgeld, alle wisselbrieven uit de landen van de Middellandsche Zee, Portugal, Frankrijk, Engeland en de Oostzee-landen getrokken, waren betaalbaar in bankgeld. Daar nu een wissel zelden langer dan twee maanden liep, en de provisie een half percent bedroeg, wekt het geen verbazing, dat de bank voor een bedrag van minstens 200 miljoen, dat een jaar in omloop bleef, 6 miljoen Gld ontving. De V. 0. C. keerde hooge dividenden uit, maar dewijl dit geschiedde door het aangaan van leeningen, hetgeen mogelijk was omdat de bewindhebbers tot geen rekening en ver- antwoording verplicht waren, moest de val van de Compagnie daarvan een gevolg zijn. Deze ramp werd nog verhaast, omdat de ambtenaren wegens te lage bezoldiging zich aan oneerlijkheid schuldig maakten. Niet alleen het vermogen van bizondere personen, ook de geldmiddelen van den staat kwamen op beteren voet door de bemoeiingen van Steyn en den thesaurier-generaal Johan Hop een achterkleinzoon van Jakob. 1) De rente van de staatsschuld door de Witt op 4 pCt teruggebracht, bedroeg nu niet meer dan 2 1 /2 , en toch stegen die effecten tot 6, zelfs tot 10 pCt. boven pari. Tegenover dien gunstigen toestand stak de achteruitgang van onzen staatkundigen invloed sterk af. De groote opof- feringen die wij ons in den Spaanschen successie-oorlog hadden getroost, meende men in 1715 dat vergoed waren door het Barrière-traktaat, dat gesloten was in de onderstelling dat Frankrijk en Oostenrijk erfelijk vijandig tegen elkaar zouden blijven, maar nu was het belachelijk geworden, dat wij tegen Frankrijk in vervallen vestingen van zijn bondgenoot garnizoen legden, en de tijden waren voorbij dat ons leger tegen het Fransche, onze oorlogsvloot tegen die van Engeland was opgewassen. Willem V aan wien van jongs af was ingeprent, dat Frankrijk de vijand, en Engeland de vriend van zijn huis

1) Zie bl. 164. 456 was, meende dat ons land zich steeds bij laatstgenoemd rijk moest aansluiten en zag niet in, dat het ons te lande al zeer weinig hulp zou kunnen verleenen als Frankrijk ons aanviel. De Engelschgezindheid van Brunswijk was heel wat bekoeld door zijn omgang met sir Joseph Yorke, die twintig jaar lang in Den Haag doorbracht als gezant van Engeland. Deze was «een bekwaam en schrander man en bezat in hooge mate de onaangename eigenschap van zijn landaard, om minachtend neer te zien op de bewoners van het vasteland van Europa. Hij had onze staatslieden leeren kennen als zwakke, besluitelooze mannen, die, onder het drukkend besef van de weerloosheid van hun land, elke verwikkeling met een buitenlandsehe mogenheid met angst te gemoet zagen. Krachtig door den steun van zijn regeering en door de wetenschap dat men aan het stadhouderlijk hof nooit ontrouw zou worden aan Engeland, sloeg hij tegenover de regenten van de Republiek een toon aan, als nooit uit den mond van een vreemd gezant was vernomen. Zijn persoonlijke verhouding met de voornaamste staats- lieden, voornamelijk met Van Bleiswijk, die Steyn in 1772 als raadpensionaris was opgevolgd, werd meer en meer gespannen. Ook Brunswijk kon de aanmatigingen van Yorke niet verkroppen ». (De Beaufort). Onze binnenlandsche staatkunde tijdens de Republiek werd tot Willem IV beheerscht door den strijd tusschen Prins- en Staatsgezinden. Laatstgenoemde partij ontaardde in de 18e eeuw meer en meer in een regenten-oligarchie en heette na 1747 de Patriotsche; maar tevens ont- wikkelde zich een volkspartij, die even vijandig was aan de regenten als aan het stadhouderschap. Tot deze partij behoorden rijken en armen, kooplieden en handwerkers, beschaafden en geestelijk onmondigen, personen die van allen staatkundigen invloed verstoken waren, hetzij om hun geloof, hetzij omdat zij niet behoorden tot den stand van den adel of tot dien van de patriciërs, zooals de regenten zich noemden. De welvaart bracht er de burgers toe het mooi te vin- den om als renteniers te leven van het geld soms door eigen vlijt, maar meestal door ouders en grootouders bij- WILLEM V DOET ZfJN INTREDE BINNEN DE HAARLEMMERPOORT TE AMSTERDAM 30 MEl 1768. K. N. III. Bladz. 454.

457 eengebracht. Zij hadden tijd om wat men noemt «het leven te genieten », maar ook om te lezen, te praten, rond te zien en na te denken. Voorgelicht door tijdschriften zooals die van van Effen en zijn navolgers, door week- bladen en vlugschriften, leerden zij belangstellen in het- geen buiten den eigen levenskring, buiten de muren van de stad, buiten de palen van de provincie, ja zelfs buiten de grenzen van de Republiek op maatschappelijk en staat- kundig gebied voorviel. Op die wijze begon de volkspartij in te zien, dat de stedelijke regenten het zich gemakkelijk maakten door alleen te besturen. Maakten zij van tijd tot tijd al een enkele keur, zij bepaalden zich tot het hand- haven van de openbare orde en veiligheid, de rechtspraak, benoemingen van ambtenaren, het toezien op Gods- en weeshuizen, het controleenen van de kerk en de dominee's. Het eigenlijke regeeren, het opsporen en in 't leven roepen van middelen, waardoor de algemeene belangen worden bevorderd, kwam weinig voor. De volkspartij vond krachtigen steun bij hen die niet tot de staatskerk behoorden en wier aantal op 650,000 personen tegenover 1,150,000 Gereformeerden wordt ge- schat. Uitgesloten van staatsambten, hielden zij zich met handel en nijverheid bezig, en behoorden zij meerendeels tot den gegoeden stand. Om staatkundige rechten te ver hielpen zij mede aan 't verspreiden van vrijere-krijgen denkbeelden, die de staatskerk ondermijnden, zooals het aanbevelen van verdraagzaamheid jegens denkbeelden die in strijd zijn met eigen overtuiging. Ook begon men te spreken over andere grondslagen voor de zedelijkheid dan de kerkelijke leerstellingen, die openlijk betwist werden na de ontdekkingen van Newton en de geschriften van Voltaire. Dat alles werd door de regenten -patriotten, met welgevallen, althans met lijdzaamheid aangezien, omdat de kerk de bondgenoot van het stadhouderschap was (Jorissen). Maar langzamerhand drongen nieuwe staatkundige denk- beelden ook in den regentenstand door. In 1743 was aan de hoogeschool te Franeker professor Trotz een nieuw leervak gaan onderwijzen: het Nederlandsch staatsrecht. 458

Zijn voorbeeld werd te Leiden en te Utrecht nagevolgd en het onderzoek van de oude keuren en instellingen werd met ijver aangevat en voortgezet. Het gaf verras- sende uitkomsten. «Het bleek dat er een tijdperk was geweest, waarin het volk invloed op de samenstelling van de besturen had gehad, waarin aan de hoofden van de burgerij wettig de bevoegdheid was toegekend om deel te nemen aan de verkiezing van leden van de vroedschappen. Wat de toenmalige modewetenschap, het natuurrecht, verkondigde, dat het volk soeverein was en het recht had mede te gelden, het bleek een oud recht van de bewoners van deze landen te zijn. Van dat recht hadden de regen- ten de burgerijen beroofd. De leerlingen van de hooge- scholen brachten die kennis in de maatschappij. Zelfs zonen van regenten werkten daaraan mede en werden allengs de leiders van de volkspartij tegen het stadhouder oligarchie » -schap en de Terwijl die denkbeelden hier aan 't gisten waren, ston- den in 1776 de koloniën in Noord-Amerika tegen Enge- land op. 1) Groote belangstelling verwekte die gebeurtenis ook bij ons, want wat tot nu toe in Europa als wensche- lijk of noodzakelijk in geschriften en gesprekken was voorgesteld, werd door de Engelsche kolonisten met kracht van wapenen als een recht geëischt. Nog eer de vrijheids- oorlog was uitgebroken, voorzagen onze kooplieden de Amerikanen van allerlei krijgs- en andere benoodigdheden van het daarvoor zoo gunstig gelegen eiland St. Eustatius, en daarbij behaalden zij groote winsten. Al spoedig ver- zocht Yorke aan de St.-Gen. om den uitvoer van oor naar West-Indië te verbieden. Het werd-logsbehoeften ook werkelijk door den Raad van State verboden; maar de admiraliteiten die voor de naleving van 't verbod moesten zorgen, zagen niet scherp toe, en in het ontduiken waren onze handelaars vindingrijk. De Engelsche regeering vroeg nu als vriendschapsbewijs de in ons land dienende Schotsche brigade te leen, die in

1) Zie Kollewijn's Wereldgeschiedenis D. III bl. 453. 459 naam 6000, op papier 2400, doch inderdaad slechts 1000 man telde. De troep zelf bestond niet meer uitsluitend uit Engelschen of Schotten; bet officierskorps wel. Vier pro- vinciën gaven dadelijk hun toestemming en toen Holland voorwaarden stelde, o. a. dat de brigade alleen in Europa gebruikt zou worden, drong George III er niet verder op aan. Toen over dat onderwerp beraadslaagd werd in de staten van Overijsel, was het lid van de ridderschap, Joan Derk van der Cappelen tot de Poll, krachtig uitgevaren tegen het toestaan van het verzoek van Engeland. blij had bij die gelegenheid de democratische beginselen met buiten heftigheid verdedigd en daarna zijn rede in druk-gewone uitgegeven, waardoor hij een buitengewonen opgang maakte bij breede kringen van de burgerij. Velen schudde hij wakker; maar zijn invloed op de staatszaken was gering. In de staten van Overijsel stelde hij de afschaffing voor van de drostendiensten — een middeleeuwsch overblijfsel, waarbij de huislieden verplicht waren, eens te gras en eens te hooi, hand- en spandiensten te verrichten, die de drosten gewoonlijk voor een kleinigheid lieten afkoopen. — Daar de meerderheid van de staten alleen de afkoopbaarheid wilde toestaan, werd Capellen zoo beleedigend, dat hij in 1778 als lid werd geschorst. De slechte stemming die bij de staatsgezinde partij tegen Engeland bestond, werd nog vergroot door de maatregelen die dit rijk nam tegen het leveren van wapenen en kruit aan de Amerikanen. Men durfde hier nog niet openlijk partij voor hen trekken, omdat men wist dat Frankrijk daar ook nog niet toe was overgegaan, zooals uit de onder- schepte brieven van den Fransehen zaakgelastigde Des- noyers bleek. Evenals in andere landen maakte men er zich bij ons aan schuldig, de brieven van vreemde ge- zanten aan het postkantoor op kunstige wijze te ontzegelen, over te schrijven en dan weer van het zegel te voorzien, zoodat de ontvanger er geen bedrog aan kon merken. De ambtsbrieven waren gewoonlijk in cijferschrift. maar men hield er een ambtenaar op na, die, na zich danig geoefend te hebben, den slag had gekregen om er den sleutel van te 460 vinden. Aldus leerde men hier den inhoud kennen van de brieven die de Fransche en de Pruisische gezanten in Den Haag ontvingen en verzonden en die van den Pruisischen ge zant te Londen, omdat die over ons land verzonden werden; de Engelsche gezant verzond zijn brieven per schip van Hellevoetsluis zonder van een postkantoor gebruik te maken. De afschriften gingen rond bij den raadpensionaris van Holland, den grfer van de St.-Gen. en den Prins. Nadat in 1777 de Amerikanen bij Saratoga in den staat New-York een geheel Engelsch legerkorps gedwongen hadden de wapens neer te leggen, ging de Fransche re- geering er in Februari 1778 eindelijk toe over, de Ver Noord-Amerika te erkennen en aan-eenigde Staten van Engeland den oorlog te verklaren, Om onzen handel in de West te beschermen hadden de St.-Gen. op aandrang van Holland — de Raad van State had al lang geen gezag meer — in 't vorige jaar besloten 24 linieschepen uit te rusten, maar de pogingen van den Franschen gezant de la Vauguyon om ons met Frankrijk te doen samengaan mis- lukten, evenal§ die van Willem V om het landleger te versterken, vooral door het hevig verzet van Amsterdam en Dort. De gezanten van het Amerikaansche congres te Parijs, Benjamin Franklin, Arthur Lee en Deane, zonden in Mei 1878 een brief aan Van Bleiswijk met verzoek om de St.-Gen. kennis te geven, dat het congres verlangde han Republiek aan te knoopen. In de-delsbetrekkingen met de overtuiging dat de St.-Gen. daartoe niet zouden overgaan, zond de raadpensionaris op bedekte wijze een afschrift van den brief aan de stemhebbende steden. Burgemeesters van Amsterdam overlegden de zaak en deelden die aan eenige kooplieden, op wie zij konden vertrouwen, in 't geheim mede. Een van deze, Jan de Neufville, reisde daarop naar Aken om er William Lee te ontmoeten, met wien hij 4 September een ontwerp-handelsverdrag opstelde, dat, als de onafhankelijkheid van de Amerikaansche staten door Engeland erkend zou zijn, door den invloed van Amsterdam zeker wel de bekrachting van de St.-Gen. zou verwerven. De voornaamste steden van Holland lieten zich in deze 461 dagen door Amsterdam leiden, dat meer en meer verbit- terd werd op Engeland wegens het aanhouden van onze koopvaarders. Vruchteloos trachtte Yorke met de staats- gezinden tot een schikking te geraken. Bij schreef aan zijn regeering, dat de Republiek op een nest hommels ge- leek, die op den honing af willen en door hun gegons vervelen, maar niet kunnen steken. Hij stelde daarom voor, den koning van Pruisen aan te sporen om Willem V door een ernstige vermaning uit zijn toestand van verdooving te laten opschrikken. Men zag in Engeland ook in, dat alle overleg met Willem V verloren moeite was, en droeg aan Yorke op om met de St.-Gen. in onderhandeling te treden over het verdrag van 1674, waarbij aan onze koop- lieden voordeelige rechten waren gewaarborgd en hen te verzoeken vooreerst geen konvooi te verleenen aan schepen met «navale munitie» geladen. De raadpensionaris gaf aan Yorke te kennen, dat dit laatste kans had te worden in- gewilligd, maar dat het verdrag moest blijven zooals het was. Het leek wel dat men niet inzag, hoe op die wijze aan de kooplieden de bescherming zou worden onthouden, waarop zij aanspraak hadden. «De kans op winst bij levering van contrabande aan Frankrijk had te Amsterdam een ontzaglijke speculatie in gang gebracht. Men had in den zomer groote voorraden van alles opgekocht om de markt te kunnen beheerschen, en beleende dezen opslag weer om nieuwe te kunnen in- koopen. Er werd zooveel goed op deze wijze beleend, dat het geld schaarsch werd te Amsterdam. De Fransche partij in die stad stelde nu alles in het werk om de weigering van konvooi te verhinderen, en zocht daartoe de assura- deurs over te halen om geen verzekering te geven op Hollandsche schepen naar Frankrijk bestemd. Dit plan mislukte echter omdat het Engelschgezinde bankiershuis Hope zich bereid verklaarde assurantie te geven als de assuradeurs dat weigerden. In een schotschrift door tegen- standers van Frankrijk verspreid wordt gezegd, dat koop- lieden reeds winst behaalden als van vier door hen naar Fransche havens gecharterde schepen, één behouden aan (Colenbrander.) -kwam.» 462

In een vergadering van de staten van Holland verscheen de Prins om aan te dringen op het nemen van een besluit, om geen konvooi te verleenen aan koopvaarders met masten en timmerhout voor oorlogschepen beladen. Zij besloten daartoe evenals de St.-Gen. maar onder protest van Am- sterdam. Van nu af namen de regenten van deze stad een andere houding aan tegenover Brunswijk. Zij hadden schijnbaar met hem op een tamelijk goeden voet gestaan, omdat zij begrepen, dat het groote gezag dat hij over den Prins uitoefende, dezen van de stadhoudersgezinden zou ver Tevens was in 't land een jonger geslacht-vreemden. van staatsgezinden aan 't woord gekomen, die meenden van de regeering te worden uitgesloten door den invloed hertog. De vrees dat hij vervangen zou kunnen-rijken worden door een krachtig stadhoudersgezinde bestond niet bij de regenten, want Bentinck van Rhoon was in 1774 -overleden en om hem te vervangen kende men niemand in de Oranjepartij. Deze was bovendien uiteengevallen en leefde niet als geheel maar in stukken voort. De Fransch- gezinden daarentegen waren goed aaneengesloten en rekenden er op, aan 't bestuur te komen als Brunswijk verwijderd werd. Voor van Bleiswijk hadden zij geen ontzag meer, en den invloed van de Prinses vreesden zij niet, daar het bekend was hoe naijverig haar gemaal op haar was, en men nog niet had bemerkt welk een krachtige geest in haar woonde. Na het besluit aangaande het konvooi, trok Frankrijk alle aan onzen handel verleende gemakken en voor verhoogde het aanzienlijk de in- en uit-deelen in, en voor onze schepen. Amsterdam werd van die-voerrechten scherpe bepalingen vrijgesteld. Evenals vroegere Fransche gezanten was Vauguyon reeds met de Hollandsche steden aan 't onderhandelen gegaan, en nu reed hij in Januari 1779 in zijn karos naar de logementen van die steden in Den Haag om den indruk van het Fransche besluit na te gaan. Vooreerst sloot zich alleen Haarlem, waar de regenten sterk staatsgezind waren, bij Amsterdam aan. Onze buitenlandsche staatkunde werd door Frederik II, 463 den Groote, in een brief aan zijn nicht de Prinses aldus geschetst. «Als u dan wil dat ik, onder ons, zeg wat ik «er van denk, dan is het dat er te veel gedaan is voor «de Engelschen. Men laat hen toe uw schepen naar wel- «gevallen te plunderen. De Franschen hebben gemeend «denzelfden toon van gezag tegen uwe regeering te kunnen «aannemen als de Engelschen zich aanmatigen, en nu «wordt er al het bezwarende van gevoeld. Indien u volstrekt «wil weten wat ik denk, dan moet de Republiek zichzelf «meer eerbiedigen dan de buren doen, geen voorkeur geven «aan Franschen of Engelschen, zich niet tot slaaf laten «maken, maar op vriendschappelijken voet met die beide «mogendheden blijven en zich op zee doen eerbiedigen door «de vloot.» Die vloot was echter zoo vervallen dat wij tegenover de 122 Engelsche schepen van 60 of meer stukken, er maar 11 hadden. Men is hier spoedig weer aan 't bouwen van oorlogsschepen gegaan; maar terwijl Engeland 22 schepen had van 80 tot 100 stukken, werden ze bij ons niet zwaarder gebouwd dan van 60 stukken, omdat zij anders te veel diepgang hadden voor onze ver- waarloosde havens en vaargeulen. En om zoo'n zestiger van Amsterdam naar Texel te krijgen moest al het geschut er uit gelicht worden en had men de door Bakker in 1691 uitgevonden scheepskameelen noodig om het schip over de ondiepte Pampus te krijgen. Vlissingen zou zeer geschikt zijn geweest als oorlogshaven ; maar de plaatselijke belangen van andere steden verhinderden dat er een admiraliteit werd gevestigd. Daarbij kwam nog dat de V. 0. C. en de W. I. C. door wanbeheer een bankroet te gemoet gingen, en niets gedaan hadden voor de uitgebreide bezittingen in Azië, Afrika en Amerika. In Oktober 1779 kwam de stoutmoedige Amerikaansche kaperkapitein Paul Jones onder Amerikaansche vlag met twee Engelsche schepen, die hij op de Noordzee had buit- gemaakt op de reede van Texel. Volgens het in de Republiek bestaande zeerecht, werden kapers van oorlogvoerende mogendheden met hun prijzen in onze havens toegelaten, maar zij moesten vertrekken zoodra zij weer zeilree waren, en in dien tijd mocht niemand van boord, en van de buit 464

niets verkocht worden. Engeland eischte de uitlevering van de prijzen op grond dat Jones niet als kaper van een oorlogvoerende mogendheid, maar als een opstandeling beschouwd moest worden. Toch liet men toe, dat hij aan land kwam en zich in Amsterdam vertoonde, waar hij in de schouwburg met gejuich werd ontvangen, terwijl zijn lof op straat in een liedje werd verkondigd; daarna ver- toonde hij zich nog in Den Haag. Toen nu de St.-Gen. het besluit namen om den eisch van Engeland af te slaan, maar Jones te gelasten de reede van Texel te verlaten, verschafte Vauguyon hem een lastbrief, van zijn regeering zoodat Jones onder Fransche vlag nog tot 27 December kon blijven liggen. Op oudejaarsdag 1779 hielden elf Engelschen oorlogsche- pen in 't Kanaal een groote koopvaardijvloot van ons aan, onder konvooi van een paar oorlogschepen, wier bevelhebber Van Bylandt er zich met geweld tegen verzette. Hij moest echter voor de overmacht bukken. De Engelseben bevonden dat 9 koopvaarders met ijzer en hennep beladen waren en brachten die op. Groote opgewondenheid ontstond hierover in ons land, en wegens de zwakke houding van de stad. houderlijke regeering was Van Bleiswijk genoodzaakt zich bij Amsterdam aan te sluiten en «patriot» te worden. Onder zijn invloed waagde de Prins, die zoo gaarne de Republiek met Engeland op een goeden voet had zien blijven, geen verzet meer en liet hij zich met den stroom meedrijven. De St.-Gen , aangespoord door Vauguyon, besloten nu konvooi te verleenen aan wie het verlangde: maar om dat besluit uit te voeren was de zeemacht te zeer verwaarloosd. De Engel- schen werden daardoor te meer verbitterd, omdat wij hun de hulp niet verleenden, die zij volgens het verdrag van 1678, later herhaaldelijk hernieuwd, eischten, nu zij door Frankrijk waren aangevallen. Met hun eigendunkelijke handelingen gingen zij zelfs zoo ver van op het zeegebied van de Republiek, o. a. bij Goeree en St. Martin Fransche en Amerikaansche schepen te vermeesteren. Eindelijk be- sloten de St.-Gen. in Mei 1780 om 52 oorlogschepen uit te rusten, maar de uitvoering liet veel te wenschen over wegens gemis aan geld en gebrek aan matrozen, die door 465 het werven van Engeland en Frankrijk zeer schaars waren. Ondertusschen had Katharina II van Ruslánd de on- zijdige mogendheden uitgenoodigd om een gewapend ver- bond te sluiten ten einde de oorlogvoerende mogendheden de door haar opgestelde 5 artikelen te doen aannemen, waarvan de hoofdinhoud was: de onzijdige vlag dekt de lading behalve contrabande; contrabande is alleen kruit en ]ood; een blokkade moet, om door onzijdigen erkend te worden, door een voldoend aantal oorlogsschepen plaats- hebben. Deze daad wekte bij de Engelschen vrees, bij de Franschen en bij ons groote verwachtin- gen op, daar men toen nog niet wist, dat Katharina II geen plan had om voor de handhaving van haar 5 artikelen een oor- log te voeren, en dat zij de gewapende onzijdigheid zelf een «gewapende nulli - teit» noemde. Zwe- den en Denemarken verklaarden zich be- reid er over te onder- handelen en prins Galitzin, de Rusissche gezant, verzekerde in Februari 1780 aan CATHARINA II. Vauguyon, dat een verzoek van de St.-Gen. om er ook deel aan te nemen op een gunstig antwoord kon rekenen. De Fransche gezant verwees Galitzin naar de Amster- damsche regenten, en dezen haalden Willem V over om aan de keizerin te laten verzoeken, of zij met de St.-Gen. middelen wilde beramen tot beveiliging van de onzijdige scheepvaart. De Prins was daartoe overgegaan, ofschoon hij, voorgelicht door Brunswijk, overtuigd was dat Katharina II niet gezind was om met Engeland in oorlog te komen.

KOLLEWIJN 111. 30 466

Het werd Juni eer de voorloopige bezwaren uit den weg waren geruimd en Rusland aan de Republiek, Zweden en Denemarken te kennen gaf, dat de onderhandelingen konden beginnen De Prins en Van Bleiswijk verlangden dat het verbond ook onze koloniën . zou waarborgen, en dit werd einde September door de keizerin geweigerd. De Engelsche regeering, die onzen gezant te Londen, Van Welderen, reeds met vredebreuk had gedreigd als wij ons bij de ge- wapende onzijdigheid aansloten, vond onverwachts een reden om ons, afgescheiden van Rusland, den oorlog aan te doen. Laurens, een gemachtigde van het Congres te Philadelphia, was met een geloofsbrief aan de BBepubliek en de stukken. van de in 1778 met Amsterdam gevoerde onderhandeling aan boord gegaan van een schip dat nabij New-Foundland door een Engelsch fregat genomen, en naar Londen op- gebracht werd. Laurens had de genoemde stukken in een met lood bezwaarde doos overboord geworpen, doch het lood was niet zwaar genoeg, zoodat de doos bleef drijven en door de Engelschen werd opgevischt. De Engelsche regeering zond ze 11 Oktober aan Yorke om ze in handen te geven van den Prins, opdat die er de Amsterdamsche regenten mee zou bemoeilijken. Zoo dit niet plaats had moest Yorke ze onder zich houden om er een oorlogs- verklaring op te gronden in geval de Republiek tot de gewapende onzijdigheid toetrad. In overleg met den griffier Fagel werden de stukken 16 Oktober aan den Prins over- handigd. Brunswijk ried hem aan, ze terstond aan de vergadering van de St.-Gen. over te leggen om verwar- ring te brengen in de beraadslagingen over het toetreden tot het verbond met Rusland. Hij draalde er echter dagen lang mee, en van dien tijd maakte Amsterdam, dat van de ontdekking van de stukken bericht had, gebruik om 19 Oktober in de staten van Holland het toetreden tot het verbond door te drijven. Den volgenden dag maakte de Prins de bewuste stukken, aan de St.-Gen. en aan de staten van Holland bekend, en daarop diende Yorke een memorie namens zijn regeering in om aan te dringen op het geven 467 van genoegdoening voor de handelwijze van Amsterdam. Na veel geharrewar werd 10 November met 4 tegen 3 provincies besloten om toe te treden tot het verbond, maar tevens om nog zes weken te wachten alvorens er mede te doen aan de mogendheden. De eindbeslis--deeling van sing over de memorie van Yorke werd nog uitgesteld, maar nu verklaarde Engeland ons een van de laatste dagen van 1780 den oorlog met de verzekering, dat het alleen tegen Amsterdam LOU opkomen, indien de St -Gen. wilden verklaren dat zij die stad geen hulp zouden bieden. De Patriotten hadden nu hun doel bereikt : oorlog met Engeland om den stadhouder van buitenlandsche hulp te berooven. Reeds vroeger had de naam Patriotten de beteekenis gekregen van personen die in tijden van onrust en rampen het van hun plicht hadden geacht om het volk in be- weging te brengen tegen een regeering, aan wie zij de belangen van den staat niet langer toevertrouwden. De Am- sterdamsche partij, die nu onder dien naam handelde, be- greep zeer goed dat de oorlog met nadeel zou worden gevoerd, maar rekende er op, dat Frankrijk bij den vrede wel zou zorgen dat ons niets werd ontnomen. De oorlogs- verklaring had tot gevolg, dat er bij de burgerij meer algemeene belangstelling werd opgewekt in de algemeene zaak, hetgeen daaruit blijkt, dat naast de schotschriften, waarin men vroeger personen op venijnige wijze aan de kaak had gesteld, staatkundige week- en dagbladen zooals «De Post van den Neder lihijn» uitgegeven en druk ge- lezen werden. Aan de door Montesquieu verkondigde leer, dat de eenige waarborg tegen onderdrukking bestaat in de scheiding van de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht, begon men onzen staatsrechtelijken toestand te toetsen en bevond dan, dat de macht, aan den stadhouder verleend, daarmee in strijd was. Onder de aan waren er die door hun geschrijf-zienlijksten van het land de opanbare meening bewerkten om aan te dringen op vermindering van de macht van den stadhouder, vooral bij het benoemen van leden van de vroedschappen, alsmede de verwijdering van Brunswijk en het tegengaan van een verzoening met Engeland. 468

Zoodra dit rijk besloten had om den oorlog te verklaren, zond het een snelzeilend schip naar de Engelsche vloot voor Gibraltar om den bevelhebber Rodney te gelasten, onmiddellijk naar West- ndië te stevenen. Hij kwam voor St. Eustatius, eer men daar iets van den vredebreuk had vernomen en maakte zich van het eiland, honderd vijftig koopvaarders en voor duizenden aan waarde meester. Een groot deel van de bevolking verliet het eiland, en de drukke handelsbeweging die er geheerscht had, verplaatste zich naar het Deensche eiland St. Thomas. In de Noordzee en het Kanaal hadden de goed ten strijde uitgeruste Engelschen op 2 Januari 1781 reeds 60 van onze schepen, die niets van den oorlog af wisten genomen, en voor het einde van de maand bedroeg het aantal reeds 200. Terwijl in 1780 2000 van onze koop- vaarders door de Sont voeren, bedroeg dat getal in 1781 slechts 11. Geen schip waagde zich meer onder onze vlag in zee. Tot het versterken van de vloot, waarop de Prins al sedert jaren had aangedrongen, moest men nu wel over- gaan; maar er was gebrek aan hout van de afmeting voor schepen, die 60 en meer stukken voerden en de kracht van de oorlogsvloot uitmaakten, zoodat men slechts fregatten kon bouwen. Nu drongen de kooplieden krachtig aan op een konvooi naar de Oostzee, dewijl onze vloot werkeloos onder Texel lag. De Prins kreeg er de schuld van, ofschoon hij niet kon helpen, dat de schepen wel bemand waren, maar gebrek hadden aan zeilen, touwwerk en wat meer tot de uitrusting behoorde. Hij besloot daarom zelf naar Texel te gaan en om aan een Amsterdamsch burgemeester zijn ijver te toonen, noodigde hij Rendorp uit daar ook te komen, en een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid om het Nieuwediep in te richten tot een winterligplaats voor oorlogschepen. Toen de Prins op de vloot kwam waren vier linieschepen en twee fregatten zeilree. In een krijgsraad, die Rendorp bijwoonde en waarin het hem duidelijk werd welk een verwarring in de zeezaken heerschte, wist de Prins met moeite het besluit te doen nemen om schout-bij-nacht 469

Zoutman met de gereed zijnde schepen een Engelsch konvooi van slechts vier fregatten met een transport van Hannover- aansche troepen te laten onderscheppen. Toen de daar- voor bestemde dag, 26 April, was aangebroken bleef het eskader liggen. De officieren verklaarden bij nader inzien de verantwoordelijkheid niet op zich te durven nemen, omdat, zooals in de krijgsraad reeds was aangevoerd, veel officieren onbekwaam, en de matrozen onbevaren waren. Amsterdam klaagde in de staten van Holland over die werkeloosheid van de vloot, en stelde voor om gedurende den oorlog aan den Prins eenige gekommitteerden uit de verschillende provinciën toe te voegen, ten einde met hem de noodige maatregelen te beramen en uit te voeren. Het werk, aan, Willem V als stadhouder van de gewesten en kapitein - admiraal-generaal op- gedragen, was voor één mensch te veel omvattend, al werd hij door Brunswijk als raadsman bijgestaan. De Prins werkte zelf veel, maar meest aan zaken die hij aan an- deren had moeten op- dragen. liet voorstel, dat nu van Amsterdam uit- ging, was reeds door Bentinck van Rhoon onder Willem IV en J. A. ZOUTMAN. in 1766 gedaan, maar is nooit tot uitvoering gekomen, omdat de prinsgezinde partij het heeft weten te beletten, uit vrees dat het gezag van den stadhouder er door verminderd zou worden. Thans deed het dienst om wantrouwen te wekken tegen den raadsman van den Prins. De burgemeesters van Am- sterdam vaardigden twee van hen, Rendorp en Tem- 470 mink, naar Willem V af om hem onder het oog te brengen, dat Amsterdam met hem op geen goeden voet kon staan zoolang Brunswijk zijn raadsman zou zijn, en het dus zaak was hem voor goed, of althans voor eenigen tijd, buiten de staatszaken te houden. De Prins gevoelde zich diep gekrenkt over het voorstel. Hij liet er zich toornig over uit tegen de heerera en gaf van de hem over- gereikte memorie met beschuldigingen tegen den hertog aan dezen kennis. Na het weigerend antwoord ontvangen te hebben werd het stuk door de stad openbaar gemaakt, en nu klaagde Brunswijk bij de St.-Gen. over Amsterdam en eischte voldoening voor het belagen van zijn eer De St.-Gen. droegen dit aan de provinciale staten op, waarna Gelderland, Utrecht, Overijsel en Groningen min of meer bevredigende besluiten voor den hertog namen, maar Hol- land, Friesland en Zeeland niet. De Prins gelastte 4 Juli aan vice-admiraal Hartsinck, die over de vloot te Texel het bevel voerde, om een aantal koopvaarders, die 10 Juli in het Vlie gereed zouden zijn, door schout-bij-nacht Zoutman met een voldoend aantal oorlogschepen naar de Oostzee te doen begeleiden, en aan kapitein Van Kinsbergen het bevel over een smaldeel op te dragen om uit Zeeland eenige koopvaarders te gaan afhalen. Van daar moest een schip van 60, en van Hellevoet- sluis een van 70 stukken zich bij Zoutman voegen. Tegen oorzaak dat deze laatste bevelen niet konden-wind was worden uitgevoerd. Eindelijk op 1 Augustus gingen Zoutman en Van Kins- bergen met 70 koopvaarders uit het Vlie onder zeil. Ge- durende drie dagen dat zij noordwaarts voeren werd, voor 't geval dat men den vijand ontmoette, de slaglinie vast- gesteld en tot oefening van het eskader nu en dan gedu- rende eenige uren in de daarbij aangewezen orde gevaren. In den vroegen morgen van 5 Augustus werd een En- gelsch eskader onder den vice-admiraal Hyde Parker, die ook een aantal koopvaarders begeleidde, waargenomen nabij de Doggersbank, waar nu spoedig het zeegevecht plaats had, waarin de Nederlandsche marine voor 't laatst gelegenheid had te toonen, aan die van Engeland het hoofd te kunnen 471 bieden, als de vijandelijke overmacht niet te groot is. De beide bevelhebbers lieten de koopvaarders onder de bescherming van fregatten achter, en gingen op elkander aan De slaglinie van Zoutman bestond, evenals die van Parker, uit zeven schepen, en bei- den hadden ach- ter zich eenige kleinere vaar- tuigen. Het geschut van de Engel- schen was echter zwaarder dan het onze, zoodat zij in één laag onge- veer 600 pond ijzer meer afscho- ten dan de Neder- landers. Zij had- den het voordeel van den wind en kwamen op onze schepen aanzei- len. Zoutman had hen dus de volle DE RIDDER VAN KINSBERGEN. laag kunnen ge- ven terwijl zij met de voorstevens naar ons toe waren ge- keerd. Hij wachtte echter tot de vijand begon te vuren. Parker, die zich aan boord van de Fortitude in 't mid- den van zijn eskader bevond, nam stelling tegenover de Admiraal De Ruyter, welk schip de vlag van schout- bij-nacht Zoutman voerde. 1) Het gevolg hiervan was, dat de

1) De eskaders lagen toen aldus tegenover elkaar. De cijfers bij de blokjes, die de schepen voorstellen, geven het aantal stukken geschut aan. De namen van onze kapiteins staan achter die van hun schepen: 472

Berwick door Kinsbergen en Braak werd beschoten, ter- wijl Dedel het te kwaad kreeg tegen de Preston en de Bienfaisant, die zich 'zooveel liet afzakken, dat hij de Holland van achteren kon beschieten. 's Morgens om acht uur begon de strijd. Zoutman, wakker bijgestaan door zijn vlaggekapitein Staringh, hield met zijn volk onverschrokken vol ofschoon zijn schip 5 grondschoten bekwam, de romp en de masten doorboord werden, 40 man sneuvelden en 95 andere wonden bekwamen. Driemaal ontstond er brand, die gelukkig gebluscht werd. De strijd was een uur aan den gang toen Bentinck sneuvelde. De tweede kapitein van de Batavier, de jeugdige Bosch, die de onderste batterij kommaudeerde, werd er van verwittigd. Dadelijk snelde hij de trap op om het bevel over het schip op zich te nemen, en kreeg onderweg een beenwond, die hem noodzaakte op het dek zittende het gevecht te besturen. Ruim anderhalf uur hield hij den. strijd tegen de sterkere Buffalo vol, die door het goed gericht vuur van de Batavier veel leed. Nog meer ongelijk was de strijd van Van Braam tegen de Princess Amalia, die bij elke laag tweemaal zooveel ijzer schoot als de Piet Heyn kon teruggeven. Ondertusschen hadden gedurende het eerste uur van den strijd Kinsbergen en Braak de batterijen van de Berwick tot zwijgen gebracht, en nu besloot Kinsbergen dat schip met den sabel in de vuist te vermeesteren. Daar kreeg hij echter bericht van Staeringh, dat de Argo zoo doorschoten was, dat hij de linie zou moeten verlaten, indien hij niet spoedig hulp kreeg. Kinsbergen gaf nu zijn plan op, en beval aan de Argo onder de lij van zijn schip te loopen. Hij naderde toen zooveel mogelijk de Batavier, overeen-

54 Erfprins (Braak) Berwick 74 I 7b Admiraal-Generaal (van Kiesbergen) Dolphin 44 40 Argo (Staeringh) Buffalo 60 I 54 Batavier (Bentinek) Fortitude (Parker) 74 68 Admiraal de Ruyter (Zoutman) Princess Amalia 80 54 Piet Heyn (van Braam) Preston 50 t I 64 Holland (Dedel) Bienfaisant 64 I 473 komstig het door Zoutman vóór den slag gegeven bevel om de linie gesloten te houden. Geen half uur later had Kinsbergen de Dolphin gedwongen de linie te verlaten. Nu begreep Parker een uiterste poging te moeten doen om de overwinning te bevechten. Daar de Holland bijna machteloos was en de Piet Heyn ook zwaar geleden had, wilde hij de Batavier en vooral de Admiraal-Generaal duchtig onder handen nemen. Omstreeks 11 uur seinde hij aan al zijn slagschepen hem te volgen en de onzen in 't voorbij zeilen te beschieten. Hij liep de Buffalo, die te veel schade had geleden om de order uit te voeren in lij voorbij en gaf driemaal de volle laag aan de Batavier, die daardoor in haar tuig geducht gehavend werd en een brand kreeg, die spoedig gebluscht werd. Nu volgen de Princess Amalia, de Preston en de Bien- faisant. Zij geven allen de volle laag aan de Admiraal de Ruyter, die zoo krachtig mogelijk met haar geschut ant- woordt, en nemen daarna de Batavier onder vuur. Dit schip werd zoo gehavend, dat het als een wrak rond- dreef zonder naar het roer te luisteren. Om den Admiraal-Generaal, op wien bij het vooral gemunt had, klein te krijgen besloot Parker tusschen dit schip en de Batavier door te varen en het zoo met de hem vol- gende schepen tusschen twee vuren te nemen. Maar Kins- bergen, zijn voornemen radende, weet zoo te manoeu- vreeren, dat hij dwars voor de boeg van de Fortitude komt te liggen en vuurt nu zoo hevig van voren in het admi- raalschip, dat Parker na 20 minuten genoodzaakt is te deinzen. Nu komt de Princess Amalia op Kinsbergen af, die dezen Engelschman zoo geweldig toetakelt, dat ook hij een goed heenkomen moet zoeken. Het was halftwaalf toen alle Engelsche schepen boven den wind gingen liggen zonder dat Parker, volgens zijn eigen getuigenis, in staat was zijn linie op nieuw te formeeren. Tot 4 uur bleef Zoutman afwachten of de vijand hem nog zou aanvallen. Dit gebeurde niet, en nadat hij zoo lang meester was gebleven van de plaats waar de strijd was geleverd, zette hij koers naar Texel; zijn oorlogsschepen 474 hadden te veel geleden om den tocht naar de Oostzee te kunnen voortzetten. Dat kranig standhouden tegen de Engelschen maakte een goeden indruk, die echter kort duurde omdat de handel moest stilstaan, aangezien bij gebrek aan oorlogsschepen geen nieuw konvooi kon worden verleend. Onze staatslie- den, die niet door bekwaamheid uitmuntten, zaten nu in de klem. Engeland was geneigd een afzonderlijken vrede met ons te sluiten, als wij wat lieten vallen van onze aanspraken, die tot den oorlog aanleiding hadden gegeven; maar dan hadden wij Frankrijk tegen ons, dat ons tegen de Engelschen geholpen had door De Kaap te bezetten en hen uit St. Eustatius te verdrijven. Daar kwam nu nog bij dat Keizer Jozef II de ons door Engeland gewaar- borgde barrière-steden liet slechten en ons noodzaakte, de bezettingen die wij er hadden terug te trekken. Wij waren in oorlog met onzen vroegeren bondgenoot tegen Frankrijk, en zoo werden wij van dit rijk meer afhankelijk. Nadat de Engelschen in Noord-Amerika menige neder- laag hadden geleden, sloten zij in Januari 1783 te Ver vrede met de Vereenigde Staten, Frankrijk en-sailles Spanje. Met ons bleven de onderhandelingen nog slepende tot in Mei 1784, toen wij te Parijs vrede sloten, waarbij de Engelschen in 't bezit bleven van Negapatnam, maar het overige door hen op ons veroverde teruggaven ; hun werd de vrije vaart in de'zeeën van onze 0. I. bezittingen toegestaan. Met keizer Jozef II waren wij ondertusschen in nieuwe moeilijkheden gekomen. De oorzaak daarvan, zijn verlan- gen om Beieren tegen de Zuidelijke Nederlanden te ruilen, wordt ons door onzen gezant te Weenen, Wassenaer Twickel, met de volgende woorden meegedeeld: «dat de keizer in «den grond niet hield van de Nederlanden omdat zij al- toos met hunne oude voorregten in de weer zijnde, hem «beletteden om naar zijn zin met dezelve om te springen, «hetgeen met zijn humeur gansch niet strookt; ... dat «Beyeren hem oneindig beter gelegen is, en dat hij daarin «den baas zou kunnen spelen als in Oostenrijk; dat ook «zulks zijne Staten aan die zijde werkelijk zou arrondisee- «ren, en voor alle ondernemingen van 't Fransche Hof 475 bewaren.» Daar kwam nu nog bij dat de Engelsehe re- geering de Oostenrijksche opstookte om de opening van de Schelde te eischen. Reeds vroeger had Antwerpen daarop bij Jozef II aangedrongen en hij was er wel toe genegen, maar begon met maatregelen om de Republiek door schrik te verlammen. Er waren eenige dorpjes in de buurt van Lief kenshoek waarvan het bezit ons door de regeering te Brussel werd betwist. Op het kerkhof van een ervan, het dorp Doel, had de bezetting van genoemd fort, volgens jarenlange gewoonte, op 17 Oktober 1783 een overleden soldaat be- graven. De baljuw van het aangrenzend Oostenrijksch ge- bied had daartegen geprotesteerd en kort daarop versche- nen eenige Oostenrijksche soldaten, die het lijk opgroeven en in de gracht van Lief kenshoek wierpen. In den nacht van 3 op 4 November werden op de grens van Staats- Vlaanderen door een keizerlijk regiment de zwakke be- zettingen verdreven uit drie van onze forten en deze ge- slecht. De Prins wilde zich met een krachtig vertoog tot de regeering te Brussel wenden en troepen bijeen bren- gen ; de Patriotten voor alles een landoorlog vermijden, die het gezag van den stadhouder kon doen toenemen. De Staten-Generaal antwoordden op een hooghartig stuk van de regeering te Brussel met een zoetsappige voorslag tot het benoemen van wederzijdsche kommissa- rissen «om eens voor al de zaaken finaallijk op een «vasten voet te stellen ». Ging men maar eerst aan 't onderhandelen, zoo oordeelden onze staatslieden, dan viel de winter in en kwam er vooreerst geen oorlog. Nu gebeurde het dat een oorlogschip onder Oosten vlag uit Antwerpen de Schelde kwam afvaren,-rijksche en zich aan het onderzoek van den uitlegger bij Lillo zocht te onttrekken. Het kreeg daarop van een Neder oorlogschip de volle laag en draaide toen bij. Het-landsch werd in bewaring genomen, maar spoedig weer ontslagen: het bevel van Willem V om geen kanon en geen geweer te gebruiken was te laat aangekomen. Jozef II beschouwde het schieten op zijn vlag als een oorlogsver- klaring en beval, dat een sterk leger naar onze grenzen 476 zou oprukken. De St.-Gen. rustten zich nu ook ten strijde en sloten een nauw verbond van vriendschap met Frankrijk, waarbij de bepalingen die onzen handel beperk- ten werden opgeheven. Frankrijk trad nu als bemiddelaar op en in 1785 werd te Fontainebleau de vrede tusschen den keizer en ons hersteld. Bij liet nu zijn eischen varen, waartegen wij hem Lillo en Liefkenshoek afstonden en beloofden, hem 9'12 miljoen Gld. uit te keeren: Frankrijk nam op zich, de helft van die sum te betalen, doch deed het slechts voor een gedeelte Zeeland, Friesland en Gel- derland hadden tegen het sluiten van dien vrede gestemd. Bet jaar te voren had een gewichtige gebeurtenis plaats gehad. Terwijl Van de Capellen in 1782 op verzoek van de staten van Overijsel weer in hun vergadering was verschenen en daarna besloten werd (1783) om de dros (zie bl. 459) voor goed af te schaffen, gingen-tendiensten dag- en weekbladen voort niet alleen op de gebreken van den regeeringsvorm te wijzen, maar ook, zooals De Politieke Kruier, op lasterlijke en eerroovende wijze regee- ringspersonen aan de kaak te stellen. Willem V en Brunswijk waren vooral geliefde mikpunten, en beide lieten hun groote woorden niet door mannelijke daden volgen. Brunswijk had, toen hij bemerkte dat zijn tegenstanders steeds stouter tegen hem optraden wel gezegd, dat hij zich liever door zijn vijanden liet verpletteren dan laf voor hen het veld te ruimen, maar in 1782 begaf-hartig hij zich naar Den Bosch, van welke vesting hij goeverneur was, en de Prins verklaarde in die stap het beste red- middel te zien, ofschoon hij vroeger aan de Amsterdamsche heerera verweten had, dat zij hem een laagheid wilden laten doen, door hem te verzoeken den hertog van zijn persoon te verwijderen. Toen nu de onaangenaamheden met Jozef II waren ontstaan, werd er in de schotschriften op gewezen, dat Brunswijk (in naam) nog veldmaarschalk was in 't Oostenrijksche leger, en ontzag men zich niet hem te beschuldigen, dat hij het land wilde verraden. Tevens begonnen zijn vijanden van de niet algemeen bekende akte van consulentschap te spreken. Nadat dit eerst in April 1784 in de vroedschap van Zierikzee was 477 gedaan, kon men in de dag- en weekbladen over het bestaan van die akte allerlei ware en verzonnen onthul lezen. In Mei vaardigden de staten van Holland-lingen drie leden uit hun midden af om aan den stadhouder te vragen, wat er waar was van , hetgeen omtrent zulk een akte werd gesproken en geschreven. Hij legde daarop de akte over en nu barstte van alle zijden de verontwaardi- ging los. Steeds krachtiger werd er op aangedrongen, zelfs door prinses Wilhelmina, dat Brunswijk zou ver worden. Nog deed de hertog een poging om in-wijderd zijn waardigheid van veldmaarschalk gehandhaafd te blijven, maar toen hij het vruchtelooze daarvan inzag, verzocht hij 14 Oktober zijn ontslag uit den dienst van de Repu- bliek, en daarop begaf zich de «dikke hertog» den volgen- den dag naar Aken en een jaar later naar Brunswijk waar hij in 1788 overleed. Opgevoed in de leer van het despotisme, had hij nooit een recht begrip gehad van de toestanden in de Republiek. Deze overwinning van de Patriotten, gevoegd bij het af- slaan van de aannemelijke vredesvoorwaarden van Engeland, had hun aanzien doen rijzen bij de heethoofden in de landprovinciën ; maar de rijke kooplieden, die gemeend hadden dat de oorlog met Engeland hun voordeel zou aan waren bedrogen uitgekomen. Twee jaar lang had-brengen, de handel stilgestaan en nu de 0. I. compagnie haar be- talingen moest staken kwam het aan 't licht, dat de bloei van dit lichaam in de laatste jaren maar schijn was ge- weest, en het hooge rente betaald had van geleend geld. Daar onze kooplieden in 1781 en '82 alle bestellingen niet hadden kunnen uitvoeren, was het aan hun concur- renten in Hamburg, Bremen en Dantzig gelukt zich van een groot deel van hun handel meester te maken, en de hoop van Amsterdam, dat hiervoor vergoeding zou worden gevonden in den handel met Amerika werd niet verwezen dewijl de Amerikanen, in de eerste plaats New-York,-lijkt, een veel levendiger handel met Engeland gingen drijven dan vóór hun vrijverklaring. Wel kwamen zij op de geld- markt van Amsterdam, doch dewijl zij ongeregeld- be- talers waren lieten, onze bankiers zich liever niet met hen 478 in, en knoopten zij de oude betrekkingen met Engeland weer aan. Wat het staatkundige betreft, bestond in het buitenland de meeping, dat onze Republiek een «Vrije Burgerstaat» was, zoodat Voltaire in een sonnet aan Willem van Haren kon schrijven: La grandeur d'un Balave est de vivre sans maitre, Et mon premier devoir est de servir le mien. In werkelijkheid waren het alleen de regenten, die zonder meester leefden. In waarheid bestond onze Republiek uit een groot aantal kleine zelfregeerende staatjes zonder een voldoend centraal gezag. Dat de stadhouders niets dan ambtenaren, eerste dienaren waren van de staten, gelijk zij dat ruim drie eeuwen geleden geweest waren van den landsheer, was in strijd met het volksbewustzijn : daarvoor bleven de Oranjes steeds bekleed met een deel van die hooge overheid, die tijdens de vrijheidsoorlog aan Willem I was opgedragen (Colenbrander). Nu echter de Patriotten in hun buitenlandsche staatkunde geslaagd waren om de Republiek van Engeland los te maken, en aan Frankrijk, waarvan hun partij steun verwachtte, te verbinden, wilden zij de machteloosheid waartoe de Prins door de feiten gebracht was bij de wet doen vaststellen, en nog liever hem zien vertrekken. De Fransche gezant Vergennes ried hen gematigdheid aan, uit vrees dat Frankrijk geen voordeel van het verbond met ons zou hebben, als de Republiek in twee vijandige kampen gescheiden was. De inwendige verdeeldheid nam inmiddels voortdurend toe. De vrees voor een oorlog met Jozef II had in 1783 aan de Patriotten aanleiding gegeven om met hun partij- genooten in verschillende steden met toestemming van de vroedschappen vrijkorpsen of exercitie- genootschappen op te richten om zich in den wapenhandel te oefenen ten einde «in tijd van Oorlog de Steden tegen de Vijand te helpen beschermen, en in tijd van Vreede, de Guarnisoenen uit de open plaatsen te houden, en indien men dezelve daar mede zoude willen beteugelen, op bevel en last van de Regeering, des noods zelf geweld met geweld te keer te gaan.» (Post van den Neder-Rhijn). In de oprichtingsakten van de Rotterdamsche en Leidsche vrijkorpsen staat: ter 479

«bescherming van de Vaderlandschgezinde burgers en «regenten tegen den moedwil van een misleide menigte.» De staten van de gewesten, met uitzondering van Gel- derland, besnoeiden de macht van den stadhouder over het krijgswezen door hem de bevoegdheid te ontzeggen om op hun gebied een krijgsraad bijeen te roepen. Toen daaren- tegen die staten in 1784 een algemeene wapening van het platteland voorschreven, weigerden de boeren daaraan te voldoen : «zij wilden wel voor den Prins exerceeren», zeiden ze, «maar niet voor de staten.' Sedert 1783 hadden de patriotsche regenten uit de verschillende provinciën zich aaneengesloten om met behulp van de burgerijen de stadhoudersgezinde regenten afgezet te krijgen. De vertegenwoordigers van de burgers zouden echter maar zoolang in functie blijven totdat het plan geslaagd, en de verkregen toestand door de staten goedgekeurd zou zijn. In Augustus 1786 kwamen er weer 79 van de meest vooruitstrevende van die regenten bijeen. Naast de ijverigste Friezen waren er uit Overijsel leden van de ridderschap zooals Van Pallandt en Geldersche jonkers zooals Capellen, Nijvenheim en Van Zuylen. Het gros van de Hollandsche regenten zag met zekere min- achting op die jonkers neer, en in plaats van zelf naar de vergadering te gaan, zonden zij hun pensionarissen, waarvan de invloedrijkste waren Cornelis de Gijzelaar van Dordrecht, Engelbert van Berckel van Amsterdam en Zee- berg van Haarlem. De eenige band waardoor die regenten verbonden waren, was haat tegen den stadhouder, tegen wie genoemde pensionarissen als wapen in gereedheid hiel- den een besluit van de staten van Holland van Maart 1672, waarbij het bevel over het garnizoen in Den Daag aan Gekommitteerde Raden was gelaten. Dat besluit was nooit ingetrokken, alleen maar door de verheffing van Willem III buiten werking gesteld. Ondertusschen hadden de vrijkorpsen en de als deze ingerichte schutterijen — de leden en de schutters kozen hun eigen officieren — provinciale vereenigingen gesticht, de zich weldra tot een nationale vereenigden. Op de derde algemeene vergadering, die in Juni 1785 te 480

Utrecht gehouden, en druk bezocht werd, kwam duidelijk uit, dat zij niet alleen den stadhouder maar ook den regen als hun vijand beschouwden. De akte van Ver-tenstand verdediging van de Republikeinsche Constitutie-bintenis tot begint aldus: «De oproerige bewegingen, in de meeste Gewesten van «tijd tot tijd nog gaande gehouden, om den Heer Stad- houder een nieuwe aanwas van raagt te verleenen, de «listige hier toe in het werk gestelde intrigues, en de «kragtdadige op den eerste gegeven wenk gereed zijnde «middelen om deze te doen gelukken van de eene, en van «de andere kant de geweldige pogingen van de Aristo- craten, om met de geheele vernietiging van het weezen «des Stadhouderschaps fef£ens dat der Volksmagt te ver- «nietigen, en het dadelijk genot der vrijheid zich en de «hunne alleen toe te eigenen, en den Burger met eene «hersenschimmige te paayens doen hen zich plechtig ver- binden tegen alle In- en Uitheemsch geweld, om de ver burgerrechten te herstellen, «het Volk, de Regenten,-loren den Stadhouder, elk bij de zijnen, overeenkomstig de oor Constitutie van ieder der bijzondere Uewesten-spronkelijke te verdedigen en elkander te beschermen tegen de Aris- tocratische rechtspleging en de uitspating van een woeste menigte. » De bedoeling was, dat de gezeten burgers (niet het volk van de straat) meester moesten zijn van de regeering van de stad van hun inwoning. In dien geest werden er in Deventer, Utrecht, Haarlem en andere steden ontwerpen van reglementen gemaakt. In dat van Leiden (Ok- tober 1785), waaraan de namen van Pieter Vreede en Wybo Fijnje verbonden zijn, komen de volgende bepalingen voor: De vrijheid is een onvervreemdbaar recht van alle burgers. Zij bestaat in het recht om geregeerd te worden volgens de wetten, waaraan de burgers zelf hun toestem- ming hebben gegeven, in eigen persoon of door hun ver deze moeten volgens een vast en ge--tegenwoordigers, en regeld plan door de burgers gekozen worden. Hoewel de wezenlijke soevereiniteit bij het Volk berust, kan het de landsregeering niet zelf waarnemen en moet deze blijven 481

overgelaten aan de onderscheidene hooge collegiën van staat; maar aan het Volk komt het recht toe de regee- ring voor te lichten door adressen en verzoekschriften. Men duldde niet langer: «Wat de heeren wijzen, moeten wij prijzen.» Het recht van vrij spreken en schrijven moet onschendbaar gehandhaafd worden. Ten einde omkooperij van stemmen te voorkomen, moet het recht om te stem- men alleen worden toegekend aan hen die een zekere ge- goedheid hebben. In 't algemeen was er geen streven naar meerder staats wel naar gelijkheid van rechten tusschen alle ge--eenheid, zeten burgers, tot welke christelijke kerk zij ook behoor- den, terwijl de regentenfamiliën leden waren van de staats- kerk. De democratische beweging werd dan ook door veel Lutherschen, Doopsgezinden en Roomschen gesteund. Of- schoon een groot deel van de protestantsche burgerij geen regeeringsambten aan Katholieken wilde opgedragen heb- ben, begreep men toch ook aan hen vrijheid van gods- dienstoefening te moeten toestaan en werden zij in 1786 bij besluit van de staten van Holland vrijgesteld van de jaarlijks aan de baljuwen op te brengen som, voor het oogluikend ontduiken van de nog niet herroepen plakka- ten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog. Die om- kooperij van rechterlijke ambtenaren was door de gewoonte zoozeer een recht geworden, dat hun van staatswege een schadevergoeding werd toegekend. Het zou aan het gansche volk ten goede zijn gekomen, indien de soevereiniteit van de provinciën geleidelijk was overgegaan op een centraal gezag; maar de regenten hielden dat tegen uit eigenbelang. De burgers hadden er naar gestreefd in 1672 en 1747; de regenten waren hen evenwel te machtig geweest Met het oog op de invoering van de stadhouderlooze regeering in 1650 zegt Bilderdijk: «Van toen af werd het stadhouderschap een «ding, dat wel voor een tijd het Dictatoraat kon vervan- gen, maar nooit een duurzame regeering opleveren; daar «het zich door invloeden en aanmatigingen moest staande «houden, die van de worsteling der persoonlijke bekwaam- «heden der stadhouders en hunner tegenstreveren, en van

KOLLEWIJN III 31 482

«duizend omstandigheden afhingen.» De goede gelegenheid om in 1747, toen Willen IV stadhouder werd over alle gewesten, meer eenheid in het staatsbestuur te krijgen was ongebruikt voorbijgegaan en Willem V miste daartoe de talenten. Vooral de tweede helft van de 18e eeuw was voor ons land op allerlei gebied een droevige tijd. We konden toen niet meer zooals vroeger den toon aangeven op 't gebied van maatschappelijke, staatkundige en godsdienstige vrij- heid, van kunst en van wetenschap. De dichters, zooals Van Merken en Feitema, trachtten Fransche vormen over te nemen, zonder het den Franschen inhoud te kunnen doen. Er is geen Hollandsche schilderschool meer; daar worden geen Hollanders meer ontroerd door de schoonheid van hun land. Ook de vormen van de maatschappij zijn sedert Vondel's en Rembrandt's tijd verfranscht. Het land is overstroomd van goeverneurs, acteurs en coiffeurs. De opvoeding van de kinderen is in hoogere standen uitslui- tend in handen van Fransche huisonderwijzers. Een wel leest geen Hollandsch. De vader-opgevoed jongmensch letterkunde is een burgerlijk vermaakje van-landsche benepen vernuften; de Van Earen's, lieden van stand die Hol verzen schrijven, zijn opzienbarende uitzonderingen.-landsche Bij een zoo geringe ontwikkeling op het gebied van kennis en kunst mag de bloei van boekhandel en dagblad- pers vreemd schijnen. De in 't Fransch geschreven Gazette de Leyde van de Luzac's wordt gelezen in alle kabinetten van Europa, die er officieuse berichten ter plaatsing aan zenden. De geschriften van Fransche wijsgeeren worden meest over Europa verspreid in drukken, van onze persen gekomen. Maar die wereldsch- en vooruitstrevendheid zijn maar schijn; ze zijn louter koopmanszaak, gedreven voor een groot deel door buitenlanders, die zich hier hebben neergezet, omdat hier minder vervolging te vreezen is dan elders. De gebeurtenissen in onze eigen kring wekken geringe, de werken van onze eigen schrijvers in 't geheel geen belangstelling. De Hollandsche burgerij is volstrekt niet hoog ontwikkeld; ze is welvarend, zelfgenoegzaam en suf. (Colenbrander). 483

Daarentegen brachten de minder gegoede lieden en de vroeger genoemde raadpensionarissen 1) met hun partij heel wat beroering te weeg. De volksklasse uitte zich meer en meer door het dragen van oranje. Zoo begaven zich een aantal vrouwen en mannen uit de achterbuurten van Rotterdam met die kleur versierd onder aanvoering van Katharina Mulder, als keurvrouw van de mosselen Kaat Mossel geheeten, naar het paradeveld in Den Haag om den Prins te zien. In veel steden, voornamelijk Rotterdam en Arnhem, werden er gewelddadigheden gepleegd, en hadden er vijandelijke ontmoetingen plaats van de soldaten met de vrijkorpsen. De staten van Holland verboden daarop in Februari 1785 het dragen van oranje en het roepen van Oranje boven! Zeven maanden later had er in Den Haag een kleine beweging van het Oranje-lievend volk tegen leden van het vrijkorps plaats. Enkele dagen daarna bevalen de staten van Holland op voorstal van Haarlem aan Gekommitteerde Raden om van tijd tot tijd patrouilles te doen rondgaan, ten einde alle samenrotting tot het begaan van baldadigheden, zooals 'tingooien van glazen, te belet- ten. Gekommitteerden ontboden daarom den kapitein van de wacht en droegen het hem op. De kapitein gaf van de ont- vangen last haastig kennis aan den Prins, die zich daarop terstond naar de vergadering van Gekommitteerde Raden begaf, aantoonde dat reeds op zijn bevel op de vorige avonden en nachten gepatrouilleerd was, en zich bereid verklaarde alle bevelen te geven die de staten zouden verlangen; maar eischte dat zijn recht erkend zou worden, dat slechts door hem bevelen werden gegeven aan de onder hem gestelde officieren. Hij verzocht, dat nog dienzelfden avond een vergadering van de staten van Holland zou worden belegd. Ii ieraan werd voldaan. De Prins verscheen zelf om zijn recht te bepleiten. Het mocht echter niet baten: de staten handhaafden het besluit om naar eigen goedvinden over het garnizoen te bevelen. Hiermede nog niet teereden, ontnamen zij aan Willem V het recht oni

1) Zie bi. 479. 484 het wachtwoord aan de bezetting te geven, en werd aan de hoofdwacht bevolen om voor voorbijkomende leden van de staten in 't geweer te komen. Een van de poorten van het Binnenhof, vroeger 's graven poort, daarna stad ijds alleen ten dienste van-houderspoort geheeten, was eert den graaf, later uitsluitend van den stadhouder geweest, en nu besloten de staten, dat die poort, zoolang zij ver dienste van de leden geopend moest blijven.-gaderden, ten Diep gekrenkt, afgestreden en in een toestand van doffe lijdelijkheid verkeerende, begaf de Prins zich voorloopig naar Breda bij de troepen, en toen vestigde hij zich eerst op 't Loo en daarna te Nijmegen. Zijn eerste voornemen was geweest 'net land te verlaten, maar dat was verhin- derd door Prinses Wilhelmina. De Oranjepartij, hoe tal gemis aan leiding zeer machteloos geworden,-rijk, was door en nu had zich om de Prinses een zwakke middenpartij gevormd, die met de pensionarissen tot een vergelijk zocht te komen, van Engeland afkeerig, voor Frankrijk be- ducht was, en steun verwachtte van Pruisen. Toen de Prins eengen tijd later Rotterdam bezocht, konden enkele personen zich niet weerhouden het verbod om «Oranje boven !+ te roepen te overtreden Kaat Mossel en Clasina Verrijn, «een jonge wilde meid, onnoozel en gemeen als Kaat Mossel,» zegt Bilderdijk, werden er voor vervolgd. Voor beide werd wegens dat geroep en het uiten van scheldwoorden geëischt, openbare geeseling en ge- vangenisstraf voor Kaat 10, en voor Clasina 6 jaar, ge- volgd door levenslange verbanning. Van dat vonnis kwamen zij in hooger beroep bij het hof van Holland. Bilderdijk trad als verdediger voor haar op, maar haar zaak werd niet gewezen, en zoo zaten zij tot de omwenteling van 1787 op de Gevangenpoort in Den Haag. In 1786 reden Gewaerts, de burgemeester, en Cornelis de Gijselaar de pensionaris van Dordt door de stadhouders- poort als hun kortsten weg naar de vergadering van de staten. Een menigte volk had dit met nijdige oogen aan Toen de afgevaardigden na afloop van de ver-gezien. hun rijtuig langs denzelfden weg terugkeerden,-gadering in stond in genoemde poort een drom van menschen met 485 het doel om dat te beletten. Een kapper, Mourand, greep de paarden bij de teugels om het rijtuig te doen keeren; maar de drost en zijn dienaren schoten toe en verhinder- den het. Mourand werd wegens majesteitschennis ter dood veroordeeld, maar op verzoek van de Dordtsche afgevaar- digden veranderde men dat vonnis in levenslange ge- vangenis. Ook hij herkreeg het volgende jaar zijn vrijheid.

De anderen die met Mourand het - volk hadden opgehitst, waren door de vlucht aan rechterlijke vervolging pntkomen. Misschien naar aanleiding van den kapitein van het Delftsche exercitie-genootschap, wiens gelaat aan een kees- hond herinnerde, hadden de Patriotten den scheldnaam van Keezen gekregen; zij lieten zich dien niet alleen aanleunen, maar droegen sedert 1786 het beeld van een keeshond, als zinnebeeld van trouw, aan doekspeld, horloge, wandel oorring. (Frederik Muller) -stok of Vonden in andere gewesten de demokratische patriotten steun bij de regenten, in Gelderland was dat niet het geval. De stadhouder had er de magistraatbestelling en benoemde steeds zijn gunstelingen. Veel van die regenten beschouwden hun betrekking louter als een eereambt en woonden niet eens in de stad die zij te besturen hadden. Zoo hielden drie van de acht schepenen, waaruit de magi- straat te Hattem bestond, voortdurend hun verblijf elders. De hoofdschout, graaf Bentinck, kwam maar een enkele keer uit Arnhem over, als voor een dringend geval zijn tegenwoordigheid werd vereischt. Toen Herman Willem Daendels, wiens vader schepen en sekretaris van Hattem was, van de hoogeschool te Bar- derwijk als meester in de rechten thuiskwam, begon hij propaganda te maken voor de beginselen van volks hij bij zijn studie had leerera kennen.-soevereiniteit, die Weldra oefenden zich onder zijn leiding een groot aan- tal ingezetenen in den wapenhandel en in patriottische theorieën. De meerderheid van de regenten keurden dat af, maar Daendels trok weldra met zijn manschap- pen iederen Zondag na kerktijd met slaande trom naar het exercitie-veld. Daar dit hinderlijk was voor de Hat- temsche vromen, verzocht de magistraat hem, de Zon- GEVAERTS EN DE GIJZELAAR DOOR MOURAND TEGEN- GEHOUDEN BIJ DE STADIIOUDERSPOORT. 487 dag niet meer op zulk een aanstootelijke wijze te out- heiligen. Daarop werd geantwoord, dat de magistraat tot dat verzoek waarschijnlijk geleid was door de zucht «om «aan eenige weinige lieden genoegen te geven, die of uit «doodelijke onkunde, of om daardoor aan de wereld te «toonen dat zij godsdienstig zijn» er aanstoot aan namen. Daendels en zijn mannen zagen er niets ongodsdienstigs in; integendeel zij achtten die wapenoefeningen «zeer nut- tig voor de zeden en profijtelijk voor de beurs.» Immers, de jongelieden werden er door afgehouden van herberg- bezoek en andere losbandigheid, waartoe de Zondag ge besteed werd. Oefening op een werkdag zou te-woonlijk veel arbeidstijd kosten. (Mendels). Van nu af, 1784, nam de patriottische beweging in Hattem toe en evenzoo ging het in Elburg. Te' Hattem kwam de burgerij in verzet tegen de personen die in de magistraat benoemd werden; te Elbnrg eischte de burgerij invloed uit te oefenen op de keuze van de regenten die naar de staten van het gewest werden afgevaardigd. Deze staten, ontstemd over uitdrukkingen in verzoekschriften van burgers uit beide steden, waarin gewaagd werd van volkssoevereiniteit, gelastten bij meerderheid van stemmen aan den stadhouder om krijgsvolk te Hattem en te Elburg in garnizoen te leggen. Tegen de uitvoering van dat besluit op 4 September 1786 trachtte Daendels, bijge- staan door vrijkorpisten van Overijsel, zich met de wape- nen te verzetten; maar de troepen van den Prins be- hielden de overhand en maakten zich aan plundering en vernieling schuldig, waarover Willem V zijn ongenoegen te kennen gaf. Veel regeeringsleden en inwoners, bevreesd voor straf, hadden met Daendels de vlucht genomen naar Overijsel; maar reeds een paar weken later vaardigden de staten van Gelderland een plakkaat van amnestie uit. De Prins had aan de staten een missive gezonden, waarin hij als zijn meening te kennen gaf, dat «vele ingezetenen «van Hattem en Elburg meer door misleiding, vooroordeel «en onberaden drift voortgesleept waren, dan dat zij een «beraden opzet zouden gevormd hebben om zich tegen «zijn gezag te verzetten », en dat ten gevolge van een 488 gerechtelijk onderzoek cde namen van minder en meerder «aanzienlijke familiën door infameerende sententiën zouden «worden besmet, en vaders en huisvrouwen ongelukkig « gemaakt. » Van de amnestie was Daendels uitgesloten. Hij werd door het Hof van Gelderland veroordeeld om, als hij de justitie in handen viel, door den scherprechter met het zwaaien van 't zwaard over 't hoofd gestraft te worden, en tevens voor altijd uit het gewest verbannen. De vader van zijn verloofde, een ijverig Prinsgezinde, herriep toen zijn toestemming tot een huwelijk, waarop Daendels zijn bruid schaakte, zich met haar in 't Bentheimsche in den echt liet verbinden en toen uitweek naar Frankrijk. Welk een hevigen indruk zijn geestverwanten door het gebeurde ontvingen is o. a. op te maken uit het Vader - landsch litanie-boek met haare gebeden, ten dienste van alle patriotten en beminnaars van haar vaderland, waarin

voorkomt :

Heere Staaten van Holland, helpt ons. Heere Staaten van Overijssel, helpt ons. Heere Staaten van Groningen en Ommelanden, helpt ons. Tegen de geweldadige ondernemingen van Willem de Vde, Tegen de onverzettelijke koppigheid van Willem de Vde, Tegen de bloedplacaten van de Staaten van Gelderland, Tegen de tyrannische besluijten van de Staaten van Gelderland, N , Tegen de gruwelijke mishandelingen der Militairen te Hattem, Tegen alle oproermakers en Oranjeschreeuwers, :^ s enz. enz. De Staten van Holland ontsloegen de soldaten die t^ hunner repartitie stonden van den eed aan den kapitein- generaal, en onthieven den raadpensionaris Van Bleiswijk van de verplichting om in overleg met Willem V te handelen. Frederik II die het had afgekeurd, dat de macht van den erfstadhouder zoo besnoeid werd, maar weinig op had met Willem V, was in 1786 overleden en opgevolgd door zijn neef Frederik Willem II. Deze wilde wat krachtiger optreden in 't belang van zijn schoonbroeder, en zond daarom graaf Von Görz om als bemiddelaar op te treden, terwijl Frankrijk De Rayneval zond tot steun van de DE PRINSEN WILLEM EN FREDERIK IN DE RIJSCHOOL OP HET VALKHOF TE NIJMEGEN. K. N. III. Bladz. 4%

489

Patriotten. Beide afgezanten onderhandelden voornamelijk met de Prinses, die zich veel met de staatszaken inlieten vaak een andere meening was toegedaan dan Willem V, die er steeds op uit was zijn gemalin buiten de regee- ringszaken te houden. Bij de overleggingen stelden de aristokratische patriotten, zooals Cornelis de Gijzelaar, als eisch: lo dat de Prins zou erkennen dat hij een dienaar van de provinciale staten was en deze dus het recht hadden veranderingen in zijn instructie te maken, en 2o dat hij zelf de vernietiging van de gehate regeeringsreglementen in Gelderland, Utrecht en Overijsel zou voorstellen. Van hun kant waren zij dan bereid de resolutie van Holland tot schorsing van den kapitein-generaal in te trekken en den Prins in al zijn waardigheden te herstellen. Aan den tweeden eisch wilde Willem V voldoen ; maar hij weigerde toe te geven dat hij een dienaar van de staten was, en daarop leden de onderhandelingen schipbreuk. Von Görz vernam door den advocaat Rutger Jan Schimmelpenninck dat de demo- kratische Patriotten minder de beperking van de macht van den stadhouder verlangden dan bevestiging van den invloed van de burgerij op de regeering. Zij eischten in alle steden kiescolleges van burgers, om dubbeltallen op te maken, waaruit de stadhouder de leden van de vroed- schap had te kiezen, en die bevoegd waren om de wenschen en de grieven van de burgerij aan de regeering te doen kennen; de stadhouder zou in zijn waardigheden worden hersteld, doch in iedere daarvan ter zijde worden gestaan door een raad, zonder wiens voorkennis hij geen besluiten mocht nemen of uitvoeren. Deze voorstellen, die in de richting van de staatkundige ontwikkeling van ons volk lagen, kwamen niet tot hun recht door tegenwerking van de aristokratische Patriotten en de onwrikbaarheid waar- mede de Prins weigerde in een schikking te treden, al- vorens hij onvoorwaardelijk in al zijn waardigheden was hersteld. Uit overmaat van behoudzucht voor zich zelf, maakte Willem V zich tot werktuig van de behoudzucht van de regenten Veel aristokratische regenten achtten het geraden om 490 met den Prins tot een vergelijk te komen, omdat de Oranje- mannen steeds stouter optraden. De vroedschap van Amster- dam hief de exercitie-genootschappen in de stad op, beperkte er de vrijheid van drukpers, en zond evenals die van Rotterdam afgevaardigden naar Willem V om met hem te onderhan Dit plane werd verijdeld door volksbewegingen in-delen. de twee genoemde en andere steden van Holland, waardoor er een meerderheid van demokratische patriotten in de vroedschappen en daardoor ook in de staten van Holland kwam. Dit lichaam droeg nu aan vijf regenten op om voor de veiligheid van het gewest te zorgen. Deze commissie van defensie mocht over het krijgsvolk, de magazijnen en groote geldsommen beschikken en had een gewapend korps, vliegend legertje, in dienst om de schutterijen of vrijkorpsen bij te staan in 't veranderen van de regeering en om de Oranje- gezinde landlieden in toom te houden. Ondertusschen was het in de stad Utrecht reeds tot een omwenteling gekomen. Vooruitstrevende demokratische pa- triotten, zooals Quint Ondaatje en zijn vriend de dichter Bellamy (t 1786), hadden eigenmachtig de raadsleden afgezet en nieuwe verkozen. Daar zij gesteund werden door schut- terij en vrijkorpsen en op hulp uit Holland konden reke- nen, had de Oranjepartij er tegen op gezien om geweld te gebruiken. Ook in de andere gewesten hadden dergelijke bewegingen plaats; maar in Utrecht ging het zoover, dat de leden van de Gedeputeerde Staten met hun gezinnen en voornaamste partijgenooten naar Amersfoort uitwe- ken, en in deze stad de statenvergadering beriepen. Om tegen een overval van de Utrechtsche patriotten gedekt te zijn legerden de te Amersfoort vergaderde staten troepen die ter repartitie van Utrecht stonden buiten de stad, en daar zij vergeten hadden de provinciale kas mede te nemen, moesten zij de generaliteit verzoeken om die soldaten te betalen. Daar de Patriotten van de stad Utrecht op den steun van Holland rekenden, besloten de te Amersfoort geves- tigde staten om de hoofdwegen af te sluiten door Maarsen, Harmelen en Vreeswijk te bezetten. Het geschiedde echter 491 door veel te weinig manschappen, zoodat het bataljon te Vreeswijk door schutters en vrijkorpisten met drie veld- stukjes uit Utrecht op de vlucht werd geslagen met achter- lating van wapens, munitie en de regimentskas (9 Mei 1787). Zoodra dit bekend was, zond Holland generaal vorst Von Salm met troepen naar de stad Utrecht. Daarentegen zond de Prins ter repartitie van Gelderland staande troepen tot versterking van de kleine legerafdeeling bij Amersfoort. De Prins begreep zoo weinig zijn tijd, dat hij steeds bleef aandringen op herstel van de toestanden gelijk hij ze in 1766 had gevonden. Hij vervreemde daardoor van zich de Oranjegezinde demokraten, die thans zonder leider waren, maar kreeg nu weer op zijn hand de aristokratische regenten, omdat zij daardoor in hun eigen gezag konden worden hersteld. Op verzoek van de Gedeputeerde Staten van Utrecht was de Prins te Amersfoort gekomen (7 Juni 1787). Hij was er eenigszins met zijn figuur verlegen, want zijn wankelmoedige vrienden wisten evenmin wat hij er doen zou als hij zelf. De Prinses hoopte dat de troepen bij Amersfoort eindelijk zouden aanvallen, maar de Prins wilde daar niet toe overgaan, evenmin als zich ongenoodigd naar Den Haag te begeven. De Prinses kwam nu uit Nijmegen naar Amersfoort en verklaarde zich bereid om zich in Den Haag te vertoonen, om te zien welk een uitwerking dat op de bevolking zou hebben. De Prins was verlegen en onwillig, maar toen zijn vrienden Gijsbert Karel van Ho- gendorp, Van Citters, Van Heerkeren en Bentinck zich aan de zijde van de Prinses hadden geschaard, stemde bij toe. Onmiddellijk daarop vertrok zij weer naar Nijmegen. Van daar werden langs den weg, dien zij rijden zou,, post- paarden besteld; maar een bestelling van 15 postpaarden, zoo het heette voor een Duitsche baronnes, te Nieuwpoort en te Haastrecht, trok zeer de aandacht en gaf waar aan het reeds vroeger verspreidde geloof, dat-schijnlijkheid de Prins of de Prinses in Den Haag zou komen. Toen zij te Schoonhoven over de Lek was gezet, werd zij wel her- kend, maar doorgelaten. Nabij Haastrecht echter hield een afdeeling van het Goudsche vrijkorps haar tegen en 492 geleidde haar met haar gevolg naar een hofstede bij de Goverwellesluis om de komst af te wachten van het Comité van Defensie, dat zoo spoedig mogelijk bericht van het gebeurde ontving. Zij werd met beleefdheid behandeld maar gedwongen naar Nijmegen terug te keeren. Het gerucht van hetgeen aan de Prinses was weder verspreidde zich als een loopend vuur, en veroor--varen zaakte in Gelderland en Zeeland buitensporigheden van de Oranjeklanten. Te Arnhem werd het vrijkorps ontwa- pend en plunderden gepeupel en garnizoen op 29 en 30 Juni veertien huizen van Patriotten en beschadigden er zestien. In Zutfen was het zoo onveilig, dat Capellen van de Marsch met vrouw en kinderen de wijk nam naar Deventer. Te Middelburg bestreden Patriotten en Prins- gezinden elkander met geweerschoten in de straten. In die twee provinciën durfde niemand zich meer in vrij - korpsuniform op straat vertoonen, werd op alle torens de oranjevlag uitgestoken, en achtten bekende Patriotten zich zoo weinig veilig, dat zij naar elders de wijk namen. De berichten van al die voorvallen maakten de Patriotten in Holland woedend, en deden hen zien wat zij van hun tegenstanders te wachten hadden. Frederik Willem II liet terstond voldoening vragen voor de beleediging zijn zuster aangedaan, welke eisch door Holland werd afgeslagen, en terwijl er nu door de verschillende partijen met Frankrijk, Pruisen en Engeland onderhandeld werd, trachtten troepen van Salm te Utrecht een Hessen-Darmstadtsch regiment, dat te Soest lag, te overvallen (27 Juli 1787). Nabij het Huis Soestdijk ver zij den daar op post staanden schildwacht, Chris--rasten toffel Pulmann, van wien zij eischten dat hij zich zou overgeven. «Ik ben een eerlijke kerel », gaf bij ten ant- woord, en schoot meteen zijn geweer af om zijn kame- raden te waarschuwen. Hij werd daarop afgemaakt, maar hij had zijn doel bereikt: de overrompeling mislukte. Inmiddels waren de onderhandelingen voortgezet De Patriotten rekenden er op, dat Frankrijk hen met troepen zou ondersteunen. Engeland had een som van f 480,000 493 ter beschikking gesteld om tot onderhoud te strekken van de krijgsmacht die aan Willem V getrouw bleef, en eindelijk besloot Pruisen in 't begin van September 1787 om 25,000 man in ons land te zenden onder het opper- bevel van den hertog van Brunswijk, die onder Frederik II had gediend. Hij had in last de zaken door bemidde- ling te schikken, nadat Holland vooraf voldoening had gegeven. De staten van dit gewest hadden besloten weer- stand te bieden en rekenden daarbij op een leger dat Lodewijk XVI tot hulp van de Patriotten zou zenden. Gebeurde dit niet dan was voor hen, zooals pensionaris Zeeberg zeide, het proces verloren, met de kosten. En bet gebeurde niet, omdat de Fransche regeering opzag tegen een oorlog met Pruisen en Engeland. Zonder moeite drongen de Pruisen bij Gorkum, bij de Vaart en over de Vecht Holland binnen. Het had niet in hun plan gelegen de stad Utrecht te bezetten, maar dewijl de vorst Von Salm, die zijn eigen belang op den voorgrond stelde, de stad met de bezetting verliet, werden in de achterbuurten de oranjevlaggen uitgestoken, en kwant weldra een afdeeling van het nabijzijnd legertje van den stadhouder de poorten binnen. Spoedig daarna had ook in Den Haag een omwen- teling plaats, waarbij het Oranjegezinde grauw zich niet ontzag te plunderen en Patriotten te mishandelen Ook in andere steden kregen de Prinsgezinden de overhand eer de Pruisen er kwamen. In Amsterdam hielden de Patriotten zich het langst staande; maar toen Brunswijk met troepen tot de stad was genaderd, gaf de vroed aan de gestelde eischen toe. Zoodra het verbod-schap om oranje te dragen was opgeheven, vertoonden zich drie leden van het huis Hope met die kleur op de beurs. Dit viel echter nog niet in den smaak van de meerderheid van de beursbezoekers, die tegen de met oranje getooide heeren opdrongen en hen zeker onder den voet hadden gekregen, indien schutters niet tot hun bescherming waren toegeschoten. Het omgekeerde had plaats toen in tegen troepen van den Prins de-woordigheid van 2000 man Amsterdamsche patriotten ontwapend waren, want toen L. HOVY WEGENS HET NIET DRAGEN VAN ORANJE OP DE BEURS AANGEVALLEN. 495 werd L. Hovy wegens het niet dragen van oranje op de beurs aangevallen. De staten van Holland trokken nu alle besluiten in, waardoor de macht van den stadhouder was verkort, noo- digden hem uit naar Den H aag terug te keeren, en drge- gen hem op in de steden de wet te verzetten als eenig middel om het beschadigen van woningen, en het mishan- delen van Patriotten tegen te gaan. De Prinses kreeg de ver voldoening: achttien van de aanzienlijkste Patriotten,-langde

MR. JAN DE WiTT, RAAD VAN AMSTERDAM IN 1787. zooals de pensionarissen De Gijzelaar, Van Berekel en Zeeberg, de vijf leden van de commissie van defensie, Hovy, De Witt enz. werden van hun ambten ontzet en uit haar tegenwoordigheid gebannen. Op die wijze hoopte zij hen onschadelijk te maken. In weinige dagen was de omwenteling volbracht. Tegen de Patriotten begonnen vervolgingen en wraakoefeningen en daarbij leenden de Pruisische soldaten bereidvaardig de hand. De stad Franeker werd op last van de staten van HET ONTPOORTEN VAN FRANEKER. 497

Friesland ontpoort: de deuren van de stadspoorten na- melijk werden uit de hengsels gelicht en in de kerk ge- dragen, waar zij met kettingen, van zware sloten voorzien, werden vastgelegd. In Holland, Utrecht, Gelderland en Friesland werd een amnestie afgekondigd, met zooveel uitzonderingen, en waarbij zooveel was overgelaten aan de willekeur van de leden van de staten, dat duizenden Patriotten, beducht voor een rechterlijk vonnis, naar de Oostenrijksche Neder- landen of naar Frankrijk uitweken. De Fransche regee- ring, door beloften gebonden, verzorgde hen goed. Aan sommige aanzienlijken werd geld in voorschot verleend: gedurende vijf jaar kreeg Capellen van de Marsch f 10,000 ; lioetzelaar van Utrecht f5000; Beyma f 3000. Van de behoeftigen werd te St. Omer een kolonie gevormd, die de berooide kas van Lodewijk XVI op zware uitgaven te staan kwam; toch hadden velen van hen veel leed te ver- duren, dat zij niet altijd waardig verdroegen. Met behulp van een Pruisisch leger en gesteund door de lagere volksklassen hadden de Oranjegezinden en de tot hen overgegane aristokraten gezegevierd; maar de overgroote meerderheid van de meest ontwikkelden van zich vervreemd. De Republiek zag zich genoodzaakt verbonden te sluiten met Pruisen en met het onlangs nog zoo gehate Engeland, dat zijn invloed op 't vasteland zocht uit te breiden. Die twee mogendheden verbonden zich, het erfstadhouder te waarborgen, zooals het in 1766 door Willem V-schap was aanvaard. Aanvankelijk had Engeland door zijn gezant Harris een overwegenden invloed bij de keus van hooge ambtenaren en het nemen van gewichtige besluiten. Toen in November 1787 het tijdvak van vijf jaar van het raadpensionarisschap van Van Bleiswijk verstreken was, werd in zijn plaats gekozen Lourens Pieter van de Spiegel, die tot dusver raadpensionaris van Zeeland was geweest. Hij was een bekwaam staatsman en muntte uit in de kennis van staatsrecht, geschiedenis en financiewezen. Liever was hij in Zeeland gebleven, maar de hoogere jaarwedde, die hij in Holland kreeg, kwam hem zeer te KOLLEWIJN III. 32 498 stade bij de opvoeding van zijn kinderen. Alvorens de betrekking te aanvaarden had v_ d. Spiegel een schrifte- lijke verzekering van Willem V verlangd, dat deze voortaan een geregelde, methodische wijze van werken zou volgen voor elk van de departementen van zijn bestuur. De Prins wilde echter niet meer geven dan een mondelinge verze- kering. Een half jaar later uitte v. d. Spiegel de verzuch- ting, dat de Prins wat al te degelijk zijn belofte nakwam: Z. H- volgde namelijk onveranderlijk het systeem van alles in de war te laten loopera. In 1788 verlieten de Pruisen, ruim niet buit beladen, ons land en onderteekenden de zeven gewesten en Drente de acte van garantie, waarbij zij de betrekkingen van erfstadhouder, kapitein-generaal en admiraal voor een we- zenlijk bestanddeel van onze regeeringsvorm erkenden. De oudste zoon van Willem V, de erfprins Willem Frederik, werd in 1790 tot generaal van 't voetvolk aan als lid opgenomen in den Raad van State, terwijl-gesteld en hij een jaar later in 't huwelijk trad met Frederika Louise Wilhelmina, een dochter van koning Frederik Willem II van Pruisen. 1 ) Om vreugde over die gebeurtenis aan den dag te leggen werd op veel plaatsen door de regeering bevolen om zich met oranje te tooien. Inmiddels waren de naar Frankrijk uitgeweken Patriotten daar in 1789 getuige geweest van het uitbreken van de groote revolutie, die de onbeperkte toepassing van de volks- soevereiniteit en de erkenning van de natuurlijke rechten van den mensch eischte, terwijl zij slechts gevraagd hadden om herstel van verloren rechten. Zij beschouwden de on- dersteuning, die zij in Frankrijk genoten, niet als een weldaad, maar als iets waartoe de Fransche regeering jegens hen verplicht was, omdat Lodewijk XVI hen niet tegen den stadhouder en de Pruisen had bijgestaan. Zij overstelpten ons land met geschriften, om de denkbeelden van de revolutie te verspreiden en Willem V en zijn aan- hangers te smaden. Zij vonden te meer bijval, daar de

1) Kinderen uit dat huwelijk: W illem Frederik George Lodewijk (1792), Willem F rede r i k Karel (1797) en Marianne (1849). 499 heerschende partij dag aan dag bewijzen gaf van willekeur en tevens van zwakheid. Meer en meer won de overtuiging van de uitgewekenen veld in ons land, dat men van «de geweldenarijen van Oranje» alleen verlost kon worden door Fransche hulp. Aanvankelijk durfde men zich hier te lande in geschrifte niet zoo duidelijk te uiten; maar des te scherper en onverbloemder geschiedde het van de spreek talrijk opgerichte leesgezelschappen, waar-gestoelten van de

H. W. DAENDELS. men lezingen hield over «de Zwitsersche Vrijheid», «de noodzakelijkheid van de Omwentelingen», «Vrijheid en Gelijkheid», «Het karakter van een Aristbkraat» enz. In Augustus 1792 verklaarden Pruisen en Oostenrijk den oorlog aan Frankrijk. Generaal Dumouriez wierp de Pruisen bij `balmy terug, versloeg de Oostenrijkers bij Jemappes en bezette Brussel. Bij zijn leger bevond zich een Bataafsch legioen van 2000 man, waarvan een van 500

de bataljons werd aangevoerd door den uitgeweken advokaat Daendels uit Hattem als Lt.-kolonel. De Nationale Conventie te Parijs, die op 21 September 1792 Frankrijk tot republiek had verklaard, spoorde Du- mouriez aan om ons land van het stadhouderschap te ver- lossen; maar de generaal had plan om ons land te ver- overen, ten einde hier hulpmiddelen te vinden, die hem in staat zouden stellen naar Parijs op te rukken en Lode- wijk XVI op de troon te herstellen.

Lt.- GENERAAL CAREL BARON VAN BOETSELAER. Nu eischte Frankrijk de opening van de Schelde, en om daar kracht bij te zetten zond het er eenige oorlog- schepen heen. Van de Spiegel protesteerde daar tegen, op grond van de verdragen, maar kreeg ten antwoord dat die vervallen waren op grond van het «natuurrecht». (Legrand). Op 1 Februari 1793 verklaarde de Conventie den oorlog aan George III en aan den stadhouder, omdat zij zich tegen Frankrijk wapenden. 1)o 1

De Fransche oorlogsschepen werden nu verdreven en Engeland zond een leger, dat zich bij het onze aansloot: de aanvoerder York, een zoon van George III, was opper- bevelhebber; onder onzen elfprins Willem diende zijn broeder Frederik. Dumouriez veroverde na Breda nog Geertruiden- berg en de Klundert, maar Carel baron van Boetzelaer wist Willemstad te behouden, ofschoon het tot een puin-

GENERAAL PICHEGRU. hoop was geschoten. Plotseling moest Dumouriez, die aIIes gereed had om de Maas over te trekken, zich tegen de Oostenrijkers richten, die weer in de Zuidelijke Nederlan- den waren gevallen. Bij werd echter bij Neerwinden ge- slagen, trok zich in 't N. van Frankrijk terug en liep toen, daar zijn staatkundige bemoeiingen mislukten, naar de Oostenrijkers over:, langen tijd zwierf hij in Europa rond, begaf zich toen naar Engeland, en stierf in 1823 als balling 74 jaar oud. 502

Aan het hoofd van 15,000 man trok nu de erfprins Noord-Brabant binnen om er de Franschen uit te verdrij- ven. Zijn broeder Frederik, die eerlang groote krijgstalenten aan den dag legde, onderging daarbij den vuurdoop en binnen een week was het grondgebied van de Republiek van vijanden gezuiverd. Het Nederlandsche leger drong nu met de Engelschen onder York en de Oostenrijkers onder Saksen -Coburg door België tot in Frankrijk door; maar weldra wierp Pichegru de bondgenooten terug, wier aanvoerders telkens oneenig waren. In het gevecht bij W er wick, ten Z.W. van Kortrijk, werd de algemeen beminde prins Frederik door een geweer- kogel in den rechter schouder getroffen. Bij was daardoor genoodzaakt vooreerst het oorlogstooneel te verlaten om in Den Haag genezing te zoeken Herhaalde malen moesten door insnijdingen stukjes van de epaulet en van de uniform, die met den kogel in de wond waren gedrongen, ver

worden. 1 ) -wijderd Na de nederlaag, die Pichegru op 26 Juni 1794 bij Fleurus aan de bondgenooten toebracht, trokken de Engel- schen en de Nederlanders zich binnen de grenzen van de Republiek terug, terwijl de Oostenrijkers zich oostwaarts over de Maas begaven. Reeds in Januari van hetzelfde jaar had Daendels tot het

11 De wond is nooit geheel genezen, heeft de gezondheid van den Prins ondermijnd, en deed hem in 1799 te Padua ten grave dalen. Hij was toen veldtuigmeester in Oostenrijksche dienst, opperbevelhebber van het leger, dat in Italië Bonaparte moest bestrijden. (De Bas). Bilderdijk schetste in een lofdicht den jeugdigen Oranje-vorst met deze woorden: 't Is niet alleen in krijgsrumoeren Dat zich de moed van 't hart doorluchtig onderscheidt: Den plicht eens Christens uit te voeren, Eischt mooglijk somtijds meer dan krijgsmans dapperheid. Poe menig heeft bij de oorlogsdromrnen D' in staal gedoschten dood in 't aangezicht gehoond, Dien we op zijn aanblik zien verstommen, Wanneer hij zich onthelmd vertoond! Iu 1806 kreeg Canova van de prinses-douairière van Oranje de opdracht een graf-monument voor wijlen prins Frederik in verheven beeldwerk te vervaardigen. Dat kunstwerk bevindt zich thans te Delft. 503 beginnen van een omwenteling aangespoord in een brief aan Irhove van Dam te Amsterdam. Deze noodigde daarop met de meeste omzichtigheid, daar de regeering de Pa. triotten door stille verklikkers liet bespieden, eenige ver bij zich, waaronder de geneesheer, later generaal,-trouwden Krayenhoff en de bekwame koopman Gogel behoorden. Laatstgenoemde werd naar het Fransche leger gezonden om met Pichegru en Daendels over een gemeenschappelijk optreden te spreken. In zijn rapport schrijft hij: «De «Fransche wapenen moeten de constitutie meebrengen; «de tegenwoordige slechte staatsinrichting behoort terstond «en geheel te worden afgeschaft, evenals de bestaande «voorrechten, corporatiën, rechtbanken, magistraturen enz. ; «het revolutionair bestuur dient terstond te worden beves- «tig 1, totdat de natie onder toezicht van de Fransche «representanten tot een nieuwe inrichting kan overgaan.

1) Volgens Thiers en andere buitenlandsche schrijvers zouden de oor bij Den Helder na een scherp gevecht veroverd zijn door-logsschepen een paar eskadrons huzaren en een batterij rijdende artillerie, die over 't ijs aanvielen. De waarheid is dat op 22 of 23 Januari eenige huzaren zich over 't ijs in 't Nieuwe Diep naar 't linieschip Piet Heyn begeven hebben; maar volstrekt niet om te strijden.

REGISTER.

Bl. BI.

Aardappelen . . . . 41 Bredero...... 4

Academie . . . . . 6 Buat ...... 160

Acte van Navigatie. . 92 Burmania . . . . . 448

Albemarle, graaf van, Bijnikershoek, Van . . 53

Keppel . . . . . 385 Callenburg . . . . 366

Almonde, Filips van . 345 Campen, Jakob van . 14

Anna, Prinses . . . 443 Capelle, Van de . . . 459

Arkel, geslacht van. . 382 Cats, Jakob . . 7, 16, 79

Atheneum . . . . ' . 6 Chambre mipartie .. 49

Aukes, Douwe . . 103 Coccejus, Johannes. . 67 Avaux, d'. . . 145, 320 Cock, Theodoor de . . 60

Bankers . . . . . 279 Codde, Petrus . . . 60

Barrière-traktaat. . . 289 Coehoorn, Menno baron

Beekman . . . . . 284 van . . 348

Bekker, Balthasar . 45 Commissie van defensie 490

Bentinck, Willem . 309 Commissie-handel . . 454

Bentinck van Rhoon 448 Condé ...... 282

Beuningen, Van. . . 127 Conseil de garderobe . 449

Beverninck, Van . . 131 Cortenaer . . . . . 115

Bicker ...... 81 Coster, Samuel . . . 5 Biddersoproer. . . . 350 Court, Pieter de la 49, 174

Bilderdijk . . . . . 481 Courten . . . . . 23

Bleiswijk, Pieter van . 450 Cuyp, Aelbert . . . 10

Boerhave, Hermannus . 54 Daemen, Adam . .. 62

Boetselaer, Van . . . 501 Daendels, H. W. . . 485

Boreel ...... 127 Delftsche Wonderdokter 49 510

W. BI.

Devolutie, recht van . 194 der Wetenschappen . 448

Doelen ...... 431 Hooft ...... 4

Dou, Gerard . . . . 9 H oogescholen . . . . 3

Downing . . . . . 276 Hoornebeek, Isaak van 391

Dumouriez. . . . . 500 Hop, Jakob . . . . 164

Dijkveld . . . . . 339 Hop, Johan . . . . 455

Eeuwig Edict . . . 265 Huygens, Christiaan . 50

Effektenhandel . . . 393 Huygens, Constantijn 6, 266

Emmius, Ubbo . . . I Johan Willem Friso . 354

Estrades, d' . . . . 196 Jones, Paul . . . . 463

Evertsen, Jan 103, 222, 239 Keezen. . . . . 4 85

Evertsen, Cornelis 207, 222, Keyser, Hendrik de. . 11 238 Kiesbergen, Van. . . 470

Fag.el ...... 265 Kompanie, Jan . . . 202

Fagel, griffier . . . 453 Krbnsen, Abraham . . 243

Floriszoon, Pieter . . 107 Kuipers, Gerardus . . 437

Fijnje, Wybo . . . . 480 Labadie, Jean de . . 68

Galen, Jan van. . . 109 Lazaretten . . . . . 395

Galgemaal. . . . . 21 Leeuwenhoek, Anthonie 52

Garantie, akte van. . 498 Luxemburg . . . . 298

Ghent, Van . . . . 252 Mare liberum . . . 92

Gilles, Jakob . . . . 407 Maria Louise . . . . 378

Graswinckel, Jakob. . 49 Marlborough . . . . 340

Groot, Pieter de. . . 277 Miens, Frans van 9

Grovestins, Van 388, 488 Musch, Cornelis . . 20, 78

Gijzelaar, Cornelis de . 484 Nanning Keizer . 124, 127

Haan, de . . . . . 212 Nassau, Willem Frederik

H als, Frans . . . . 9 van ...... 74

Haren, Willem van . 403 Nassau-Beverweerd, Lo- Haren, Onno Zwier van 449 dewijk van. . . . 82

Harmonie . . . . . 270 Nassau, Hendrik Casimir

Heim, Anthonie van der 402 van ...... 193

Heinsius, Anthonie. . 359 Nassau, Johan Maurits

Heksenproces . . . . 42 van. . . . 228

Helst, van der . . . 10 Neercassel, Johan van . 59

Heussen, Frans van . 59 Neufville, Jan de . . 460

Hobbema, Meindert. . 11 Obdam ...... 364

Híollandsche Maatschappij Odijk ...... 339 511

BI. Bl. Ouwerkerk. . . . ' . 369 Stalpaert, Daniël . 14 Pain et Vin . . . . 299 Staten-Bijbel . . 2 Patenten . . . .. 89 Statenvlag . . .. 100 Pichegru . . . . . 502 Starter ...... 5 Plancius . . . .. 1 Steen, Jan . . .. 9 Plateelbakkerijen. . . 11 Steyn, Pieter . . . . 437 Politieke Kruier, De . 476 Stevin, Simon . . . I Porto franco . . . . 443 Studenten . . . . . 3 Post van den Neder Storm in 1717 . . . 391 Rhijn, De . . . . 467 Swammerdam, Jan . . 49 Potter, Paulus . . . 10 Sweelinck, Cornelis. 13 Prinsevlag . . . . . 9 8 Swieten, van . . . . 56 Quadruple alliantie . . 392 Temple, William . . 260 Quarantaine . , 395 Teresteyn van Halewijn 287 Raap, Daniël 434 Thijnen, Meindert van . 300 Redemtie-dorpen - - . 72 Tichelaar . . . . . 294 Reede, Godard van, graaf Tilly ...... 365 van Athlone . . . 361 Toebak drinken . .. 23 Rembrand . . . .. 8 Triple-alliantie . . . 261 Rendorp . . . . . 468 Tromp, M. Hz.. . 94 Ripperda . . . . . 39 7 Tromp, C. . . . . 222 Rodenburgh . . .. 6 Torre, Jakoh de Ia . . 59 Rovenius . . . . . 57 Trotz, professor . . . 457 Ruysdael . . . . . 11 Tulpenhandel . 16 Ruyter, M. A. de .. 103 Valckenier . . . •265 Salm, von. . . . . 491 Vanguyon. . . . . 462 Sasbold Vosmeer . . 56 Verhuist, Rombout . . 11 Schimmelpenninck, H.J. 489 Visscher, Roemer . . 4 Schouwburg . . . . 7 Vleertman . . . . 368 Schurman, Anna Maria 68 Voetsius, Gisbertus .. 67 Schuyt, Cornelis . . 13 Vondel ...... 4 Slangenburg . . . . 365 Vreede, Pieter . . . 480 Slingeland, Simon van 359 Vrouwen als matrozen Solms, Amalia van. . 150 113, 221 Sparre . . . . . 364 Vrijkorpsen . . . . 478 Spieghel . .. 4 Vrijmetselaarsloge . . 401 Spiegel, van de . . . 497 Waldeck . . . . . 331 Spinoza, Baruch . . • 47 Waldeck . . . . . 405 512

BI. BI.

Wassenaar Twickel. . 474 Witt, Jan de. .. . 119

Wilhelmina, Prinses . 4i3 Witte Wijven . 42

Wisselhandel . . . . 455 Yorke ...... 456

With, Witte Cornelisz. Zaen, van der . . . 96

de. . . . . 77, 104 Zigeuners . . . . . 46

Witsen ...... 339 Zoutman . . .. . 469

Witt, Cornelis de . . 119 Zuidpolsbroek, heer van 139

DRU KFOU TEN.

bl. reg. staat. lees.

121 v. b. 4, Karel 11...... Karel I.

121 v. o. 4, Karel 11 ...... Karel I.

125 v. b 15, tweede ...... derde.

139 v. b. 19, de Graaf ...... de Graef. 140 Het plaatje behoort op bl. 446.

176 v. o. 3, 50...... 5e.

185 v. o. 17, en dat ...... en zou dat.

247 v. o 10, onheuchelijk ...... onnuchelik. 281 plaat. Het bovenste stuk geschut staat omgekeerd.