Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40

bron Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40. Stichting Jacob Campo Weyerman, Amsterdam 2017

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_med009201701_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m. 1

[Mededelingen van de stichting Jacob Campo Weyerman, Jaargang 40, Nummer 1, zomer 2017]

Pierre Lyonet (1706-1789), een stem uit de zwarte kamer Camiel Hamans

Predikant, advocaat, polyglot, natuuronderzoeker, entomoloog, microscopist, verzamelaar van vlinders, schelpen en schilderijen, polyglot talenwonder, vertaler, patentmeester, tekenaar, illustrator, graveur, academielid en codebreker: deze opsomming klinkt als een catalogus van beroepen en activiteiten.1 Toch waren ze in één persoon verenigd, zonder dat hij een man van twaalf ambachten en dertien ongelukken werd. Die man was Pierre Lyonet.2 Lyonet, geboren als zoon van een Waalse predikant in Maastricht, opgegroeid in het Brabantse Heusden en school gegaan in 's-Hertogenbosch, schreef zich op 2 mei 1724 in als student theologie aan de Universiteit van Leiden. Om zich voor te bereiden op die studie had hij zich tevoren reeds bekwaamd in het Hebreeuws, de logica en de metafysica. Daarnaast had hij de volledige werken van Descartes bestudeerd en zich aan de hand van een Italiaanse editie van Fénelons Les aventures de Télémaque het Italiaans eigen gemaakt. Zonder daarbij een grammatica of woordenboek tot zijn beschikking te hebben.3 Hij was dit boek te lijf gegaan als was het een in een geheimtaal geschreven tekst. De ontcijfermethode die hij daarvoor ontwikkelde, kwam hem bij zijn latere activiteiten als decodeur nog goed van pas. In totaal beheerste Lyonet negen talen: naast het Frans en het Nederlands van zijn jonge jaren, kwamen daarbij Engels, Duits, Spaans, Italiaans, Hebreeuws en de gymnasiumtalen Grieks en Latijn.

Predikant

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Zelfportret van Pierre Lyonet, tekening, 1758 (Rijksmuseum, Amsterdam, RP-T-00-1759).

Hoewel Lyonet met een beurs van de Waalse kerk gestudeerd had en ook in mei 1729 na het afsluiten van zijn theologische studies als proponent werd toegelaten, heeft hij nooit het predikantenambt uitgeoefend. Een jaar later liet hij zich opnieuw inschrijven aan de Universiteit van Leiden, maar nu als student in de rechten. Op 15 november 1731 verdedigde hij hier zijn proefschrift De justo quaestionis usu (Over het juiste gebruik van tortuur), waarin hij zich een tegenstander betoonde van het ongebreideld gebruik van tortuur bij ondervragingen. Een maand na zijn verdediging liet Lyonet zich te Den Haag

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 2 inschrijven als advocaat bij het Hof van Holland. Dit tot groot ongenoegen van de Amsterdamse Waalse Kerk, die zich erover beklaagde dat Lyonet, die op kosten van het kerkgenootschap gestudeerd had, zich niet beschikbaar stelde voor het predikantenambt. Vader Benjamin Lyonet werd hierop aangesproken op de synode in Veere van mei 1732, alwaar hij, met een beroep op de zwakke gezondheid van zijn zoon, voorlopig genade voor recht wist te verkrijgen. Maar niet voor lang, de zaak kwam jaarlijks terug, totdat in 1734 vader Benjamin vrijgesteld werd van terugbetaling, omdat hij net een andere zoon door verdrinking verloren had. De zaak werd pas definitief geschikt door een schenking van 10.000 gulden door Pierre aan het weduwenfonds van de Waalse dominees onder de voorwaarde dat zijn vader vanaf dat moment ook geen rente meer verschuldigd zou zijn over de beurs die zijn zoon genoten had en dat de oude Benjamin tevens de achterstallige rente kwijt gescholden zou worden.4

Vertaler

Hoezeer zijn advocatenpraktijk ook een succes was, toch gaf Lyonet die na ruim vijftien jaar weer op. In een brief aan René Antoine Ferchault de Réaumur, de Franse natuuronderzoeker die de Réaumur- temperatuurschaal geïntroduceerd heeft, maar die tevens, net als Lyonet, een groot insectenkenner was, schreef hij: ‘J'ai absolument résolu de quitter la pratique qui me déplait, quoique dans toutes les causes que j'aie eues, j'ai été aussi heureux qu'on puisse l'être’5 (ik ben vastbesloten de praktijk, waarvan ik een afkeer heb, op te geven, hoezeer ik ook in alle zaken die ik gehad heb, zo gelukkig ben geweest als men het maar kan zijn). Overigens was Lyonet in 1747 al niet meer voor de volle honderd procent als advocaat werkzaam. Via zijn vriend de schilder Hendrik van Limborch (1681-1759) had Lyonet François Fagel (1659-1746), griffier van de Staten-Generaal, leren kennen, die hem in 1738 aanbood vertaler Philippe Saurin op te volgen. Lyonet accepteerde het aanbod en op 15 februari 1738 werd hij door de Staten benoemd. Zijn taak bestond eruit om daarvoor in aanmerking komende stukken te vertalen in het Frans en het Latijn. Een paar maanden later werd Lyonet ook benoemd tot patentmeester, de functionaris die gaat over de vastlegging in code van de legerverplaatsingen, en tot cijferklerk, de beambte die de diplomatieke post van de Staten codeerde en decodeerde.6

Tekenaar

Intussen was Lyonet ook actief geworden als tekenaar en natuuronderzoeker. In 1733 had zijn vriend Van Limborch hem geïntroduceerd in het kunstenaarsgenootschap Confrerie Pictura, waar hij al snel enige tekencursussen volgde. In zijn vrije tijd trok Lyonet eropuit in Den Haag en omgeving, verzamelde insecten, bestudeerde de gedaanteveranderingen van sommige soorten en legde de verschillende stadia zo secuur mogelijk vast in pentekeningen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Rond 1740 werd hij benaderd door de Haagse uitgever Pierre Paupie, die een Franse vertaling op de markt wilde brengen van een fysico-theologisch werk van Friedrich-Christian Lesser, Insecto-theologia, voor het eerst in het Duits verschenen in 1738. Lyonet werd gevraagd vanwege zijn twee onderscheiden kwaliteiten: zijn talenkennis en zijn belangstelling voor insecten. Het werk deugde van geen kant, vond Lyonet, en dus voegde hij een groot aantal noten

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 3 aan Lessers tekst toe. Bovendien leek het hem voor een goed begrip nodig een aantal tekeningen toe te voegen. Die maakte hij zelf en liet hij door Jacobus van der Schey in Amsterdam graveren. De nieuwe uitgave verscheen in 1742 onder de titel Théologie des insectes. Toen Lyonet een paar jaar later bij een volgend boek te lang moest wachten op de gegraveerde koperplaten, besloot hij zich ook die techniek eigen te maken. Roem verwierf Lyonet zich met de illustraties die hij maakte voor zijn vriend Abraham Trembley (1710-1784). Trembley, ondanks zijn anders klinkende naam een Zwitser en een oom van Réaumur, was als gouverneur in dienst bij Willem Bentinck, heer van Rhoon (1704-1774).7 Deze Bentinck, een zoon uit het tweede huwelijk van Hans Willem Bentinck, eerste graaf van Portland en hartsvriend van stadhouder-koning Willem III/King Billy, kon vanwege het Britse adellijk successierecht geen aanspraak maken op een deel van zijn vaders Engelse erfenis en richtte zich daarom op het Nederlandse bezit en de Nederlandse politiek, waar hij zich ontwikkelde tot leider van de orangisten. Trembley deed met de beide zoontjes van de graaf proefondervindelijk natuuronderzoek in en rond het huis van Bentinck, Zorgvlied, nu beter bekend als het Catshuis. In de slootjes vonden zij zoetwaterpoliepen, die al in 1702/3 door Antoni van Leeuwenhoek beschreven waren voor de Royal Society. Trembley, die dacht dat hij een nieuwe soort op het spoor was gekomen, ontdekte dat de zoetwaterpoliep ‘hydra’ een ongekend regeneratief vermogen had. Als ze beschadigd raken, herstellen ze zich zonder veel moeite en leven verder. Dit gaat zo ver dat als je ze in tweeën deelt, beide helften weer tot volledige poliepen uitgroeien. Deze ontdekking maakte Trembley op slag beroemd toen zijn werk Mémoires pour servir à l'histoire d'un genre de polypes d'eau douce à bras en forme de cornes (1744) verscheen. De Royal Society maakte hem meteen lid, hetgeen Trembley op zijn beurt de gelegenheid bood later Lyonet voor te dragen. De platen in de Mémoires, door Lyonet zelf getekend én gegraveerd, waren zo fraai, zo duidelijk en zo inzicht biedend dat Lyonet vervolgens van alle kanten benaderd werd voor prestigieuze projecten.8

Sprinkhaan, ets van Lyonet. In: Friedrich Christian Lesser, Théologie des insectes, ou Demonstration des perfections de Dieu dans tout ce qui concerne les insectes, trad. de l'allemand avec des remarques de P. Lyonet (Den Haag 1742) (Rijksmuseum, Amsterdam, RP-P-1948-343).

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 4

Van Kampen beschrijft met de woorden van Trembley hoe snel Lyonet zich de graveerkunst eigen had gemaakt en tot welke grote hoogte zijn teken- en onderzoekstalent gestegen was:

de platen tot dit werk [Mémoires] had Lyonnet [sic!], een in den Hage woonachtige Franschman (uit de vlugtelingen) gegraveerd; een man, die volgens Trembley's verzekering, deze kunst in ééne maand leerde, en daarbij voortreffelijk teekenaar en onvermoeid Natuuronderzoeker was, die de dubbele voortteling der bladluizen, onmiddellijk en uit eijeren, het eerst uitvorschte, en met de ontleding eener rups tot in haar kleinste deelen (het werk van een taai geduld en onvermoeide werkzaamheid), de wetenschap verrijkte.9

Natuuronderzoek

Zien eten, doet eten en zo was het ook bij Lyonet. Dus begon hij in 1745 - formeel had hij nog steeds een advocatenpraktijk - zijn onderzoek naar de wilgenhoutrups, volgens Van Seters Lyonets levenswerk.10 Jaren heeft Lyonet aan dit onderzoek besteed, naast zijn andere, betaalde, werkzaamheden overigens. In 1760 verscheen het resultaat: Traité anatomique de la chenille, qui ronge le bois de saule, gepubliceerd op kosten van de auteur en verkrijgbaar in Den Haag, Amsterdam en Londen. Het is een omvangrijk en rijk geïllustreerd boekwerk van een zeshonderd pagina's met achttien uitvouwbare grote platen, waarin Lyonet alle meer dan vierduizend spieren en spiertjes van de kleine rups beschrijft. Om tot dit resultaat te komen moest Lyonet een eigen microscoop ontwikkelen, waarover hij in 1757 in de Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen een artikel publiceerde. In 1762 verscheen er voor een verkoopprijs van tien gulden al een herdruk van dit magnum opus, deze keer vermeerderd met een beschrijving van de werktuigen en lenzen die hij gebruikt had bij zijn ontleedkundig werk. Op de titelpagina van deze uitgave vermeldde Lyonet vol trots zijn maatschappelijke functies11 en lidmaatschappen van geleerde genootschappen en academies te Sint Petersburg, Londen, Berlijn, Rouen en in Nederland.12 Nathalie Vuillemin, die onderzoek gedaan heeft naar de wijze waarop natuuronderzoekers als Buffon, Réaumur, Adanson en Lyonet de resultaten van hun natuuronderzoek afbeeldden of lieten afbeelden, concludeert dat Lyonet met zijn tekeningen probeerde het plan Gods zoals dat verborgen ligt in de natuur, weer te geven: ‘Les parallélismes établis par Lyonet entre le dessein du Créateur et le dessin de l'observateur dépassent on le voit, le simple jeu des mots’ (de parallellie die Lyonet constateert tussen het plan van de Schepper en de tekening van de waarnemer gaat, zoals men ziet, verder dan een simpel woordspel).13 Lyonet past met deze opvatting naadloos in de Nederlandse traditie van fysico-theologisch onderzoek, zoals die het meest bekend geworden is door Martinets vierdelige Katechismus der natuur (1777-1779). Lyonet probeerde met zijn onderzoek het goddelijke geheimschrift van de natuur te ontcijferen en de diepere waarheid te ontdekken die verborgen gaat onder

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 de uiterlijke schijn van de realiteit. Daarmee lijkt er, zoals Ratcliff al eerder gesuggereerd heeft,14 een verband met zijn werk als geheimschriftontsleutelaar, waarover straks meer. Lyonet beperkte zijn natuuronderzoek niet tot experimenten. Hij collectioneerde eveneens en op grote schaal. In 1749, net nadat hij zijn advocatenpraktijk

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 5 beëindigd had, begon hij met het aanleggen van een schelpencollectie, die naderhand uitgroeide tot een van de beroemdste collecties in zijn soort.15 Om die te kunnen herbergen, en ook om ruimte te krijgen voor zijn steeds groter wordende verzameling schilderijen, verhuisde Lyonet enige malen binnen Den Haag, totdat hij tenslotte domicilie vond aan het Bezuidenhout in een pand dat hij in 1764 voor 20.000 gulden aankocht. Overigens verkocht Lyonet ook wel eens wat. In 1751 bijvoorbeeld een verzameling schelpen en insecten aan Anna van Hannover, de weduwe van Willem IV die als regentes voor haar zoon stadhouderlijke taken waarnam en die met deze aankoop haar verzamelterrein uitbreidde naar de categorie ‘naturalia’.16 Lyonet probeerde, hoewel hij geen orangist was, in de gunst te komen bij Anna van Hannover, daar de staatse tegenpartij hem zijns inziens niet voldoende erkende en waardeerde in zijn activiteiten als code-ontcijferaar. Lyonet hield zijn verzamelingen niet alleen voor zichzelf. Toen prins Hendrik van Pruisen in 1768 Nederland bezocht en alle befaamde verzamelingen en collecties met een bezoek vereerde, deed hij ook ‘het naturaliënkabinet van de Haagse advocaat Pierre Lyonet’ aan. Hij beschreef de eigenaar als ‘le même qui a fait la dissection d'une chenille, c'est l'ouvrage le plus étonnnant, jusqu'au moindre lignament et jusqu'au nerf de la chenille tout est détailié dans la perfection, il est dommage qu'un ouvrage aussi terrible qui a conté un temps et une peine infinie ne soit pas plus utile’ (dezelfde die de rups ontleed heeft, het is een uiterst verbazingwekkend boek, waarin alles, tot aan de kleinste gewrichtsbanden en zenuwen gedetailleerd tot in de perfectie (is weergegeven). Het is jammer dat een werk dat zo vreselijk veel tijd en moeite heeft gekost, niet van meer nut is).17

Pruisische claim

Als cijferklerk had Lyonet natuurlijk regelmatig, misschien wel dagelijks te maken met geheime diplomatieke post, maar dat was de post naar en van de eigen diplomatieke vertegenwoordigers. Die van andere ambassadeurs, gezanten en regeringen kwam vanwege zijn functie niet binnen zijn gezichtsveld. Toch zou het, zeker gezien de politieke situatie van het moment, nuttig kunnen zijn daar ook kennis van te kunnen nemen. Willem IV was in 1751 overleden en de jonge Willem V, geboren in 1748, had nog niets in de melk te brokken. Het was zijn moeder Anna van Hannover die als ‘Gouvernante’ optrad. Niet tot genoegen van iedereen. De Pruisische vorst, Frederik de Grote, claimde recht te hebben op het inmiddels erfelijke stadhouderschap der Nederlanden.18 De spanningen die hiervan het gevolg waren leidden ertoe dat de Staten graag over Pruisische inside informatie wilden kunnen beschikken. Daarbij kwam dat in de periode 1747-1752 het Nederlandse postwezen geleidelijk gecentraliseerd werd, waardoor het eenvoudiger werd de diplomatieke post centraal te onderscheppen, te openen, te kopiëren en weer te verzegelen.19 In eerste instantie werd alleen de Pruisische post geopend, zowel die van de Pruisische gezant in den Haag als van die in Londen, wiens post Den Haag als tussenstation had. Naderhand kwam daar ook de post van andere gezantschappen bij. Dit openen, kopiëren en opnieuw verzegelen gebeurde in een stiekem kamertje van het Haagse

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 postkantoor, waartoe slechts twee vertrouwde en betrouwbare beambten toegang hadden.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 6

Het ontleedapparaat van Lyonet. In: idem, Traité anatomique de la chenille (1762) (Universiteit van Amsterdam, Bijzondere Collecties, OM 63-1802).

Buitenlandse gezanten en mogendheden hielden er rekening mee dat hun brieven onderschept konden worden en deden dus precies dat wat ook met de Nederlandse diplomatieke post gebeurde: de brieven coderen, zodat hun inhoud niet zonder ontcijfering toegankelijk was. De Republiek beschikte in deze jaren niet over een eigen ‘geheime dienst’. Vandaar dat griffier Hendrik Fagel (1706-1790), neef en opvolger van François die Lyonet in 1738 benoemd had tot cijferklerk, probeerde aan de codeboeken van de Pruisische gezant te komen om zo zijn eigen staf de ontcijfering in handen te kunnen geven. Helaas bleek de aangezochte dief te dik om door het keukenraampje van de ambassade te kunnen.20 Daarom werden de onderschepte, gecodeerde berichten doorgestuurd naar Engeland, een bevriende mogendheid waarmee Fagel zeer nauwe betrekkingen onderhield, om gedecodeerd te worden. Dit duurde lang en ook het resultaat was vaak niet al te best, of op zijn minst onvolledig. Om die reden stelde Lyonet in 1751 aan Fagel en aan raadpensionaris (1706-1772) voor zelf te proberen de brieven te ontcijferen. Dat werd hem toegestaan. Bij dit decodeerwerk kon Lyonet gebruik maken van de onvolledige Engelse voorbeelden. Na achttien maanden zwoegen bleek hij vervolgens de Pruisische sleutel gebroken te hebben. Het was het begin van een succesvolle carrière als codekraker en ontcijferaar, die zou duren tot aan Lyonets dood in 1789. Lyonet rekende op erkenning van Fagel en Steyn en verwachtte een aanstelling tot ‘Secretaris der Secrete Correspondentie’, maar dit was buiten de waard gerekend. De heren voelden er niets voor om de Staten te moeten inlichten over hun geheime activiteiten, wetend dat als zij een voorstel in de Staten zouden brengen om Lyonet officieel te benoemen tot Staatscodebreker het geheim meteen op straat zou liggen. Lyonet beklaagde zich hier zeer over en het heeft tot 1762 geduurd eer hij zich, na een herhaald beroep op de regentes, informeel Secretaris der Cijfers mocht noemen. Steyn en Fagel hebben het besluit overigens nooit formeel aan de Staten voorgelegd. Ook over de honorering is voortdurend gestreden. De prinses-regentes Anna van

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Hannover slaagde er in 1758 in de impasse te doorbreken, toen Lyonet gedreigd had in staking te gaan, hoewel de noodzaak tot decodering, gezien de woelingen van de Zevenjarige

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 7

Oorlog, wellicht nog nooit zo hoog geweest was. Lyonet kreeg van haar een extra duizend gulden per jaar bovenop de zeshonderd die hij al van Steyn ontving en de zeshonderd gulden bonus die hij voor elke gebroken code toucheerde. Lyonet kon nu ook zijn achterneef Samuel Egbert Croiset (1734-1816), die hij al enige jaren uit eigen zak als assistent betaald had, formeel in dienst nemen.21

Black Chamber

Vreemd is het overigens wel dat Steyn en Fagel zo beducht waren voor het uitlekken van Lyonets activiteiten. In Frankrijk werden Antoine Rossignol (1600-1682), zijn zoon en zijn kleinzoon, die als eersten een Cabinet Noir, een aparte en geheime decodeerdienst runden, door hun vorsten zo in ere gehouden, dat Lodewijk XIV Antoine Rossignol een paar weken voor diens dood thuis op zijn ziekbed bezocht.22 Hun geheime activiteiten zijn bovendien zo bekend geworden dat de term Cabinet Noir onder het Engelse equivalent Black Chamber de soortaanduiding geworden is voor decodeerdiensten. Ook in Engeland werd er nauwelijks geheimzinnig gedaan over cryptografische activiteiten: John Wallis (1606-1703), die tussen 1643 en 1689 als codebreker werkte voor het parlement en vervolgens voor het hof, werd al in 1649 tot hoogleraar wiskunde in Oxford benoemd.23 Wallis' activiteiten als ontcijferaar waren zo bekend dat Leibniz hem in 1697 vroeg een paar studenten uit Hannover in te wijden in de geheimen van de kunst. Tevergeefs. Wallis voelde zich gebonden aan zijn nationale geheimhoudingsplicht.24 Wallis beklaagde zich overigens net als Lyonet regelmatig over zijn beloning en een te geringe publieke waardering.25 Wallis werd opgevolgd door zijn kleinzoon, maar die hield het werk slechts zes jaar vol. Diens opvolger David Willes (1693-1773)26 werd beloond met een heus bisdom, hetgeen Lyonet niet na kon laten aan Fagel en Steyn te melden, toen hij zich beklaagde over de geringe erkenning die hem ten deel viel.27 In Wenen, waar de Geheime Kabinets-Kanzlei was gevestigd, waren de zaken perfect georganiseerd in de achttiende eeuw. Er werkten tien medewerkers bij de dienst, die een week opgingen en de volgende week vrij waren. Dit vanwege de hoge tijdsdruk waaronder de post geopend en gekopieerd moest worden. Alle diplomatieke post werd door de Oostenrijkers geopend en vervolgens na kopiëring met behulp van vervalste stempels weer gesloten. De Weense ontcijferaars kregen goed betaald en stonden in hoog aanzien bij hun opdrachtgevers.28

Marnix

Het feit dat de Republiek in 1751 niet over een eigen decodeerfaciliteit beschikte, is niet zozeer een gevolg van Hollandse achterlijkheid of zuinigheid, maar veeleer een consequentie van het decentraal georganiseerde bestuur in de Republiek. Er bestond in de Verenigde Provinciën nauwelijks een centraal gezag, dat instellingen en diensten voor het gemeen kon opzetten. Slechts in tijden van nood schaarden de provinciale

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 autoriteiten zich aaneen om zodra het gevaar geweken was weer terug te keren naar hun decentrale gewoontes en gevoelens van autonomie. Er zijn echter een paar periodes geweest waarin Nederlandse codebrekers een actieve rol bij de buitenlandse politiek gespeeld hebben. Een van de eersten was de staatsman-dichter Filips van Marnix van Sint Aldegonde (1540-1598), die tijdens de Opstand tegen Spanje als cryptograaf voor Willem van Oranje werkte.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 8

Zijn meesterstuk was het ontcijferen van de onderschepte Escovedo-brieven.29 Juan de Escovedo of Escobedo was de secretaris van Juan van Oostenrijk, namens Filips II landvoogd der Nederlanden van 1576 tot zijn dood in 1578. Deze Juan had het stoutmoedige plan opgevat de opstandige Republiek te onderwerpen met de hulp van de Britten. Daartoe zou hij Mary Queen of Scots bevrijden en huwen, om op deze wijze in Groot-Brittannië het katholieke geloof weer aan de macht te helpen. Vervolgens zou het met deze nieuwe bondgenoot snel met de rebelse protestanten in de Republiek gedaan zijn. Helaas vielen de brieven, die bestemd waren voor Filips II, in handen van Thomas Morgan, de Britse commandant van Bergen op Zoom, waarmee het hele plan in duigen viel. Mary werd overigens zelf enige jaren later, in 1586, het slachtoffer van een onderschepte geheime correspondentie, het zogenoemde ‘Babington plot’, waaruit moest blijken dat zij samengezworen had tegen haar nicht Elizabeth. Enige jaren later, net voor het Twaalfjarig Bestand, nam raadpensionaris , op advies van prins Maurits de Franse wiskundige en ingenieur Jacques Aleaume aan als ontcijferaar tegen een salaris van 1200 gulden 's jaars. Zijn opvolger werd Constantijn Huygens, die naast zijn kwaliteiten als prinselijk secretaris, schrijver en componist ook nog over cryptografische talenten bleek te beschikken. Tijdens het stadhouderschap van Frederik Hendrik was Huygens de voornaamste codebreker en ontcijferaar. Na de Vrede van Munster (1648) werd het diplomatieke briefverkeer vanuit en naar de Nederlandse overheid in principe goed geregeld: elke ambassadeur kreeg een degelijk en zeer omvangrijk codeboek mee, dat hij geacht werd te gebruiken voor belangrijke post. Het codeboek is evenwel een kleine eeuw in gebruik gebleven, waardoor het voor in Nederlandse geheimen geïnteresseerden niet moeilijk geweest kan zijn de Nederlandse brieven te lezen.30 Officieel aangestelde decodeurs waren er niet. Ook werd de buitenlandse diplomatieke post niet systematisch geopend. Als er al eens wat in Nederlandse handen viel, dan werd dat aan buitenlandse cryptografen ter hand gesteld. Zo maakte Willem III gebruik van de diensten van de Engelse specialist John Wallis en van de Black Chamber van Hannover.31 Raadpensionaris (1641-1720), in functie van 1689 tot zijn dood, stelde Abel Tassin d'Allone (1642?-1723), naar verluidt een bastaard van stadhouder Willem II, aan als privésecretaris. Een van diens nooit naar buiten gebrachte taken was het decoderen van onderschepte of buitgemaakte diplomatieke post.32 Een echte Black Chamber kan men de werktafel van Tassin evenwel niet noemen. De eerste Nederlandse Black Chamber werd pas ingericht in 1751, toen Lyonet, later ondersteund door Croiset, bijgestaan door twee stiekeme maar betrouwbare postbedienden systematisch diplomatieke post begon te onderscheppen.

's Gravesande

Ook op het terrein van de theorie van de cryptanalyse hebben de Nederlanden weinig bijdragen geleverd. Bekend is de naam van de Gentse karmeliet en theoloog Arnold Bostius (1445-1499), die in 1499 met de Duitse benedictijner abt Johannes Trithemius

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 (1462-1516), een van de grondleggers van de moderne cryptografie, correspondeerde over de Steganographia die Trithemius toen aan het schrijven was.33

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 9

Substantiëler is de bijdrage van Willem Jacob 's Gravesande (1688-1742) die, naast zijn werk als advocaat in Den Haag, faam verwierf als natuuronderzoeker en wiskundige. Zijn biograaf Jean-Nicolas-Sébastien Allamand schreef in 1744 dat 's Gravesande met regelmaat gevraagd werd naar gecodeerde brieven te kijken als niemand anders er uit kon komen.34 's Gravesande, die zich graag bezighield met waarschijnlijkheidsleer en statistiek, heeft in zijn eerste werk over filosofie en wiskunde (1717) een korte paragraaf gewijd aan de oplossing van een versleutelde boodschap. Niet zozeer om te laten zien wat er in die tekst verscholen zat, als wel om te demonsteren hoe wetenschappelijk onderzoek in zijn werk hoort te gaan: men stelle een aantal elkaar uitsluitende hypothesen op, passe die een voor een toe op de gecodeerde tekst, net zo lang tot er maar één hypothese overblijft. Voilà: hét voorbeeld van praktisch empirisch onderzoek.35 De echte, maar ook enige bijdrage van een Nederlander aan de theorie van de cryptografie is die van Auguste Kerckhoffs, ook bekend onder zijn volledige naam Kerckhoffs von Nieuwenhoff (1835-1903). Kerckhoffs, geboren in het Zuid-Limburgse Nuth, maar academisch gevormd en naderhand aangesteld in België, Duitsland en Frankrijk, is bekend geworden vanwege zijn zes principes. Het belangrijkste beginsel van dit zestal en dat nog steeds in hoge ere gehouden wordt, luidt: de veiligheid van een cryptografisch systeem mag niet van de geheimhouding van het versleutelingssysteem afhangen, maar slechts van de geheimhouding van de sleutel. Kerckhoffs was er, terecht, van overtuigd dat elk systeem te kraken valt. Het heeft dus geen zin te streven naar een systeem dat onkraakbaar is. Men doet er beter aan de sleutel waarmee het systeem werkt volstrekt geheim te houden.36 Kerckhoffs, die anders dan zovele andere specialisten op dit gebied geen wiskundige was, maar als Lyonet over een talenknobbel beschikte, was in de laatste decennia van de negentiende eeuw een groot voorvechter van de wereldhulptaal Volapük, de concurrent van Esperanto.37

Patriot

Hoewel Lyonet vanaf 1751 in feite optrad als staatsontcijferaar, werd die functie nooit officieel vastgelegd. Enerzijds, zoals gezegd, omdat zijn meerderen, de raadpensionaris en de griffier, een openlijke benoeming uit de weg gingen uit vrees dat daarmee het geheime karakter van de werkzaamheden en het bestaan van een Nederlandse Black Chamber aan het licht zou komen. Anderzijds wellicht omdat er in de Republiek, zoals hiervoor geschetst, geen traditie bestond van systematische onderschepping van diplomatieke post. Andere argumenten zijn van een meer persoonlijke aard. Het boterde niet echt tussen Lyonet en Hendrik Fagel, zoals Croiset na de dood van Lyonet optekende. Lyonet was door zijn publicaties en zijn medewerking aan spraakmakende uitgaven van anderen een gezien man in Den Haag en de internationale wereld. Zou hij nu ook nog een prestigieuze titel ontvangen, dan kon de buitenwereld licht denken dat Lyonet de chef was en niet Fagel. Bovendien was Fagel zeer Engelsgezind. Door het initiatief van Lyonet werden de Staten minder afhankelijk van Groot-Brittannië, waardoor hij in feite Fagels machtspositie aangetast had.38

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Tel hierbij op dat Lyonet geenszins Oranjegezind was, hetgeen hem, toen de conflicten tussen de patriotten en de stadhouder zich in de jaren van en na de

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 10

Vierde Engelse Zeeoorlog (1780-1784) verscherpten, zijn vertrouwenspositie aan het hof kostte, hoewel hij net niet ontslagen werd.39 Lyonet ging zover dat hij zich in gesprekken met de regentes en later de stadhouder openlijk beklaagde over de erbarmelijke staat waarin de vloot zich bevond. Hij schrok er zelfs niet voor terug om dit Willem V in april 1781 ook nog eens schriftelijk te laten weten. Een paar jaar later, in 1784, zond hij zelfs een anonieme, maar herkenbaar van hem afkomstige brief aan Willem V waarin hij schreef te vrezen voor een stadhouderlijke coup d'état waarbij de Staten terzijde zouden worden geschoven. Lyonet wees de prins erop dat de Staten wettig soeverein zijn en de macht en het recht hebben de bevoegdheden van de stadhouder te beperken.

Pieter Lyonet op latere leeftijd. Gravure van Reinier Vinkeles naar een tekening van Jacobus Buys. In: Jan Fokke, Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden voor de vaderlandsche jeugd, 25 dln. (Amsterdam 1783-1795), dl. 22 (Rijksmuseum, Amsterdam, RP-P-OB-62.530).

Niet altijd koos Lyonet echter duidelijk partij. Soms trachtte hij ook te bemiddelen. In 1787 wendde hij zich, na het incident bij Goejanverwellesluis, tot de hem bekende Hendrik van Pruisen, oom van de Pruisische koning Frederik Willem II, met de boodschap dat de aanhouding van Wilhelmina niet als een belediging noch als een affront voor de Pruisische vorst opgevat moest worden. Wellicht zou die aanhouding ook niet nodig geweest zijn, want het leek erop dat zij zich slechts met de beste bedoelingen op weg naar Den Haag begeven had. Misschien dat Hendrik, was de suggestie, deze boodschap aan Frederik kon doorgeven om enigszins olie op de golven te gieten. Hendrik antwoordde hem dat hij, helaas, volledig buiten de Pruisische staatszaken gehouden werd.40

Wittenoorlog

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Al jaren eerder werd Lyonets naam in verband gebracht met politieke geschillen. In de jaren 1757-1758 woedde er een pamflettenstrijd, die bekend geworden is als de Wittenoorlog. Ruim zeventig pamfletten zijn heen en weer gegaan waarin

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 11 orangisten en staatsgezinden elkaar probeerden af te troeven in negatieve dan wel positieve waardering voor de rol en betekenis van de gebroeders De Witt, en vooral natuurlijk die van . In een pamflet van 1757 beschuldigde Pieter le Clerq een tegenstander ervan zich in de anonimiteit schuil te houden: ‘Pour moi ce barbouilleur de papier n'est pas inconnu: faisant peu de cas d'une lettre anonyme que j'ai reçue et dont l'auteur m'assure que c'est un certain petit Lion, lequel ne prend pas pour pâture des bêtes sauvages, mais des insectes, et il a sa tanière dans le Nord de La Haye’ (voor mij is deze kladderaar geen onbekende: ik heb stilletjes een anonieme brief ontvangen, waarvan de schrijver me verzekert dat de auteur een kleine Leeuw [lionet] is, die als voedsel geen wilde dieren neemt maar insecten en die zijn hol heeft in het noorden van Den Haag). Het pamflet dat Lyonet geschreven zou hebben is in hetzelfde jaar 1757 verschenen in Dordrecht en droeg als auteursnaam Phileleutherus Glaucomastix. In de tekst, gesteld in de vorm van een gerechtelijk vonnis, wordt gewaarschuwd de ‘frelons’ (hoornaars: grote wespachtigen) niet uit te dagen. Kortom: de suggestie dat de auteur Lyonet is, ligt voor de hand. In een volgend pamflet meldt Phileleutherus echter expliciet dat hij niet ‘Monsieur Lyonet’ is. Daarmee is de zaak evenwel niet uit de wereld. Nog een jaar later verscheen er een libel waarin Lyonet fors op de hak genomen wordt en welks auteur duidelijk op de hoogte blijkt van Lyonets geheime activiteiten als ontcijferaar.41 Het is niet de laatste keer dat Lyonets naam opduikt in een onverkwikkelijk publiek debat. In de jaren 1777-1780 encanailleerde Lyonet zich met een rondreizende kwakzalver, Jacques Raynaud. Deze Raynaud, die voorgaf kanker te kunnen genezen, dook voor het eerst op in de Nederlanden in 1776, op de kermis in Nijmegen. Raynaud, Fransman en protestant, kwam een jaar later in contact met Lyonet. Hij wilde zich in den Haag vestigen en Lyonet was zo vriendelijk om op zijn kosten advertenties te plaatsen. Helaas voelde het gemeentebestuur, gehoord de plaatselijke chirurgijns, er niets voor Raynaud een vergunning te verlenen. Het feit dat hij jammer genoeg zijn aanbevelingsbrieven, getuigschriften en bewijsstukken van succesvolle behandelingen niet kon overleggen omdat hij de tas waarin die zaten, verloren had, maakte geen sterke indruk. Toch ging Raynaud in beroep tegen de beslissing van de burgemeesters. Die vroegen daarop advies aan de twee oudste geneesheren van de stad. Deze beide achtenswaardige lieden zagen geen aanleiding af te wijken van het advies van de Haagse chirurgijns. Dus kreeg Raynaud geen toestemming. Lyonet ging ondertussen unverfroren door met adverteren. Het eind van het verhaal was opnieuw een pamflettenstrijd, die Lyonet begon met een bescheiden uitgaafje van 48 pagina's maar die hij in 1780 afsloot met een geschrift van 260 pagina's. Op het omslag vermeldde hij weer al zijn functies en titels, behalve deze keer die van advocaat.42

Code

Wat voor type code gewoon was in Lyonets tijd is tot nu toe niet duidelijk gemaakt. In de nalatenschap van Lyonet en Croiset zijn naast correspondentie en verslagen enkele ontcijferde brieven bewaard gebleven, alsmede een enkel codeboek.43 Op

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 basis van dit materiaal kan vastgesteld worden hoe Lyonet en Croiset te werk gingen en dat blijkt niet erg af te wijken van wat in hun tijd gebruikelijk was.44

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 12

Er zijn zeer veel manieren om een tekst zodanig vorm te geven dat hij bij eerste aanblik, en liever ook nog wat langer, zijn inhoudelijke geheimen niet prijsgeeft. Onzichtbare inkt is een bekende truc, maar ook kan de schrijver een onbekende geheimtaal hanteren. De ontvanger moet die dan wel beheersen, want anders gaat de inhoud alsnog verloren. Bovendien moet je hopen dat niemand anders diezelfde taal beheerst, anders bestaat er immers kans op ontijdige onthulling. Een andere methode is die van de rebus, in feite tekeningen die de betekenis van de woordvormen weergeven. Kinderen hanteren vaak toevoegingssystemen. Dus in plaats van aan en aap akan en akap of in plaats glas glakas. Deze methode komt ook in gesproken geheimtalen voor.45 Weer een ander systeem is van achter naar voren schrijven. Ook deze omzettingsmethode bestaat in gesproken taal. Het Franse grotestadsslang Verlan werkt op deze manier; femme wordt zodoende muf en Arab beur (via beu ara in het Nederlands bee-ara). Een andere methode is die van de ponsgaatjes. Je spreekt met je gesprekspartner af welke pagina uit welk boek je als sleutel neemt. Vervolgens leg je er een doorzichtig velletje papier overheen en prikt er achtereenvolgens gaatjes in op de plekken van de letters die je nodig hebt om je woorden te vormen. De tegenvoeter ontvangt vervolgens het velletje, legt het op de juiste pagina van het afgesproken boek en kan beginnen met ontcijferen. Het is in feite het principe van het draaiorgelboek. In theorie kan men ook alle letters van een tekst door elkaar gooien en het dan aan de ontvanger overlaten om op de manier van een puzzel de juiste tekens bij elkaar te leggen. Dit is natuurlijk een nogal omslachtige methode als het om redelijk wat tekst gaat. Vandaar dat men van oudsher de letters niet zomaar door elkaar husselt, maar ze verschuift, of beter: substitueert. De gemakkelijkste manier is om de letters een plaats in het alfabet te verschuiven. Dus:

abcdefghijklmnopqrstuvwxyz bcdefghijklmnopqrstuvwxyza

Dit systeem was al in de tijd van de Romeinen bekend. Caesar gebruikte zo'n mono-alfabetische substitutiemethode in zijn brieven met zijn veldheren. Vandaar dat het systeem Caesarcijfer of Caesarrotatie wordt genoemd, kortweg Rot. Verschuiving van één plaats in het alfabet leidt niet tot een erg veilige versleuteling. Rot13 is al veel beter:

abcdefghijklmnopqrstuvwxyz nopqrstuvwxyzabcdefghijklm

Voor een geoefend taalkundige is een Nederlandse tekst die op deze manier versleuteld is, snel te ontcijferen. Niet alle letters komen namelijk even vaak voor. Er zijn statistische wetmatigheden in talen, de distributie van klinkers en medeklinkers is niet gelijk.46 Zo heeft in het Nederlands het teken e de hoogste frequentie. Het staat immers voor é als in de eerste lettergreep van spelen, voor è als in bed en voor ə als in de tweede lettergreep van spelen. Wie weet dat een gecodeerde tekst Nederlands is en vervolgens als frequentste letter r aantreft, weet dus meteen dat de sleutel Rot13 is. Mocht er onduidelijkheid bestaan over

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 13 de taal, dan wordt het iets moeilijker want ook in een taal als het Engels heeft e de hoogste frequentie. Dan helpen echter andere specifieke Nederlandse tekens of lettercombinaties weer om tot een snelle ontcijfering te komen. Het Nederlands kent bijvoorbeeld ei, ij, ui, en ng en ook het cluster sch is in het Nederlands veel frequenter dan in het Engels. Dus als een geoefend taalkundige, of een statisticus met enige belangstelling voor taal, combinaties zoals rv, vw, gv, zt, en epu met enige frequentie tegenkomt, ziet hij zo dat de tekst een Rot13 Nederlandse tekst is. Ergo: geen veilige versleuteling.

Vierkant

Daarom bedacht de eerder vermelde benedictijner abt Trithemius dat je de zaak ingewikkelder moest maken. Niet een hele tekst volledig in Rot13, maar per zoveel regels een andere substitutie. Dus bijvoorbeeld regel 1 tot en met 5 in Rot7, regel 6 tot en met 8 in Rot21, regel 8 tot en met 14 in Rot4 et cetera. Maar ook dat is nog niet honderd procent veilig. Een goede ontsleutelaar ontdekt na een paar regels dat er een wisseling van meest en minst frequente tekens optreedt. Dus eigenlijk moet je teken voor teken van je oorspronkelijke brief met een andere rotatie versleutelen. Dat kan alleen als beide partijen precies weten hoe je te werk gaat. Daarvoor ontwikkelde Trithemius een vierkant: 26 rijen en 26 kolommen. De eerste abcd... etc., de tweede bcde... tot en met de laatste zabc... Door nu voor elk volgend teken de substitutie van de volgende rij te nemen, wordt het ontcijferen op statistische wijze een voor de menselijke geest langdurige en inspannende klus. De frequentieverdeling wordt immers onherkenbaar. Maar ook voor de schrijver is het hanteren van zo'n sleutel erg arbeidsintensief en complex. Toch bleken ook deze poly-alfabetische subsitutiesystemen, bekend geworden onder de naam Vigenèrecijfer, naar de Fransman Blaise Vigenère die het systeem algemeen bekend gemaakt heeft, met wat geduld, oefening en zowel wiskundig als taalkundig inzicht te breken. Daarom en omdat het Vigenèretableau door de ingewikkeldheid nauwelijks werd gebruikt, werd er een nieuw systeem bedacht: homofone subsitutie. Dit houdt in dat je niet elke letter door een andere letter vervangt, maar dat je woorden, woorddelen, lettercombinaties vervangt door bijvoorbeeld cijfercombinaties. De cijfers worden niet toegekend op basis van een verschuivingsmethode zoals bij de alfabetische substitutie, maar op een willekeurige manier. Dat betekent dat de opsteller van de code een lijst moet maken met veel voorkomende woorden, de zogenaamde nomenclator47 of wel codeboek. Codeboeken bevatten vaak duizenden woorden met daarbij specifieke codes. Om het moeilijker te maken kregen sommige woorden meerdere codes, zodat de ene keer de eerstevariant gebruikt werd, later de tweede of de derde of zelfs de vierde. Ook gebruikten versleutelaars nonsenscombinaties, die geen betekenis hadden. De ontvanger, die over hetzelfde codeboek beschikte, kon dat meteen zien, maar een codebreker zou hier weleens zijn tanden op kunnen breken. De codeboeken zijn zo ingericht dat de schrijver snel via een alfabetisch systeem de bij de woorden horende cijfercombinaties kan opzoeken en andersom de ontvanger eenvoudig de cijfercombinaties kan opslaan om de bijbehorende woorden terug te

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 vinden. Rossignol, de Franse codeopsteller en -breker, was een van de eersten die een vrijwel onbreekbare ‘Grand Chiffre’ wist op te stellen voor Lodewijk XIV.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 14

Niet alle woorden van een taal konden in een codeboek opgenomen worden, al bevatten sommige nomenclatores wel 50.000 ingangen, wat ze meteen weer redelijk onhanteerbaar maakte. Voor ontbrekende woorden werd doorgaans een poly-alfabetische substitutie gebruikt, waardoor de eindtekst een combinatie van verschillende methodes werd.

Lyonet

Lyonet werkte, als de meeste van zijn tijdgenoten, op een vergelijkbare wijze. Hij maakte in 1755 voor de Nederlandse gezanten en ambassadeurs een nieuw codeboek en vernieuwde dat regelmatig. In 1782 maakte hij een speciale tweedelige code voor stadhouder Willem V.48 Hoe hij de codes van de onderschepte correspondentie brak, heeft hij nergens opgeschreven. Duidelijk is dat hij, net als zijn collega-codebrekers, over een behoorlijke hoeveelheid gecodeerde tekst moest kunnen beschikken om resultaat te bereiken, hetgeen impliceert dat statistische informatie van belang bleef. Ook kon hij vaak gebruik maken van de ervaring die hij bij eerdere geslaagde pogingen had opgedaan. Per land bestond er immers een traditie en cultuur van geheimschriften. Fransen versleutelden anders dan Pruisen. Tenslotte speelt de context een rol. Als bekend is aan wie, in welk verband en op welk moment geschreven wordt, kan het mogelijk zijn op basis van die kennis al een klein beginnetje te maken. Dan is de verdere decodering in wezen niet anders dan het geduldig en voorzichtig verder afwikkelen van een lang, verknoopt draadje. Pierre Lyonet, hoe ongedurig hij ook in het maatschappelijke verkeer kon zijn, was daar een meester in. Zoals hij in zijn natuuronderzoek niet opgaf en in de spieren en zenuwen van insecten het goddelijke scheppingsplan meende te kunnen ontdekken, zo vond hij met evenveel geduld en doorzettingsvermogen in en tussen de cijfergroepen de verborgen diplomatieke boodschappen.

Eindnoten:

1 Marc J. Ratcliff, Institut d'Histoire de la Médecine et de la Santé, Université de Genève, wees me op Pierre Lyonet, waarvoor ik hem graag dank zeg. 2 Biografische en vele andere gegevens zijn ontleend aan Wouter H. van Seters, Pierre Lyonet 1706-1789. Sa vie, ses collections de coquillages et de tableaux, ses recherches entomologiques (Den Haag 1962). Zie voor een eigentijds verslag over leven en werk van Lyonet het levensbericht dat na zijn dood in 1789 verscheen in de Algemeene Konst- en Letterbode (1789), 1, p. 114-116. 3 Van Seters, Pierre Lyonet, p. 10. 4 Van Seters, Pierre Lyonet, p. 15. 5 Brief d.d. 19-1-1747, geciteerd naar Van Seters, Pierre Lyonet, p. 16. 6 Van Seters, Pierre Lyonet, p. 16-17. In het Bericht wegens de gesteltenisse der hoge vergaderingen en collegien in 's Gravenhage ('s-Gravenhage 1780), p. 102, worden de beide benoemingen van ‘De heer en Mr. Pieter Lyonet. Op de Bezuidenhoutsche Weg’ vermeld in het jaar 1738, maar daar heet zijn functie al ‘Secretaris der Cyfers van Hun Hoog Mog. [enden]’.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 7 Zijn tragische echtgenote Charlotte Sophie van Aldenburg is de hoofdpersoon in twee befaamde romans van Hella Haasse: Mevrouw Bentinck of Onverenigbaarheid van karakter. Een ware geschiedenis, met brieven en brieffragmenten (Amsterdam 1978) en De groten der aarde of Bentinck tegen Bentinck. Een geschiedverhaal, met brieven en brieffragmenten (Amsterdam 1981). 8 Van Seters, Pierre Lyonet, p. 65-69. 9 Nicolaas Godfried van Kampen, Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen, 2 dln. ('s-Gravenhage 1822), deel 2, p. 342. 10 Van Seters, Pierre Lyonet, p. 17. 11 Hoewel Lyonet toen niet meer praktiseerde, gaf hij als eerste functie op ‘Avocat par devant les Cours de Justices’. 12 Van Seters, Pierre Lyonet, p. 70-72, 190. 13 Nathalie Vuillemin, ‘(D)écrire la nature au VXIIIe siecle: de l' ordre du visible à l' ordre de la répresentation’, in: Archives de Sciences 63 (2010), p. 97-106, aldaar p. 105. 14 Vuillemin, ‘(D)écrire la nature’, p. 103, noot 12. 15 Van Seters, Pierre Lyonet, p. 17, 43-55. 16 Laura Smeets, Door kunst gemaakt. De verzameling zeldzaamheden van stadhouder Willem V (masterscriptie Universiteit van Amsterdam, 2010), p. 17 (online geraadpleegd 23-3-2017 via http://laurasmeets.nl). 17 Willem Frijhoff, ‘Prins Hendrik van Pruisen in de Republiek, 1768’, in: De Achttiende Eeuw 34 (2002), p. 77-125, aldaar p. 103-104. 18 Karl de Leeuw, Cryptology and statecraft in the (Amsterdam 2000), p. 25. 19 Wilm J.M. Benschop, ‘Secrete regeeringszorg met medewerking van het Haagsche postkantoor’, in: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, reeks 8 (1943), nr. 4, p. 238-260. 20 De Leeuw, Cryptology and statecraft, p. 85. 21 De Leeuw, Cryptology and statecraft, p. 86-94. 22 David Kahn, The codebreakers. The story of secret writing (New York 1973, bekorte versie), hfdst. 6 (laatstelijk geraadpleegd 2-4-2017 via https://archive.org). 23 Wallis publiceerde een Grammatica linguae anglicanae (1653), vooral bedoeld voor buitenlanders die Engels wilden leren en daarbij stuitten op de grote problemen van de Engelse spelling, die tot in de achttiende eeuw regelmatig herdrukt is. In de tweede helft van de vorige eeuw is de waarde van Wallis' grammatica door historiografen van de linguïstiek herontdekt. 24 Kahn, The codebreakers, hfdst. 6. 25 David Eugene Smith, ‘John Wallis as a cryptographer’, in: Bulletin of the American Mathematical Society 24 (1917), p. 82-96. 26 Willes werd op zijn beurt opgevolgd door drie zoons en daarna door drie kleinzoons (John Dooley, A brief history of cryptology and cryptographic algorithms (New York enz. 2013), p. 23-24), hetgeen het beeld versterkt dat ook al oprijst uit de geschiedenis van de Rossignols, dat de kennis van het decoderen als zo vertrouwelijk werd gezien dat je die uitsluitend met je naasten kon delen. Wellicht dat de ongehuwde Lyonet daarom zijn familielid Croiset als assistent in dienst nam. Croiset volgde Lyonet na diens dood op als staatsontcijferaar, hoewel dit, vanwege Croisets patriottische gezindheid, niet zonder enige aarzeling gebeurde; zie Jan Willem Boer, (On)misbaar. Het onderscheppen en ontcijferen van geheime diplomatieke correspondentie in de Republiek in de achttiende eeuw (scriptie Universiteit Utrecht 2011), p. 27-29 (online geraadpleegd 16-3-2017 via https://dspace.library.uu.nl).. 27 Boer, (On)misbaar, p. 23. 28 Boer, (On)misbaar, p. 20; Kahn, The codebreakers, hfdst. 6. 29 De Leeuw, Cryptology and statecraft, p. 13, dateert het Escovedo-complot ten onrechte in 1590. Escovedo is in 1578 vermoord. De brieven zijn in 1577 onderschept. Filips II zag niets in het plan en liet daarom, naar het zich laat aanzien, Escovedo, die aan Juan toegevoegd was om hem in toom te houden, uit de weg ruimen. Gustav Ungerer, A Spaniard in Elizabethan England. The correspondence of Antonio Pérez's exil (Londen 1974), deel 1, p. 209. 30 Boer, (On)misbaar, p. 15. 31 De Leeuw, Cryptology and statecraft, p. 59-66. 32 Boer, (On)misbaar, p. 16. 33 Gerhard F. Strasser, Lingua universalis. Kryptologie und Theorie der Universalsprachen im 16. und 17. Jahrhundert (Wiesbaden 1988), p. 36. 34 De Leeuw, Cryptology and statecraft, p. 23.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 35 De Leeuw, Cryptology and statecraft, p. 23. 36 Kahn, The codebreakers, hfdst. 7. 37 Hans Henrik Fafner, ‘Wereldtaal Volapük was een kort leven beschoren’ (2017) (online geraadpleegd 2-4-2017 via http://historianet.nl). 38 Boer, (On)misbaar, p. 25. 39 De Leeuw, Cryptology and statecraft, p. 31. 40 Van Seters, Pierre Lyonet, p. 37-39. 41 Van Seters, Pierre Lyonet, p. 26-28. 42 Van Seters, Pierre Lyonet, p. 33-35. 43 Deze nalatenschap berust in Museum Boerhaave, Leiden, onder inventaris nummer 162. 44 Voor een geschiedenis en overzicht van de cryptografie en cryptanalyse zie Kahn, The codebreakers, het uitgebreidste en meest recente werk op dit gebied. Voor de basisgegevens zie de New World Encyclopedia, lemma ‘Cryptography’ (20-7-2013) (laatstelijk geraadpleegd 2-4-2017 via www.newworldencyclopedia.org). 45 Hierover: Jules G.M. Moormann, De geheimtalen. Een studie over de geheimtalen in Nederland, Vlaamsch-België, Breyell en Mettingen (Zutphen 1932), p. 126, 127, 134. 46 De Arabieren waren hier al van op de hoogte. Kahn, The codebreakers, hfdst. 2 citeert verschillende klassieke, Arabische bronnen die aangeven dat za de letter was die het minst voorkomt in het Arabisch en de alif en de lan het meest, vanwege het veel voorkomende lidwoord van bepaaldheid al. 47 Een nomenclator (naamroeper) was de functionaris die bij officiële gelegenheden de namen van de bezoekers afriep. Omdat de eerste codelijsten vooral bestonden uit namen, want die kwamen zo vaak voor in teksten dat het veel handiger was die met een cijfercombinatie aan te duiden dan met lange alfabetische substituties, werden deze lijsten nomenclator genoemd. 48 De Leeuw, Cryptology and statecraft, p. 104, noot 21.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 17

Philopater. Een daderonderzoek Ton Jongenelen

In 1691 verscheen Het leven van Philopater, opgewiegt in voetiaensche talmeryen, en groot gemaeckt in de verborgentheden der coccejanen. Een waere historie. met als colofon: ‘Tot Groeningen. Voor Siewert van der Brug, in de waerheyd’.1 De lezer werd enigszins misleid, want de auteur bleef anoniem en het colofon was fictief, maar de inhoud voldeed volledig aan de verwachting: Philopater dreef de spot met de theologen van zijn tijd, zowel met de orthodoxe navolgers van Gisbertus Voetius, die de bijbel letterlijk namen, als met de modernistische navolgers van Johannes Coccejus, die ruimte lieten voor allegorische verklaringen. De biografie begint met de kinderjaren. Philopater kwam uit een gezin waar men de Bijbel letterlijk nam. Zijn vrome vader liet hem onderrichten door een voormalige kleermaker die wat stichtelijke teksten uit zijn hoofd geleerd had. Dit stuitende gebrek aan kennis vormde geen echter beletsel voor een glanzende carrière, want als catechiseermeester en huisonderwijzer vond hij zijn klandizie bij ‘het volckje uyt de agterstraetjens, aen de overzijde der Jordane, (te weten de Nieuwe uytlegging tusschen de Prince en Baen, van de Brouwers tot de Leydse gragt toe)’.2 Als adolescent verdiepte Philopater zich in een reeks van piëtistische auteurs. De bedoeling was natuurlijk dat de heilige geest in hem zou neerdalen. Dat viel echter tegen. Al die opwekkende boeken ondermijnden de gezondheid, en niet alleen de fysieke: tijdens een langdurig ziekbed waande hij zich in de klauwen van Satan. Zijn bezorgde vader ontbood een krankenbezoeker die hem tweemaal daags met zielroerende aanspraken probeerde op te beuren, maar tevergeefs.3 Uiteindelijk kreeg een modernistische theoloog toegang tot de patiënt. Hij gaf hem een slaapmiddel. Dat hielp. Een goede nachtrust dreef de duivel uit. Na het eclatante succes van de moderne zielzorg mocht Philopater gaan studeren aan de universiteit. Daar dreigde de dominee-in-spe te bezwijken aan het intellectuele discours van de allegorische bijbelexegese. In navolging van zijn coccejaanse leermeesters zocht hij nachtenlang naar verborgen betekenissen buiten de letterlijke tekst die hem in staat zouden stellen het einde der tijden uit te rekenen. De redding kwam van een medestudent die het coccejanisme omschreef als de theologische pendant van de alchemie. Die doldwaze zoektocht naar voorspellingen van de eindtijd zou nooit tot resultaat leiden. Het leven trok lezers, want het was aangenaam satirisch en speelde in op de destijds actuele controverse rond het boek De betoverde wereld van de Amsterdamse dominee Balthasar Bekker. Die had zich laten inspireren door het beginsel van Descartes dat ware kennis niet kan worden ontleend aan een overgeleverde traditie. Alles moet worden getoetst aan de rede, zelfs de Bijbel. Bekker verwierp de letterlijke interpretatie waarbij kometen en andere natuurverschijnselen worden opgevat als door God gegeven hemelse tekenen. Hij ging ervan uit dat God het Oude Testament had aangepast aan het gebrekkige verstand van het joodse volk en dat ook Christus in zijn bewoordingen rekening hield met het intellectuele niveau van de simpele vissers tot wie hij sprak. Hij schoffeerde daarmee de overgrote

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 18 meerderheid van de gelovigen. Zij twijfelden er niet aan dat God in de Heilige Schrift naar de waarheid spreekt en dat Hij zijn woorden nooit en te nimmer had aangepast aan hun beperkte bevattingsvermogen. Bekkers opvattingen verontrustten echter ook intellectuelen zoals de Amsterdamse publicist en advocaat Nicolaas Muys van Holy. Die vergeleek Bekker met een tuinman die de vogels uitlegt dat ze geen angst moeten hebben voor de vogelverschrikker - hij heeft gelijk, maar de gevolgen laten zich raden.4 De positie van Bekker was onhoudbaar en in januari 1692 werd hij geschorst, maar daarmee waren de gemoederen nog niet tot bedaren gebracht. De boekhandelaar Daniël vanden Dalen werd op 11 maart 1692 veroordeeld tot een boete van duizend gulden wegens de verkoop van niet nader gespecificeerde paskwillen, vermoedelijk ter verdediging van dominee Bekker.5 Een jaar later kreeg hij opnieuw een boete van duizend gulden, ditmaal met zekerheid wegens de verkoop van De betoverde wereld en pamfletten pro-Bekker.6 Vanzelfsprekend was ook Het leven geen hartelijke ontvangst beschoren. Het is wel eens beweerd dat niemand er aanstoot aan nam ‘omdat alle partijen in de kerkelijke twisten hun vijanden zo treffend geschetst zagen’, maar de hoofdofficier was niet geamuseerd en stelde een onderzoek in.7 In februari 1692 leidde dat tot twee getuigenverklaringen. Balthasar Bekker verklaarde dat hij een jaar eerder in de boekhandel van Daniël vanden Dalen in gesprek was geraakt met de proponent Johannes Duijkerius. Die had desgevraagd bekend dat hij de auteur was van Het leven. Daarbij had hij ook nog gezinspeeld op een vervolg. Dezelfde dag verklaarden zijn voormalige huisbaas Jacobus Fauconier en zijn voormalige medehuurder Abraham Hem dat Duijkerius hen in vertrouwen had genomen. Hij was openlijk uitgekomen voor het auteurschap van Het leven en had zelfs inzage gegeven in de tekst van een gepland vervolg. Nogal geschrokken hadden ze hun huisgenoot ontraden dit te laten drukken.8 Het intimiderende vooronderzoek volstond. Duijkerius zag wijselijk af van verdere publicaties.

Het Vervolg

Jarenlang bleef het stil, tot in 1697 Het leven van Paterphilo verscheen. Titel en inhoud waren geënt op Het leven van Philopater en de onbekende auteur suggereerde zelfs dat hij betrokken was geweest bij de vervaardiging van de illustere voorganger: Paterphilo doorspit alle theologische vakliteratuur. Hij stuit daarbij op Het leven van Philopater en verhaalt hoe dit tot stand was gekomen: een auteurscollectief had destijds onder het genot van vele koppen koffie en thee, pijpen tabak en kannen wijn over de inhoud van dat bewonderenswaardige boek gedebatteerd.9 Dit commerciële handigheidje heeft bij latere onderzoekers voor enige verwarring gezorgd, maar vermoedelijk berustte de mededeling niet op enige kennis van zaken.10 Het succesvol parasiteren op de reputatie van Philopater kan echter aanleiding hebben gegeven tot het uitgeven van het Vervolg van 't leven van Philopater, geredded uit de verborgentheeden der coccejanen, en geworden een waaragtig wysgeer. Dit verscheen in december 1697, opnieuw quasi bij Siewert van der Brug te Groningen. Het Vervolg bevat een niet te missen verwijzing naar de auteur. Philopater ontmoet de schrijver van Het leven van Philopater, die terloops wordt aangeduid als ‘Duiker’.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Philopater raadt hem af een vervolg te schrijven, want in het eerste deel was hij nog een coccejaan en de spot met die wetenschappelijke prietpraat

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 19 gaf het boek een komische noot, maar nu is hij een serieuze filosoof en dat leidt tot een veel saaier boek. Zijn biograaf antwoordt hem dat het tweede deel gewaardeerd zal worden door de meer oordeelkundige lezer.11 Onbedoeld verraadt deze curieuze passage een zekere bezorgdheid over de verkoopbaarheid van het Vervolg. Dat die bezorgdheid terecht was, laat zich aflezen aan de inhoud. De hoofdmoot refereert nog aan de discussie over De betoverde wereld. Dat was inmiddels oude meuk. Daarom werd de tekst verrijkt met een debat over enkele recent verschenen boeken.12 Voor de afwisseling waren er ook twee gedichten toegevoegd. Het ene, ‘Al weer wat nieuws’, zette de lezer op het verkeerde been, want het was een ingekorte versie van een gedicht van ‘den ouden Goessche dichter’ Anthonie Jansz van der Goes uit 1656.13 Het andere presenteerde Mozes als een bevaren zeeman die door zijn kennis van eb en vloed de domme farao te slim af was.14 In deze opgeleukte vorm kwam het Vervolg in december 1696 alsnog op de markt. Het Vervolg begint met een conversatie tussen drie predikanten. Twee van hen spreken met waardering over Het leven. De derde merkt op dat Philopater de gevoelens van Spinoza schijnt te zijn toegedaan. Zijn bezwaar wordt luchtigjes weggewuifd: hij denkt natuurlijk hetzelfde als zijn eerwaarde collegae, maar wil er niet openlijk voor uitkomen. Dat mag.15 Hiermee was de toon gezet. In het eerste deel werden ook spinozistische denkbeelden gepropageerd, maar altijd tussen de regels door.16 Het tweede deel was assertiever: Spinoza heeft onmiskenbaar gelijk. De predikanten voeren tegen beter weten in een hetze tegen hem en wonder boven wonder hebben ze nog succes ook.17 Bovendien maakte het Vervolg sluikreclame voor de Amsterdamse editie van De rechtzinnige theologant (1693), een vertaling van Spinoza's Tractatus theologico-politicus. Die was te verkiezen boven de uit Friesland afkomstige roofdruk Een rechtsinnige theologant.18 Dit was vragen om moeilijkheden. Descartes liet zich nog wel verenigen met de godsdienst. Voor hem is de mens een wezen dat zich door het bezit van een ziel onderscheidt van planten en dieren. Omdat de ziel in verbinding staat met iets hogers, is dat wat de ziel waarneemt niet per se onwaar. Bij Spinoza is de mens een deel van de natuur, onderhevig aan dezelfde wetten als alle andere levende wezens. De gedachte aan een transcendentale God komt voort uit een overspannen fantasie, want niets bestaat alleen maar omdat wij mensen dat denken. Godsdienst voedt op tot sociaal wenselijk gedrag, maar staat los van de intellectuele zoektocht naar de waarheid. Daarmee reduceerde Spinoza het geloof tot een Sinterklaasfeest voor volwassenen - een mooie traditie die moet worden gewaardeerd als ze verantwoord wordt ingezet, maar wie even nadenkt weet dat God niet bestaat.

De vervolging

De ideeën van Spinoza vielen niet in goede aarde. In 1670 omschreef de synode van Zuid-Holland het Tractatus theologico-politicus als ‘so vuyl ende godtslasterlijck als men weet, dat oyt de werelt gesien heeft’.19 Op aandringen van de kerk werden de geschriften van Spinoza verboden.20 De publicatie van het Vervolg bleef dan ook niet onopgemerkt. Her en der wendde de kerkeraad zich tot het lokale gezag, wat

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 resulteerde in stedelijke verboden, bijvoorbeeld in Leiden en Rotterdam.21 De Haagse kerkeraad zocht het hogerop en wendde zich tot het Hof van Holland. Toen de gewestelijke rechtbank gehoor gaf aan de oproep tot een verbod, besloot ook Amsterdam een onderzoek in te stellen.22

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 20

Vanzelfsprekend was Johannes Duijkerius al bij voorbaat verdacht. Hij werd dan ook in voorarrest genomen. Bij het eerste verhoor op 27 februari 1698 gebeurde er iets opmerkelijks: Duijkerius zei gehoord te hebben dat het Vervolg geschreven was door doctor Roman. Dat zeg je als verdachte niet zomaar. Gezien de gebeurtenissen die volgden moet er specifiek gevraagd zijn naar de mogelijke betrokkenheid van een medicus. Duijkerius ontkende dat niet, maar schoof de schuld in de schoenen van doctor Jacobus Roman - een bekend vertaler van medische werken.23 De hoofdofficier beschikte over voorkennis, maar wat wist hij eigenlijk en hoe was hij dat te weten gekomen? Bij het tweede verhoor maakten de getuigen uit 1692 hun opwachting in het stadhuis. Omdat de notulist de verklaringen van zes jaar eerder letterlijk kopieerde, lijkt het alsof ze dateren uit 1698, maar het was toch echt oude kost. Duijkerius raakte dan ook niet in paniek en ontkende standvastig elke betrokkenheid bij het Vervolg.24 De officier leek kansloos, maar op haast miraculeuze wijze wist hij de zaak uit het slop te halen toen op 28 februari, een dag na het eerste verhoor van Duijkerius, de Amsterdamse handelaar in ijzerwaren Dirk Santvoort een verklaring aflegde dat hij jongstleden zaterdag bij toeval de winkel van Wolsgrein had bezocht. Santvoort vond hem in de keuken, waar de eigenaar overleg pleegde met medisch doctor Joannes Pronck en de drukker Dirk Boeteman. Die voelden zich in verlegenheid gebracht door de arrestatie van Duijkerius. Pronck wilde een mogelijke getuigenis bij voorbaat ontkrachten door Duijkerius te beschuldigen van een of ander zwaar delict. Pronck stelde ook voor dat Wolsgrein zijn wisselboek zou vervalsen, zodat de herkomst van de door hem verzonden exemplaren niet meer kon worden getraceerd, en dat hij een opdrachtbrief zou fingeren.25 Vervolgens werd Boeteman gehoord. Boeteman verklaarde bij de notaris dat hij het Vervolg gedrukt had in opdracht van Wolsgrein, die ook betrokken was geweest bij het corrigeren van de drukproeven.26 Een dag later werd deze getuigenis bevestigd door zijn knechten.27 Kennelijk werd Boeteman in de dagen erna geconfronteerd met het gegeven dat anderen inmiddels de hoofdofficier hadden geïnformeerd over het keukenberaad. Dat liet hem weinig keus. Hij bevestigde de verklaring van Dirk Santvoort over de snode plannen tot misleiding van de justitie.28 Het opmerkelijke van deze procedure is dat de bedenker van die plannen ongemoeid werd gelaten. Dat kan maar één ding betekenen: doctor Pronck had om het vege lijf te redden de zaak verraden en was om die reden opgenomen in een getuigenbeschermingsprogramma. Met behulp van Proncks informatie kon de hoofdofficier eerst Duijkerius uithoren en vervolgens Santvoort en Boeteman dwingen tot het afleggen van een notariële attestatie. Duijkerius hield zich van de domme, maar Santvoort en na enig aandringen ook Boeteman gaven de hoofdofficier het bewijsmateriaal dat hij nodig had om Wolsgrein te arresteren. Die wist niets van het verraad en dacht zich bij het eerste verhoor te kunnen beroepen op zijn boekhouding. Vervolgens werd hem gevraagd of die boekhouding niet vervalst was? Kennelijk liet de hoofdofficier doorschemeren dat Santvoort hierover iets had gezegd had, want Wolsgrein verklaarde dat Santvoort, ‘wat gealtereert er uytsiende’, hem had gevraagd of er ‘enige zwarigheid’ in zijn boekhouding zat, maar Wolsgrein had daar ontkennend op geantwoord. Desgevraagd voegde hij daaraan toe dat ook de opdrachtbrief helemaal echt was.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 21

Die leugens zou hij later bekopen, maar eerst ging de hoofdofficier rekenen met de getallen uit het eerste verhoor. Bij het tweede verhoor vroeg hij naar de oplage - vijftienhonderd, was het antwoord.29 Bij het derde verhoor speelde de hoofdofficier opnieuw een stukje voorkennis uit, waarna Wolsgrein erkende dat hij hoogstpersoonlijk de kopij had aangevuld. Vervolgens presenteerde de officier het resultaat van zijn rekenwerk. Het was volstrekt duidelijk dat de boekhouding niet klopte en dat de verdachte had geprobeerd de justitie te misleiden.30 Wolsgrein moest dat beamen. Na deze bekentenis ontsloegen de schepenen Duijkerius van rechtsvervolging. Wel hielden zij de zaak in beraad en dus moest hij met een plechtige handdruk beloven zich desgevraagd weer te zullen melden.31 Met zijn uitgever liep het slechter af. Die werd nog éénmaal verhoord. De officier toonde aan dat Wolsgrein zich niet kon verschuilen achter onwetendheid, want niet alleen had hij zelf meegeschreven, hij had ook ooit college gelopen over Descartes. Wolsgrein beweerde nog dat hij domweg was afgegaan op de veelbelovende titel, maar dat mocht niet baten.32 Hij kreeg vierduizend gulden boete, acht jaar cel op de secrete plaats van het rasphuis en 25 jaar verbanning uit de stad.33 Daarmee was het leed nog niet geleden. Eerst kwamen een dominee en een ouderling hem de kerkelijke censuur aanzeggen.34 Vervolgens werd er beslag gelegd op de winkelvoorraad. Om te voorkomen dat de veroordeelde zijn bezittingen zou verduisteren, benoemden de schepenen een sequester die de boeken moest inventariseren en verkopen.35 Ook Boeteman moest zich verantwoorden. Op 29 april 1698 werd hij ingedaagd op de criminele schoutsrol, maar vermoedelijk werd de zaak niet van voldoende belang geacht voor een persoonlijke comparitie, want korte tijd later machtigde hij een procureur om hem te vertegenwoordigen voor de rechtbank van kleine zaken.36 De uitslag van dit proces is onbekend, maar de via deze civiele procedure op te leggen geldstraf was per definitie beperkt tot een onaanzienlijk bedrag. Overigens kwam hij daarmee niet weg, want later in dat jaar werd Boeteman opnieuw ingedaagd op de schoutsrol en veroordeeld tot een boete van duizend gulden wegens het drukken van een Franstalig maandblad, Le lit des nouvelles de toutes les cours d'Europe.37 Het zal hem wel niet in dank zijn afgenomen dat hij in de zaak-Philopater net iets te lang had tegengestribbeld.

Rechtspraak zonder transparantie

Ook in een ander opzicht was de rechtspraak opvallend wispelturig: het blijft natuurlijk de vraag waarom Duijkerius vrijuit ging en Wolsgrein niet. Een vergelijking tussen hen beiden laat zien welke overwegingen ten grondslag lagen aan de keuzes die de hoofdofficier maakte. De auteur was voor hem minder interessant. Toen Duijkerius in 1683 met Janneke de Koster trouwde was hij 21 jaar.38 De poorterakte van enkele maanden later vermeldt als beroep schoolmeester en een notariële attestatie uit 1685 situeert zijn schooltje achter de Noorderkerk.39 Om het karige inkomen aan te vullen schnabbelde hij bij als publicist. Zo schreef hij De geoopende deure tot de heylige godgeleerdheyd (1687) tegen de sektariër Willem Deurhoff. Die antwoordde met een boekje waarin hij beschrijft hoe Duijkerius tweemaal bij hem aanklopte. De

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 eerste keer omdat hij van gedachten wilde wisselen, wat Deurhoff weigerde, de tweede keer om hem te verwittigen van de publicatie van De geoopende deure. Bij die gelegenheid had Duijkerius

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 22 hem gezegd dat hij zich in de Heilige Godgeleerdheid oefende en predikant wilde worden.40 De zelfstudie leidde tot resultaat. In maart 1689 zat de Amsterdamse kerkeraad verlegen om een weerwoord op de godsdienstige publicaties van de voormalige burgemeester Coenraad van Beuningen. Duijkerius zou dit hebben geschreven, hetgeen een zekere deskundigheid veronderstelt.41 In juli 1690 deed Duijkerius zijn proefpredicatie. De classis beloonde hem met een recommandatie voor de kerken buiten de Republiek.42 Zijn naam werd echter maar één keer genoemd in verband met een vacature en dat was een farce: in september 1690 wilde de Sociëteit van Suriname de proponent Paulus Kleij beroepen. Omdat de classis het recht van voordracht had, nomineerde zij pro forma alsnog een drietal waaruit de Sociëteit mocht kiezen. De keuze stond echter al vast - de twee anderen, onder wie Duijkerius, maakten geen schijn van kans.43 Twee jaar later betaalde de studie zich toch nog uit, maar niet voor lang. In mei 1692 werd Duijkerius aangenomen als schoolmeester voor de meisjes van het Aalmoezeniersweeshuis.44 Verguld met zijn nieuwe betrekking droeg hij zijn boek Voorbeeldzels der oude wyzen (1693) op aan zijn nieuwe werkgevers, waarna hij een aantrekkelijke premie in ontvangst mocht nemen.45 Helaas overleed zijn echtgenote en aangezien het een duobaan was en Duijkerius ‘niet con resolveeren, om uijt te zien, om een ander daar in te brenge’, moest hij zijn ontslag nemen.46 Prompt liet hij zijn werk verslonzen en bekoelde de vriendschap, want al een week later werd hij vermaand om zijn school beter waar te nemen ‘op dat men als goede vrienden mogte schijden’.47 Kort daarna werd er een opvolger aangesteld. Enkele jaren later kwam het tot een openlijke confrontatie. In januari 1695 overnachtte Duijkerius bij de dochter van de kammoeder - de werkneemster die het haar van de kinderen verzorgde. Dat was niet de bedoeling. Hem werd de toegang tot het huis ontzegd. Vervolgens wist hij zich weer binnen te praten met de smoes dat de regenten hun mening hadden herzien, waarna de portiers nogmaals het uitdrukkelijke bevel kregen deze ongenode gast te weren.48 Deze scandaleuze overnachtingen en het conflict met het weeshuisbestuur brachten Duijkerius in diskrediet. De financiële implicaties daarvan kwamen aan het licht toen hij in 1697 hertrouwde.49 Vier van de vijf kinderen van Duijkerius en zijn eerste vrouw waren kort na de geboorte overleden. Alleen Mara was nog in leven. Bij zijn hertrouwen moest Duijkerius haar erfdeel veiligstellen, maar hij verklaarde niet aan deze wettelijke verplichting te kunnen voldoen.50 Duijkerius liep nog meer reputatieschade op: in januari 1698 bracht de Amsterdamse kerkenraad het Vervolg ter sprake. De raad was bekend met de notariële attestaties uit 1692. Bovendien vernam men tal van geruchten over het kwalijke gedrag van Duijkerius. Die zou te veel drinken en zijn vrouw slaan. Naar verluidt was hij zelfs bij haar weggelopen. De raad besloot overleg te plegen met de burgemeesters.51 Daar was aanvankelijk geen haast bij, want Duijkerius werd in voorarrest genomen, maar na zijn vrijlating hervatte men de procedure. De predikant en de ouderling van de wijk berichtten dat de geruchten maar al te waar waren. Daarop werd besloten hem in te dagen. Duijkerius gaf gehoor aan de oproep en bekende Het leven geschreven te hebben. Ook gaf hij toe aan de drank te zijn, maar hij betwijfelde of dat als ergerlijk mocht worden aangemerkt. Over zijn veronderstelde

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 buitenechtelijke escapade was hij minder mededeelzaam. Hij noemde dit ‘een domicile saake’ waar de kerkeraad niets mee te maken

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 23 had. En hij ontkende categorisch dat hij het Vervolg geschreven had. Degenen die beweerden dat uit zijn mond te hebben vernomen waren abjecte leugenaars. Desondanks ontzegde de vergadering hem het avondmaal.52 Vervolgens trok de classis de preekbevoegdheid in, waarbij de praeses hem nog eens aansprak op zijn ‘vuijligheden en enormiteiten’.53 Daarmee was elke kans op een kerkelijke betrekking definitief verkeken. Duijkerius raakte aan lagerwal. Op 14 mei 1702 werd hij dan ook begraven op het nogal armoedige Karthuizerkerkhof.54 Aart Wolsgrein had een veel hogere maatschappelijke status. Net als Duijkerius werd hij geboren in Amsterdam.55 Bij zijn trouwen in 1681 was hij nog boekbinder, maar vermoedelijk bracht de echtgenote geld in, want een jaar later liet Wolsgrein zich inschrijven als boekverkoper.56 Hij vestigde zich op de noordhoek van de Rosmarijnsteeg en de Nieuwezijds Voorburgwal. Zijn winkel ontwikkelde zich tot een speciaalzaak voor verboden literatuur, hetgeen ongetwijfeld geld opleverde, maar hem ook in aanraking bracht met de justitie. In september 1691 werd hij veroordeeld tot een boete van veertig gulden.57 Het is onbekend om welke boeken het ging, maar op dat moment deed de hoofdofficier onderzoek naar de verspreiding van libellen in de zaak-Bekker door de boekdrukker Engel de Jongh en de boekverkopers Jan Otto, Baltus Boekholt en de weduwe Jochem van Dijk. De Jongh, Otto en Van Dijk werden beboet met respectievelijk twaalf, tien en vijftien gulden.58 Ook Pieter Rotterdam werd ingedaagd en die zou nog jarenlang bekkeriana verkopen.59 Vier jaar later struinden vier pseudokopers de Amsterdamse boekwinkels af op zoek naar het verboden werk van Spinoza. Bij Jan Rieuwertsz, Timotheus ten Hoorn en Aart Wolsgrein hadden zij beet. Die verkochten zowel de Nagelate schriften als De rechtzinnige theologant.60 Ze werden alle drie ingedaagd.61 Bij Anthony Schelte vonden de pseudokopers ook de Opera posthuma en een Franse vertaling van het Tractatus theologico-politicus.62 Schelte werd echter niet vervolgd - het ging de overheid om publicaties in de volkstaal. Uiteindelijk kwamen ook zijn collegae er mee weg, wellicht omdat ze zo slim waren geweest de verkoop uit te besteden aan hun personeel.63 Daarmee laat de discrepantie tussen de vrijspraak voor de auteur en de zware straf voor de uitgever zich ten dele verklaren uit de juridische voorgeschiedenis: Wolsgrein was een notoire recidivist die zich in het verleden al eens aan een bestraffing onttrokken had. De vrijspraak van Duijkerius had echter ook een financieel aspect: het was aantrekkelijker om de uitgever te vervolgen, want de hoofdofficier werkte op commissiebasis en Wolsgrein kon de boete betalen, Duijkerius niet. Een andere overweging was dat de hoofdofficier zijn informant moest ontzien. Als deelnemer aan het keukenberaad moet doctor Pronck hebben meegeschreven. Zijn bijdrage laat zich raden: Pronck kwam uit Hoorn en was aanvankelijk chirurgijn, maar promoveerde in 1690 in Utrecht en werd medisch doctor.64 Het Vervolg bevat drie brieven uit juli en augustus 1693 die worden gepresenteerd als het resultaat van een verzoek van H.W. aan P.H., medisch doctor te Groningen, om opheldering over de fysiologie van de menselijke ziel. P.H. voldeed aan het verzoek. Hij betoogde dat alle lichamelijke activiteiten het resultaat zijn van een interactie tussen vaten en vloeistoffen. Het prestatieniveau van alle menselijke organen hangt direct samen met de vochthuishouding en stervenden hallucineren over een leven na de dood simpelweg

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 omdat hun lichaam is uitgedroogd.65 Toen H.W. zich niet zo snel liet overtuigen, lichtte P.H. zijn hydraulische biofysica

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 24 nader toe, waarbij hij vaststelde dat de ziel lichamelijk is en met het lichaam sterft.66 Deze brieven van P.H. zullen wel van ‘Pronck Hornensis’ geweest zijn. De noodzaak om deze kroongetuige te beschermen moet hebben meegespeeld bij de beslissing om het onderzoek naar de auteur of auteurs te seponeren.

De boze burger

Er is echter nog een vierde verklaring voor de strenge bestraffing van Wolsgrein, want waarom namen de autoriteiten de zaak zo hoog op? Het antwoord moet worden gezocht in de gespannen politieke situatie. Het Vervolg verscheen op een bijzonder ongelukkig moment. De Negenjarige Oorlog (1688-1697) was een kostbare aangelegenheid geweest. Veel belastingtarieven gingen omhoog, het toezicht werd verscherpt en er kwamen ook nieuwe belastingen. Dit alles resulteerde in een gestage achteruitgang van het besteedbare inkomen. De kleine ambachtsman had het moeilijk. De zaak escaleerde toen het gewest Holland eind 1695 een belasting op trouwen en begraven introduceerde. Om de controle te vergemakkelijken besloot Amsterdam het aantal begrafenisondernemers terug te brengen - voortaan mochten alleen officieel aangestelde dragers een lijk vervoeren. De dag dat deze regeling van kracht zou worden, brak er een volksopstand uit waaraan duizenden Amsterdammers deelnamen.67 Op dinsdag 31 januari 1696 werden de huizen van burgemeester Jacob Boreel en van de kapitein van het garnizoen Martinus Sparoo geplunderd. Boreels naam stond onder de gehate publicatie en Sparoo had in de eerste schermutselingen twee demonstranten gedood. Op woensdag was eerst de bedenker van de nieuwe belasting, Joseph Kerby, aan de beurt.68 Daarna weken de plunderaars uit naar de minder beveiligde Jodenbreestraat. Daar werden twee van hen gedood en vele anderen gevangengenomen terwijl ze bezig waren de woning van de koopman David de Pinto leeg te halen. Vervolgens maakte men korte metten met de opstandelingen. Op woensdagavond 1 februari werden twee arrestanten bij toortslicht vanuit de vensters van de Waag op de Dam opgehangen. Donderdag 2 februari kwamen er nog drie bij en maandag 6 februari nog eens zeven. Het snelrecht tegen de op heterdaad betrapte plunderaars bleek eenvoudiger dan de rechtszaken die volgden. De stad was gedwongen compromissen te sluiten. Zo bevonden zich onder de oproermakers honderden zeelieden van de oorlogsvloot. Voorkomen moest worden dat die zouden aanmonsteren bij de vijand.69 Om die reden besloot Amsterdam bij de Staten van Holland aan te dringen op een ruimhartige amnestieregeling. Tegelijkertijd betoogden de burgemeesters dat het niet nodig was alle betrokkenen gelijkelijk te straffen - enkele afschrikwekkende voorbeeldvonnissen zouden volstaan.70 Daarom mocht er met de strafvervolging van de plunderaars geschipperd worden. Dat gebeurde ook. De meest precaire aanklacht was die tegen een plunderaar die als spijtoptant een gestolen kledingstuk had ingeleverd, vermoedelijk omdat zijn schoonmoeder hem dit had opgedragen. De schepenen beperkten het vonnis tot een verbanning.71 Verder probeerde de stad de onvrede weg te nemen met maatregelen tegen enkele ambtenaren die kort voor de plunderingen met grof geweld een wijnsmokkelaar hadden gearresteerd.72

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Al die tegemoetkomingen waren natuurlijk tegen heug en meug. Zodra de omstandigheden het toelieten, toonden de autoriteiten zich verre van inschikkelijk. Enkele vrouwen drongen luidruchtig aan op strafvermindering voor een

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 25 van de plunderaars. Een van hen, de vriendin van de plunderaar, kreeg drie jaar spinhuis, de anderen werden verbannen, al of niet na een fikse geseling.73 Naar aanleiding van deze zaak werd het de burgerij ook uitdrukkelijk verboden zich te mengen in de rechtspraak.74 Daarnaast bleef het als noodmaatregel uitgevaardigde samenscholingsverbod nog maandenlang van kracht.75 Op grond van dit verbod werd het impertinente optreden van enkele zeevarenden die onder veel bekijks met een ludiek protest in optocht naar het Oostindisch huis marcheerden zonder pardon afgestraft: alle vier moesten ze de stad verlaten, twee van hen na gegeseld te zijn.76 De angst voor volksoplopen leidde zelfs tot de verbanning van ‘Doctor Pipoo’, een kwakzalver die grote menigten op de been bracht.77 De schrik zat er goed in. Dat maakte het uitgeven van een spinozistische ideeënroman niet opportuun - zo kort na het aansprekersoproer had men meer behoefte aan zalvende teksten die getuigden van eerbied voor de door God ingestelde overheden. Het is speculatief, maar misschien was Wolsgrein er wel mee weggekomen als hij het Vervolg een paar jaar eerder had uitgegeven.

Vragen en antwoorden en nog meer vragen

Tijd voor een korte terugblik. Met de honderden confessieboeken en duizenden notariële protocollen bezit het Amsterdamse stadsarchief twee bijzonder waardevolle bronnen, maar uit dit onderzoek blijkt maar weer eens dat die niet mogen worden gebruikt als kant-en-klare bouwstenen voor een historisch verhaal. Er staat niet wat er staat. De schout hoefde geen verantwoording af te leggen over het recherchewerk dat aan zijn bewijsvoering ten grondslag lag. Dat gaf hem de mogelijkheid alle sporen naar informanten uit te wissen. Ook notariële attestaties hebben vaak een dubbele bodem, want tussen de beschuldigingen door moest de attestant worden gevrijwaard van betrokkenheid. De twee huisgenoten van Duijkerius hadden hem naar eigen zeggen ten stelligste afgeraden een vervolg te laten drukken. Was dat echt zo of namen zij de gelegenheid te baat om zich alsnog te distantiëren van deze kennelijk omstreden tekst? Dirk Santvoort liep spontaan de winkel van Wolsgrein binnen. Hij mocht zomaar doorlopen naar de keuken, waar de aanwezigen onbekommerd doorgingen met hun naar we mogen aannemen geheime beraadslagingen. Tja, lees maar tussen de regels door hoe toevallig het toeval was. En de belangrijkste verklaring, die van doctor Pronck, werd om moverende redenen niet op schrift vastgelegd. Er blijven ook veel vragen onbeantwoord, simpelweg omdat de informatie ontbreekt. Naar de betrokkenheid van de jonge Duijkerius bij de conventikelen in de Jordaan is nooit onderzoek gedaan. Het is natuurlijk verleidelijk om te denken dat Duijkerius het ‘schoolmeestertje’ was dat daar voorzong.78 De laatste levensjaren van Duijkerius zijn zo mogelijk nog raadselachtiger. In augustus 1699 kreeg zijn tweede echtgenote Lysbeth Schouten een zoon, Johannes, maar dat zegt niet alles. Misschien had zij haar eigen affaire, misschien pendelde Duijkerius heen en weer. Moeder en zoon zijn spoorloos uit de archieven verdwenen.79 Ook over de geliefde is vrijwel niets bekend. In ieder geval woonde ze in de Jordaan: twee dagen na zijn dood werd zijn dochter Mara opgenomen in het diaconieweeshuis. In haar dossier

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 bevinden zich zowel de begraafceel van haar vader met als adres de Anjeliersstraat als de boedelpapieren met als adres de Egelantiersstraat.80 Duijkerius woonde dus formeel in de Egelantiersstraat, maar overleed bij zijn vriendin in de Anjeliersstraat, of andersom.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 26

Over het leven van Aart Wolsgrein ná zijn veroordeling was de informatie tot dusverre uiterst karig. Toch lag het materiaal eigenlijk voor het grijpen. In 1704 werd hij vervroegd vrijgelaten. Inmiddels was zijn echtgenote overleden.81 Wolsgrein had echter al een nieuwe partner gevonden en vertrok naar Leiden, waar hij zijn broer machtigde om in Amsterdam de ondertrouw met Helena van der Palm aan te tekenen, waarna het huwelijk werd voltrokken in Utrecht.82 Het echtpaar vestigde zich in Rotterdam. Daar werd in 1725 de scheiding van tafel en bed uitgesproken.83 Bij zijn dood in 1733 woonde Wolsgrein al weer samen met een nieuwe liefde.84 Een grote boekhandelaar is hij nooit meer geworden, maar hij ontsnapte aan de armoede van Duijkerius, want bij zijn veroordeling was wel de winkelvoorraad in beslag genomen, maar het uitstaande commissiegoed niet. Zo bezocht Wolsgrein na zijn vrijlating Den Haag om af te rekenen met enkele boekverkopers.85 En hij had tijdens zijn detentie nog wat geld ontvangen uit de erfenis van zijn moeder.86 De rol van Dirk Santvoort is onduidelijk. Zijn notariële attestatie laat hem bij toeval de keuken binnenwandelen, maar wellicht werd de in filosofie geïnteresseerde ijzerhandelaar daar verwacht, want het is niet ondenkbeeldig dat hij had meegeschreven aan het Vervolg. Zo verhaalt een van de vrienden van Philopater hoe hij ooit een hond zag die aarzelde om over een brede sloot te springen. Honden hebben dus een vorm van wiskundig inzicht. Jaren later gebruikte Santvoort hetzelfde argument.87 Omdat in de achttiende eeuw een tekst van hem in verlichte kringen circuleerde en Santvoort genoemd wordt in Den ingebeelde chaos van Hendrik Wyermars heeft hij in de voorbije jaren enige aandacht gekregen, maar hij blijft een mysterieuze auteur.88 Zelf vond ik, afgezien van een verwijzing naar zijn ‘innocente’, in een inrichting opgenomen jongere broer Pieter, geen aanvullende informatie.89 Van doctor Joannes Pronck, de gewetenloze schurk van mijn whodunit, weten we alleen maar dat loyaliteit niet zijn voornaamste karaktereigenschap was. Er is bitter weinig over hem te vinden.90 Ik vermoed dat zowel zijn betrokkenheid bij het Vervolg als zijn verraad hem uiteindelijk enige schade berokkenden. Het Vervolg gaf namelijk aanleiding tot twee venijnige commentaren. Eerst verscheen het Gedragh en naam des schryvers, van Philopater. De auteur, ‘Jan Rodenpoort’, maakte van zijn hart geen moordkuil. Duijkerius was dik, had een onaangename, hinnikende stem, leidde een ongebonden leven en betaalde zijn leningen niet terug. Bovendien was hij een arme sloeber die zich geneerde met het slijpen van lenzen. Kinderen konden tegen betaling door zijn microscoop kijken.91 Daarna verscheen 't Verleidend levens-bedrijf van Kakotegnus. Daarin verdedigde Rodenpoort een ‘overnatuurkundig gezelschap’ dat gecompromitteerd was door enkele radicale leden. Het vrome gezelschap had zich door die goddeloze spinozisten in de luren laten leggen.92 Uit het Gedragh laat zich afleiden dat Duijkerius nog altijd met veel aplomb het ware woord verkondigde. Mogelijk dat hij daarbij Pronck aan de kaak stelde als een verrader, wat Pronck een motief gaf om hem in diskrediet te brengen. Het laat zich vergelijken met Proncks reactie op de arrestatie van Duijkerius: toen kwam hij met het voorstel om een eventuele belastende verklaring onschadelijk te maken door Duijkerius preventief te beschuldigen. Alle stukjes van de puzzel vallen in elkaar als we aannemen dat Jan Roodenpoort M.D. een pseudoniem was van Joannes Pronck M.D.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 27

Vanzelfsprekend is dit laatste niet meer dan een beredeneerde gok - zoals zo veel in dit daderonderzoek. Wat mij betreft is het duidelijk waarom Wolsgrein een zo zware straf kreeg opgelegd. Het Vervolg verscheen op een moment van grote maatschappelijke onrust, toen er weinig tolerantie was voor oneerbiedige publicaties; Wolsgrein was geen onnozele boekverkoper die om den brode teksten verkocht waar hij eigenlijk geen weet van had, maar een dader uit overtuiging die precies wist wat hij deed; vanwege de lucratieve boete concentreerde de hoofdofficier het onderzoek op de vermogende boekverkoper en niet op de berooide schrijver; en tenslotte was er een kroongetuige in het spel die ook had meegeschreven, daarom lag het voor de hand om geen diepgaand onderzoek te doen naar de auteurs en de zaak tegen de hoofdauteur zelfs te seponeren. De complexiteit van de bronnen betekent echter dat zelfs dit deel van mijn interpretatie aanvechtbaar is. Op heel veel punten is nader onderzoek meer dan welkom. Helaas vordert het onderzoek naar deze cause célèbre tot nog toe tergend langzaam. In 1991 publiceerde Gerardine Maréchal haar teksteditie. In 1998 ontdekte Jessica van Geel de notariële attestatie van Dirk Santvoort over het keukenberaad.93 Dit artikel is een nieuwe stap. Hopelijk komt er nu wat schot in en neemt binnen afzienbare tijd iemand de moeite zich weer eens op deze materie te storten.

Eindnoten:

1 [Johannes Duijkerius], Het leven van Philopater [1691]. Gerardine Maréchal (ed.), Het leven van Philopater & Vervolg van 't leven van Philopater (Amsterdam 1991). De noten verwijzen naar de oorspronkelijke druk en tussen haakjes naar de editie van Maréchal. 2 Het leven, p. 16 (58). Deze humoristische omdoping van de Prinsengracht in de Jordaan is de eerste aanwijzing voor het ontstaan van ‘de Jordaan’ als wijknaam. 3 Het leven, p. 42-43 (66-67). 4 [N. Muys van Holy], Vertaeling uit seker Arabisch schryver. Hamets Sidach Effendi (Amsterdam 1692), p. 2. 5 Stadsarchief Amsterdam [SAA], archief 5061 (Oud rechterlijk archief) [ORA], nr. 210 (kopie schoutsrol, 11 februari-11 maart 1692). 6 SAA, ORA, nr. 210 (kopie schoutsrol, 13 januari-31 maart 1693). Vanden Dalen werd ingedaagd wegens de verkoop van de eerste twee delen van De betoverde wereld, een prent van ds. Bekker met een vers en [E. Walten], Den triumpheerenden Duyvel spookende omtrent den berg van Parnassus (1692); zie SAA, Archief 5075 (Oud notarieel archief) [ONA], nr. 4436 (Michiel Bockx), akte 239, p. 736-737 (16-12-1692) en nr. 4450A (idem), p. 376-377 (afschriften). 7 Maréchal, Het leven, p. 6. 8 SAA, ONA, nr. 4435 (Bockx), akte 105, p. 147-148 en akte 106, p. 149-150 (15-2-1692). 9 Het leven van Paterphilo, ofte den academische droomer, waar in hij op een zeer vermaakelijke wijze verhaald alle zijn academische bedrijven, en onder eenige verbeelding aardig handeld van eenige swevende geschillen (Harderwijk, Cornelis Pietersen [1697]), p. 70-71. 10 Paterphilo werd door Wolsgrein verkocht als commissiegoed en is dus geschreven door een buitenstaander. Zie M.M. Kleerkooper en W.P. van Stockum, De boekhandel te Amsterdam voornamelijk in de 17e eeuw, deel II ('s-Gravenhage 1914), p. 1038. Cf. onder, noot 35. 11 Vervolg, p. 236-246 (196-199). 12 Vervolg, p. 180-201 (179-185). 13 Vervolg, p. 219-223 (190-193). Cf. Al weer wat nieuws [1656] in UB Leiden: Thyspf 6588 (Petit 2897).

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 14 Vervolg, p. 102-104 (158-160). Het liedje zou zelfverzonnen kunnen zijn, maar ik betwijfel het. 15 Vervolg, p. 1-4 (130). 16 Cf. Wiep van Bunge, ‘Philopater, de radicale verlichting en het einde van de eindtijd’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 26 (2003), p. 13-14 voor stiekeme parafrases van Pieter Ballingh, Adriaan Koerbagh en Baruch de Spinoza. 17 Expliciete aanprijzingen van Spinoza: Vervolg, p. 44, 65, 82 en 127-127 (141, 147, 153 en 165). 18 Vervolg, p. 229-234 (195-196). De Amsterdamse versie (1693) was volgens het colofon gedrukt te Hamburg, de Friese editie (1694) kwam zogenaamd uit Bremen. Een van de edities (ongetwijfeld de Amsterdamse) zou zijn vertaald door Antony van Dalen; zie Hendrik Wyermars, Den ingebeelde chaos (Amsterdam 1710), par. 89, ed. M. Wielema (Hilversum 2015), p. 10. 19 Synode van Zuid-Holland, 1670, artikel 10. 20 Op 19-7-1674 verbood het Hof van Holland Spinoza's Tractatus theologico-politicus. Op 25-6-1678 verboden de Staten van Holland de Opera posthuma Spinosae. 21 Rotterdam reageerde alerter dan op grond van de kerkeraadsakten wordt aangenomen, zie Stadsarchief Rotterdam [SAR], archief 1-01 (Stadsbestuur), nr. 699 (college van de weth, aantekeningen over resoluties vanaf 1574 P-J, aangelegd ca. 1705), omslag 54 (vreemde gevoelens en bewegingen). De resolutieboeken zelf zijn niet bewaard gebleven, maar de aantekeningen vermelden de ophaling op 28-12-1697. Cf. Maréchal, Het leven, p. 31: ‘tevergeefs alarmeerden zij [de Rotterdamse dominees] de Rotterdamse overheid’. SAR, archief 23-01 (Hervormde kerk), nr. 7 (acta kerkeraad), f. 599, 600, 601, 605, 606 en 612 (18-12-1697, 1 en 8-1, 12-2, 5-3 en 21-5-1698). 22 Nationaal Archief, Den Haag, archief 3.03.01.01 (Hof van Holland), nr. 286 (resolutieboek), f. 96v (15-1-1698). 23 SAA, ORA, nr. 345 (confessieboek), f. 198v (27-2-1698). Maréchal, Het leven, p. 33, ziet de verhoren van 27-2 en 4-3 over het hoofd. 24 SAA, ORA, nr. 345, f. 213v-215 (4-3-1698). De getuigen hadden voorafgaand aan de arrestatie van Duijkerius hun oude verklaring bevestigd, zie ONA, nr. 4443 (Bockx), p. 96 (6-2-1698). Van deze akte is alleen het schutblad bewaard gebleven. 25 SAA, ONA, nr. 4452B (Bockx), akte 236, p. 966-968 (28-2-1698). 26 SAA, ONA, nr. 4452B, akte 238, p. 970-971 (28-2-1698). 27 SAA, ONA, nr. 4452B, akte 240, p. 974-975 (1-3-1698) en nr. 4444A (Bockx), p. 149-151 (afschriften). 28 SAA, ONA, nr. 4452B, akte 247, p. 993-994 (5-3-1698) en nr. 4444A, p. 175-177 en p. 178-180 (afschriften). 29 SAA, ORA, nr. 345 (confessieboek), f. 229v (11-3-1698). 30 SAA, ORA, nr. 345, f. 233-233v (13-3-1698). Wolsgrein schreef de twee boekrecensies; Vervolg, p. 180-201 (179-185). 31 SAA, ORA, nr. 345, f. 239 (15-3-1698). 32 SAA, ORA, nr. 345, f. 241v (19-3-1698). 33 SAA, ORA, nr. 345, f. 277 (25-4-1698). 34 SAA, archief 376 (Kerkeraad), nr. 17 (acta), p. 8-10 (1, 15 en 22-5-1698). 35 SAA, ORA, nr. 779 (schepenen minuut register), f. 50-50vo (30-4 en 15-5-1698). ONA, nr. 4787 (François Meerhout jr.), p. 228-258 (14-5-1698), weergegeven in Kleerkooper en Van Stockum jr., De boekhandel te Amsterdam, deel II (1914), p. 1025-1039. 36 SAA, ORA, nr. 155 (schoutsrol, 29-4-1698); ONA, nr. 6233 (Joannes Slijck), akte 41 (12-6-1698). 37 De uitgever Louis du Val kreeg dezelfde boete. Vermoedelijk omdat Du Val dit niet kon betalen, moest hij ook een jaar lang zijn boekwinkel sluiten; zie SAA, ORA, nr. 213 (kopie schoutsrol, 2 en 9-9-1698), ONA, nr. 6899B (Joan Brouw), akte 293, p. 5-7 (2-7-1698) en nr. 4453A (Bockx), akte 131, p. 254-256 (afschriften, 29-8-1698). 38 SAA, Doop-, Trouw- en Begraafboeken [DTB], nr. 511, p. 32 (ondertrouw kerk, 22-1-1683). 39 SAA, Poorterboek, nr. 5, p. 320 (22-10-1683); ONA, nr. 5585A (Andreas du Moulin), p. 617-622 (6-12-1685). 40 ‘Bericht aan den Leezer’, in: Willem Deurhoff, Overtuigende kracht der waarheid (Amsterdam 1688). 41 De tekst van J.D. is niet bekend, wel de repliek ‘Send-brief van de Hr. C.v.B. aan J.D.’. C.W. Roldanus, Coenraad van Beuningen ('s-Gravenhage 1931), p. 55 identificeert J.D. als ‘vermoedelijk Joh. Duyker’. 42 SAA, Archief 379 (Classis), nr. 8 (acta), f. 79 (3-7-1690). 43 SAA, Archief 379, nr. 8, f. 86v (4-9-1690).

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 44 SAA, Archief 343 (Aalmoezeniersweeshuis), nr. 29 (notulen), f. 118 (23-5-1692). 45 SAA, Archief 343, nr. 29, f. 131v (19-12-1692). 46 SAA, DTB 1230, p. 6-7 (Heiligewegs en Leidsche Kerkhof, 29-1-1694). Archief 343, nr. 30 (notulen), p. 34 (12-2-1694). 47 SAA, Archief 343, nr. 30, p. 35 (19-2-1694). 48 SAA, Archief 343, nr. 30, p. 79 (15-8-1695). 49 SAA, DTB 528, p. 36 (ondertrouw kerk, 12-10-1697). 50 De verklaring van 8-11-1697 en andere papieren in SAA, Archief 446 (Diaconieweeshuis), nr. 495 (ouderlijke boedels 1702-1703, dossier Mara Duijkerius, ingebracht 24-6-1702). De verklaring van onvermogen uit 1697 is mede ondertekend door een oom van Mara, Hendrik de Koster. 51 SAA, Archief 376 (Kerkeraad), nr. 16 (acta), p. 316-318 (2, 9, 16 en 30-1-1698). 52 SAA, Archief 376, nr. 17 (acta), p. 5-6 (3 en 10-4-1698). 53 SAA, Archief 379 (Classis), nr. 8 (acta), p. 284, 285 en 288 (21-4, 5-5 en 1-6-1698). 54 SAA, DTB 1169, p. 108-109 (Karthuizerkerkhof, 14-5-1702). 55 SAA, DTB 105, p. 91 (doopboek Westerkerk, 7-1-1657). 56 SAA, DTB 509, p. 320 (ondertrouw kerk, 7-11-1681). I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725, deel V (Amsterdam 1978), p. 338. Vermoedelijk bracht Hillegonda Witsen, weduwe van Jacob Lescaille, het huis aan dat Wolsgrein begin 1683 verkocht. ONA, nr. 4882 (Wilhelmus Sylvius), akte 79, p. 97-98 (9-2-1683). 57 SAA, ORA, nr. 210 (kopie schoutsrol, 18-9-1691). Ook ingedaagd werden Pieter Rotterdam, Catharina Lescaille en Jan Potgieter. Rotterdam moest twintig gulden betalen. Potgieter legde op 9-11 een eed af dat hij het gewraakte paskwil niet te koop had aangeboden. 58 SAA, ONA, nr. 4449 (Bockx), p. 386-390 (afschriften, 8-9-1691). ORA, nr. 210 (11-9-1691). 59 SAA, ORA, nr. 210 (18-9-1691). Geen boete gevonden. 60 SAA, ONA, nr. 4451A (Bockx), akte 110, p. 18 (17-2-1695) [Rieuwertsz: Nagelate schriften], akte 112, p. 19 (18-2-1695) [Wolsgrein: Nagelate schriften], akte 115, p. 22 (21-2-1695) [Wolsgrein: Regtsinnige theologant], akte 116, p. 22-23 (21-2-1695) [Rieuwertsz: Regtsinnige theologant], akte 120, p. 24-25 (24-2-1695) [Rieuwertsz: Nagelate schriften], akte 121, p. 25 (24-2-1695) [Wolsgrein: Nagelate schriften] en akte 124, p. 28 (2-3-1695) [Ten Hoorn: Nagelate schriften]. 61 SAA, ORA, nr. 211 (kopie schoutsrol, 12, 19 en 26-4, 3, 10 en 17-5-1695). Geen boete gevonden. 62 SAA, ONA, nr. 4451A (Bockx), akte 125, p. 28-29 en akte 127, p. 30-31 (2-3-1695). 63 SAA, ONA, nr. 4590B (Johannes Backer), p. 166-170 (20-4-1695): getuigenverklaring dat Ten Hoorn niet aanwezig was toen er in zijn winkel een verboden boek verkocht werd. Cf. Frank Peeters, ‘Leven en bedrijf van Timotheus ten Hoorn (1644-1715)’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 26 (2002), p. 27. 64 SAA, Poorterboek, nr. 6, p. 713 (1-11-1687): Joannes Pronck, chirurgijn, van Hoorn; zie F. Ketner, Album promotorum, qui [...] in Academia Rheno-Trajectina gradum doctoratus adepti sunt (Utrecht 1936). 65 Vervolg, p. 247-260 (199-202). 66 Vervolg, p. 265-273 (204-206). 67 De ‘duizenden’ worden genoemd in SAA, archief 5029 (Gedeputeerden ter dagvaart), nr. 53 (burgemeesters aan de raadpensionaris), f. 76v (20-2-1696). 68 Resolutie Staten van Holland, 26-10-1695: invoering van een belasting op trouwen en begraven per 15 november. Op 9-10-1699 ontving Kerby van de Staten van Holland een levenslange toelage van vijftienhonderd gulden per jaar voor zijn financiële adviezen. 69 SAA, archief 5029 (Gedeputeerden ter dagvaart), nr. 53, f. 75-76v (20-2-1696). 70 SAA, archief 5025 (Vroedschap), nr. 42 (resolutieboek), p. 354-355 (7-2-1696). 71 SAA, ORA, nr. 342 (confessieboek), f. 260 (2-4-1696): vonnis van Dirk Dirksz. 72 SAA, ORA, nr. 342, f. 237v (17-2-1696): vonnissen van Olfert Wijnandse, Hendrik Gerrit van Wij, Hendrik Cornelisse en Hendrik Jacobse. 73 SAA, ORA, nr. 342, f. 274 (19-4-1696) en nr. 343 (confessieboek), f. 15v (19-4-1696). Cf. R. Dekker, ‘Joris Craffurd over het aansprekersoproer in Amsterdam in 1696’, in: idem, Oproeren in Holland gezien door tijdgenoten (Assen 1979), p. 101-104. 74 SAA, archief 5020 (Keurboeken), nr. 19, f. 70v (13-4-1696). 75 SAA, archief 5020, nr. 19, f. 68 (31-1-1696). 76 SAA, ORA, nr. 343 (confessieboek), f. 16 (19-4-1696). 77 SAA, ORA, nr. 343, f. 240v-241v en 243v (23-2-1696).

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 78 Het leven, p. 18 (59). 79 Maréchal, Het leven, p. 13 situeert haar overlijden in december 1701, maar ik betwijfel of ‘Elisabeth Maria Schouten’ de echtgenote was. Cf. DTB 1048, p. 30v (Oude Kerk, 1-12-1701). Overigens werd in 1775 in Amsterdam Cornelia van der Oude Barnevelt, weduwe Johannes Duijkerius begraven, maar dit echtpaar laat zich verder niet traceren. 80 SAA, archief 446 (Aalmoezeniersweeshuis), nr. 495 (ouderlijke boedels 1702-1703), dossier Mara Duijkerius (16-5-1702). 81 Van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel, deel V, p. 351. 82 Regionaal Archief Leiden, archief 0506 (ONA Leiden), nr. 1201 (Jacobus van der Stoffe), akte 77, f. 169v-170 (17-6-1704) en SAA, DTB 537, p. 180 (ondertrouw kerk, 4-7-1704). SAA, Boetes op trouwen en begraven buiten de stad, 25-7-1704. Het Utrechts Archief, DTB 100, p. 541 (huwelijken kerk, 29-7-1704). 83 SAR, archief 1-01 (Stadsbestuur), nr. 583 (college van de weth), f. 198 en 210v (19-5 en 2-6-1725). 84 Zie het mutueel testament van Wolsgrein en Adriana van Uden, ‘beide wonende by den anderen binnen deze stad’. SAR, archief 18 (Notarieel archief), nr. 2365 (Levinus Silvergieter), akte 7, p. 48-51 (14-1-1733); DTB, begraven 21-1-1733. Op 19-3-1733 werden zijn boeken verkocht, zie P. de la Ruë, ‘Mengeling’, achtste honderd, nr. 42 (UB Amsterdam, handschriften). 85 Johannes Colerus, De waarachtige verryzenis Jesu Christi uit den dooden (Amsterdam 1705), p. 168-169. 86 SAA, DTB 1230, p. 254 (Heiligewegs- en Leidsekerkhof, 12-5-1701): begrafenis van Nissie Abrams. Haar testament in ONA, nr. 6268 (Josua Sanderus), akte 81 (4-4-1698) en nr. 6271 (idem), p. 111-112 (afschriften). Zij bezat een huis in een steeg bij de Elandsgracht en een huis in een steeg bij de Looiersstraat. Cf. SAA, archief 5062 (Transporten), nr. 75, f. 327v-328 en f. 328-329 (6-10-1701). 87 Vervolg, p. 176-177 (178-179). D.S.J. [Dirk Santvoort], De oorsaak van de beweeging en de beginsselen der vaste lichamen (Utrecht 1703), p. 514-515. R.H. Vermij, ‘Dirk Santvoort, een achttiende-eeuws materialist’, in: Geschiedenis van de Wijsbegeerte in Nederland 11 (2000), p. 77 concludeert: ‘waarschijnlijk was het een argument dat gewoon de ronde deed in de kringen waarin hij verkeerde’. 88 R. Vermij, ‘Dirk Santvoort, l'auteur des Recherches curieuses de philosophie’, in: La Lettre Clandestine 15 (2007), p. 299-316. Dirk Santvoort, Zedig onderzoek of de mensen nu beter leven dan vroeger, ed. M. Wielema (z.p. 2016). 89 SAA, ORA, nr. 779 (schepenen minuut register), f. 110 (10-6-1698). 90 Hij komt voor in drie notariële akten: SAA, ONA, nr. 5765A (Laurens van Gangel), akte 164, p. 162-165 (30-1-1699), nr. 5744A (Nicolaus van Loosdreght), p. 11 (juli-september 1702) en nr. 6677B (Jan Snoeck), p. 455 (28-11-1702). Bij zijn overlijden woonde hij op de Sint Antoniesbreestraat, zie DTB 1093, p. 33v-34 (Zuiderkerk, 21-11-1702). 91 Gedragh en naam des schryvers, van Philopater stukx wijse geschetst. Door J. Rodenpoort M. Docter (tot 's Hertogenbosch, by Dirk van Diest, woonende by de Hintemer Poort). 92 't Verleidend levens-bedrijf van Kakotegnus: verzeld met een over-natuurkundige verhandeling van Eustates, en zijn wijsgeerige zaamening. Ter ontdekking van 't heilloos gedrag, en gevoelen, der hedendaagse Spinozisten. Uit waare blijken vertoogd door J. Roodenpoort Phil. & Med. Doct. (Amsterdam, Wilhem Linnig van Koppenol, 1700). 93 Jessica van Geel, De verspreiding van het radicale Nederlandse verlichtingsdenken. Een studie naar de spinozistische roman Het vervolg van 't leven van Philopater (1697) (doctoraalscriptie Universiteit van Utrecht, 1998).

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 32

Van medelijden naar maatschappelijke actie De Maatschappij tot Redding van Drenkelingen (1767) en de revoluties van 1787 en 17951 Cor de Vries

Bij de stichting van de Maatschappij tot Behoudenis (later: Redding) van Drenkelingen in 1767 schrijft de anonieme dichter Philanthrope (de menslievende) een gedicht waarin hij de inspiratie van de oprichters weergeeft met de woorden ‘Uit Menschenliefde alleen is al uw heil gesproten’.2 Het tijdschrift De Philosooph van oprichters Pieter Meijer en Cornelius van Engelen neemt een ingezonden brief op waarin de schrijver zegt zijn verbeelding de vrije loop te laten. Op emotionele toon beschrijft hij daarin het gedrag van een echtgenote die op het bericht dat haar man verdronken is zich het haar uit het hoofd trekt en ‘den bangen boezem’ openkrabt. Hoe kan ze nog verder leven en hoe moet ze haar kinderen nu in leven houden? Ze is volkomen overstuur en huilt verschrikkelijk. De schrijver verbeeldt zich haar hartverscheurende jammerklachten te horen, ziet ‘een vloed van bittere traanen uit haare weduwlyke oogen vlieten’. Zijn hart krimpt ineen van medelijden. Hij verbeeldt zich ‘het akeligst schouwspel van onherstelbaar jammer en elende’. Maar dan neemt de situatie een gelukkige wending en krijgt ze het bericht ‘Uw Man leeft!’. De schrijver ziet haar van vreugde uitzinnig worden en op haar knieën vallen om de ‘Alzegenaar te looven’. Als haar man daarna wordt thuisgebracht werpt zij zich op zijn ‘leevend Lyk’ en gaat zij verder met de verwarming van het lichaam, zoals de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen dat heeft aanbevolen. Zij omhelst de redders en looft de ‘verheven Zielen’ van de initiatiefnemers van de Maatschappij ‘aan welker edelmoedige instelling zy de behoudenis van alles wat haar op aarde dierbaar was, te danken heeft’.3 Deze bijdragen illustreren het gebruik van gevoelens bij de pogingen om deze Maatschappij tot een succes te maken.4 In dit artikel onderzoek ik of dit gebruik van gevoelens in de aanloop naar de Patriotse Revolutie van 1787 en de Bataafse Revolutie van 1795 ook een politieke context heeft gekregen. Het onderzoek naar het gebruik van gevoelens is redelijk nieuw en voor het Nederlandse taalgebied komt dit onderzoek maar langzaam op gang. In het buitenland is al regelmatig gewezen op het verband tussen het gebruik van gevoelens en de ontwikkelingen in de civil society van de tweede helft van de achttiende eeuw.5 Dat heeft tot gevolg gehad dat ‘the Age of Reason’ op verschillende onderzoeksgebieden al is omgedoopt tot ‘the Age of Sensibility’.6 Uit verschillende studies blijkt inmiddels dat onze ‘rationele’ voorouders in de loop van de eeuw steeds meer waardering krijgen voor de emotionele component in het denken en handelen. De maatschappelijke implicaties van dit nieuwe sensibele gedragsmodel komen langzaam naar buiten en op het toneel, in de concertzaal, op de kansel en in de politiek zijn de sporen van dit gedragsmodel duidelijk terug te vinden.7 Voor de moderne mens is het voor de hand liggend dat liefdadigheidsinstellingen een beroep doen op het empathische vermogen van het publiek,

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 33 maar in de achttiende eeuw is dat nog niet gebruikelijk. In De Philosooph (1766-1769), het tijdschrift van Meijer en Van Engelen dat de oprichting van de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen begeleidt, is deze trend te herkennen. Maar ook in eerdere tijdschriften van Van Engelen, zoals De Philanthrope of Menschenvriend (1756-1762) en De Denker (1763-1774), begint men halverwege de jaren 1760 gevoelens in te zetten om een maatschappelijk doel te bereiken.8 Werden gevoelens en emoties in de eerste helft van de achttiende eeuw meestal gezien als een destabiliserende factor in het denkproces, in de tweede helft van de eeuw worden ze meer en meer gewaardeerd, vooral wanneer ze aanzetten tot sociaal gedrag.

Te water geraakte koets met inzittenden voor het gebouw van Felix Meritis. Ongesigneerde gravure in: Nieuwe Vaderlandsche Almanach voor het jaar MDCCXCII (Amsterdam [1791]). Over de prentmaker verschillen de meningen; Jan Bulthuis (Stadsarchief Amsterdam) of Cornelis Brouwer (Rijksmuseum) (Universiteit van Amsterdam, Bijzondere Collecties, OK 06-1264).

In het initiatief van de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen lijken deze processen bij elkaar te komen. De Maatschappij is een belangrijke vernieuwing in de ontwikkeling van de civil society. Het is het eerste utilitaire genootschap in Nederland en functioneert onafhankelijk van de bestaande bestuursstructuren van kerk en staat.9 De Maatschappij zet menslievende gevoelens om in een maatschappelijk initiatief.

Achtergrond van de oprichting

De stichters laten weten dat ze geïnspireerd zijn door voorbeelden van burgerlijke initiatieven uit Engeland.10 Tegelijk benadrukken ze dat hun Maatschappij

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 34 uniek is in de wereld: ‘thans bogen wij op een genootschap van mensen-vrienden, waarvan misschien geen land, geen eeuw een dergelijk voorbeeld uitlevert’.11 In de achttiende eeuw is de kans om te verdrinken nog vrij groot: kades en waterkanten zijn nauwelijks afgescheiden en met grote regelmaat raken er mensen te water die verdrinken omdat ze niet kunnen zwemmen. Uiteraard werden er reddingspogingen ondernomen, maar wanneer het slachtoffer bewusteloos raakte werd daar meestal mee gestopt. Wettelijke voorschriften bepaalden vervolgens dat het levenloze lichaam naar de kant moest worden gehaald, waarbij de benen in het water moesten blijven. Slechts in een enkel geval ging men over tot een poging tot reanimatie, maar dat gebeurde volgens De Philosooph meestal zo ruw ‘dat men er van tien, welken men hadt kunnen behouden, misschien negen onbarmhartig onder de Aarde stopt’.12 Vanuit het idee dat de drenkelingen vol water zijn gelopen, gaat men soms over tot handelingen die averechts werken: ‘Men hangt hen by de Beenen op, men rolt hen op een Ton, men schudt en sleurt hen, men belemmert de Longen, die men moest ontladen, men overlaadt de harsenen, die men moest verligten, en men solt de rampzalige slagt-offers eener onkundige hulpe dood’.

In 1779 kreeg Nicolaas Valjee (1747-1796) deze zilveren medaille uitgereikt door de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen (Amsterdam Museum, pa-608).

Aan deze weinig effectieve praktijken wil de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen een eind maken. Het lijkt een eenvoudige opdracht, maar er komt heel

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 wat bij kijken. De oprichters moeten de overheid overhalen om preventie-maatregelen te nemen en de wettelijke bepaling dat slachtoffers met de benen in het water moeten blijven liggen, moet worden aangepast. Vooroordelen, bijvoorbeeld het idee dat het slachtoffer niet meer gered kan worden omdat zijn dood door God is voorbestemd, moeten worden weggenomen. Daarbij komt ook nog eens dat de door de Maatschappij gepropageerde reddingsmethodes nogal controversieel zijn, zoals het in het ‘fondament (den aarsdarm)’ blazen van tabaksrook, het verwarmen van het slachtoffer via direct lichaamscontact en het geven van mond op mondbeademing.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 35

Zonder een fundamentele mentaliteitsverandering bij het grote publiek en de overheid is de kans van slagen van de Maatschappij niet erg groot. Op drie manieren probeert men deze mentaliteitsverandering tot stand te brengen: op een rationele manier door het geven van voorlichting, op een emotionele manier door het opwekken van medelijden met de slachtoffers en hun nabestaanden en door een beloning uit te loven van zes dukaten voor iedere redder die kan bewijzen dat hij een bewusteloze drenkeling weer tot leven heeft gewekt. Van Engelen schrijft dat hij zoveel mogelijk mensen van dit initiatief wil laten profiteren omdat alle mensen immers ‘broederen’ zijn. Hij sluit niemand uit: zelfs ‘het redden van een dronkeman of een zelfmoordenaar verheugt de Engelen’. De oprichters proberen daarom hun initiatief een landelijke en zelfs een Europese dekking mee te geven en versturen tienduizend exemplaren van het oprichtingsontwerp aan iedereen in hun persoonlijke netwerk.13 Het initiatief vindt gehoor in binnen- en buitenland.14 In Nederland verbinden invloedrijke figuren hun naam aan de Maatschappij.15

Sensibiliteit en algemeen welzijn

De oprichters benadrukken dat hun Maatschappij een nieuw concept is. Van Engelen vindt het belangrijk te benadrukken dat de oprichters onafhankelijk zijn en dat ze hun eigen geld, tijd en energie in dit project steken: ‘Thans kunnen wij roemen op een Maatschappij die haar geld, tijd en moeite gereed heeft om het welzijn harer landgenoten op de belangelooste wijze te bevorderen’.16 De oprichters behoren allemaal tot de economische en culturele elite van Amsterdam en hebben vrijwel allemaal een dissenterse achtergrond. Zij presenteren zich als een nieuw soort burger.17 Vier van hen publiceren letterkundig werk waarin gevoelens een belangrijke rol spelen.18 Ze halen hun ideologische overtuiging uit de bergrede van Jezus.19 Zij doen dit in een nieuwe schrijfstijl die in de Engelse letterkunde in opkomst is. Joannes Lublink de jonge karakteriseert deze nieuwe manier van schrijven als taalgebruik waarin de auteur zich ‘op een zinnelijke wijze; door beelden, en met een bijzondere kracht’ uitdrukt. Het is een stijl die met opzet bedoeld is om de ‘hartstogten in beweging’ te zetten die de ‘geestelijke aandoeningen’ opwekken die leiden tot de verering van God. Deze manier van schrijven bereikt ‘voor de gevoelige mens veel meer dan de tientallen, in dor proza geschreven leerredenen’. Hij haalt fel uit tegen critici die geen waardering voor deze stijl kunnen opbrengen. Zij zijn ongevoelig.20 De Algemeene Oefenschoole van Konsten en Weetenschappen, waaraan bestuurders Meijer en Lublink samen schrijven, met name in de zesde afdeling, besteedt veel aandacht aan de functionaliteit van gevoelens.21 Al in 1757 nemen ze daarin een ‘vertoog over het medelyden’ op.22 Deze bijdrage zet zich af tegen de gangbare ideeën over het medelijden. Daarin worden gevoelens van medelijden gezien als een ‘vermaaklyke aandoening’, als een ‘hartstocht’ die beschouwd wordt ‘als een blijk van louter zelfbelang en boosaardigheid’: een gevoel waardoor men vooral zichzelf beter gaat voelen. Deze opmerkingen worden gevolgd door een heel precieze

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 beschrijving van een oorlogstafereel waarin een aantal mensen hulp geeft aan de slachtoffers. Daarmee zegt de schrijver te willen bewijzen dat gevoelens van medelijden helemaal niet dienen om het eigen ego op te poetsen, maar dat ze voortkomen uit een diepgevoeld verlangen om goed te doen, een

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 36 door God ingeplant verlangen. Dit gevoel van medelijden is ‘afkomstig van Hem die beloofd heeft een nieuw hart en een nieuwen geest in ons te zullen scheppen’ waardoor ‘de liefde voor anderen’ bevorderd wordt.23 De thema's medelijden en menslievendheid blijven ook de volgende jaren terugkomen, maar de maatschappelijke context van die begrippen is nog ver te zoeken. Rond het jaar van de oprichting van de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen krijgen ze een maatschappelijk kader. Menslievende gevoelens worden nu ook ingezet bij het streven naar verbetering van het algemeen welzijn en, in het verlengde daarvan, naar verbetering van het vaderland.24 In De Philanthrope, De Denker en De Philosooph wordt dit duidelijk.25 Deze tijdschriften bepleiten een morele verandering, streven naar een altruïstische, actieve en humanitaire levenshouding en bestrijden asociaal gedrag als luiheid, domheid, egoïsme en hang naar luxe. Van Engelen besteedt in De Philosooph veel aandacht aan menselijk leed en koppelt dat aan de boodschap dat een menslievende houding tot een hoger welzijnspeil en dus tot een gelukkiger samenleving leidt.26 De Philosooph benoemt deze gevoelens als de ‘vriendelijke’, ‘zachtmoedige’ of ‘beminnelijke’ hartstochten, gevoelens die de sociale cohesie versterken.27 Zonder deze sociale gevoelens is een samenleving gedoemd te mislukken en kan geen mens gelukkig worden. Voor Van Engelen zijn ze de essentie van het menselijk bestaan.28 De Denker stimuleert eveneens de ontwikkeling van de ‘zielsbegeertens en hartstogten van medelyden, menschenliefde, goedgunstigheid’ omdat deze gevoelens het ‘algemeen welzijn’ bevorderen.29 In 1765 verschijnen bijvoorbeeld twee artikelen met de titel ‘Dat er geen ander middel is, of kan zyn, om regt gelukkig te worden, dan door het genoegen onzer medemenschen te bevorderen’. Het verrichten van goed werk wordt daarin niet meer gezien als een vorm van individuele hulpverlening, maar als hulpverlening waarvan de hele samenleving profiteert. Met persoonlijke verhalen probeert De Denker de mentaliteit van de bevolking te beïnvloeden, bijvoorbeeld via de plaatsing van een persoonlijke brief van een gebochelde regent, waarin deze magistraat beschrijft aan welke vernederingen hij blootstaat. Hij schrijft dat hij door deze vernederingen een heel gevoelig mens is geworden die zich de ellende van anderen heel erg aantrekt, waardoor hij regelmatig in tranen uitbarst (‘want ik schrei’). Dat inspireert hem om op een andere manier met zijn hulpbehoevende medemensen om te gaan.30 Dat goed-doen levert een enorm geluksgevoel op dat hij beschouwt hij als een beloning van God: ‘O Hemelsch vermaak van goed doen, hoe verrukt gy myne ziel!’. Die verrukking is zo sterk dat hij het vergelijkt met het gevoel van ‘verlieven’.31 In een bijdrage getiteld ‘Over de voordeelen van een gelukkig huwelyk boven eene ongebonde levenswyze’ schrijft hij over het belang van deze gevoelens:

Neem Vriendschap, Menschenliefde, onderlinge hulp en vertrouwen, neem erkentenis en wederkeerige liefdeblyken uit de wereld weg, en gy verkeert dezelve in eene akelige woestyn, daar ik twyffel of de allerbedorvenste Ligtmis, zelfs in de volle verzadiging zyner dierlyke lusten, ja met overvloed van wyn, moedige harddravers en eerlooze vrouwen, in zoude willen of kunnen leeven.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Dit betekent niet dat hij vindt dat iedereen maar aan zijn medelijden moet toegeven door het geven van geld.32

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 37

Van menslievendheid naar politiek activisme

Bij de oprichting van de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen schrijft Van Engelen te hopen dat de oprichting ‘die beminlyke hartstogten van Grootmoedigheid, Medelyden en Menschenliefde, welke de Schepper ons ter bevordering van het algemeen belang heeft ingeschaapen, en die door eene toomlooze baatzugt gemeenlyk zo jammerlyk verdrukt en vertreeden worden, mag doen herleeven’.33 Empathische gevoelens worden in zijn tijdschriften gemoraliseerd en vertaald naar ethisch handelen.34 De zachte gevoelens maken voortaan deel uit van het streven naar een beter vaderland. Tot 1780 heeft dit welzijnsstreven nog nauwelijks een politieke betekenis. Het ideaal wordt door alle geledingen in de samenleving ondersteund. Wanneer ten gevolge van de Amerikaanse Revolutie (1775-1783) en het verlies van de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) de tegenstellingen in het land toenemen, wordt het welzijnsstreven echter onderdeel van het politiseringsproces dat de tegenstellingen tussen de patriottische partij en de Oranjepartij aanscherpt. In verschillende dichtgenootschappen en in de vrijkorpsen en exercitiegenootschappen, begint men dan openlijk naar bestuurlijke veranderingen te streven die het welzijnsideaal ondersteunen. Ook de tegenstanders gebruiken het welzijnsideaal, maar alleen de patriottische partij kan aantonen dat zij zich via diverse utilitaire genootschappen daadwerkelijk inzet voor het welzijn van het volk. Het welzijnsideaal wordt in de jaren tachtig en negentig verbonden met het patriottische streven naar een nieuw vaderland waarin de burger zelf de verantwoordelijkheid neemt voor het bestuur van het land. Menslievendheid wordt onderdeel van een nuttigheidsconcept dat gericht is op verbetering van het welzijn van alle inwoners van het vaderland. Menslievendheid en vaderlandsliefde worden nagenoeg een synoniem. Deze verbinding zorgt ervoor dat de bestuurders van een utilitair genootschap als de maatschappij tot Redding van Drenkelingen, zich automatisch tot de idealen van de patriottische partij aangetrokken voelen. Halverwege de jaren 1780 zijn de utilitaire genootschappen opgenomen in het patriottische politieke vertoog.35 Het welzijnsideaal wordt nu opgenomen in patriottische politieke programma's zoals het Leids ontwerp van 1785, dat op de titelpagina vermeldt dat dit Ontwerp bedoeld is om de Republiek ‘van binnen gelukkig’ te maken.36 In het patriottische partijprogramma dat in Amsterdam verschijnt onder de titel Grondwettige herstelling van Nederlands staatswezen (1784-1786) staat te lezen dat ‘alle de onderscheiden deelen der maatschappy behooren, of van zelven, of door bykomend gezag, mede te werken tot het algemeene welzyn’. In De patriot in de eenzaamheid, of Proeve van bespiegelingen, ter opwekkinge van vaderlands en vryheids-liefde (Amsterdam 1787) staat geschreven dat voor iedere inwoner van het nieuwe Nederland moet gelden dat het zijn plicht is ‘om, ten allen tyde, een gedeelte van zyn eigen geluk, aan het algemeen welzyn op te offeren’. In het bestuur van de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen steunt het overgrote deel deze idealen, waardoor de Oranjegezinde directeuren P. Camper en H. Tollius de Maatschappij verlaten. Zij worden opgevolgd door bestuurders die ook een leidinggevende rol spelen in diverse patriotse organisaties. In de aanloop naar

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 de revolutie van 1787 zal een aantal leden van dit bestuur laten zien dat hun menslievende gevoelens zo sterk zijn dat ze zich daadwerkelijk voor de revolutie gaan inzetten. Van de ongeveer 24 directeuren die er sinds de

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 38 oprichting benoemd zijn, zijn er in 1787 nog twintig in staat mee te doen aan de patriotse opstand van 1787.37 Negen bestuurders en ex-bestuursleden blijken dan vaak al vanaf de oprichting in 1783 betrokken te zijn bij de strijdbare patriottische Vaderlandsche Sociëteit. Verder zijn vijf bestuursleden en ex-bestuursleden betrokken bij de oprichting van het Nationaal Fonds dat eind 1783 door een aantal verontruste burgers wordt opgericht met het doel geld in te zamelen voor de gewapende tak van de patriottenbeweging. Dat betekent dat maar liefst een derde van de Amsterdamse initiatiefnemers van het Nationaal Fonds afkomstig is uit de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen. Tijdens de revolutiedagen van 1787 zijn acht (ex)bestuursleden aantoonbaar revolutionair actief.38 Slechts negen (ex)bestuurders houden zich afzijdig. De verklaring voor het feit dat niet alle bestuurders actief meedoen is tweeledig. Lang niet iedereen is het in 1787 eens met het gebruik van geweld om tot een bestuurlijke verandering te komen. In het sensibele gedragsmodel wordt immers de weg van de overtuiging gepropageerd. Daarnaast vertrouwt lang niet iedereen de patriotse leiders, die voor een belangrijk deel afkomstig zijn uit de aristocratie.39 Wanneer de opstand wordt neergeslagen, blijft het welzijnsideaal natuurlijk gewoon bestaan. In de genootschappen en in tijdschriften en kranten blijft men dit ideaal nadrukkelijk steunen. Nieuwe utilitaire organisaties als de Maatschappij tot Nut van het Algemeen (met max. 3000 leden, net zoveel als eerder de Oeconomische Tak) en de Kweekschool voor de Zeevaart laten zien wat de burger wil en waartoe hij zelfstandig in staat is. Zij fungeren als voorbeelden voor een nieuwe maatschappij waarin de menslievende burger zich het lot van zijn medemensen aantrekt. Bij de Bataafse Revolutie van 1795 blijkt dan opnieuw dat een groot deel van de bestuurders zich politiek actief opstelt. In 1795 zijn van de 32 directeuren die sinds de oprichting zijn benoemd, er veertien overleden en hebben twee zich teruggetrokken. Van de overige bestuurders worden er nu tien politiek actief in de periode 1795-1796 en twee in een latere periode: de meeste van hen in de stedelijke politiek en sommigen zullen tot volksvertegenwoordiger worden verkozen.

Conclusie

In de geschiedschrijving over de betekenis van de genootschapscultuur voor de Patriotse Revolutie van 1787 en de Bataafse Revolutie van 1795 is men het erover eens dat de genootschappen een belangrijke rol spelen in het bewustwordings- en politiseringsproces van de burgerij. Toch is er voor de relatie tussen het streven naar algemeen welzijn in de studies naar de Patriottische Revolutie van 1787 en de Bataafse Revolutie van 1795 nauwelijks aandacht.40 Het simpele feit dat alleen al uit een onschuldig ogend genootschap als de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen zich zovelen bij deze revoluties hebben aangesloten, is voor mij toch wel het bewijs dat het in de historiografie steeds maar weer benadrukte a-politieke karakter van de genootschapscultuur moet worden bijgesteld. Een op het oog onschuldig concept als hulpverlening kan zich onder de juiste omstandigheden ontwikkelen tot een politiek concept.

(Bijlage: ledenlijst, na de noten)

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 42

Bijlage. Ledenlijst Maatschappij tot Redding van Drenkelingen

NAAM GENOOTSCHAPPEN Bondt, Nicolaas (1765-1796) Concordia et Libertate, Provinciaal Utrechts Genootschap, Felix Meritis Bonn, Andreas (1738-1823) Oeconomische Tak (directeur), Concordia et Libertate, Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, Provinciaal Utrechts Genootschap, Zeeuws Genootschap Bosch, Gerrit (1718-1798) Oeconomische Tak Chatelain, Daniel Zacharias Oeconomische Tak (1723-1807) Clercq, Jacob de (1710-1777) Libertate et Concordia. Clercq, Stephanus de (1747-1819) Oeconomische Tak, Maatschappij tot Nut van het Algemeen Ebeling, Ernestus (1738-1796) Oeconomische Tak (directeur), Concordia et Libertate, Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem Engelberts, Engelbertus Matthias Oeconomische Tak (directeur), (1731-1807), directeur Hoorn Vaderlands Fonds, Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, Provinciaal Utrechtsch Genootschap, Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde Engelen, Cornelius van (1726-1790) Maatschappij ter Bevordering van den Landbouw, Provinciaal Utrechts Genootschap, Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, loge La Vertu Goll van Frankenstein, Joan sr. (1722-1785) Goll van Frankenstein, Joan jr. Oeconomische Tak, Felix Meritis (1756-1821) Lankeren, Pieter Willem van Oeconomische Tak (directeur) (1752-1806) Lublink de jonge, Johannes Oeconomische Tak (directeur), (1736-1816) Kweekschool van de Zeevaart (directeur), Vaderlands Fonds (directeur), Libertate et Concordia, Concordia et Libertate, Hollandsche Maatschappij der

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Wetenschappen te Haarlem, Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, Provinciaal Utrechts Genootschap

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 43

POLITIEKE PATRIOTSE REVOLUTIE BATAAFSE REVOLUTIE GENOOTSCHAPPEN lid Raad Amsterdam (1795)

vlucht naar Zwitserland (1787)

lid Raad Amsterdam Vaderlandsche Sociëteit, Nationaal Fonds (1785), Comité van Justitie te Doctrina et Amicitia raad (1787), Amsterdam (1795) Geconstitueerden uit de Burgerij (1787), verbannen (1787)

actief in patriotse politiek te Leiden (1787)

Vaderlandsche Sociëteit, lid Raad Amsterdam Doctrina et Amicitia (1787) (medeoprichter) Vaderlandsche Sociëteit, Nationaal Fonds (1785) Doctrina et Amicitia (medeoprichter). actief in de Bataafse politiek (1796-1805)

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 44

NAAM GENOOTSCHAPPEN Martinet, Joannes Florentius Vaderlands Fonds (directeur Zutphen), (1729-1795), directeur Zutphen Oeconomische Tak (directeur), Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem Meijer, Pieter (1718-1781) Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde Noortwijck, Claude (1709-1797) Oeconomische Tak, Concordia et Libertate Oosterdijk, Herman Gerard Oeconomische Tak, Concordia et (1731-1795) Libertate, Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, Provinciaal Utrechts Genootschap, Zeeuws Genootschap, Diligentia Omnia, loge La Paix Oosterwijk Bruin, Jacob van Oeconomische Tak (directeur), (1752-1810) Maatschappij tot Nut van het Algemeen, Libertate et Concordia, Felix Meritis, Provinciaal Utrechts Genootschap, Tot Leerzaam Vermaak Schlosser, Johannes Albertus (1733-1769) Serrurier, Hendrik Cornelis Concordia et Libertate (1754-1812) Staphorst, Nicolaas van (1742-1817) Oeconomische Tak, Maatschappij tot Nut van het Algemeen, Concordia et Libertate, Felix Meritis Thin van Keulen, Isaac Gerard Oeconomische Tak, Concordia et (1753-1815) Libertate, Felix Meritis Thooft, Gerardus Jacobus (1768-1799) Felix Meritis Tollius, Herman (1742-1822) Oeconomische Tak, Libertate et Concordia, Concordia et Libertate, Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, Dulces Ante Omnia Musae, Provinciaal Utrechts Genootschap Verbrugge, Gijsbert Antwerpen van Maatschappij ter bevordering van den Freyhoff (1717-1777) landbouw, loge La Bien Aimée Vernède, Jean Scipion (1714-1779) Genootschappen: Oeconomische Tak, Libertate et Concordia (officieus) Verrijn, Gerard (1738-1825)

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Vollenhoven, Cornelis (1723-1789) Genootschappen: Maatschappij tot Nut van het Algemeen, Concordia et Libertate, loge La Bien Aimée Vollenhoven, Hendrik (1753-1813) Genootschappen: Oeconomische Tak (directeur), Maatschappij tot Nut van het Algemeen, Libertate et Concordia, loge La Bien Aimée Weddik, Theodorus Johannes Genootschappen: Maatschappij tot Nut (1754-1815) van het Algemeen, Felix Meritis, loge La Bien Aimée Willink, Jan Ananias (1751-1827) Genootschappen: Oeconomische Tak, Maatschappij tot Nut van het Algemeen

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 45

POLITIEKE PATRIOTSE REVOLUTIE BATAAFSE REVOLUTIE GENOOTSCHAPPEN actief in Bataafse politiek (1796-1805)

Vaderlandsche Sociëteit lid Raad Amsterdam (bestuurder), Doctrina et (1795), Provinciaal bestuur Amicitia van Holland (1797)

lid Raad Amsterdam (1803) Vaderlandsche Sociëteit, Nationaal Fonds (1785), Comité revolutionair, lid Doctrina et Amicitia poging tot staatsgreep Raad Amsterdam (1795), (medeoprichter) (1794), verbannen Provisionele representanten van het Volk van Holland Vaderlandsche Sociëteit, lid Raad Amsterdam Doctrina et Amicitia (1804)

opvoeder kinderen Willem V

Nationaal Fonds (1785) Bataafse revolutie: lid Raad Amsterdam (1795-1798)

Vaderlandsche Sociëteit Provinciaal bestuur van Holland (1796), Departementaal bestuur van de Amstel (1798) Vaderlandsche Sociëteit lid Raad Amsterdam (1795) Vaderlandsche Sociëteit Nationaal Fonds (1785) lid Raad Amsterdam, Comité van finantie (1795)

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Eindnoten:

1 Dit artikel verschijnt in de context van een NWO-gesubsidieerd promotieonderzoek, onder begeleiding van prof. dr. I. Leemans en dr. G.-J. Johannes, naar het verband tussen de genootschapscultuur en de ontwikkeling van de civil society in de tweede helft van de achttiende eeuw. 2 De Philosooph, nr. 94 (5-10-1767). 3 De Philosooph, nrs. 86, 88 en 94. 4 De Maatschappij tot Redding van Drenkelingen bestaat nog steeds en is gevestigd op het Rokin in Amsterdam. Een belangrijke studie over de Maatschappij is H. Brokken en W. Frijhoff (red.), Idealen op leven en dood. Gedenkboek van de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen 1767-1992 (Den Haag 1992). 5 Het begrip civil society definieer ik als de ontwikkeling van een samenleving waarin burgers zelf zorg dragen voor hun belangen en idealen. Algemeen over dit verband: U. Frevert, ‘Defining emotions. Concepts and debates over three centuries’, in: Frevert e.a., Emotional lexicons: continuity and change in the vocabulary of feeling 1700-2000 (Oxford 2014). Zij noemt deze ontwikkeling ‘the moralisation of feelings’. C. Taylor, Bronnen van het zelf. De ontstaansgeschiedenis van de moderne identiteit (Rotterdam 2007), vertaling van: Meaning, morals and modernity (Cambridge 1985); U. Frevert, Emotions in history: lost and found (Budapest 2011); W. Ruberg en K. Steenbergh (red.), Sexed sentiments, interdisciplinary perspectives on gender and emotions (Amsterdam / New York 2011). 6 Zie voor een korte introductie op het onderzoek naar gevoelens: S. Matt en P. Stearns (red.), Doing emotions history (the history of emotions) (Chicago 2014) en J. Plamper, Geschichte und Gefühl: Grundlagen der Emotionsgeschichte (München 2012). Buitenlandse studies wijzen al veel langer naar het gevoel in de Verlichting, bijv. J. Riskin, Science in the age of sensibility. The sentimental empiricists of the French Enlightenment (Chicago 2002). 7 Baanbrekend voor Nederland o.a.: D. Sturkenboom, Spectators van hartstocht. Sekse en emotionele cultuur in de achttiende eeuw (Hilversum 1998); P. Buijs, De eeuw van het geluk. Nederlandse opvattingen over geluk ten tijde van de Verlichting, 1658-1835 (Hilversum 2007); H. Roodenburg, ‘Tranen op het preekgestoelte, de achttiende-eeuwse kanselwelsprekendheid tussen toneel en authenticiteit’, in: De Achttiende Eeuw 41 (2009), nr. 1; E. Hagen en I. Leemans, ‘Een vuurige aandoening van het hart. Drift en geestdrift in het Nederlands theater en de Nationale Vergadering, 1780-1800’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 126 (2013). 8 Dat is vijftien jaar vroeger dan geconstateerd wordt in Hagen en Leemans (2013). Over Van Engelen als tijdschriftredacteur: T. Jongenelen, ‘Kakera Akotie, Cornelis van Engelen en Christiaan Hagerop. De historische context van een Afrikaanse brief uit 1764’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 39 (2016), p. 17-28; W. van Bunge e.a. (red.), Dictionary of seventeenth and eighteenth Dutch philosophers (Bristol 2003); N.C.H. Wijngaards, Bloemlezing uit het werk van Cornelius van Engelen (Zutphen [1972]). Doopsgezind uitgever Meijer lijft hem in nadat zijn uitgevers Houttuin en Tongerlo in 1766 overlijden. 9 Andere achttiende-eeuwse burgerlijke organisaties die het maatschappelijk welzijn willen verbeteren zijn: Het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte (1769), de Maatschappij van Landbouw (1776), de Oeconomische Tak (1777) en de Maatschappij tot Nut van het Algemeen (1784). 10 De Philosooph, nr. 86 (24-8-1767): ‘Het zyn tot nog toe vreemde Natiën, en byzonderlyk de Engelschen geweest, waar onder wy de treffendste blyken eener zonderlinge Grootmoedigheid gingen zoeken’. 11 De Philosooph, nr. 88 (7-9-1767). 12 De Philosooph, nr. 86 (24-8-1767). 13 De stichters hebben veel internationale contacten. Secretaris Joannes Lublink de jonge beheerst zeven talen en heeft veel contacten in het Oostzeegebied; Johannes Albertus Schlosser heeft contacten aan het Russische hof en is lid van de Royal Society; Johann Goll en Gysbert Antwerpen Verbrugge hebben nauwe contacten met het Oostenrijkse hof; predikant Jean Scipio Vernède heeft veel contacten in Frankrijk en Claude Noortwijck is geboren en getogen Londenaar. Lublink onderhoudt de contacten naar buiten als secretaris, maar ook via de Historie- en Gedenkschriften van de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen (Amsterdam 1768-1797), door Vernède vertaald als Histoire et Memoires de la Societé en Faveur des Noyés.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 14 Details in Brokken en Frijhoff, Idealen op leven en dood. Uitgever Pieter Meijer, een van de initiatiefnemers, drukt de Bekendmaaking, van de onlangs opgerichte Maatschappij ter behoudenis van drenkelingen (Amsterdam 16-12-1767), één blad plano. 15 Dokter Pieter Stinstra in Franeker, hoogleraar Petrus Camper (Groningen), predikant E.M. Engelberts (Hoorn), predikant J.F. Martinet (Zutphen), filosoof Simon de Vries en predikant Jean de Zollicoffer (Deventer). Stedelijke bestuurders die het initiatief omarmen zijn de baljuw van Amstelland, Abraham Calkoen, de hoofofficier van justitie in Amsterdam, Isaac Sweers, en de Utrechtse griffier H.H. van den Heuvel. 16 De Philosooph, nr. 88 (7-7-1767). 17 Voor veranderingen in het denken over burgerschap: P. den Boer (red.), Beschaving. Een geschiedenis van de begrippen hoofsheid, heusheid, beschaving en cultuur (Amsterdam 2001) en J. Kloek en K. Tilmans (red.), Burger. Een geschiedenis van het begrip burger in de Nederlanden van de Middeleeuwen tot de 21ste eeuw (Amsterdam 2002). 18 Naast Van Engelen zijn dat Vernède, Meijer en Lublink. Zij publiceren werk uit de ‘Graveyard school’. Vernède vertaalt dit als Pensées angloises sur divers sujets de religion, et de morale (Amsterdam 1760); Lublink vertaalt van Edward Young de Nachtgedachten over het leven, den dood en de onsterfelijkheid der ziele (Amsterdam 1766). Met Meijer vertaalt Lublink van J.J. Dusch Zedelyke brieven, tot verbetering van het hart (Amsterdam 1767-1771). Over deze stroming in Engeland: E. Parisot, Graveyard poetry. Religion, aesthetics and the mid-eighteenth-century poetic condition (Ashgate 2013). Over deze stroming in Nederland: P.J. Buijnsters, Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van ‘Het Graf’ (Assen 1963); A. Noord, ‘Marten Schagen en zijn vertaalarbeid van James Hervey’, in: Doopsgezinde Bijdragen, nieuwe reeks, 33 (2007). 19 Bijvoorbeeld in Lublinks vertaling van Vernède, Drie leerredenen over de Voorzienigheid (Amsterdam 1771), over de bergrede van Jezus, in 1779 in het Frans uitgegeven als Sermons sur le discours de notre seigneur Jesus Christ sur la montagne (Amsterdam 1779). 20 In het voorwoord van zijn vertaling van Het graf, de Opstanding en het Laatste Oordeel (Amsterdam 1772) van Danneil. Over Lublink: C.W. Westerbaen, Lofrede op Joännes Lublink, den jongen: uitgesproken in de Maatschappij Felix Meritis, op den 19den van lentemaand 1817 (Amsterdam 1817). 21 Dit tijdschrift wordt besproken in Huib J. Zuidervaart, ‘Science for the public: the translation of popular texts on experimental philosophy into the Dutch language in mid-eighteenth century’, online op www.huygens.knaw.nl. 22 De Algemeene Oefenschoole van Konsten en Weetenschappen, 6e afd. (1757), nr. 1, p. 205. Mogelijk een vertaling uit The Rambler. 23 Het verhaal is uiteraard gestoeld op dat van de Barmhartige Samaritaan. In 1758 verschijnen maar liefst vier vertogen over de ‘Goedaartigheid’, waarin wordt aangetoond dat ieder mens het medelijden kent, wat een uiting is van zijn natuurlijke menslievendheid. Verder wordt ‘bewezen’ dat de mens door het beoefenen van menslievend gedrag gelukkiger wordt. Over datzelfde thema een bijdrage ‘De algemeene huishouding der menschen hervormd, een droom’, in: Algemeene Oefenschoole, 6e afd. (1758), nr. 2. Meer over het achttiende-eeuwse denken over geluk: Buijs, De eeuw van het geluk. 24 C.O., ‘De grootheid van 't geluk 't geen den christen ontstaat uit de betrachting van zynen plicht’, in: Algemeene Oefenschoole, 6e afd. (1767), nr. 8, p. 195: ‘door hen [de hulpbehoevenden] aan te merken als onze medebroederen [...] spannen wij te zamen tot onze eigen veiligheid; want hoe meer wij allen tot elkanders bestendig geluk meedewerken, hoe vaster de maatschappy staat’. 25 Bijvoorbeeld in De Philosooph, nr. 8 (1766), p. 14, en nr. 87 (1767). 26 In De Denker 5 (1767), nr. 226: ‘Onderzoek, waarom de menschen doorgaans zoo gaarne van steelen, moorden en yzelyke gebeurtenissen hooren vertellen’. 27 De Philosooph, nrs. 16 (1766) en 88 (1767). 28 De Denker, nr. 143 (23-9-1765). 29 De Denker, nr. 113 (25-2-1765). 30 De Denker, nrs. 151 en 152 (18 en 25-11-1765): ‘Brief van eenen mismaakten over den onbillykheid der gewoone behandeling en vooroordeelen tegen zodanige lieden, en wederlegging van dezelve’. 31 De Denker, nr. 162 (3-2-1766): ‘Brief van den heer Denkgraag, waarin de werkzaamheid om wel te doen, boven het enkel wel denken word aangepreezen’.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 32 In ‘Over de hartstogt van medelyden en het welbestuuren van dezelve in 't geeven van aalmoesen’ in De Denker, nr. 247 (1767) schrijft hij dat medelijden pas deugdzaam is als men de hulpbehoevende niet vertroetelt, maar in staat stelt om zich nuttig te voelen. Deze bijdrage kan worden geïnterpreteerd als een koerswijziging; zie Jongenelen, ‘Kakera Akotie’. 33 De Philosooph, nr. 88 (7-9-1767). 34 Voor een dergelijke analyse in Europese context, zie o.a. A. Epple, Empfindsame Geschichtsschreibung. Eine Geschlechtergeschichte der Historiographie zwischen Aufklärung und Historismus (Keulen 2003), p. 67. 35 Als bewijs daarvoor de uitgave in 1786 van een aantal dobbelspelen waarop de vakjes Maatschappij der Drenkelingen, Vaderlandsche Exercitiegenootschappen, Goede Regent, Oeconomische Tak en Vaderlandsche Dichtkundige Genootschappen winst opleveren, terwijl de afbeeldingen Verdervende Hand, de Hertog, de Oproerpreker, de Oproerschrijver, de Oproermaker en de Vaderlandsche Twijfelaar verlies opleveren. 36 De eigenlijke titel luidt: Ontwerp om de Republiek door eene heilzaame vereeniging der belangen van regent en burger, van binnen gelukkig, en van buiten gedugt te maaken. Bespreking in W. Velema's recensie van Buijs, De eeuw van het geluk, in: BMGN 124 (2009), p. 475-477. 37 De anderen zijn overleden of hebben zich van de Maatschappij gedistantieerd. 38 Zie daarvoor Bijlage. Opvallende naam: de steenrijke koopman Nicolaas van Staphorst (samen met zijn broer groot investeerder in de Verenigde Staten). Hij wordt ervan beschuldigd in contact te staan met Robespierre. In 1794 wordt in de kelder onder zijn huis een wapenvoorraad gevonden. Ook Cornelis van Engelen, oprichter van het eerste uur, wordt politiek actief. Hij verandert zijn voornaam veelbetekenend in Cornelius (hoeder van het volk). Van Engelen verschijnt in de anti-patriotse geschriften van Le Francq van Berkhey en in 1784 in een Lied van de Leidse weevers. Hij wordt geplaatst naast bekende patriotten als de doopsgezinde predikant F.A. van der Kemp, Pieter Vreede en Jan de Kruyff junior, de schout C.P. Chasteleyn, boekverkoper K. de Pecker en arts Pieter van Schelle. 39 Lublink schrijft dat hij niet het risico wil lopen het ene corrupte bestuur van aristocraten in te ruilen voor het andere (aangevoerd door Palland van Zuthem en Capellen tot den Marsch). Vermelding in een brief aan N.S. van Winter, aanwezig in het Six-archief. 40 Bijvoorbeeld in E.H. de Jong, Weldenkende burgers en Oranjeliefhebbers. Patriotten en prinsgezinden in Leiden 1775-1795 (Hilversum 2014). Voor een algemeen overzicht: J. Rosendaal, De Nederlandse Revolutie. Vrijheid, volk en vaderland 1783-1799 (Nijmegen 2005).

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 46

Joan Jacob Mauricius (1692-1768): bouwstenen voor een biografie

Deel III: 1742-17471 John Besseling

Op 15 oktober 1742 arriveerde de dichter en diplomaat Joan Jacob Mauricius in Paramaribo. De Sociëteit van Suriname gaf met zijn benoeming tot gouverneur een duidelijk signaal af. Al sinds de oprichting van de Sociëteit in 1683 werd het Surinaamse bestuur geteisterd door conflicten. Pogingen de rechtsorde te versterken waren gestuit op taai verzet van de plantagehouders. Als bewonderaar van de verlicht absolutistische staatkunde beloofde Mauricius een nieuwe aanpak. Gewoonlijk hadden de gouverneurs een militaire achtergrond, maar ditmaal was een ‘politiecq’ gezocht, een bestuurlijk-jurist die bestuur en rechtspraak op orde zou moeten brengen. De nadruk verschoof van de persoonlijkheid van de gouverneur naar diens ‘Caracter’, de formele bevoegdheid die hem krachtens het octrooi van de Sociëteit was toegekend. Mauricius stond bekend als zachtaardig in de omgang. Hij was een tikkeltje arrogant, maar het motto ‘dat strenge heeren, niet lang regeeren’, lag hem na aan het hart.2 Dit adagium stond echter in scherp contrast met de nieuwe nadruk op de formele structuren en verhoudingen. Mauricius was vriendelijk en overlegbereid, maar met zijn verlicht absolutistische visie trok hij meer macht aan zich dan zijn voorgangers voor mogelijk hadden gehouden. De betekenis van Mauricius' benoeming was de Surinaamse planters niet ontgaan. Al in augustus 1742 had de fiscaal Jacob Halewijn van Werve gewaarschuwd dat binnen het Hof van Politie een ‘Cabale’ werd gevormd, die voornemens was de nieuwe gouverneur op alle mogelijke wijzen tegen te werken. Mauricius was gewaarschuwd, maar liet zich niet ontmoedigen. Nadat hij op 16 oktober 1742 was geïnstalleerd, ging hij energiek aan de slag om de chaos in bestuur en rechtspraak het hoofd te bieden, en het vertrouwen van de kolonisten te winnen. Het Hof van Civiele Justitie bleek een ‘augiasstal’. Hij fungeerde zelf als voorzitter en was dagelijks bezig de achterstand van 328 hangende processen af te handelen.3 In het Hof van Politie, belast met het bestuur en de criminele rechtspraak, stuitte Mauricius echter al snel op bezwaren. Het waren slechts ‘Pointen van eer’, schreef hij, maar de voortekenen waren zorgwekkend. Enkele leden klaagden dat hun ambt uitsluitend nadelen meebracht en dreigden ermee te stoppen.4 In de eerste jaren waren het echter niet de raden van politie, maar Mauricius' voornaamste ondergeschikten, de commandeur De Chambrier en fiscaal Halewijn, die hem de grootste problemen bezorgden. Philippe de Chambrier arriveerde enkele weken na Mauricius. Hij was een welgemanierde Zwitserse edelman die carrière gemaakt had in het staatse leger, maar Mauricius was niet onder de indruk.5 Als eerste raad van politie en tweede man in de bestuurlijke hiërarchie diende De Chambrier de gouverneur bij te staan, maar hij sprak alleen Frans en kon de beraadslagingen in het Hof niet volgen. Mauricius

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 47 maakte het hem niet al te moeilijk. De familie Van Sommelsdijk, voor eenderde aandeelhouder in de Sociëteit, had zijn aanstelling bedongen in ruil voor steun bij Mauricius' benoeming. De Chambriers aanwezigheid was een kruis dat hij moest dragen. In verband met de oorlogsdreiging in Europa moest de defensie op orde worden gebracht, maar De Chambrier weigerde zich in de tropische hitte af te matten.6 Het werk aan Nieuw-Amsterdam, een strategisch gelegen fort aan de monding van de Suriname- en Commewijnerivier, waaraan al sinds 1733 werd gewerkt, verliep tergend langzaam. De Chambrier had geen overwicht op zijn ondergeschikten, orders werden getraineerd, en over alles moest Mauricius met de commandeur en diens officieren in debat. Tijdens een inspectie in augustus 1743 bleek dat er al vijf maanden niets was gedaan. De militairen waren dronken en de kanonnen lagen te vergaan in het zand.7 ‘Men laat alles op mij alleen aankomen, niemand heeft hier lust om enig werk te doen’, verzuchtte Mauricius.8 De Chambriers plannen waren te groots opgezet en ongeschikt voor het tropische klimaat, schreef hij. Kazernes werden opgetrokken van steen, ‘met kleine kamertjes, elk met een schoorsteen, correct op 't model van het Amsterdamsche Oude Mannenhuis’.9 De Chambrier speelde bovendien dubbel spel. In een heimelijke correspondentie met zijn patroon Willem Hendrik baron Pieck van Zoelen (1698-1762), de vertegenwoordiger van de familie Van Sommelsdijk, beschuldigde hij Mauricius ervan zijn plannen voor de defensie te saboteren.10 Een directe bedreiging voor Mauricius' positie was De Chambrier niet. In mei 1743 trouwde hij met Lucia Drouilhet, de schatrijke weduwe van de raad van justitie Pierre Dupeyrou. Financieel was zijn Surinaamse avontuur geslaagd. Hij bracht veel tijd door op zijn plantage en klaagde over malaria. Na nog geen anderhalf jaar in functie verzocht hij in januari 1744 ontslag omdat ‘dit climaat aan zijne gezondheit gants contrarie’ was. De Chambrier's zwager, de raad van politie Jean Dupeyrou, overreedde hem vooralsnog aan te blijven, maar totdat hij eind 1746 dan toch ontslag kreeg, maakte De Chambrier zich er met een minimale inspanning van af.11 Problematischer was Mauricius' relatie met Halewijn van Werve, de derde man in de kolonie. De fiscaal had gehoopt zelf gouverneur te worden en stelde zich vijandig op, aldus Mauricius.12 Hij had in de hoven van politie en civiele justitie geen stemrecht, maar als aanklager en adviserend lid had hij veel invloed. In het bestuur en de rechtspraak zou hij steun en toeverlaat van de gouverneur moeten zijn, maar het tegendeel bleek het geval. Ook Halewijn was gearriveerd met een hervormingsagenda.13 Voorgangers hadden de zaken door ‘luiheid en onkunde laten drijven’, de kolonie was een poel van zonden en zijn ‘zwaarwigtig ambt van alle kanten omringd en gepaart van verdrietelijke hatelijkheden, netelige tegenstrevingen, en moeilijkheden’, schreef hij.14 Het probleem was dat de harde aanpak die hij voorstelde naadloos aansloot bij zijn particuliere belangen. Als fiscaal haalde Halewijn zijn inkomsten uit wat hij met boetes, composities en vonnissen bij elkaar kon sprokkelen. Hij was erfgenaam van de hofstede De Werve bij Voorburg, maar die was belast met schulden. Waarschijnlijk was hij zonder noemenswaardig kapitaal gearriveerd.15 In het Hof van Politie was Halewijn er al snel van beschuldigd zijn bevoegdheden te overschrijden. Tijdens een van de eerste vergaderingen die Mauricius voorzat,

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 kwam het tot een hevige uitbarsting. Nadat Mauricius het geschreeuw had gestild en ‘een beurt van spreken konde krijgen’, had hij zonder succes

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 48 getracht te bemiddelen.16 Halewijn klaagde dat hij niet alleen door het Hof, maar ook door Mauricius werd tegengewerkt. Onder vorige gouverneurs hadden de fiscaals de justitie vrijwel zelfstandig kunnen bestieren, maar Mauricius fungeerde zelf als voorzitter van beide hoven. Hij beschouwde de fiscaal als een ondergeschikt ambtenaar. Evenals De Chambrier voerde Halewijn aan dat hij formeel door de Staten-Generaal was aangesteld. Hij claimde zelfstandige bevoegdheden en verzocht de directie de term ‘gehoorzaamheid’ uit zijn instructie te schrappen, maar tevergeefs.17 Het gevolg was dat het fiscaalsambt minder opbracht dan verwacht. De directie was bovendien van plan de tot dusver met het fiscaalsambt gecombineerde functie van exploiteur (deurwaarder) te verzelfstandigen. Dit ambt bracht jaarlijks zo'n 20.000 gulden op. Halewijn verzocht de directie de combinatie te handhaven en aanvankelijk steunde Mauricius hem. ‘De fiscaalsactiën zijn netelig’ en de opbrengsten gering, schreef hij, zodat Halewijn niet zonder het exploiteursambt zou kunnen. Halewijn kon een compensatie van 6000 gulden per jaar krijgen, maar dit vond hij onvoldoende. Mauricius schoof de separatie op de lange baan, maar de fiscaal zelf zette de kwestie op scherp. Hij voerde de tarieven van de exploiten dusdanig op dat de kosten vaak hoger uitvielen dan de vordering. Zo werd het exploiteursambt een cruciale steen des aanstoots in de verhouding tussen fiscaal, gouverneur en hoven van politie en civiele justitie.18 Opmerkelijk genoeg waren Halewijn en Mauricius ooit vrienden geweest. Ook de fiscaal onderhield contacten in orangistische kringen en ze kenden elkaar uit het Haagse sociale circuit.19 Halewijn kon echter niet verkroppen dat hij zich als ‘edelman’ en geboren regent moest onderschikken aan een sociale stijger als Mauricius, zoon van een koffiehandelaar.20 De fiscaal beschikte niet over de culturele bagage waarmee Mauricius zijn cv had opgepronkt, maar ook hij was een gepromoveerd jurist.21 Hij bestookte Mauricius en het Hof met ‘wijdlopige en verdrietige schrifturen’. In de vergaderingen bond hij openlijk de strijd aan met de gouverneur en slaagde er regelmatig in hem ‘geheel buiten staat’ te brengen.22 Een ‘quaad exempel’, aldus Mauricius, dat ook de raden ‘occasie gaf om in troebel water te visschen’.23

‘De Menschen zijn hier geweldig voor de Liberteit’24

Ondertussen had Mauricius een door de directie opgestelde agenda af te werken. Bovenaan stond de registratie van de warranden. Al sinds 1731 werd tevergeefs getracht de administratie van het onroerend goed in de kolonie op orde te brengen. Veel plantages waren niet geregistreerd en sommige zelfs niet uitgemeten.25 In 1733 had gouverneur De Cheusses opdracht gegeven alle plantages en erven opnieuw te registreren, maar er was weinig van terecht gekomen. Mauricius zag er tegenop de warrandenkwestie aan de orde te stellen.26 Er was enorm geknoeid met de uitgifte van gronden. De secretarissen Maas van Eeden en Salomon Duplessis hadden zich laten betalen en alles wees erop dat ook gouverneur Gerard van de Schepper zich had verrijkt. Verontwaardigd constateerde Mauricius dat zijn voorganger tot diens laatste dag in functie gronden had uitgegeven die nog niet als ontginbaar waren vrijgegeven. Vooral de uitgiften tussen het oude inlands gelegen fort Sommelsdijk en het fort Nieuw-Amsterdam waren, gezien de oorlogsdreiging, niet te

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 verantwoorden. Zolang het nieuwe fort niet was voltooid, was het bos een onmisbare barrière tegen vijandelijke indringers.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 49

Mauricius liet het rooien van de bossen staken, maar de ontginningen waren al ver gevorderd.27 Op 10 mei 1743 werd het warrandenplakkaat uit 1733 vernieuwd en het jaar daarop werden honderden verzoeken om approbatie ingediend. De meeste werden zonder meer goedgekeurd, maar recente uitgiften werden kritisch bekeken.28 Er werden verklaringen opgetekend waarin exact werd vermeld hoeveel de secretarissen naast de gebruikelijke leges hadden opgestreken. Voor de registratie van een erf in Paramaribo werd honderd gulden extra betaald.29 Wanneer de beerput zou worden uitgediept, zouden er legio bewijzen boven komen. Die aanpak stuitte echter op grote weerstand. Ook leden van het Hof van Politie hadden op verdachte wijze concessies verworven. Raadsheer Wriedt, die de pech had dat zijn warrande bij Nieuw-Amsterdam op de plek lag waar een bolwerk was gepland, moest grond inleveren.30 De warrandenregistratie confronteerde Mauricius met de beperkingen van het overheidsgezag. Hij kon het zich niet veroorloven de bij de omkopingszaken betrokken planters en ambtenaren hard aan te pakken.31 Het was al heel wat als de registratie in de toekomst op orde zou blijven en de ergste corruptie een halt toegeroepen.32 In 1744-1745 werden de gronden richting fort Sommelsdijk formeel uitgegeven, met onder de begunstigden Mauricius zelf, zijn zoon Pieter en fiscaal Halewijn.33 Vooralsnog was echter niet zeker of ook de bij de fraude betrokken ambtenaren de dans zouden ontspringen. Van de Schepper repatrieerde in april 1743 en Maas van Eeden overleed, maar Duplessis, inmiddels afgezwaaid als secretaris en benoemd tot burgerkapitein en raad van civiele justitie, maakte zich zorgen. Vervolging bleef uit, maar enkele jaren hing de kwestie als een donkere wolk boven zijn hoofd.34 Een aantal planters bleef bovendien hardnekkig weigeren hun warranden te registreren.

Fort Nieuw-Amsterdam en de slavenhuren

De warrandenregistratie was een opmaat voor het geschil dat de kolonie werkelijk in beroering zou brengen. De oorlogsdreiging vereiste urgentie en grote investeringen. De bouw van fort Nieuw-Amsterdam was al tientallen jaren twistpunt. Plannen waren er al na een Franse inval in 1712, maar er was niets van gekomen omdat omstreden was wie de kosten moest dragen, de planters of de Sociëteit. In 1733 was na tussenkomst van de Staten-Generaal besloten dat het geld, 560.000 gulden in zeven jaar, voor driekwart door de planters en voor eenvierde door de Sociëteit zou worden opgebracht, maar in 1741 was het fort nog altijd onvoltooid. Er werd opnieuw 160.000 gulden uitgetrokken voor twee jaar, maar ook dat bleek onvoldoende. Mauricius wilde de financiering voortzetten, maar de raden van politie weigerden verdere medewerking.35 Vorige gouverneurs hadden draagvlak voor het project proberen te werven door een algemene vergadering van planters bijeen te roepen, maar Mauricius voelde daar niets voor. Enkele leidende figuren zouden de toon zetten, schreef hij, en het was in strijd met de beginselen van de ‘Vaderlandsche regeering, die geen demo-, maar een aristocratie is’.36 Als ‘representanten van het hele volk’ verzocht hij de raden van politie om advies, maar ze wilden er geen cent meer aan spenderen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Met grote tegenzin presenteerde Mauricius op 28 mei 1743 het alternatief dat hem door de directie was aangereikt. Tijdens het interimbewind na het overlijden van De Cheusses in 1735 hadden de raden van politie vrij spel gehad

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 50 en eigenmachtig de dagvergoeding voor eigenaars die slaven leverden voor werk aan het fort verdubbeld van 12 naar 24 stuivers. De directie constateerde nu dat jarenlang te veel was betaald en eiste dit geld terug, zodat daarmee het fort kon worden afgebouwd.37 Er ging een schok door de plantersgemeenschap. In zeven jaar was 500.000 gulden uitgegeven voor de huur van vierhonderd slaven, terwijl de Sociëteit er voor slechts 100.000 gulden vierhonderd had kunnen kopen. Vooral de rijke planters, die de meeste slaven aanleverden, hadden schaamteloos geprofiteerd.38 Toch toonde Mauricius aanvankelijk begrip. Zijn oplossing typeerde hem ten voeten uit. Hij hoopte de raden gunstig te stemmen door hen te complimenteren voor hun inzet tot dusver, om hen vervolgens te confronteren een nieuwe resolutie van de Staten-Generaal.39 De directie toonde echter minder geduld. De heren wilden de Staten er buiten houden en de bezwaren van de oppositie werden weggewuifd. Hangende het geschil schoot de Sociëteit 70.000 gulden voor om de voortgang van het project te verzekeren, maar de directie bleef bij de eis dat de heffing ter financiering van de bouwkosten zou worden voortgezet om daarmee het voorschot en de teveel betaalde slavenhuur af te lossen. Het conflict escaleerde en de Staten-Generaal moesten alsnog uitkomst brengen.40

Escalatie in de jaren 1744-1745

In de loop van 1744 nam het verzet tegen Mauricius bewind vaste vorm aan. Binnen zeven maanden raakten vier van de negen zetels in het Hof van Politie vacant. Het was vooral dit verloop, aldus Mauricius, dat de oppositie de wind in de zeilen gaf. In mei 1744 meldde hij kuiperijen bij de verkiezing van een nieuwe raadsheer. Gewoonlijk schoof de oudste raad van civiele justitie door naar het Hof van Politie, maar de kandidaat, Gibert, werd bij het opstellen van de dubbelnominatie gepasseerd door twee jongere raden, Samuel Paulus Pichot en Salomon Duplessis, de voormalige secretaris verdacht van fraude met de warrandenuitgiften.41 Duplessis was sinds 1733 in Suriname. Hij was berooid gearriveerd, maar inmiddels zeer vermogend. Hij bezat een plantage en beheerde de boedels van absente planters, waaronder de schatrijke Gerrit Pater sr. Populair was hij niet, maar velen waren Pater geld schuldig, zodat Duplessis steun kon afdwingen. Volgens Mauricius was hij genomineerd door enkele tientallen ‘jakhalzen’ die voor een rijksdaalder te koop waren,42 en hij weigerde hem te benoemen. Duplessis was ‘een man van bequaamheid en arbeidzaam, doch bij uitstek ambitieus en violent, en bij affectie een antagonist van de Ed. Sociëteit en die dezelve representeert’. De tweede genomineerde, Duplessis' achterneef Pichot, leek hem echter een ‘moderaat en bescheiden man’, van wie hij geen problemen verwachtte. Hij vergiste zich danig. In januari 1743 had Pichot gesolliciteerd naar het vendumeesterschap en hij vergaf het Mauricius niet dat die zijn zoon Pieter had begunstigd boven een oudgediende als hij.43 Pichot, in Suriname geboren, had tussen 1733 en 1737 in Leiden rechten gestudeerd.44 Na zijn benoeming in het Hof van Politie bouwde hij samen met Duplessis en de advocaat Laurens Beut een oppositionele aanhang op binnen de plantersgemeenschap. Toen op 1 december 1744 drie nieuwe raden werden gekozen,

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 was het moment aangebroken ‘om de kragt der cabale te konnen meeten’, schreef Mauricius. Het liep vooralsnog goed af. Duplessis werd als zevende genomineerd en drie door Mauricius gerecom-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 51 mandeerde raden van justitie kwamen nipt bovenaan. Mauricius meende ‘de eer van het Gouverneursambt gesauveerd te hebben’ en verwachtte niet, ‘dat men in 't toekomende van de Cabale meer horen zal’. De gouverneur onderschatte niet alleen de onvrede in de kolonie, maar ook het draagvlak van de oppositie in de Republiek.45 Vooruitlopend op de resolutie van de Staten-Generaal over de slavenhuren, werd in 1744 in Den Haag hevig gelobbyd. In de commissie West-Indische zaken hadden Zeeland en de stadhouderlijke gewesten, traditioneel gekant tegen het Amsterdamse overwicht binnen de Sociëteit, veel invloed. De slavenhuurkwestie bood ruime mogelijkheden te interveniëren. De Friese gedeputeerde Willem van Haren, een vertrouweling van prins Willem en prominent orangist, nam het in de Statenvergadering op voor de planters.46 In Suriname werd - onder meer door Halewijn - rondverteld dat de Staten de Sociëteit voor de keuze zouden stellen het fort op eigen kosten te voltooien of de kolonie aan de Staten af te staan. Gealarmeerd schakelde Mauricius zijn contacten in. In oktober 1744 schreef hij prins Willem en ook via zijn vriend Duncan, voormalig secretaris van de prins, bepleitte hij de zaak.47 In Den Haag nam Pieter Anthony de Huybert contact op met zijn boezemvriend Willem van Haren.48 Het gevolg was dat de Staten-Generaal op 13 november 1744 een resolutie uitvaardigden die gouverneur en raden gebood de contributieheffing vooralsnog met één jaar te verlengen, en adviseerden de geschillen in overleg op te lossen.

Factiestrijd

Onder de opposanten leidde deze resolutie tot grote verbittering. Toen op 1 februari 1745 weer een plaats in het Hof van Politie moest worden opgevuld, was opnieuw een ‘Haagsche Cabale gesmeed om de Gouverneur te presenteren met onwelgevallige dubbeltallen’. Duplessis werd met 107 stemmen als eerste genomineerd vóór Jan Moll, ook een oppositieaanhanger, met 81 stemmen. Mauricius kon Duplessis' nominatie opnieuw negeren en Moll benoemen, maar hij vreesde ‘steeds meer verwijdering en verbittering te wekken’. Als teken van ‘ongeinteresseerde edelmoedigheid en zucht tot behoud van de rust’ ging hij akkoord met de benoeming. Hij hoopte dat Duplessis ‘deze genereusheid met cordate vriendschap zou beantwoorden’. Opnieuw een fatale misrekening. Hoewel een formele oorlogsverklaring vooralsnog uitbleef, werd op 3 juli 1745 in Paramaribo bekend dat de Republiek betrokken was geraakt in de Oostenrijkse Successieoorlog.49 Ieder moment werd nu in Suriname een Franse aanval verwacht, maar de defensie was nog altijd niet op orde. Nieuw-Amsterdam lag er bij als ‘een rauwe indigeste chaos’, fort Sommelsdijk eveneens, en de burgermilitie weigerde in geval van alarm de forten te bemannen.50 Blijkbaar namen de opposanten de dreiging niet al te zwaar op. Op 31 maart had Mauricius, zoals door de Staten-Generaal bevolen, een akkoord gesloten over de voortzetting van de contributie, maar toen het aankwam op de uitvoering, verzandde de zaak opnieuw in ruzie. Het ‘groote dispuut’ over de slavenhuren bleef onopgelost en zelfs tegen dubbel tarief waren er in de zomermaanden geen werklieden te krijgen. Pas in september wist Mauricius het Hof

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 ertoe te bewegen de voor het werk aan Nieuw-Amsterdam vereiste slaven desnoods te vorderen.51 Onder leiding van Pichot en Duplessis groeide de Cabale uit tot een ‘gezwooren broederschap’, aldus Mauricius. De twee vormden de kern van een groep van

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 52 vier à vijf leden die vóór de vergaderingen bijeenkwam, een positie bepaalde en eensgezind stemde. Gewoonlijk stelde Pichot een ontwerp op, waarna Duplessis de zaak met veel verbaal geweld trachtte door te drukken. Vergaderingen ontaardden steevast in ruzie, schreef Mauricius, een ieder ‘stemmende en schreeuwende door malkanderen, zonder enige orde, contradicerende de gouverneur in alle zijne voorstellingen, en zelfs hem bedisputerende 't Regt van Propositie als President’.52 In mei 1745 riep de directie van de Sociëteit de opposanten tot de orde. Het beleggen van bijeenkomsten zonder toestemming van de gouverneur gold als ‘een attentaat van het uiterste gevolg, tendeerende tot overhoopwerping van alle subordinatie’. De reglementen dienden strikt in acht genomen. Het was de gouverneur die de agenda opstelde, en als de leden iets wilden inbrengen moesten ze dat vooraf aan hem voordragen. Een open debat was uitgesloten. Conform het gebruik in de Republiek zou de gouverneur de leden, als hij besloot een zaak in te brengen, in volgorde van anciënniteit advies vragen en vervolgens een resolutie opstellen, die door allen moest worden onderschreven.53 Mauricius kreeg het advies vergaderingen tot een minimum te beperken en zoveel mogelijk zelf af te handelen.

Dirk Valkenburg, ‘Plantage in Suriname’, 1707 (Rijksmuseum, Amsterdam, SK-A-4075).

Het was olie op het vuur. Begin oktober 1745 vergaderde de Cabale vrijwel dagelijks bij Pichot thuis. Er werd gewerkt aan een reactie op de oekaze van de

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 53 directie en een nieuw beroep op de Staten-Generaal. Verontwaardigd constateerde Mauricius dat Pichot het complete bestuursarchief sinds 1700 naar zijn huis had laten overbrengen. ‘De heer Pichot, een man van de pen, gesteund door Duplessis die zijn spreker en Brêteur is, arrogeerd zich nu de gansche regering’, schreef hij. De Cabale had de procureur Camijn aangenomen om de stukken na te vlooien. Onder belofte dat hij tweede secretaris zou worden, schreef Mauricius, ‘zoekt hij dag en nacht in de archieven, waartoe hij zeer bekwaam is’.54 Volgens Mauricius werd een plan gesmeed ‘om de gansche forme van regeering te veranderen’. Tegenstribbelende raden werden geïntimideerd, bedreigd met het intrekken van hun krediet in het vaderland, en zelfs werd gezinspeeld op plundering van hun huis. De oudste raadsheer Hendrik Talbot gaf zijn zetel op. Hij was ‘de cabalerende turbaties’ moe en wilde niet langer ‘overschreeuwd worden door Lieden die hij als jongens gekent had’. Ook Jean Dupeyrou, ziekelijk en melancholisch, verzocht ontslag.55 Opnieuw werd hevig gecabaleerd om de vrijkomende zetels. Tientallen joden en christenen met schulden bij de familie Pater werden door de opposanten onder druk gezet. Mauricius stelde de verkiezingen uit tot december 1745 en zocht een compromis. Hij recommandeerde Hendrik Talbot jr., zoon van de afgetreden raadsheer, en raad van justitie Moll, een vriend van de Cabale, en bood aan Moll als eerste te kiezen, op voorwaarde dat de Cabale de benoeming van Talbot op de tweede vrijkomende zetel zou accepteren.56 De Cabale wees het aanbod af. Terwijl de kiezers zich op 1 december voor de raadzaal verzamelden, trachtten Duplessis en Pichot tot het laatste moment stemmen te winnen met briefjes, paaien en dreigen, alles ‘verzeld met zware vloeken, waarin de heer Duplessis zeer eloquent is’. De joodse gemeenschap, gevangen tussen twee vuren, volgde de eisen van de Cabale. Toch werd de uitslag een nederlaag voor de oppositie. Moll werd met 117 stemmen als eerste genomineerd, maar drie andere Cabale-kandidaten legden het af tegen Mauricius' favorieten Talbot jr. en Jan Andries Tourton met respectievelijk 88 en 68 stemmen als tweede en derde eindigden. Mauricius benoemde Talbot jr. en Tourton. Die avond, schreef Mauricius, gaf Duplessis ‘de comedie aan 't gansche fort, loopende over straat als de moedwillige bootsgezel, met 100 afgrijselijke vloeken, en bijtende van boosaardigheid op een koogel’.57 In de loop van 1745 raakten de verhoudingen volledig gepolariseerd. Niet alleen de beide hoven, maar ook de burgermilitie, het ambtenarencorps en de plantersgemeenschap waren verdeeld in twee partijen die elkaar fel bestreden.58 Nogal wat planters hadden wel bezwaren tegen de Sociëteit, maar vonden het optreden van de Cabale buitenproportioneel en hielden zich op de vlakte. Anderen, zoals de Duitse planter Jan Frederik Knöffel, die zelf een galei met geschut liet bouwen om de Surinamerivier te verdedigen, kozen openlijk voor de gouverneur, en haalden zich de haat van de Cabale op de hals.59 Ook Mauricius' aanhang organiseerde zich. Onder leiding van Gerard van de Schepper, zoon van de voormalige gouverneur, werd ter gelegenheid van Mauricius' verjaardag in mei 1745 een corps vrijwilligers te paard opgericht, dat bekend werd als de Broederschap van St. Maurits. Het corps beoogde een bijdrage te leveren aan de defensie, maar het had meer weg van een persoonlijke lijfwacht van de gouverneur. Mauricius stelde een reglement op, maar de directie van de Sociëteit vreesde een gewelddadige escalatie. In november 1745 kreeg hij opdracht de

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 54 activiteiten van het corps op te schorten, maar het kon binnen enkele uren weer paraat zijn.60

‘De lange neus’

Wellicht had Mauricius de situatie de baas kunnen blijven, ware het niet dat in 1745 ook de machtsstrijd met de fiscaal escaleerde. Halewijn, de ‘lange neus’ in de volksmond, aarzelde wanneer het zo uitkwam niet met de Cabale samen te spannen tegen de gouverneur. In de aanloop naar de verkiezingen van 1 december 1744 was hij actief betrokken bij de kuiperijen om Cabale-kandidaten in het Hof te krijgen.61 Steeds vaker raakte hij echter zowel met Mauricius als met het Hof in conflict. Grote weerstand wekten zijn maatregelen tegen de ‘Engelse vaart’, voornamelijk uit Noord-Amerika, die de kolonie, bij gebrek aan aanvoer uit het vaderland, onder strikte beperkingen van benodigdheden voorzag. Mauricius steunde het optreden tegen overtreding van deze importbepalingen, maar Halewijn ging te ver. Het was ‘zeer schadelijk voor de commercie’, schreef Mauricius, ‘als zeelieden zien dat hier een generaal inquisiteur domineert, wiens quaadaardigheid en schraapzucht alleszins doorstraalt’.62 Halewijn was bijzonder gebeten op Stephan Neale, een schatrijke gerepatrieerde planter voor wie Mauricius als zaakwaarnemer optrad. In januari 1745 perste hij schipper Rosemeijer van de Rijnsdorp, een van Neale's schepen, een boete van driehonderd gulden af. De schipper zou in strijd met de regels één minuut na zes uur 's avonds saluutschoten hebben afgevuurd. Mauricius liet het Hof enkele ontlastende verklaringen optekenen en zond stuurman Spetter ermee naar Halewijn, maar die verscheurde de stukken en bedreigde de boodschapper. Dit was een belediging van ‘het caracter van de gouverneur’ en ook de ‘vox populi’ en het Hof van Politie waren hevig verontwaardigd. Kort daarvoor had Halewijn een schipper op soortgelijke wijze ‘een schoone slavin’ afgeperst, schreef Mauricius.63 Het Hof van Politie veroordeelde Halewijns gedrag als ‘strijdende tegens de Vrijheit in den Burgerlijken Staat’. Op voorstel van Mauricius weigerden de raden hangende het geschil nog met hem te vergaderen, maar Halewijn bond niet in. In augustus 1745 arresteerde hij schipper Outjes van de Neptunus, ook een schip van Neale.64 Terwijl zijn schip voor Paramaribo lag huurde Outjes een kamer bij Agnes de L'Isle, een onwettige dochter van Simon Halewijn, een verre verwant van de fiscaal, die in 1693 wegens hoogverraad levenslang kreeg en naar Suriname was gevlucht. Agnes was bevriend met de fiscaal. Waarschijnlijk verspreidde zij het gerucht dat Outjes betrekkingen onderhield met een vrouwelijke passagier die mee terug naar Holland zou reizen en de kamer naast die van Outjes had gehuurd. De fiscaal liet 's nachts een inval doen en beschuldigde het tweetal van overspel. Hij bood aan de zaak te ‘secreteren’ tegen de exorbitante afkoopsom van 15.750 gulden.65 In het Hof van Politie ontaardde de kwestie in een hevig competentiegeschil. Mauricius beschuldigde Halewijn ervan een ‘eigenmagtige heerschappij’ na te streven en door de raden werd hij voor ‘rebel en oproermaker’ uitgemaakt, schuldig aan ‘een ten hoogste strafbaar crimen’. De zaak nam echter een onverwachte wending toen Halewijn de raden excuses aanbood. Hij wees op Mauricius' betrekkingen met Neale,

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 beschuldigde de gouverneur van partijdigheid en verzocht de raden ‘gemainteneerd te worden tegen desselfs vervolgingen’.66 De

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 55 kwestie bracht Mauricius in een lastig parket. Halewijn had de zaak bekokstoofd met Pichot en Duplessis, schreef hij, ‘onder faveur van een wederzijdse protectie’. Het excuus van de fiscaal had tot weinig meer gediend dan ‘gouverneur en raden tegen elkaar op te zetten, en de gansche Colonie in vuur en vlam’.67 De affaire bleef niet zonder gevolgen. Halewijn ging in beide zaken in hoger beroep bij de Staten-Generaal en Mauricius' reputatie kwam in het geding. De directie van de Sociëteit riep Halewijn op zich te matigen, maar Mauricius had er weinig vertrouwen in: ‘Hoe meer remonstrantien hem alhier door alle fatsoenlijke lieden, uit Holland door onze oude gemeene vrienden, en zelfs door Uw Edel Achtbaren gedaan worden om hem tot reeden te brengen, hoe meer olie het in het vuur zal wezen’. Halewijn gaf hoog op over invloedrijke contacten in de Republiek.68 Verontrust verzocht Mauricius raadpensionaris Van der Heim om protectie. Halewijn gedroeg zich als ‘een Rebel, die alle respect met voeten trapt, en de Raaden [...] door allerlei venijnstrooijingen tegen mij opruidt. Zo dit niet gestuit wordt, zie ik de kolonie eerlang in rep en roer, dewijl hij niet rusten sal voordat hij in mijn plaats zit’.69

Het wapenschild van de Sociëteit van Suriname. Graveur: Bernard Picart, 1720 (Rijksmuseum, Amsterdam, RP-P-OB-57.019).

De aangehaalde kwesties zijn illustratief, maar zo waren er tientallen. In augustus 1745 had Halewijn in zeven rechtszaken, waaronder die tegen Outjes, voor 60.000 gulden aan eisen ‘op het tapijt leggen’.70 Wat verwacht men ook, verzuchtte Mauricius, ‘van een heer die een principe heeft, dat alle genereuze sentimenten die niet strekken om vrouw en kinderen rijk te maaken, qualijk geplaatst zijn’.71 Uiterst verontrustend was de ‘zeer confidente vriendschap’ tussen Halewijn en Charlotte Audra, geboren van Lith. Charlotte was gehuwd geweest met de gouverneurs Temming, De Cheusses en Raye, en nu met dominee Audra. Ze was familie van Pichot en steunde de Cabale. Om te beginnen weigerde ze de ambtelijke administratie van haar vorige echtgenoten aan Mauricius over

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 56 te dragen.72 In februari 1744 verbood ze een troep soldaten die in opdracht van Mauricius op weg was naar de Parnassusberg via haar plantage te reizen. Ze dreigde hen ‘de beenen te zullen laaten aan stukken slaan’, en dominee Audra riep uit dat hij ‘zijn bef en mantel zoude nederwerpen, en zich aan 't hoofd van zijn grote magt gewapende slaaven zetten, om zich tegenover de soldaten met geweld te opponeren’.73 Mauricius wilde het echtpaar voor het Hof dagen, maar Halewijn weigerde er een zaak van te maken, ‘niet om enige scrupule van vriendschap’, meldde hij laconiek, maar omdat hij niets strafwaardigs meende te constateren. Mauricius was woedend. Halewijn had wegens de vriendschap een vervanger kunnen aanwijzen, schreef hij, maar nu had ook het Hof reden ‘de zaak in het riet te schuiven, en een dame die rondom oude liassons heeft, zoveel mogelijk te favoriseren’.74 De zaak Audra was een blamage voor Mauricius, maar ook Halewijn leed nederlagen. In november 1745 weigerde ook het Hof van Civiele Justitie nog langer met hem te vergaderen en eiste zijn ontslag als exploiteur, plus excuses en een boete van duizend gulden. Mauricius stelde voor het oude plan voor een scheiding van het fiscaals- en het exploiteursambt uit te voeren, maar de raden sputterden tegen. Het zou geen straf zijn als Halewijn financieel werd gecompenseerd, de eer van het Hof was daarmee niet gered. Met moeite wist Mauricius hen te overreden af te zien van ontslag zonder meer. Halewijns positie stond echter onder druk. In een gecombineerde vergadering van beide hoven op 9 december 1745 werd vastgesteld dat hij als fiscaal een jaarlijks tractement van 6000 gulden zou krijgen. Halewijn had geen keus en stond het exploiteursambt af.75 Kort tevoren had hij uit Amsterdam scherpe verwijten in de zaken Rijnsdorp, Outjes en Audra ontvangen. De directie van de Sociëteit maande hem zich naar de gouverneur te voegen en ‘sig niet te verbeelden dat UE zijt fiscaal independent, maar zowel als alle andere subject aan de Justitie aldaar’.76 Zijn opstelling in de rechtszaken werd veroordeeld. ‘UE is telkens zeer gereed zich te beroepen op de Staten-Generaal’, aldus de directeuren, maar hij zou daar geen schijn van kans maken. Om Halewijn ‘niet langer bloot te stellen aan de verachting van het gemeen’ wilden de directeuren bemiddelen om hem weer in de hoven toegelaten te krijgen, mits hij excuses zou maken.77 Zo niet, dan werd Mauricius gemachtigd de fiscaal provisioneel te schorsen.78

Ten einde raad

Mauricius kampte inmiddels met ernstige gezondheidsproblemen. ‘Mijn been aan de zijkant en onder de voet is bezet met pijnlijke en boze jobszweren en wonden, als er een toeheelt zijn er aanstonds drie nieuwe’, schreef hij.79 Deze potentieel dodelijke ziekte, bosjaws (leishmaniasis cutanea), wordt tegenwoordig sporadisch aangetroffen in de Surinaamse binnenlanden, maar behoorde destijds tot ‘de ordinaire miserie van dit Land’.80 ‘Gealtereerd’ door alle stress kreeg hij in februari 1745 bovendien voor het eerst sinds zijn aankomst een hevige astma-aanval. De combinatie van ‘politique en physique qualen’ werd teveel voor zijn ‘tedere gesondheit’. ‘Het ergste is dat ik geen voet verzetten kan zonder ondraaglijke pijn’, schreef hij de directie.81 Het was lastig staand te schrijven, hij moest zich naar de vergaderingen laten dragen,

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 inspectiereizen naar de forten werden een martelgang. Mauricius werd er ‘dof en zwaarmoedig’ van.82 ‘Ik voel mijn gezondheidskrachten van dag tot dag afnemen’, schreef hij in september

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 57

1745, ‘zullende na alle menschelijke apparentie in 't kort daarbij neer vallen’.83 Hij verlangde terug naar Europa. ‘Had ik mijn post in Hamburg weder’, schreef hij Van der Heim, ‘ik zou deze doornenkroon met plaisier aan de Vrijheer [Halewijn] van Werven overgeven’. Ook in een brief aan griffier Fagel speculeerde hij op ontslag.84 Niet alleen dreigde hij er fysiek aan onderdoor te gaan, ook het plan een ‘politique’ en moderate stijl van besturen te introduceren, was mislukt. Toen De Chambrier in 1745 opnieuw ontslag verzocht, drong Mauricius er op aan een krachtdadige vervanger te zoeken, die hem in geval van overlijden zou kunnen opvolgen. Het is duidelijk, stelde hij, ‘dat een capabel militair gouverneur hier meer ontzien zal worden dan een politiek. De mensen moeten hier door ontzag geregeerd worden, men heeft hier weinig aan staats-wetenschap en policie, in deze verkeerde wereld’.85 Ontslag nemen was echter geen optie. ‘Zo ik tegenwoordig repatrieren moest’, bekende Mauricius, ‘zou ik een geruineerd man weezen, dewijl ik alles, wat ik in de waereld heb, gestoken heb in een plantagie die, so se dus moest blijven steken, mij eer schaadelijk dan voordelig zou zijn’.86 Die plantage, Sandpunt, die hij in 1743 omdoopte tot La Simplicité, was slechts het begin.87 Binnen enkele jaren bouwde Mauricius een imposant plantageconglomeraat op. Zoon Pieter werd door zijn huwelijk met Anna Magdalena Bleij, dochter van de overleden commandeur Johannes Bleij, eigenaar van drie plantages met ‘een schoone macht van slaaven’. In 1745 kocht Mauricius de plantage Beherseba en verwierf vijfhonderd akkers bij het nieuwe fort, waar Pieter de plantage Purmerend aanlegde. Daarnaast verkreeg hij duizend akkers, waar de jonge Andreas de plantage Belwaarde aanlegde, en in 1748 de plantage Maasstroom.88 Zoals hij gehoopt had werd Mauricius schatrijk, al was het grootste deel van dit vermogen belegd in de plantages. Pieter stak zich voor de aanleg van zijn plantage in de schulden, maar het geld stroomde ook ruimschoots binnen.89 Naast de plantageopbrengsten waren er inkomsten uit ambten, administraties en emolumenten. Kort na zijn huwelijk ontving Pieter uit Amsterdam zijn aanstelling tot vendumeester, een besluit dat genomen was vóór hij in Suriname arriveerde. Hij kreeg de leiding over de veilingen van slaven en andere koopwaar, een ambt dat jaarlijks circa vijfduizend gulden opbracht.90 Op 19 april 1743 werd zijn zeventienjarige broer Andreas waarnemend ontvanger van de in- en uitgaande rechten. Eind 1744 volgde hij Pieter op als vendumeester.91 Ook Mauricius profiteerde hiervan. Vóór vertrek uit Holland had hij contractueel vastgelegd dat Pieter de helft van zijn inkomsten uit ambten aan zijn vader zou afdragen. Ongetwijfeld gold voor Andreas hetzelfde.92 Zoals bij alle publieke functionarissen in Suriname waren ook Mauricius' ambtelijke en particuliere belangen schaamteloos verweven. Na Pieters aanstelling trof hij direct maatregelen om de vendu-opbrengsten te maximaliseren. Ook voor onderhands verkochte slaven zou Pieter commissie moeten ontvangen en liefst wilde hij de veiling verplicht stellen.93 Wel was het nodig zijn zoons persoonlijk rugdekking te verschaffen, schreef hij de prins van Oranje. Het vendumeesterschap gold als ‘het epineuste der Colonie, en zelfs gevaarlijk, zo 't niet met macht beschermd wordt’.94

De kolonie in verzet

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Mauricius omschreef het jaar 1745 als het ongelukkigste in zijn leven. Hij vatte weer moed in het voorjaar van 1746, toen het er naar uit begon te zien dat hij

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 58 de bosjaws zou overleven.95 Een tweede opsteker was de verzoening met de fiscaal. De waarschuwing van de directie had Halewijn tot inkeer gebracht. De opstandigheid in de kolonie nam gevaarlijke vormen aan en hij werd medeverantwoordelijk gehouden. Op 15 januari had de Cabale een nieuw protest bij de Staten-Generaal en een reeks klachten bij de Sociëteit ingediend. Het meest zorgwekkend was echter dat de oppositie de burgermilitie trachtte te mobiliseren. Er werden illegale bijeenkomsten belegd en er werd hevig gelobbyd om de vervulling van een vacante raadszetel. Eind april kwam in Paramaribo een vergadering van burgerofficieren bijeen, waar naar verluidt een klachten- en eisenpakket zou worden opgesteld.96 Volgens Mauricius was die bijeenkomst onwettig en ‘van uiterste gevaarlijkheid, strijdende tegens alle ordre’. Hij verzocht Halewijn op te treden en merkte op dat de zaken ‘zo verre in 't wilde waren gelopen, dat het tijd wierdt om onze particuliere verschillen ter zijde te stellen’. Alsof er niets gebeurd was, werd op 30 april, tijdens een samenzijn met de wederzijdse echtgenotes, ‘sonder veel pour parlers de oude vriendschap’ hersteld.97 De directie van de Sociëteit had inmiddels andere conclusies getrokken. In zijn laatste brief had Halewijn nog geschreven dat hij zich als vertegenwoordiger van ‘een Republikeinse regeering en souverainiteijt’ onmogelijk kon onderwerpen aan de ‘gedemesureerde heerssugt van den Gouverneur’. Op 17 januari 1746 zegde de Sociëteit hem ontslag aan.98 Die mededeling arriveerde negen dagen na de verzoening in Paramaribo. Ambtenaren in Suriname werden zelden ontslagen en kennelijk had geen van beiden hier rekening mee gehouden. Mauricius was geschokt en weigerde onder luid protest van de Cabale het ontslag te effectueren.99 Samen met Halewijn stelde hij alles in het werk om de maatregel ongedaan te maken. Zelfs zijn vriend De Huybert werd ingeschakeld om met Charlotte Bentinck, de ex-vrouw van Willem Bentinck - waarschijnlijk een kennis van Halewijn - voor annulering te pleiten.100 Het kwam er niet van. Op 18 augustus noteerde Mauricius dat Halewijn ziek was, vier dagen later was de fiscaal overleden.101 Halewijns dood was een grote tegenslag voor Mauricius. Met zijn steun had hij het ontluikende burgerverzet wellicht de kop kunnen indrukken, maar nu stond hij er alleen voor. Een dag na de verzoening had hij de cabalisten nog eens gewezen op de Franse dreiging en opgeroepen tot herstel van de harmonie, maar hij was gestuit op een muur van stilzwijgen. Op 4 mei 1746 werd namens 21 burgerkapiteins een ‘Vertoog’ ingediend, dat in nauwe samenspraak met de Cabale was opgesteld. Mauricius bewind wekte de haat van de inwoners en de verdenking dat de Sociëteit de kolonie te gronde wilde richten, aldus de opstellers. Hij zou de nominaties en electies manipuleren en raadsleden verkiezen die niet voldeden aan de welstandscriteria. Hij zou zonder akkoord van het Hof nieuwe belastingen opleggen en nog altijd was er het geschil over de slavenhuren en de bouw van fort Nieuw-Amsterdam. Ook het in 1746 hernieuwde plakkaat op de warranden werd fel bekritiseerd.102 Het relaas culmineerde in de beschuldiging van nepotisme. Mauricius had een man van bedenkelijk allooi tot keurmeester aangesteld, en zijn vriend Knöffel tot vaandrig in een burgercompagnie benoemd. Knöffel stond slecht aangeschreven, volgens de rekestranten. Mauricius had hem al eens commissaris van kleine zaken willen maken, maar het Hof had de benoeming geblokkeerd.103

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 59

Aanvankelijk hoopte Mauricius de storm met wat kleine concessies en een krachtig weerwoord te kunnen afwenden.104 De toon van het rekest was echter verontrustend. Het uitblijven van maatregelen die aan de ‘algemeene murmurreringe’ tegemoet zouden komen, zou volgens de opstellers een ‘burgerlijke opstand’ tot gevolg kunnen hebben. Dreigen met een oproer was strafbaar en zou de ondertekenaars zwaar kunnen worden aangerekend. Mauricius wilde de zaak niet direct op de spits drijven. Hij eiste dat het rekest niet zou worden gekopieerd en verspreid, maar al snel werd duidelijk dat het in brede kring circuleerde. Hij verbood de verspreiding en stelde een onderzoek in, maar het verzet liet zich niet meer indammen. Mauricius begreep dat hard optreden de enige optie was en ook de directie gaf hem te verstaan dat hij ontzag zou moeten afdwingen. Voorstellen voor herstel van de harmonie hadden slechts tot gevolg dat de raden ‘stouter, hoog gevoelender, en in hun presumptie gestijft’ werden. Er was nog tijd om het verzet te stuiten, veronderstelden de directeuren, ‘als [de gouverneur] met Couragie zijn authoriteit mainteneert, en de raden brengt binnen de palen, volgens het octrooi’.105 Ook deze brief arriveerde rijkelijk laat in Suriname. Enkele maanden na het indienen van het rekest was tijdens een vergadering van de Cabale besloten Duplessis samen met advocaat Beut namens de oppositie naar Holland te sturen. Volgens Mauricius was het vooral Beut die Duplessis had overgehaald om zijn ‘Don Quichotische ambassade’ te ondernemen. Hij gaf hoog op van zijn krediet in het vaderland en had grote invloed op het scenario dat zich nu ontvouwde.106 Duplessis' familie verzette zich tegen het vertrek, maar op 18 juli 1746 gingen de twee aan boord, protocollair uitgezwaaid door Mauricius. Ondertussen werden vanuit de burgermilitie handtekeningen geworven onder een ‘Procuratie’ die Duplessis' offensief in de Republiek het nodige gewicht zou moeten verschaffen. Mauricius bestempelde de actie als een aanzet tot oproer. Hij verklaarde dat ‘de forme onser Regeering, gelijk ook in Holland, absoluut niet toelaat, dat burgers getrokken worden in eenige deliberatie over saaken van Regeering’.107 Er werd een onderzoek gestart naar de verantwoordelijken en Mauricius kondigde vervolging aan. De eerste pineut was de joodse burgerkapitein Carhilho, die binnen zijn gemeenschap handtekeningen voor de ‘Procuratie’ had geworven. De regenten van de ‘joodse natie’ waren zich bewust van hun kwetsbare positie. Op advies van de parnassim in Amsterdam verzochten ze zelf maatregelen tegen Carhilho. Mauricius had niet mooier kunnen wensen. Carhilho werd als kapitein ontslagen en in februari 1747, formeel op verzoek van de joodse regenten, maar op instigatie van Mauricius, uit Suriname verbannen. In oktober 1747 werd ook de burgerkapitein Jan Pieterse Visser, een van de indieners van het ‘Vertoog’, ‘politiek uitgezet’. Het stadium waarin dergelijke maatregelen effect hadden kunnen hebben, was echter gepasseerd. Duplessis kreeg in de Republiek aanvankelijk weinig voor elkaar, maar in mei 1747 werd onder druk van een Franse invasie en massale volksopstanden het stadhouderschap hersteld. De machtsovername begon in Zeeland, het gewest waar Duplessis najaar 1746 voet aan wal had gezet en waar hij de eerste zes weken was gefêteerd door belanghebbenden in de plantage-economie, die fel gekant waren tegen de Sociëteit en het Amsterdamse establishment. In deze kringen werd het herstel van het stadhouderschap actief gesteund en verwachtte men van de prins dat hij wederdiensten zou leveren en

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 60 de Sociëteit aan banden leggen. Maar ook Mauricius meende in de benoeming van Willen IV gunstige perspectieven te ontwaren. Zodra het bericht op 15 juli in Paramaribo bekend werd, greep hij de pen om prins Willem te feliciteren en hem te herinneren aan zijn treurige ballingschap. Zijn vriend Duncan, voormalig secretaris van de prins, zou ‘een nauwkeurig bericht kunnen geeven van de staat der saaken in deese Colonie’ en hij verzocht ‘prompte en krachtdadige protectie [...] tegen de eerloose kinderen der boosheid, die mij op de vergiftigste en cannaileuste wijse vervolgen’.108 De Surinaamse kwestie werd onderdeel van de partijstrijd in de Republiek.

Eindnoten:

1 Delen I en II verschenen in Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 36 (2013) en 39 (2016). 2 Nationaal Archief, Den Haag (NA), 1.05.10.01 (Inventaris archief van de Gouvernements-secretarie der Kolonie Suriname, (1684) 1722-1828), inv. no. 26 (Register van uitgaande brieven aan directeuren der Sociëteit van Suriname), d.d. 7-9, 12-10-1745. In de noten is, waar mogelijk, Mauricius' naam afgekort tot JJM. 3 NA 1.05.03, inv. no. 199 (Journalen van de gouverneur), d.d. 3-11-1742. 4 J.A. Schiltkamp en J.Th. Smit, West Indisch plakaatboek. Plakaten, ordonnantiën en andere wetten, uitgevaardigd in Suriname, 2 dln. (Amsterdam 1973), dl. 1, p. 498, d.d. 23-1-1743. NA 1.05.03, inv. no. 199, d.d. 3-11-1742; inv. no. 271 (Ingekomen brieven en papieren van de Gouverneur en andere overheidspersonen. Met bijlagen), d.d. 19-2-1743; NA 1.05.10.02 (Archief van het Hof van Politie en Criminele Justitie en voorgangers, in Suriname, 1669-1828), inv. no. 23 (Minuut-notulen van de ordinaris en extra-ordinaris vergaderingen van het Hof van Politie en Criminele Justitie), d.d. 22 en 23-1-1743. 5 Recueil de généalogies pour servir de suite ou de supplément au dictionnaire de la noblesse. Tome XV, ou troisième des supplement (Parijs 1786), p. 195. Zijn vader had carrière gemaakt in Frankrijk, hijzelf en twee broers als officieren van Zwitserse regimenten in de Republiek. 6 NA 1.05.03, inv. no. 199, d.d. 19-12-1744. 7 NA 1.05.03, inv. no. 199, d.d. 4-5-1743. Recueil van egte stukken en bewyzen door Salomon Duplessis, geweeze raad van Policie en Criminele Justitie in de colonie Suriname, en door andere; tegens mr. Jan Jacob Mauricius, gouverneur generaal over de colonie van Suriname, 5 dln. (z.p. 1752), dl. 2, p. 80. 8 NA 1.05.03, inv. no. 199, d.d. 26-9-1744. 9 NA 1.05.03, inv. no. 199, d.d. 3-3-1744. 10 C.A. Sypesteyn, Joan Jacob Mauricius: gouverneur-generaal van Suriname, van 1742 tot 1751 (Den Haag 1858), p. 25-28. 11 Recueil van egte stukken, dl. 2, p. 80; NA 1.05.10.01, inv. no. 223 (Bijlagen tot de ingekomen stukken afgezonden door directeuren der Sociëteit van Suriname, met lijsten van bijlagen, 1742-1794), Directeuren aan De Chambrier, d.d. 5-5-1745; JJM aan Directeuren, d.d. 4-12-1747. Begin 1747 vertrok De Chambrier met vrouw en stiefzoon Pierre Alexander Dupeyrou (de latere uitgever van het werk van Rousseau) naar de Republiek. In 1748 vestigde hij zich als rentenier in Zwitserland. Zie: C. Guyot, Un ami et défenseur de Rousseau: Pierre Alexandre du Peyrou (Neuchâtel 1958). 12 Recueil van egte stukken, dl. 2, p. 227. 13 J. Aalbers, De Republiek en de vrede van Europa. De buitenlandse politiek van de Republiek der Verenigde Nederlanden na de vrede van Utrecht (1713), voornamelijk gedurende de jaren 1720-1730, deel I: Achtergronden en algemene aspecten (Groningen 1980), p. 231. Mogelijk

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 dankte Halewijn de benoeming aan zijn verwantschap met de invloedrijke Dordtse pensionaris F. Teresteyn van Halewijn. 14 NA 1.05.03, inv. no. 270, d.d. 3-11-1742. 15 P.A. Meilink, Inventaris van het archief van de Hofstede de Werve onder Voorburg (Den Haag 1930), nos. 9, 9.1, 12, 12.1, 16, 16.2, 16.3. 16 NA 1.05.03, inv. no. 199, d.d. 22-11-1742, 19-2-1743. G.W. van der Meiden, Betwist bestuur. Een eeuw strijd om de macht in Suriname (Amsterdam 1987), p. 94-95. 17 NA 1.05.03, inv. no. 271, d.d. 5-1-1743. 18 NA 1.05.03, inv. no. 199, d.d. 22-11-1742; inv. no. 200 (Journalen van de gouverneur), d.d. 5, 8, 9-11 en 8-12-1745, NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 16-11-1744, 14-12-1745. 19 Koninklijk Huisarchief (KHA), Archief Willem IV, inv. no. 173-12, JJM aan W IV, d.d. 5-11-1744. 20 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 22-2-1745, 1-1-1746. 21 W.N. du Rieu, Album studiosorum Academiae Lugduno Batavae (Den Haag 1875), no. 897, 27-3-1725: Jacobus ab Halewijn Gorinchem, 32 jaar, Jur. Cand. Waar hij de meesterstitel heeft verworven is vooralsnog onduidelijk. 22 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 1-7-1745. 23 Recueil van egte stukken, dl. 2, p. 228. 24 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 1-7-1745. 25 NA 1.05.03, inv. no. 199, d.d. 28-3-1743. 26 NA 1.05.03, inv. no. 270 (Ingekomen brieven en papieren van de Gouverneur en andere overheidspersonen. Met bijlagen), d.d. 17-11-1742. 27 NA 1.05.10.01, inv. no. 223, d.d. 3-7-1744. 28 NA 1.05.10.01, inv. no. 223, Registraties warranden, vnl. mei-juni 1744. 29 NA 1.05.10.01, inv. no. 223, d.d. 5-8-1744; NA 1.01.02 (Staten-Generaal), inv. no. 5783 (Processtukken West-Indië), d.d. 6-6-1748, verklaring onder ede door J. Schuteler. 30 NA 1.05.03, inv. no. 270, d.d. 5-12-1742. 31 NA 1.05.03, inv. no. 270, d.d. 17-11-1742; NA 1.05.10.01, inv. no. 223, mei-juni 1744. 32 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 12-2-1745. 33 NA 1.05.10.01, inv. no. 222 (Bijlagen tot de ingekomen stukken afgezonden door directeuren der Sociëteit van Suriname, met lijsten van bijlagen. 1742-1794), d.d. 10-8-1744; inv. no. 26, d.d. 6-5-1745. 34 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 12-2-1745, 1-7-1745. 35 NA 1.05.03, inv. no. 199, d.d. 19-11-1742; NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 1-7-1745; NA 1.05.10.02, inv. no. 26, d.d. 29-2-1744. 36 NA 1.05.03, inv. no. 271 (Ingekomen brieven en papieren), d.d. 5-6-1743. 37 NA 1.05.10.02, inv. no. 23, d.d. 28-5-1743; NA 1.05.03, inv. no. 524, gedrukt dossier over de slavenhuren. 38 NA 1.05.10.02, inv. no. 23, d.d. 8-6-1743; NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 25-5-1745. 39 Van der Meiden, Betwist bestuur, p. 96. 40 NA 1.05.10.02, inv. no. 23, d.d. 26, 29-2-1743. Recueil van egte stukken, dl. 2, p. 104. 41 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 12-2-1745, 3-3-1746. 42 NA 1.05.03, inv. no. 273 (Ingekomen brieven en papieren), d.d. 31-5-1744. 43 NA 1.05.03, inv. no. 269 (Ingekomen brieven en papieren), Pichot aan directeuren, d.d. 12-3-1742. 44 Du Rieu, Album studiosorum, no. 945: Jacobus Paulus Pichot Surinamensis, 20 jaar, ingeschreven 1733, promotie 1737. 45 NA 1.05.03, inv. no. 199, d.d. 1-12-1744; NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 10-12-1744, 12-2-1745. 46 Van der Meiden, Betwist bestuur, p. 97. 47 KHA, Archief Willem IV, inv. no. 173-12, brieven d.d. 5-10-1744, 15-7-1747. 48 Tresoar, Fries Historisch en Letterkundig Centrum, Leeuwarden, Collectie handschriften, sign. 911 Hs plank 1.14.3 (Brieven van P.A. de Huybert aan W. van Haren), d.d. 29-9-1758. 49 NA 1.05.03, inv. no. 200, d.d. 3-7-1745; vgl. NA 1.05.10.02, inv. no. 29, d.d. 9-8-1745. 50 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 31-3-1745; inv. no. 29, d.d. 24-8-1745. 51 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 31-3, 8 en 25-5-1745; NA 1.05.10.02, inv. no. 29, d.d. 1-9-1745. 52 Recueil van egte stukken, dl. 2, p. 106-107. 53 NA 1.05.10.01, inv. no. 610 (Register van brieven, door directeuren der Sociëteit van Suriname en door de Staten-Generaal gezonden aan het Hof van Politie en Criminele Justitie), d.d. 5-5-1745. 54 NA 1.05.03, inv. no. 200, d.d. 4, 5, 6 en 8-10-1745; NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 22-9 en 12-10-1745.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 55 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 1-7-1745; Recueil van egte stukken, dl. 2, p. 105-106. 56 NA 1.05.03, inv. no. 200, d.d. 27-11-1745. 57 NA 1.05.03, inv. no. 200, d.d. 29-11, 1 en 2-12-1745. 58 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 1 en 12-1-1746. 59 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 25-5 en 12-7-1745. Mauricius stelde Knöffel aan tot ontvanger van de Oude Slaafschulden, een functie waarvan de directeuren hem op 25 mei juist 5% hadden toegezegd van de bedragen die nog voor de WIC te innen waren. 60 NA 1.05.03, inv. no. 200, d.d. 3 en 14-5, 22-9, 6-11-1745; Recueil van egte stukken, dl. 2, p. 59. 61 NA 1.05.03, inv. no. 199 (Journaal van de gouverneur), d.d. 27-9-1744. 62 NA 1.05.03, inv. no. 199, d.d. 21-7-1743, 9-1-1744; NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 24-7-1745. 63 NA 1.05.03, inv. no. 200, d.d. 20-2-1745; NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 9-3-1745; inv. no. 223, Directeuren. aan Halewijn, d.d. 13-10-1745. 64 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 24-7-1745. 65 NA 1.01.02, inv. no. 9501 (Procesdossier Halewijn vs. Outjes). 66 NA 1.05.10.02, inv. no. 29, d.d. 1-10 en 20-12-1745. 67 NA 1.05.03, inv. no. 200, d.d. 22, 30 en 31-8, 1, 2 en 4-10-1745; NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 21-8, 4, 7 en 20-9, 12-10, 3-11-1745; NA 1.05.10.02, inv. no. 29, d.d. 18, 30-8-1745. Zie ook: NA 1.01.02 (Staten-Generaal), inv. no. 9501 (Processtukken West-Indië), J. Halewijn tegen J. Outjes, 1745. 68 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 22-2-1745. NA 1.05.10.02, inv. no. 29, d.d. 10-8-1745. 69 NA 3.01.22 (Archief raadpensionaris Anthony van der Heim), inv. no. 216 (Correspondentie met JJM), d.d. 25-4-1745. 70 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 21-8-1745. 71 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 9-3-1745. 72 NA 1.05.10, inv. no. 35 (Bijlagen bij de uitgaande brieven aan directeur der Sociëteit van Suriname), C.E. Audra-van Lith aan JJM, d.d. 16-5-1745. 73 NA 1.05.03, inv. no. 199, d.d. 4, 5, 6, 7, 10 en 14-2-1744. 74 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 22-2, 25-5, 24-7 en 7-12-1745; inv. no. 35, Halewijn aan JJM, d.d. 21-8-1745. 75 NA 1.05.03, inv. no. 200, d.d. 5, 8, 9-11 en 8, 9-12-1745; inv. no. 26, d.d. 7/14-12-1745. 76 NA 1.05.10.01, inv. no. 223, Directeuren aan Halewijn, d.d. 5-8-1744. 77 NA 1.05.10.01, inv. no. 223, d.d. 13-10-1745. 78 NA 1.05.10.01, inv. no. 223, d.d. 3-11-1745. 79 NA 1.05.03, inv. no. 199, d.d. 24-6-1743, 7-6-1744; NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 8-5-1745. 80 NA 1.05.03, inv. no. 199, d.d. 24 en 30-6, 27-7-1743, 7-6-1744. De ziekte begon met ‘gesloten colieken of steenpuisten’, die na verloop van tijd openbarstten en grote gapende wonden achterlieten. Voor de identificatie van de ziekte: De Ware Tijd, 31-1-2011, en J. van Delden, ‘Enkele exotische ulcera aan de huid: leishmaniasis cutanea en ulcus tropicaloides (Castellani)’, in: Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 111 (1967), p. 262-265. 81 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 25-5-1745. 82 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 8-5-1745. 83 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 1-7-1745. 84 NA 3.01.22, inv. no. 216, d.d. 25-4-1745. Van der Meiden, Betwist bestuur, p. 99, n. 61. 85 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 20-9-1745. 86 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 9-3-1745. 87 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 24-12-1744. 88 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 24-12-1744, 6-5-1745. Sypesteyn, Joan Jacob Mauricius, p. 32, 64, 107. 89 Stadsarchief Amsterdam (SAA) 5075 (Notarieel archief), inv. no. 12672 (I. Pool), akte 43, d.d. 2-9-1751. 90 NA 1.05.03, inv. no. 199, d.d. 1-1-1743; NA 1.05.10.02, inv. no. 24, d.d. 3-1-1743. 91 NA 1.05.03, inv. no. 199, d.d. 19-4-1743, 24-12-1744; Andreas bleef aan als ontvanger tot 6-3-1745. 92 SAA 5075, inv. no. 8462 (Ph. Roos), akte 180, d.d. 5-7-1742. 93 R. Beeldsnijder, ‘Om werk van jullie te hebben’. Plantageslaven in Suriname, 1730-1750 (diss. Utrecht 1994), p. 112. 94 KHA, Archief Willem IV, inv. no. 173-12, brief d.d. 17-4-1751. 95 NA 1.05.10.01, inv. no. 26, d.d. 1-1-1746. 96 NA 1.05.03, inv. no. 200, d.d. 17, 25, 28 en 29-4-1746.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 97 NA 1.05.03, inv. no. 200, d.d. 29, 30-4-1746. 98 NA 1.05.10.01, inv. no. 223, d.d. 17-1-1746. 99 NA 1.05.10.02, inv. no. 31, d.d. 21, 27-5-1746; NA 1.05.10.01, inv. no. 36, d.d. 9, 12-5-1746. 100 NA 1.05.10.01, inv. no. 36, d.d. 9, 12-5-1746. Recueil van egte stukken, dl . 2, p. 229. 101 NA 1.05.03, inv. no. 200, d.d. 18, 22-8-1746. 102 NA 1.05.10.01, inv. no. 36, d.d. 3-3, 6-4-1746; NA 1.05.10.02, inv. no. 31, d.d. 27-5-1746; Recueil van egte stukken, dl. 4, p. 152, 216. 103 NA 1.05.10.01, inv. no. 36, d.d. 2-5-1746. 104 NA 1.05.10.01, inv. no. 37, d.d. 15-7-1746. 105 NA 1.05.03, inv. no. 36, d.d. 3-8-1746. 106 NA 1.05.03, inv. no. 200, d.d. 3-7-1746. 107 NA 1.05.10.01, inv. no. 36 (Repliek JJM op het Vertoog van de burgerofficeren.); inv. no. 38, d.d. 18-6-1746. 108 KHA, Archief Willem IV, inv. no. 173-12, brief d.d. 15-7-1747.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 64

Aarnout en Arnold Nachtegaal, graveurs Jac Fuchs

Een jaar geleden heb ik in de Mededelingen aandacht besteed aan een reeks in ivoor gegraveerde portretten die het werk waren van de schoolmeester Arnold Nachtegaal (1694-na 1729).1 Daar is terloops gesteld dat Arnold en zijn vader Aarnout (1658-1737) gravures vervaardigd hadden, maar er was te weinig ruimte om daar dieper op in te gaan. Deze bijdrage probeert dat gemis goed te maken.

Dwergen in sierkaders

Aan de productie van een prent kunnen meerdere mensen bijdragen: dat is goed te illustreren aan de hand van de reeks dwergenprenten Il callotto resuscitato (nummer 10 in het overzicht, hieronder p. 68 e.v.).2 De uitgever ervan bood zowel in 1716 als bij de aangepaste herdruk in 1720 aan, dat de klant exemplaren op groot formaat papier kon laten drukken. De prent werd dan voorzien van een apart gedrukt sierkader. Er kon uit zeker zes verschillende kaders gekozen worden, en op een daarvan komt ook de naam ‘Nagtegaal’ voor. Maar op zo'n prent-met-omlijsting staan veel meer namen. Zo heeft een exemplaar van de achtste dwerg, ‘Mr. Curtius van Pleithuisen in Schenckenfeld’, de opschriften ‘J. Sasse fecit’ en ‘W. Koning exc[udit]’, terwijl op het ‘Nachtegaal-kader’ ook nog eens te lezen valt: ‘Wilh. Koning exc[udit] et inven[i]t’, ‘Nagtegaal del[ineavit]’ en ‘F. Folkema fecit’.3 Deze prenten werden volgens de titelpagina door Wilhelmus Koning gedrukt en verkocht, en dat is ook waar excudit voor staat: Koning gaf de prenten uit. Met invenit lijkt hij ook het bedenken van het concept van de publicatie te claimen.4 Joost Sasse graveerde kennelijk de prent, en Fopje Folkema de lijst [fecit], terwijl het ontwerp voor de lijst door (ik vermoed: Arnold) Nachtegaal gemaakt is. Dat impliceert weer dat we alleen enig belang aan de spelling en de belettering van de naam ‘Nagtegaal’ kunnen hechten als we ervan uitgaan dat Fopje Folkema ook in dat detail het ontwerp heeft uitgevoerd zoals dat haar aangeleverd was.

Welke Nachtegaal maakte welke prent?

Een groot deel van de hieronder te noemen prenten is eenvoudig online te bekijken. De site ‘De Collectie’ van het Rijksmuseum bevat er een flink aantal, en ik heb daarom voorzover van toepassing de inventarisnummers vermeld waaronder de prenten bij het Rijksmuseum gecatalogiseerd zijn. Daar staan alle prenten, op de nummers 16a en 16b na, op naam van ‘Aernout Naghtegael’; de toevoeging ‘Clem.’ aan de achternaam in de signatuur bij de nummers 16a en 16b, en dat ze in de Mengeldichten van Arnold zijn opgenomen, lijken er inderdaad op te wijzen dat die prenten werk van Arnold zijn. In mijn overzicht zijn de prenten voor zover mogelijk in chronologische volgorde geplaatst. De eerste groep bestaat uit zeven prenten die vóór 1690 zijn gemaakt, terwijl nummers 8 en 9 hoogstwaarschijnlijk ook nog van voor 1700

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 65 dateren. Aangezien Arnold Nachtegaal in 1694 geboren is, kunnen deze werken zonder aarzeling op naam van zijn vader gezet worden.

Titelprent voor Johannes van Keulen, De groote nieuwe vermeerderde zee-atlas (editie 1700). Ongedateerde gravure door Aarnout Nachtegaal naar Jan Luijken. Overzicht nr. 1 (Universiteit van Amsterdam, Bijzondere Collecties, KF 61-2275).

Er zijn argumenten om de prenten 10 t/m 17 als afzonderlijke groep te beschouwen. Zo zijn deze alle na 1715 vervaardigd, en ligt er tussen het ontstaan van de eerste en van deze tweede groep zo'n twintig jaar. Op de eerste acht prenten staat een voorletter A of voornaam Aernout vermeld, en is de naam Nachtegaal gespeld met g of gh en met ae. Bij de latere prenten ontbreken voornaam en

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 66 voorletter; op nummers 10 en 11 is de achternaam als ‘Nagtegaal’ gespeld, en op nummers 12 t/m 17 als ‘Nachtegaal’. Verder zitten er bij zes van de eerste acht prenten spelfouten in de gebruikte Latijnse afkortingen, terwijl van de latere prenten alleen nog de ondertekening van het portret van Christiaan Cornelisen (nr. 13) zo'n fout bevat. En als we naar de portretten kijken, dan zien die van Isaac da Fonseca Aboab en van Franciscus Ridderus er stijf en statisch uit, terwijl er in die van Christiaan Cornelisen en Pasquier Quesnel een overdaad aan beweging en draaiingen zit. Er zijn echter goede redenen om ook de latere prenten op naam van Aarnout te zetten. Het portret van Aboab is in een andere techniek gemaakt (mezzotint), wat vergelijken moeilijk maakt; maar bij alle andere portretten is bij nadere beschouwing de manier waarop de gezichten gegraveerd zijn vrijwel gelijk: in grote delen van het gezicht zijn geen fijne arceringen gebruikt, maar zijn met kracht heel korte streepjes gezet, en ook de manier waarop ogen, wenkbrauwen en oogkassen zijn gegraveerd is vrijwel eender. Het portret van Sydenham oogt losser, en vertoont lang niet de stijfheid van de portretten van Aboab en Ridderus. De stijl van de letters waarin de naam Nachtegaal is neergezet varieert, en dat is bij de handtekening van Aarnout Nachtegaal ook het geval. De handtekening van Arnold had constanten, zoals zijn hoofdletter N.5 De eenheid van stijl en variatie in de belettering van de naam doen mij vermoeden dat Aarnout de maker vrijwel alle portretprenten is. De enige prent die een ondertekening heeft die in de richting van Arnold wijst, is het portret van Menno Simons.

Portret van Isaac Aboab da Fonseca op 81-jarige leeftijd, 1686/5446. Mezzotint en gravure van Aarnout Nachtegaal. Overzicht nr. 5 (Rijksmuseum, Amsterdam, RP-P-1908-390).

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Ongedateerd portret van Menno Simons, gegraveerd door Aarnout Nachtegaal. Overzicht nr. 17 (Rijksmuseum, Amsterdam, RP-P-1907-2300).

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 67

Titelprent bij Arnold Nachtegael Klemens, Mengeldichten (1726): allegorische voorstelling ‘Apollo en de Muzen’. Overzicht nr. 16a (Rijksmuseum, Amsterdam, RP-P-1938-1982).

In mijn vorige artikel heb ik al vermeld dat Aarnout tot op hoge leeftijd zijn school voerde en schrijflessen bleef geven, en dat hij nog in 1737 met vaste hand een sierlijke handtekening onder zijn testament heeft gezet. Zijn gevorderde leeftijd is beslist geen argument om hem het auteurschap van de latere prenten te ontzeggen. In dat kader dient ook gewezen te worden op een gedicht dat Arnold in zijn Mengeldichten opnam.6 Daarin bedankt hij zijn vader voor een portret dat die van hem ‘getekent’ heeft. Het gedicht vermeldt niet om welk medium het ging, maar het is 1725 gedateerd en impliceert dat Aarnout Nachtegaal toen nog portretten vervaardigde. Het ontwerp voor de omlijsting voor de dwergenprenten (nr. 10) is in het grafische werk een buitenbeentje. Het fantasierijke onderwerp maakt vergelijking met de andere prenten lastig, maar als we alle prenten uit die periode werk van Aarnout achten, dan ligt het voor de hand dat ontwerp ook op zijn conto te schrijven. Ik wil met het op naam van Aarnout zetten van de prenten nog een stap verder gaan. De grote titelprent van de bundel huwelijksgedichten voor Jacobus Desmaréz en Johanna Suzanna Marissal doet denken aan de titelprent voor de Zee-atlas, en de signatuur eronder lijkt mij ook van Aarnout. Verder herinneren de manier waarop de handtekeningen in de prenten in Arnolds Mengeldichten zijn geplaatst en de belettering daarvan aan de prent van het sluiten van de vrede van Nijmegen (nr. 7). Aan de handtekeningen is weliswaar de naam ‘Clem.’ toegevoegd, maar ook Aarnout gebruikte het patroniem Clemens(-soon), zoals aan de afbeelding van zijn handtekening in mijn vorige artikel te zien is.7 Sterker, Aarnout tekende daar ‘Clemens’, met een C, terwijl op de titelpagina van de Mengeldichten ‘Arnold Nachtegaal Klemens’, met een K, staat. Samenvattend wil ik, onder enig voorbehoud, alleen het portret van Menno Simons op naam van Arnold Nachtegaal zetten, en alle andere genoemde prenten op die van zijn vader, Aarnout Nachtegaal, maar ik nodig de lezer uit om de online beschikbare prenten te bekijken en zich zelf een oordeel te vormen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 68

De prenten van Aarnout (en Arnold?) Nachtegaal: overzicht

1 Titelprent voor Johannes van Keulen, De groote nieuwe vermeerderde zeeatlas ofte Water-werelt (Amsterdam 1682). • Ondertekening: Jan. Luijken invenit Aernout Naghtegael schulq. [sic]. • Datering: 1680.

De inhoud van de Zee-atlas was wisselend samengesteld. Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam (BC/UVA) en het Amsterdam Museum bezitten meerdere exemplaren, uit de jaren 1682, 1683, 1685, 1688, 1695, 1700 en 1709. Van Keulen voorzag deze atlas ook wel van een voorwoord en titel in het Frans: Le grand nouvel atlas de la mer, ou Monde aquatique. Bij al deze edities werd de prent ongewijzigd gebruikt. Picarta vermeldt verder drukken van de Zee-atlas uit 1681 en 1690, en verwijst ook naar een editie van Le grand nouvel atlas uit 1680. WorldCat vermeldt een exemplaar van El grande nuevo aumentado atlas de la mar, o Mundo de agua van Van Keulen uit 1680 in de University of Virginia Library, dat ook al met deze titelprent gesierd is. Van Keulen voorzag vergelijkbare atlassen ook van de titel De nieuwe groote lig[h]tende zee-fakkel, maar die uitgaven hebben doorgaans andere, door Jan Luyken ontworpen titelprenten. De Koninklijke Bibliotheek van België (KBB) bewaart een atlas van Van Keulen waarvan alle zes delen 1722 gedateerd zijn en elk deel een andere titelprent bevat.8 Het eerste deel heeft een Zee-atlas-titelpagina, de vijf vervolgen zijn op de titelpagina aangeduid als tweede t/m zesde deel van de Zee-fakkel. Nachtegaals titelprent is in het zesde deel opgenomen. In de KBB bevindt zich ook een tweedelige atlas van Van Keulen waaraan de titelpagina ontbreekt, maar die op de ruggen als Zee-atlas benoemd staat. Beide delen bevatten de titelprent van Nachtegaal, gedateerd 1722 resp. 1728.9 Ik heb alleen de exemplaren in BC/UVA, Amsterdam Museum en KBB gezien.

2. Titelprent voor Sebastiano Castellione, Novum Jesu Christi Testamentum (Amsterdam 1682): ‘Offer van het Lam’. • Ondertekening: A. Naghtegael inven schulp [sic]. • Datering: 1682. • Amsterdam, Rijksmuseum RP-P-OB-23.808.

3a Portret van Franciscus Ridderus, zittend in een interieur. • Onderschrift: ‘Franciscus Ridderus Beroepen tot Schermerhorn. Briel en Rotterdam, overleden den 11 Jannuarij [sic] 1683 Out 63 Jaren’. Met korte gedichten van F. de Lint en Gregorius Mees. Impressum: Rotterdam, bij Marcus van Rossum boeckverkooper. • Ondertekening: Aernout Nghtegael [sic] schulp [sic]. • Datering: 1684.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 • Amsterdam, Rijksmuseum RP-P-1905-2029

Marcus van Rossum gaf in 1684 nagelaten werk van Franciscus Ridderus uit, dat door Gregorius Mees bezorgd was. Deze prent werd daar soms bij ingebonden, maar was kennelijk in de losse verkoop ook populair.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 69

3b Portret van Franciscus Ridderus, zittend in een interieur. • Tweede staat van 3a, waarbij de ondertekening van Aarnout Nachtegaal voor het afdrukken van de etsplaat is verwijderd. • Datering: 1684? • Amsterdam, Rijksmuseum RP-P-OB-23.811.

4. Borstbeeld van Franciscus Ridderus in ovale lijst. • Randschrift: ‘D. Franciscus Ridderus S.S. Theol. Doc. Eccle. Roteroda. Pastor Natus M.DC.XX. Denatus M.DC.LXXXIII. II Ianuarii’. Met kort gedicht van G. Mees. • Datering: 1684? • Amsterdam, Rijksmuseum RP-P-1907-3269.

Deze prent kent geen ondertekening, maar is evident gebaseerd op het portret 3a/3b. Het lijkt daarom redelijk het portret op naam van Aarnout Nachtegaal te zetten.

5. Portret van rabbi Isaac da Fonseca Aboab, zittend onder een boog. • Randschrift: ‘Doctissimo e clarissimo Señor H.H. Yshack Aboab. Rabino del k.k. de Amsterdam’; onderschrift: ‘y dade sua Anno 81. Anno 5446’. Met een kort Hebreeuws vers. • Ondertekening: Aernout Naghtegael Deling. et fesit [sic]. • Datering: 1686. • Amsterdam, Rijksmuseum, RP-P-1886-A-11138 en RP-P-1908-390.

6. Portret van rabbi Isaac da Fonseca Aboab, zittend voor een wand. • Onderschrift: ‘Doctissimo e clarissimo Señor H.H. Yshack Aboab. Rabino del K.K. de Amsterdam Suis Annos 84; 5449’. Met een kort Spaans, en een kort Hebreeuws vers. • Ondertekening: A: Naghtegael deling: et. fecit. • Datering: 1689. • Amsterdam, Rijksmuseum, RP-P-1908-389.

7. Het sluiten van de vrede van Nijmegen in 1678. • Onderschrift: ‘Het Sluyten van de Vreede’. • Ondertekening: A. Naghtegael f • Datering: 1689.

Deze prent is opgenomen in L.v.B. [= Lambert van den Bos], Eerste vervolg, of tweede deel, van den Romeynschen Adelaer, handelende van de principaelste voorvallen / soo te water als te lande / in Europa: beginnende met het jaer 1667. En

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 eyndigende met het jaer 1680. (Utrecht 1689). Dit werk is een vervolg op De Romeynsche Adelaer van Dirck Pietersz Pers, waarvan vanaf 1642 meerdere drukken zijn verschenen.

8. Borstbeeld van Thomas Sydenham. • Onderschrift: ‘Thomas Sydenham’. • Ondertekening: A. Nagtegael sculp.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 70

• Datering: tussen 1680 en 1700? • Amsterdam, Rijksmuseum RP-P-1910-421.

De werken van de arts Sydenham waren tientallen jaren populair, maar werden voornamelijk in Londen en Genève gedrukt. Er zijn relatief weinig Nederlandse drukken - er verschenen er onder meer in de jaren 1683-1694 enkele bij Wetstein in Amsterdam. Deze prent zal voor een Nederlandse druk gemaakt zijn, maar ik kan niet aangeven voor welke.10 Het voorbeeld was (in spiegelbeeld) een gravure van Abraham Blooteling naar het portret van Mary Beale, die vermoedelijk al vóór 1680 gemaakt is en in Londense drukken is ingebonden; zie Rijksmuseum, RP-P-1904-3642.

9. Portret van Johannes Roldanus • Datering: tussen 1684 en 1690?

Van dit portret heb ik geen exemplaar getraceerd. Het wordt vermeld in F.W.H. Hollstein, Dutch and Flemish etchings, engravings and woodcuts ca. 1450-1700 (Amsterdam enz. 1949-2010), deel XIV, p. 126, en deze signalering gaat terug op J.F. van Someren, Beschrijvende catalogus van gegraveerde portretten van Nederlanders (Amsterdam 1888-1891), deel 3, p. 529, nr. 4576. Van Somerens beschrijving correspondeert met het portret van Roldanus door Jan Verkolje (zie Rijksmuseum RP-P-OB-17.518), en als zijn vermelding correct is, dan heeft Nachtegaal ongetwijfeld het portret van Verkolje nagevolgd. Johannes Roldanus was van 1647 tot zijn dood op 16 oktober 1688 als dominee werkzaam in Enkhuizen, waar in 1685 ook zijn psalmberijming verscheen.

10. Omlijsting voor de dwergenprenten in de uitgave op groot papier van Wilhelmus Koning, Il callotto resuscitato. Oder neu eingerichtes Zwerchen Cabinet. Le Monde est plein de sots joieux, les plus petits sots sont les mieux. De waereld is vol gekken-nesten de klynste narren zyn de beste (Amsterdam 1716). • Ondertekend: Wilh. Koning exc et invent Nagtegaal del F. Folkema fecit • Datering: 1716.

11. Portret van Pasquier Quesnel. • Randschrift: ‘Pasquier Quesnel Prestre de l'Oratoire de l'eglise de Paris agee de 84 ans’. Met vierregelig vers. • Ondertekening: tot Amsterdam bij Potgieter. Nagtegaal Pinx. & Sculp. 1716. • Datering: 1716. • Amsterdam, Rijksmuseum RP-P-OB-23.810.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Pasquier Quesnel (1634-1719) was een voorman van de jansenisten. In 1703 vestigde hij zich, na vervolgingen in Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden, in Amsterdam. De prent bevat een datering die als 1716 of 1726 gelezen kan worden. In 1716 had Quesnel de aangegeven leeftijd van 84 jaar weliswaar nog niet bereikt, maar Jan Potgieter overleed in 1720, en ook het ontbreken van een verwijzing naar het sterfjaar van Quesnel maakt duidelijk dat 1716 toch de juiste lezing is. Potgieter drukte enkele jansenistische pamfletten en boeken. Ik heb

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 71 niet kunnen ontdekken of de uitgave van deze prent aan een van die boeken gekoppeld was.

12. Portret van Zacharias Dezius. • Randschrift: ‘Mr. Zacharias Dezius Inv: Aug: Confes: Pastor Rotterod: Anno MDCCXIX. AEtat. XLI’. Met vierregelig vers. • Ondertekening: Nachtegaal delin et sculpt. C Cornelisen Fieri Fecit. • Datering: 1719. • Amsterdam, Rijksmuseum RP-P-OB-23.809.

Deze prent is verbonden met de uitgave van de Vraagbijbel van Dezius (1719) bij Nicolaas Korte in Rotterdam. Dezius was van 1711 tot 1721 luthers predikant in Rotterdam.

13. Portret van Christianus Cornelisen. • Randschrift: ‘Christianus Cornelisen Regis Dan: Norw: etc. Consul et Commiss: in Magn Brittan’. Onderschrift: ‘Natus 29 febr. 1688’. Met tweeregelig vers. • Ondertekening: N. Korte excudit Nachtegaal delin Schulp [sic]. • Datering: 1719. • Amsterdam, Rijksmuseum RP-P-1906-1273.

De Vraagbybel (1719) van Zacharias Dezius bevat een opdracht aan de diplomaat Christianus Cornelisen, die Dezius in Rotterdam had leren kennen, maar die kennelijk inmiddels naar Londen was overgeplaatst. Het portret werd dan ook wel in de Vraagbybel ingebonden.11 Blijkens de ondertekening van nr. 12 had Cornelisen de opdracht voor het graveren van Dezius' portret gegeven.

14. Titelprent voor Jan van Hoogstraten, Mengelpoëzy, of verscheyde gedigten. Vyfde en laatste deel (Rotterdam 1720): allegorische voorstelling van ‘de Digtkonst’ aan de oever van de Waal. • Onderschrift: ‘Te Rotterdam, by Nicolaas Korte, Boekverkooper in de Draaisteeg’. • Ondertekening: Nachtegaal inv. et fecit. • Datering: 1720.

De eerste vier delen van de gedichten van Jan van Hoogstraten werden in Gouda uitgegeven met titelprenten van Jan Wandelaar; het is de vraag in hoeverre Van Hoogstraten bemoeienis met deze uitgave gehad heeft. Arnold Nachtegaal had zich rond 1715 in de Poëtenstrijd sterk tegen Van Hoogstraten gekeerd, en het lijkt

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 onwaarschijnlijk dat deze ingestemd zou hebben met de bestelling van een titelprent bij Arnold, of bij diens vader.

15 Titelprent bij Arnold Nachtegael Klemens e.a., Huwelykszangen. Ter bruilofte van den heere Jacobus Desmaréz, en jongkvrouwe Johanna Suzanna Marissal. In den echt verënigd binnen Haarlem, den VIII october, MDCCXXVI (z.p. z.j. [1726]): allegorische voorstelling met een echtverbinding en op de voorgrond de riviergoden van IJ en Spaarne.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 72

• Opschrift: ‘VIII October MDCCXXVI’. • Ondertekening: Nachtegaal inven et fecit. • Datering: 1726.

16a. Titelprent bij Arnold Nachtegael Klemens, Mengeldichten (Rotterdam 1726): allegorische voorstelling ‘Apollo en de Muzen’. • Ondertekening: Nachteg: Clem: f. • Datering: 1726. • Amsterdam, Rijksmuseum RP-P-1938-1982 (als ‘Clemens Nachtegaal’).

Het verschijnen van deze bundel werd vanaf 7 november 1726 vermeld in de Oprechte Haerlemsche Courant en later dat jaar ook in de 's Gravenhaegse Courant.

16b. Vignet bij de ‘Opdragt aan [...] Mr. Dominicus Roosmale’ in Arnold Nachtegael Klemens, Mengeldichten (Rotterdam 1726): allegorische voorstelling ‘Minerva en Mercurius met een wapenschild en twee riviergoden’. • Ondertekening: Nachtegaal Clem. f. • Datering: 1726. • Amsterdam, Rijksmuseum RP-P-1938-1983 (als ‘Clemens Nachtegaal’).

17. Portret van Menno Simons. • Met vierregelig vers. • Onderschrift: Nachtegaal Sculpsit. • Datering: 1730? • Amsterdam, Rijksmuseum RP-P-1907-2300.

Dit portret, dat als losse prent populair was, lijkt te zijn gemaakt voor de vierde druk van Geraert Brandt, Kort verhaal van de reformatie en oorlog tegen Spanje in, en ontrent de Nederlanden tot den jare MDC, die in 1730 in Utrecht bij P. vander Veer en J. Servaas Bosch verscheen. In die druk staat op p. 4 een gedicht ‘op het afbeeldzel van Menno Symons’, dat niet in de derde druk (1699) voorkomt. Bij dezelfde uitgevers verscheen, ook in 1730, de vijfde druk van het Onpartydig chronykxen der voornaamste Nederlandsche geschiedenissen, zoo kerkelyk als politycq, t'zedert den jare 1600. Dit werd achter het Kort verhael ingebonden, en dáár weer achter zat een ‘Onderregting voor den Boek-binder, om de Platen in te zetten’ die instrueert Menno Simons' portret tegenover p. 4 in te voegen.12 Deze uitgave van het Kort verhaal en het Onpartydig chronykxen bevatten meer portretgravures: (in de spelling van de aanwijzing) in het eerste werk J. van Oldenbarnevelt, en in het tweede Hugo de Groot, P[rins] Wilhem de II, Cornelis de

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Wit, Jan de Wit, Joost van Vondel, Gerard Brand en Wilhelm de III. Alleen van prins Willem II en Geraert Brandt is niet bekend of Arnold Nachtegaal hen in ivoor vereeuwigd heeft, en van een ivoortje met een portret van Willem III is alleen een achttiende-eeuwse vermelding bekend. Van de overige vaderlandse kopstukken heeft Arnold portretten in ivoor gesneden die op dezelfde voorbeelden terug gaan als deze prenten. Toch is er hier waarschijnlijk alleen van een toeval sprake: de ivoortjes, die van een hogere kwaliteit zijn dan deze prenten, moeten vóór de publicatie van deze uitgave ontstaan zijn, en de meeste gravures

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 73 zijn gemaakt door P. van Gunst, die net als Arnold oudere portretprenten als voorbeeld gebruikt heeft.. De prent van het standbeeld van Erasmus in het Onpartydig chronykxen, ten slotte, is een nieuwere versie van de prent die tegenover p. 144 van de Nederduitse en Latynse keurdigten (Rotterdam 1710) te vinden is. Het is me niet gelukt de exacte publicatiedatum van het Kort verhaal vast te stellen.

18. Een gezicht op de stad Utrecht

Deze prent, waarvan ik geen exemplaar heb kunnen vinden, wordt vermeld in Hollstein, Dutch and Flemish etchings, deel XIV, p. 126. Hollstein heeft dit werk ook nooit gezien, want hij geeft alleen verwijzingen naar drie eerdere auteurs, en geen afmetingen van de prent. Volgens de oudste van die drie auteurs, Christaan Kramm, was deze prent ‘Clem. Nachtegaal f’ gesigneerd.

Eindnoten:

1 Jac Fuchs, ‘De “yvoore paneelen” van Aarnout en Arnold Nachtegaal’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 39 (2016), p. 58-72. 2 Wilhelmus Koning, Il callotto resuscitato. Oder neu eingerichtes Zwerchen Cabinet. Le Monde est plein de sots joieux, les plus petits sots sont les mieux. De waereld is vol gekkennesten de klynste narren zyn de beste (Amsterdam 1716). Zie hierover: Anna de Haas, ‘Anna en Fopje Folkema, prentenmaaksters in de achttiende eeuw’, in: De Boekenwereld 29 (2013), nr 3, p. 22-27, vooral p. 24. 3 Rijksmuseum, Bibliotheek: 202 D 9. De prenten uit dit exemplaar zijn (nog) niet online geplaatst. 4 Op de hier genoemde prenten komen we, meestal afgekort, de volgende uitdrukkingen tegen: delineavit (heeft getekend), excudit (heeft uitgegeven), fecit (heeft gemaakt), fieri fecit (heeft laten maken), invenit (heeft ontworpen), pinxit (heeft geschilderd) en sculpsit (heeft vorm gegeven). 5 Fuchs, ‘De “yvoore paneelen”’, p. 64. 6 Arnold Nachtegaal Klemens, Mengeldichten (Rotterdam 1726), p. 230: ‘Op myne afbeelding, door mynen vader getekent./ Aldus herteelt de hand myns Vaders, door de kunst,/ Myn beelt, daer ik, verlieft op blakende eerlaurieren,/ My poog te wikkelen in 's Zanggodts edle gunst,/ Wiens godheit ik steets, met triomfgedicht, zal vieren./ Wie was ooit billyker aen dezen last verplicht,/ Dan hy, van wien'k, naest Godt, ontfing het lieve light?/ mdccxxv’. 7 Fuchs, ‘De “yvoore paneelen”’, p. 64. 8 Brussel, KBB: II 44.911e. 9 Brussel, KBB: VH 14.391e. Beide delen staan in de online-catalogus onder de titel Zee-fakkel. 10 Ik trof de prent van Nachtegaal alleen aan in Thomas Sydenham, Opera Universa (Leiden 1741), KBB: VB 4.399bisa. De prent is vóór de titelpagina toegevoegd en valt buiten de katernsignering. Een ander exemplaar van diezelfde druk (BC/UVA: O 62-1791, geraadpleegd in Google Books) en een eerdere druk (1726) bij dezelfde drukker, Jan van Kerchem (Brussel, KBB: HIP 524A), bevatten beide een portret in spiegelbeeld, en op iets groter formaat, met de initialen R.B. (Reynier Blokhuysen). Voor een datering van het portret door Nachtegaal rond 1730 lijkt mij dit echter nog onvoldoende onderbouwing. 11 Zo bevat het exemplaar Den Haag, Koninklijke Bibliotheek (KB) KW 30 D 18 wel het portret van Cornelisen, maar niet dat van Dezius.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 12 Vermelding verdient het exemplaar in de KB van het Kort verhaal (KW 2109 F 2). Dat mist de titelpagina, maar is beslist een eerdere dan de vierde druk. Het mist ook het gedicht, maar niettemin is het portret er tegenover p. 4 in meegebonden. Dat laat zich verklaren doordat achter dit exemplaar ook de druk uit 1730 van het Onpartydig chronykxen is meegebonden, inclusief de bijbehorende aanwijzing voor het invoegen van de prenten.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 75

Menukaart Suikerbanket in Amsterdam: de tuin op tafel Marleen Willebrands

Bij een feestelijke maaltijd in de achttiende eeuw mocht bij de laatste gang het suikerbanket niet ontbreken: een tafelstuk met allegorische voorstellingen. Tafelversieringen van suiker waren niet meer weg te denken van de tafels van de welgestelde burgers; er zijn veel vermeldingen van bijzonder suikerwerk bij diners van het stadhouderlijk hof en regenten, en gelegenheden zoals bruiloften, lustra en promotiediners van de elite. Deze decoraties maakten de aanleiding tot het feest zichtbaar. Over de middenas van een lange tafel stond dan een aantal iets verhoogde plateaus van spiegelglas, waarop symmetrisch opgestelde zinnebeeldige figuren te zien waren, bijvoorbeeld Venus als symbool voor de liefde en Mercurius als beeld voor de handel. Als bij het invallen van de schemering het dessert op tafel kwam, weerkaatste het kaarslicht in de spiegelplateaus, wat een prachtig artistiek effect gaf. Het was mode deze voorstellingen te situeren in een barokke miniatuurtuin, tussen parterres met bloemen en planten, paden, fonteinen, tuinvazen en erebogen. Deze waren deels gemaakt van dragant, suikerpasta. Daarvoor had de suikerbakker houten, loden of gipsen vormen. Het suikerwerk werd beschilderd en aangevuld met figuren van was, gips en Saksisch porselein. Zo'n desserttafel bood een bontgekleurde aanblik. Als model voor die tafeldecoraties dienden vaak de buitenplaatsen en tuinen van de rijken. Het centrum van de compositie bestond dikwijls uit een tempel met allegorische voorstellingen die eigenschappen of kwaliteiten representeerden van degene(n) voor wie de feestmaaltijd werd gehouden. De gebruikte iconografie hing af van de gelegenheid. Bij bruidstafels speelden deugden en liefdessymboliek een rol, bij een promotie de eigenschappen van een goede student en bij jubilea van liefdadigheidsinstellingen zoals weeshuizen stond Charitas centraal. Bij feestelijke diners gegeven door de stad Amsterdam was de stedemaagd steevast het middelpunt van het suikerwerk. Voorbeelden kon men vinden in Cesare Ripa's Iconologia (1593), een populair mythologisch handboek.

Een vermaard Amsterdams banketbakker

Al deze tafelversieringen waren het werk van de banketbakker-confiturier. Befaamd was de Amsterdamse Adriaan Kok, die een zaak had aan de Keizersgracht, hoek Prinsenstraat. Hij adverteerde op 2 februari 1732 in de Amsterdamse Courant met deze nieuwe winkel, waarin alle soorten ‘fyn suykerbeeldwerk en fraye cieraden’ te koop waren voor winkeliers en particulieren. ‘Monsieur Kock’ verzorgde in april 1750 de desserts tijdens de bruidsdagen van Jan Nicolaas Christiaan van Kretschmar en Maria Jacoba Mogge, vrouwe van Haamstede, ten huize van de moeder van de bruid op Keizersgracht 343. Van Sophia Vlaerdingerwout, de moeder van de bruidegom, is een persoonlijk verslag van de desserts bewaard gebleven. Zij schrijft dat ‘de vermaarde Kock’

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 76 twee keer in actie kwam. Eerst op 20 april op het feestmaal voor vrienden van het bruidspaar, bij gelegenheid van hun ondertrouw. De jongelui hadden hun eigen feestje, zonder ouders.

Op de huwelijksdag zelf vervaardigde Kok wederom de tafelversiering bij het dessert, nu voor een uitgebreider gezelschap, inclusief de familie. 's Middags stond het dessert met de suikerwerken al klaar. Het zag er ‘superbe en fraay’ uit. Veel volk kwam dit dessert bekijken. Het was in Amsterdam gebruikelijk dat de bruidstafel binnenshuis te bezichtigen was voor het publiek. Buiten was dan de stoep bestrooid met verse bloemen en groen. Het gezelschap ging om half tien aan tafel en twee uur later presenteerde monsieur Kok hoogstpersoonlijk het dessert. Op het middenstuk stonden de namen gevlochten van bruid en bruidegom met hun gekleurde wapens, een herder en een herderinnetje hoedden enkele schaapjes in het veld. Aan weerszijden zorgden twee olielampjes voor verlichting. Als die uitgingen, moest het jonge paar naar bed. Adriaan Kok stond hoog aangeschreven in Holland. Zondag 9 augustus 1750 verzorgde hij in Amsterdam de desserttafels van de middag- en avondmaaltijd ter gelegenheid van de komst van erfstadhouder Willem IV met zijn vrouw Anna van Hannover en dochtertje Carolina. Daags daarna roemde de Leydse Courant de ‘vermaarden uitvinder’ Adriaan Kok en gaf een beschrijving van zijn desserts. Zo bestond het middagdessert uit een complete buitenplaats in miniatuur, met in het midden een triomfboog van massief zilver en daarop een beeld van Saksisch porselein met het devies ‘Vivat de prins’, gegarneerd met confituren en fruit. Onder die triomfboog stond een door vier paarden getrokken Romeinse zegewagen van suiker, met daarin de vorst als opperbevelhebber van vloot en leger. Op 28 juni 1757 vervaardigde Kok een groot tafelstuk voor de gouden bruiloft van de Amsterdamse burgemeester Gerrit Hooft en zijn vrouw Hester Hinlopen in het sjieke Oudezijds Heerenlogement. Rond drie uur startte een overvloedige middagmaaltijd en om tien uur een avondmaaltijd, waarvan het ‘tafelcieraed’ uitgebreid staat beschreven en afgebeeld in de Nederlandsche Jaerboeken van juli 1757 (p. 571-580) en hierboven. Het middenstuk bestaat uit een tempel van suiker met acht vergulde Korinthische zuilen. Achter de bruid en bruidegom - verbeeld als deugd en verstand - staan de Voorzichtigheid en het Verstand, zoals deze in werkelijkheid door Hooft boven de voordeur van zijn huis aan de Herengracht

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 77 waren aangebracht. Bij de linker tempelingang staat een beeldje van Hercules van bijna veertig centimeter hoog, die met knots in de hand allerlei ondeugden uit de tempel weert. Alle allegorische voorstellingen in dit ‘tafelcieraed’ zijn gericht op het etaleren van de deugden en verdiensten van het bruidspaar. In zijn beschrijving daarvan volgt Kok precies Ripa's tekst uit de editie van 1644. De wolk boven het tempeldak was ook van suiker. Dit tafelstuk stelde Kok de volgende drie dagen ten toon in zijn winkel; na afloop van de partij waren delen ervan te huur of te koop.

Tafelsieraden voor de thuiskok

Terwijl Adriaan Kok bij de elite furore maakte met zijn suikerdesserts, schreef een Amsterdamse collega-suikerbakker instructies om thuis dit soort tafeldecoraties te maken. Tussen 1750 en 1760 publiceerde Gerrit van den Brenk vier boekjes met recepten voor confituren en gebak. Daarin geeft hij in de vorm van een dialoog tussen een confiturier en een voorname dame zijn keukengeheimen prijs. Deel 2 gaat over de tafelversiering, zodat mevrouw zelf aan de slag kan gaan om een huiselijke partij luister bij te zetten. Hij beschrijft hoe je zelf beeldjes kunt maken van dragant, was, gips en een legering van tin met lood. Ripa's boek is hierbij onmisbaar. Met behulp van een diamant (!) zijn tempels uit een glasplaat te snijden. Onderdelen moet je verlijmen met vislijm. Die zijn dan in allerlei kleuren te beschilderen. Van den Brenk geeft ook voorbeelden van het thema ‘tuin’ voor een huiselijk diner. Afhankelijk van het seizoen kan men een zomer- of wintertuintafel inrichten. Als middenstuk stelt hij een tuinhuisje voor, met theedrinkende figuren erin, en poorten aan de uiteinden van de tuin, gelardeerd met borstbeelden. De banketbakker adviseert de tuin te vullen met heggen, bomen en bloemperken met ‘aarde’ van geschrapte chocola en paden van gestampte suiker. Tot de zomertuin behoren vruchtbomen behangen met gekonfijte vruchten, moestuinen en visvijvers met daarop ronddrijvende eendjes. Het geheel kan men verder optuigen met echte bloemen, fruit, banket en vruchtencompote. Mevrouw moet de vijver beslist levensecht voorzien van grotten, en de wanden daarvan bekleden met schelpen en koraal. Voor een winters effect in de wintertuin strooi je suiker over de wintergroenten, taxusbomen en maagdenpalm.

Literatuur

• E.C. Schimmelpenninck-Hartman, ‘Tafeldecoraties en banketbakkers’, in: Jet Pijzel-Dommisse (red.), Nederland dineert. Vier eeuwen tafelcultuur (Zwolle 2015), p. 123-128. • I.H. van Eeghen, ‘Een Amsterdamse bruiloft in 1750’, in: Jaarboek Amstelodamum 50 (1958), p. 142-188.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 • Gerrit van den Brenk, Het tweede deel der t'zaamenspraak tusschen een mevrouw en een confiturier (Amsterdam 1753), p. 20-27.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 78

A la mode De identiteit van het platteland Leontine Kuijvenhoven-Groeneweg

In mijn werkkamer hangen sitsen Marker mutsjes aan een ropie. Dat is een dubbel gedraaid touw, waaraan men vanouds op een schip de was te drogen hangt. In plaatsen rond het IJsselmeer doet men dat aan wal. Tegenwoordig hangt er modern goed aan: linnen hemden, lijfjes en borstrokken zijn schaars. Streekgebonden kleding sterft uit. Niet overal: op Urk, in Staphorst/Rouveen en Spakenburg/Bunschoten hangen nog gestreepte borstrokken en wijde rokken aan de waslijnen. In het straatbeeld zijn vrouwen in klederdracht te zien. Veel mannen hebben uit praktische overwegingen de burgerkleding aangenomen. In Volendam en op Marken steken een paar oudere vrouwen zich iedere dag in traditionele kleding. Andere inwoners doen dat nog op feestdagen, zoals koningsdag en bij havenfeesten. Ook elders in het land worden feesten opgeluisterd met dansgroepen in (semi-)originele kleding. Klederdrachtgroepen geven shows. Er is veel origineel goed bewaard en te koop!

Met het uitsterven van regionale gebruiken groeit de belangstelling ervoor. Er wordt onderzoek gedaan en er zijn publicaties door historische verenigingen en stichtingen, streekmusea, en het Meertens Instituut. Op de zomerdonderdagen in Schagen presenteren zich klederdrachtgroepen uit het hele land begeleid

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 79 door deskundige uitleg. In het Openluchtmuseum te Arnhem bevindt zich de Collectie Wilhelmina, de streekkledingcollectie die koningin Wilhelmina aangeboden kreeg in 1948, aangevuld met nieuw verkregen objecten. In Amsterdam is recent op Herengracht 427 het Klederdrachtmuseum geopend en het Markermuseum stelt de collectie oude kleding ieder jaar met een ander thema ten toon.

Overeenkomsten

Streekdrachten uit verschillende delen van Nederland tonen overeenkomsten in stoffen, sieraden, snit, hoofdbedekking en schoeisel. Mode-elementen zijn in de loop der eeuwen vermengd met boeren- en visserskleding en uitgegroeid tot voor een regio kenmerkende kleding. De bovenlaag van de bevolking heeft wel modekleding gedragen, zij het enkele decennia ten achter, met streek-eigen toevoegingen.

Stoffen

Sits komt in bijna alle klederdrachten voor. Het is een kleurige katoenen stof met bloemdessins, voor vrouwen- en mannenkleding. Kleurige geruite katoen, de madrasruitjes, wordt door het hele land gebruikt, vooral voor schorten, halsdoeken en bovenkanten van schorten en rokken evenals gestreepte flanel. Alle vrouwen dragen een schort. En men vindt het geen probleem om geruite, gebloemde en gestreepte stoffen te combineren. Damast is een wollen of zijden dubbelweefsel in bloempatroon voor vrouwenrokken, jakken en hemdrokken. Baai en laken zijn geliefd voor broeken en jasjes van mannen. Wit linnen, katoen, batist en kant worden algemeen toegepast voor onderkleding, voering en mutsen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 80

Sieraden

Streeksieraden kenmerken zich door fijn filigrain goud- of zilverwerk voor broches en mutsversieringen. Halssnoeren zijn van gitten, granaten en het in de stad al in de zeventiende eeuw uit de mode geraakte bloedkoraal. Mannensieraden bestaan uit gouden of zilveren knopen, kettingen en van munten vervaardigde broeksknopen. Oorijzers van goud of zilver houden de mutsen op hun plaats, schoenen hebben zilveren gespen.

Silhouet

De kleding van iemand uit Marken of Volendam of van een dame uit de Zaanstreek lijkt duidelijk. Maar er zijn per dracht verschillen al naar gelang de gelegenheid: kleding voor feestdagen, voor werk en ‘pronk’, winter en zomer, rouw, doop en bruiloften, voor de woensdagse en de zondagse kerkgang... Streekdrachten hebben een rijke beeldtaal. Er zijn in de loop van de tijd wel veranderingen geweest, en in de ‘levende’ drachten gebeurt dat nog. Een rijglijf (korset) is een belangrijk element onder het jak op de wijde rokken. Omslagdoeken verwarmen de vrouwen bij guur weer. Aan de witte gesteven en geplooide mutsen kan men zien waar een vrouw vandaan komt. Het silhouet van de mannen uit de kustplaatsen verschilt van andere, meer landelijke streken. Zij dragen de wijde broeken van varensgezellen. In landbouwgebieden dragen mannen een kniebroek met eronder witte of gekleurde kousen of een rechte lange broek. Plattelandsbewoners dragen een hemdrok als bovenkleding of onder een kort jasje, in de stad draagt men een hemdrok onder een overjas.

Achttiende eeuw of ouder?

Streekkleding draagt men tot in de twintigste eeuw, maar de patronen van kledingstukken stammen uit de achttiende eeuw of eerder. Zo kent de exotisch aandoende Hindeloper dracht de wentke, een japon met lange mouwen die van voren open is. Het lijkt een achttiende-eeuws dameskledingstuk, maar de snit stamt uit de zestiende eeuw. Het lange jak, kassekijntje genaamd, is achttiende-eeuws. Sitsen en geruite stoffen zijn meegebracht door de VOC. Op Marken is de van oorsprong Waterlandse dracht van ver vóór de achttiende eeuw. Vrouwen dragen een geborduurd rijglijf, een gestreept jak, een enkelvrije donkere rok en een schort. Een lapje sits wordt voorgespeld op het jakje. Ze draagt leren muiltjes (trippen), die ook in Volendam gedragen worden. Hier zijn ook oude kenmerken in de kleding, zoals het zwarte jakje, het kletje (collerette), dat stamt uit het begin van de achttiende eeuw, evenals de ‘streepte’ rok. Aan streekdrachtkleding is te zien uit welke modedracht ze afkomstig is. Zilveren schoengespen zijn uit de achttiende eeuw, evenals kniebroeken. Wijde pofbroeken zijn varianten op de Spaanse mode uit de zestiende eeuw. Damasten en sitsen hemdrokken met zilveren knopen

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 worden in de zeventiende eeuw modedracht en in de achttiende eeuw zeer populair. Halsdoeken zijn in de zeventiende en achttiende eeuw algemeen gedragen. De Zaanse dracht stamt puur uit de achttiende eeuw!

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 81

Recensies

Daniëlle Teeuwen, Financing poor relief through charitable collections in Dutch towns, c.1600-1800. Amsterdam, Amsterdam University Press 2016. 240 p., ill. Prijs: €89.

Van 2008 tot 2012 liep het NWO-project Giving in the Golden Age onder leiding van Marco H.D. van Leeuwen en Lex Heerma van Voss. Doel van dit project was onderzoek te doen naar het verschijnsel filantropie waar de Republiek toen zo om bekend stond. De studie van Teeuwen, onderdeel van het project, richt zich specifiek op de financiële kant van de filantropie, met de focus op collectes. De studie is ingegeven door de huidige ontwikkelingen. Wij kennen sinds enkele jaren een terugtrekkende overheid, die het particuliere initiatief wil stimuleren. Naast de eigen verantwoordelijkheid verwacht onze overheid veel van de netwerken waartoe de burgers behoren. In dat licht is het interessant te bezien hoe één van de bekende taakstellingen - de zorg voor de behoeftige inwoner - in het verleden was georganiseerd en gefinancierd. De vraag die Teeuwen zich stelt, is hoe wereldlijke en religieuze autoriteiten hun fondsenwerving organiseerden. Enig onderzoek was al wel gedaan, maar nooit op grote schaal in zowel geografisch als chronologisch opzicht. Teeuwen heeft vier steden geselecteerd: Delft, Zwolle, Utrecht en 's-Hertogenbosch, en neemt een tijdspanne van twee eeuwen. Bijkomend onderzoekt zij de vraag naar het plichtsgevoel bij de gevers. Armenzorg kenden de Lage Landen al vanaf de vroegste middeleeuwen. Vanuit de kerk werd dat gestimuleerd. De ontvanger zou namelijk bidden voor de gever opdat die verzekerd zou zijn van een korter verblijf in het hellevuur, waarin volgens de katholieke leer iedereen na de dood terecht kwam. De Lage Landen verstedelijkten al vroeg en daarmee werden meer mensen loonafhankelijk, hetgeen sneller armoede met zich meebrengt: inkomens waren laag en ongewis. Met de Reformatie veranderde de opvatting van de kerk. Geven werd een christenplicht waarvoor je niets terug hoefde te krijgen. Historici strijden nog steeds over de vraag wat de verandering in de liefdadigheid nu precies in gang zette: de veranderde economische omstandigheden of de Reformatie. Hoe dan ook, de armenzorg in de Republiek kende een grote variëteit en werd zowel door de stedelijke overheid als vanuit de verschillende religieuze denominaties georganiseerd. Tot diep in de zeventiende eeuw waren de armenkassen goed gevuld en konden veel mensen er een beroep op doen, ook niet-burgers. Na 1660, toen de economische groei stagneerde, ging men meer regels invoeren. De overheid trok zich meer terug om de liefdadigheid aan de kerken over te laten. De kassen werden op verschillende manieren gevuld: collectes, andere donaties (bijvoorbeeld testamenten), kapitaal- en vastgoedinkomsten en subsidies. Soms was er een restgroep, zoals het loon dat de wezen inbrachten. Collectes brachten veel geld in het laadje. Collectes mochten niet op eigen initiatief gehouden worden. Het stadsbestuur, het provinciale bestuur of de Staten-Generaal moesten toestemming geven. Er werd niet alleen voor de armenkassen gecollecteerd, maar ook bijvoorbeeld voor losgeld voor zeelui die gekaapt waren, voor slachtoffers van rampen als de grote brand in Hilversum in 1766 en zelfs voor geloofsgenoten in nood in het bui-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 82 tenland. Ook voor het collecteren in de kerk moest men toestemming hebben. Overheden zagen er nauwlettend op toe dat de bevolking niet overladen werd met collectes. De van deur tot deur collectes vonden elke week plaats, zoals ook die tijdens de kerkdienst. Daarnaast bestonden er collectes gekoppeld aan bijzondere feestdagen en bij speciale gebeurtenissen. De overheid hield toezicht op een ordelijk verloop. Daarmee kon zij mensen aanmoedigen om te geven. Gevers moesten zich verbonden voelen met het doel en vooral het idee hebben dat het opgehaalde geld goed besteed werd. Geruchten dat er mee geknoeid werd of aan verkeerde personen gegeven, waren funest voor de animo om te doneren. De meeste collectanten ontvingen een vergoeding voor hun werk, maar ook stadsbestuurders en andere mensen van aanzien trokken de deuren langs. Van de collectanten ging een zekere dwang uit. Vaak hadden zij een open schaal bij zich, waardoor de al ontvangen giften zichtbaar waren. Collectes werden aangekondigd via plakkaten of door de stadsomroeper. De kerk moedigde de mensen aan tijdens de dienst. Zowel overheid als kerk benadrukte dat geven een burgerplicht en een religieuze opdracht was. Wie er gaven en wat men gaf is moeilijk te achterhalen, maar in Zwolle zijn twee instanties geweest die cijfers hebben bijgehouden. Het betrof de collectes voor de bouw van een nieuw weeshuis - toen registreerde men de gevers - en voor de stadsarmenkas, waarbij minutieus bijgehouden werd welke muntsoorten ontvangen werden. Opvallend is dat ook mensen met een heel smalle beurs aalmoezen gaven en dat de kleinst mogelijke muntsoort, de duit, door de jaren heen meer dan zestig procent van de inhoud van de collectezak uitmaakte. Helaas vonden de bestuurders ook ‘verkeerd’ geld in de bussen: buitenlands geld of waardeloos metaal. Uit het onderzoek van Teeuwen blijkt dat collectes een belangrijke, zo niet de belangrijkste bron van inkomsten waren voor de armenkassen. 's-Hertogenbosch vormt daar een uitzondering op. Daar kwam het meeste geld uit de inkomsten van kapitaalgoederen die sinds de middeleeuwen in bezit van de beheerders van de armenkassen waren. Tevens blijkt dat het private karakter van de armenkassen geen nadelige invloed had op de welwillendheid van de bevolking om eraan bij te dragen. Echter, uit het onderzoek komt duidelijk naar voren dat controle van de overheid op het beheer en expliciete en impliciete aanmoedigingen door overheid en kerk onmisbare elementen waren om het geefgedrag te bevorderen en te consolideren. Als dat stagneerde, moest de overheid bijspringen en dat heeft men steeds willen voorkomen. Teeuwen zal heel veel uren in de archieven hebben doorgebracht om de grote hoeveelheid cijfers waar dit boek op stoelt te vergaren. Bovendien moet je de inventiviteit hebben om cijfers die lang niet altijd uit geheel identieke bronnen komen, en die ook nog eens hiaten vertonen, op een juiste wijze te interpreteren en te presenteren. Daarin is Teeuwen naar mijn idee geslaagd. Ze heeft een leesbaar verhaal geschreven, maar misschien ben ik bevooroordeeld, want ik houd van cijfertjes. Haar boek mag dan niet dik zijn, het is zeer informatief door zijn geografische reikwijdte en de ruime tijdspanne. Het is een mooi, maar wat karig geïllustreerd boek. De tabellen en grafieken zijn begrijpelijk en leesbaar vormgegeven. Helaas is het aan de prijzige kant, zodat het toch vooral vanuit bibliotheken gebruikt zal worden en niet een groot

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 83 publiek zal vinden. Dat is jammer, want het is buitengewoon interessant om te lezen dat onze huidige vrijgevigheid bij rampen en andere tegenspoed en de invloed van bekende personen (denk aan de televisieacties met volksvertegenwoordigers en andere prominenten) op het geefgedrag al zo'n lange traditie kennen.

DINI HELMERS

Jozien J. Driessen van het Reve en Otto P. Bleker (red.), Geloof alleen je eigen ogen. Een actuele kijk op de anatomische preparaten van Frederik Ruysch (1638-1731). Hilversum, Uitgeverij Lias 2017. 256 p., ill. Prijs: €24,95.

Frederik Ruysch was een bijzonder man, eigenwijs, ambitieus, misschien een tikje zelfingenomen, maar bijzonder. Hij werd apotheker, maar het bereiden van pillen en drankjes kon zijn aandacht niet vasthouden. Zijn werkelijke ambities en interesses lagen bij de anatomie en empirisch onderzoek. Na zijn ontdekking van ‘de klapvliezen in de lymfevaten’ werd hij op zijn dertigste in Amsterdam benoemd als praelector anatomie en chirurgie. Op een ‘anatomische les’-schilderij zien we de jongeman zelfverzekerd een lymfekanaal uit het lijk van een man trekken (p. 26). Later werd hij stadsvroedmeester (1672) en lijkschouwer (1679). In 1685 werd hij benoemd tot professor in de plantkunde aan het Athenaeum Illustre en raakte hij q.q. verbonden aan de Hortus Botanicus. Hoewel hij tientallen herbaria aanlegde, moet Ruysch zich voornamelijk met anatomie hebben bezig gehouden. In 1628 had de Britse arts William Harvey de bloedsomloop ontdekt en later was het Ruysch' studiegenoot, de Delftse anatoom Reinier de Graaf, die een bruikbare injectiespuit ontwierp. Met deze kennis in zijn mars ontwikkelde Ruysch een speciale techniek van prepareren van lichaamsdelen. Hij injecteerde de bloed- en lymfevaten van de lichaamsdelen met een rood gekleurde wasachtige emulsie, waarmee hij ze om zo te zeggen ‘ad vivum’ blijvend zichtbaar maakte en aldus de ontdekkingen van Harvey en De Graaf en détail visualiseerde. Zelf waakte hij nauwlettend over het geheim van zijn emulsie-receptuur. Onlangs is vastgesteld dat er kwiksulfide en een uit schapenvet afkomstige stof in zit (p. 191). Ook stelde Ruysch een vloeistof samen waarin, zo verklaarde hij trots, zijn preparaten honderden jaren goed zouden blijven, zichtbare bloedvaten incluis. In de loop der tijd bouwde hij een enorme collectie op van potten met lichaamsdelen van mensen en dieren. Hij gebruikte ze voor onderzoek en als lesmateriaal voor chirurgijns en vroedvrouwen, maar tegen de prijs van een consult konden belangstellenden ze bij hem thuis komen bezichtigen. In 1717 omvatte Ruysch' collectie onder andere ruim tweeduizend menselijke en dierlijke preparaten op sterk water, zo'n 250 gebalsemde vogels, plus herbaria, vlinders, zeedieren en schelpen (p. 9). Deze verzameling verkocht Ruysch dat jaar aan tsaar Peter de Grote, die alles onderbracht in zijn Kunstkamera (tegenwoordig: Museum voor Antropologie en Etnografie), die al de in 1716 aangeschafte naturalia-verzameling van de Amsterdamse apotheker Albert Seba herbergde (hierover: Driessen van het Reve, De Kunstkamera van Peter de Grote, 2006).

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Het mag een wonder heten dat de Kunstkamera de moeilijke en gevaarlijke tijden van Eerste Wereldoorlog, Russische Revolutie en Tweede Wereldoorlog

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 84 redelijk heeft overleefd. Een aanzienlijk deel van Ruysch' collectie blijkt althans deze stormen te hebben doorstaan. Begin deze eeuw namen specialisten de restauratie en inventarisatie ter hand van de 916 nu nog in de Kunstkamera aanwezige preparaten. Daarvan zijn er zo'n zevenhonderd ‘nat’ (op sterk water) en zo'n tweehonderd ‘droog’ (gebalsemd). Aan de bundel Geloof alleen je eigen ogen ligt het onderzoek ten grondslag dat de laatste jaren naar Ruysch' preparaten in de Kunstkamera is gedaan. Daarbij probeerde men preparaten te koppelen aan de afbeeldingen en beschrijvingen in Ruysch' geschriften, en soms andersom. Tevens worden Ruysch' bevindingen geplaatst in de context van de toenmalige medische kennis. Zo komen ook de discussies, soms ruzies met medisch geschoolde tijdgenoten aan de orde. Vooral met Govard Bidloo, lijfarts van Willem III, stond Ruysch medisch gesproken niet op goede voet. Ten slotte worden Ruysch' bevindingen bezien vanuit de kennis van nu. Dat laatste dient ook om te bepalen in hoeverre Ruysch het mis had, er een beetje naast zat, volkomen gelijk had of zelfs de eerste was met een of andere vondst. Het ‘Voorwoord’ van Joeri K. Tsjistov, de huidige directeur van de Kunstkamera, en het ‘Nawoord’ van de beide redacteuren, gaan in op de redenen voor en het verloop en de werkzaamheden van dit Russisch-Nederlandse project. De ‘Inleiding’ van Luuc Kooijmans is een introductie tot het wetenschappelijk leven en werken van Ruysch. Wie echter méér wil weten dan deze korte schets biedt, leze Kooijmans' boek, De doodskunstenaar. De anatomische lessen van Frederik Ruysch (2004). Anna B. Radzjoen, conservator van de Ruysch-preparaten, informeert ons over de (voor)geschiedenis van Ruysch' emulsie en over het wel en wee van zijn collectie na aankomst in Sint-Petersburg tot op de dag van vandaag. Na de hieronder te bespreken gespecialiseerde bijdragen volgen nog een chronologie van Ruysch' wetenschappelijke leven, ‘Summaries’, een literatuurlijst en een index. Intrigerend zijn de anatomische ‘stillevens’ die Ruysch arrangeerde en tentoonstelde. Deze verloren gegane allegorische voorstellingen waren opgebouwd uit kindergeraamtes, stukjes natuursteen en ‘op bomen, varens of koralen gelijkende opgespoten bloedvaten’ (p. 45). Helaas zijn er slechts drie in prent vereeuwigd. Ruysch had sowieso versierneigingen, niet alleen om zijn lichaamsonderdelen en geraamtes levensechter te maken en het ‘alles is ijdelheid’ te visualiseren, maar ook om zaag- en snijranden te camoufleren. Het kinderhoofdje dat de toeschouwer aankijkt vanuit zijn glazen pot, heeft glazen ogen, blozende wangetjes en om de hals een kanten kraagje (p. 94). Over deze en dergelijke zaken gaat de bijdrage van Willem J. Mulder, oud-conservator van het Utrechts Universiteitsmuseum. Terecht noemt hij Ruysch een virtuoos in het ‘esthetisch en kunstzinnig’ presenteren van zijn ‘vindingen en ontdekkingen’ (p. 61), een doodskunstenaar dus. De bijdrage van Cisca Griffioen, anatoom bij het AMC Amsterdam, gaat over Ruysch' onderzoek naar het ‘bewegingsapparaat’: spieren, pezen, gewrichten, ribben en zo voorts. Zij laat zien hoe minutieus Ruysch te werk ging en hoe gedetailleerd zijn waarnemingen waren. Zo ontdekte hij dat de toen voor ‘bloedeloze delen’ gehouden pezen wel degelijk doorbloed waren (p. 64). Om zijn vondsten en beweringen te staven, liet hij even gedetailleerde afbeeldingen

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 85 maken. Eigenlijk zijn alle in zijn opdracht gemaakte prenten staaltjes van ongehoord verfijnd graveurswerk. Dat superieure graveurswerk is ook te bewonderen in de afbeeldingen van hersenen bij de bijdrage over het zenuwstelsel van Frank F.A. IJpma, chirurg bij het UMC Groningen. Waar zijn vakgenoten gekookte hersenen bestudeerden, keek Ruysch naar ‘verse’ hersenen. Dat zijn theorieën over de ‘zenuwtepeltjes’ (zenuwuiteinden) niet helemaal klopten, was omdat onderzoek ‘op celniveau’ nog niet mogelijk was, maar, zegt IJpma, hij was ‘op de goede weg’. IJpma beschrijft hem als een pionier, die met behulp van door hemzelf ontwikkelde technieken ‘de verschillende elementen van het zenuwstelsel’ in kaart kon brengen en aantonen dat het hersenweefsel niet, zoals men dacht, bestond uit kliertjes (p. 97). Met zijn suggestie dat het uit bloedvaatjes bestond, zat hij er echter ook naast: het bestaat grotendeels uit neuronen (p. 84). Harten: ook daarvan had Ruysch natte en droge preparaten. De Kunstkamera bezit er maar liefst 21. In IJpma's bijdrage hierover vinden we een wat macabere suggestie van Ruysch: in Engeland, zei hij, laten ‘grote lieden’ ringen maken uit het haar van hun overleden vrouw, ‘maar hoeveel considerabelder zoude het zijn, indien ze de harten zelfs van haar beminde aldus gebalsemd zijnde, in een gouden of zilveren bus bewaarde, tot een eeuwige gedachtenisse’ (p. 103). Zag hij hier een bron van extra inkomsten? Hoe dat ook zij, Ruysch was waarschijnlijk ‘een van de eersten die in staat was de anatomie van de kransslagaderen [...], hartoortjes en de bronchiale circulatie heel nauwkeurig te observeren en te beschrijven’ (p. 121). Hoe Ruysch zijn immer secure aandacht ook besteedde aan de geslachtsdelen van man en vrouw beschrijft gynaecoloog Otto P. Bleker (AMC Amsterdam). Elk onderdeel onderwierp Ruysch aan anatomisch onderzoek, van ‘klootzakxke’ tot navelstreng, evenals hun eventuele afwijkingen. Nieuwsgierig als hij was, verdiepte hij zich ook in de werking der geslachtsdelen, ofwel in de lichamelijke werking van ons seksleven. Het feit dat De Graaf hem was voorgegaan met een uitvoerige beschrijving van de geslachtsdelen en de effecten van seksuele opwinding daarop, liet Ruysch (uit ijdelheid?) onvermeld. Beiden viel echter eenzelfde lot ten deel: na hen is ‘eeuwenlang alleen het kopje van de clitoris’ bestudeerd en zijn ‘de zwellichamen van de vrouw vrijwel genegeerd; een typisch gevolg van een masculiene geneeskunde’ (p. 164). Bijkomende reden daarvoor kan zijn dat Ruysch ‘zeer vrijmoedig schrijft over de geslachtsdelen van de mens en zelfs over het genot dat die kunnen brengen’ (p. 165). Uit geslachtsgemeenschap kunnen kinderen voortkomen en niet altijd zijn die welgeschapen. Daarover gaat de bijdrage van AMC-anatoom Roelof-Jan Oostra: kinderen met aangeboren afwijkingen. Het hoofdstuk opent met een aandoenlijke foto van een gemummificeerde Siamese tweeling, babies nog (p. 166). Verder zijn er onder andere waterhoofdjes, een kind dat zonder hersenen werd geboren en kinderen met méér dan tien vingers of tenen. De aangeboren afwijkingen beslaan maar een klein deel van Ruysch' collectie. Waarschijnlijk is hij er niet speciaal naar op zoek gegaan, maar hij beschreef wel, nauwkeurig als altijd, degene die hem ter hand kwamen. Het was zijn collega Theodor Kerckring die in 1670 een heel boek wijdde aan aangeboren afwijkingen en daarin ook de betreffende preparaten van Ruysch beschreef.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 86

Frederik Ruysch schreef zijn boeken in het Latijn, zoals dat toen gangbaar was in wetenschappelijke kringen. Het was ook de taal waarmee men internationaal bereik had. Historica Jozien J. Driessen van het Reve noemt in haar bijdrage nog een extra reden: Ruysch had geen zin in botsingen met kerk en overheid en het was nu eenmaal zo dat geschriften in het Nederlands, die zomaar door iedereen gelezen konden worden, eerder slachtoffer van (pogingen tot) censuur werden. Pas tegen het einde van zijn leven, in 1726, schreef Ruysch een boek in het Nederlands (over verloskunde), waarin hij vertelt dat men aanvankelijk van zijn geïnjecteerde bloedvaten sprak ‘als van Toverye’ (p. 206). Dat was, als bekend, geen onschuldige vergelijking. Ook vertelt hij van ‘een zekeren Professor’ die hem had verzocht ‘geen méér nieuwigheden wereldtkundig te maken’, maar zich te ‘voegen’ naar wat al eeuwenlang als ‘onwrikbaar en voor waarheit is aangenomen’ (p. 200). Daarmee zal die professor wel Galenus' humorenleer bedoeld hebben en/of het kerkelijk standpunt, dat ziekte de wil van God is. Ruysch onthoudt zich in zijn geschriften geheel van verwijzingen naar de bijbel. Hij maakt zo nu en dan een kniksje om de dominees tevreden te houden, maar nooit een knieval. Die kniksjes zijn in de trant van ‘het vernuft, dat my de Heere Godt verleent heeft’ (p. 202). Zijn citaten over leven en dood daarentegen komen steevast uit geschriften van ‘heidense’ klassieke schrijvers. En verder moet ieder die denkt dat hij, Ruysch, aan toverij of zo doet, de bewijzen van zijn beweringen maar komen bekijken. Behalve dat de bundel ook niet-medisch geïnteresseerden veel interessante informatie biedt, is hij overvloedig en prachtig geïllustreerd. Foto's van droge preparaten en van glazen potten met vooral kinderhoofdjes, -handjes en -voetjes op sterk water, aangevuld met vele afbeeldingen van de verfijnde prenten van allerlei lichaamsdelen, de meeste uit Ruysch' publicaties. Misschien zullen sommige lezers zich eerst moeten vermannen om die plaatjes te bekijken, maar eerlijk gezegd kon ondergetekende niet anders dan zich erdoor laten fascineren. Tot slot: in het ‘Nawoord’ wordt quasi terloops meegedeeld dat NWO twee aanvragen voor onderzoek naar de Ruysch-collectie afgewezen heeft. Of dat met opgaaf van redenen gebeurde, wordt niet vermeld, maar die afwijzingen geven wel te denken. Rusland bezit enkele belangrijke Nederlandse wetenschappelijke collecties: behalve die van Ruysch en Seba ook manuscripten van, nota bene, Boerhaave. Als NWO enig (historisch) wetenschappelijk fatsoen had, subsidieerde ze elk onderzoek naar deze Nederlandse nalatenschap. Het lijkt ze echter niet te interesseren. Het is bar gesteld in wetenschapsland.

ANNA DE HAAS

Dirk Santvoort, Zedig onderzoek of de mensen nu beter leven dan vroeger. Hertaald en ingeleid door Michiel Wielema, 2016. Prijs: €10 (te bestellen via internet).

Sinds Spinoza door Jonathan Israel bedeeld werd met een exclusief monopolie op de èchte Verlichting neemt de belangstelling voor diens navolgers toe. Wijlen Hubert

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Vandenbossche (1945-2016) stelde geld beschikbaar voor de hertaling van drie belangrijke teksten. Michiel Wielema

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 87 nam de taak op zich. In 2014 verscheen bij Vantilt in Nijmegen Een ligt schynende in duystere plaatsen uit 1668. De schrijver, Adriaan Koerbagh (1633-1669), kreeg dertig jaar rasphuis en overleed in gevangenschap. In 2015 volgde bij Verloren in Hilversum De ingebeelde chaos van Hendrik Wyermars (1685-1757) uit 1710. Ook hier gaat het om een boek van een schrijver met een dramatisch levensverhaal. Wyermars kwam na het volledig uitzitten van zijn straf van vijftien jaar weer vrij, maar uiteindelijk werd hij wegens infractie van zijn verbanning opnieuw gearresteerd en er volgde een tweede veroordeling. Die straf heeft hij niet uitgezeten. Na acht jaar detentie werd Wyermars wegens bedlegerigheid vanuit het rasphuis overgebracht naar het pesthuis, waar hij na enkele maanden overleed. Recent verscheen het Zedig onderzoek of de mensen nu beter leven dan vroeger (1709). Het levensverhaal van de auteur, de Amsterdamse ijzerhandelaar Dirk Santvoort (1653-1712), steekt wat bleekjes af bij dat van Koerbagh en Wyermars. Het Zedig onderzoek werd op verzoek van de classis in de stad Utrecht verboden en opgehaald, maar het verbod had voor zover bekend geen persoonlijke consequenties voor hem of voor zijn uitgever Herman Hardenberg. Toch was Santvoort een interessante schrijver. In de inleiding gaat Wielema nader in op zijn natuurfilosofische werk. Santvoort was een materialist die ervan uitging dat alle verschijnselen, ook zieleroerselen, zullen kunnen worden verklaard zodra we inzicht krijgen in het gedrag van de kleinste deeltjes waaruit de natuur is opgebouwd. Zijn concrete uitwerking van die gedachte was enigszins buitenissig, maar dat doet er niet toe, want in het Zedig onderzoek hield Santvoort zich niet bezig met natuurfilosofie. Het zijn in feite twee beschouwingen over het menselijk bestaan, een sociologische en een historische. In het eerste essay gaat Santvoort in op de vraag of de mensen in de loop van de geschiedenis onbeschaafder zijn geworden. Santvoort meent van niet en geeft tal van historische voorbeelden van schrijnend onrecht. Zo uit hij felle kritiek op de quasi door God gesanctioneerde misdaden tegen de menselijkheid van koning David. Zijn voorbeelden maken volstrekt duidelijk dat hij zich distantieert van het zogenaamde Goddelijke en dus universele maar in werkelijkheid nationalistisch-joodse standpunt van het Oude Testament. De boodschap is tweeledig: het Oude Testament of de klassieke geschiedenis kan niet de maatstaf zijn voor de moderne mens. Die heeft geen boodschap meer aan al dat primitieve gedoe. Toch kan hij er nog wat van leren: al dat schrijnend onrecht werd veroorzaakt door onrechtvaardige rechters en corrupte bestuurders. Gezagsdragers, hoe schijnbaar eerbiedwaardig ook, kunnen niet worden vertrouwd op hun blauwe ogen en een oneerlijke rechtspraak rechtvaardigt zelfs de afzetting van de machthebbers. Overigens was Santvoort geen revolutionair. Hij uitte geen enkel woord van kritiek op de rechtspleging in de Republiek, maar dat mocht ook niet. Hij leerde de lezer kritisch te kijken en daar bleef het bij. In het tweede essay gaat Santvoort in op de vraag of de moderne christelijke zedenleer beter is of slechter dan de zedenleer van de eerste christenen. In dit tweede deel was niet de rechterlijke macht of de overheid het mikpunt, maar de clerus. Al die vuistdikke theologische boeken die predikanten schrijven zijn naar eigen zeggen bedoeld om de mensen tot geloof op te wekken, maar resultaten blijven uit. De nodeloos ingewikkelde christelijke geloofsleer maakt gelovigen juist kopschuw. De koopman, winkelier en ambachtsman laten het denken over

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 88 goed en kwaad c.q. waar en onwaar liever over aan de specialisten. Zij concentreren zich op hun bedrijf en volstaan met een reguliere kerkgang. Het ergste van alles is dat de predikanten dit niet eens als een probleem ervaren, integendeel, want als beroepsuitleggers is hun eigenlijke bedoeling niet zoals zij zeggen om de gelovigen tot geloof op te wekken, maar om zichzelf aanzien te geven. Gelukkig is er ondanks hun collectief falen nog altijd de staat die middels duidelijke wetten een minimaal ethisch gedrag afdwingt. Santvoort (naar ik aanneem een goed gesoigneerde man) gaf ook een concreet voorbeeld van een onderwerp waar de kerk als een rupsje-nooit-genoeg zich meende mee te moeten bemoeien: de predikanten drongen aan op soberheid in de kleding, maar volgens Santvoort is het Gods welbehagen dat de mensen sierlijk gekleed zijn. De clerus moet zich onthouden van kledingvoorschriften. Ook in zijn nuchter commentaar op Genesis speelt kleding een rol: hoezo leefden Adam en Eva in een paradijselijke staat? Wie wil er nou naakt op de grond slapen en rauw voedsel eten? Volgens Santvoort was de Hof van Eden een zo ellendig en rampzalig oord, dat als het nu nog zou bestaan, niemand daar een voet zou willen zetten. Beide stukken zijn sprankelend naturalistisch, want hoe eerbiedwaardig de rechters en predikanten ook lijken, steeds weer ontwaart Santvoort een verscholen eigenbelang. Daarmee hield Santvoort er ideeën op na die duidelijk afweken van de opvattingen van zijn vrome tijdgenoten. Helaas was Santvoort geen groot literair talent, maar zijn schampere toon maakt het boek soms een genot om te lezen. De vraag is alleen wie dat gaat doen. Het Zedig onderzoek zal niet meteen verplichte kost worden op de middelbare school. En de gespecialiseerde onderzoeker zal toch altijd de oorspronkelijke tekst willen raadplegen. Persoonlijk geef ik de voorkeur aan een geannoteerde teksteditie zoals die van de twee Philopater-romans van Johannes Duijkerius (waar Santvoort ook bij betrokken was, in ieder geval bij het Vervolg), maar het Zedig onderzoek is en blijft een mooi staaltje van non-conformisme en de hertaling is een bewonderenswaardig initiatief. Helaas is de geldschieter overleden. Ik vraag me af of er ooit nog een Hemel op aarde komt en ken naar ik vrees het antwoord.

TON JONGENELEN

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 89

Signaleringen

Irene Storm van Leeuwen-van der Horst (ed.), Reislustige Zeeuwse regenten. De reis van Isaac en Paul Hurgronje, Paulus Ribaut en Johan Steengracht in 1769. Hilversum, Verloren 2017. 240 p., ill. Prijs: €29.

Vier voorname Zeeuwse heren haalden het in 1769, ‘na eene zeer korte deliberatie’, in hun hoofd om Londen te zien ‘& een gedeelte van het koninkrijk’. Volgens het journaal, dat Johan Steengracht, één van de vier, bijhield, beperkte hun belangstelling zich tot ‘alleen het remarkable’. Het heeft er alle schijn van dat zij vooraf goed wisten wat dat ‘remarkable’ was. Wat zij zochten, had in elk geval geen economisch of politiek belang. Zo nu en dan waren zij als mannen van de Admiraliteit wel nieuwsgierig naar de maritieme kracht van de Britten, maar als in havens duidelijk is wie zij zijn, worden zij op veilige afstand gehouden. Als het ‘journaal’ de waarheid spreekt, gingen de vier vooral voor het plezier. Nog geen 250 jaar later is het mogelijk om met het viertal mee te reizen op papier, dankzij de goede zorgen van editeur Irene Storm van Leeuwen-van der Horst en de inzet van de familie Hurgronje. Voor de lezer van nu een interessante tijdreis. Het is een bijzonder ‘journaal’, omdat het reisverslag van dag tot dag in woorden beschrijft wat de heren zien en wie zij spreken én tegelijkertijd een overdaad aan schitterende afbeeldingen bevat van opmerkelijke plaatsen die zij bezochten. In het ‘journaal’ spreken de beelden misschien wel meer dan de woorden. Op het oog zijn de honderd prenten, die tot het ‘journaal’ behoren, als de ansichtkaarten in een tegenwoordig reisverslag: mooier dan echt, maar gemakkelijker te lezen dan al die woorden. De woorden volgen de reisgidsen, die ook op hun beurt een gepimpt Londen tonen. In hun visites laten de heren zich behalve door gedrukte gidsen ook leiden door levende gidsen. In Bath en Oxford, dat door de heren bezocht wordt, huren zij personen in ‘om ons het notabelste in de Stad aan te wijzen’. In de beschrijving die Balthasar Bekker van zijn bezoek in 1683 aan Londen gaf, viel op dat hij wat hij zag steeds met Nederlandse maten beoordeelde: op reis nam hij zijn Nederland mee. In het Zeeuwse journaal is die Nederlandse maat opvallend afwezig. Was Londen intussen een bekende wereld? Kenden de vier reizigers hun Londen van eerdere reisbeschrijvingen? Behoorden zij tot de ‘leisure class’ en keken zij niet op van het onbekende? Waren zij meer kosmopoliet dan Bekker? De enige landgenoot van wie zij de sporen met grote regelmaat zien, is Willem III. Telkens weer memoreren zij de rol die king Billy heeft gespeeld bij de bouw en verbouw van paleizen en openbare gebouwen. Van heel veel warmte of nationalisme getuigen die passages in het ‘journaal’ niet, maar het wordt wel steeds gezien en opgemerkt. De editie van het ‘journaal’ heeft geleid tot een schitterend boek. In de inleiding worden de vier reizigers nauwkeurig geportretteerd en wordt de reis beschreven. In dat reisbeschrijvend deel van de inleiding is interessante informatie te vinden, maar ook wat veel parafrase van het ‘journaal’. Kern van het boek is het ‘journaal’ in woorden en honderd prenten, een genot voor de lezer en kijker.

PETER ALTENA

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 90

W. Dral, Tussen macht en onmacht. Een politieke biografie van Anthonie van der Heim, 1693-1746. Hilversum, Verloren 2016. 238 p., ill. Prijs: €29.

Bij de beoordeling van raadpensionarissen van Holland in de periode 1572-1795 wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen de grote staatslieden en de veelal als zwak, zij het gewoonlijk ijverig en goedwillend, afgeschilderde bureaucraten. In de eerste categorie vallen Oldenbarneveld en De Witt, typerend voor de tweede zijn figuren als Cats en Van der Heim. Dit onderscheid gaat eraan voorbij dat de tijdsomstandigheden Oldenbarneveld en De Witt de mogelijkheid boden zich als staatslieden te ontplooien. In de achttiende eeuw ontbraken die voorwaarden. Van Slingeland wordt wegens zijn charisma en verreikende visie wel een krachtige persoonlijkheid toegedicht, maar de overigen worden gewoonlijk weggezet als politici van het tweede garnituur. Wim Dral toont in zijn dissertatie over Anthonie van der Heim dat dit onderscheid tekortschiet. In de achttiende eeuw golden Van der Heims vaak tomeloze inzet, vasthoudendheid in de buitenlandse politiek, en vooral zijn financiële deskundigheid, als grote verdiensten. In 1742 werd hij met algemene instemming voor een tweede termijn benoemd. Zijn opvolger Gilles noemde hem en niet Amsterdam ‘de spil waarom alles in Holland draaide’. Het was vooral de geschiedschrijving van de negentiende eeuw die Van der Heim als onbetekenend terzijde schoof. In de twintigste eeuw viel Van der Heim enige herwaarding ten deel, maar het bleef, zo vatte I. Israël samen, een compromisfiguur die op de winkel paste. Die conclusie is voorbarig, aldus Dral. Op basis van nieuw onderzoek tracht hij uit het vergruisde beeld in diverse detailstudies een synthese te smeden. Van der Heim was voor het bestuur in de wieg gelegd. Hij werd in 1693 geboren als zoon van Anthony Gerritsz. van der Heim, een Delftse brouwer, regent en raadsheer in de Hoge Raad. Zijn moeder Catharina Heinsius was een zuster van raadpensionaris Anthony Heinsius. Daarmee lag de weg naar de top open. Van der Heim werd in 1709 ingeschreven aan de Leidse universiteit, maar nog voor hij eind 1711 promoveerde, werd hij als zeventienjarige aangesteld tot secretaris van de Generaliteitsrekenkamer. Hij ontwikkelde zich tot financieel specialist en was betrokken bij het ontwerpen van de bezuinigingsvoorstellen tijdens de Grote Vergadering in 1717. Als protegé van de in 1727 tot raadpensionaris benoemde Van Slingeland, volgde Van der Heim hem op als thesaurier-generaal van de Unie. Hij werd de belangrijkste financiële raadgever van de Staten-Generaal en stelde met de Raad van State de jaarlijkse Generale Petitie en de Staat van Oorlog op. Toen Van der Heim na het overlijden van Van Slingeland in 1736 tot raadpensionaris werd aangesteld, was hij geen compromiskandidaat. Er waren diverse gegadigden en er werd druk gelobbyd, maar Van der Heim had de beste papieren. Hij behoorde tot de kring van vertrouwelingen rond Van Slingeland, waaronder de president van de Hollandse ridderschap Van Wassenaar van Obdam en de griffier Fagel. Ook Amsterdam bleek, nadat de burgemeesters hadden verzekerd dat Van der Heim de bestaande regeringsvorm zou verdedigen, bereid hem te steunen. Aanvankelijk leunde hij zwaar op de Amsterdamse pensionaris De Bassecour, maar na verloop van tijd ontwikkelde hij zich tot een gerespecteerd politicus, met een duidelijke visie, gericht op het behoud van de vrede in Europa.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 91

Met Van der Heim was gekozen voor een financieel expert. De deplorabele staat van de overheidsfinanciën en het onvermogen die problematiek hoofd te bieden, beperkten echter zijn politieke speelruimte. Van der Heim zocht veiligheid bij de traditionele bondgenoten Engeland en Oostenrijk, maar oplopende internationale spanningen dreigden de Republiek mee te slepen. De koning van Pruisen versterkte zijn positie aan de oostgrens van de Republiek en schond in 1740 de pragmatieke sanctie die de opvolging van keizer Karel VI van Oostenrijk door zijn dochter Maria Theresia zeker stelde. Silezië werd veroverd en de Oostenrijkse Successieoorlog was een feit. Een uitbreiding van het leger was onvermijdelijk. Daarmee kwam ook een mogelijke generaalsbenoeming van de Friese stadhouder hoog op de agenda. Van der Heim zag hierin een aanzet voor het herstel van een algemeen stadhouderschap en weigerde iedere medewerking. Ook voor toenadering richting Frankrijk voelde hij niets. Engeland en Oostenrijk waren geen onvoorwaardelijk trouwe vrienden, maar hij zag niets in een neutraliteitsovereenkomst met Frankrijk, die de traditionele bondgenoten zou vervreemden. Toen hij uiteindelijk toch genoodzaakt was met Frankrijk te onderhandelen, was zijn gezondheid al zwak en moest hij de regie uit handen geven. Van der Heim komt in Drals studie naar voren als een deskundig financieel ambtenaar die zich ontwikkelde tot een politicus van formaat. Het waren vooral de geringe resultaten van zijn vredespolitiek en het daarop volgende herstel van het stadhouderschap die hem in de negentiende eeuw uit beeld deden verdwijnen, maar gegeven de omstandigheden valt hem dat eigenlijk niet aan te rekenen. De auteur heeft een degelijk werkstuk afgeleverd. Van der Heims carrière als ambtenaar is ingebed in een uitgebreide beschrijving van de structuur en de werkwijze van de Raad van State en de Generaliteitsrekenkamer, en in de analyse van zijn politieke optreden zijn speculatieve elementen zorgvuldig vermeden. Uiteraard hadden bepaalde aspecten nader kunnen worden uitgediept, zoals Van der Heims relatie met Amsterdam, maar het valt te betwijfelen of dat tot fundamentele wijzigingen in de beeldvorming had geleid. Als politieke biografie is het een geslaagd boek.

JOHN BESSELING

Ton van Kalmthout, Peter Sigmond en Aleid Truijens (red.), Al die onbekende beroemdheden. 250 Jaar Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Leiden, Leiden University Press 2016. 224 p., ill. Prijs: €35.

Met de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen (1767) en Teylers Museum (1778) behoort de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (MNL) tot de luttele nog bestaande instituties wier wortels stevig in de achttiende eeuw liggen. In de jubileumbundel ter viering van alweer een verjaardag is het openingshoofdstuk dan ook gewijd aan de oprichter(s) van de MNL. Onder de titel ‘Geen weg terug: nationale cultuur in een land van kooplieden en boeren’ (p. 10-49) schetst Marleen de Vries de oprichting van de MNL, de moeizame strijd om het voortbestaan in de tumultueuze jaren waarmee de achttiende eeuw afsloot en de wat rustiger jaren tot 1813. De Maatschappij was een idee van Frans

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 van Lelyveld, wie ‘een landelijk genootschap voor de Nederlandse letteren’ voor ogen stond (p. 15). Op 26 maart 1766 werd zijn idee werkelijkheid: op die dag vond

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 92 de oprichtingsvergadering plaats. De bedoeling was ‘onderzoek te doen naar de Nederlandse taal en geschiedenis’ en enige jaren later besloot men ook tot het opstellen van een ‘allesomvattend woordenboek’ dat eenheid in de spelling zou moeten brengen (p. 17). Uiteraard moesten prijsvragen dienen als stimulans tot uitvoering van deze doelstellingen. Dit alles vanuit een uitgesproken seculiere invalshoek: religie, stelt De Vries vast, ‘was opvallend afwezig in de notulen, de wetten [van de MNL] en de Werken’, het was ‘liefde voor het vaderland’ die de oprichters dreef (p. 20). In het ‘programma’ stonden de Nederlandse taal en geschiedenis voorop, dus niet bijvoorbeeld Vondels dichtwerk op zich, wel zijn literaire taal, en die van Hooft (p. 18). Met de doelstellingen wilde het bepaald niet vlotten. Pas in 1772 zag het eerste deel van de Werken van de MNL het licht, dat voornamelijk bestond uit taalkundige bijdragen. Het zevende en voorlopig laatste deel verscheen in 1788. Hadden de leden het aanvankelijk laten afweten met het excuus dat ze het al druk genoeg hadden met hun eigen besognes, vanaf pakweg 1780 werden hun tijd en energie opgeslokt door de steeds heftiger politieke kolkingen. In 1785 overleed gangmaker Van Lelyveld, die trouwens de laatste jaren van zijn leven andere zaken aan zijn hoofd had gehad dan de Maatschappij. De laatste achttiende-eeuwse notitie in het notulenboek dateert van 13 mei 1793. Begin negentiende eeuw stond er een nieuwe gangmaker op, Jona Willem te Water. Deze keer had de Maatschappij het tij mee. Onder de Franse heerschappij groeide het besef van de eigen nationale waarden en vooral de eigen taal en geschiedenis. Dat werkte hernieuwde belangstelling voor de Maatschappij in de hand. Het gedroomde woordenboek, gedacht als gezamenlijk project, was ondertussen nog steeds niet echt van de grond gekomen, al bevatte de MNL-bibliotheek inmiddels wel allerlei door leden aangeleverde woordenlijsten. In 1799 besloot het lid Pieter Weiland ‘het vermaledijde woordenboek in zijn eentje te realiseren’ (p. 46). Daarbij mocht hij gebruik maken van de verzamelde woordenlijsten. De elf delen van zijn Nederduitsch taalkundig woordenboek (1799-1811) verschenen echter niet onder de vlag van Maatschappij. Pas in 1806 kwam er weer een publicatie van de MNL, het eerste deel van haar Verhandelingen. Alweer zat het niet mee: in 1807, bij de ontploffing van het kruitschip in Leiden, raakte de MNL haar vergaderzaal en bibliotheek kwijt. Wellicht wilde het daarom ook met de nieuwe reeks niet vlotten: het derde deel kwam uit in 1824. Maar daarmee belanden we in de volgende periode (1813-1848) en een volgend hoofdstuk. In haar bijdrage beschrijft De Vries, met veel aandacht voor de politiek-historische context, de letterkundige en beroepshalve werkzaamheden van de MNL-mannen van het eerste uur en hoe zij betrokken raakten in de politieke woelingen, aan patriotse dan wel orangistische kant. Zo passeren, naast Van Lelyveld (lakenfabrikant), de vroegste MNL-leden de revue: de advocaten Carolus Boers, Hendrik Arnold Kreet en Henrik van Wijn, de hoogleraren Herman Tollius en Meinard Tydeman, en rector Adriaan Kluit. Maar ook zijn er rollen en rolletjes weggelegd voor Hendrik Calkoen, Rijklof Michael van Goens, Pieter Vreede, Willem Bilderdijk, Johan Luzac, Matthijs Siegenbeek e tutti quanti. De MNL was, dat moge duidelijk zijn, een herengezelschap en dat zou het nog lang blijven: de eerste vrouwelijke leden kwamen in 1892 (p. 93)! Belangstellenden kunnen zich daarvan overtuigen door de andere bijdragen te lezen: ‘Geborgenheid

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 93 in kleine kring’ (1813-1848) door Rick Honings en Peter van Zonneveld, ‘Kringspiergymnastiek en elektrisch licht’ (1848-1914) door Atte Jongstra, ‘Een machtig en belangrijk orgaan in het cultuurleven van ons land’ (1914-1945) door Ton van Kalmthout, ‘Gij letterdames en gij letterheren’ (1945-2015) door Aleid Truijens. Een simpeler manier is de vele tientallen portretten in dit rijk geïllustreerde boek te bekijken: daartussen bevinden zich slechts drie vrouwen. Zou dat, wat betreft de twintigste eeuw dan, echt alleen aan ‘de heren’ liggen?

ANNA DE HAAS

Esther Mourits, Een kamer gevuld met de mooiste boeken. De bibliotheek van Johannes Thysius (1622-1653). Nijmegen, Vantilt 2017. 352 p., ill. Prijs: €29,50.

De Bibliotheca Thysiana op het Leidse Rapenburg is een van de bijzonderste bibliotheken van Nederland. Niet alleen het interieur is een verstilde tijdsopname van een zeventiende-eeuwse bibliotheek, ook de collectie zelf is indrukwekkend. Van incunabelen zoals de Hypnerotomachia Poliphili en Schedels Liber chronicarum, tot een enorme collectie contemporaine pamfletten. Afgelopen december promoveerde Esther Mourits aan de Universiteit van Leiden op die boekenverzameling van Johannes Thysius - de eerste particuliere bibliotheek die voor het publiek werd opengesteld. Johannes Thysius (1622-1653) - of eigenlijk heel Hollands: Jan Thijs - werd geboren in een rijke familie. Al vroeg raakte hij gefascineerd door boeken en op dertienjarige leeftijd ontving hij van een overleden oom als erfenis een flink deel van diens boekerij. Het was het begin van een enorme collectie. Thysius studeerde letteren en rechten in Leiden, maar had zich het liefst teruggetrokken op een Duits landgoed omringd door boeken. Het verhaal wil zelfs dat hij de mogelijkheid afsloeg om bij de kroning van Christina van Zweden aanwezig te zijn, omdat hij anders enkele boekenveilingen zou mislopen. Mourits schetst het beeld van een verzamelaar bij wiens aanschafbeleid geld amper een rol speelde. Status des te meer. Thysius gaf graag geld uit aan luxeartikelen en paarden. In 1653, op 31-jarige leeftijd, werd hij dusdanig ziek dat hij bij de notaris het plan liet vastleggen om zijn collectie na zijn dood publiek toegankelijk te maken. Een bijzonderheid in die tijd, al is het de vraag wat hij bedoelde met ‘publiek’ - vermoedelijk enkel studenten en geleerden. Zijn collectie omvatte op dat moment zo'n 3000 boeken en hij was van plan om 20.000 gulden na te laten voor het beheer en de bouw van een bibliotheek. Thysius overleed enkele weken later. Twee jaar later was zijn plan gerealiseerd. Beheerders hadden een bibliotheek laten bouwen waarbij was nagedacht over onder andere de plaatsing van ramen in verband met de lichtinval en balustrades voor de kasten zodat bezoekers niet zomaar boeken uit de kast konden trekken. Hoe de bibliotheek functioneerde in de tweede helft van de zeventiende eeuw is helaas onbekend. Wat we wel weten is dat de beheerders nog een actief aanschafbeleid voerden, zoals de aankoop van een Blaeu-atlas. Zo'n tien procent van het huidige boekenbezit dateert van na de dood van Thysius. De bibliotheek is door Mourits

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 getypeerd als ‘even gevarieerd als eindeloos’ (p. 14). De collectie en de bibliotheek als gebouw stonden ruim een eeuw onder curatele van familieleden. Dit veranderde in 1768 toen de universiteit het beheer overnam omdat in jaren daarvoor het beheer

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 94 sterk was verwaarloosd. Mourits trekt de conclusie dat juist door die verwaarlozing de bibliotheek haar unieke zeventiende-eeuwse uiterlijk heeft kunnen behouden. Vreemd genoeg was er nooit eerder iets geschreven over de Bibliotheca Thysiana, op enkele korte stukken na. Laat staan dat er onderzoek was gedaan naar de precieze totstandkoming van de bibliotheek. Het heeft dan ook lang geduurd voordat er een mooi boek op tafel lag over de collectie en haar verzamelaar - en dan tel ik de gedrukte catalogus van rond 1668 niet mee. Dit gemis is ruimschoots gecompenseerd door het fraai uitgegeven proefschrift van Mourits. Het is een mooie boekhistorische publicatie geworden die alle cijfers en opsommingen voor specialisten weet te compenseren met vele schitterende afbeeldingen. Volgens Mourits was de omvang van de collectie vergelijkbaar met die van de Leidse universiteitsbibliotheek rond die periode, maar viel zij in het niet bij de uitzonderlijke collecties van tijdgenoten (1585-1653) en Nicolaas Heinsius (1620-1681). Kanttekening die daarbij geplaatst moet worden is dat Thysius half zolang leefde als zij. Wie weet of hij bij een langer leven wel aan hun omvang van 16.000 respectievelijk 13.000 boeken had kunnen tippen. Mourits sluit af met een hoofdstuk over de kunst van het boekverzamelen aan de hand van Advis pour dresser une bibliotheque (1726) van de uit Frankrijk afkomstige bibliothecaris Gabriel Naudé (1600-1653). Voor haar onderzoek maakte Mourits gebruik van het archief van Thysius. De opvallendste conclusie uit zijn correspondentie is dat de verzamelaar slechts sporadisch melding maakte van zijn boeken of bibliotheek, laat staan dat hij iets prijsgaf over zijn beweegredenen. In één van zijn bibliotheekboeken schreef hij echter ‘Joannis Thysii et amicorum’. Vrij vertaald: eigendom van Johannes Thysius en zijn vrienden. Het publiekelijk delen van zijn boeken (en hun kennis) was een belangrijke gedachte voor Thysius. Nog steeds is de Bibliotheca Thysiana te bezichtigen (op afspraak). Raadpleging van de boeken kan (na aanvraag) in de Bijzondere Collecties van de Universiteit van Leiden.

RINDERT JAGERSMA

Cesare Beccaria, Over misdaden en straffen. Vertaald en toegelicht door S.A.M. Stolwijk. Den Haag, Boom 2016. 182 p. Prijs: €29.

Een nieuwe vertaling van Dei delitti e delle pene van Cesare Beccaria uit 1764 is geen herhaling van zetten. In 1971 publiceerde Jean M. Michiels een gemoderniseerde uitgave van de Verhandeling over de misdaaden en straffen - de Nederlandse vertaling uit 1768. De Verhandeling ging echter terug op de Franse vertaling van André Morellet uit 1766. Die was onder de aandacht gebracht door niemand minder dan Voltaire, die er een stuk over schreef, het Commentaire sur le livre des délits et des peines. Om begrijpelijke redenen combineerde de Nederlandse uitgever de vertaling van Morellet met het commentaar van Voltaire. Morellet had echter niet alleen vertaald, maar ook beschaafd, en daarmee de hele structuur van het boek omgegooid. Deze nieuwe vertaling is gebaseerd op de Italiaanse edities en geeft daarmee onbelemmerd zicht op de ideeën van Beccaria zelf. Dat is een verdienste. Stolwijk gaat volledigheidshalve ook nog even in op de Verhandeling uit 1768, maar dat is

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 toch echt een ondergeschoven kindje. Zo herhaalt hij een oude fout: op een Leids exemplaar van de Nederlandse editie is aangetekend dat Abraham Perrenot de vertaler zou zijn. Stolwijk neemt dat onbekommerd over. Perrenot toonde echter in al zijn

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 95 juridische commentaren steevast wél begeestering voor Montesquieu, maar niet voor Beccaria en zeker niet voor Voltaire. Hij verwees ook nooit naar de Verhandeling. Bovendien wordt de Verhandeling ingeleid door een lofdicht van W.O. (Willem Ockers) en laten de christelijke opvattingen van Perrenot zich absoluut niet verenigen met de teneur van dit radicaal-verlichte voorwerk. Met andere woorden: niet alle aantekeningen van bibliothecarissen of verzamelaars moeten worden geloofd.

TON JONGENELEN

Lieke van Deinsen, The Panpoëticon Batavûm. The portrait of the author as a celebrity. Amsterdam, Rijksmuseum 2016. 112 p., ill. Prijs: 22,95 (verkrijgbaar in de museumwinkel).

Rond 1700, middenin een periode waarin volgens literatuurhistorici onze letterkunde een ongeëvenaard dieptepunt bereikte, kreeg de welgestelde amateurschilder Arnoud van Halen het in zijn hoofd een soort monument voor Nederlandse dichters op te richten. Hij zette zich aan het schilderen van een reeks schrijversportretjes, die hij opborg in de laden van een speciaal door Simon Schijnvoet ontworpen kabinet. Bij zijn dood in 1732 telde Van Halens verzameling bijna tweehonderd miniatuurportretten van zeventiende-eeuwse schrijvers. In dat jaar kwam de verzameling, inmiddels bekend als het Panpoëticon Batavûm (alle Bataafse dichters), in handen van Michiel de Roode, een rijke, kunstminnende makelaar. Niet alleen liet De Roode sommige portretten repareren of vervangen door betere, maar hij voegde ook toe. In zijn opdracht vereeuwigden verschillende portrettisten eigentijdse schrijvers, die ook een plaatsje kregen in het Panpoëticon. Tegen de tijd dat Arnoud de Jonghe zich ontfermde over de nalatenschap van zijn in 1771 overleden oom De Roode lagen er meer dan driehonderd portretjes in het kabinet. Ondertussen was het tijdperk der dichtgenootschappen aangebroken en in 1772 kocht één daarvan Van Halens Panpoëticon. Zo verhuisde, na bijna driekwart eeuw verblijf in Amsterdam, het kabinet met inhoud naar de vergaderzaal van Kunst Wordt Door Arbeid Verkregen in Leiden. In de loop der jaren liet het genootschap portretten van eigentijdse dichters toevoegen, al lijkt hun selectie enigszins gestuurd te zijn door uiteenlopende persoonlijke overwegingen. In 1807 sloeg het noodlot toe: in Leiden ontplofte een kruitschip. Daarbij vielen vele doden en de materiële schade was enorm. Ook de vergaderzaal van het genootschap werd getroffen: de kast van het Panpoëticon was deerlijk gehavend en de portretjes lagen verspreid over de vloer. In financiële nood geraakt, probeerde het genootschap het Panpoëticon te verkopen, maar zowel het gloednieuwe Koninklijk Museum als koning Lodewijk Napoleon vonden de vraagprijs te hoog voor wat inmiddels beschouwd werd, niet als een eerbetoon aan Neêrlands dichters, maar als een verzameling inferieure portretten. Halverwege de negentiende eeuw viel het Panpoëticon in handen van een antiquair, die er meer brood in zag de ruim 350 portretten los te verkopen. Zo raakte na anderhalve eeuw een met toewijding opgebouwde verzameling verspreid.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Het Rijksmuseum bezit 82 portretten uit Van Halens Panpoëticon en recentelijk heeft het museum ze eindelijk uit het depot gehaald, als passend in het streven óók een museum voor Nederlandse geschiedenis te zijn. Lieke van Deinsen mocht onderzoek doen naar het wel en wee van de collectie en naar de achtergrond van de geportretteerden.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 96

In Het Panpoëticon Batavûm geeft ze een overzicht van de resultaten van dat onderzoek, weliswaar in het Engels, maar daarom niet minder leesbaar. In kort bestek belicht Van Deinsen allerlei aspecten van een eeuw Nederlands letterkundig leven en de rol van het Panpoëticon daarin. Over de opkomst van de waardering voor schrijversportretten, over literaire canonvorming, over de publieke toegankelijkheid van het Panpoëticon, over de aan de verzameling gewijde lofzangen en beschrijvingen, over de opname van vrouwelijke schrijvers, over schrijvers als voorwerp van bewondering en verering en over schrijvers die graag de eer wilden smaken in het Panpoëticon te worden opgenomen. Hier mag de bijdrage van Timothy de Paepe niet onvermeld blijven. Het fraaie kabinet van Van Halen, tot 1807 de bergplaats voor de portretjes, is teloorgegaan. Was het bij de explosie onherstelbaar beschadigd? De Paepe maakte op basis van overgeleverd beeldmateriaal en beschrijvingen een overtuigend ogende computer-reconstructie van het kabinet. Het mag een virtuele kast zijn, maar hij is wel mooi! Voor historische speurders is er overigens werk aan de winkel, want het project is allerminst afgerond. Weliswaar heeft Van Deinsen nog diverse portretjes gelocaliseerd in andere collecties, maar de meeste waarvan bekend is dat ze in het Panpoëticon gezeten hebben, zijn (vooralsnog) onvindbaar. Het boek geeft een Appendix met afbeeldingen van alle bekende portretten plus een complete lijst van alle geportretteerde Panpoëticon-schrijvers. In die lijst is te zien welke er nog ontbreken. Als u dat te veel vlooiwerk vindt, kunt u terecht op de fraaie site die aan het Panpoëticon gewijd is (www.schrijverskabinet.nl). Daar is de lijst overzichtelijk en informatief in beeld gebracht en hebben vele schrijvers ook een kort portret-in-woorden meegekregen, geschreven door een stoet van kenners. De (nog) niet getraceerde portretten haalt u er in één oogopslag uit. Dat alles maakt het Panpoëticon-project van het Rijks en Van Deinsens invulling daarvan een boeiende must voor elke dixhuitièmiste.

ANNA DE HAAS

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 97

Verschenen Samenstelling: Rindert Jagersma

Willem van den Berg, Het korte, bewogen leven van Willem Gabriel Vervloet, Haags uitgever. Een drieluik. Hilversum, Verloren 2016. 166 p., ill. Prijs: €19. Teunis Blom, Joods Leerdam. Vier eeuwen joodse geschiedenis. Historische Reeks Leerdam, 15. Leerdam 2017. 396 p., ill. Prijs: €27,50. Wim van Bon, De Gendtse verordeningen. De achttiende-eeuwse dissertatie van de Nijmegenaar Coenraadt van der Voort Pieck over het Gendtse stadsrecht, vertaald en van kanttekeningen en uitweidingen voorzien. Utrecht, Matrijs 2016. [Bevat ook een hoofdstuk over de Nijmeegse jurist Coenraad van der Voort Pieck (1762-1836)] Graddy Boven en Ab Hoving, Scheepskamelen & waterschepen. ‘Eene ellendige talmerij, doch lofflijk middel’. Zutphen, Walburg Pers 2016. 96 p. Prijs: €26,85. K.A. Gort, Perioden uit het leven van dominee Johannes Smith (1712-1796). Predikant te Putten 1742-1760, predikant te Bremen 1760-1795. Het leven en levensklimaat van een 18e-eeuwse calvinistische dominee. Eigen beheer, 2015. 615 p. Prijs: €30. Nicolaas Hinlópen, Eerste trekken eener Nederduitsche spraekkonste. Ed. Roland de Bonth, Jan Noordegraaf en Gijsbert Rutten. Amsterdam, Stichting Neerlandistiek VU en Nodus Publikationen 2016. 102 p. Prijs: €12,50. Joan ten Hove en Riny Jans, Van Brugman tot Ter Balkt. Zeven eeuwen dichters met Nijmegen als standplaats. Nijmegen, Gerton Helmers 2016. 258 p. Prijs: €20. Els Kloek en Maarten Hell, Keetje Hodshon (1768-1829). Een rijke dame in revolutietijd. Nijmegen, Vantilt 2017. 176 p., ill. Prijs: €18,50. Erna Kok, Netwerkende kunstenaars in de Gouden Eeuw. De succesvolle loopbanen van Govert Flinck en Ferdinand Bol. Hilversum, Verloren 2016. 108 p., ill. Prijs: €15. Ruud Paesie, Slavenopstand op de Neptunus. Kroniek van een wanhoopsdaad. Zutphen, Walburg Pers 2016. 160 p., ill. Prijs: €19,95. Luc Panhuysen, Oranje tegen de Zonnekoning: de strijd tussen Willem III en Lodewijk XIV om Europa. Amsterdam/Antwerpen, Atlas Contact 2016. 589 p., ill. Prijs: €34,99. Jan Postma, Alexander Gogel (1765-1821). Grondlegger van de Nederlandse staat. Hilversum, Verloren 2017. 400 p., ill. Prijs: €39. Ronald Prud'Homme van Reine, Liever niet de lucht in. De omstreden zelfmoordaanslag van Jan Carel van Speijk. Amsterdam, Arbeiderspers 2017. 288 p., ill. Prijs: €19,99. Henk Roosenboom, Ontvoerd of gevlucht? Religieuze spanningen in Brabant en de zaak Sophia Alberts (1700-1710). Hilversum, Verloren 2016. 256 p., ill. Prijs: €25.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 98

Emile Schrijver en Heide Warncke, Ets Haim. De oudste joodse bibliotheek ter wereld. Zutphen, Walburg Pers 2017. 96 p., ill. Prijs: €29,50. Tom Verschaffel, De weg naar het binnenland. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. 1700-1800: de Zuidelijke Nederlanden. Amsterdam, Bert Bakker 2016. 332 p., ill. Prijs: €39,95. Marleen de Vries, Geen stijl of lange tenen. Wat de achttiende eeuw ons leert over fatsoen. Nijmegen, Vantilt 2017. 40 p., ill. Prijs: €13,50.

Buitenland/anderstalig

Catherine Cessac, La duchesse du Maine (1676-1753). Entre rêve politique et réalité poétique. Parijs, Garnier 2016. 413 p. Prijs: €49. Suzanne Dumouchel, Le journal littéraire en France au dix-huitième siècle. Emergence d'une culture virtuelle. Oxford, Voltaire Foundation 2016. 332 p. Prijs: €76. Francisco A. Eissa-Barroso, The Spanish monarchy and the creation of the viceroyalty of New Granada (1717-1739). Leiden, Brill 2017. 326 p., ill. Prijs: €151. Sandra van Ginhoven, Connecting art markets. Guilliam Forchondt's dealership in Antwerp (c.1632-78) and the overseas paintings trade. Leiden, Brill 2017. 297 p., ill. Prijs: €134. Ricky Jay, Matthias Buchinger: the greatest German living. Los Angeles, Siglio Press 2016. 160 p., ill. Prijs: $39,95. Olga Katsiardi-Hering, Across the Danube. Southeastern Europeans and their travelling identities (17th-19th C.). Leiden, Brill 2017. 330 p., ill. Prijs: €110. Nina Kushner, Erotic exchanges. The world of elite prostitution in eighteenth-century Paris. Ithaca, Cornell University Press 2016. 312 p. Prijs: $24,95. Jonathan Lamb, Scurvy: the disease of discovery. Princeton, Princeton University Press 2016. 328 p. Prijs: $35. Sonja Lavaert en Winfried Schröder (red.), The Dutch legacy. Radical thinkers of the 17th century and the Enlightenment. Leiden, Brill 2017. 262 p. Prijs: €114. Christina K. Lindeman, Representing duchess Anna Amalia's Bildung. A visual metamorphosis in portraiture from political to personal in eighteenth-century Germany. Oxford/New York, Routledge 2017. 216 p., ill. Prijs: £105. Tomas Macsotay en Johannes Myssok (red.), Die bildhauerischen Aufnahmestücke europäischer Kunstakademien im 18. und 19. Jahrhundert. Wenen, Böhlau 2016. 228 p., ill. Prijs: €45. David Onnekink, Reinterpreting the Dutch Forty Years War, 1672-1713. Londen, Palgrave Pivot 2016. 138 p. Prijs: €54,99. Dieuwke van der Poel, Louis Peter Grijp en Wim van Anrooij (red.), Identity, intertextuality, and performance in Early Modern song culture. Leiden, Brill 2016. 398 p. Prijs: €140.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Wendy Sunderland, Staging blackness and performing whiteness in eighteenth-century German drama. Oxford/New York, Routledge 2016. 272 p. Prijs: £95. Jeroom Vercruysse, Bibliographie descriptive des imprimés du baron d'Holbach. Parijs, Garnier 2017. 352 p. Prijs: €54.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 99

Jerry White, Mansions of misery. A biography of the Marshalsea Debtors' Prison. Londen, Bodley Head 2016. 384 p. Prijs: £20.

Tijdschriften

Sarah Adams en Kornee van der Haven, ‘“Er is geen recht voor ons ...”. Van Hogendorps abolitionistische toneelstuk Kraspoekol (1800) als proces tegen de slavernij’, in: Internationale Neerlandistiek 54 (2016), p. 1-17. Peter Altena, ‘Uit de schrijffabriek. Gerrit Paape (1752-1803) als industrieel vertaler’, in: Filter. Tijdschrift over Vertalen 23 (2016), nr. 3, p. 5-12. Wim van Anrooij, ‘Hendrik van Wijn en zijn Historische en letterkundige avondstonden (1800)’, in: Nieuw Letterkundig Magazijn 34 (2016), p. 8-11. Erik Jan Dros en Mart van Duijn, ‘De “Kaapse brieven” van Cornelius de Jong van Rodenburgh’, in: Boekenwereld 33 (2017), nr. 1, p. 80-83. Joep van Gennip, ‘“Nu hebben wij je, misdadige paap, geef je over!” Katholieke overlevingsstrategieën in het zeventiende-eeuwse Nijmegen, 1591-1703’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis 19 (2016), p. 141-148. Paul Hilferink, ‘Sluimerende revolutie in Doetinchem’, in: Kronyck. Tijdschrift van de Historische Vereniging Deutekom en de Oudheidkundige Verenigingen Gander en Salehem 40 (2016), nr. 160, p. 6-12. [over volksbewegingen in Doetinchem 1784-1787]. Clemens Hogenstijn, ‘Dat de deugd der Bataven in ons herleve. Het stadsbestuur van Deventer in de Bataafs-Franse tijd (1795-1814)’, in: Overijsselse Historische Bijdragen 131 (2016), p. 109-130. Rick Honings, Matthijs Lok en Arnoud Visser, ‘Dossier “Bilderdijk en Eer & Roem”’, in: Het Bilderdijk-Museum 33 (2016), p. 1-10. Erik Jacobs, Louise van Benschop e.a., ‘Dossier: de Koh-i-noor van bijzondere collecties. Het Luchtmans archief als bron voor onderzoek naar de Verlichting’, in: Skript Historisch Tijdschrift 38 (2016), p. 154-172. Loek Kemming, ‘Derk Jan van Elten, stadstekenmeester van Doesburg’, in: Oer. Cultuurhistorisch Tijdschrift voor Achterhoek en Liemers 6 (2016), nr. 21, p. 24-27. [Aandacht voor enkele Doesburgse schilderijen van Van Elten (1750-1808).] Gerhard de Kok, ‘Cursed capital. The economic impact of the transatlantic slave trade on Walcheren around 1770’, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 13 (2016), nr. 3, p. 1-27. Yoshiyuki Onishi, ‘Power of the notion. Rules, practices and self-evaluation of the poor relief of the Reformed Church in late eighteenth-century Rotterdam’, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 13 (2016), nr. 3, p. 51-75. Bert Paasman, ‘“Ik, Rhijnvis Feith”, of de laatste Nederlandse maagd (1783)’, in: Nieuw Letterkundig Magazijn 34 (2016), p. 4-7.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Riet Schenkeveld-van der Dussen, ‘Dirk Schelte (1639-1714). De informele sociabiliteit en bijbehorende poëtica van een rijmer’, in: Nederlandse Letterkunde 21 (2016), p. 209-233.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 100

Matthijs A.M. Wanrooij, ‘Jan Willem Racer en zijn relatie met Joan Derk van der Capellen tot den Pol’, in: Overijsselse Historische Bijdragen 131 (2016), p. 63-106. [Bevat ook een J.W. Racer-bibliografie.] The Rijksmuseum Bulletin (2017) nr. 1 is gewijd aan achttiende-eeuwse interieurs. Met bijdragen van Reinier Baarsen, Josephina de Fouw, Richard Harmanni, Frédérique ter Brugge-Drielsma, Paul van Duin, en Lisette Vos e.a. Over de Beuning-kamer, rococo, hernhutters, behang en méér.

Online

Robert Jacob Gordon. His verbal and visual descriptions of South Africa (1777-1795). In samenwerking met Brenthurst Library heeft het Rijksmuseum een website gelanceerd rondom de Nederlandse ontdekkingsreiziger en vocofficier Gordon. In 1773-1786 ondernam hij diverse reizen rondom Kaapstad. Zijn reisverslagen zijn nu digitaal toegankelijk. Op een kaart zijn per locatie journaalaantekeningen en/of tekeningen op hoge kwaliteit te bewonderen. Website: www.robertjacobgordon.nl.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 101

[Mededelingen van de stichting Jacob Campo Weyerman, Jaargang 40, Nummer 2, winter 2017]

In de voetsporen van Johan Christophorus Ludeman De bestsellers van Meester Franciscus Rietje van Vliet

Franciscus Lievens Kersteman (1728-1793) was een avonturier en een oplichter die een derde van zijn leven achter slot en grendel heeft doorgebracht. Hij begon zijn carrière als vaandrig, klom op tot jurist en schopte het zelfs tot professor honorair. Helaas voor hem hielden zijn inkomsten geen gelijke tred met zijn uitgaven. De opbrengsten van zijn broodschrijverij kon hij dan ook goed gebruiken: zijn leven lang schreef hij biografieën en praktische juridische werken. De schrijver moet met een mengeling van bewondering en jaloezie geluisterd hebben naar de verhalen over Johan Christophorus Ludeman (1683-1757), die als medisch-astroloog in hoog tempo een enorme klantenkring had opgebouwd, tot aan de verste uithoeken van het land, en er ook nog eens een vermogen aan had verdiend.1 Ze waren zelfs elf jaar lang bevriend geweest, aldus Kersteman in zijn autobiografie, waardoor hij ‘de hoofdzaaklijke grondbeginselen der Astrologie kwam te leeren’.2 Nadat Ludeman was overleden had Kersteman feilloos aangevoeld dat het publiek wilde blijven profiteren van de voorspellingen van de beroemde astroloog. En dus besloot hij zich voor te doen als het medium tot wie Ludeman vanuit het buitenaardse zijn voorspellingen wereldkundig bleef maken. De reeks prognosticaties die hij als ‘Meester Franciscus’ publiceerde, was lang en aanvankelijk zeer succesvol. Postuum werd Ludeman de goudader waarnaar Kersteman zo lang had gezocht.

Astrologie

Het succes van Kersteman is opmerkelijk in een tijdperk waarin bijgeloof plaats had gemaakt voor de rede. Tot ver in de zeventiende eeuw waren astronomie en astrologie nog twee kanten van dezelfde medaille. Onderzoekers bestudeerden vanuit een aristotelisch-ptolemaeïsch wereldbeeld de ondermaanse en bovenmaanse regio's in samenhang met elkaar. De opkomst van de mechanische natuurbeschouwing en de empirische wetenschapsbeoefening betekende een scheiding tussen beide disciplines. Astronomen concentreerden zich voortaan op de bestudering van hemellichamen en andere verschijnselen in het universum, terwijl astrologen op de oude voet voortgingen. Zij gaan nog altijd uit van een causaal verband tussen het bovenaardse en de fysieke wereld met haar weersgesteldheden en getijdenwerkingen (natuurlijke astrologie), en koppelen daaraan zelfs voorspellingen (judiciële astrologie). Het trekken van een geboortehoroscoop of het duiden van kometen behoren tot die laatste variant. Vooralsnog bleef de astrologie bij het grote publiek populair. Maar toen ook theologen en kerkeraden zich gingen verzetten tegen wat zij beschouwden als

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 102 ongodsdienstig bijgeloof, werd met name het einde van de judiciële astrologie ingeluid. Dit betekende tevens het einde van de astrologie als serieuze wetenschap. Naar astrologische handboeken was daarna geen vraag meer, getuige het feit dat in de achttiende eeuw op een enkele uitzondering na geen nieuwe titels meer op de Nederlandse markt kwamen.3 Zelfs de almanakken, waarin vanouds veel plaats was ingeruimd voor de astrologie, bevatten in de achttiende eeuw hoogstens nog astrometeorologische rubrieken met zon- en maanstanden voor zover van belang voor bijvoorbeeld de landbouw.4 Deze ontwikkeling heeft zich niet in één rechte lijn voltrokken. Getuige het succes van de Ludeman-mystificaties die Kersteman als Meester Franciscus schreef, bleef de belangstelling voor de astrologie onder het grote publiek bestaan. Het geloof in bovennatuurlijke krachten is kennelijk onuitroeibaar en, sterker nog, strekt zich uit tot alle lagen van de bevolking.

De Spiegel der weereld en zijn vervolgen

Kerstemans eerste Ludeman-uitgave was de Spiegel der weereld, of Geheime waernemingen van den beruchten astrologist Johan Christophorus Ludeman. In twaalf brieven schrijft Ludeman aan Meester Franciscus over openbaringen die hem, Ludeman, waren meegedeeld door zijn ‘vrienden de Planeeten’. Uitgebreid etaleert hij ook zijn geneeskundige successen. Af en toe sijpelt er een politieke stellingname door, bijvoorbeeld in een verhitte discussie waarin Ludeman het verwijt krijgt ‘zich onder de party van de L.... Factie [te] begeven’.5 Zelf beweerde Kersteman dat de Spiegel kort na het overlijden van Ludeman (op 22 maart 1757) het licht zag. De advertentie in de Boekzaal van april 1759, waarin de Rotterdamse uitgever Gerrit van Rooyen aankondigt dat de derde brief van de Spiegel der weereld zojuist is verzonden, suggereert echter dat het werk vanaf eind 1758 verscheen.6 Kersteman zat toen nog een straf uit in het Rotterdamse verbeterhuis Klein Padua, hetgeen in ieder geval zijn keuze voor de Rotterdamse boekverkoper verklaart.7 De eerste druk, met een oplage van 2200 exemplaren, was binnen vier maanden uitverkocht. Er zouden van deze bestseller nog zes herdrukken volgen, dixit Kersteman.8 De populariteit blijkt ook uit het feit dat er in december 1759 te Heerenveen een Astrologisch comptoir almanach van de pers kwam met onder andere ‘geheime Waarnemingen’ van Ludeman.9 Het bevat ordinair Fries jatwerk, want de tekst is simpelweg overgenomen uit Kerstemans Spiegel. Ondanks het succes van de Spiegel ging Kersteman daarna niet meer in zee met Van Rooyen: de boekverkoper was failliet gegaan en zou zijn positie als zelfstandig boekverkoper hebben ingeruild voor een baan als boekbinder.10 In zijn autobiografie schrijft Kersteman dat Van Rooyen hem nog honderd gulden schuldig was ‘wegens verdiend schrijfloon van de brieven van Ludeman’ en hem daartoe een ‘assignatie’ had gegeven. Toen Kersteman dit waardepapier ter betaling van zijn vertering had overhandigd aan een Gorcumse logementhouder en deze het niet kon verzilveren, werd hij jaren later alsnog in Gorinchem gearresteerd.11 In hoeverre Kerstemans

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 relaas overeenkomt met de ware toedracht, is niet verder uitgezocht. Eenmaal op vrije voeten stapte hij over naar de Haagse boekverkoper Hendrik Backhuyzen, die in juli 1759 adverteerde voor de eerste aflevering van de Secreete byvoegzels, of Nodige sleutel voor de twaalf brieven van den berugten astrologist Ludeman, ter opheldering zyner kunstgeheimen. De

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 103

Sleutel moest om de acht à tien dagen verschijnen.12 Ook dit werk maakte veel opgang, zo blijkt uit het verschijnen van een tweede druk. In de jaren zestig richtte Kersteman zich op zijn carrière als juridisch adviseur. Hij bleef publiceren, voornamelijk biografieën en juridische werken. Was het astrologisch camouflagepak van Meester Franciscus soms niet meer passend voor iemand met juridische ambities? In 1764 werd Kersteman in Heusden benoemd tot lector juris en professor honorair, een baan die hem eer, doch geen geld opleverde.13

Astrologisch testament

Vlak nadat zijn Patria, of De nieuwe boere studeer-kamer bij Wynants in Den Haag ter perse was gegaan,14 werd Kersteman in 1773 opnieuw gearresteerd, wederom wegens financiële malversaties. Hij werd in Rotterdam veroordeeld tot dertig jaar tuchthuis en daaropvolgend tot levenslange verbanning uit de provincies Holland en West-Friesland.15 Zijn dagelijkse werkzaamheden bestonden uit het ‘zagen of kappen van verfhout en het kammen of spinnen van wol’. Pas in 1778 kreeg hij verlof om daarvoor in de plaats vertaalwerk te doen, onder voorwaarde dat hij geen ‘eenigerhanden eigen werk, hoe ook genaamt, en dus ook geen noten of bijvoegsels betrekkelyk tot eenig ander werk’ zou schrijven of publiceren zonder toestemming van de regenten.16 Het schrijfverbod moet de reden zijn geweest dat Kersteman het Astrologisch testament of De beste waereld van den alom vermaarden philosooph, en astrologist Johan Christophorus Ludeman (1777) zonder zijn ‘Meester Franciscus’ de wereld in zond.17 In diens plaats treedt Hans Patotter op (patotter = klein kind), zogenaamd een vriend van Ludeman uit diens geboortestad Haarburg. In de stoklijst wordt Abraham Bothall uit Rotterdam als eerste genoemd, onmiddellijk gevolgd door de Rotterdammers Dirk Vis en Pieter Holsteyn: misschien een gelegenheidscompagnie voor deze uitgave? Het boekje is opgezet als een werk-in-afleveringen, of brieven, net zoals de Spiegel der weereld. Het is onderverdeeld in kleinere paragrafen, met verhaaltjes waarin de voorzegkunde van Ludeman een rol speelt. Deze trekt in de eerste brief aan Patotter bijvoorbeeld een horoscoop voor een ‘Tavelspion’, een hof- en keukenbedelaar en een jaloerse vrouw. In enkele gevallen wordt een karakterschets gegeven van waarschijnlijk herkenbare tijdgenoten. Voor het overige zou men kunnen spreken van ‘spectatoriale’ exemplarische verhalen. De laatste paragrafen bevatten een ‘Planeetkundige weegschaal der bankroetiers’ en een ‘Eerste beschouwing over het Eyland Ipsalon’. Dit eiland is de ‘beste waereld’ uit de titel, een utopia dat gevonden is door de jongeman Solon. Tegen Kerstemans auteurschap kan men inbrengen dat hij de titel Astrologisch testament niet noemt in zijn autobiografie. In advertenties voor andere Ludeman-prognosticaties van Kersteman, later in de eeuw, worden de Spiegel en de Sleutel steeds wel, maar het Testament niet vermeld. Ook wat stijl en spelling betreft verschilt het Astrologisch testament van Kerstemans overige werk. Bovendien verraadt de herkenbaarheid van enkele bankroetiers meer de hand van een auteur die gewend

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 is op de man te spelen: dit kan niet van Kersteman worden gezegd.18 Daar staat tegenover dat Ludeman, als erflater en zogenaamde schrijver van het Testament, in de inleiding suggereert dat hij met deze tekst heeft gewacht omdat zijn ‘Spiegel der Waereld aan Meester Franciscus [...] eerst

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 104 vooraf dient waereldkundig gemaakt’ te worden. Ook bevat de tekst Ludeman-biografica die alleen voorkomen in Kerstemans latere werk: Ludemans ‘planeetkundige Slaapmuts’ of ‘planeetmuts’ en zijn buitenplaats te Sloterdijk.19 Het Testament bevat verder enkele, weliswaar schaarse, verwijzingen naar het leven van Kersteman zelf, zoals zijn verblijf in Gelderland en zijn reizen door Frankrijk en Brabant.20 Het lijkt erop dat de uitgever het Astrologisch testament voortijdig moest staken. Misschien had hij alleen de beschikking over een manuscript dat nog niet af was en Kersteman mocht er in detentie niet verder aan werken. Misschien is een tweede auteur ingeschakeld om de tekst te vervolmaken? Dit laatste suggereert ook Kerstemans vroegtwintigste-eeuwse biograaf Ter Horst met zijn constatering dat het werk ‘zoo goed als geheel van Kerstemans eigen maaksel’ is.21 Feit is dat Kersteman tien jaar later zijn ‘beschouwing over het Eyland Ipsalon’ heeft voortgezet in zijn Triumph-zaal en ook het concept van een astrologisch testament paste hij nog eens toe. In zijn biografie van Ludeman laat Kersteman de planeetkijker zijn astrologisch testament voorlezen aan hemzelf en aan de jurist Pagenstecher.22 Deze biografie, de Gedenkwaardige levensbeschrijving van den wereldberoemden Johan Christophorus Ludeman, vermaard philosooph, medicinae doctor, en astrologist (1784),23 zag zeven jaar na het Astrologisch testament het licht. Al die tijd waren er geen andere Ludemanniana van Kersteman verschenen. Nog altijd zat hij in Rotterdam in het tuchthuis en mocht hij alleen publiceren met toestemming van de regenten. De lange stoklijst op de titelpagina en in diverse advertenties wordt aangevoerd door de Nijmeegse boekverkoper Ahasuerus van Goor. Of hij inderdaad de uitgever was, is de vraag, temeer daar er tot nu toe geen relatie kon worden gelegd tussen de Rotterdamse delinquent die Kersteman toen nog was en de deftige orangistische stadsdrukker uit Nijmegen.24 Er waren al twee oudere biografieën van Ludeman in omloop, geschreven door Willem van Swaanenburg (1727) en Jan Willem Claus van Laar (1757), maar die waren niet meer dan geslaagde pogingen tot karaktermoord.25 Kersteman daarentegen plaatst Ludeman in een gunstig daglicht. Hij moest wel, omdat hij zich als medium van Ludeman geen negatieve publiciteit over de astroloog kon veroorloven. De uitgever deed er in een advertentie nog een schepje bovenop door de biografie in de markt te zetten als ‘een Aanhangsel op den bekenden Spiegel der Waereld, en als een nadere opheldering van denzelven’. De twee werken hoorden bij elkaar en zouden zelfs bijeen gebonden kunnen worden.26

De Triumph-zaal, van astrologische voorzeggingen

Terwijl orangisten en patriotten te hoop liepen en er in de Republiek een heuse burgeroorlog dreigde, zat Kersteman nog altijd in Rotterdam zijn straf uit. Verzoeken tot vrijlating waren almaar niet gehonoreerd. Maar op 19 april 1786 treffen we Kersteman weer op vrije voeten aan. Daarna kreeg hij met zijn Ludeman-mystificaties opnieuw de smaak te pakken. Afgezien van een reeks juridische werken publiceerde hij in wat zijn laatste levensjaren zouden worden, nog een zestal Ludemanniana.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Eerst verscheen zijn Triumph-zaal, van astrologische voorzeggingen (1787). Onder verwijzing naar het grote succes van de Spiegel had de Triumph-zaal als ondertitel ‘De nieuwe Spiegel der Waereld’ meegekregen. Ook wordt gere-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 105 fereerd aan het sterfjaar van Ludeman, dertig jaar eerder. Met een zweem van geheimzinnigheid had de uitgever er op het titelblad aan toegevoegd dat de verhalen ‘op last van den astrologist Ludeman tot nog toe verzegelt, en begraven gebleven, om eerst 30 jaren na zynen dood waereldkundig gemaakt te worden’.

Titelprent van de Triumphzaal, van astrologische voorzeggingen (1787). Op deze ontwerptekening van Jan Bulthuis zijn de astrologische tekens van de zeven planeten die destijds bekend waren (inclusief de zon en de maan) nog niet ingevuld (Stadsarchief Amsterdam)

Dit vervolg op de Spiegel der weereld heeft in opzet wat wijzigingen ondergaan. Kersteman had niet alleen zijn rol als medium Meester Franciscus losgelaten maar tevens het beproefde concept van de populaire spectatoriale bladen toegepast. Met name de ingezonden brieven, waarmee Kersteman/Ludeman in dialoog gaat met zijn gefingeerde lezers, geven de Triumph-zaal het karakter van een spectator. Bovendien prikkelt de schrijver de nieuwsgierigheid van zijn lezers door in te spelen op de actualiteit en uitspraken te doen over ‘de nog voor handen zynde verbaazende Gebeurtenissen als in het verschiet te vertoonen’.27 De inval van de Pruisische soldaten om de macht van Oranje te herstellen, najaar 1787, moest toen nog beginnen. Er zijn drie stukken verschenen.28 Het eerste stuk geeft voorspellingen over het tijdvak 1788-1799, het tweede over 1800-1812 en het derde over 1813-1835. Ieder stuk is verdeeld in paragrafen die betrekking hebben op een beperkt aantal maanden, zoals de eerste paragraaf, die de periode 3 maart tot 18 oktober 1788 bestrijkt. Bij monde van Ludeman voorspelde Kersteman dat er een ‘antidotaal’ opperhoofd van een stad zou sneuvelen en dat een prins, die in retraite had geleefd in de tweede stad in rang onder de handeldrijvende Hollandse steden (Rotterdam), in zijn oude zetel zou terugkeren. Een buitenlandse mogendheid, zo orakelde Ludeman, zou de Republiek de oorlog verklaren, waarna deze twee grenssteden zou verliezen voordat de vrede getekend werd. Verder zou een nationale prinses huwen, de pijnbank zou in de Republiek worden afgeschaft, het klimaat zou verbeteren en Europa zou er een nieuw koninkrijk bij krijgen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Het voorspellen van zo'n nabije toekomst was een hachelijke onderneming omdat de (on)betrouwbaarheid heel snel kon worden vastgesteld. Ludemans voorspelling van Oranjes terugkeer in 1788 bleek immers al in september 1787 een misrekening. Andere waarzeggingen, over een bloedbad dat in maart 1788

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 106 zou plaatsvinden of de omvorming van de Republiek in een Koninkrijk, werden met gehoon ontvangen. Beurtelings vol ongeloof, schrik en walging fileerde de schrijver van de Aanmerkingen op de Triumph-zaal (1787) de uitspraken van Ludeman.29 Weinig verbazingwekkend is verder de publicatie van De Ludemansche bullebak ontmaskert (1788), met een samenspraak tussen Willem V en Lodewijk XVI over de miskleun van Ludeman.30 Ook de recensent van de Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek was vernietigend in zijn oordeel: Kersteman zwalkt in zijn politieke stellingname - de ene keer was hij voorstander van de ‘Oude Constitutie’, de andere keer neigde hij tot het ‘Patriotismus’ - en publiceert werken waarvan ‘'t ware te wenschen, dat de Christenen [hiervan] geheel gereinigd waren’. Terecht dus dat de schrijver van de Aanmerkingen in de aanval was gegaan, ofschoon deze zijn raillerende toon wel wat had kunnen matigen.31 Had Kersteman zich als broodschrijver tot nog toe altijd kunnen ophouden in de beslotenheid van studeerkamer of gevangeniscel, nu moest hij de publieke arena betreden en de dialoog aangaan met zijn critici. Op zichzelf niet vreemd in de gepolariseerde samenleving die de Republiek in de jaren tachtig was. Een reactie van Kersteman kon dan ook niet uitblijven. Prompt schreef hij ter verdediging een Sleutel van Meester Franciscus, op het astrologisch werk van docter Ludeman, getyteld Triumph-zaal (1788). Hierin corrigeert, preciseert, draait en verdraait hij de uitspraken van Ludeman om het gelijk aan zijn kant te krijgen. ‘In een aangenaamen en vrolyke Schryfstyl’, zo klinkt het lovend in een advertentie.32 Er was de broodschrijver en zijn uitgever alles aan gelegen om de cashcow die de Ludeman-uitgaven voor hen waren, tot op de laatste druppel uit te melken. Van onduidelijke herkomst is overigens het acht pagina's tellende pamflet O Triumphzaal! wat zyt gy een onschatbaar boek, en hoe heerlyk zegenpraald gy over alle uwe antagonisten. Het is niet bekend bij wie en wanneer het is verschenen.33

Kerstemans laatste Ludemanniana34

Eind 1787 hadden Kersteman en zijn uitgever nog een werk over Ludeman uitgebracht, een werk waarmee ze eveneens munt hoopten te slaan uit de contemporaine gebeurtenissen: de Goudmyn van doctor Ludeman.35 De tekst bestaat uit drie brieven die Ludeman geschreven zou hebben aan Meester Franciscus over wat de planeten hem, Ludeman, hadden getoond over de revolutionaire ontwikkelingen in de ‘Orange-oorlog’ van 1785, 1786, en 1787. Ludeman voorspelt hierin de ‘grooten zegepraal’ van de stadhouder, nadat deze hulp had gekregen van zijn zwager, Frederik Willem van Pruisen. Anders dan met de Triumph-zaal was het met deze voorspellingen achteraf gemakkelijk scoren. De tekst werd er door de woordspelingen op bekende figuren zelfs een beetje satirisch van. Zo moesten met name de prinsgezinde tijdgenoten geglimlacht hebben bij een uitspraak van Ludeman over diens ‘nachtbeschouwingen’, waarbij hij ‘verscheidene maalen aan den Hemeltrans der Planeeten, kleine Kapelletjes [had] zien vliegen, die [...] naderhand veel onheils in de benedenwaereld zullen brouwen’.36 Iedereen wist natuurlijk dat gedoeld werd op Van der Capellen tot de

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Pol, wiens Aan het volk van Nederland (1781) als katalysator had gewerkt voor de patriotse revolte.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 107

In deze onzekere tijden zullen velen hoopvol gegrepen hebben naar de voorspellingen van Ludeman. Hoe zou het aflopen? Kersteman had bij monde van Ludeman ook in 1788 zijn antwoord klaar. Zijn Kroonwerk, of Laatste eeuwbazuin van den alomvermaarden astrologist Ludeman werd in de markt gezet als het vervolg op de Triumph-zaal.37 Opnieuw waren het zogenaamd oude voorspellingen die in Ludemans papieren teruggevonden waren. Kersteman deed hierin bijna het onmogelijke door vooruit te blikken naar de jaren, nota bene, 1836-1899. In 1836 - een schrikkel- en dus ongeluksjaar - blijken de vrijmetselaars de macht in handen te hebben genomen. In 1855 echter ontstaat er een nieuwe orde der Tempelieren; zij zullen orde en rust brengen en alle ‘cabaalen, opstanden, of volksrustverstoringen’ de kop indrukken. Tijdgenoten die het Kroonwerk lazen, kregen zicht op de toekomst van henzelf, hun kinderen en hun kleinkinderen. Er zat zelfs een beknopte cursus astrologie in, zodat ze ook zelf hun horoscoop konden trekken.

Titelprent van Ludeman's kroonwerk of laatste eeuwbazuin (1788). Ludeman staat hier afgebeeld met zijn planeetmuts en de zeven planeten (Stadsarchief Amsterdam)

In 1791, toen de apotheose van het almaar sluimerende verzet tegen het politieke bestel nabij was en de Republiek afstevende op een financiële crisis, besloot Kersteman zijn goedgelovige lezerspubliek te voorzien van een middel om de armoe het hoofd te bieden. Zijn Lotery-spiegel van den astrologist Ludeman appelleert aan de hebzucht van arm en rijk met een uiteenzetting over hoe men altijd ‘met winst of ten minsten zonder verlies in de Lotery kan Speelen’.38 Het is een voor Kerstemans doen helder betoog over de planeten die om beurten een jaar regeren om vervolgens een sterke invloed uit te oefenen op bepaalde dagen en uren (tabellen helpen een handje). Aangezien iemands nativiteit bepaalt welke de eigen planeet is, is het relatief gemakkelijk uit te rekenen welke tijdstippen gunstig zijn voor een individu en diens zakelijke ondernemingen. Verder geeft Meester Franciscus voorbeelden van de manier waarop deze omzetting van de Ludemanniaanse kennis in zijn eigen leven en dat van anderen succesvol heeft gewerkt. Interessant is dat hij aan het einde de

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 behoefte heeft op te merken dat er buiten de planeten wel degelijk een eerste oorzaak van alles is: God. Kersteman en Ludeman zijn geen atheïsten, zeker niet! Ook is loterij nergens in de bijbel verboden....39

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 108

In de Hekke-sluiter of Vrolyke missive van Meester Franciscus aan zyne landgenooten (1792), tot slot, treedt Meester Franciscus zelf op als astrologist.40 Het werk verscheen kort na Kerstemans tweedelige autobiografie.41 In de verhalen die Meester Franciscus hier presenteert, reflecteert hij op voorspellingen van anderen over het ‘wonderjaar’ 1792 en legt ze naast de uitspraken van Ludeman. Hij maakt als het ware de balans op, verdedigt zich tegen de ‘trotsche Gispers’ en eindigt met de constatering dat er altijd horoscooptrekkers zijn geweest die het wel eens bij het verkeerde eind hadden.42 De Hekke-sluiter is de laatste uit de rij Ludeman-mystificaties waar Kersteman de hand in heeft gehad. Hij was 65 jaar toen hij op 27 juni 1793 overleed in het Buitengasthuis, gelegen buiten de stad, aan de Overtoomse Vaart te Amsterdam. Het is duidelijk dat hij, alle wijsheden van Ludeman ten spijt, niet kon voorkomen dat hij juist in dit ziekenhuis voor armen en daklozen, waar ook ‘kwaadwilligen en raazenden’ werden verzorgd, de geest moest geven.43

Kersteman als cashcow van Jan Barend Elwe

Het Buitengasthuis, gezien uit oostelijke richting, waar Kersteman is overleden. Het beeld der razernij duidt op de krankzinnigen die er na de sluiting van het Dolhuis in 1792 werden opgenomen. Tekening door Gerrit Lamberts, 1818 (Stadsarchief Amsterdam)

De ironie van het verhaal wil dat niet alleen het concept Ludeman werd uitgebeend maar ook Kersteman zelf werd gemangeld en geëxploiteerd. Van zijn

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 109 hand zijn maar liefst 23 titels bekend uit de periode tussen zijn vrijlating en zijn overlijden: zes Ludemanniana, zijn autobiografie, een politiek werkje, een treurspel, drie verzamelingen galante vertelsels en twaalf juridische werken.44 Weliswaar had hij nog enkele werken op voorraad, geschreven in gevangenschap, maar het totale aantal is indrukwekkend voor een periode waarin hij naar eigen zeggen aanvankelijk zijn zwervend bestaan hervatte en de grote jongen uithing, en bovendien aan het einde met een hardnekkige borstkwaal en platzak werd opgenomen in de Amsterdamse nachtopvang De Baaierd, op het Binnengasthuisterrein. Hij meldde zich later zelfs in het Nieuwe Werkhuis aan het Weesperveld (Roetersstraat), het tuchthuis waarin het vroegere Rasp- en Spinhuis waren opgegaan, maar de regenten vonden hem niet eens geschikt om daar tussen de bedelaars zijn brood te verdienen. Door tussenkomst van de orangistische onderschout Papegaay werd hij uiteindelijk toch toegelaten. Aan werken kwam de zieke broodschrijver echter niet toe, want hij belandde terstond in de ziekenkamer waar hij ruim zeven weken werd verzorgd.45 De zeven jaar waren wat Kersteman zelf aangaat, dus lang niet allemaal even productief. Dat laatste kan niet worden gezegd van zijn uitgever. De vraag is wie er goed garen heeft gesponnen bij Kersteman. Het lijkt erop dat hij direct na zijn vrijlating in 1786 zijn heil heeft gezocht bij de Zwolse boekverkoper Hendrik Hoogop, die het ondanks zijn jonge leeftijd al had geschopt tot president van het lokale St.-Lucasgilde. Maar meer dan twee titels waren hem niet gegund, mogelijk omdat het bericht van intekening voor Kerstemans astrologisch treurspel Solipater en Perzalina onvoldoende belangstellenden had opgeleverd en ook zijn ‘staatkundige’ werkje 's Lands pacificator weinig aftrek vond. Hoogop had Kersteman ‘geld op de copij geschoten’ en het manuscript van het treurspel achtergehouden. Veel geld zal Kersteman in Zwolle niet hebben verdiend.46 Bij de Amsterdammer Jan Barend Elwe had Kersteman meer geluk. Deze had indertijd een poging gedaan om met Kersteman, toen deze nog in het Rotterdamse tuchthuis zat, in contact te komen en hem te vragen het Ludemanconcept verder uit te benen. Elwe had echter geen belet gekregen, waardoor zijn plannen in de kiem waren gesmoord. Hij kreeg een nieuwe kans toen hij de inmiddels vrijgelaten Kersteman, op zoek naar werk, bij toeval in zijn boekwinkel trof. Het moet een aangename ontmoeting zijn geweest, als we Kersteman mogen geloven. Hij kreeg een maaltijd aangeboden waarna hij goedgemutst akkoord ging met ‘een verdrag tot de beschrijving van de Triumphzaal’. Hij kreeg twee ducaten als voorschot. Ook bezorgde Elwe hem een ‘ordentelyke’ kamer en stond borg voor het kostgeld. Elwe betaalde zelfs Kerstemans schuld bij een kastelein in Zwolle, ‘zo dat hij mij ten minsten een half duizend guldens voorgeschooten, of liever geleend had, eer er nog een blad copij van het aangenomen werk aan hem geleverd was geworden’.47 Kersteman als autobiograaf op zijn blauwe ogen vertrouwen, is meer dan eens riskant gebleken, maar in zijn opmerkingen over Elwe schuilt een grote kern van waarheid. De schrijver moet goed hebben begrepen dat men zich tegenover zijn weldoener bescheiden moet opstellen en dat borstklopperij over eigen verdiensten niet altijd gepast is. Dat doet Kersteman dan ook niet. Het beeld dat Kersteman van Elwe schetst, is dat van een betrokken en eervol boekverkoper die goed bij kas zat en veel mogelijkheden zag om de winst die Gerrit van Rooyen

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 110 ooit had opgestreken met Kerstemans eerste Ludeman-mystificatie, minstens te evenaren. Een investering in Kersteman, zo moet Elwe hebben gedacht, verdient zich wel terug. Wat Kersteman betreft: geen kwaad woord over Elwe. In het Leeven en character-schets van een voornaam boekhandelaar in een der vermaardste koopsteden van Holland (1794) komt Elwe evenwel als een aarts-sjacheraar naar voren. Als we de anonieme pamfletschrijver mogen geloven, was Elwe oorspronkelijk een oudijzerboer en bestond zijn fonds grotendeels uit roofdrukken. Hij vernachelde zijn klanten waar ze bij stonden, werkte met steekpenningen, lichtte compagnons op en rommelde op veilingen met gebonden en ongebonden boeken. Elwe, zo roddelde de anonymus voort, was getrouwd met een luthers weesmeisje dat niet mooi was maar wel wat geld bezat. Dit huwelijk weerhield Elwe er niet van om menig jongedame onder de rokken te tasten. Hoewel het verleidelijk is om te denken dat Kersteman en Elwe elkaar als twee charlatans hadden gevonden, krijgt de laatste het voordeel van de twijfel zolang deze kwaadsprekerij niet is uitgezocht. In 1774 was Elwe in Amsterdam getrouwd met Anna Heegenberg, dochter van een op dat moment reeds overleden lutherse bakker. Dit stelde hem in staat om zich enkele maanden later als poorter van de stad te laten inschrijven. De klerk noteerde dat hij boekverkoper was en afkomstig ‘van Amptelten’, hetgeen wijst op het drostambt Elten, bij Emmerik. In 1777 werd hij opgenomen in het Amsterdamse boekverkopersgilde.48 Uit Kerstemans opmerkingen valt op te maken dat Elwe broodschrijvers in dienst nam, of op z'n minst met flinke voorschotten aan zich wist te binden. Als tegenprestatie moesten zij (bij voorkeur) bestsellers schrijven. Iets vergelijkbaars had hij ook gedaan bij Lieve van Ollefen, een gehaaide vrijdenker die in 1780 als corrector en schrijver voor Elwe ging werken.49 Vanaf 1786 nam de boekverkoper deel aan een Amsterdams compagnieschap, dat speciaal was opgericht om op veilingen van ongebonden boeken artikelen met recht van kopij te kopen.50 Na zijn overlijden in 1816 werden zijn fonds en winkelvoorraad in Amsterdam geveild.51

Moeleman en Hartemink

De titelpagina's van de juridische werken en Kerstemans autobiografie uit de periode 1786-1793 bevatten een impressum waarin steevast alleen de naam van Elwe prijkt. Anders is dit bij Kerstemans Ludemanniana. Daar worden de titelpagina's slechts opgesierd met een uitgebreide stoklijst (‘Te bekomen by’), die wordt aangevoerd door achtereenvolgens Johan Hendrik Moeleman uit Arnhem, Hendrik Hartemink uit Alkmaar en Elwe uit Amsterdam. Alleen de Hekke-sluiter wijkt hier wat van af: daar staat Elwe in de achterste gelederen van de stok. Zijn positie als nummer één doet vermoeden dat Moeleman de uitgever was die wilde meeliften op het succes van Kersteman/Ludeman. Toch is dit hoogstwaarschijnlijk niet het geval. Zelf noemt Kersteman in één adem het contract met Elwe voor de Triumph-zaal, het voorschot dat hij hiervoor kreeg en het feit dat het werk naderhand werd gedrukt.52 Bovendien maakt de broodschrijver in zijn autobiografie nergens gewag van enig contact met Moeleman. Overigens wijst onderzoek naar stoklijsten in advertenties uit dat de eerstgenoemde boekverkoper

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 lang niet altijd de uitgever was.53 Vandaar dat Moelemans naam zelden voorkomt in de verkoopadvertenties voor Ludemanniana. Een parallel met Ahasuerus van Goor, als eerstvermelde boekverkoper in de stok van

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 111

Kerstemans Ludeman-biografie, doemt op. Om dezelfde redenen is ook diens betrokkenheid als uitgever twijfelachtig. Het is moeilijk te achterhalen waarom Elwe zich juist bij deze titels schuilhield achter de Arnhemse boekverkoper, wiens gerenommeerde boekhandel aan de Ketelstraat al decennia in de familie was.54 Misschien zocht Elwe een stroman die de Ludeman-mystificaties meer prestige kon verlenen dan hijzelf. Misschien had Elwe in Moeleman een mede-investeerder gevonden voor deze werken. Misschien was Elwe ooit in de leer geweest bij Moeleman. Ik weet het niet. Onduidelijk is ook waarom de naam van Hendrik Hartemink, boekverkoper in Alkmaar, telkens als nummer twee in de stoklijsten staat. Hoewel deze in het jaar van Kerstemans invrijheidsstelling de roemrijke zaak van weduwe Maagh had overgenomen, is er weinig dat erop wijst dat zijn naam het aanzien van de Ludemanniana zou versterken.55 Van Hartemink is weinig meer bekend dan dat hij net als Maagh overheidspublicaties drukte en vooraan staat in de stoklijst van Kerstemans Reizende dansmeester (1791).56 Uit de opgave van de STCN blijkt dat Hartemink een beperkt fonds had en zich vooral had toegelegd op de assortimentshandel. Twaalf jaar na de overname doekte hij de boekwinkel op. Dat deed hij op weinig elegante wijze, getuige de vergeefse pogingen van zijn Amsterdamse collega Hendrik Banse om de penningen die Hartemink hem schuldig was, te innen. Banse had daartoe zelfs in 1798 een oproep in de krant geplaatst.57 Dat Kersteman het uit opportunisme niet zo nauw nam met zijn eigen orangistische sympathieën, blijkt uit het feit dat Hartemink zich steeds sterker manifesteerde als radicaal-democratisch patriot. Hij gaf enkele patriotse titels uit en verkocht - blijkens de stokregels - werken van publicisten als Paape en Lieve van Ollefen. Direct na de Bataafse Omwenteling in 1795 ruilde hij zijn positie als boekverkoper in voor een bestuursfunctie. Hij nam plaats in het Comité van Militaire Zaken58 en werd in april 1797 door het Comité te Lande bevorderd tot ‘Plaats-Majoor’ te Leeuwarden, met een tractement van driehonderd gulden.59 In 1806 trad hij op als recruteringsofficier voor Lodewijk Napoleon, die jongens uit wees- en armenhuizen opriep voor het leger van zijn broer. Toen Hartemink met zijn assistenten de jongens in Sneek kwam ophalen, leidde dit tot gewelddadig verzet waarbij rake klappen werden uitgedeeld.60 Hoewel de bewijsvoering niet waterdicht is, moet de conclusie zijn dat het alleen Elwe is geweest die Kersteman heeft geëxploiteerd. Om onduidelijke redenen heeft hij Moeleman en Hartemink in de stoklijsten naar voren geschoven. De kwestie wordt echter gecompliceerder wanneer we de kortstondige verwijdering tussen Kersteman en Elwe in ogenschouw nemen. De verschijningsjaren van de juridische titels verraden niets van dien aard, waarschijnlijk omdat Elwe al in een vroeg stadium in het bezit was gekomen van de manuscripten. Ook de verschijningsjaren van de Ludemanniana geven weinig prijs. Zelf suggereert Kersteman dat hij na publicatie van de Triumph-zaal in 1787 uit Amsterdam vertrokken was en na omzwervingen uiteindelijk was neergestreken in een niet bij name genoemd dorp in Noord-Holland. Hij verbleef maandenlang bij een procureur, een man van ‘twaalf ambachten en dertien ongelukken’, bij wie het voor een bon-vivant als Kersteman goed toeven was. De logeerpartij zou uiteindelijk slecht voor hem aflopen, niet het minst omdat de bodem van zijn beurs in zicht was gekomen en de procureur Kersteman ‘van

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 112 den Boekverkooper Elwe [had] afgetroond’.61 De woordkeus wijst erop dat Elwe als vaste uitgever buiten spel was gezet en dat Kersteman omwille van het snelle geld een andere uitgever had gezocht. Die andere uitgever zou Jacob Keyzer uit Purmerend geweest kunnen zijn. Maar behalve een uitnodiging voor een genoeglijk samenzijn op diens buitenplaats zijn er van Kersteman en Keyzer vooralsnog geen gezamenlijke activiteiten aangetroffen.62 Zijn naam komt bovendien niet voor in de stoklijsten. Een kandidaat die meer voor de hand ligt, is de Alkmaarder boekverkoper Hartemink. Zonder diens naam te noemen schrijft Kersteman dat hij voor een boekverkoper de Reizende dansmeester had geschreven, waarvoor hij ‘bij afrekening, een somme gelds aan den Procureur, in mindering van mijn opgelopen kostgeld kwam betaalen’.63 Mocht Hartemink inderdaad de uitgever zijn geweest, dan blijft de vraag waarom Elwe diens naam telkens in de stoklijsten van de Ludemanniana zette. Tussen Kersteman en Elwe is het tot opluchting van de eerste weer goed gekomen. Op de laatste bladzijde van Kerstemans autobiografie klinkt pathetisch zijn belofte dat Elwe, of diens ‘rechtverkrijgenden’, na Kerstemans dood diens verdere wederwaardigheden mocht uitgeven ‘om daar uit de kosten van [zijne] begravenis te vinden’.64 Het is in dit verband veelzeggend dat Kersteman in het Buitengasthuis is overleden: de doden werden er begraven op het eigen kerkhof, waar de kisten zonder aanzien des persoons op elkaar werden gestapeld, vijf tot zeven verdiepingen diep.65 Het is zeer de vraag of Elwe ooit heeft meebetaald aan de begrafenis van zijn sterauteur.

Slot: meeliften met Meester Franciscus

In zijn autobiografie gaat Kersteman in op de beschuldiging dat alles wat hij uit naam van Ludeman had geschreven, verdichtsel zou zijn. Maakt het wat uit, klinkt het retorisch, want uiteindelijk bleken alle prognosticaties betrouwbaar. ‘Hoe groot een vertrouweling ik van den overledenen Doctor Ludeman ben geweest’, aldus Kersteman, ‘ik juist niet alles uit zijnen mond opgeschreeven heb gehad, maar dat mij een menigte gevallen van aangelegenheid, en onder anderen meer dan zeventig Horoscopen, door eenige persoonen, die hem voorheen gekend, of wonderlijke ontmoetingen met hem gehad hebben, zijn ter hand gesteld geworden’.66 Ook had hij er een aantal ‘vermaaklijke geschiedverhalen van mijn eigen kraam’ ter opluistering aan toegevoegd. Daarmee geeft hij tevens een karakterisering van zijn Ludeman-mystificaties. Die zijn stuk voor stuk narratief, vol met anekdotes en profetische beschouwingen die vergezeld gaan van een astrologische context met wat uitleg over planeten en oppervlakkige astrologische gegevens. Doorwrochte astrologische uiteenzettingen zal men bij Kersteman niet aantreffen. Alleen de Lotery-spiegel is hier een uitzondering op.67 Dat hij niet de enige broodschrijver was die een slaatje uit Ludeman wilde slaan, moge duidelijk zijn. In een aantal gevallen gingen schrijvers zelfs aan de haal met Meester Franciscus zelf. Neem bijvoorbeeld het dodengesprek waarin Jacob Campo Weyerman en Ludeman in discussie gaan over de patriotten, in die dagen nog

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 aanhangers van Oranje die alleen een goede toekomst zagen voor het vaderland als de regentenkliek het pluche verliet. De Nieuws tyding uit de andere waereld verscheen in 1768, vermoedelijk bij Hendrik Backhuysen in Den

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 113

Haag. Het wordt vaak toegeschreven aan Kersteman maar dit lijkt onjuist: de anonieme auteur reageert op de Spiegel der weereld en de bijbehorende Secrete byvoegzels, waarin Ludeman via Meester Franciscus verkondigt dat de toenmalige patriotten niets anders waren dan rustverstoorders, intellectueel uitschot.68 Uit 1773 dateert de Zeldzaame droom, door Meester Franciscus gedroomd, zynde de nageblevene corespondent [sic], van den beroemden astrologist Johannes Christophorus Ludeman.69 Het is een nijdasserig pamflet van een Amsterdamse toneelliefhebber over het feit dat Amsterdamse kwezels (lees: de kerk) de herbouw van de Amsterdamse Schouwburg tegenhouden. Begrijpelijkerwijs heeft Ludeman noch Kersteman in deze tekst de hand gehad. Dat laatste geldt ook voor een astrologisch tijdschrift, waarvan de ‘eerste verzameling’ in 1789 verkrijgbaar was: Echte sterrenvoorzegkundige brieven van den waereldberoemden astrologist J.C. Ludeman, behelzende 's mans voorspellingen over de jaaren 1780, 1781-1782, 1783-1784, 1785-1786, 1787-1791 en 1792. Om stilistische redenen moet dit werk geschreven zijn door een andere broodschrijver dan Kersteman.70 De titelpagina meldt dat het werk gebaseerd is op een Duitstalig manuscript van Ludeman, dat zich zou bevinden bij een van zijn bloedverwanten. De uitgave maakt deel uit van het fonds van Elwe. Mogelijk heeft dit werk de relatie tussen Kersteman en Elwe verder onder druk gezet. Een tweede verzameling is overigens nooit verschenen.71 Nooit verschenen is ook De allerlaatste pylkoker van doctor Johan Christophorus Ludeman uit welke astrologische pylen geschoten worden op de puynhoopen van de tweede toren van Babel. Het zou blijkens een advertentie gaan om ‘het beste Meesterstuk zyner [Ludemans] Voorzegkundige werken, gevonden onder de Nalatenschap van Meester Franciscus, het welke niet voor den agsten Maart 1790 mag uitgegeeven worden’. In oktober 1789 was er in de krant een oproep geplaatst om voor dit werk in te tekenen, maar omdat er geen exemplaar van bekend is, is het waarschijnlijk dat er niet genoeg intekenaars zijn geweest.72 Ook Kersteman klaagde dat er met de astrologische voorzeggingen weinig eer meer viel te behalen. Het lijkt erop dat de astrologie aan het einde van de achttiende eeuw weliswaar een breed geaccepteerde bezigheid was, maar dat het Ludeman-concept inmiddels uitgewerkt was. Wel hield het personage dat Kersteman van hem had gemaakt, tot ver in de negentiende eeuw stand. De beroemde astroloog werd aldus bijgezet bij de nationale folklore.

Eindnoten:

1 Zie mijn ‘“Onfeylbaar hersteller van allerhande ongeneeslyke ziektens”. Johannes Christophorus Ludeman als medisch astroloog’, in: Maandblad Amstelodamum 104 (2017), p. 74-89. 2 Franciscus Lievens Kersteman, Het leven van F.L. Kersteman, professor honorair en doctor der beide rechten [...] door hem zelven beschreven, deel 1 (Amsterdam, J.B. Elwe 1792), p. 108.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 3 Arjen Levison, ‘Eene stoffe, welke reeds voor lang, door Verstandigen, is uitgestampt’. Astrologie in de Nederlanden in de achttiende eeuw. Ongepubliceerde doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam, Historische Nederlandse Letterkunde, september 2001. 4 Jeroen Salman, Populair drukwerk in de Gouden Eeuw. De almanak als lectuur en handelswaar (Zutphen 1999), p. 41-134. 5 [F.L. Kersteman], Spiegel der weereld, of Geheime waernemingen van den beruchten astrologist Johan Christophorus Ludeman (Rotterdam, Gerrit van Rooye [1759]), p. 274. 6 Boekzaal der Geleerde Werrelt 88 (1759), april 1759, p. 76. 7 Peter Altena, ‘Franciscus Lievens Kersteman (1728-1792?). Vervalser in geschrifte’, in: Anna de Haas (red.), Achter slot en grendel. Schrijvers in Nederlandse gevangenschap 1700-1800 (Zutphen 2002), p. 121-128; W. van Iterson, ‘Franciscus Lievens Kersteman en zijn gedwongen verblijven te Rotterdam’, in: Rotterdams Jaarboekje (1951), p. 219-256. 8 Kersteman, Leven van F.L. Kersteman, deel 1, p. 124-125. Van de Spiegel der weereld zijn uitgaven bekend uit 1759, 1762, 1763 en 1767. 9 Advertentie Leeuwarder Courant, 19-12-1759. 10 Stadsarchief Rotterdam, toegang 18 (Oud Notarieel Archief), inv. nr. 2849 (notaris Isaak Vroombrouk), akte 464 (procuratie ad lites, 1-6-1758) en akte 1149-1150 (procuratie ad negotie, 15-12-1758). Met dank aan Ton Jongenelen, die mij op het faillissement en bijbehorende archivalia wees. 11 Kersteman, Leven van F.L. Kersteman, deel 1, p. 188-189. 12 Advertentie Oprechte Haerlemse Courant, 31-7-1759. 13 Marcel te Wilt, ‘De onderwijscarrière van Franciscus Lievens Kersteman’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 27 (2004), p. 29-33. 14 Advertentie Haerlemse Courant, 17-11-1772. 15 Van Iterson, ‘Franciscus Lievens Kersteman’, p. 235-253. 16 André Hanou, ‘Gegevens over F.L. Kersteman (1728-±1793)’, in: Spektator 3 (1973-1974), p. 574-576, aldaar p. 575. Over Kerstemans mogelijkheden om in het tuchthuis te schrijven, zie zijn Hollandsche pleit-zaal, of Magazyn van singuliere processen (Amsterdam, J.B. Elwe 1789), p. VI-VII. 17 Datering op grond van advertentie Leydse Courant, 15-10-1777. 18 Ton Jongenelen wees mij op de overeenkomsten met de manier van schrijven van Willem Ockers en het feit dat in een groot aantal advertenties de naam van Frans Hendrik Demter opduikt, een van Ockers' vaste uitgevers. Zie bijv. Ton Jongenelen, ‘Mordechai. Illusie en werkelijkheid in het spectatoriale blad De Koopman’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 26 (2003), p. 94-105. Verdere aanwijzingen voor Ockers' betrokkenheid zijn echter niet aangetroffen. 19 [F.L. Kersteman], Astrologisch testament (Rotterdam, A. Bothall e.a. [1777]). Vermeldingen onder andere op p. 8, 14 (planeetmuts) en 44 (Sloterdijk). Cf. mijn ‘De planetenmuts van Ludeman’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 38 (2015), p. 26-31. 20 Kersteman, Astrologisch testament, p. 10 en 106. Cf. D.J.H. ter Horst, ‘Mr. Franciscus Lievens Kersteman. Een bio-bibliografisch onderzoek’, in: Het Boek, Nieuwe Reeks 1935, p. 289-323, aldaar p. 320. 21 Ter Horst, ‘Mr. Franciscus Lievens Kersteman’, p. 319. 22 [F.L. Kersteman], Gedenkwaardige levensbeschrijving van den wereldberoemden Johan Christophorus Ludeman, vermaard philosooph, medicinae doctor, en astrologist (Nijmegen, Ahasuerus van Goor e.a. [1784]), p. 155-156. 23 Datering op grond van advertentie Groninger Courant, 2-11-1784. 24 Paul J. Begheyn en Els F.M. Peters, Gheprint te Nymeghen. Nijmeegse drukkers, uitgevers en boekverkopers 1479-1794 (Nijmegen 1990), p. 70-75. 25 Over de betrouwbaarheid van deze drie biografieën, zie mijn ‘Radicalisering in de Jordaan. De profeet Johan Christophorus Ludeman en zijn vrouwen’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 39 (2016), p. 36-57, aldaar p. 37. 26 Advertentie Oprechte Haarlemsche Courant, 5-4-1785. Cf. advertentie Nederlandsche Courant, 31-12-1784. 27 Advertentie Oprechte Haarlemsche Courant, 19-7-1787. 28 De bewaard gebleven exemplaren verschillen van elkaar. Het aantal stukken varieert: ondanks aparte titelpagina's loopt de paginering dan door. Bovendien bevinden zich in sommige exemplaren afsluitende berichten over Kerstemans nieuwe Ludeman-teksten. Dit wijst erop dat

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 de tekst in deze exemplaren een herdruk is, waarbij van de gelegenheid gebruik gemaakt is om reclame te maken voor deze latere teksten. 29 Datering op grond van advertentie Nederlandsche Courant, 3-9-1787. 30 Advertentie van de Leeuwarder, prinsgezinde uitgever Harmen Post in de Leeuwarder Courant, 26-1-1788. 31 Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek (1788), nr. 8, p. 476-480, aldaar p. 477 en 480. 32 Advertentie Oprechte Haarlemsche Courant, 9-4-1789. 33 Volledige titel: O Triumphzaal! wat zyt gy een onschatbaar boek, en hoe heerlyk zegenpraald gy over alle uwe antagonisten: Een energiq stukje, waarin drie groote, en tot hiertoe nog onuitgegeevene voorzeggingen van doctor Ludeman: te vinden zyn, welke in de laatste jaaren gedeeltelyk zyn vervuld, en gedeeltelyk in het loopende en volgende jaar voorzeker staan vervuld te worden (z.p. z.j.). Collectie Chicago, Newberry Library, sign. F46.655 v.32 (niet ingezien). Niet in STCN. 34 De STCN bevat meer titels die op naam staan van Kersteman. In een volgend artikel betoog ik waarom die toeschrijvingen onjuist zijn. 35 Datering op basis van advertentie Rotterdamsche Courant, 15-12-1787. 36 [F.L. Kersteman], De Goudmyn van doctor Ludeman (Arnhem, Johan Hendrik Moeleman e.a. 1787), p. 25. 37 Advertentie Rotterdamsche Courant, 2-10-1788. Negatieve bespreking in de Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen (1788), p. 554-557. 38 Advertentie Oprechte Haarlemse Courant, 3-11-1791. 39 [F.L. Kersteman], De Lotery-spiegel van den astrologist Ludeman (Arnhem, Johan Hendrik Moeleman e.a. 1791), p. 152. 40 Advertentie Oprechte Haarlemse Courant, 17-11-1792. 41 [F.L. Kersteman], Hekke-sluiter of Vrolyke missive van Meester Franciscus aan zyne landgenooten (Arnhem, Johan Hendrik Moeleman e.a. 1792), p. 13. 42 [Kersteman], Hekke-sluiter, p. 67. 43 Stadsarchief Amsterdam (SAA), online index ‘Overledenen gasthuis 1739-1812’, onder de naam ‘Kosteman’. Over het Buitengasthuis: Jan Wagenaar, Amsterdam in zyne opkomst, aanwas, geschiedenissen, voorregten, koophandel, gebouwen, kerk en staat, school en schutterye, gilden en regeeringe, achtste stuk (Amsterdam 1765), p. 223-224. 44 Zie de STCN voor de titels. Vier werken zijn vermoedelijk niet verschenen: Solipater en Perzalina, Disputeerkamer der solliciteuren, Advocaat pro en contra en De gantsche rechtsgeleerdheid ineengesmolten. Voor deze titels, zie Kersteman, Leven van F.L. Kersteman, deel 2, p. 58 en 198. Alleen voor het treurspel is geadverteerd: Rotterdamsche Courant, 17-6-1786. 45 Kersteman, Leven van F.L. Kersteman, deel 2, p. 255-256, 258. 46 Kersteman, Leven van F.L. Kersteman, deel 2, p. 58-59. Over Hoogop: Han Brouwer, Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers 1777-1849 (Leiden 1995), p. 98. 47 Kersteman, Leven van F.L. Kersteman, deel 2, p. 156-157, 165-166, 262. 48 SAA, Doop-, Trouw- en Begraafboeken, inv. nr. 747 (Huwelijksintekeningen pui), p. 539 (27-5-1774); SAA, toegang 5033 (Archief burgemeesters), inv. nr. 29 (Generaal poorterboek), p. 120B (16-8-1774). Over toetreding gilde (21-4-1777): P.J. Buijnsters, Wolff en Deken. Een biografie (Leiden 1984), p. 374, n. 78. Buijnsters meldt overigens, zonder bronvermelding, dat Elwe in 1746 in Hannover geboren is onder de naam Hilter. In Leeven en character-schets van een voornaam boekhandelaar in een der vermaardste koopsteden van Holland ([vals impressum] Constantinopel, Jochem Regtuyt 1209 [1794]), p. 42, wordt gesuggereerd dat Elwe feitelijk Hans Berendsen (nadien verbasterd tot Johan/Jan Barend) heette. 49 Myriam Everard, ‘Lieve van Ollefen (1749-1816), Catharina Heybeek (1763-na 1805)'. Een ultrarevolutionaire “loonschryver”, een schrijvende Batavin en een gekwetste natie’, in: De Haas (red.), Achter slot en grendel, p. 207-221, aldaar p. 210-212. 50 Hannie van Goinga-van Driel, ‘Alom te bekomen’. Veranderingen in de boekdistributie in de Republiek 1720-1800 (Amsterdam 1999), p. 139. 51 Advertentie Opregte Haarlemsche Courant, 10-12-1816. 52 Kersteman, Leven van F.L. Kersteman, deel 2, p. 157. 53 Van Goinga-van Driel, ‘Alom te bekomen’, p. 90-91. 54 H.Ch. van Bemmel. ‘Twee eeuwen boekdrukkunst in Arnhem. Arnhemse drukkers, boekverkopers en uitgevers van 1581 tot 1800’, in: Bijdragen en Mededelingen Gelre 74 (1983), p. 73-102, aldaar p. 84-85, 96-97.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 55 Kersteman, Leven van F.L. Kersteman, deel 2, p. 231; advertentie Oprechte Haerlemsche Courant, 22-4-1786. 56 Datering op grond van advertentie Leydse Courant, 12-1-1791. 57 Oproep Bataafsche Leeuwarder Courant, 19-5-1798. 58 Aankondiging Haagsche Courant, 29-4-1795. 59 Aankondiging Haagsche Courant, 1-4-1797. 60 Johan Joor, De Adelaar en het Lam. Onrust, opruiing en onwilligheid in Nederland ten tijde van het Koninkrijk Holland en de inlijving bij het Franse keizerrijk (1806-1813) (Amsterdam 2000), p. 301-303. 61 Kersteman, Leven van F.L. Kersteman, deel 2, p. 229. 62 Kersteman, Leven van F.L. Kersteman, deel 2, p. 205. 63 Kersteman, Leven van F.L. Kersteman, deel 2, p. 230-231. 64 Kersteman, Leven van F.L. Kersteman, deel 2, p. 264. 65 Wagenaar, Amsterdam in zyne opkomst, achtste stuk, p. 225. 66 Kersteman, Leven van F.L. Kersteman, deel 2, p. 170-171. 67 Levison, ‘Eene stoffe, welke reeds voor lang, door Verstandigen, is uitgestampt’, p. 99. 68 Zie de heruitgave Nieuws tyding uit de andere waereld. Ed. A. van der Plank (Deventer 1986), p. XXIV en 46. 69 Datering op grond van advertentie Leydse Courant, 17-5-1773. 70 P. Couwenberg, Catalogus 25 Antiquariaat A.G. van der Steur: Nederlandse literatuur en lectuur gedrukt tussen 1700 en ca. 1880, deel 2 (Haarlem 2005), p. 348. 71 Zie bijvoorbeeld de negatieve bespreking in: Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen (1790), p. 31-34. 72 Advertentie Leydse Courant, 19-10-1789.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 117

De verzamelwoede van Martinus van Marum voor Teylers museum

Bert Sliggers1

Toen in 1784 het pas gebouwde Teylers Museum in Haarlem zijn deuren opende en de eerste directeur Martinus van Marum (1750-1837) aan de slag ging, stond de wetenschappelijke wereld aan de vooravond van ingrijpende veranderingen. Zo golden fossielen niet langer als versteende getuigen van de zondvloed, werd de bijbelse leeftijd van de schepping van circa zesduizend jaar opgerekt tot een ongehoorde lengte - met inbegrip van een vóórmenselijke geschiedenis - en werden de mineralogie en paleontologie zelfstandige wetenschappen. Op grond van Linnaeus' systematische indeling van de natuur hadden onderzoekers en verzamelaars zich toegelegd op het classificeren en determineren van specimina, maar omstreeks 1800 nam de neiging toe om aan de hand van gesteenten en fossielen geologische processen te verklaren. In deze algemeen-Europese ontwikkeling nam Nederland een enigszins afwijkende plaats in, want bodemkundig georiënteerde verzamelingen waren hier slechts in bescheiden mate voorhanden. Mijnbouw werd in de Republiek niet bedreven en bergen kwamen er niet voor, zodat Nederlandse verzamelaars meer gericht waren op plant- en dierkunde. Wel groeide in de laatste drie decennia van de eeuw de geologische belangstelling. Tussen 1769 en 1811 verscheen de negendelige Natuurlijke historie van Holland van de Leidse polyhistor Johannes le Francq van Berkhey (1729-1812). Het tweede deel (1771) was een bijna duizend pagina's tellende verhandeling over de vaderlandse bodemgesteldheid en over tal van mineralen die gewonnen konden worden. In zijn fraai geïllustreerde werk presenteerde Berkhey tevens een handleiding voor het aanleggen van een mineralenkabinet.2 Kort daarop kwam de Amsterdamse verzamelaar en Linnaeus-adept Martinus Houttuyn (1720-1798) met een uitvoerige studie over mineralen.3 Ook tijdschriften als de Vaderlandsche Letteroeffeningen begonnen in de jaren zeventig aandacht te schenken aan deze nieuwe tak van wetenschap. Fossielen maakten wel deel uit van sommige natuurhistorische verzamelingen. Nog lang waren deze ‘versteningen’ omgeven door een waas van geheimzinnigheid en werden er geneeskrachtige werkingen aan toegeschreven. Langzaam groeide het besef dat fossilia - afgeleid van het Latijnse fodere, (op) graven - inzicht konden verschaffen in het ontstaan van bepaalde gesteenten en bijdroegen tot de kennis van de aardgeschiedenis. De gedachte dat het ging om uitgestorven diersoorten diende zich aan, maar werd niet uitgewerkt: de eigentijdse fauna was daarvoor nog te onvolledig bekend. Voor de kennis van Nederlandse fossielen uit de Krijtafzettingen van de Sint-Pietersberg zijn de Maastrichtse particuliere verzamelingen uit de tweede helft van de achttiende eeuw van grote waarde geweest.4 Een tweede cruciale verandering in het laatste kwart van de achttiende eeuw was de wijze van verzamelen. Eerder werden vooral fraai uitziende of kostbare gesteenten verzameld of van de natuurlijke orde afwijkende curiosa, met de

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 118 nadruk op de aspecten van status en vermaak. In plaats daarvan kwam nu een meer systematische verzamelwijze in zwang, die we retrospectief ‘wetenschappelijk’ kunnen noemen. Fossielen en mineralen werden in onderlinge samenhang en met duidelijke registratie van de vindplaats vergaard. Bovendien waren institutionele kabinetten in opkomst, een proces dat borg stond voor een grotere continuïteit en wetenschappelijke toegang tot relevante collecties. Een van de belangrijkste verzamelingen van dit type werd aangelegd door Van Marum in zijn hoedanigheid van directeur van Teylers Museum. Daarmee was hij een pionier op het gebied van ontwikkelingen die in de negentiende eeuw gestalte zouden krijgen aan universiteiten en natuurhistorische musea.

Charles H. Hodges, portret van Martinus van Marum, 1826 (Teylers Stichting, Haarlem)

Uitwisseling van kennis

Via Van Marums verrichtingen is de vorming van de mineralogische en paleontologische collecties goed te volgen. De uitvoerige documentatie die bewaard is gebleven in Teylers Museum maakt niet alleen een reconstructie in materiële zin mogelijk, maar illustreert ook de kennisuitwisseling via zijn internationale netwerk. Dankzij de faam van de collectie kwamen buitenlandse geleerden naar

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 119

Haarlem voor onderzoek, zoals de Franse anatoom Georges Cuvier (1769-1832); hij bestudeerde in 1811 het fossiel Andrias scheuchzeri, een reuzensalamander die in 1725 was gevonden door de arts en natuuronderzoeker Johann Jakob Scheuchzer. Deze had er een geraamte in gezien van een mensachtig wezen dat bij de Zondvloed was omgekomen, een homo diluvii testis - een opvatting die Cuvier weerlegde. In zijn verzamelwoede importeerde Van Marum objecten en ook ideeën die hier te lande onbekend waren. Zo was hij al vroeg een pleitbezorger van de nieuwe systematische kristallografie van de Parijse abbé René Just Haüy (1743-1822), wiens inzichten hij met kristalmodellen verwerkte in de inrichting van de museale collectie. Hij was een adept van de nieuwe scheikunde van Antoine Laurent Lavoisier (1743-1794), waardoor ook mineralen met een andere blik werden bekeken. Tevens nam hij deel aan het Europese debat over de vulkanische oorsprong van basaltzuilen. Voor het museum verwierf hij een kolom automorfe basalt van de beroemde Giant's Causeway in Ierland. Ook onderkende hij het grote belang van de toen nog onbegrepen Krijtfossielen, waarvan hij unieke exemplaren als de Maashagedis (Mosasaurus) wist te verwerven.5

Andrias scheuchzeri: reuzensalamander en ex-zondvloedmens (Teylers Stichting, Haarlem; foto: Andreas Praefcke)

Zoals cultureel erfgoed in het algemeen maatschappelijke ontwikkelingen weerspiegelt, zo illustreert dit specifieke materiële erfgoed het ontstaan van wetenschappelijke disciplines. Zulke collecties van universiteiten en musea zijn nauwelijks vanuit dat perspectief bestudeerd, terwijl ze een onmisbare rol hebben gespeeld in de constructie en overdracht van kennis. De paleontologische en mineralogische objecten die Van Marum vergaarde voor Teylers Museum zijn bij uitstek geschikt om die processen zichtbaar te maken.

Reizen, brieven en veilingen

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 De geringe aandacht voor aardwetenschappen in Nederlandse natuurhistorische verzamelingen is opvallend. Dieren en planten waren daarin goed vertegenwoordigd, mineralen en fossielen veel minder. Een uitzondering is de collectie van Pieter Valckenier (1641-1712), diplomaat en gezant bij de Zwitserse kantons, die daar en in Zuid-Duitsland fossielen verzamelde. Ook uit de Thesaurus van Albertus Seba (1665-1736) blijkt dat deze Amsterdamse apotheker een aanzienlijke collectie fossielen en mineralen bezat. Een derde uitzondering is de Leidse geneesheer Johannes Frederik Gronovius (1686-1762), de mecenas van Linnaeus. Naast andere verzamelingen bezat hij een omvangrijke collectie mineralen en gesteenten, verkregen via een internationaal netwerk. Zo waren er meer particuliere collecties, die na de dood van hun eigenaar van de aardbodem

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 120 verdwenen lijken te zijn. ‘Lijken’, wel te verstaan, omdat door onderzoek veel herkomstgeschiedenissen kunnen worden gereconstrueerd. Halverwege de achttiende eeuw werden mineralen ook al institutioneel verzameld, bijvoorbeeld door de Leidse universiteit, maar van een systematisch collectiebeleid was nog geen sprake. In de Nederlanden nam de belangstelling voor de aardwetenschappen toe, maar het buitenland - de vindplaats van de meeste stenen en fossielen - bleef de plek waar de geologie in situ en in verzamelingen het best te bestuderen was. Vanaf 1782 beschikte Van Marum over de middelen om een paleontologisch en mineralogisch kabinet aan te leggen voor het nieuwe museum. Ook als directeur van het Naturaliënkabinet der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen deed hij op dit terrein al sinds 1778 spectaculaire aankopen. In 1783 werd vanwege mogelijke belangenverstrengeling en concurrentie een arbeidsverdeling afgesproken: Teylers Museum zou zich toeleggen op fossielen en mineralen, de Maatschappij op voorwerpen betreffende de natuurlijke historie. Van Marum verwierf een omvangrijke en voor Nederland unieke collectie op het gebied van de paleontologie en mineralogie, vooral in de jaren tussen 1784 en 1803. Opmerkelijk genoeg is deze geologische verzameling nooit onderwerp van een afzonderlijke studie geweest, in tegenstelling tot Van Marums activiteiten op het terrein van fysica, scheikunde, botanie en geneeskunst. De duizenden voorwerpen met bijbehorende etiketten, honderden brieven en enkele reisjournalen maken het mogelijk zijn verzamelbeleid nauwkeurig te reconstrueren, tot en met de inrichting van de museumzalen. Bovendien worden de complexe netwerken zichtbaar die omstreeks 1800 essentieel waren voor het opbouwen van wetenschappelijke collecties. Persoonlijk contact en onderling vertrouwen - onder meer opgedaan via reizen - waren daarin cruciaal. Van Marum ondernam tien verzamelreizen, onder meer naar België (1782), Parijs (1785), Duitsland (1786), Londen (1790), Duitsland (1798) en Zwitserland (1802). Onderweg ontmoette hij tal van wetenschappers en verzamelaars, wier brieven een rijke bron zijn. Uit de periode 1776-1837 zijn in totaal 3165 brieven van en aan hem bewaard, van 309 correspondenten. Vaak leidde de briefwisseling tot nieuwe aanwinsten, zodat de belangrijkste mineralogen van die tijd hun stempel drukten op de Haarlemse collectie: René Just Haüy, hoogleraar in Parijs, Johann Friedrich Wilhelm Toussaint von Charpentier (1779-1847) en Abraham Gottlob Werner (1749-1817), beiden verbonden aan de Bergakademie in de Saksische mijnstad Freiberg, en de Zwitserse staatsman en geoloog Hans Conrad Escher von der Linth (1767-1823). Aan de hand van aantekeningen op etiketten (waarover straks meer) is de herkomst van vele objecten vast te stellen. Op die manier komen ook de oudere verzamelingen in beeld die Van Marum kocht van de eigenaars of op veilingen. Zo verwierf hij op een veiling in 1782 die van de Amsterdamse koopman Willem van der Meulen (1714-1808); in 1784 die van de Leidse hoogleraar Wouter van Doeveren (1730-1783); in 1785 die van de reeds genoemde Berkhey en in datzelfde jaar die van de geleerde Johann David Hahn (1729-1784) uit Heidelberg; in 1789 legde hij de hand op die van de eveneens eerder genoemde Houttuyn - enzovoorts, want tussen 1780 en 1830 sloeg hij zijn slag op zo'n twintig veilingen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Interessant is ook de destijds florerende handel in mineralen en fossielen. Van Marum had goede contacten met handelaren die Teylers Museum aandeden of

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 121 die hij op zijn reizen bezocht. Hij deed zaken met de belangrijkste handelaren van zijn tijd.

De Ovale Zaal van Teylers Museum, geschilderd door Wybrand Hendriks, 1800/20. Op de voorgrond Van Marums elektriseermachine in haar oorspronkelijke opstelling. Daarachter de vitrine waarin sinds 1802 de gesteenten en mineralen zijn opgeborgen (Teylers Stichting, Haarlem)

Netwerken

Toen Van Marum op grote schaal gesteenten en fossielen begon te kopen, kon hij voortbouwen op oudere verzamelpraktijken en putten uit reeds bestaande collecties. Zijn intensieve briefwisseling met geleerden en geestverwanten speelde in zijn verzamelaarsactiviteit een belangrijke rol. Schriftelijk contact was de gebruikelijke manier om feiten, meningen, ideeën en ook objecten uit te wisselen. Men reageerde op een publicatie of geschenk, deelde een vondst mee, vroeg om advies of deed een bestelling, gewoonlijk nadat eerder een ontmoeting had plaatsgevonden.6 In de wereld van verzamelaars, deels samenvallend met de Republiek der Letteren, was het gebruikelijk geschenken, informatie en publicaties uit te wisselen en objecten te ruilen. Die wisselwerking was ook een middel om kennis te verbreiden, netwerken uit te bouwen en de eigen reputatie te vergroten. De herkomst van bepaalde objecten kan via brieven van en aan Van Marum worden herleid. Zo wordt duidelijk hoe een ammoniet van de Zwitserse geneesheer Johannes Gessner (1709-1790) of een brachiopode7 uit Shropshire van de Duits-Britse botanicus Dionysus Georg Ehret (1710-1770) in Teylers Museum terechtkwam. Ook verwierf Van Marum talrijke objecten uit verzamelingen van Nederlandse geleerden. Een vergelijking dringt zich op met de verzamelaar en geleerde Hans Sloane (1660-1753), wiens collecties aan de basis stonden van het British Museum, de British Library en het Natural History Museum in Londen. Van Sloane is wel gezegd dat hij een ‘collector of collections’ was, een omschrijving die ook van toepassing is op Van Marum.8

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 122

Etiketten

Aan de hand van zijn reisverslagen zijn Van Marums reizen te volgen, zijn netwerk is te reconstrueren aan de hand van zijn correspondentie en uit de financiële administratie van Teylers Stichting valt gewoonlijk te achterhalen hoeveel voor aankopen werd betaald. Maar vooral de duizenden handgeschreven etiketten uit de achttiende eeuw bieden inzicht in de herkomst van de objecten. Vele zijn in de loop van de tijd losgeraakt van hun dragers, maar de meeste zijn toch bewaard gebleven. Momenteel bestaat de hele collectie uit circa zesduizend objecten, inclusief die waarop de oorspronkelijke etiketten nog vastgelijmd zitten. De etiketten zijn met de hand geschreven, soms op voorgedrukte formuliertjes, soms op papiertjes die eerder dienst hadden gedaan als brief, speelkaart of drukwerk. Vele etiketten hadden de functie van een systeemkaart: ze bevatten informatie over naam, vindplaats en herkomst en soms stratigrafische en bibliografische gegevens. Dat kan een vorige eigenaar zijn, met een verwijzing naar de veiling waarop het object werd verkregen en het bedrag dat ervoor werd betaald. Een voorbeeld: ‘min no. W 33, ex. Mus. Van Doeveren no. 971 et d.d. G.F. Danz 1772’. Deze cryptische mededeling moet als volgt worden gelezen: de mineralenhandelaar Danz heeft in 1772 dit stuk kopererts aan de Leidse hoogleraar Wouter van Doeveren gegeven. In 1784 werd diens collectie geveild en werd dit stuk onder nummer 971 door Martinus van Marum voor Teylers Museum aangekocht. De latere conservator Tiberius Winkler (1822-1897) gaf het object het nummer 33 in de catalogus van gesteenten en mineralen die hij in 1889 samenstelde.9 De etiketten maken de genealogie van de verzameling zichtbaar. Door handschriftanalyse en vergelijking met aankoopbewijzen, veilingcatalogi, reisjournalen en correspondentie is het mogelijk de herkomst van het mineralogische deel van de Teylers-collectie grotendeels te reconstrueren. Het bepalen van de provenance, zoals kunsthistorici doen bij een kunstwerk, blijkt in dit geval mogelijk bij geologische objecten: meer dan zeventig vorige eigenaren konden worden opgespoord. De etikettencollectie van Teylers Museum is waarschijnlijk de oudste, omvangrijkste en meest diverse ter wereld.10 Registratie en etikettering van geologische objecten was al in de zeventiende eeuw gebruikelijk. In 1668 zag een bezoeker van het Museo Aldrovandi in Bologna dat elk object voorzien was van een beschrijvend etiket. In 1686 bepaalde de Britse oudheidkundige Elias Ashmole (1617-1692), dat elk gesteente of fossiel van zijn collectie in Oxford voorzien moest worden van een nummer, corresponderend met een catalogus.11 John Woodward (1665/7-1728), de eerste serieuze Britse verzamelaar van geologische objecten, met uitgesproken ideeën over de zondvloed, stelde in 1696 zijn Brief instructions for making observations in all parts of the world samen.12 Hierin beschreef hij hoe alle relevante informatie over een voorwerp bijeengebracht en gerubriceerd moest worden. In een later rapport, postuum gepubliceerd in 1728, gaf hij gedetailleerde richtlijnen voor het beheer van een verzameling: plak een stukje papier met een nummer op het voorwerp, beginnend met nummer 1 en zorg dat de nummering van de objecten overeenkomt met die in een register. Verder dient men te noteren: 1) het soort fossiel

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 of gesteente; 2) de vindplaats; 3) of er nog meer was en in welke hoeveelheid; 4) of het object aan de oppervlakte werd gevonden;

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 123

5) zo niet, op welke diepte; 6) in welke toestand het werd aangetroffen; 7) in welk sediment; 8) in een gelaagde afzetting of in een scheur. ‘This is the fittest conduct and procedure I can pitch on’, aldus Woodward.13

Goethe

Een paar voorbeelden van de kennis die aan etiketten kan worden ontleend. Drie stukjes papier met het opschrift ‘de Goethe’ trekken natuurlijk de aandacht.14 Van Marum, wiens handschrift gemakkelijk herkenbaar is, schreef vermoedelijk de etiketten van Goethe zelf over: tweemaal een ‘spätiger Eisenstein aus Graubünden’ en een ‘Pikerts met Braunspath van Johan Georgenstad in Saxen’. Op 17 juli 1798 had Van Marum in Weimar voor het eerst een ontmoeting met ‘Geheimraad de Goethe’, die hem met ‘ongemeene beleefdheid’ ontving.15 Na een bezichtiging van zijn mineralogische verzameling bood Goethe Van Marum zaken aan die in Haarlem ontbraken. Omdat Goethe nauwelijks fossielen bezat, beloofde Van Marum hem als ruilmiddel materiaal uit de Sint-Pietersberg te sturen.16 De kans is groot dat Van Marum bij Goethe direct mineralen voor het museum mocht uitzoeken en meenemen, want een zending uit Weimar blijkt niet uit archivalia. Daarentegen arriveerde op 11 december 1798 een kistje fossielen bij Goethe, waarvoor hij de volgende dag Van Marum hartelijk bedankte. Zoals Van Marum in zijn reisjournaal schreef, had Goethe veel zelf verzameld. Ook de stukken die hij aan Teylers Museum schonk?

Etiket van een stuk pikerts uit Johann Georgenstadt, voor- en achterzijde. Geschreven door Van Marum, die het object in 1798 kreeg van Goethe (Teylers Stichting, Haarlem)

Onderweg naar Karlsbad in 1785 deed Goethe het mijnstadje Johann Georgenstadt aan, waar bergwerkers hem mineralen aanboden, onder andere stukken ‘Pechblende’ (pikerts).17 Vier jaar later onderzocht de Duitse scheikundige Martin Heinrich Klaproth (1743-1817) stukken erts uit dezelfde mijn, die hij uraniet noemde en waaruit naderhand uranium werd gewonnen. Hoewel het etiket slechts summiere informatie

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 verschaft, kunnen we er bijna zeker van zijn dat het stuk pikerts in 1785 aan Goethe ten geschenke werd gegeven. Enkele jaren later, in 1788, raapte Goethe in het Zwitserse Graubünden stukken ‘Eisenstein’ op, waarvan twee zich nu in Teylers Museum bevinden.18

Groen zand uit Peru

Een ander etiket, wederom in Van Marums handschrift, vermeldt ‘Sable verd du perou’, dat verzameld zou zijn door de Franse botanist Joseph Dombey (1742-1794).19 Dombey vergezelde een Franse expeditie naar Zuid-Amerika, waar hij in 1769 in de Atacama-woestijn tussen Peru en Chili een bijzonder groen mineraal ontdekte. Hij presenteerde een specimen aan de Académie des Sciences,

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 124 waarna het in 1801 van prins Dimitri Alexeievich Gallitzin (1728-1803) de naam ‘atacamiet’ kreeg; chemisch gezien gaat het om koper-chloor-hydroxide. Het Muséum national d'Histoire Naturelle in Parijs bewaart nog een flesje onder nummer no 5.98 (‘cuivre muriaté du Pérou’), dat Dombey aan het Cabinet du Roi had geschonken. Later werd het mineraal in grote hoeveelheden geïmporteerd uit de mijnen van Atacama, omdat het uitstekend geschikt bleek om de inkt van handgeschreven teksten te drogen.20 Hoe zijn deze groene kristalletjes in Teylers Museum terechtgekomen? De laatste regel op het etiket vermeldt ‘Abbé Rochon d.d.’ oftewel ‘dono dedit’, dat wil zeggen geschonken door Alexis-Marie de Rochon (1741-1817), een astronoom die zeer geïnteresseerd was in mineralogie. Hij maakte verschillende reizen, onder andere naar Zuid-Afrika, waar hij het later door de Duitse mineraloog Abraham Gottlob Werner beschreven mineraal prehniet ontdekte en meenam naar Europa. De Rochon en Van Marum hebben elkaar in 1790 in Londen ontmoet, waarbij de overdracht van de ‘Sable verd du perou’ moet hebben plaatsgevonden. Van Marums reisjournaal refereert slechts met één zinnetje aan de ontmoeting, maar in de financiële administratie is meer terug te vinden: ‘aan den Abt Rochon voor vier prisma's van quarts cristal om de dubbelde straalbreking te toonen, van Z.Ed. overgenomen 4-4’.21 Een van die vier prisma's is nog steeds in de middenvitrine van de Ovale Zaal van Teylers Museum aanwezig.

Aanbevelingsbrieven

Van zes van zijn tien reizen heeft Van Marum dagboekaantekeningen bijgehouden, de andere vier zijn bekend uit zijn correspondentie en te reconstrueren aan de hand van rekeningen van aankopen ter plaatse. Het ging in die reizen niet alleen om het verwerven van objecten: zo was zijn eerste reis naar Parijs in 1785 mede van belang door zijn ontmoeting met de scheikundige Lavoisier, die hem overtuigde dat ‘phlogiston’ - een ‘brandstof’ die geacht werd in alle brandbare materialen aanwezig te zijn - niet bestond en dat verbranding beter kon worden verklaard als een chemische reactie met de in de lucht aanwezige zuurstof. Een bezoek aan Londen in 1790 stond in het teken van ontmoetingen met vooraanstaande instrumentmakers, maar de meeste reizen waren toch vooral gericht op het verwerven van fossielen en mineralen. Zelf schreef Van Marum hierover in zijn Geschiedenis van Teijler's Museum:

Op mijne verscheidene reizen door Duitschland, Frankrijk en de Oostenrijksche, nu Belgische Nederlanden, bij het bezigtigen van vele Naturaliënkabinetten, optekenende wat in verschillende landen gevonden wordt, en aldaar correspondentie makende met lieden, die mij daarvan het verkrijgbare wel willen zouden [afstaan], hetzij in koop of in ruiling, verkreeg ik op deze wijze, onder anderen een rijke verzameling van hetgeen van dierlijke overblijfselen in den omtrek van Brussel wordt gevonden, door Burtin in zijn Oryctographie de Bruxelles beschreven; - eene verzameling van fossile conchyliën van Champagne, vele rijke verzamelingen uit verschillende oorden van Duitschland.22

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Buitenlandse contacten waren essentieel, maar men kon niet plompverloren zijn opwachting maken - aanbevelingsbrieven waren een vereiste. Voor zijn

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 125 reis naar Parijs in 1785 had Van Marum zulke brieven meegekregen van zijn leermeester Petrus Camper, terwijl diens zoon Adriaan Gilles, die enige tijd in de Franse hoofdstad verbleef, hem vergezelde bij het doen van aankopen.23 Ook kreeg Van Marum tijdens andere reizen aanbevelingen mee die deuren openden. In 1802, in Frankfurt am Main bij Samuel Thomas Sömmering (1755-1830), ontmoette hij Johann Gottfried Ebel (1764-1830), bekend van zijn Anleitung auf die nützlichste und genussvolste Art in der Schweiz zu reisen. Deze gaf hem adressen van zijn Zwitserse vrienden, zoals van Johannes Conrad Escher von der Linth, de kundigste ‘geologist’ van Zwitserland.24 Ter voorbereiding van een reis deelden anderen hun ervaringen met hem. Zo kreeg Van Marum begin 1802 een uittreksel uit het reisjournaal van Adriaan Gilles Camper, met aantekeningen die hijzelf in 1788 had gemaakt en die Van Marum nu van pas konden komen. Het betrof vooral zijn Zwitserse impressies en ideeën voor een bezoek aan Italië.25

Walvis in de kelder

Van Marums jacht op objecten maakte hem niet altijd geliefd. Als voorbeeld moge dienen zijn bezoek aan Parijs in 1785, waar Adriaan Gilles Camper al enige tijd verbleef. Uit de correspondentie met diens vader blijkt dat Van Marum soms op onbetamelijke wijze zaken deed. Toen Camper junior hem op de hoogte bracht van bijzondere botvondsten in een kelder aan de rue Dauphine, vroeg Van Marum meteen naar de prijs. Adriaan Camper zag de bui hangen en verzocht Van Marum schriftelijk te wachten met het uitbrengen van een bod op het bot, omdat zijn vader ook interesse had getoond. ‘Ik hoop dat UEdl. de consideratie voor mijnen vader zal gelieven te hebben, van zijn rival in het bekomen van die beenderen niet te willen zijn. Ik durve mij selfs daar meede te vleijen uit hoofde van de wederzijdsche betrekking zoo van achting als vriendschap’.26

Balaena lamanoni: het walvisbot dat Van Marum in 1785 kocht in Parijs (Teylers Stichting, Haarlem; foto: Martijn Zegel)

Maar Van Marum was al in onderhandeling met de eigenaar en wist het grootste bot te bemachtigen. Daarop schreef Camper junior aan zijn vader: ‘A présent je ne dit plus mot à Van Marum et comme il parle très mauvais français, il ne

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 126 plaît pas aux gens de ce pays, donc il n'a pas mes avantages et il ne reste icy que 4 semaines, donc il est à espérer que beaucoup de choses lui resteront inconnues’.27 Volgens hem had Van Marum weinig benul van wat hij had gekocht: ‘Van Marum n'y comprenait rien, avant que je lui eus[se] dit’.28 Al eerder had hij zijn vader uit Parijs gemeld: ‘En un mot, c'est un homme singulier et que je n'aime pas’.29 Het inderhaast aangekochte walvisbot is nog steeds een vreemde eend in Teylers' bijt - en eigenlijk was het een kat in de zak. In 1779 werd in de kelder van een pand aan de rue Dauphine bij werkzaamheden een groot bot ontdekt. Paquet, eigenaar van de daar gevestigde wijnhandel, kreeg met grote moeite een deel eruit, niet zonder beschadigingen. Het grote, 110 kilo zware bot toonde hij datzelfde jaar op de markt van Saint Germain aan nieuwsgierigen. Het object trok de aandacht van de natuuronderzoeker Robert de Paul de Lamanon, die er in 1781 een artikel aan wijdde in de Observations sur la physique, sur l'histoire naturelle et sur les arts.30 Daarin constateerde hij, gesteund door zijn collega Louis Jean Marie Daubenton (1716-1799), dat het een bot van een walvisachtige moest zijn, maar dat het geen fossiele indruk maakte. Toen Lamanon botvondsten in Frankrijk en elders inventariseerde, ging hij ervan uit dat deze grote dieren zich ooit hadden verplaatst via het water. Het walvisachtige bot zou dus via de Seine in Parijs kunnen zijn beland.

Bot kopen en bot vangen

Het was Van Marum ontgaan dat Lamanon deze vondst wereldkundig had gemaakt, meldde Adriaan Gilles aan zijn vader. Camper junior was een uitstekende waarnemer, want bij het zien van het bot dacht hij meteen aan een os temporale - het schedelbot bij de slapen - van een walvis: ‘Ik zie de holte waar het gehoororgaan in gezeten kan hebben, de zenuwdoorgang, en daarop volgend het interne deel dat overeenkomt met de schedelholte, enz. en tot slot de sulcus van de slaapspier. Terug thuis raadpleegde ik uw tekeningen en zei tot mezelf: het klopt’.31 Intussen was Van Marum druk bezig het bot te bemachtigen en voor tien louis d'or wist hij het grootste deel ervan in handen te krijgen. De drie overgebleven stukken kocht Adriaan Gilles. ‘Die heb ik nog via Duinkerken moeten versturen, zodat het erg veel kost. De zaken zijn alle gevonden in 1781 [bedoeld is 1779, BS], niemand wilde ze hebben en niemand wist wat het was. Ik ben de eerste die er een os temporis in zag [...]. Van Marum begreep er niets van, totdat ik het hem vertelde’.32 In 1785 werd het walvisbot dus verdeeld over twee Nederlandse collecties, maar de Parijse pogingen tot determinatie gingen door. Daubenton vergeleek het met andere walvisachtigen, maar kwam er niet uit.33 In 1823 kwam Cuvier op de kwestie terug, nadat Van Marum hem een natuurgetrouwe tekening had gestuurd van de hand van de schilder Wybrand Hendriks (1744-1831), opzichter van Teylers ‘Kunstverzamelingen’. Ook Cuvier concludeerde dat het om een onbekende soort ging, omdat het bot zowel van fossiele als recente walvissen afweek.34 Wel was hij ervan overtuigd dat het door mensenhanden in Parijs terecht was gekomen. In 1836 durfde hij het object zelfs een naam te geven: Balaena lamanoni, waarin de naam

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 van de eerste beschrijver voortleeft. De Franse geleerde schatte de lengte van de walvis op achttien meter. Het slaapbeen vond hij minder scheef dan gewoonlijk en minder hol dan dat van een Groenlandse walvis, Balaena mysticetus.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 127

Tiberius Winkler, samensteller van Teylers eerste Gids voor den bezoeker (1887), meldde daarin dat hij in 1865 de Groningse hoogleraar Claas Mulder over de vloer kreeg. Deze chemicus, tevens walviskenner, zag dadelijk dat het om een aangetast bot ging, ‘misschien een ziekelijk misvormd been van den basis des schedels van een walvisch’.35 Die misvorming had heel wat kenners op het verkeerde been gezet. Ook was het bot niet afkomstig van de slaap, zoals eerder was beweerd, maar van de onderzijde van de walvisschedel. Dat had Van Marum zelf ook gezien, getuige een brief van Petrus Camper aan zijn zoon: Van Marum, inmiddels terug in Haarlem, had hem meegedeeld dat uit een vergelijking met de walvisschedel in het Kabinet van de Hollandsche Maatschappij bleek dat het bot niet uit de slaap afkomstig was.36 Hoewel het bot ‘eenig gerucht in de wereld heeft gemaakt’, zoals Winkler in de bezoekersgids schreef, heeft het geen wezenlijke bijdrage geleverd aan de kennis van deze zoogdieren.37 Maar omdat nog zoveel onbekend en dus onbeschreven was, werd onredelijk veel tijd in het vreemde object gestopt. Vermoedelijk is het een overblijfsel van een walvisschedel, waaruit de baleinen waren gedemonteerd ten behoeve van korsetten en hoepelrokken. Had Van Marum dat geweten, dan was zijn animo om het te verwerven ongetwijfeld kleiner geweest.

Vasthoudendheid

Uit Van Marums correspondentie blijkt dat hij zeer vasthoudend kon zijn bij het verwerven van stukken. Meer dan eens gaf hij gewichten en afmetingen op, bijvoorbeeld aan de Duitse verzamelaar Heinrich von Struve (1772-1851).38 In 1799 zond hij de mineraloog Johann Georg Lenz (1748-1832) in Jena zelfs papiertjes met afmetingen waaraan de op te sturen stukken moesten voldoen. Toen hij teleurgesteld was over een zending van Lenz, stak hij dat niet onder stoelen of banken.39 Ongevraagde zendingen, zoals die van de Keulse verzamelaar Von Hüpsch in 1803, werden niet gewaardeerd en betekenden het einde van de correspondentie.40 Toen Van Marum in 1786 een gesteentecollectie kocht van Nathanael Gottfried Leske (1751-1786), professor te Leipzig, probeerde hij via zijn Duitse contacten alsnog aan de bijbehorende catalogus te komen: Goethe en anderen werden op zoektocht gestuurd. Dankzij zijn vasthoudendheid en perfectionisme groeide de collectie niet alleen in omvang, maar ook in kwaliteit. In zijn aardwetenschappelijke activiteiten was Van Marum meer een volger van de ontwikkelingen dan een producent van kennis. Het aantal publicaties van zijn hand op dit terrein was gering en bracht weinig nieuws of zelfs verkeerde interpretaties. Zijn successen in de fysica en scheikunde kon hij in de geologie niet evenaren. Door zijn functies bij Teylers Stichting en de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, en vanwege zijn publicaties op het terrein van de plantfysiologie en statische elektriciteit, kon hij zich wel scharen onder de toonaangevende wetenschappers van zijn tijd. Hij correspondeerde met meer dan driehonderd vakgenoten en bezocht velen van hen op zijn verzamelreizen. Een aantal maakte hij lid van de Hollandsche Maatschappij, wat soms resulteerde in schenkingen aan Teylers Museum. Maar in vergelijking met geleerden als Cuvier en Werner, de grote spelers van die tijd, was hij van het tweede garnituur; op hun

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 vakgebied, respectievelijk grote fossiele zoogdieren en de stratigrafie van de aardkorst, was hij geen gelijkwaardige partner. Zo zocht Cuvier uiteindelijk samenwerking met Adriaan Gilles Camper, die de erfenis van zijn

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 128 vader bewaakte en bewerkte. Van Marum bleef gedurende zijn gehele loopbaan een encyclopedische allesweter, een generalist, die vooral als verzamelaar van onschatbare waarde is geweest.

Eindnoten:

1 Dit artikel is gebaseerd op mijn dissertatie De verzamelwoede van Martinus van Marum (1750-1837) en de ouderdom van de aarde. Herkomst en functie van het Paleontologisch en Mineralogisch Kabinet van Teylers Museum (Leiden 2017). 2 Johannes le Francq van Berkhey, Natuurlijke historie van Holland, 6 delen (Amsterdam 1769-1811). 3 Martinus Houttuyn, Natuurlijke historie of uitvoerige beschrijving der dieren, planten en mineralen volgens het samenstel van den heer Linnaeus, 37 delen (Amsterdam 1761-1785). 4 C.O. van Regteren Altena, ‘Achttiende-eeuwse verzamelaars van fossielen te Maastricht en het lot hunner collecties’, in: Publicaties Reeks IX van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg (1956), p. 83-112; idem, ‘Nieuwe gegevens over achttiende-eeuwse verzamelaars van fossielen te Maastricht’, in: Natuurhistorisch Maandblad 52 (1963), nr. 2, p. 28-32. 5 M. van Marum, ‘Beschryving der beenderen van den kop van eenen visch: gevonden in den St. Pietersberg by Maastricht, en geplaatst in Teylers Museum’, in: Verhandelingen Teylers Tweede Genootschap 8 (1790), p. 383-389. 6 Voor de zeventiende eeuw is er het brievenproject Circulation of knowledge and learned practices in the 17th century Dutch Republic van Huygens ING/KNAW. Het beoogt aan de hand van brieven van geleerden de wetenschappelijke ontwikkelingen en debatten te analyseren. Aan de Universiteit van Stanford loopt het project Tracking 18th-century ‘social networks’ through letters. Zie www.news.stanford.edu (bijvoorbeeld 11-4-2013: James Kierstead, ‘Digital mapping at Stanford reveals social networks of 18th-century travelers’). Zeventiende-eeuwse netwerken van wetenschappers komen aan de orde bij Julie McDougall-Waters e.a., Philosophical Transactions: 350 years of publishing at the Royal Society (1665-2015) (Londen 2015). Voor netwerken rond wetenschappelijke academies: René Sigrist, ‘Scientific networks and frontiers in the Golden Age of academies (1700-1830)’, in: Jürgen Barkhoff en Helmut Eberhart (red.), Networking across borders and frontiers (Frankfurt a.M. 2009), p. 35-66. Voor de achttiende eeuw in relatie tot de Verlichting: Dena Goodman, The Republic of Letters: a cultural history of the French Enlightenment (Ithaca 1996). Van belang is ook Electronic Enlightenment (www.e-enlightenment.com), waarop 67.875 documenten te vinden zijn van 8331 correspondenten. Zie verder: Anne Goldgar, Impolite learning. Conduct and community in the Republic of Letters, 1680-1750 (New Haven 1995); David S. Lux en Harold J. Cook, ‘Closed circles or open networks? Communicating at a distance during the scientific revolution’, in: History of Science 36 (1998), nr. 2, p. 179-221. 7 Brachiopode: armpotige, een schelpdier. 8 James Delbourgo, ‘Collecting Hans Sloane’, in: Alison Walker (red.), From books to bezoars. Sir Hans Sloane and his collections (Londen 2012), p. 9-23. 9 L. Touret, ‘Een onverwachte museumschat’, in: Teylers Museum Magazijn 3 (1985), nr. 1, p. 4-7. 10 Omdat de belangstelling voor deze papiertjes recent is, zijn er in de loop van de tijd vele verdwenen. Sommige conservatoren brachten nieuwe etiketten aan in hun eigen handschrift, om hun stempel op de collectie te zetten. Vaak verdween daarmee het verleden in de prullenbak. De oudste mij bekende publicatie over etiketten is ‘An introduction to mineral label collecting’, dat R.E. Bentley en R.A. Bideaux in 1981 schreven voor het Mineralogical Record Label Archive in Tucson, Arizona; hier worden 15.000 etiketten bewaard, merendeels twintigste-eeuwse uit de Verenigde Staten (www.minrec.org/labelarchive.asp). In Europa bestaat geen specifieke literatuur over het etiket. Michael P. Cooper (Robbing the sparry garniture. A 200-year history

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 of British mineral dealers, Tucson 2006) beeldt relevante etiketten af, maar de achttiende eeuw komt niet aan bod. Otto Fitz deed onderzoek naar Weense verzamelaars en handelaren en drukte een aantal etiketten af in ‘Eine Sammlung Erzählt’, Sonderheft van de Mitteilungen des Institutes für Bodenforschung und Baugeologie (Wenen 1993). Günther Grundmann beschreef de etiketten die door de Bergakademie in Freiberg werden gebruikt (‘Fundort-Etiketten aus Freiberg’, in: Lapis 11 (1986), p. 61-62). W. Fuchs deed dat voor Krantz's Mineralien Kontor (‘160 Jahre Mineralien-Kontor: Dr. F. Krantz im Spiegel von Etiketten’, in: Mineralien Welt 3 (1983), p. 4-5). Soms worden etiketten in het handschrift van één verzamelaar gepubliceerd: M. Reich, A. Böhme e.a., ‘“Preziosen jeglicher Couleur”. Objektdigitalisierung der naturhistorischen Sammlungen von Johann Friedrich Blumenbach (1752-1840)’, in: Philippia 15 (2012), nr. 2, p. 155-168. 11 Arthur MacGregor (red.), Tradescant's rarities. Essays on the foundation of the Ashmolean Museum (1683) with a catalogue of the surviving early collections (Oxford 1983), p. 54. 12 John Woodward, Fossils of all kinds, digested into a method (Londen 1728), p. 93-119. 13 H. Torrens, ‘Early collecting in the field of geology’, in: O. Impey en A. MacGregor, The origins of museums (Oxford 1985), p. 204-213. 14 Etiketten in de collectie van Teylers Museum: L 650, 667, 2037. 15 J.A.M. Rijk, ‘Drei bisher unveröffentlichte Briefe an Goethe’, in: Neophilologus 16 (1930), p. 261-267. 16 Deze schenking van tien objecten wordt genoemd door Hans Prescher, Goethes Sammlungen zur Mineralogie, Geologie und Paläontologie. Katalog (Berlijn 1978), p. 639, lemma ‘Maastricht’. 17 www.bergbauverein-ronneburg.de (geraadpleegd mei 2016). 18 Erwin Poeschel, ‘Goethes Reise durch Graubünden’, in: Bündnerisches Monatsblatt. Zeitschrift für bündnerische Geschichte, Landes- und Volkskunde 4 (1951), p. 97-107. 19 Etiket in collectie Teylers Museum: L 2474. 20 Anne-Marie Brenot, ‘Les voyageurs français au Pérou au XVIIIe siècle’, in: P.A. Colin (red.), Des européens dans l'Amérique coloniale et aux Caraïbes, XVIe-XIXe siècles = Revue d'Histoire Moderne et Contemporaine 35 (1988), nr. 2, p. 240-261; Catherine Lang, ‘Joseph Dombey, un botaniste au Pérou et au Chili. Présentation des sources’, ibid., p. 262-274. 21 Archief Teylers Stichting (ATS) 622 (‘Nota van uitgaaf te London voor Teylers Museum in Julij & Augustus 1790’). 22 Noord-Hollands Archief (NHA), 529 (Van Marum), nr. 9, f. 75. 23 H. Bots en R. Visser, ‘Correspondance, 1785-1787, de Petrus Camper (1722-1789) et son fils Adriaan Gilles Camper (1759-1820)’, in: Lias 28 (2001), brief X, 15-7-1785. 24 R.J. Forbes, Martinus van Marum. Life and work, dl. 2 (Haarlem 1970), p. 148 (19-6-1802). 25 NHA 529, nr. 15, brief 23-4-1802. 26 NHA 529, nr. 15, brief 13-6-1785. 27 Bots en Visser, ‘Correspondance’, brief X, 15-7-1785, p. 47. 28 Bots en Visser, ‘Correspondance’, brief XXXIV, 17-10-1785, p. 112. 29 Bots en Visser, ‘Correspondance’, brief XI, 15-7-1785, p. 47. Later had Camper jr. meer respect voor Van Marum. In hun intensieve briefwisseling was hij zeer complimenteus over de verzamelingen in Teylers Museum. 30 Robert de Paul de Lamanon, ‘Mémoire sur un os d'une grosseur énorme qu'on a trouvé dans une couche de glaise au milieu de Paris; & en générale sur les ossements fossiles qui ont appartenu à de grands animaux’, in: Observations sur la Physique, sur l'Histoire Naturelle et sur les Arts 17 (1781), p. 393-405. 31 Bots en Visser, ‘Correspondance’, brief XI, 15-7-1785. Vertaling auteur. 32 Bots en Visser, ‘Correspondance’, brief XXXIV, 17-10-1785. Vertaling auteur. 33 J.L.M. Daubenton, ‘Observations sur un grand os qui a été trouvé en terre dans Paris; et sur la confirmation des os de la tête de Cétacées’, in: Mémoires de l'Académie des Sciences 1782 (Parijs 1785), p. 211-218. 34 G. Cuvier, ‘D'un fragment considérable de tête de baleine déterré dans le sein de la ville de Paris’, in: Recherches sur les Ossemens Fossiles 5 (1823), p. 393-396. 35 T.C. Winkler, Teyler's Museum. Gids voor den bezoeker van de verzameling versteeningen (Haarlem 1887), p. 94. 36 Bots en Visser, ‘Correspondance’, brief XX, 25-8-1785. Tegenwoordig gaat men uit van het wiggebeen van Eubalaena glacialis.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 37 Winkler noemt in zijn gids het apocriefe verhaal dat het bot bijna doormidden was gezaagd na een ruzie tussen Cuvier en Van Marum over het eigendom. Halverwege is een zaagsnede zichtbaar, maar deze dateert uit de tijd dat de eerste eigenaar het bot probeerde te verwijderen uit de Parijse kelder. 38 NHA 529, nr. 11, aan Von Struve, 22-11-1802: ‘Pour les pièces No 1, 2, 3, 4, 5, 6 je vous prie de m'en choisir les plus belles, puisque j'en ai assez de pièces ordinaires. J'aime aussi des pièces d'un certain grandeur, et qui ne la surpasse pas beaucoup. La largeur de 4 à 5 pouces ou tout au plus 5 ½ ou 6 pouces est le plus convenable pour notre collection, et leur hauteur ne doit pas excéder 4 pouces’. 39 NHA 529, nr. 18a, aan Lenz, 12-3-1801: ‘Ik had niets aan de door u toegezonden kristallen; ze waren kapot of ik had ze al’. Vertaling auteur. 40 NHA 529, nr. 17b, aan Von Hüpsch, 5-1-1804: ‘De fossielen die u bijgevoegd heeft heb ik al, of hebben weinig belang voor ons kabinet. Daarom is het niet geoorloofd u in ruil de waardevolle stukken te sturen waar u om vraagt’. Vertaling auteur.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 131

Joan Jacob Mauricius (1692-1768): bouwstenen voor een biografie

Deel IV: 1747-1751 John Besseling

Op 20 augustus 1747 werd in Suriname de aanstelling van Willem IV tot stadhouder, leger- en marineaanvoerder bekend gemaakt. Ruim drie maanden nadat de prins in de Republiek op het schild was gehesen, werd zijn verheffing in Paramaribo gevierd. Even schenen de conflicten die het lokaal bestuur en de Europese gemeenschap in de voorgaande jaren hadden geteisterd, vergeten, en deelde iedereen in de feestvreugde. Zelfs slaven en honden droegen oranje, schreef gouverneur Joan Jacob Mauricius aan de prins.1 In zijn journaal deed hij uitvoerig verslag en in de Republiek brachten vrienden een pamflet uit.2 Nadat Mauricius ceremonieel naar het gouvernementsgebouw was begeleid, had hij ten overstaan van een uitzinnige menigte de oranje vlag uitgestoken en de proclamatie voorgelezen. Zijn ‘Vivat de prins van Oranje!’ was met gejuich beantwoord. 's Avonds waren er illuminaties en een receptie, waar ambtenaren, militairen, burgers, planters en hun echtgenotes zich tot vier uur 's ochtends ‘met groote vreugde’ vermaakten.3 Mauricius wist al ruim een maand van het herstel van het stadhouderschap, maar had het stil gehouden. Er was een nieuw politiek en bestuurlijk speelveld ontstaan en hij gebruikte zijn voorsprong om zich gunstig te positioneren. Op 15 juli had hij de prins een felicitatie gestuurd en eraan herinnerd dat zijn ‘ballingschap’ - vanaf 1725 als gezant in Hamburg en vanaf 1742 in Suriname - het gevolg was van de Oranjegezinde standpunten, waarmee hij zich in 1719-1725 als Purmerends pensionaris onmogelijk had gemaakt.4 Hij bood zijn diensten aan en verzocht steun. Zijn vriend Joan Duncan, voormalig secretaris van de prins, zou ‘een nauwkeurig bericht kunnen geven van de staat der zaaken in deese Kolonie, welke mij dwingt Uwe Hoogheids krachtdadige en prompte protectie te bidden, tegen de eerloze kinderen der boosheid die mij op de vergiftigste en cannailleuste wijze vervolgen, alleen omdat ik mijn Heeren en Meesters trouw dien’.5 Die ‘Heeren en Meesters’ waren de directeuren van de Sociëteit van Suriname, en daar lag het probleem. ‘De reden van de onrust’ in de kolonie, schreef Mauricius op 28 augustus aan Willem IV, ‘is volkomen gelijk aan die in het Vaderland’. Hij typeerde de oppositie tegen zijn bewind als de ‘Republikeinse partij’, die het stadhouderloos bewind had misbruikt om de Surinaamse bestuursregeling uit de tijd van Willem III te ondermijnen.6 Deze redenering was niet geheel uit de lucht gegrepen, maar getuigde van een eenzijdige kijk op de zaak. Hij ging immers voorbij aan het feit dat de Sociëteit werd gedomineerd door de Amsterdamse elite, het voornaamste mikpunt van de volksbewegingen die Willem IV aan de macht hadden gebracht. Ook de Surinaamse oppositie had hoge verwachtingen van het stadhouderschap. Mauricius noteerde dat burgerkapitein Jan Pieterse Visser, die in mei 1746 betrokken was geweest bij het opstellen van

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 132 een oppositioneel ‘Vertoog van de burgerofficeren’, zijn huis nog vóór de officiële festiviteiten op 20 augustus had geïllumineerd en in oranje gehuld.7

Gezicht op het Plein van Paramaribo, aquarel door J.A. Kaldenbach naar een tekening van J.H. Hottinger, eind achttiende eeuw (Rijksmuseum, Amsterdam)

Beide partijen in Suriname afficheerden zich als Oranjegezind. De in 1745 door de Sociëteit verboden ‘Broederschap van St. Maurits’, een vrijwillig corps te paard dat de gouverneur onvoorwaardelijk steunde, trad weer in de openbaarheid. De Mauritsridders - nu ook de Broederschap van Oranje genaamd - organiseerden op 1 september 1747 een parade en een feest met illuminaties ‘applicabel op de voorige verdrukking der Broederschap’. Samuel Pichot en andere prominente cabalisten lieten begrijpelijkerwijs verstek gaan, maar ook hun huizen waren in deze dagen geïllumineerd.8

Sluipende rebellie

Mauricius vertrouwde op steun van het Oranjebewind. In 1744 had de Surinaamse oppositie het grote conflict over de bouw en financiering van fort Nieuw-Amsterdam aan de Staten-Generaal voorgelegd en steun gezocht bij Zeeland en de stadhouderlijke gewesten, maar Mauricius had de prins ingeschakeld. De zaak werd terugverwezen naar Suriname en ook een volgend rekest op 1 januari 1746 leidde niet tot ingrijpen. Het enige succes dat de oppositie boekte, was de sabotage van een speciale kas ter financiering van honderd militairen voor de jacht op weggelopen slaven.9 Het ‘Vertoog’ van de burgerofficeren was onderdeel van een nieuwe poging de zaak in de Republiek op scherp te zetten. Vrijwel gelijktijdig was tijdens een vergadering bij burgerkapitein Moll besloten Salomon Duplessis en advocaat Beut naar Holland af te vaardigen. Na hun vertrek op 16 juli 1746 deed de Cabale in het Hof van Politie een stap terug. Op 15 augustus gaven de cabalisten Pichot en Sultz hun raadszetel op.10 De derde, Guldenstede, altijd dronken, absenteerde

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 133 veelvuldig. Buiten het Hof werd echter nog hevig geagiteerd. Niet alleen was Mauricius in het ‘Vertoog’ beschuldigd van nepotisme, ambtsmisbruik en manipulatie van de nominaties van de hoven van politie en justitie. Er werd ook gedreigd met een ‘burgerlijke opstand’ als concessies zouden uitblijven. Mauricius was bereid tot overleg, maar de Sociëteit eiste krachtige maatregelen.11 Op 4 juni maakte hij bekend dat de indieners van het ‘Vertoog’ vervolgd zouden worden, maar dit had de gemoederen slechts verhit. Er werden handtekeningen geworven onder een ‘acte van Procuratie’ ter ondersteuning van Duplessis. Zoiets was ‘in alle gepolicieerde landen ongeoorloofd en strafbaar, strekkende tot oproermakerij om de Colonie in vuur en vlam te helpen’, stelde Mauricius op 15 oktober 1746. Het ging de tekenaars er slechts om, ‘met geweld tegen den gouverneur te kunnen opponeren, en het gedaane dreigement van een Burgerlijken Opstand met effect werkstellig te maken’. Hij kondigde vervolging aan wegens ‘Landverraad en muitmakerij’.12 De procedures leidden tot grote onrust. Pas nadat eind december 1746 de nieuwe raad-fiscaal Nicolaas Kohl was gearriveerd, kwam er schot in. Kohl was op Mauricius' hand en trouwde binnen twee maanden met diens dochter Wilhelmina.13 In januari 1747 werden vrijwel dagelijks burgers gedaagd voor verhoor. Ze verschenen met ‘een groot getal cabalisten’ bij het Hof, waarna in het huis van kapitein Moll, tegenover het gouvernementsgebouw, provocatief op de goede afloop werd gedronken. Nadat op 30 januari 1747 luitenant Van Daalen in gijzeling was genomen omdat hij weigerde te getuigen tegen kapitein Visser, liep het uit de hand. De volgende avond woonde Mauricius een uitvoering bij van Claas Bruins treurspel De grondlegging der Roomsche vrijheid. Tijdens het eerste bedrijf vlogen de stenen door de ramen, terwijl buiten ‘door een spreektrompet allerlei seditieuze ophitsingen’ werden geroepen. Later die nacht werden ook bij de cabalist Guldenstede de ruiten ingegooid.14 Mauricius liet onderzoek doen, maar de mogelijkheden de sluipende rebellie te smoren waren beperkt. Een Franse invasie was niet denkbeeldig en het aantal overvallen van marrons op afgelegen plantages nam toe. Een opstand onder de burgerij zou een ramp zijn. Op het contingent militairen viel geen staat te maken. Commandeur De Chambrier, inmiddels medestander van de Cabale, was in september 1746 ontslagen. Zijn opvolger Jan Louis Larcher van Keenenburg was aanvankelijk vol lof voor Mauricius, maar wisselde al snel van partij. De apotheose van een lange reeks incidenten was zijn arrestatie op 16 november 1747. Mauricius liet hem voor de krijgsraad dagen.15 De gezondheid van Larcher, die tering had, verslechterde snel. Toen hij ook geestelijk in het ongerede raakte, werd zijn rechtszaak gestaakt. Zijn dood in mei 1748 werd door de Cabale opgevoerd als bewijs van Mauricius' ‘despotieke’ bewind. Mauricius betreurde vooral dat Larcher het onderzoek naar het ‘Vertoog’ en de ‘Procuratie’ had vertraagd. De aanstelling van Willem IV gaf Mauricius echter nieuwe moed. Op 4 september werden alle ondertekenaars van de ‘Procuratie’ op hun burgereed gedwongen zich te melden. Oud-raadsheer Pichot bleek de grote regisseur, maar ook de burgerkapiteins Visser, Moll, Amand Thoma en veel onderofficieren waren gecompromitteerd.16 Het was onuitvoerbaar en politiek onwenselijk alle verdachten te vervolgen, maar Visser, die de ‘Procuratie’ had opgesteld, werd in

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 oktober 1747 ‘politiek’ uitgezet. Op 3 december werd hij door de Cabale uitgezwaaid met hoorngeschal, saluutschoten en vlagvertoon.17

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 134

Duplessis in de Republiek

Salomon Duplessis was inmiddels een jaar in de Republiek. Zijn schip was najaar 1746 binnengelopen in Zeeland, waar hij was ingehaald door plantage-eigenaars die fel gekant waren tegen de Sociëteit. Hij suggereerde dat de Cabale ‘door eigendom en administratie tweederde van de Colonie’ beheerde en in staat zou zijn de Amsterdamse handel met Suriname naar Zeeland te verplaatsen. Pas na een maand vertrok hij naar Amsterdam om de directeuren van de Sociëteit te ontmoeten.18 Zij stonden unaniem achter Mauricius. Duplessis leek veroordeeld tot een achterhoedegevecht, totdat in april 1747 het Franse leger Staats-Vlaanderen binnenviel en het oude bewind ineenstortte. In Zeeland, waar de omwenteling begon, hadden belanghebbenden in de plantage-economie de aanstelling van Willem IV enthousiast gesteund. Het was een buitenkans voor de Surinaamse oppositie. Duplessis deed een beroep op de jurist Willem Rooseboom, een oude vertrouweling van Oranje.19 Rooseboom was in 1739 betrokken geweest bij het conflict tussen Mauricius' vriend Duncan en diens collega-secretaris Jan de Back. Die kwestie had Duncan zijn baan gekost en ook Mauricius' krediet aan het Hof aangetast. Volgens Mauricius had Rooseboom ‘deese saeck om plaisier, ja sonder geld, enkel om mij te plagen’ aangenomen.20 Rooseboom beschikte over een uitgebreid netwerk en wist precies hoe het spel gespeeld moest worden. Allereerst werden op 31 juli 1747 nieuwe rekesten bij de Staten-Generaal ingediend. In het eerste uitten 23 kooplieden, reders en plantage-eigenaren in de Republiek hun twijfels over de staat van de defensie. In een tweede rekest beklaagde Duplessis zich mede namens diverse cabalisten over het ‘despotieke’ bewind van Mauricius, en verzocht hem terug te roepen om verantwoording af te leggen.21 De rekesten werden verwezen naar de gedeputeerden ‘tot de zaken van de WIC’, waar met name Zeeland het voor de Surinaamse oppositie opnam. Op 12 augustus schreven de Staten aan de Sociëteit, dat het haar ‘verdrietig valt’ zo dikwijls klachten uit Suriname te ontvangen en drongen aan op strikte naleving van het Octrooi van de Sociëteit. De directie was verontrust en traineerde de reactie op het rekest van Duplessis', maar op 6 oktober lag er een een voorlopig bericht. Zijn klachten werden afgedaan als lasterpraat. Hij had door zijn vertrek uit Suriname zijn zetel in het Hof van Politie verbeurd en presenteerde zich ten onrechte als raadsheer.22 Met steun van de Hollandse delegatie werd de zaak op de lange baan geschoven. Mauricius kreeg gelegenheid op het rekest te reageren. Dat vergde zes maanden en tegelijk een tijdrovende behandeling in de Hollandse Statenvergadering.23 Het rekest over de defensie beoogde de stadhouder in de zaak te betrekken. Als kapitein- en admiraal-generaal had hij een bijzondere verantwoordelijkheid. Het rekest werd direct naar hem doorgestuurd. 23 belanghebbenden, de onlangs gerepatrieerde oud-raadsheer Gerrit Pater jr. voorop, beschuldigden Mauricius ervan de defensie te verwaarlozen en vroegen twee oorlogsschepen om de kolonie te verdedigen.24 Het was een brutale poging de realiteit om te keren. Mauricius had immers jarenlang vergeefs geprobeerd om, ondanks de obstructie van het Hof en de commandanten De Chambrier en Larcher, de defensie op orde te krijgen en fort Nieuw-Amsterdam te voltooien. Hij had al eerder aangedrongen op het zenden van

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 oorlogsschepen en ook de Sociëteit wilde niet liever.25 Uiteindelijk vertrokken de schepen in februari 1748.26

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 135

Het trage verloop van de procedures leidde bij Duplessis c.s. tot grote frustratie. Getracht werd druk op de ketel te houden door de situatie in Suriname voor te stellen als een acute crisis, die onmiddellijk ingrijpen vereiste. Op 28 september kwam Duplessis met een rekest over de resolutie van 4 juni, waarin Mauricius en het Hof de indieners van het ‘Vertoog’ vervolging aanzegden. Ook dit rekest verdween in de commissiemolen. Op 20 december volgde een rekest naar aanleiding van de resolutie van 15 oktober, waarin de 63 ondertekenaars van de ‘Procuratie’ vervolging wegens landverraad en muiterij was aangezegd. Hierin werd Mauricius ervan beschuldigd een ‘absolute inquisitie’ te willen invoeren.27 De Staten-Generaal weigerden opnieuw Mauricius terug te roepen, maar in afwachting van zijn repliek zouden, op voorstel van Zeeland, de procedures in Suriname moeten worden gestaakt. Mauricius verweerde zich, maar tegelijk schreef hij aan de prins. Hij lichtte de arrestatie van commandeur Larcher toe en gaf een vernietigende karakterschets van burgerkapitein Visser, maar vooral beklaagde hij zich over de anti-Sociëteitsstemming in Zeeland. ‘Als oud en ervaren staatsdienaar’ dreigde hij slachtoffer te worden van de particuliere belangen van dit gewest, schreef hij. ‘Omdat ik een Amsterdammer ben, en aan Amsterdam obligatie heb, moet ik uit de weg geschoven, a tout prix’.28 Het rekest van 31 juli 1747 scheen deze veronderstelling te bevestigen. De 23 indieners waren merendeels Zeeuwen en bijna de helft was familie van de cabalisten. Ook in Amsterdam leefde echter weerzin tegen de directie van de Sociëteit. Op 16 februari 1748 ontvingen de Staten-Generaal twee rekesten van 65 en 69 belanghebbenden. Het eerste betrof de politieke uitzetting van Visser, in het tweede werd gevraagd een recent besluit ongedaan te maken, dat koopvaarders in Suriname in noodsituaties dienst moesten doen als oorlogsschip.29 De namenlijsten telden twaalf personen die ook het rekest van 31 juli hadden getekend, maar de rest, een keur van kooplui, reders, assuradeurs, plantagebezitters, financiers en handelaars in aandelen en scheepsparten, was overwegend Amsterdams.

Haagse intriges

Ook Duplessis diende op 16 februari 1748 een rekest in. Weer verzocht hij naar Suriname te mogen terugkeren, met herstel van zijn positie in het Hof van Politie, en hij wilde de klachten van de inwoners onder ede laten bekrachtigen. Het werd op 23 februari welwillend behandeld in de Staten-Generaal. Door Mauricius' ‘ongehoorde procedures’ zou Suriname vervallen ‘tot een woeste en onbewoonbare landstreek’, verklaarde de Zeeuwse gedeputeerde. ‘Duizenden gegoede ingezeten’ die met grote moeite plantages hadden aangelegd, zouden tot armoede vervallen!30 De Sociëteit werd aangezegd een delegatie naar Den Haag te sturen voor besprekingen, waaraan ook Duplessis zou kunnen deelnemen. Op 25 maart vertrokken secretaris Joan Hubert van Meel en directeuren De Munter en Hartsink met lood in de schoenen naar Den Haag.31 Ter plaatse werd eerst de stemming gepeild. Raadpensionaris Gilles werd geraadpleegd evenals tweede griffier La Bassecoeur, een Amsterdammer en voormalig directeur van de Sociëteit. Daarna bezocht men griffier Hendrik Fagel en Adriaan

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 van Lynden van Ressen, voorzitter van de WIC-commissie. Fagel was een spil in het Oranjebewind en ook Van Lynden had banden met Willem IV.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 136

In 1721 was hij belast met de opvoeding van de tienjarige prins. In 1726 werd hij burggraaf van Nijmegen, maar bleef vooralsnog betrokken bij belangrijke zaken. Hij rolde de rode loper uit voor de Surinaamse oppositie, maar daarmee is niet gezegd dat er in dit stadium sprake was van een door de stadhouder geregisseerde strategie richting de Sociëteit. Van Lynden was in 1742 gebrouilleerd geraakt met het Hof. Hij gold als Oranjegezind, maar als machtig Gelders edelman voer hij een onafhankelijke koers.32 Ook Friesland en Zeeland waren traditioneel gekant tegen de dominantie van de Amsterdamse elite in de WIC en de Sociëteit. Getracht werd nu deze oude grieven onder de Oranjevlag te brengen en te vertalen in maatregelen tegen de Sociëteit. De vraag was of de prins die lijn zou steunen. Het gesprek met de WIC-commissie spitste zich toe op de vraag of Duplessis met zijn vertrek zijn zetel in het Hof van Politie was verloren. Volgens van Lynden was Duplessis tijdelijk gerepatrieerd en bood dat mogelijkheden hem met behoud van zijn zetel terug te sturen. De delegatie van de Sociëteit wees op artikel 19 van het Octrooi, dat bepaalde dat raadsheren bij vertrek hun zetels verbeurden, of ze nu permanent of tijdelijk afwezig waren. De gedelegeerden achtten Duplessis' terugkeer bovendien politiek onwenselijk. Hij zou, benadrukten ze, doorgaan met onrust stoken in de kolonie. Van Lynden verzekerde het tegendeel, maar volgens de gedelegeerden was hij slecht geïnformeerd. De Cabale zou 10 à 12.000 slaven op de been kunnen brengen en een opstand viel te vrezen. Toen het overleg op 1 april werd voortgezet, werden Duplessis en zijn advocaat Rooseboom nog vóór de delegatie van de Sociëteit door de commissie gehoord. De twee vertrokken door een zijdeur terwijl de onthutste Amsterdamse delegatie werd binnengeleid. Duplessis bleef erbij dat hij zijn zetel in het Hof niet had opgegeven en nog altijd raadsheer was. De Amsterdammers bestreden dat, tevergeefs. Op 2 april 1748 besloten de Staten-Generaal, met overstemming van het gewest Holland, dat Duplessis als raad van Politie kon terugkeren naar Suriname. In Amsterdam leidde dit besluit tot groot alarm. De president-directeur van de Sociëteit, burgemeester Gerrit Corver, probeerde het ongedaan te maken en Duplessis' vertrek te verhinderen. De Hollandse delegatie in de Staten maakte bezwaar en raadpensionaris Gilles werd ingeschakeld voor een tegenoffensief. In zijn archief bevindt zich een notitie over de kwestie. Holland zou niet accepteren dat de zaak bij overstemming werd afgedaan. Tevens werd een beroep gedaan op de stadhouder, met succes. Op aandringen van Willem IV werd op 22 april Duplessis' vertrek opgeschort.33 Oranjegezinde kopstukken als Willem Bentink stonden perplex. Willem IV liet zich gebruiken door Gilles, schreef hij, om de standpunten van Holland door te drukken tegen de overige gewesten.34 Dat mocht zo zijn, maar waarschijnlijk speelden ook andere overwegingen. Zodra Mauricius de resolutie van 2 april vernam, had hij zich schriftelijk aan de voeten van de stadhouder geworpen. ‘Doorluchtige Vorst en Heer!’, schreef hij in juni, ‘Ik bidde niets dan justitie, doch dewijl er een stroom tegen mij is, welcx oorsprong ik niet kan nasporen, doch die ik tenminste niet verdiend heb, bidde ik UDH de genade voor mij te hebben, van mijn saak self te laten onderzoeken, en de uitkomst sal doen blijken, dat ik niets gedaan heb, dat mij UDH's gunste kan onwaardig maaken, en dat het ongelijk 't welk mij wordt aangedaan tot God schreeuwt!’35

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 137

Burgerbewegingen

De brief kwam te laat om de besluitvorming over Duplessis' terugkeerverzoekte beïnvloeden, maar ook zonder deze smeekbede had de prins oog voor Mauricius' belangen. Sinds 1747 schreef Mauricius hem regelmatig en ook via vrienden als Duncan en De Huybert beschikte hij over een directe lijn met het Hof.36 In de Surinaamse kwestie lag Mauricius onder vuur, maar bij Willem IV had hij nog altijd krediet. In zijn thuisstad Purmerend, waar twee facties vochten om de gunst van de stadhouder, werd in augustus 1748 zijn inmiddels gerepatrieerde zoon Pieter Mauricius als Oranjegezind compromiskandidaat in de vroedschap benoemd, en een jaar later op recommandatie van Willem IV als burgemeester.37 Ook in Suriname misten de ontwikkelingen in de Republiek hun uitwerking niet. Na jaren van conflicten werd in maart 1748 een Conventie gesloten over de bouw van fort Nieuw-Amsterdam en de huurprijzen van de benodigde slaven.38 Geen van beide partijen wilde het verwijt krijgen de defensie te verwaarlozen. Zelfs de overblijvende cabalisten in het Hof van Politie, Guldenstede, Celliers en Lemmers, gingen, onder aantekening van bezwaar, akkoord. Ook de Sociëteit had bezwaren, maar het wegnemen van het voornaamste twistpunt in de kolonie rechtvaardigde concessies. Het fort werd volgens het oude plan na voltooiing aan de Sociëteit overgedragen. De Staten-Generaal bekrachtigden de Conventie in januari 1749.39 De onrust in Suriname was daarmee echter niet bezworen. In juli 1748 had de Cabale het schip waarmee Duplessis werd terug verwacht tevergeefs ingehaald met ‘trompetten en violen’, maar de oppositie bleef agiteren.40 In de zomer van 1748 traden in tal van steden in de Republiek burgerbewegingen op en werden rekesten ingediend, die enkele jaren eerder nog als hoogst strafbaar zouden zijn veroordeeld. Deze berichten gaven de burgerofficieren en tekenaars van de ‘Procuratie’, die door Mauricius werden vervolgd wegens landverraad en muitmakerij, nieuwe moed. In december 1748 moesten de zetels van de overleden Guldenstede en Chardavoine, en de afgetreden Celliers worden opgevuld. De verkiezingen draaiden uit op een daverende overwinning voor de Cabale. Volgens Mauricius was er druk uitgeoefend, maar wellicht onderschatte hij de weerstand die de strafzaken hadden opgewekt. Twee prominente betrokkenen bij het ‘Vertoog’, ontvanger Freher en burgerkapitein Moll, werden als eersten genomineerd, en ook drie van de overige vier waren cabalisten.41 Mauricius kon de nominaties weigeren, want drie genomineerden werden vervolgd, maar dit zou leiden tot nieuwe beschuldigingen van despotisme en manipulatie. Voor het blok gezet, trachtte hij van de nood een deugd te maken. De rechtszaken werden gestaakt, zodat Freher, Moll en Bavius de Vries raadsheer konden worden. In een toespraak voor de burgerij verklaarde Mauricius dat nu toch duidelijk moest zijn hoe vredelievend hij was en nooit de nominaties zou beïnvloeden. De Cabale vierde zijn capitulatie echter als een grote overwinning.42 De cabalisten profileerden zich in deze maanden steeds nadrukkelijker in de publieke ruimte. Regelmatig werden grote feesten georganiseerd, die uitliepen op demonstratieve vertoningen van solidariteit. Uit vrees voor onlusten werd op 1 september 1748 de optocht van de Mauritsridders ter gelegenheid van de verjaardag van de prins afgelast. Op straat werd Mauricius' vrouw door Jan Pieterse Visser uitgescholden en werd het echtpaar uitgejouwd en bespuwd door

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 138 de echtgenotes van de cabalisten. Bij een andere gelegenheid werd Mauricius' aanhang met ‘oranjeappelen’ bekogeld.43

‘Het souvereine volk van Nederland!’

Ook in de gereformeerde kerkeraad werd de partijstrijd uitgevochten. De Cabale beschikte hier over een meerderheid, die vooral steunde op de Franstalige gemeente. In januari 1748 maakte Mauricius bezwaar dat de cabalist en ouderling Amand Thoma afgevaardigd zou worden naar het Conventus. Daarin zou hij namelijk, terwijl hij nog werd berecht wegens muitmakerij, zitting moeten nemen met twee ‘commissarissen politiek’ uit het Hof, die als raadsheren over zijn zaak moesten oordelen. Ouderling Freher dreigde de vergadering te boycotten en ook de Franse predikant Duvoisin roerde zich. Toen de kerkeraad buiten de Nederlandse predikanten om besloot Thoma te handhaven, escaleerde het conflict. Uiteindelijk bond Thoma in, maar niet uit vrees ‘voor de dreigementen van de Gouverneur’. Gesuggereerd werd dat Mauricius had gedreigd Thoma's proces met alle strengheid voort te zetten, als die ouderling zou blijven.44 Duvoisin raakte al snel in opspraak. Hij sprak alleen Frans en wilde geen Nederlands leren, schreef Mauricius, ‘schoon hij door dagelijxen, en half nachtelijken omgang, met een Dame die beide talen in perfectie verstaat en schrijft, daartoe de beste occasie ter wereld had’.45 Het betrof Charlotte van Lith, weduwe van de gouverneurs Temming, De Cheusses, Raye, en laatst dominee Audra. Mauricius noemde haar de ‘matrone’ van de Cabale. Door haar aangevuurd ging Duvoisin in de aanval. Kort na het incident met Thoma trachtte hij burgerluitenant Van Daalen als ouderling benoemd te krijgen, maar ook diens rechtszaak liep nog. Duvoisin wilde een aparte Franstalige kerkeraad oprichten en maakte ruzie met dominee De Ronde. Die protesteerde bij het Hof van Politie, waarbij ook ‘de ergernis die [Duvoisin] aan de gemeente geeft door zijn galante omgang met mevrouw Audra’ werd belicht. De relatie tussen de weduwe en de veel jongere predikant werd voorwerp ‘der gemeene plaisanteriën’, schreef Mauricius op 3 april, ‘'t welk van dat effect is geweest, dat heden de huwelijkse voorwaarden getekend worden’. Het huwelijk veroorzaakte ‘algemeene verheuging’, schreef hij ironisch, ‘want als men daarvan spreekt, zo lachen alle menschen’.46 Kort daarna ontstond ruzie over het huwelijk van raadsheer Celliers met Constantia Maria Pichot, weduwe van fiscaal Willem van Meel. Het huwelijk voldeed volgens de Nederlandse predikanten niet aan de voorwaarden en Mauricius verbood het derde huwelijksgebod. Desondanks werd het paar op 22 april 1748 in bijzijn van de Cabale-dames getrouwd door Duvoisin, die dit bovendien slinks in het kerkeraadsboek noteerde. Het conflict escaleerde dusdanig dat Celliers als raadsheer werd geschorst. Deze klaagde echter bij de Staten-Generaal, die Mauricius' procedures ongeldig verklaarden. Mauricius kreeg opdracht het huwelijk te erkennen, Celliers weer in het Hof toe te laten ‘en zig voortaan van diergelyke irreguliere, ongeoorloofde en arbitraire handelwyze te onthouden’.47 Omdat Celliers inmiddels zijn zetel had opgegeven, kwam hij niet terug als raadsheer, maar Mauricius was geschokt. Niet

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 eerder was hij in dergelijke harde termen veroordeeld. Celliers verspreidde de resolutie door heel de kolonie en de Cabale vierde de overwinning. Inmiddels was het radicale politieke discours dat in de Republiek opgang maakte, ook in Suriname doorgedrongen. Duvoisin beschuldigde Mauricius

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 139 ervan ‘Hobbesiaanse sentimenten’ in de kerkeraad in te voeren. De verhoudingen raakten verder gepolitiseerd door dominee Eggo Tonkens van Hoevenberg. Hij was in 1743 naar Suriname gekomen, vrijwel meteen krankzinnig geworden en gerepatrieerd, maar in april 1749 was hij terug, met de doelistenbeweging in zijn thuisstad Groningen vers in het geheugen.48 Hoevenberg toonde geen enkel respect voor autoriteiten. Binnen enkele weken joeg hij zowel Mauricius en het Hof als de beide facties in de kerkeraad tegen zich in het harnas, en maakte ruzie met adjudant Henschel, die hem verweet de gouverneur beledigd te hebben. Hoevenberg wilde, met een beroep op het natuurrecht, de adjudant ‘met een degen of een paar pistolen’ te lijf gaan. Hij kreeg huisarrest en kondigde aan de zaak voor te leggen aan de Staten-Generaal, die immers ‘de souvereiniteit representeren’. ‘Deze expressie zou stuiten’, schreef Mauricius bezorgd, ‘zo men er niet bij wist dat hij sedert lange (zo hij poneert) een boek schrijft tot bewijs, dat de souvereiniteit in den Vaderlande bij 't Volk is’.49 Mauricius was opgelucht toen Hoevenberg in juni 1749 naar Rhode Island vertrok.50 Eerst dreigde hij echter nog een oproerige afscheidspreek te houden. De Cabale zou er garen bij spinnen ‘deese Noordschen Beer voor zijn vertrek nog eens [te] zien dansen’, schreef Mauricius, en gaf hem opnieuw huisarrest. Hoevenberg reageerde met een laatste woedende tirade. ‘Ik wensch U meerder regtvaardigheit en wat minder hoogmoed’, schreef hij, ‘want hoogmoet gaat voor den val. Leer dit van u predicant’, de Staten-Generaal overwegen ‘U tot exacte nakoming van de wil van Het Souvereine Volk van Neerlandt [...] af te zetten, gelijk U grootste patroonen in den Vaderlande weedervaren is!’51

Stadhouderlijke patronage

Wellicht was Hoevenberg inderdaad niet helemaal ‘compos mentis’, maar die laatste opmerking was raak. In september 1748 hadden de Amsterdamse doelisten een wetsverzetting afgedwongen.52 Willem IV, die het wel kon vinden met de lokale regenten, had in tranen afscheid genomen van burgemeester Gerrit Corver, president-directeur van de Sociëteit.53 Ook zeventien vroedschappen ruimden het veld. In een gebaar naar de kooplieden, bankiers en ondernemers die Willem IV's aanstelling hadden gesteund, werden twaalf nieuwe raden uit dit milieu geselecteerd. Nadat ook elders weerspannige regenten waren afgezet, culmineerde de machtsovername in mei 1749 in het ontslag van raadpensionaris Gilles. Het Oranjebewind had zijn greep op de Hollandse politiek en de Staten-Generaal verstevigd. De formele procedures ten spijt, werden cruciale besluiten in toenemende mate voorgekookt binnen de stadhouderlijke raad, een kleine kring vertrouwelingen rond de prins.54 De Surinaamse oppositie speelde hierop in. Advocaat Rooseboom regelde via zijn vriend De Back - notoir corrupt en omkoopbaar - een audiëntie voor Duplessis bij de prins. Waarschijnlijk was de ontmoeting eenmalig, maar met diverse leden van de stadhouderlijke raad onderhield hij geregeld contact. Naast De Back en Charles Bentink hielden ook griffier Fagel, de nieuwe raadpensionaris Pieter Steijn en Bertram

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 graaf van Gronsfeld zich intensief met het Surinaamse dossier bezig. De heren werden aangeduid als ‘commissarissen tot de Surinaamse zaken’. Voor hen had de oude vriendschap tussen Willem IV en Mauricius geen betekenis. Mauricius was naar Suriname vertrokken als stroman van de ‘oude factie’ en dus per definitie verdacht. Zijn beleid of de toedracht van

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 140 de Surinaamse geschillen deed voor hen weinig ter zake. Alles wat Mauricius in diskrediet bracht, zou kunnen worden ingezet om de positie van de oude garde binnen de Sociëteit te slechten. Dit bleek echter niet eenvoudig. De oude wens van de Surinaamse oppositie om de Sociëteit door de Staten-Generaal te laten onteigenen, werd aan het Hof met instemming begroet. Naar verluidt was er zelfs een plan de kolonie als ‘apanage’ cadeau te doen aan prinses Carolina, de dochter van Willem IV, maar er kwam niets van.55 Vervolgens werd getracht de Sociëteit ondergeschikt te maken aan de stadhouderlijke patronage. In het najaar van 1749 zette een anonieme Amsterdamse vertrouwensman (waarschijnlijk admiraal C. Schrijver) aan Willem IV uiteen hoe de Sociëteit geknecht zou kunnen worden. Eerst zou de prins de WIC in zijn greep moeten krijgen en nieuwe bewindhebbers recommanderen, die vervolgens namens de WIC directeur van de Sociëteit zouden kunnen worden. ‘Langs deze weg’, betoogde hij, ‘zullen de oude bewindhebbers uijt de Sociëteit van Surinamen werden gebost, die alle vijanden zijn van 't Huijs van Oranje’.56 In november 1749 werd Willem IV opperdirecteur van de WIC.57 Conform het advies van de vertrouwensman stelde hij de bankiers Thomas Hope en Jan Marselis aan als representanten. Prominenten als president-directeur Corver, Harmen Hendrik van de Poll en nog drie ex-vroedschappen verdwenen, al dan niet vrijwillig, uit de directie van de Sociëteit. Hun opvolgers waren echter evengoed afkomstig uit het Amsterdamse patriciaat. Gehoopt werd, dat zij trouw zouden zijn aan het Oranjebewind, maar zeker was dat niet. De oude garde was niet volledig uitgeschakeld. De afgezette vroedschap Jan van Loon bleef directeur en ook Mauricius' vriend, schepen Cornelis Hop, bleef aan. De invloedrijke secretaris Van Meel behield de dagelijkse leiding, en zo scheen de invloed van de ‘oude Cabale’ veiliggesteld.

‘Een Generale Massacre van alle Europeaanen’

Tegen deze achtergrond stelden de hardliners in de stadhouderlijke raad groot belang in de geschillen in de kolonie. Mauricius' val zou de aanzet kunnen bieden om de Sociëteit alsnog te ontmantelen. Duplessis, inmiddels drie jaar in de Republiek, was getergd door het uitblijven van resultaten. Op 25 augustus 1749 rekestreerde hij nogmaals bij de Staten-Generaal.58 Mauricius zou zich ‘een souveraine en despotieke magt’ aanmatigen, ‘Adhaerenten en Creaturen’ in de hoven en ambten benoemen, het Octrooi van de Sociëteit verachten en zich op illegale wijze verrijken. De ondertekenaars van het ‘Vertoog’ en de ‘Procuratie’ werden vervolgd of, zoals Visser, ‘zonder figuur van Proces’ verbannen. Dat inmiddels drie aangeklaagden in het Hof van Politie waren benoemd en de vervolgingen gestaakt, deed niet terzake. De aantijgingen bleven rondzingen in het Haagse circuit. De uitzetting van de schatrijke Visser wekte grote verontwaardiging. Zijn schip verging ‘met man en muys’. Hetzelfde lot had in 1747 ex-raadsheer Georg Sultz getroffen, die volgens Duplessis voor Mauricius' terreurbewind was gevlucht. De weduwes Larcher en Visser beschuldigden Mauricius ervan hun mannen de dood in te hebben gejaagd.59

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Volgens Duplessis heulde Mauricius met de opstandige slaven. Hij ergerde zich enorm aan Quassi, een kruidenkenner en loekoeman, die Mauricius had aangekocht voor de jacht op weglopers en andere klussen in de binnenlan-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 141 den.60 De slaven kregen er lucht van dat hun meesters zuchtten onder een dictatuur, stelde Duplessis, en legden ‘hun slaafsche vrees’ af. Ze zouden ‘met honderden te zamen rotten, zonder dat zulks door den Gouverneur werd verboden’ en ‘Europiaansche menschen aanranden, mishandelen, en zelfs vermoorden’. De Staten-Generaal zouden wel begrijpen, ‘hoe difficiel, ja onmoogelyk het zoude zyn, indien dat slaafsche gebroet, uit de natuur tot het moorden der blanken geneegen, eens aan het moorden en tot een generaale Massacre van alle Europiaanen mogte koomen, hetzelve [...] weder binnen de paalen van subordinatie te brengen’.

Quacy (Quassi) van Timotibo, geportretteerd na zijn bezoek aan Holland in 1776. Ingekleurde gravure in John Gabriel Stedman, Narrative of a five years' expedition against the revolted Negroes of Surinam (Londen 1796) (Universiteit van Amsterdam, Bijzondere Collecties)

Het rekest werd in Suriname in druk verspreid. Duplessis gaf hoog op van zijn audiëntie bij Willem IV en beweerde dat de prins had toegezegd zijn belangen in de Staten-Generaal ‘favorabel’ voor te dragen. Dat laatste moet worden betwijfeld. Hij verzocht nogmaals naar Suriname te mogen terugkeren, maar de prins gaf geen groen licht. Bij de Sociëteit wekte het rekest grote verontwaardiging. Secretaris Van Meel werd naar Den Haag gestuurd om het te bespreken met Steijn en Fagel. Hij ging bovendien op visite bij Willem IV, die hem vriendelijk te woord stond.61 De prins liet het niet bij mooie woorden. Op zijn voorstel besloten de Staten-Generaal op 3 februari 1750 de zaak voor te leggen aan de Hoge Raad, een procedure die opnieuw jaren zou vergen.62 De oppositie was geschokt door dit nieuwe uitstel, maar Duplessis' publiciteitsoffensief miste zijn uitwerking niet. In Paramaribo werd opgetogen gereageerd op de vermeende toezeggingen van Willem IV aan Duplessis.63 In de Republiek deed vooral het vooruitzicht van een slavenopstand menig investeerder huiveren. De berichten over toenemende overlast van weggelopen slaven waren juist, al had dat niets te maken met de lokale partijstrijd. Het aantal plantages was in voorgaande decennia snel gegroeid. Steeds meer slaven hadden voor de vrijheid van

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 het oerwoud gekozen, vanwaaruit ze afgelegen plantages overvielen om gereedschap, wapens en voorraden te bemachtigen. Mauricius had geen mededogen met hen. Het was ‘gespuis’ dat moest worden uitgeroeid of anders moesten hun dorpen en kostgronden worden verwoest zodat ze zouden verhongeren.64 Talrijke expedities hadden echter weinig resultaten opgeleverd. Pragmatisch als hij was, besloot Mauricius te onderhandelen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 142

Het vredesverdrag

Nadat in 1748 in Europa vrede was gesloten, maakte Mauricius ernst met zijn plannen. Hij wilde met bepaalde groepen marrons vrede sluiten, om die in te zetten tegen andere stammen en nieuwe weglopers. In september 1749 werd luitenant Creutz op expeditie gestuurd naar de Boven-Saramacca, waar hij een verdrag van die strekking sloot met de lokale marrons.65 Mauricius besefte dat de vrede in de Republiek verzet zou oproepen. Zijn toespraak voor de burgerofficieren op 31 mei, waarin hij het plan toelichtte, werd afgedrukt in de Groninger Nouvelist, een radicaal doelistenblad.66 Mauricius stuurde vaandrig Louis Nepveu, die met Creutz mee was geweest, naar Holland om het te verdedigen, maar hij vond weinig gehoor.

John Greenwood, ‘Sea captains carousing in Surinam’, olieverfschilderij uit 1752-58 (Saint Louis Art Museum)

Voor de oppositie was het verdrag aanleiding voor een nieuw offensief. Op 11 februari 1750, een week na het besluit het Surinaamse dossier aan de Hoge Raad voor te leggen, dienden 46 belanghebbenden een nieuw rekest in. De oude klachten, culminerend in de beschuldiging dat ‘Mauricius de welvaart van de gansche Colonie aan zyn baatzugt heeft opgeofferd’, werden herhaald, maar vooral werd bezwaar gemaakt tegen het vredesverdrag. Door te onderhandelen, erkende Mauricius de marrons als ‘vrye luijden’ en werden de rechten van eigenaars geschonden. Weglopers waren dieven, die als zodanig moesten worden bestraft. Vrede zou plantageslaven ertoe aanzetten ook in opstand te komen en het voorbeeld van de marrons te volgen. Opnieuw werd gesteld, dat ‘de 'onvermydelyke RUINE en ondergang der gemelde Colonie alle oogenblikken te wagten zal zyn, zoo daar inne niet promptelijk werde voorzien’.67 In de Republiek ging dit doemscenario erin als koek. De hetze bereikte een hoogtepunt toen bekend werd, dat op 21 februari 1750 de cabalist Thoma op zijn plantage was vermoord door zijn slaven.68 In Suriname brak na de moord paniek uit. Een eerste poging de plantage te heroveren werd afgeslagen en nadat Thoma's slaven waren gevlucht, werd verondersteld dat ze zich bij de gepacificeerde Saramaccanen zouden voegen. Nadat een aantal voortvluchtigen was gevangen, inclusief de hoofdschuldige, Coridon, bleek daar niets van waar. Het conflict was geëscaleerd nadat Thoma Coridons vrouw had weggegeven aan een

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 143 andere slaaf. Onder marteling gaf hij toe dat er vage plannen waren geweest ‘een ander land te zoeken’, maar over het vredesverdrag ‘geen jota’.69 Het Hof van Politie was echter bevangen door hysterie. Mauricius achtte de ‘drift en passie’ waarmee de gevluchte slaven werden vervolgd contraproductief. Daders moesten worden geëxecuteerd, maar het straffen van onschuldigen zou tot nieuwe opstandigheid leiden. Niettemin liep de strafvoltrekking uit op een festijn van afschuwelijke wreedheid. Verdachten werden opgehangen aan ijzeren haken door de ribben, geradbraakt, ontmand, levend verbrand, en Coridon werd met vier paarden uit elkaar getrokken.70 De blanke gemeenschap bleef in rep er roer. Op meerdere plantages waren er incidenten. In Paramaribo werd uit vrees voor een opstand 's nachts dubbel wachtgehouden.71 In deze omstandigheden viel in maart 1750 een besluit met verreikende gevolgen. Op aandringen van de raden van Politie werden de militair Knelke en de burgerofficier Picolet naar de gepacificeerde Saramaccanen gestuurd ‘omme hunne sentimenten te sonderen’.72 Mauricius vreesde dat een overhaaste missie de nog kwetsbare verhouding zou verstoren, maar zwichtte uiteindelijk. De expeditie van Knelke en Picolet verdween spoorloos. Beiden waren, zo bleek later, vermoord.73 Tot genoegen van de Cabale lag Mauricius' verdrag in gruzelementen. Pas in 1762 werd alsnog vrede gesloten.

De expeditie naar Suriname

In de Republiek deden feiten er inmiddels weinig meer toe. Alom werd rondgebazuind dat Mauricius een van zijn grootste vijanden, Thoma, had prijsgegeven aan de wraak van opstandige slaven. De moord zou een gevolg zijn van de gesloten vrede. Op 13 mei 1750 dienden twintig belanghebbenden een rekest van die strekking in bij de Staten-Generaal. De procedure bij de Hoge Raad zou, gezien de acute crisis in de kolonie, te veel tijd vergen. De veronderstelde samenwerking tussen rebellerende slaven en gepacificeerde Saramaccanen werd breed uitgemeten en opnieuw werd een algemene slavenopstand voorspeld. Nogmaals werd verzocht Mauricius terug te roepen. Het vredesverdrag zou geannuleerd moeten worden en een vooraanstaand militair zou met 1200 man orde op zaken moeten stellen.74 Het vredesverdrag en de moord op Thoma deden de balans in de Republiek doorslaan in het voordeel van de Surinaamse oppositie. Alles wijst erop dat het rekest van 13 mei was ingediend in samenspraak met de stadhouderlijke raad.75 Haviken als Charles Bentink en Van Gronsfelt, die vooral de ‘oude factie’ in de Republiek wilden uitschakelen, drongen al langer aan op resoluut ingrijpen in Suriname. Tot hun ergernis bleef de stadhouder echter tegenwerken. ‘Le Prince n'a aucune plan lá dessus’, schreef Bentink, en ook de genoemde Amsterdamse vertrouwensman vroeg zich vertwijfeld af waarom de prins bleef dralen. De Surinaamse ingezetenen ‘zijn van gedachten dat [Mauricius] bij UDH geprotegeert werdt’ en dat zou de vijanden van het Oranjehuis in de kaart spelen.76 Willem IV bleef Mauricius gunstig gezind, maar zijn gezondheid ging achteruit. Hij liet het Surinaamse dossier in dit stadium grotendeels over aan Charles Bentink,

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Fagel, Steijn, De Back, aanvankelijk Van Gronsfelt en vanaf augustus 1750 geheimsecretaris De Larrey.77 Op 22 mei 1750 werd in de Staten-Generaal een in deze kring voorbereid besluit aangenomen, waarin de prins werd verzocht de rust en veiligheid in Suriname te verzekeren.78 Met een soortgelijke resolutie

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 144 was Willem IV in 1748 gemachtigd in te grijpen in de Hollandse stadsbesturen. Bewijzen waren onnodig. Het was voldoende als een groep ontevreden inwoners de prins verzocht een onderzoek in te stellen en zo nodig maatregelen te nemen. Wellicht werd voor die ruime formulering gekozen, omdat in hofkringen wel degelijk bekend was dat de aantijgingen tegen Mauricius overtrokken waren. Fagel correspondeerde met zijn neef Wigbolt Crommelin, die Larcher in 1748 was opgevolgd als commandeur. Deze verzekerde dat niet Mauricius' wanbeleid, maar Duplessis' laster de kolonie in gevaar bracht.79 Ook de Amsterdamse vertrouwensman bevestigde ‘dat er geen reeden van quaed gedrag tot [Mauricius'] lasten genoeg waren om hem te ontbieden’. Echter ‘geloof ik nogtans, dat er politique redenen genoeg sijn dat te doen’.80 Na de resolutie van 22 mei werd haast gemaakt met de expeditie.81 Uiteraard trachtte Van Meel namens de Sociëteit weerstand te bieden. De directie zag niets in de kostbare onderneming en wilde het oordeel van de Hoge Raad afwachten. Zodra Van Meel met wezenlijke bezwaren kwam, werd dat echter opgevat als belediging van de stadhouder.82 Hij mocht alleen meepraten over de financiering en uitvoering. In de zomer vergaderden Bentink, Fagel, Steijn en De Larrey geregeld met Van Meel, maar de Surinaamse oppositie drukte een stempel op de besluitvorming. Duplessis en andere belanghebbenden mochten meedenken. Ze dienden vier memoranda in met plannen voor de expeditie en de hervorming van het Surinaamse bestuur.83 Niet alles werd overgenomen, maar in grote lijnen lag hier het plan dat in het najaar werd uitgevoerd. In september vertrok De Larrey naar Amsterdam om met enige voorname kooplieden ‘te concerteren op wat wijze het generale werk aan te tasten’.84 Toen Duplessis in oktober een paspoort voor Suriname verzocht, waagde Van Meel het niet te weigeren. Hij schreef Steijn, die het Willem IV voorlegde. Opnieuw blokkeerde de prins Duplessis' terugkeer.85 De expeditie vertrok op 7 oktober 1750, niet met de gevraagde 1200 maar met 300 man. De leiding had generaal Hendrik Ernst baron Von Spörke. Daarnaast gingen twee commissarissen mee: de Schiedamse pensionaris Carel Bosschaert en de Gorcumse vroedschap Hieronymus de Swart Steenis.86 Het drietal had op 20 augustus de instructie gekregen de harmonie te herstellen en informatie in te winnen over de geschillen, het vredesverdrag en de moord op Thoma. Ze zouden moeten zien of de rust hersteld kon worden als Mauricius aanbleef, of dat zijn gedrag dan wel de rust in de kolonie zijn vertrek vereiste. Dit wekte de indruk dat de zaak nog openlag, maar opnieuw gaapte een kloof tussen formele procedures en wat zich aan het stadhouderlijk Hof afspeelde.87 Voor Bentink, Fagel en Steijn had de expeditie maar één doel, Mauricius afzetten. Von Spörke kreeg een geheime instructie mee, waarin hij tot tot gouverneur werd benoemd. De Sociëteit was kwaad toen het bestaan van deze instructie bekend werd en verzocht Willem IV om inzage. Ze werden doorverwezen naar Stein en Fagel en kregen nul op het rekest.88

Wetsverzetting en vertrek

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Von Spörke en de commissarissen werden op 5 december 1750 plechtig ontvangen in Paramaribo. Mauricius begreep al snel hoe slecht zijn kaarten lagen. De heren lieten zich fêteren door prominente cabalisten als Charlotte Duvoisinvan Lith, Pichot, Celliers en Moll. Nadat op 14 december was aangekondigd

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 145 dat men klachten kon indienen, kwamen de cabalisten met een waslijst van oude kwesties. Uiteindelijk viel Mauricius niet zoveel te verwijten. De meeste klachten lagen bij de Hoge Raad en daarmee lieten de heren zich niet in. Ze concentreerden zich op het vredesverdrag. Het bleek dat krachtig was opgetreden na de moord op Thoma en dat van contacten tussen de rebellen en de gepacificeerde Saramaccanen geen sprake was geweest. Maar in navolging van de Cabale wilden de heren wel aannemen dat de vrede in het algemeen de opstandigheid onder de slaven aanwakkerde. Von Spörke kon niet wachten om de jacht op de marrons te openen, maar na enkele weken lag een groot deel van zijn soldaten ziek. Velen stierven. Bovendien was het regentijd, zodat het oerwoud onbegaanbaar was. Er kwam weinig terecht van Von Spörkes voornemens, maar uiteraard liet hij de gelegenheid de geheime instructie te openen niet schieten. Als de feiten niet zwaar genoeg wogen, dan zou herstel van de rust moeten dienen als reden om Mauricius te repatriëren. Mauricius verzocht nog om op eigen verzoek te mogen opstappen, maar die eer werd hem niet gegund.89 Op 24 maart 1751 werd hem aangezegd te vertrekken en werden drie van zijn aanhangers in het Hof van Politie, Talbot, Pallak en Bavius de Vries, uit hun functies gezet. Het ging in beleefde termen en Mauricius zou met behoud van eer en gage afreizen, maar de wetsverzetting was een triomf voor de Cabale. De voornaamste cabalist, Samuel Pichot, werd door Von Spörke aangesteld tot raad-fiscaal en ook de andere nieuwe raadsheren kwamen, op een na, uit de gelederen van de oppositie. Die uitzondering was Wilhelm Strube, Mauricius' schoonzoon, die was getrouwd met Wilhelmina, weduwe van de in oktober 1748 overleden Kohl.90 Verslagen schreef Mauricius enkele weken voor zijn vertrek aan Willem IV. Hij wees op zijn oude vriendschap met het Oranjehuis, verzocht protectie voor zijn familie en klaagde hoe hij ten val was gebracht door ‘twee of drie familiën, die door hun vermoogen de halve Colonie in een blinde afhankelijkheid houden, en per fas et nefas verschijden Amsterdamsche correspondenten in hun complot geïntraineerd hebben’. ‘Zo God mij toelaat leevendig over te koomen’, besloot hij, ‘sal ik de consolatie hebben van UDH te sien sitten op de troon sijner voorvaderen. [...] Mocht ik mij maar vleien, dat wanneer ik de eere sal hebben van mij aan UDH's voeten te werpen, ik in UDH's gracieus gesigt nog een kleine straal sal vinden van desselfs oude goedheid!’91 De tijd zou het leren. Op 15 mei 1751 vertrokken Mauricius, zijn vrouw en hun twee jonge kinderen met het schip Juffrouw Johanna naar het vaderland.

Eindnoten:

1 Koninklijk Huisarchief (KHA), Archief Willem IV, no. 173-12, J.J. Mauricius aan Willem IV, 28-8-1747 [hierna resp. JJM en W IV]. 2 Extract-missive door een voornaam heer geschreven aan een zyner goede vrienden, wegens de uitmuntene bedryving der vreugden aan het fort Parimaribo, op Surinamen, den 20, 21 en 22 augustus 1747. bedreven, enz. enz. enz. (z.p. 1747). 3 KHA, Archief Willem IV, no. 173-12, JJM aan W IV, 15-7-1747.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 4 J. Besseling, ‘Joan Jacob Mauricius (1692-1768): bouwstenen voor een biografie. Deel I: 1692-1737’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 36 (2013), p. 140-160. 5 KHA, Archief Willem IV, no. 173-12, JJM aan W IV, 15-7-1747. 6 KHA, Archief Willem IV, no. 173-12, JJM aan W IV, 28-8-1747. 7 Nationaal Archief (NA) 1.05.03 (Sociëteit van Suriname), no. 200 (journalen van de gouverneur), 20-8-1747. 8 NA 1.05.03, no. 200, 20, 29-8 en 1-9-1747; no. 201 (journalen van de gouverneur), 16-9-48. 9 NA 1.05.03, no. 36 (registers van resoluties), 6-4-1746. Recueil van egte stukken en bewyzen door Salomon Duplessis, geweeze raad van Policie en Criminele Justitie in de colonie Suriname, en door andere; tegens mr. Jan Jacob Mauricius, gouverneur generaal over de colonie van Suriname, 5 delen (z.p. 1752), dl. 4, p. 152 en 216. 10 NA 1.05.03, no. 200, 15-8-1746. 11 NA 1.05.03, no. 36, 3-8-1746. 12 NA 1.05.03. no. 37 (resoluties), 15-10-1746. 13 NA 1.05.03, no. 200, 26-1-1747. 14 NA 1.05.03, no. 200, 30-1 en 1-2-1747. 15 F. Oudeschans Dentz, ‘Eenige bladzijden uit het leven der commandeurs van Suriname in de jaren 1680 tot 1804’, in: West-Indische Gids 24 (1941), p. 171-174; KHA, Archief Willem IV, no. 173-12, JJM aan W IV, 4-12-1747. 16 NA 1.05.03, no. 200, 4 en 15-9-1747. 17 NA 1.05.03, no. 200, 9 en 18-9, 23-10, 3-12-1747. 18 KHA, Archief Willem IV, no. 173-12, JJM aan W IV, 4-12-1747. 19 M. Bruggeman, Nassau en de macht van Oranje. De strijd van de Friese Nassaus voor erkenning van hun rechten, 1702-1747 (Hilversum 2007), p. 48, 227-228, 292. 20 NA 1.05.03, no. 285, brief van JJM, 25-9-1747. 21 NA 1.01.02 (Staten-Generaal), no. 3487 (registers van ordinaris net-resoluties), 31-7-1747. 22 Recueil van egte stukken, dl. 2, p. 9. 23 NA 1.01.02, no. 3487, 3-7-1747. 24 NA 1.01.02, no. 3487, 31-7-1747. NA 1.05.03, no. 200, 29 en 30-3-1747. 25 NA 1.01.02, no. 3487, 24-11-1747. 26 KHA, Archief Willem IV, no. 173-12, JJM aan W IV, z.d. 1747. 27 NA 1.01.02, no. 3487, 28-9 en 20-12-1747. 28 KHA, Archief Willem IV, no. 173-12, JJM aan W IV, 4-12-1747. 29 Zie bijvoorbeeld NA, 1.05.03, no. 200, 15-3-1748. 30 NA 1.01.02, no. 3487, 23-2-1747. 31 NA 1.05.03, no. 38 (resoluties), 4-4-1748. 32 Bruggeman, Nassau, p. 30, 90, 133, 136. 33 NA 3.01.23 (Archief raadpensionaris Gilles), no. 5 (aantekeningen van het besoigne over de zaak Du Plessie, concept, 13-4-1748). NA 1.05.03, no. 38, 4 en 8-4-1748. 34 C. Gerretson en P. Geyl (ed.), Briefwisseling en aantekeningen van Willem Bentink van Rhoon (tot aan de dood van Willem IV, 22 oktober 1751), 3 delen (Den Haag 1976), dl. 1, p. 441-442. 35 KHA, Archief Willem IV, no. 173-12, JJM aan W IV, 8-6-1748. 36 A.J.C.M. Gabriels, De heren als dienaren en de dienaar als heer. Het stadhouderlijk stelsel in. de tweede helft van de achttiende eeuw (Den Haag 1989), p. 117, 140. 37 NA 1.05.03, no. 200, 15-4-1747. Waterland Archief, Oud-Archief Purmerend, no. 94 (resoluties van burgemeesteren en vroedschappen), 13-8-1748. 38 NA 1.05.03, no. 201, 19 en 28-2, 9-3, 1-6-1748. 39 NA 1.05.03, no. 106 (registers van brieven aan bewindhebbers van de WIC en andere instellingen en personen), 30-12-1748. 40 NA 1.05.03, no. 201, 18 en 25-7-1748. 41 NA 1.05.03, no. 201, 9-12-1748. 42 NA 1.05.10.02 (Raad van Politie Suriname), no. 39 (minuut-notulen van de ordinaris en extra-ordinaris vergaderingen van het Hof van Politie en Criminele Justitie betreffende politieke zaken), toespraak, z.d. [december 1748], bijlage, achterin het foliant. 43 NA 1.05.03, no. 201, 3 en 24-4-1748, 10-2-1751. 44 NA 1.05.03, no. 201, 5-2-1748. 45 NA 1.05.03, no. 201, 17-2-1748. 46 NA 1.05.03, no. 201, 3-4-1748.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 47 NA 1.01.02, no. 3493 (resoluties Staten-Generaal), 29-8-1748. Zie ook: Recueil van egte stukken, dl. 3, dossier Jan David Celliers. 48 NA 1.05.03, no. 201, 24-4-1749. 49 NA 1.05.03, no. 201, 14 t/m 19, 21, 26, 28, 30 en 31-5-1749; 3 t/m 7, 14 t/m 22, 25 en 26-6-1749. NA 1.05.10.02, no. 41 (resoluties), 17, 27 en 30-5, 5, 9 en 13-6, 6 en 8-11-1749. 50 Hoevenberg belandde na Rhode Island in New York, waar hij opnieuw in conflict raakte. Zie: H. Hastings, Ecclesiastical records, State of New York, dl. 5 (Albany 1905), p. 3251. NA, 1.05.03, no. 201, 26-6 en 6-11-1749, 8-1-1750, 20-3-1751. 51 NA 1.05.10.02, no. 41, Hoevenberg aan JJM, 19-6-1749, ingebonden achterin het foliant. 52 KHA, Archief Willem IV, no. 173-17, Van Gronsfeld aan W IV, 29-11-1749. 53 P. Geyl, Revolutiedagen te Amsterdam (augustus-september 1748). Prins Willem en de doelistenbeweging (Den Haag 1936), p. 95; J. Hovy, Het voorstel van 1751 tot instelling van een beperkt vrijhavenstelsel in de Republiek (propositie tot een gelimiteerd porto franco) (Groningen 1966), p. 252. 54 Hovy, Het voorstel, p. 254. 55 Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek, 1747-1788. Ed. F.J.L. Kramer en A.J. van der Meulen, deel 1 (Amsterdam 1901), p. 120-121. 56 NA 1.10.26 (Archief Fagel), no. 1809, anonieme brief. 57 KHA, Archief Willem IV, no. 173-15, H. Fagel aan W IV, 6 en 22-10-1749, met bijlage. 58 Recueil van egte stukken, dl. 1, p. 268-275. 59 Recueil van egte stukken, dl. 3, dossiers van Jan Pieterse Visser en de weduwe Larcher; dl. 4, p. 99. 60 NA 1.01.50 (Stadhouderlijke secretarie), no. 1292 (memories betreffende het ‘redres’ van het bestuur over en de handel in de koloniën Curaçao, Suriname, Guinee en andere bezittingen van de WIC, 1738-1751), memorandum Duplessis. 61 NA 1.05.03, no. 38, 1-10-1749; no. 98 (registers van brieven aan de Gouverneur en andere overheidspersonen), directeuren aan Gouverneur en raden, 1-10-1749. 62 Recueil van egte stukken, dl. 4, p. 99. 63 NA 1.05.03, no. 285 (ingekomen brieven en papieren van de Gouverneur en andere overheidspersonen), JJM aan directeuren, 1-1-1750. 64 NA 1.05.03, no. 201, 23-2-1751. 65 NA 1.05.03, no. 201, 13-9-1749. 66 NA 1.05.03, no. 201, 11-12-1749. 67 Recueil van egte stukken, dl. 4, p. 95-120. 68 NA 1.05.03, no. 201, 22-2-1750. 69 NA 1.05.03, no. 201, 9-4-1750. 70 NA 1.05.03, no. 201, 13, 15, 18, 19 en 20-3-1750. 71 NA 1.05.03, no. 201, 15 en 17-3-1750. 72 NA 1.05.10.02, no. 44 (resoluties), 20-3-1750. 73 R. Price, To slay the hydra. Dutch colonial perspectives on the Saramaka wars (Ann Arbor 1984), p. 22. 74 Recueil van egte stukken, dl. 4, p. 128-137. 75 Briefwisseling en aantekeningen van Willem Bentink, dl. 2, p. 388-391, C. Bentink aan W. Bentink, mei 1750. 76 NA 1.10.29 (Familiearchief Fagel), no. 2214 (particuliere brieven aan en van Hendrik Fagel de Oude), 12-10-1751; no. 1809, anonieme brief van een Amsterdams vertrouwensman. 77 Gabriels, De heren als dienaren en de dienaar als heer, p. 172; Hovy, Het voorstel, p. 254. 78 NA 1.01.02, no. 3502 (resoluties Staten-Generaal), 22-5-1750. 79 NA 1.10.29, no. 2189 (particuliere brieven van en aan Hendrik Fagel de Oude), W. Crommelin aan H. Fagel, 15-1-1750. 80 NA 1.10.29, no. 1809, anonieme brief. 81 NA 1.05.03, no. 126 (brieven van de stadhouder en de prinses-gouvernante betreffende het zenden van troepen, alsmede een plan om strijd te voeren tegen de Marrons, 5-6-1750 tot 30-5-1752). 82 NA 1.05.03, no. 126, Directeuren aan W IV, 5-9-1750; W IV aan directeuren, 24-9-1750. KHA, Archief Willem IV, no. 173-2, C. Bentink aan W IV, 12 en 15-9-1750. 83 NA 1.01.50, no. 1292. 84 NA 3.01.24 (Archief raadpensionaris Pieter Steijn), no. 73 (missiven van raadpensionaris Steijn aan Willem IV, 1749-1751), Steijn aan W IV, 11-9-1750.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 85 NA 3.01.24, no. 73, Steijn aan W IV, 10-10-1750. 86 Briefwisseling en aantekeningen van Willem Bentink, dl. 2, p. 427. 87 NA 1.01.50, no. 1262 (bij de stadhouder ingekomen brieven van en van de stadhouder uitgaande brieven aan bestuurders en dienaren van de WIC, en van de Sociëteit van Suriname, 1750-1796), Instructie expeditie Suriname, 20-8-1750. 88 NA 1.01.50, no. 1296 (stukken betreffende de troepen onder leiding van Von Spörke naar Suriname gezonden), Van Meel aan commissarissen van Z.D.H., 9-9-1750. 89 NA 1.01.50, no. 1262, Van Meel aan commissarissen van Z.D.H. in Suriname, 3-4-1751. 90 NA 1.05.03, no. 201, 8-4-1751. 91 KHA, Archief Willem IV, no. 173-12, JJM aan W IV, 17-4-1751.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 149

Het Sinterklaasfeest in de achttiende-eeuwse kinder- en jeugdliteratuur Frits Booy

Zoo ziet men hem te Paard gezeten; Al stortende uit een grooten zak, Veel Appelen, Koek, Banketgebak, Voor hen, die graag wat lekkers eeten.1

Het sinterklaasfeest voor de jeugd met liedjes, lekkers en cadeaus wordt al een aantal eeuwen in ons land gevierd. Aanwijzingen daarvoor zijn vanaf de veertiende eeuw te vinden in stadsrekeningen en -verordeningen, op gravures en schilderijen, in liedjes, verhalen, toneelstukken, stichtelijke en kritische geschriften. Ook in boeken en op prenten voor de jeugd gaat het over het sinterklaasfeest, maar die prenten verschijnen pas in de loop van de zeventiende eeuw en kinder- en jeugdboeken ruim een eeuw later. In dit artikel wordt nagegaan hoe achttiende-eeuwse kinderprenten en -boeken kunnen bijdragen aan de kennis van de Nederlandse sinterklaastraditie in die eeuw.2

De invloed van de Reformatie

Sinterklaasfeest, met roe en zoetigheden. Prentje uit Vaderlandsche kindervreugd (1794), een uitgave van Kuiper, Van Vliet en Ten Brink, Amsterdam (Universiteit van Amsterdam, Bijzondere Collecties)

Zowel in de zeventiende als de achttiende eeuw is het sinterklaasfeest bijna uitsluitend een huiselijk feest. Met de Reformatie kwam er in de Nederlanden een eind aan dit feest als openbaar evenement, vanwege de grote druk van calvinistische predikanten op lokale overheden.3 Zij wilden dat het feest helemaal werd verboden, want ze beschouwden het als een verfoeilijk katholiek verschijnsel (‘grouwelijcke afgoderijen’ en ‘sulcken vermaeck ende apenspel’)4 en als het verwennen en bedriegen

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 van de jeugd. Echter, echt katholiek vond men het sinterklaasfeest blijkbaar niet meer, want ook protestanten bleven het vieren, al kon dat alleen in huiselijke kring. Daar zongen de kinderen naar hartelust liedjes en genoten ze van snoepgoed, noten, appels, speelgoed en abc-boekjes, en de oudere jeugd daarbij nog van ridder- en liefdesromans. Schilderijen als

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 150

‘Het Sint-Nicolaasfeest’ (ca. 1660) van Jan Steen, het blijspel Moortje (1617) van Gerbrand Adriaensz Bredero5 en kritische geschriften van zeventiende-eeuwse dominees6 tonen dat aan. Rondgangen, markten en andere openbare sinterklaasevenementen waren echter in vele steden niet meer toegestaan.7 Sint Nicolaas (al in de zeventiende eeuw ook ‘Sinterclaes’ genoemd), vóór de Reformatie vaak door een scholier gespeeld, was vanaf circa 1600 bijna twee eeuwen noodgedwongen onzichtbaar (afgezien van een noten, appels of snoep strooiende hand), maar wel hoorbaar door zijn geklop op deuren en ramen en zijn indringend gevraag naar stoute kinderen. Door deze ontwikkelingen zou het tot ver in de achttiende eeuw duren, voordat Sint Nicolaas in beeld komt, niet alleen op koekplanken en in koekvorm,8 maar ook in boeken en op prenten, speciaal voor de jeugd uitgegeven. Pas in de negentiende eeuw verscheen in werkelijkheid en op papier een zwarte dienaar bij de goedheiligman.

Sinterklaasliedjes

Zoals vermeld, zongen kinderen in de zeventiende eeuw met Sinterklaas toepasselijke liedjes. We kennen enkele voorbeelden uit contemporaine liedbundels, vaak met muzieknotatie of -aanwijzingen, zoals:

Sinter KLAAS, ô Heilge Man, Trek je beste Tabbaart an; En wil je me dan wat geven, Zo dien ik je al men leven.9

Een ander sinterklaasliedje vinden we, overigens afkeurend, geciteerd in een fel geschrift tegen het sinterklaasfeest:10

Sinte Niclaes Bisschop, goet heylich man; Wilje wat in mijn Schoentje geeven, Godt loont u dan. Gheefftmen een Beurs met bellen, Soo sal ickje niet meer quellen. Soo langhe als het God geliefft, Heb ik Sinte Niclaesjen lieff.

Het ligt voor de hand dat bovenstaande en soortgelijke liedjes ook in de achttiende eeuw ten gehore zijn gebracht. In Oude ende nieuwe geestelyke liedekens (1724) wordt Sint Nicolaas bezongen als de gulle gever voor mensen in nood, maar ook als heilige, ‘den knegt des Heeren’. Het is dus een religieus getint sinterklaaslied, dat in die liedbundel merkwaardig genoeg niet in liedvorm is afgedrukt:

Komt kinders bly/ helpt my na d'oude Zeden/ Vieren den Feest-dag van Sinter Claes/ Ter goen [goeden] memorie/ van al 't geen hy dede/ Doen hy nog leefde op deze plaets; Den Vriendt van Godt/ den knegt des Heeren/ komt al die Godt bemint/ Die deugd besint/ Soekt hier de deugd/en tragt dat gyse vindt. [...] Geeft gelt en gaven met u milde handen/ Geeft koussen/ schoenen/ De winter is na by/ Geeft kost en

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 151

kleederen/ Geeft alderhanden/ Geeft wol/ geeft webbe [weefsel]/ aen die zyn in ly [aan hen die lijden]; En ons Patroon sal niet ondankbaer wese/ Sint Nicolaes/ Sal voor broot/ voor kaes/ Voor u verwerven het Hemelsche solaes.11

‘Ik verlangh maer na een Broek’

Behalve deze sinterklaasliedjes bestonden er in de zeventiende eeuw nog heel andere liedjes over Sint Nicolaas, bestemd voor huwbare jongeren om ter gelegenheid van het sinterklaasfeest te zingen. In deze, vaak licht erotische, liedjes vragen huwbare meisjes (soms ook jongens) dringend aan de goedheiligman om een huwelijkspartner, als ze daar zelf niet in slagen. Deze liedjes vinden hun oorsprong in een van de bekendste legenden over Sint Nicolaas. In dat verhaal voorkomt hij dat drie arme huwbare meisjes in de prostitutie gaan om op die manier hun bruidsschat te verdienen. Hij doet dat door goudstukken bij hen naar binnen te gooien. Ook in de achttiende eeuw komt dit soort liedjes voor, vaak met muzieknotatie, zoals in de anonieme liedbundel De gekroonde Utrechtze vreede (1718):12

Vrystersklagt over Sint Niclaes Tryntje heeft van Sint Niclaes, Nu haer herten wens gekregen, En ik als arme dwaes, Ben en blyf gestaeg verlegen: Waerom of hy niet aen myn Alzo wel als onze Tryn Myn beschikt een Iongman fyn?

Ik zou wel om een Ducaet, Dat ik hem noch kon belezen, Al waer 't slechts maer een Soldaet, Want syn dag is weer verrezen. En so hy 't ook niet en doet, Wens ik hem, dat al het Roet: Valt uyt d'Schoorsteen op syn Snoet.

Of hy myn Vygen en Koek Schenkt, met Appels van Oranjen, Ik verlangh maer na een Broek, Die gevoerd is wel met Franjen. Ik soek ander' Zoetigheyd Als' er in de Suyker leyd, Haest u of ik barst van spyt.

'k Ben ook alzo mooy als Tryn En wat scheeld er aen myn Leden, Neus en Aenzicht, Lipjes reyn, 'k Ben in alles welbesneden. Blanke Hals, en Borsjes rond, Lyf en Leden fris gezond, Och! Niclaes ik ben gewond.

'k Hebb' myn goedje alles klaer,

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Al soude ik so aenstonds Trouwen, Want myn zwart' Zyde Zamaer, Leyd daer toe al net gevouwen, Fyne Strikken, Ringen mee, Iongmans komt, ik ben al ree, En verwacht u hier ter Stee.

Kan ik dan myn Levens tyd, Niet aen Sinter Claes verwerven? Dat ik ooyt sal syn gevryd, So moet ik van hartzeer sterven, Dan so wens ik dat de Vent: Myn geen snuytzery meer send: Noch hier ergens komt ontrent.

Indien ik dan sterven moet, Sonder noyt een Man te krygen, So wil ik op staende Voet, Myn Graf Rympje t'zamen rygen, Dat zal syn: Hier leyd de Maegd, Die het nooyt en was gevraegd, Hoe zeer dat sy heeft geklaegd.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 152

St. Nicolaas Almanach voor het jaar 1766. Hetzelfde prentje werd gebruikt in de St. Nicolaas Almanach voor 1790, nu met een orangistisch rijmpje: ‘U komst geeft ons nu meer Behaagen/ dan die weleer in vroeger daagen/ dewijl nu Ouderdom en Jeugd/ draagt het Oranje tot hun vreugd’ (Koninklijke Bibliotheek, Den Haag)

In dit lied vinden we naast het smachten en wanhopen van de vrijster een aantal saillante details van het sinterklaasfeest: lekkers (vijgen, koek en sinaasappels of mandarijntjes), roet (Sinterklaas komt dus door de schoorsteen), ‘Sinter Claes’ (i.p.v. Sint Nicolaas) en cadeautjes (snuisterijen: kleine goedkope sieraden).

Kinder- en jeugdboeken

Veel meer informatie over het sinterklaasfeest in de achttiende eeuw vinden we in de kinder- en jeugdboeken uit die tijd, maar die gegevens komen pas halverwege die eeuw te voorschijn. De eerste bron is - voor zover mij bekend - het Extra fraai kinder prent-boek (ca. 1760).13 Er wordt geen auteur vermeld, maar op de titelpagina staan wel de namen van de makers van de houtsneden, namelijk Hendrik Numan en Christoffel van Sichem.14 Dat kwam toen erg weinig voor. Het prentenboek is van kwarto formaat en ook dat is uitzonderlijk. De meeste prentenboeken van dit formaat werden pas halverwege de negentiende eeuw gedrukt. Het Extra fraai kinder prent-boek bestaat uit 25 paginagrote houtsneden, elk met een rijmpje eronder, voorstellende onder meer beroepen, kinderspelen en dieren. Aan het eind vinden we de zeven wereldwonderen in veel kleiner formaat afgebeeld, ook elk met een rijmpje eronder. Een van de onderwerpen is het sinterklaasfeest. We zien een prent van Numan met daarop een bakkerswinkel met kinderen die door twee grote vensters naar binnen staan te kijken. Door de open deur is het winkelinterieur te zien met op enkele planken koeken en harten. Eronder staat het volgende rijmpje:

Sint Nicolaas-avond Geen beter Avond, 't gantsche Jaar, Dan nu den milden Klaasje-Vaêr, Met Koek, Banket en Snuisteryen, Zal 't jonge en oude Kind verblyen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Een andere vroege bron is de anonieme St. Nicolaas Almanach, voor het jaar 1766.15 Deze uitgave is bedoeld voor huwbare jongeren, maar ook voor volwassenen. Voorin staat een houtsnede met daarop een jeugdige ‘Sinter Klaas’ te

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 153 paard die allerlei lekkers en geschenken, waaronder kolfstokken en hamers voor een balspel, voor de toegesnelde kinderen strooit. Het is zeer waarschijnlijk de eerste afbeelding van Sint Nicolaas in een boek voor de jeugd, een eerdere is althans tot nu niet gevonden. Ook hier vinden we een rijmpje:

Hier doet ons Sinter Klaas weer aan zyn dag gedenken, Nu hy de Kind're Koek en Marssepyn wil schenken. Maar zagt houw en werpt geen suyker meer nog prik, Een Jonge Juffer die begeert geen houte klik.16

De boodschap is duidelijk: kinderen verlangen met Sinterklaas lekkers en speelgoed, maar jongedames willen graag in plaats daarvan een vlotte jongeman als levenspartner, zoals ook in de hiervoor besproken liedjes wordt vermeld. De afgebeelde jeugdige Sinterklaas doet vermoeden, dat jongeren weer voor Sinterklaas (mogen of durven) spelen. Verder vinden we in deze almanak niets over het sinterklaasfeest.

‘Ik laat mij niet zo ligt bedriegen’

In sommige achttiende-eeuwse teksten voor de jeugd wordt duidelijk gesteld dat men kinderen niet op de mouw mag spelden, dat Sint Nicolaas nog bestaat. Wel moet hij beschouwd worden als hun lichtend voorbeeld. We lezen dat onder meer in Geschenk voor de jeugd (1783), een verzameling verhaaltjes en versjes voor oudere schoolkinderen. Daarin wordt in de helaas niet geïllustreerde ‘Historie van Sint Nikolaas’ spottend verteld, wat er op 6 december in Brabant plaatsvindt:

Men weet, dat de Roomsche Kerk den vroomen Man [bisschop Nicolaas] tot eenen Sint, dat is, tot eenen Heiligen verklaard heeft, en deszelfs gedagtenis op den zesden December viert. En wat is er uit het een en ander daarna voortgesprooten? De gewoonte, dat de zoete kinders, op den vijfden December, 's avonds, hunne schoenen vóór het bed hunner ouderen en vrienden zetten, om er wat lekkers in te krygen: want men vertelt hun, dat SINT NIKOLAAS, 's nagts, op een paardje door den schoorsteen komt inryden, om hun dat te brengen. Zo heeft men immers ook al met u gedaan, toen gy niet wyzer waart? [...] In Braband verneemt men, op den zesden December, nog eene andere vertooning, die u zal doen lachen. By helderen dag rydt een Man, in het wit gekleed, en zeer fraai versierd, te paard door de straaten der Steden. Wanneer hy aankomt, vliegen alle kinders naar de deur, plaatzen zich op de stoep, en bedanken deezen Man, die SINT NIKOLAAS verbeeldt, met groetenissen, neerbuigingen, handgeklap en toejuichingen voor de gebragte geschenken.17

Ook in bovenstaande tekst treffen we bekende sinterklaasgebruiken aan, maar uniek - en bij mijn weten tot nu toe onbekend - zijn de opmerkingen dat de goedheiligman met paard en al door de schoorsteen zal komen en dat hij in Brabant in die tijd fysiek (en niet als scholier) te paard vertrekt. Dat is vermoedelijk de eerste beschrijving van

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 een in de werkelijkheid optredende Sint Nicolaas. Het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat het overwegend katholiek gebleven Zuid-Nederland, dus zeer vertrouwd met processies en heiligenverering, voor het

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 154 eerst Sint Nicolaas weer fysiek in het openbaar durfde te laten optreden. Boven de grote rivieren zou zo'n openbaar optreden tot halverwege de negentiende eeuw ondenkbaar blijven. Bijzonder en leuk is het feit dat in onze tijd de afgelopen jaren het vertrek (meestal per schip) van Sinterklaas plus gevolg op de morgen van de zesde december, onder de naam van ‘de uittocht’, ook wordt gespeeld, waarbij hij vrolijk wordt uitgewuifd en bedankt door de door hem verwende kleine gelovigen.18 In het anonieme Vaderlandsche kindervreugd (1794)19 worden acht feestdagen kort beschreven en afgebeeld. Op de afbeelding boven de berijmde tekst ‘Sint Nikolaas’ zien we, dat een jongetje een roe in zijn schoen heeft gekregen (zie p. 149). In het gedicht twijfelt de jongen (Piet) ook zeer aan het werkelijk bestaan van de oude kindervriend, maar hij wordt wel nadrukkelijk op de roe gewezen:

Sint Nikolaas. Was immer een heilig' Bij kinderen bemind, Gij, sint Nikolaas! Houdt kindren te vrind; Al doet uw naam hen beeven, Gij komt toch lekkers geeven. Maar onze slimme Piet Zegt: ‘Ik geloof het niet, Dat sint Niklaas Aan IJ en Maas En Merwe en Rhijn Ter zelfder uur' zou zijn; Al kon hij vliegen: Ik laat mij niet zo ligt bedriegen. De vaders en moeders, De vrienden en voeders20 Der speelzieke jeugd, Verschaffen ons lekkers en geeven ons vreugd’.

Wel Pietjemaat! Dat 's gansch niet mis, Maar schoon Niklaas zo welkom is Bij kindren die met ijver leeren, Gezeglijk zijn en de oudren eeren; Wordt toch zijn dag een straffenstijd, Voor kindren, zonder deugd of vlijt. Laat dan uw doen dus altoos wezen, Dat gij geen straffen hebt te vreezen; Dat nooit geen roede uw oog verschrikk'. Maar 't loon der deugd uw ziel verkwikk'.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Sinterklaas in het begin van de negentiende eeuw, nog zonder Zwarte Piet (zie p. 157). Ongedateerde prent nr. 100, Ziet bisschop Sint Niklaas, ó kindren hier te paard!, gedrukt door Joh. Noman in Zaltbommel (Rijksmuseum, Amsterdam)

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 155

Pseudo-sinterklaasboeken

In de achttiende eeuw verschenen kinderboeken met ‘Sint Nicolaas’ in de titel (zoals de bovengenoemde St. Nicolaas Almanach), maar die niet of nauwelijks sinterklaasboeken genoemd kunnen worden, omdat er (vrijwel) niets over Sint Nicolaas in voorkomt of wordt afgebeeld. Zo'n titel dient als lokkertje om ouders en andere familieleden ertoe te brengen het boekje voor hun (klein)kind, nichtje of neefje als sinterklaasgeschenk te kopen. Een goed voorbeeld is Het Sint Nicolaas figuurlyk en leerzaam A,B,C, boekje (ca. 1776), een leuk boekje dat echter niets over Sinterklaas bevat.21

Sullige Sint op de kinderprent Jongens wilt uw hier vermaken/ Hier vind gy veel raare snaken (zie p. 156). Detail van prent nr. 54, verschenen in Amsterdam bij J. Kannewet rond 1770 (Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem)

Het St. Nikolaas geschenk voor Neerlandsch jeugd (ca. 1800) is eigenlijk ook geen echt sinterklaasboek, omdat in zeven van de acht berijmde anekdotes over brave en stoute kinderen het Sint-Nicolaasfeest slechts de aanleiding is om kinderen te prijzen of te kapittelen en elk gedicht met een zeer vrome moraal eindigt. Sint Nicolaas treedt er niet in op. Elke anekdote is voorzien van een afbeelding. Het boekje is anoniem verschenen, maar wordt toegeschreven aan kinderboekenschrijver Johannes Hazeu Cz. Een voorbeeld van zo'n anekdote:

Loon naar werk Kijk Zus lief! kijk eens van het Bed! Wat staat op die Bureau? Een heele mandvol met Banket! Maar wat nog meer!... zie zoo! Een Gart, die is voor U, ô ja, Foei! ongehoorzaam kind, Gij doet den wil niet van Mama, Die ons zo teder mint: Weet gij wel wat dat Vader zeid, Dat onze lieve Heer,

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 De boosheid straft, foei! stoute Meid, Gij zijt mijn Zus niet meer,.... Dan, schrei niet langer lieve Miê; Ik blijf op u niet boos, 'k Ben, zo 'k bij u verbeetring zie, Straks weer u lieve Koos.

Waarna een vrome moraal volgt over 's mensen stervensuur, dat - al naar gelang zijn leven - in ‘schittrend licht’ dan wel ‘helsch geween’ kan verkeren.

Duitse invloed

In de verhalenbundel Leerzaame bézigheden voor kinderen (1792) ‘naar het Hoogduitsch’ van Georg C. Claudius gaat het in het verhaal ‘De gelukkige verandering’ weliswaar over het kerstfeest, maar in de tweede druk van deze bundel (1809) is deze aanduiding overal vervangen door het woord ‘sinterklaasfeest’.22 Ik citeer de eerste druk:

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 156

Kerstmis kwam. Reeds eenige dagen te voren zagen de kinderen ménigvuldige toebereidzels, zonder dat zij egter iets meer hadden kunnen gewaar worden, dan: vader en moeder hebben ons veelerlei dingen laten maken, daar zij ons méde willen verrassen. Ja, zeide FRANS, alles zou wél zijn, en ik zou mij ook zeer verheugen: maar de kinderéter, de kinderéter.

Ei lieve, wie heeft u dan van den kinderéter wat wijs gemaakt? vraagde KAREL hem; van vader en moeder hebt gij het niet gehoord, van MARIA [waarschijnlijk de kinder-, keuken- of dienstmeid] ook niet, want het is haar wel dégelijk verboden, ons zulke zotternijen in het hoofd te hangen, en wat denkt gij dan, en voor wien houd gij dan den vreeslijken kinderéter?

Voor eenen lélijken wilden wreeden vent, die de kinders in zijn' zak steekt, als of het krentenkoekjes waren, zo als onze schoenlapper mij zeide, toen hij der keukenmeid haare schoenen bragt. De heilige CHRISTUS daartégen was een zeer schoon vriendlijk man, die er zig zeer aan liet gelégen zijn, om kinderen blijde te maken. [...] Wijl veele kinderen los en onbedagt waren, en op de vermaningen der ouders geen agt sloegen, dagten zij het béter te maken, wanneer zij tégen hunne kinderen zeiden, dat de heilige CHRISTUS, die GOD in de waereld zond, geschenken deed, en dat hij eenen straffen vent, den kinderéter, vooruitzond, om te zien, of zij zig zo wél gedragen hadden, dat hij hun iets kon brengen; en wijl nu veele kinderen volstrekt niet willen gehoorzamen, of zij moeten eerst regt bevreesd worden, gelukte het hun zomwijlen, dat de kinderen uit vrees voor den kinderéter zich béterden.23

Door dit boekje wordt een kindereter, een angstaanjagend personage uit de Duitstalige folklore, in de Nederlandse folklore ingevoerd. Het is een kinderschrik, vaak ook ‘knecht Ruprecht’ of ‘Krampus’ genoemd, een boeman die de ondeugende jeugd slaat of dreigt met een roe, stok of bezem, of in een zak meeneemt. In sommige Duitstalige landstreken vergezelt hij het Christuskind en in andere Sankt Nikolaus. Sankt en knecht staan voor Goed en Kwaad, aanvankelijk voorgesteld als de heilige Nicolaas en de duivel. Leerzaame bézigheden voor kinderen is bij mijn weten het enige Nederlandstalige kinderboek waarin van een kindereter sprake is. Angstaanjagender kan het niet!

Kinderprenten

Prenten voor de jeugd verschenen in de Nederlanden vanaf circa 1650, maar het zou tot het laatste kwart van de achttiende eeuw duren, voordat Sint Nicolaas erop werd afgebeeld.24 Meestal zien we hem op die prenten te paard in de straat en/of op het dak, strooiend met lekkers, vruchten en speelgoed, met een berijmde tekst erbij. Tekstschrijvers en prentmakers worden niet vermeld, maar uitgeversnamen wel, meestal met adres en al, want de prenten moeten natuurlijk wel verkocht worden.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Deze zijn moeilijk te dateren, alleen de werkjaren van de uitgever ervan geven enige aanwijzingen, maar die worden uiteraard vager naarmate deze langer actief is geweest. De eerste afbeeldingen van Sint Nicolaas beslaan geen hele prenten, maar vormen er een onderdeel van. Zo is er een kinderprent, bestaande uit 36 kleine afbeeldingen met erboven het rijmpje: ‘Jongens wilt uw hier vermaken, hier vind gy heel raare snaken’ (ca. 1750).25 Een van die ‘raare snaken’ (naast een harlekijn, een student (!) en een man met een bochel) is Sinterklaas te paard met onder zijn afbeelding het rijmpje ‘Elk is verblyd/ Als Sinter Klaas ryd’ (zie p. 155). Op

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 157 het paard zit een sullige, kromme figuur met een mijter op en een zweep in zijn hand. Erg veel eerbied wekt hij niet op, integendeel! Uit dezelfde jaren stamt een kinderprent met onder meer een nar op een paard. Eronder staat: ‘Ons Nicolaas Goet Heylig Man/ Die van zijn Paard niet komen kan’. Ook hier wordt Sint Nicolaas duidelijk niet serieus genomen. Sint Nicolaas wordt wél respectvol voorgesteld op een handmatig gekleurde prent uit ca. 1800 (zie p. 154),26 waar bovendien veel meer op te zien is:

Ziet Bisschop Sint Niklaas, ó Kindren hier te Paard! Hy was goed Kinds, goed Arms,27 en blyft den Lof dus waard. Dien gy hem toezingt, om syn gunsten te bekomen Mits dat gy vlytig leert, of moogt Kastyding schromen.

We zien de goedheiligman driemaal: rijdend en strooiend op zijn paard door een straat van een stad met vele kinderen achter zich aan, en tweemaal op het dak: één keer te paard, strooiend in een schoorsteen, en één keer half uit (of in) de schoorsteen gaand. Een donkere dienaar is er nog niet bij, anders zou Sint Nicolaas niet zelf door de schoorsteen gaan. Uit de begeleidende tekst zou de lezer aanvankelijk kunnen opmaken, dat Sint Nicolaas niet meer leeft, maar aan het eind van het gedicht blijkt het tegenovergestelde:

't Was Myra's Bisschop, Nicolaas, Gelyk een heilig Man beschreven, Die wondren doen kon in zijn leven; Acht zyne daden dan niet dwaas. Hy was, om Menschen te bekeeren, Milddaadig, gaf aan de Armen veel, En voor de Jeugd was hy geheel Gulhartig om haar Deugd te leeren. Men eerde hem in Amsterdam Voor meer dan viermaal honderd Jaren, Bewierookt tusschen Choorpilaren, In de Oude Kerk [...] Dus hoort men dan, Den Kindren op zyn Feesttyd zingen: ó Nicolaas! Goed, Heilig Man! Zoo ziet men hem te Paard gezeten; Al stortende uit een grooten zak, Veel Appelen, Koek, Banketgebak, Voor hen, die graag wat lekkers eeten, Ook Speelgoed, Beugeltassen meê, En Gespen, Koussen, Schoenen, Hoeden, Handschoenen; maar daar by ook Roeden Voor elk stout Kind, indien 't misdeê. Wat hy ten Schoorsteen door komt storten Vindt gy des morgens op zyn dag, ó Kindren! met een bly gelach; Men ziet 'er u den slaap om korten.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Pseudo-sinterklazen en een pseudo-dienaar

Een bijzonder verschijnsel zijn prenten waarop een voornaam wereldlijk personage te paard staat afgebeeld met een opschrift en/of rijmpje. Alleen uit de tekst blijkt dat het om Sint Nicolaas gaat. De uitgevers hebben onmiskenbaar gebruik gemaakt van oude houtblokken van prenten van hoogwaardigheidsbekleders als ruiters, die soms wat aangepast zijn en voorzien van een verklarend rijmpje. Een duidelijk voorbeeld is een losse prent uit circa 1800, voorstellende keizer Karel V met ernaast het volgende rijm:28

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 158

Kindren, dit is Sinterklaas, Schrik niet voor die nob'le Baas, Dit 's de man daar koek en Vygen, En banket van is te krygen; Dit 's de Held, die op zyn tyd Over dak en schoorsteen ryd, Die Taaytaay met heele pakken, Bessies deeg,29 met volle zakken, En nog ander lekkers heeft, Dat hy aan de kind'ren geeft; Als zy zoet zyn en braaf leeren, Geeft hy al wat zy begeeren.

De prent van Karel V gaat terug op een serie houtsneden met vorstenportretten die in het midden van de zestiende eeuw werd uitgegeven door de Antwerpse prentmaker Hans Liefrinck (ca. 1518-1573). Curieus is ‘De nieuwe Sint Nicolaas-prent’,30 voorstellende een deftig geklede en baardloze blanke heer te paard met naast hem staande een ander voornaam blank heerschap. Volgens de tekst gaat het hier om Sint Nicolaas en zijn dienaar:

Hergebruik: een zestiende-eeuwse houtsnede van Karel V, opgevoerd als Sinterklaas. Uitgave van Barend Koene, Amsterdam, tussen 1814 en 1830 (Rijksmuseum, Amsterdam)

Sint NICOLAAS die speelt den Baas, By Kinderen en by Menschen, Hoe veel verlangen 'er na dien Klaas, Welke altyd om hem wenschen. De Kindren die met lust en vlyt Hun best doen om te leeren,

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 159

Die loont hy met veel zoetigheid, En ook met mooije Kleêren. Zyn knecht lykt zelfs wel een Kaptein, Dien hy last geeft te zoeken Waar zoet of stoute Kindren zyn, Die hy dan komt bezoeken.

Deze houtsnede met twee deftige heren is het spiegelbeeld van een gravure uit een Frans boek over de kunst van het paardrijden uit 1736.31 De gravure is door de uitgever gebruikt om een Sint-Nicolaasprent te creëren en als zodanig te verkopen. Volgens sommige onderzoekers vinden we hier de oudste afbeelding van de dienaar van Sinterklaas.32 Dat lijkt me niet juist. De deftige ruiter kan, vooral door het paard, misschien doorgaan voor Sint Nicolaas, immers ook een deftig heer (zie ook andere kinderprenten). Maar hoewel het bestaan van een dienaar bij Sint Nicolaas aannemelijk is (vergelijk met de buitenlandse maar wel erg angstaanjagende knecht Ruprecht in die tijd), komt een dienaar, donker of blank, tot in de negentiende eeuw nergens in de Sint-Nicolaas-iconografie voor.33 Het is bovendien ongeloofwaardig dat we hier met een dienaar te maken hebben, want het staande personage ziet er helemaal niet uit als een dienaar en wordt in de tekst nota bene met ‘een Kaptein’ vergeleken. Louter zijn aanwezigheid op de prent bracht de tekstschrijver ertoe om een dienaar op te voeren.

Tot slot

Uit het bovenstaande blijkt dat de eeuwenoude traditie van de viering van het sinterklaasfeest in de achttiende eeuw gestaag voortgang vond. Vooral door het opvoedkundig aspect ervan ligt dat voor de hand: het gedrag van het kind bepaalt of het met Sinterklaas wordt beloond of gestraft. Huwbare jongeren trachtten in die tijd via Sint Nicolaas een huwelijkspartner te verwerven. In vergelijking met andere achttiende-eeuwse geschriften, zoals verhalen en toneelwerk, beeldende kunst en overheidsverordeningen, blijkt dat kinderprenten en -boeken de voornaamste bron voor de kennis van de Nederlandse sinterklaastraditie in de achttiende eeuw zijn. Helaas is niet of nauwelijks meer vast te stellen in welke omvang, met welke diversiteit en met welke intenties die traditie toen is gerealiseerd. De bibliografie van achttiende-eeuwse school- en kinderboeken van het echtpaar Buijnsters geeft aan, dat deze boeken heel weinig sinterklaasverhalen bevatten.34 Er zal uiteraard materiaal verloren zijn gegaan, maar dan nog. Dit geringe aantal heeft te maken met het feit dat het overwegend ontspannende kinderboek pas laat in de achttiende eeuw ontstond en zich ontwikkelde. Maar ook waren Sinterklaas en zijn feest in de achttiende eeuw nog min of meer omstreden, zij het nu vanwege de ideeën van de Verlichting. Uit enkele van de hierboven geciteerde kinderboeken en uit kinderboeken van Petronella Moens blijkt dat de opvatting opgang maakte, dat men de jeugd niet wijs mag maken dat heksen, reuzen, kabouters en andere fantasiefiguren (dus ook Sint Nicolaas) echt bestaan.35 Wel diende Sint Nicolaas de opgroeiende jeugd als voorbeeld van vroomheid en deugdzaamheid.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 En van een donkere dienaar in dienst van Sint Nicolaas is in de achttiende eeuw nog geen enkel spoor te vinden.36

Eindnoten:

1 Fragment van tekst op een kinderprent uit omstreeks 1800. 2 Zie ook Nico Boerma e.a., Kinderprenten, volksprenten, centsprenten, schoolprenten. Populaire grafiek in de Nederlanden 1650-1950 (Nijmegen 2014), p. 435-439. 3 Zie Louis Janssen, Nicolaas, de duivel en de doden (Baarn 1993), p. 32-34. 4 Petrus Wittewrongel, Oeconomia christiana ofte Christelicke huys-houdinghe, deel 2 (Amsterdam, Wed. van Marten Jansz Brant en Abraham van den Burgh 1661), p. 1060. 5 Voor Bredero zie: C.F. van Veen, ‘Een bibliografische excursie op het gebied van het 18e-eeuwse kinderboek’, in: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw (1980), p. 3-19, aldaar p. 12. Voor de goede orde zij hier opgemerkt dat Steen katholiek was en dat het bij Moortje gaat om het personage van de oude min Geertrui, die (in 1617!) sinterklaasherinneringen uit vervlogen tijden ophaalt. Zie G.A. Bredero, Moortje. Ed. P. Minderaa en C.A. Zaalberg (1984), p. 326-327. 6 Zie bijvoorbeeld Jacobus Sceperus, Geschenck, op geseijde St. Nicolaes avont (Gouda, Willem van der Hoeve 1658), p. 184. 7 In Tiel werd per stadsverordening van 28-11-1618 het zetten van de schoen zelfs verboden. Zie voor de tekst: Partyflock.nl./topic/728385: Verboden-je-schoen-te-zetten. 8 Zie bijvoorbeeld J.J. Schilstra, Prenten in hout. Speculaas-, taai- en dragantvormen in Nederland (Lochem 1985), p. 46-47, 78, 156. 9 Het eerste deel van de koddige olipodrigo, of Nieuwe kermiskost (Amsterdam, Evert Nieuwenhoff 1655, 2de druk), p. 55. Zie ook Henk van Benthem, Sint-Nicolaasliederen: oorspronkelijke teksten en melodieën (Den Haag 2009), p. 61. 10 Zie Sceperus, Geschenck, p. 184. Voor ‘Gheefftmen’ lees: als je me geeft. 11 [Johannes Stichter], Oude en nieuwe geestelyke liedekens (Amsterdam, Gerardus van Bloemen 1724), p. 56-57. 12 De gekroonde Utrechtze vreede, of de Nederlandze vreugd godin (Amsterdam, J. Konynenberg 1718), p. 57 e.v. Tweede couplet: ‘belezen’: bezweren, verzekeren; ‘zyn dag [...] verrezen’: het is weer 6 december. Vierde couplet: ‘welbesneden’: goed geproportioneerd. Vijfde couplet: ‘zamaer’ (samaar): lang slepend vrouwengewaad. 13 Extra fraai kinder prent-boek, zynde voorzien met differente afbeeldingen (Rotterdam, Jacobus Thompson z.j.), vermoedelijk een heruitgave van een eerdere druk van de Erven Weduwe Jacobus van Egmont, bij wie in 1775 een derde druk verscheen 14 Het gaat om Hendrik Numan (1736-1788) die in zijn prentkunst onder anderen Van Sichem navolgde; zie R. van Eijnden en A. van der Willigen, Geschiedenis der vaderlandsche schilderkunst, deel 2 (Haarlem 1818), p. 196-197. 15 St. Nicolaas Almanach, voor het jaar 1766. Op nieuw vermeerdert met de afbeeldingen der keyserlyke, koninglyke en vorstelyke kroonen; benevens wapenkunden. Als mede eenige leerzame historien en vertellinge voor de jongelingen ('s-Gravenhage, Pieter Servaas 1766). Exemplaar in het Haags Gemeentearchief. Van Veen, ‘Een bibliografische excursie’, p. 12, kent alleen exemplaren vanaf 1769. De Almanach-prent is hergebruikt in het patriotse pamflet St. Nicolaasgeschenk, voor den hertog van Wolffenbuttel, bestaande in eenig banket, suikerwerk, biesjesdeeg, taaitaai, galantrien en papieren (z.p. [1781]) en in het orangistische pamflet St. Nicolaas Almanach, voor het jaar 1790 (Den Haag, J.F. Jacobs d'Agé 1789). 16 St. Nicolaas Almanach, frontispice. Toelichting: ‘houw’: rustig aan; ‘prik’: een amandel, die immers een scherpe punt heeft (met dank aan Gerard Vroeijenstijn); ‘houte klik’: (deel van) een kolfstok, figuurlijk: stijve hark. 17 J.F. Martinet en A. van den Berg (red.), Geschenk voor de jeugd (Amsterdam, Johannes Allart 1781), p. 179. 18 Dat gebeurt bijvoorbeeld in Driel, Geertruidenberg, Haarlem, Leeuwarden en Scheveningen. 19 Vaderlandsche kindervreugd (Amsterdam, Kuiper, Van Vliet en Ten Brink 1794). 20 Voeders: opvoeders.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 21 Het Sint Nicolaas figuurlyk en leerzaam A,B,C, boekje. Dienende om de jonge jeugd, uit zo veel zeer fraaije prentverbeeldingen, alle de letteren van 't A, B, C, op eene gemakkelyke wyze te leeren kennen (Amsterdam, Erven Weduwe Jacobus van Egmont z.j. [na 1756]). 22 G.C. Claudius, Leerzaame bézigheden voor kinderen ('s-Gravenhage, J.C. Leeuwestyn 1792; 2de druk:. Haarlem, François Bohn 1809). 23 Claudius, Leerzaame bézigheden (1792), p. 22-27. 24 Zie Boerma e.a., Kinderprenten, p. 435-439. 25 Jongens wild uw hier vermaken (Amsterdam, J. Kannewet z.j.). Exemplaar in het Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem. 26 Ziet bisschop Sint Niklaas, ó kindren hier te paard! No. 100 (Zaltbommel, J. Noman z.j.; prentmakers: A. en J. Robyn). 27 Goed kinds, goed arms: goed voor kinderen en armen. 28 Sint Nikolaas (Amsterdam, B. Koene z.j.). 29 Bessies deeg: biesjesdeeg; oorspronkelijk deeg om koekjes in de vorm van beestjes van te bakken, vervolgens de naam van het koekje zelf. 30 De nieuwe Sint Nicolaas-prent. No. 88 (Amsterdam, Erven Weduwe Jacobus van Egmont z.j.). 31 François Robichon de La Guérinière, Ecole de cavalerie (Parijs, Jacques Guerrin 1736). Graveur van de afbeelding is Charles Parrocel. 32 Zie Eugenie Boer, ‘Nieuw licht op Zwarte Piet’, in: Volkskundig Bulletin 19 (1993), p. 1-35. 33 Zie Frits Booy, Op zoek naar Zwarte Piet (Eindhoven 2008, 2de herziene druk), p. 25 e.v. 34 P.J. Buijnsters en L. Buijnsters-Smets, Bibliografie van Nederlandse school- en kinderboeken 1700-1800 (Zwolle 1997). 35 Zie o.a. Petronella Moens, Herfstbloempjes voor de lieve jeugd (Amsterdam, Schalekamp en Van de Grampel 1818) en Ans J. Veltman-van den Bos, Petronella Moens (1762-1843). De Vriendin van 't Vaderland (Nijmegen 2000), p. 317 e.v. 36 Zie Boerma e.a., Kinderprenten, p. 438.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 162

Twee joodse potloodventers Ton Jongenelen

De Amsterdamse beurs werd gefrequenteerd door twee eerzame potloodventers.1 Bij de ingang aan de Dam brachten vader Moses en zoon Simon Polak hun potloden aan de man. Eenmaal per jaar deden ze iets ongebruikelijks: ter gelegenheid van het christelijk nieuwjaar ontvingen de vaste klanten een planodruk met bovenaan twee handen die een pen en een potlood als degens met elkaar kruisen. Een lintje proclameerde de uitslag van de schermutseling tussen deze schrijfwaren: ‘Triomf! Myn potloot heeft victori’. Daaronder werd een nieuwjaarswens afgedrukt. Er zijn negen teksten bewaard gebleven uit 1765 tot 1780, maar vermoedelijk verscheen de eerste wens in 1762 en de laatste in 1785.2 In 1765 staart Moses Polak naar zijn lege geldkist. Dan realiseert hij zich dat het jaar bijna voorbij is. Moses grijpt zijn potlood en schrijft een gelukwens in de gebruikelijke deftige taal - dus vol met Franse woorden, maar dat mag hem niet kwalijk worden genomen:

Zo wilt aan Moses Tollereeren, Dat hy avec un air, bien ferm, U tour à tour, komt gratuleeren, In eene ongehoorde term, Van Nieuwe Mood'ze Regimenten Van Bastaart-Woorden, wier dessein, In deeze Tyds-Equivalenten Slegts volgt, de Mode, en haar trein.

Vervolgens hoopt hij dat iedereen zijn potloden zal kopen. Per slot van rekening zijn het de beste en Moses neemt ook het onderhoud voor zijn rekening:

En als door 't dikwijls Kopiëeren En schryven met myn Instrument, De Punt mag komen te Infringeeren Of breeken, dit equivalent Genees ik door de applicatie Van myn petit et cher Couteau, Door een superbe reparatie, Fort necessair et toujours beau.3

Het belangrijkste element van dit gedicht is echter de impliciete veronderstelling dat zijn dankbare cliënten hem zullen vereren met een fooitje - dat zal de financiële nood lenigen. Het gedicht uit 1767 is nogal saai. Er wordt vermeld dat Moses al meer dan veertig jaar in het vak zit.4 Het veel leukere Beers-dispiet hop zyn Mausjes en Walons, vermoedelijk uit 1769, is naar eigen zeggen de achtste nieuwjaarswens

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 163 en maakt gewag van een sleutel op de Jiddische woorden in het voorgaande gedicht, dat helaas niet bewaard is. Vader en zoon gaan op de beursvloer in discussie met hun Franstalige concurrent Jossef Beerel. Zij verwijten hem dat hij inferieur potlood verkoopt. Beerel buigt deemoedig het hoofd en keert terug naar Frankrijk, waarna vader en zoon opgelucht afscheid nemen van hun verslagen concurrent - ‘weg is nau de Labberlot’. Het gedicht is geschreven in een bonte mengeling van Jiddisch en koeterwaals.5

Potlood en ganzeveer kruisen jaarlijks de ‘degens’ op het vignet van de nieuwjaarswensen van Moses Polak. Natuurlijk wint het potlood (Rijksmuseum, Amsterdam)

De deftige gallicismen van 1765 en het Franse accentje van Jossef Beerel waren geen blijvertjes, maar dat ‘hop zyn Mausjes’ werd het handelsmerk van de nieuwjaarsgedichten. In 1770 verscheen de 'Yl-winsch hop den heersten dag van de nieuwe jaar. Moses laat weten dat hij als extra service nu ook blikken potloodkokertjes levert:

Want dat ik niet ryk wil weezen, Maar my na helks vordeel schik, Zilks bewees ik lest mit Blik; Wyl myn' Khokertjes, gepreezen Von elk, die myn' Photlood eerd, Dit vor breeken priserveerd

Verder wenst hij iedereen het allerbeste en ten overvloede waarschuwt hij nog maar eens: men hoede zich voor namaak.6 In 1771 afficheert ‘Mausje hof Polk de Photlootman’ zich als de hardwerkende middenstander die het niet breed heeft, want moeder de vrouw loopt zaterdags in versleten kleren. Hij doet de gelukwensen aan iedereen, want als het met de handel goed gaat, stijgt zijn omzet. En dan koopt hij voor zijn Hindel Polakkie

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 164

‘de sphiksplinter nieuwe sjabba-rok of Jakkie’.7 Twee jaar later komen vader en zoon beiden aan het woord. Moses blijkt opeens Nederlands te spreken, terwijl Simon niets heeft bijgeleerd en nog steeds Jiddisch brabbelt. Het gedicht vermeldt dat Moses inmiddels 81 jaar is en al vijftig jaar op de beurs staat. Een verrassing is het optreden van een oude bekende, Jossef Beerel. Het gedicht uit 1765 was kennelijk een staaltje van wishful thinking. Beerel blijkt nooit te zijn vertrokken, maar met duidelijk genoegen wordt vermeld dat het hem slecht is vergaan: ‘sie syn franje, 't goud word slyk’. De Polakken tonen zich van hun beste kant: als de verslagen concurrent zich bij de fabriek meldt, dan zal men daar met alle liefde zijn broek verstellen.8 In 1775 ligt het accent op de gemeenschappelijke sores van de Polakken en hun afnemers. Vader en zoon moeten sappelen voor hun geld, want de winter is streng en ze hebben zelfs het laatste splintertje van de kast verbrand. Zoon Polak wenst alle beursgangers dan ook goede zaken (‘massematje’) en zegent hen zoals een vader zijn kind:

Khijk, ik wenschje, als ien menschje Die sijn' Hyl in 't jouwe vindt, Massematje, 'on ik bensje, Hals ien vaârtje benst syn kind, Dat hy mindt.9

Een opvallend aspect van de tekst van 1775 is dat Moses en Simon het accent leggen op een goede gezondheid:

Helk zijn broodje, niemant 't pootje, Jicht, noch stien, noch swoore phyn; Helk gesondtheid, 'on ien sootje Segeningen, by 't dosyn Ook 'an myn.

Misschien dat die plotse belangstelling voor het lichamelijk welzijn zich laat verklaren uit acute gezondheidsproblemen, want in de nieuwjaarswens van 1778 blijkt Moses helaas overleden. Vanuit de Elyzeese Velden neemt hij afscheid. In de inleiding wordt vermeld dat het gedicht, na meer dan een jaar onderweg te zijn geweest, nu met een fikse regenbui pardoes uit de hemel is komen vallen. De overledene vraagt zich af hoe het gaat met zijn zoon, met zijn liefhebbende echtgenote Hindel en met zijn oude vrienden Rabbi Mandel, Mayer Khant, Itzik Moese en Jokop Arent. Aan het einde wenst hij traditiegetrouw iedereen veel geluk. Dit alles doet hij in de inmiddels bekende mengelmoes van Jiddisch en Nederlands.10 In 1780 trad Simon voor het voetlicht met de Nieuwjaars taaljuweel poëzy- en konsttrompet, van my Simon Polaccius, Amstellodamensis, uitgebazuint naar de brallende letterzwier der oprechte Hollandsche dichtgeleerdheid, en fier geöffert aan de wufte nyd; die my lang betygt heeft, dat ik als inwoonder dezer stede myn moedertaal niet zuiver sprak: van welk tegendeel ik thans door dit puikstaaltje, alle kunstkenners in het jaar 1780 kunstmatig overtuige. Simon heeft ijverig gestudeerd en probeert de aantijging te weerleggen dat hij geen goed Nederlands spreekt.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 165

Dat lukt hem echter niet. Hij gebruikt geen Jiddisch, maar de overdaad aan moeilijke woorden toont zijn wansmaak. De titel wijst met een beschuldigende vinger naar de wanstaltige voorbeelden die de leergierige dichter in al zijn onwetendheid heeft nagevolgd - hij is zo dom geweest om zich te spiegelen aan ‘de brallende letterzwier der oprechte Hollandsche dichtgeleerdheid’. Tussen al die bombast door hoopt Simon, zoals altijd, dat alle Amsterdammers, ‘ier hop graften on in streeten, Van de Funie tot Jordeen’ bewaard mogen blijven voor tegenspoed.11

De fantasieën van Jac. van Ginneken en zijn tegenstanders

De gedichten van vader en zoon Polak hebben herhaaldelijk aanleiding gegeven tot een fantasievolle interpretatie. In 1914 publiceerde Jac. van Ginneken S.J. het tweede deel van zijn Handboek der Nederlandsche taal. In zijn hoofdstuk over het ‘Joodse Nederlands’ ging Van Ginneken uit van de veronderstelling dat ten tijde van de Republiek de joden stug vasthielden aan het Jiddisch en nauwelijks Nederlands spraken. Door de gelijkberechtiging kwam er in de negentiende eeuw een proces van assimilatie op gang. In de door hem gevonden nieuwjaarsgedichten van 1771 en 1775 zag hij een voorloper van deze negentiende-eeuwse tendens: in vier jaar tijd maakte Moses Polak een opmerkelijke vooruitgang in zijn beheersing van het Nederlands. Zijn Jiddisch vernederlandste.12 Dat had Van Ginneken beter niet kunnen schrijven. Juist toen het gesproken Jiddisch op sterven na dood was, ontstond er wetenschappelijke belangstellingvoor de etymologie van joodse leenwoorden in de Nederlandse taal. In 1915 verscheen Het joodsch in Nederland. De auteurs betoogden aan de hand van teksten uit de achttiende eeuw dat het Jiddisch mettertijd steeds meer Nederlandse elementen had opgenomen. Ook gaven zij tal van voorbeelden van Jiddische uitdrukkingen, die via vreemde omwegen en met verrassende betekenisverschuivingen hun weg naar het Nederlands hadden gevonden.13 Het boek maakte diepe indruk. Een taalliefhebber uit Heerenveen beschreef hoe er in joodse kringen over de gevoelswaarde van een woord gediscussieerd werd ‘met een vuur en toewijding, alsof het de ontraadseling van een zware Talmudtekst gold’.14 De bijdrage van Van Ginneken aan dit debat viel niet in goede aarde. Ezechiël Slijper, een leraar klassieke talen die bekendheid verwierf met zijn leerboek Grieks, ventileerde zijn ongenoegen in een bijdrage aan De Nieuwe Taalgids. Naar aanleiding van het opduiken van het (inmiddels weer verdwenen) Jiddische woord ‘bekattering’ (berisping) in het jordanese Amsterdams betoogde hij dat taalkunde kennis van zaken vereist. Slijper betwijfelde of de twee armzalige nieuwjaarswensen die Van Ginneken als bron gebruikt had, daadwerkelijk de Amsterdams-joodse tongval reflecteerden. Vader en zoon spraken een soort van toneeljiddisch, een karikaturale opeenstapeling van opvallende asjkenazische én sefardische uitspraak-eigenaardigheden. Slijper kon het niet bewijzen, maar hij twijfelde er niet aan dat de door Van Ginneken geciteerde gedichten gefabriekt waren door een ingehuurde broodschrijver. Dat was in de negentiende eeuw gebruikelijk geweest en zo was het natuurlijk ook bij deze potlooddichten. Die broodschrijver was niet joods, maar christelijk en sprak geen Jiddisch. Vandaar dat geklungel met de ene h hop een plaats waar hij niet hoorde en

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 de andere niet op een plaats waar hij wel oorde. Pater Van Ginneken was een dilettant die beter zijn mond had kunnen houden.15

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 166

Daarin had Slijper gelijk. Van Ginneken vond twee naar verluidt Jiddische gedichten en vergeleek ze. Op grond van de veronderstelling dat vader en zoon eigenhandig hun nieuwjaarswensen schreven en dat ze in hun hoedanigheid van naar assimilatie strevende joden amechtig poogden het Nederlands onder de knie te krijgen, concludeerde hij dat de Polakken snel bijleerden. De negen bewaard gebleven teksten tonen echter duidelijk aan dat er van een lineaire ontwikkeling in de taalbeheersing geen sprake was. Het Nederlands ging dan weer vooruit, dan weer achteruit. Ook moge duidelijk zijn dat de Polakken niet zelf, met het eigen merkpotloodje in de hand, hun gedichten schreven. De postume groet van vader Moses is daar een duidelijk bewijs van, net zoals het speels gemak waarin het Jiddisch wordt afgewisseld met koeterwaals. De gedichten verraden ook een belangstelling voor de Nederlandse taal die niet past bij het taalniveau van vader en zoon Polak. In 1765 en 1780 wordt over de hoofden van Moses en Simon heen de spot gedreven met het deftige achttiende-eeuwse taalgebruik, met al die gallicismen en andere bastaardwoorden. Het taalniveau was geen afspiegeling van hun pogingen het Nederlands onder de knie te krijgen, maar kwam voort uit een keuze van de onbekende maker (over wie later meer) voor het ene of het andere accentje. De kritiek bleef niet beperkt tot Van Ginnekens lichtvaardig gebruik van de nieuwjaarsgedichten van vader en zoon Polak. De bezwaren waren veel breder. Van Ginneken was van goede wil. Hij zag de joodse gemeenschap als een volwaardig deel van het Nederlandse volk en vond dat ook de joodse taal aan bod moest komen. Daartoe zocht hij contact met Jeremias Meijer Hillesum, de beheerder van de Bibliotheca Rosenthaliana. In de definitieve tekst laten de discussies tussen Van Ginneken en Hillesum zich duidelijk aflezen. Zo distantieerde Van Ginneken zich een aantal malen van Werner Sombart, de Duitse socioloog die het kapitalisme had omschreven als een algemeen-maatschappelijke acceptatie van de traditionele joodse handelsgeest en daarmee alle anti-kapitalistische Duitse joden tegen zich in het harnas had gejaagd. Ook erkende hij expliciet dat de samenleving veranderde. Hij presenteerde de joden als een groep die gevormd was door de wettelijke uitsluiting, maar erkende dat inmiddels ook bij de joden, net zoals bij de katholieken enkele decennia eerder, het proces van assimilatie was ingezet. Desondanks deelde Van Ginneken mee dat hij die recente en prille ontwikkeling buiten beschouwing zou laten. Vervolgens opende hij zijn hoofdstuk over de joodse taal onbekommerd met ‘De Joden zijn een fel woestijnvolk’ en liet die hilarische beginzin volgen door een reeks van in 1914 hopeloos oubollige beschouwingen. Bevoorrechte burgers zonder geldzorgen waren geneigd tot contemplatieve overdenkingen waaraan geen materiële compensatie verbonden was, maar de joden waren gevormd door eeuwenlange politieke en economische onderdrukking. Zij waren geboren ondernemers, gericht op het maken van winst en, een enkele uitzondering daargelaten, niet beschouwend of kunstzinnig. Deze nota bene bewuste keuze voor een gemakzuchtig gebruik van stereotypen werd als beledigend ervaren. De ‘Nederlandse joden’ zagen zich eerder als joodse Nederlanders, nog net niet gevormd door een eeuwenlange strijd tegen het water, maar beslist geen fel woestijnvolk. En sociaal-democratisch gezinde joden wensten ook niet omschreven te worden als geboren kapitalisten - dat was echt tegen het zere been. Voor Hillesum waren

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 167 de tegemoetkomingen van Van Ginneken dan ook volstrekt onvoldoende. Hij wilde niet vermeld worden als medewerker. Het verwijt van antisemitisme sijpelde echter maar mondjesmaat door in de publieke discussie. Ezechiel Slijper moest zich voegen naar de mores van De Nieuwe Taalgids, die dit onderwerp liever vermeed. Wel mocht hij dieper ingaan op Van Ginnekens hoofdstuk over het bargoens. Van Ginneken had beweerd dat de dieventaal voortkwam uit het Jiddisch omdat de dievenbendes grotendeels uit joden bestonden. Slijper vond dat stigmatiserend en niet in overeenstemming met de feiten. De meeste tijdgenoten kozen echter voor een andere invalshoek. Hun voornaamste kritiek betrof Van Ginnekens politieke uitlatingen. In zijn hoofdstuk over arbeiderstaal klaagde Van Ginneken dat het proletariaat werd opgeruid door de socialistische pers. Hij gaf tientallen voorbeelden van naar zijn mening larmoyant taalgebruik dat bedoeld was om de afgestompte fabrieksarbeiders te bereiken en maatschappelijke tegenstellingen aan te wakkeren. Naar zijn mening verdiende het de voorkeur om in samenwerking met de werkgevers naar deeloplossingen te zoeken en de klassenhaat te vervangen door de liefde van de godsdienst. Aan het einde voorspelde hij dat het socialisme, in tegenstelling tot het christendom, geen twintig eeuwen oud zou worden. In het derde deel van het Handboek zou hij nader ingaan op de noodlottige veranderingen die deze kwaadaardige ideologie reeds in de Nederlandse taal had teweeggebracht.16 Dat derde deel is er nooit gekomen. Het tweede deel was tevens het laatste. Van Ginneken beleefde weinig plezier aan zijn handboek. De opmerkingen over de socialisten speelden hem parten toen hij enige jaren later werd voorgedragen als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. De leerstoel van Jan te Winkel zou worden opgesplitst in een leerstoel Nederlandse letterkunde en een leerstoel taalkunde. Gewoonlijk was de opvolging een zaak van de universiteit zelf, maar in dit geval nam een aantal leraren Nederlands het initiatief tot een enquête onder vakgenoten. De meerderheid van de respondenten pleitte voor de benoeming van Van Ginneken tot hoogleraar in de taalkunde. Vanzelfsprekend was deze procedure niet naar de zin van de faculteit. Die hekelde niet alleen de volstrekt onrepresentatieve uitslag (de meeste leraren hadden niet de moeite genomen om te antwoorden), maar ook de voorgestelde kandidaat. Van Ginneken mocht zich weliswaar verheugen in de gunst van het brede publiek, maar zijn Handboek maakte ‘den indruk van breede oppervlakkigheid’. Met wetenschap had dit niets van doen.17 Een van de curatoren, de Amsterdamse jurist en politicus Jan Kruseman, sloot zich daarbij aan. Ook hij vond het Handboek onwetenschappelijk. Daarop besloot het curatorium de Utrechtse hoogleraar Cornelis de Vooys te polsen of hij misschien belangstelling had.18 Enige tijd later bracht de rector magnificus verslag uit: De Vooys bedankte voor de eer, maar had desgevraagd Van Ginneken van harte aanbevolen. Kruseman gaf zich gewonnen en het curatorium besloot alsnog Van Ginneken voor te dragen.19 Dit stuitte echter op heftig verzet en uiteindelijk kwam de zaak zelfs in de gemeenteraad ter sprake. Het raadslid Asser Benjamin Kleerekoper (terzijde: een journalist van wie een stukje door Van Ginneken geciteerd was ‘om den ietwat zwoelen Israëlitischen geest, die er ons uit opwaait’) ging nog verder. Hij citeerde de faculteit: ‘Juist is echter de opmerking der Faculteit, dat dr. Van Ginneken zich schuldig maakt

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 168 aan oppervlakkigheid, aan een zich laten gaan, waar door hij er toe komt opmerkingen te maken en meningen ten beste te geven, welke geheel vallen buiten het kader van het te leveren betoog, zoodat hij zelfs den inhoud en de richting van socialistische geschriften te lijf gaat’.20 Tijdens de beraadslagingen kwam ook het hoofdstuk over de joodse taal ter sprake. Eén raadslid vroeg of Van Ginneken wellicht antisemitisch was. Dat had hij namelijk gelezen in het voorwoord van een recente dissertatie.21 De overige leden besloten daar verder niet op in te gaan. Ze wilden zich in het publieke debat wijselijk beperken tot het argument van onwetenschappelijkheid, net zoals de redactie van De Nieuwe Taalgids. En hun woede betrof vooral de socialistenhaat, niet het antisemitisme. Voor Van Ginneken was een alternatief voorhanden in de persoon van Frederik Stoett, door de wethouder van onderwijs aanbevolen als ‘een der verdienstelijkste leeraren van het Amsterdamsche gymnasium’. Stoett had zich bewezen als docent en kende de leerstof; hij had zelfs universitaire colleges waargenomen. Met hem deed men een veilige keus.22 Van Ginneken moest wachten tot de oprichting van de Katholieke Universiteit Nijmegen - daar werd hij alsnog hoogleraar. Na de Tweede Wereldoorlog verschoof het accent. De kritiek op de socialisten raakte in de vergetelheid, maar het veronderstelde antisemitisme kreeg een nieuwe lading. Het leidt tot een nauwelijks te beantwoorden principiële vraag: wie auteurs als Van Ginneken en Werner Sombart leest door de ogen van Adolf Hitler begrijpt dat de nationaal-socialisten dankbaar gebruik hebben gemaakt van studies naar aan ras of geloof gerelateerde maatschappelijke verschijnselen, maar moeten hun teksten worden gezien als een prelude op het nazisme? Was de Holocaust een direct gevolg van het antisemitisme à la Van Ginneken?23 Of toch niet?24 Zelf zou ik, gegeven de slechte reputatie van Van Ginneken, het accent willen leggen op de verschillen: Van Ginneken deed (wanstaltig) onderzoek naar de specifiek joodse volksaard, maar al die stereotiepe beschouwingen leidden bij hem niet tot de conclusie dat de joden onvolwaardige burgers waren. Zijn antisemitische gemeenplaatsen staan niet op zichzelf, maar zijn even dom als zijn Ot-en-Sien verhalen over stugge Friezen en gevoelsdiepe Saksen. Relevanter voor mijn verhaal is echter dat na de Tweede Wereldoorlog niet alleen Van Ginneken, maar ook de door hem gebruikte nieuwjaarsgedichten besmet raakten. Daarbij ging het van kwaad tot erger. In 1974 meende Hartog Beem dat de familie Polak verantwoordelijk was voor het niet-Jiddische gedicht van 1767, maar zag de pseudo-Jiddische gedichten van 1770 en 1775 als parodieën hierop ‘uit minder verdraagzame kring’.25 In 1991 diskwalificeerde Marion Aptroot de gedichten als een ‘parody on the Jewish mercantile spirit’.26 En in 2005 beschouwde Justus van de Kamp het gedicht uit 1775 als een duidelijk voorbeeld van antisemitisme - het was Van Ginneken ontgaan dat dit gedicht van niet-joodse origine en boosaardig is, ‘maar wie Van Ginnekens dolle joden-fantasieën in het tweede deel van zijn Handboek heeft gelezen, verbaast zich nergens meer over’. Van der Kamp neemt nadrukkelijk afstand van de opvatting van Slijper dat de gedichten waren vervaardigd in opdracht van een joodse familie. Hij nam aan dat Moossie Polak een fantasienaam was. Zonder twijfel was het de bedoeling om met Moses en zijn zoon alle Nederlandse joden in een kwaad daglicht te stellen.27

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 169

Een familiekroniek

Ook Van der Kamp verdient een bekattering. Moses en Simon Polak bestonden echt. Ze lieten luid en duidelijk weten dat hun potloden de beste waren. Moses adverteerde al in 1739 in de krant dat hij geen potloden voor de zijne erkende die niet aan de bovenzijde met de letters M.P. gemerkt waren.28 In de jaren zestig nam het aantal advertenties snel toe. De strekking was onveranderlijk: hoedt u voor namaak.29 De frictie tussen vader en zoon Polak en hun concurrenten leidde uiteindelijk zelfs tot een handgemeen. In juni 1767 bemerkte Simon dat ene Barend Isaac Snoek zijn handel verstierde door potloden te verkopen met ‘M.P.’ als opdruk. Hij bedacht zich geen ogenblik en gaf die ellendeling een klap op zijn ponem. Het slachtoffer nam dit niet en Simon werd aangeklaagd.30 Van vader Moses laten de biografische gegevens zich vrij eenvoudig achterhalen. In 1765 deelt Moses mede dat hij al veertig jaar lang zijn beroemde potloden verkoopt. Het gedicht van 1773 vermeldt dat Moses 81 jaar is en al zo'n vijftig jaar met potloden op de beurs staat. Wellicht was hij de toen twintigjarige Mozes Symons Polak die in 1714 gearresteerd werd wegens de illegale verkoop van hoeden - op zondag en buiten het gilde om. De jonge ondernemer kreeg veertien dagen op water en brood en de hoeden werden in beslag genomen.31 In 1733 trouwde Moshe Mozus bar Simon Polak met Anna Hendele Abraham.32 In de stedelijke ondertrouw heet de bruid kortweg Anna Abrahams.33 Moses Polak stierf in september 1776.34 Zijn echtgenote overleed in december 1783.35 Zoon Simon en zijn kinderen maken het de onderzoeker wat lastiger. In juni 1778 maakten Moses Polak en Zoon bekend dat wegens alle beslommeringen die voortvloeiden uit het overlijden van vader Polak de potloden nu verkocht werden door de kleinzoon, die kenbaar was aan de naam Moses Polak die op zijn doos gegraveerd stond.36 Vervolgens gebeurde er iets merkwaardigs: Simon Polak gaf eerst nog een gedicht uit onder de naam Simon Polaccius Amstelodamensis, maar besloot uiteindelijk zich voortaan Moses Polak te noemen. Aangezien hij een zoon had, viel alles weer op zijn plaats en hoefde de bedrijfsnaam niet te worden gewijzigd. Toch doen de advertenties vermoeden dat met het overlijden van de oude Moses ook een deel van de gunfactor verloren ging. In 1784 maakte de nieuwe Moses bekend dat zijn potloden op de beurs verkocht werden door niemand anders dan zijn pokdalige zoontje van dertien jaar.37 In 1785 waarschuwde hij opnieuw voor oplichters die zijn naam misbruikten.38 Inmiddels was het bedrijf verhuisd naar de Rapenburgerstraat schuin tegenover het Bussenschut (1784).39 Daar kwam Simon alias Moses in 1786 door een bedrijfsongeval om het leven.40 De onderneming zou nog korte tijd worden voortgezet door zijn weduwe en zijn zoon, maar in 1787 hielden zij het voor gezien.41 Het fabriekje bleef bestaan, maar na enige tijd werd de kwaliteitsnorm losgelaten. Dat bleek in 1816. Toen werd in Den Bosch de marskramer Jacob Bennie opgepakt. Bennie verkocht potloden waarvan alleen de uiteinden waren ingelegd met grafiet. Die had hij te goeder trouw ingekocht bij een potlodenfabriek in de Rapenburgerstraat in Amsterdam van een jood die bekend stond als ‘Den Engelsman’. Bennie werd dan ook vrijgesproken.42

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 De kleinzoon heeft weer wél archivalische sporen nagelaten. In 1804 loofde de Nationale Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem (de voormalige Oeconomische Tak) een premie uit van 24 dukaten voor degene die tegen een matige prijs potloden zou kunnen leveren ‘die volkomen zoo goed tot het

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 170 gebruik zyn, als die welke door wylen Moses Polak gemaakt wierden’.43 Drie jaar later werden er ter aanmoediging vier dukaten uitgekeerd aan Abraham Barent Polak te Amsterdam, waarbij werd opgemerkt dat de winnaar een kleinzoon was van wijlen Moses Polak.44 In het archief van de Huishoudelijke Maatschappij wordt dit nader toegelicht: de secretaris van de Amsterdamse afdeling berichtte dat de inzender bij hem was langs geweest om te vragen of er al iets bekend was. Hij gaf het hoofdkantoor daarbij aanvullende informatie over de kleinzoon van Moses Polak ‘dewelke Christen geboren is alzo zijn vader met een Christinne getrouwt en tot het Christendom overgegaan’. Hij heeft zich in 1787 teruggetrokken uit de potloodfabricage, maar enkele mensenvrienden steunen hem nu met driehonderd gulden zodat hij het oude stiel weer kan oppakken.45 De informatie die de secretaris van de Amsterdamse afdeling van de Huishoudelijke Maatschappij toezond aan het hoofdkantoor te Haarlem was misleidend. Simon Polak heeft zich nooit tot het christendom bekeerd. Hij werd in 1786 op de joodse begraafplaats Zeeburg ter aarde besteld. Pas jaren later, in oktober 1794, lieten zijn kinderen Abraham Bernardus, Sara Hendrika en Johanna Charlotta Polak zich dopen.46 Abraham en zijn twee zusters waren onwettige kinderen, want een joodse man en een christelijke vrouw mochten niet samenwonen. Vermoedelijk hebben Abraham en de secretaris van de Amsterdamse afdeling willens en wetens geprobeerd de onwettige afkomst van de inzender te verdoezelen met de suggestie dat zijn vader gedoopt was. Helaas is er verder weinig bekend over de doop van Abraham en zijn zussen. Als bekeerlingen kwamen ze in aanmerking voor financiële ondersteuning uit christelijke kring. Dat praktischevoordeel zou weleens de doorslag kunnen hebben gegeven. In ieder geval is het opmerkelijk dat in 1808, toen Amsterdam een nijverheids-tentoonstelling organiseerde, de herintredende potloodfabrikant Abraham Polak zich bezwaard voelde daaraan mee te doen omdat het evenement (toevallig?) samenviel met het joodse paasfeest. Overigens zat hij niet bij de pakken neer. Hij wendde zich tot Lodewijk Napoleon en ontving van hem een gratificatie van honderdvijftig gulden.47 Veel heeft al die welwillende bedrijfssubsidie niet geholpen. Toen Abraham in 1810 overleed, werd hij begraven op kosten van de diaconie.48 Via de kinderen komt ook de moeder in beeld. In 1796 trouwde Abraham Bernardus met Geertruij Martens. Volgens de papieren was hij een zoon van Margaretha (van) Loon. Het medische dossier van zijn zuster Sara Hendrica geeft dezelfde aanwijzing. Vanaf 1814 moest zij herhaaldelijk worden opgenomen in een ziekenhuis. Bij elke opname werden de namen van de ouders geregistreerd. De moeder was onveranderlijk Anna Margaretha van Loon, maar de vader was dan weer de koopman Moses Polak, waarbij het beroep één keer werd gespecificeerd als potloodfabrikant, en dan weer de koopman (zonder nadere aanduiding) Simon Polak.49

De auteur

De bij wet verboden relatie met een niet-joodse vrouw is verrassend, want Simons ouders waren traditionele joden. In de postume nieuwjaarswens informeert Moses vanuit het hiernamaals naar zijn goede vrienden. Die zijn allemaal joods. Hij is

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 natuurlijk ook benieuwd naar zijn echtgenote en naar haar linnenwinkel - werd het niet eens tijd om daar mee te stoppen?50 Ook zo'n

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 171 linnenwinkel was typisch joods, want ongetwijfeld verkocht Hindel linnen dat conform de religieuze voorschriften niet vermengd was met wol.

De hoogbejaarde joodse straatverkoper Cavallero (of Cavaliere) zette zijn portret op zijn nieuwjaarswensen. Volgens de (niet afgebeelde) tekst van de wens verkocht hij stokvis en ‘rapée’ (snuiftabak). Ets door Reinier Vinkeles uit 1750/65 (Stadsarchief Amsterdam)

Door samen te wonen met een christelijke vrouw nam Simon Polak een risico. Welk effect had dat op zijn reputatie? Was hij wellicht ‘de joden een gruwel en de christenen een aanstoot’? Misschien verklaart dat de inhoud van de nieuwjaarsgedichten: vader en zoon hadden de klantvriendelijkheid hoog in het vaandel en verkondigden een bijna oecumenische boodschap, massematje voor iedereen, omdat ze wel moesten. Of was dit alles een inventie van de onbekende auteur? Zoals reeds opgemerkt doen de gedichten de hand van een behendige broodschrijver vermoeden. In het gedicht van 1775 wordt daar zelfs een toespeling op gemaakt. De literaire fictie was dat de wens uit het potlood van een van de firmanten kwam, maar in het gedicht van 1775 wordt Simon door zijn vader aangespoord om haast te maken met het rijm:

On, jy Sympje, hebt jou Rympje, Beeling repje, nog niet klaar - Phen on Ink! Wie helpt nou Sympje? Hokus book ..... 't sit in mekaâr, 'On, sie daar!

Met welke goocheltruc wist Simon elk jaar weer zijn hooggeëerde publiek te verrassen? In 1771 wilde Mausje Polak een nieuw sabbathjakje kopen voor zijn Hindel. Dat is gelukt, want in zijn tijdschrift Neerlandsch Echo veroorloofde

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 172

Nicolaas Hoefnagel zich een sneer naar Moses Polak en diens protserige ‘huis-plaagje’ Hindel met haar uitbundige kledij.51 Ook in een volgend tijdschrift dreef hij terloops de spot met ‘Polakkie de Potlootmaaker’. Die was onuitstaanbaar zelfingenomen met de kwaliteit van zijn potloden.52 Hoefnagel was een notoire antisemiet en dat zou op zich een voldoende verklaring kunnen zijn voor deze onverholen antipathie. Maar er speelde nog wat anders. Toen Hoefnagel korte tijd later openlijk ruzie kreeg met zijn concurrent Willem Ockers, kwam de aap uit de mouw: Hoefnagel rekende zoon Simon, door hem smalend omschreven als de ‘jonge Poolsche potloot Smous’, tot de vriendenkring van zijn tegenstander.53 Daarmee komt ook de tekstschrijver in beeld. Ezechiël Slijper had het goed gezien. Vader en zoon Moses en Simon Polak hadden een niet-joodse copywriter ingehuurd. Willem Ockers draaide zijn hand niet om voor een amusant gedichtje in een afwijkende tongval. Als goi die voor het grote publiek het Jiddisch redelijk goed kon imiteren, buitte Ockers dit talent ten volle uit. In 1769 was hij ingehuurd als spreekstalmeester op een bruiloft. Nadat enkele bruiloftsgasten hun eigen gedichten hadden voorgedragen, nam Ockers het heft in handen. Hij vermomde zich achtereenvolgens als , als een Westfaalse ‘hannekemaaier’, als de excentrieke dichter Willem Swaanenburg, als ‘Schmoeltje de Wesselaar’ en als Dathenus. De ‘Mausjes Bouts-rimés, of opgheheeven raymen, ingevilt tot ien yl-wins von Mazel-en-brocke, Hop de Veest enz.’ van Schmoeltje doen denken aan de nieuwjaarswensen van Moses en Simon Polak.54 Na de brand in de schouwburg nam hij in de door hem uitgegeven Verzaameling van een ses-en-negentig-tal differente gedichten twee pastiche-joodse gedichten op, namelijk ‘De Joodsche wandelaar’ en ‘Het wandelende brille smousje’.55 En in maart 1775 bespotte hij in doorzichtig pseudo-Jiddisch een rijke Portugese jood die geconfronteerd was met een stedelijk verbod op een overdadig poerimfeest.56 Ook past de teneur van de gedichten, gespeend van elke confessioneel separatisme, mooi bij hem. Ockers schreef ooit, vermomd als Portugese jood, dat alle tradities moesten worden opgeofferd aan de economische ontwikkeling van de noodlijdende joodse gemeenschap.57 Een probleem is dat er na de dood van Ockers in 1782 nog minstens één gedicht werd uitgegeven, want in januari 1785 herhaalde ‘Moses’ (eigenlijk Simon) Polak in een advertentie de inhoud van zijn nieuwjaarsgedicht: men moest zich hoeden voor oplichters die zich voor zijn neef of knecht uitgaven.58 Vermoedelijk is er een vervanger ingehuurd. Het is onbekend wie, maar het kan zijn dat deze vervanger ook pamfletten schreef: in 1785 wordt in een patriotsgezind trekschuitpraatje een gedicht voorgelezen. De joodse kramer Levy Salomons is vol bewondering: ‘Dat Varsje is by onze Polakkie en 't Zeuntje af’.59 Het is helaas onbewijsbaar, maar het zou kunnen zijn dat de schrijver van dit trekschuitpraatje stiekem zichzelf prees omdat hij als opvolger van Willem Ockers het nieuwjaarsgedicht van 1785 had vervaardigd. Ockers was een vakmannetje. Zijn nieuwjaarsgedichten bleven in de herinnering. In de jaren twintig van de negentiende eeuw verschenen er zelfs opnieuw potloodgedichten op naam van Moses Polack en Zoon. Ook in dit geval hadden commerciële overwegingen de aanleiding gegeven tot naamsverandering. Barend Manuel trouwde in 1767 op twintigjarige leeftijd met Hendrijn Joseph, weduwe Jacob Abraham.60 Enkele decennia later verdiende hij de kost als potloodmaker en om die reden nam hij in december 1811 de naam van Barend

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 173

Emanuel Potlood aan. Ook zijn kinderen kregen de nieuwe familienaam.61 Barend Emanuel overleed in 1818, waarna zijn zoon Simon Barend het bedrijf van zijn vader overnam. Die kwam op een briljant idee. Hij besloot zich voortaan Simon Barend Polack te noemen en conform de familietraditie meteen ook maar gedichten uit te geven. Omdat twee fooien per jaar beter zijn dan één publiceerde Polack naast nieuwjaarswensen ook kermiswensen - het is onduidelijk met welke van de twee hij begon. In ieder geval is het oudste bewaarde gedicht een kermiswens uit 1827. Aangezien hem het geld ontbrak om een getalenteerde broodschrijver in te huren, besloot hij zelf te schrijven. Simon Barend Polack poseert als een schlemiel die altijd arm zal blijven. Hij bezat zich en wordt uitgescholden door zijn vrouw. De situatie wordt desperaat als de huisbaas en bakker Klaas aandringen op betaling. Dan beseft hij dat het kermis wordt. Simon Barend schrijft een kermiswens en spoedt zich naar de beurs waar zijn klanten hem uit de nood zullen helpen.62 Waarschijnlijk was dit niet de juiste toon. In de latere kermiswensen is de dichter een brave burger die God en Vaderland aanroept. Ook in andere opzichten waren ze saai, want in al die zelfverzonnen teksten komen vaak min of meer dezelfde dichtstrofen terug.63 Simon Barend Polack had geen talent. Voor de nieuwjaarswensen lag de oplossing voor de hand: bij gebrek aan beter koos hij voor plagiaat van Moses Polak en Zoon.64 Het was echter armoe troef. Aanvankelijk verschenen de gedichten op dezelfde grootte als hun achttiende-eeuwse voorgangers, maar papier is duur en dus stapte Polack over op een kleiner formaat. De prent ontbrak, zelfs als er in een geplagieerd gedicht naar verwezen werd. Simon Barend Polack hing echter niet de pias uit. De geplagieerde gedichten hebben hop in plaats van op, maar in de door hem geschreven nieuwe gedichten staat er nooit een extra h voor een beginvocaal.

Zielig doen als overlevingsstrategie

Is het zinvol om deze Simon-en-Moses-humor uit de doofpot te halen? Ja. Asjkenazische joden bevonden zich aan de rand van de samenleving. Ze betaalden belastingen die ten goede kwamen aan christelijke instellingen. Ze verdienden hun geld met werkzaamheden die net wel of net niet toegestaan waren, want om de kleine christelijke burgerman die de concurrentie wilde beperken tegemoet te komen had de overheid een reeks van arbeidsverboden ingevoerd. Asjkenazische joden waren dan ook geen keurige burgers. Ze meden het contact met de overheid en zijn dus moeilijk traceerbaar. Met dit artikel valt er weer een heel klein beetje licht op deze goeddeels verborgen wereld. Het is geen verhaal met grootse heldendaden, want zielig doen was een uiterst succesvolle overlevingsstrategie. Enkele decennia eerder gaf de joodse tabaksverkoper Cavallero de beursgangers een nieuwjaarsgeschenk in de vorm van zijn portret met een lang gedicht in het Spaans en een kort gedicht in het Nederlands. Net als vader Moses Polak beriep Cavallero, ‘pobre en dinero’, zich op zijn leeftijd: dat was voldoende reden om hem een fooitje te geven.65 De gedichten van vader en zoon Polak doen ook denken aan de bekende prent van de koorddanser Pieter Magito, die in 1790 op (naar eigen zeggen) 82-jarige leeftijd met schaatsen en klompen aan zijn

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 kunsten vertoonde - oude mensen die nog moeten werken wekken medelijden op. Het is dus even slikken. Een lid

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 174 van een minderheid die een stereotiepe vertegenwoordiger van zijn groep speelt om de meerderheid te amuseren, bevestigt de bestaande vooroordelen. Hij zou zich echter juist bewust moeten zijn van zijn eigenwaarde. Het zij zo, maar Moses en Simon Polak hadden geen cent te makken. Zij speelden de schlemielige jood. Dat bracht geld op.

Eindnoten:

1 Dit artikel is een uitwerking van mijn lezing, gehouden op de Grondvergadering van 21-1-2017 in Arti et Amicitiae (Amsterdam). 2 Uit de tekst van 1765 valt af te leiden dat de uitgave aansluit bij een bestaande traditie. Bovendien presenteert het ongedateerde Beers-dispiet hop zyn Mausjes en Walons zich als de achtste nieuwjaarswens. Aangezien het Beers-dispiet niet uit 1770 of 1771 kan dateren (die gedichten zijn bekend), zal de eerste nieuwjaarswens in 1762 zijn verschenen. 3 Nieuwjaars oratie (1765). Atlas van Stolk: 3904 (1). 4 Aan alle heeren, kooplieden, regts-geleerden, maakelaars, &c. Benevens derzelver bediendens op den 1ste dag van 't jaar 1767. Stadsarchief Amsterdam (SAA), archief 30827 (Kermisprenten en nieuwjaarswensen), nr. 278. 5 Beers-dispiet hop zyn Mausjes on Walons, ge'ouwen tisschen de houde en de jonge photloodsman Polak. Mit Jossef Beerel, de Fransche photloodkraamer [1769]. Atlas van Stolk: 3904*2; Koninklijke Bibliotheek (KB): 258 C 53 (65). 6 'Yl-winsch hop den heersten dag van de nieuwe jaar (1770). KB: 258 C 53 (66). 7 Mausje hof Polk de Photlootman, sjolem! [1771]. Museum Simon van Gijn: 3079; Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UBA): Bibliotheca Rosenthaliana. Het gedicht staat ook in Jac. van Ginneken, Handboek der Nederlandsche taal, deel 2 (Nijmegen 1914), p. 37-40. 8 Ernstige en vrolyke nieuw-jaars-heil-en zegen-wensch (1773). KB: 258 C 53 (67); SAA: Beeldbank, Collectie Atlas Splitgerber; Joods Historisch Museum (JHM): 05396. 9 Hyl 'on zegen 'on gezondheid, helk zyn beers ien goeje rondtheid (1775). Geen exemplaar bekend. De tekst staat in J. van Lennep en J. ter Gouw, Het boek der opschriften. Een bijdrage tot de geschiedenis van het Nederlandsche volksleven (Amsterdam 1869), p. 70-73 en in Van Ginneken, Handboek, deel 2, p. 40-42. 10 Sjolim! sjolim! drymool sjolim! [1778]. De originele uitgave is niet bewaard gebleven, maar de tekst werd herdrukt in 1830; JHM: M 008724. 11 Nieuwjaarst taaljuweel poëzie- en konsttrompet (1780). Atlas van Stolk: 3904 (3); Bibliotheek Arnhem. 12 Van Ginneken, Handboek, deel 2, p. 37. 13 J.L. Voorzanger en J.E. Polak, Het joodsch in Nederland. Aan het Hebreeuwsch en andere talen ontleende woorden en zegswijzen (Amsterdam 1915). 14 S.M. Noach, ‘Nieuwe bijdragen tot de kennis van het joods in Nederland’, in: De Nieuwe Taalgids 10 (1916), p. 281-287, citaat p. 281. 15 Ezechiël Slijper, ‘Bekattering’, in: De Nieuwe Taalgids 10 (1916), p. 29-46, met name p. 37-38. 16 Van Ginneken, Handboek, deel 2, p. 419-439. 17 SAA, archief 30288 (Faculteit der Letteren), nr. 167 (bijlagen), de faculteit aan het curatorium, 28-5-1919. Cf. idem, nr. 3, p. 379 (notulen, 8-5-1919). 18 SAA, archief 279 (Universiteit van Amsterdam, curatoren), nr. 4, p. 356 (notulen, 14-6-1919). 19 SAA, archief 279, nr. 4, p. 357 (notulen, 30-6-1919). 20 SAA, archief 5079 (Gemeenteraad), nr. 292, p. 195 (notulen besloten vergaderingen, 16-7-1919). Van Ginneken, Handboek, deel 2, p. 99. 21 Cf. Julius Leydesdorff, Bijdrage tot de speciale psychologie van het Joodsche volk (Groningen 1919).

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 22 SAA, archief 5079, nr. 292, p. 173-182 (notulen besloten vergaderingen, 2-7-1919) en p. 191-202 (idem, 16-7-1919), citaat op p. 191. 23 Jaap Meijer, Tussentijdse verantwoording. Een zionistische enquête uit 1916 (Heemstede 1982), p. 17-29. 24 Gerrold van der Stroom, Jac. van Ginneken onder vuur. Over eigentijdse en naoorlogse kritiek op de taalkundige J.J.A. van Ginneken S.J. (1877-1945) (Amsterdam 2002). 25 Hartog Beem, Uit Mokum en de Mediene. Joodse woorden in Nederlandse omgeving (Assen 1974), p. 6-7. 26 Marion Aptroot, ‘Northwestern Yiddish: the state of research’, in: Dov-Ber Kerler (red.), History of Yiddish studies (Philadelphia 1991), p. 41-60, citaat p. 48. Cf. p. 49: ‘although these parodies of the Dutch language as spoken by Jews in the second half of the eighteenth century provide some information which might be valuable, they cannot be taken as reliable sources for the study of the Dutch language as spoken by Jews’. 27 Justus van de Kamp, ‘Het Jodenhoeks, “een echt joden spoegspraakje”’, in: Nicoline van der Sijs (red.), Wereldnederlands. Oude en jonge variëteiten van het Nederlands (Den Haag 2005), p. 86-87, citaat p. 86. Justus van de Kamp en Jacob van der Wijk, Koosjer Nederlands. Joodse woorden in de Nederlandse taal (Amsterdam 2006), p. 22-23 houden de mogelijkheid open dat de nieuwjaarswens van 1775 bedoeld was als parodie op het échte reclamebiljet van Moses Polak en Zoon uit 1767. 28 Amsterdamsche Courant, 24-3-1739. 29 Advertenties in de Amsterdamsche Courant, 2-7-1767, 14-4-1772, 12-11-1774 en in de Nederlandsche Courant (editie Jan Verlem), 5-7-1784. 30 SAA, archief 5061 (Rechterlijk archief), nr. 183 (schoutsrol), 24-11-1767 en nr. 238 (kopie schoutsrol), 17 en 24-11 en 1-12-1767 (maar geen veroordeling aangetroffen). Cf. de getuigeverklaring over deze zaak: SAA, archief 5075 (Notarieel archief), nr. 14264, akte nr. 25 (Hendrik Daniël van Hoorn, 7-7-1767). 31 SAA, archief 5061, nr. 370, p. 42-43 en 48 (confessieboek, 26 en 28-6-1714). Moses was een zoon van Simon Polak en Johanna Breinche Marcus, zie de online bron Dutchjewry.org, bestand ‘Ashkenazi Amsterdam in the Eighteenth Century’, s.v. Mozes Mozus Simon Polak. 32 Zie online Dutchjewry.org. 33 SAA, archief 5006 (Doop-, trouw- en begraafboeken) (DTB), nr. 720, p. 5 (ondertrouw pui, 15-5-1733). 34 Jits van Straten, De begraafboeken van Zeeburg (Amsterdam 1997), p. 108: Moses Simon Polak, begraven op 9 thisjre 5537 [22-9-1776]. 35 Van Straten, De begraafboeken van Zeeburg, p. 29: de weduwe van Moses Polak, begraven op 10 kislev 5544 [5-12-1783]. 36 Leydse Courant, 15-6-1778. 37 Nederlandsche Courant, 5 en 7-7-1784. 38 Nederlandsche Courant. 3-1-1785. 39 De adressen worden vermeld in de Amsterdamsche Courant, 14-4-1772, en in de Nederlandsche Courant, 5 en 7-7-1784. 40 Van Straten, De begraafboeken van Zeeburg, p. 92: Simon Moses Polak Potlochie, overleden 11-6-1786. De Nederlandsche Courant, 16-6-1786, vermeldt ‘Mozes Polack’, ‘zo als ongelukkig onder het vervaardigen der Potlooden Overleeden zynde’. 41 Noordhollands Archief, Haarlem (NHA), archief 609 (Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel), nr. 149 (ingekomen stukken van de secretarissen van de departementen), brief van Hidde Heeremiet, secretaris van de afdeling Amsterdam aan de algemeen secretaris J.J. Dessont, Amsterdam, 18-1-1807. 42 Brabants Historisch Informatiecentrum, Den Bosch, archief 21 (Rechterlijk archief 1811-1838), nr. 846 (rechtbank van eerste aanleg in Den Bosch, dossiers van strafzaken, 1816). 43 Oprechte Haarlemsche Courant, 30-6-1804. 44 Utrechtsche Courant, 6-7-1807. 45 NHA, archief 609, nr. 149 (ingekomen stukken van de secretarissen van de departementen), brief van de secretaris van de afdeling Amsterdam Hidde Heeremiet aan de algemeen secretaris te Haarlem J.J. Dessont, Amsterdam, 18-1-1807. 46 SAA, DTB, nr. 60, p. 96 (doopboek Nieuwe Kerk, 21-10-1794). SAA, archief 376 (Hervormde kerk), nr. 30, p. 136 (protocollen kerkeraad, 16-10-1794): Abraham Bernardus, Sara Hendrika en Johanna Charlotta Polak hebben belijdenis gedaan en zullen dinsdag 20 oktober worden gedoopt.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 47 J.W. Hagen, ‘Brillen, liedjes en potloden. Joodse marskramers rond 1815’, in: J. Bethlehem e.a., Gids voor onderzoek naar de geschiedenis van de joden in Nederland (Amsterdam 2000), p. 131. Nationaal Archief, Den Haag, archief 2.01.01.07 (Staatssecretarie van Lodewijk Napoleon), nr. 410 (antwoorden op rekesten, 2-11-1808): antwoord op het rekwest van Abraham Barent Polak volgens Koninklijk Besluit van 22-10-1808. 48 SAA, DTB, nr. 1248, p. 210v (begraafboek Heiligeweg en Leidsche Kerkhof, 11-4-1810). 49 SAA, archief 5009 (Burgerlijke stand), nr. 3227 (overlijden 1822, boek 3), p. 32: Sara Hendrika Polak, weduwe Jan Godfried Blessing, naaister, 46 jaar, overleden in het Buitengasthuis op 30-3-1822 (aangifte 4-4-1822). SAA, Patiëntenregisters (online), Buitengasthuis, opgenomen 1814-1819, 1821 (2x), 1822, gestorven 29-3-1822. De andere zus, Johanna Charlotta Polak, werd op 9-3-1824 opgenomen in het Buitengasthuis onder de naam Johanna Polak. Zij was 45 jaar oud, werkster en ongehuwd, zie SAA, archief 5268 (Gemeenteziekenhuizen), nr. 2430 (Buitengasthuis 1824), afdeling vrouwen, f. 12v. Zij woonde in de Schoutensteeg bij de Bierkade en noemde als haar ouders Jan Polak en Johanna Margaretha Hambeek. Haar overlijden is niet aangetroffen. 50 Sjolim! sjolim! drymool sjolim! [1778]. 51 [N. Hoefnagel], Neerlands Echo, nr. 15 [ februari 1771], p. 116. In de nieuwjaarswens van 1775 spoort de vader zijn zoon aan om naar de beurs te gaan, want ‘doe jou Hindel niet te kort’. 52 [N. Hoefnagel], De Overweeger, nr. 2 (9-11-1771), p. 15. 53 N. Hoefnagel, Brief van Niekolaas Hoefnagel, aan de voornaame Noort-hollantsche heer, of de ontmaskerde Willem Ockers [1772], p. 3-4. 54 [W. Ockers e.a.], Huwlykszangen ter bruilofte van den heere Michiel Fredrik Blaauw en mejuffrouw Geertruyda Wesselman. In den echt verëenigd te Arnhem den 8den van Louwmaand MDCCLXIX (Amsterdam, Albertus van Goor [1769]). 55 [W. Ockers red.], Verzaameling van een ses-en-negentig-tal differente gedichten, door onderscheidene beminnaaren der dichtkunde ter gelegenheid van den ongelukkige brand in den Amsteldamsche schouwburg, ontstaan op maandag den XI. may 1772. Waar onder tween-dertig, die geheel nieuw en nimmer in het licht geweest zyn (Amsterdam, F.H. Demter 1772). 56 Ockers publiceerde vijf teksten, te weten (1) Het gedroomde ball, of de joodsche doodendans, (2) De val der onvoltooide throonzaal eener gewaande sultan en sultane, (3) De raarekiek der verbeelding, (4) Khootje, waar bin je? en (5) Zedige verdediging van den heer P******, tegen zyne naamloze bedilallen, spotters, aanblaffers, bevegters en pasquynen; by gelegenheid der mislukking van een voorgenoomen gemaskerd poerim ball [Amsterdam, F.H. Demter 1775]. Khootje, waar bin je? staat ook in Van Ginneken, Handboek, deel 2, p. 65-66, maar hier heeft Van Ginneken door dat er een niet-joodse broodschrijver aan het werk is. 57 Ton Jongenelen, ‘Mordechai. Illusie en werkelijkheid in het spectatoriale blad De Koopman’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 26 (2003), p. 94-108. 58 Nederlandsche Courant, 3-1-1785. 59 Tweede samenspraak gehouden in de Buykslooter zeilschuit tusschen Pieter voor de Vuist, Jan Doorgrondig en Levy Salomons [1785], p. 13. 60 SAA, DTB, nr. 743, p. 33 (ondertrouw pui, 27-2-1767). Hendrina Joseph Mijd overleed op 8-5-1821, zie SAA, archief 5009, nr. 3218 (overlijden 1821, boek 4), p. 130. 61 SAA, archief 5009, nr. 4549, f. 69v (naamsaannemingen, 18-12-1811). Hij gaf aan vier kinderen te hebben, onder wie zijn enige zoon Simon Barend Potlood. 62 Kermiswens van 1827. SAA, archief 30827, nr. 77 (groot formaat). 63 Cf. de kermiswensen uit 1826 (UBA), uit 1831 (SAA, archief 30827, nr. 78), uit 1832 (JHM, M 009098) en uit 1833, 1834 en 1837 (SAA, archief 30827, nr. 78). 64 SAA, archief 30827, nr. 279 (nieuwjaar 1828) en JHM, D 009263, getekend S.B. Polack, ‘van ouds Potlooden Fabrikant’ (nieuwjaar 1832) zijn oorspronkelijk. Geplagieerd zijn JHM, M 009097 (nieuwjaar 1829, tekst uit 1770) en M 008724, en SAA, archief 30827, nr. 278 (nieuwjaar 1830, tekst uit 1778) en nr. 279 (nieuwjaar 1838). Het gedicht van 1838 is zelfs dubbel plagiaat, want net als in 1829 wordt de tekst van 1770 uitgegeven, maar nu op naam van weduwe S.B. Polack (haar man was in 1835 overleden). 65 SAA, archief 30827, nr. 374 (Cavaliere's nieuwe jaars wensch, z.j.). Vertaling van het Spaanse versje in Cavallero's portret: Het portret dat u hier ziet / is de oude Cavallero / die bij gebrek aan geld / droevig en miserabel leeft.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 178

A la mode Insteken, omslaan... Leontine Kuijvenhoven-Groeneweg

‘Ik brei de Beemster aan elkander, als ik niets heb te naayen’, vertelt Elisabeth Wolff-Bekker, wonende in Middenbeemster, in de pastorie (nu Museum Betje Wolff) van haar echtgenoot, dominee Wolff. Als ze een middag doorgebracht had op haar zolderkamer die ze ‘kippenrust’ noemde, kwam ze naar beneden om bij het vuur haar breiwerk ter hand te nemen. Breien en haken was voornamelijk vrouwenwerk. Schaapherders en zeelui konden ook breien, maar zij hoefden niet te voldoen aan de eis die aan ieder meisje gesteld werd: per dag een verplicht aantal rijtjes te breien. Breien, haken, kruissteekborduren (merken) en dergelijke behoorden tot de nuttige handwerken die meisjes van hun moeder en op de breischool leerden. Zo werden mutsen, kousen, wanten, kragen, omslagdoeken, steekmouwen, truien en ondergoed vervaardigd van breiwerk, dat ontstaat uit één draad van een knot wol of katoen en twee, drie of vier breipennen. Betje Wolff verzette zich niet tegen breien, maar geeft aan dat een vrouw, naast de breipennen ook een schrijfpen kan hanteren. In Bespiegelingen over de staat der rechtheid (1763) schreef ze: ‘Zo begrijp ik dat er vrouwen zijn kunnen, en zijn, die, gelijk ik, zeggen, zonder iets te verzuimen, voldoen mogen aan ene Neiging die ons ene pen, en geen breinaalden in de handen geeft’.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 179

Visserstruien

Tot de Engelsman William Lee in 1859 de breimachine uitvond, werd alles op de hand gebreid. Het was niet vreemd dat deze uitvinding in Engeland gedaan werd: deze van oorsprong middeleeuwse techniek was al in de zestiende eeuw populair op de Shetlandeilanden. Vissers en andere zeelui droegen onder een gerimpelde linnen kiel, een gebreide trui. Lekker warm en rekbaar. Een gebreid rekbaar weefsel noemt men nu nog jersey, naar het eiland van die naam. Later werd deze trui bovengoed en breiden de vrouwen van deze lieden er allerlei patronen in. Hoe noordelijker (dus kouder), hoe ingewikkelder de patronen, want die maakten het breisel dikker. De truien werden met vier pennen aan één stuk in de rondte gebreid, dus niet in elkaar gezet. Kabels, gerstekorrels, visgraat en zelfs het Alziend oog werd ingebreid. Men nam de patronen van elkaar over en hierdoor ontstonden aan plaatsen en dorpen gekoppelde patronen. Via de contacten tussen Engelse en Nederlandse zeelui werden de patronen in Nederlandse kustplaatsen overgenomen, zoals blijkt uit onderzoek van Stella Ruhé (zie haar site www.stellaruheproducties.nl). De visserstruien waren in allerlei tinten blauw geverfd, met indigo, een uit planten (de indigofera tinctoria) getrokken verfstof, afkomstig uit het Verre Oosten en Guatemala. De verfstof uit de wortels van de binnenlandse meekrapplant, die vermiljoenrood was, werd eveneens veel gebruikt voor hemden en voor de ‘gezondheid’, een brede band die om de lendenen werd gedragen. Deze verfstof zou beschermen tegen reuma, wat door het Leids UMC is aangetoond.

Slaapmutsen en andere mutsen

De muts van Petronella Moens in Museum de Waag, Deventer

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Meisjes leerden al jong ingewikkelde patronen breien, uit het hoofd en op de tast. De blinde dichteres Petronella Moens breide een katoenen slaapmuts met de ingebreide tekst ‘Denkd waar het lot U leid, Moens heeft mijn muts gebreid’. Dergelijke slaapmutsen werden zowel in de achttiende als in de negentiende eeuw gebreid, in allerlei steken, met een schulprand aan de onderkant en een kwastje er boven op. Naast recht en averecht breide men kantbreisel met gaatjes en figuurtjes. De muts van Moens is uit verschillende stekenlapjes gemaakt. In haar poëzie rept ze wel van huishoudelijke taken en moederlijke zorgen, maar breiwerk komt daar niet in voor. Wel is haar muts te zien in museum De Waag in Deventer. Behalve slaapmutsen breiden de vrouwen en meisjes ‘kapers’, warme mutsen met een lang stuk in de nek. En kindermutsjes: jongetjes hadden een mutsje met zes segmenten

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 180 en meisjes met drie. De kindjes werden gewikkeld in een witte gebreide doek, die hun moeder als bruidsdoek om de schouders had gedragen. Kriebelend ondergoed, hemdjes, bolerootjes die simpelweg ‘mouwtjes’ werden genoemd, kousen en sloffen, steekmouwen (mouwen voor de onderarmen), polsmofjes en mitaines voor jong en oud, en warme wanten, vaak met twee duimen, maakten dat de vrouwen voortdurend een werkstuk op de pennen hadden. Niet alleen bij het haardvuur, maar zelfs op straat. Praten en breien, kletsen mag, maar maak je nuttig.

Knotjes en naalden

Voor al die verschillende breiwerken werden allerlei soorten materiaal gebruikt. Wol was er in alle dikten. Sajet, een glanzende wol van de korte haren van Texelse schapen, was erg in trek. Nu is die wolsoort nauwelijks meer te krijgen. Van katoen maakte men kinderkleren en ook van zijde werd breiwerk gemaakt, met name in de kralenbreiwerken voor kindermutsjes, wantjes en polsmofjes. Hierbij reeg de breister eerst kralen op een draad, die vervolgens gebreid werd. Voor dikke wanten werd de wol ‘gevold’, dat wil zeggen: vochtig gemaakt zodat ze krimpt. Het knotje kon in een houten standaard worden gezet, waarop een dekseltje zat met een gaatje voor de draad. Breiwerk werd veelvuldig gestopt en verlengd. Breinaalden waren er in alle dikten en maten. De vrouwen zetten er aan de uiteinden puntige dopjes op, zodat de steken niet van de pen gleden. Deze breidoppen waren een sieraad: ze waren vaak van zilver en zaten aan een zilveren ketting die om de nek gedragen werd. Een andere breiaccessoire is de knothouder, een zilveren houder die samen met naaldenkoker, schaar en vingerhoed aan de rokband in de taille hing. Ook deze attributen waren van zilver en het geheel werd ‘tuigje’ genoemd. In de negentiende eeuw sprak men van ‘châtelaine’, die als overblijfsel uit de achttiende eeuw vooral in de Zaanstreek gedragen bleef.

Achttiende-eeuwse mitaines in het Zaans Museum (foto: Inge Bosman)

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 181

Menukaart Een driegangendiner van Clara van Haeften Marleen Willebrands

Bij feestelijke etentjes zijn wij tegenwoordig gewend aan een meergangendiner, waarvan iedere gang uit één gerecht bestaat, al dan niet met garnituur. Dat ging er vroeger anders aan toe.

Service à la française

Tot halverwege de negentiende eeuw werd de maaltijd opgediend volgens de ‘service à la française’. In circa drie gangen kwamen de rijk versierde schotels tegelijk op tafel; niet te veel spijzen tegelijk, anders koelde het eten af. Daarom werden tussentijds binnen één ‘opdissing’ enkele gerechten verwisseld. Op komforen bleef het eten enigszins warm, zeker met stolpen erover. Alle gerechten stonden symmetrisch gerangschikt ten opzichte van elkaar. De middelste schotel op tafel moest altijd de grootste zijn; naar buiten toe nam het formaat af.

Clara van Haeften

In handgeschreven kookboeken tekenden deftige dames uit het hele land hun eigen recepten op en die van hun vriendinnen. Een enkele maal zie je daarin ook tekeningetjes van een bovenaanzicht van de plaatsing der gerechten op tafel. In het huisarchief van kasteel Heukelum bevindt zich zo'n maaltijddiagram van Clara van Haeften (Utrecht 1747-Amsterdam 1819), evenals een prachtig, door Clara handgeschreven kookboek.

Portret van Clara van Haeften door Benjamin Samuel Bolomey, 1775 (Frans Halsmuseum, Haarlem. inv. nr. os I-26)

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Clara had een rijk huwelijksverleden. Zij trouwde driemaal met een goede partij: in 1763, op zestienjarige leeftijd, met de Haarlemmer Albert Cornelis Fabricius, lid van het stadsbestuur, in 1773 met de Amsterdamse burgemeester Pieter Cornelis Hasselaer, en in 1800 met Joan Pieter Graafland, ook een prominente Amsterdammer. Zij was in haar Amsterdamse tijd met Hasselaer regentes van het Logement van Amsterdam in Den Haag (tot 1795) en van het St. Pietersgasthuis, later bekend als het Binnengasthuis.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 182

Haar enige zoon Adriaan Cornelis Fabricius, uit haar eerste huwelijk, is de belangrijkste vormer van het huisarchief. Hij bewaarde zijn moeders kookschrift zorgvuldig op kasteel Heukelum, dat hij in 1813 kocht. De band met zijn moeder was liefdevol, zoals blijkt uit vele documenten in het archief. Zo vinden we van Adriaans hand een trotse aantekening van een diner dat zijn moeder aanrichtte, wellicht exemplarisch voor de diners die Clara in haar leven als welgestelde burgeres organiseerde, bijvoorbeeld als burgemeestersvrouw in Amsterdam.

Maaltijdordonnantie van Clara

Van dit uitgebreide driegangendiner van Clara licht ik enkele opvallende gerechten toe. Bij de eerste gang worden soep en ‘smoddervis’ geserveerd. Smoddervis is een gerecht van gekookte rivierbaars en paling, overgoten met een romige saus en flink wat Hollandse garnalen. Midden op tafel prijkt een kostbaar plateau of ‘surtout’, dat gedurende het hele diner op tafel blijft staan. Een ‘surtout de table’ is een decoratief middenstuk met een combinatie van voorwerpen als strooiers, kannetjes en ook wel schaaltjes voor zoetigheden, vruchten en kaarsenhouders. In dit geval is het plateau opgetuigd met een boeket van mos in de vorm van een berg. Tijdens de tweede gang van dit diner wordt de soep snel vervangen door kabeljauw en komt er gebraden ossenlende in de plaats van de smoddervis. Bovenin het schema staan drie kippen met ‘vogelnestjes’. In haar schrift geeft Clara het recept: gaargekookte hele kip of ‘poularde’, met daarover een gebonden saus en vogelnestjes. Dat zijn de eetbare, gedroogde witte vogelnestjes van Aziatische gierzwaluwen, afkomstig uit Maleisië en Java, een peperdure delicatesse. De zogenaamde ‘ouille’ is een rijk gevulde stoofpot van verschillende soorten vlees en/of groenten. Het ‘suur’, een bijgerecht bij vlees, is meestal een atjar, op basis van inheemse groente (tenzij importconserven).

Maaltijdordonnantie diner van Clara van Haeften (Archief kasteel Heukelum, inv. nr. 87)

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Gerechten met schildpad zijn zeer exclusief. Zeeschildpadden werden hier levend aangevoerd met retourschepen die vanuit Azië langs het eiland

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 183 l'Ascension in de Atlantische Oceaan voeren. Ook kwam het schildpadvlees ingezouten op de markt, ingevoerd vanuit onze Indische koloniën. Het schijnt naar kalfsvlees te smaken. Een recept daarvoor ontbreekt bij Clara, evenals in andere contemporaine Nederlandstalige kookboeken en kookschriften. De macaronischotel steekt voor ons gevoel hierbij schril af. De (gedroogde) macaroni was echter een sjiek Italiaans product, te koop bij de drogist. Veelal bestaat dat gerecht - toen al - uit laagjes macaroni met ham of rookvlees en wat geraspte kaas. In kookschriften van de elite komen recepten hiervan vaak voor. Bij de derde gang zien we naast hartige gerechten, waaronder een kloeke patrijzenpastei, meer zoetigheid in de vorm van een meringue (gebakken eiwitsuikerschuim) en zoete gelei, waarschijnlijk van vruchten. De combinatie van zoet en hartig binnen één gang is niet vreemd, alhoewel in de achttiende eeuw de laatste gang overwegend zoetigheid biedt, zoals gebak, confituren, vla en gelei. Ongetwijfeld kwam er na dit copieuze driegangendiner nog een dessert op tafel met ijs, confituren en vers fruit, waaronder niet zelden de kostbare ananas.

Bronnen

• Huisarchief kasteel Heukelum, inv. nr. 79 (handgeschreven kookboek van Clara van Haeften); inv. nr. 87 (aantekening diner). • Noord-Hollands Archief, inv. nr. 109 (Huyshoude boek L.C. van Haeften, wed. den heer mr. P.C. Hasselaer, begonnen 1 meij 1797).

Transcriptie van de maaltijdordonnantie

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 184

Recensies

Bert Gevaert, Het grote verhaal van kleine mensen. Een geschiedenis. Leuven, Davidsfonds Uitgeverij 2017. 180 p., ill. Prijs: €29,99.

De ‘geschiedenis’ uit de titel van dit boek loopt van de Oudheid tot nu, wat betekent dat de achttiende eeuw er maar een klein deel van uitmaakt. Om precies te zijn: p. 113-133. En de ‘kleine mensen’ zijn of waren echte mensen van vlees en bloed. Het grote verhaal is min of meer chronologisch opgebouwd rond veelal bekende dwergen. Er is immers, zegt de auteur, weinig tot niets bekend over het leven van gewone dwergen, kleine mensen die hun leven sleten als al die andere mensen, over wie weinig tot niets bekend is. Tot en met de zeventiende eeuw had men aan de vele Europese hoven ‘hofdwergen’. Soms als nar, soms als gezelschapsdame of -heer, soms als troetelmensje. Gevaert legt de nadruk op de spot die ze (en dwergen in het algemeen) hadden te verduren van ‘grote mensen’, maar de vele jaren die deze dwergen aan de hoven sleten, doet vermoeden dat het leven daar op z'n minst zijn compensaties kende. Bovendien is het onwaarschijnlijk dat ze ononderbroken aan spot waren blootgesteld. Zie bijvoorbeeld de vele schilderijen in dit boek van vorstelijke en adellijke dames en heren, geportretteerd in gezelschap van ‘hun’ dwerg. Daarin is geen sprake van spot. Met de opkomst van de Verlichting ‘verdween het fenomeen van het houden van hofdwergen samen met de macht van hun vroegere eigenaars’ (p. 113). Daarmee verdween ook de kans op het meestal lucratieve beroep van hofdwerg. Een van de laatsten die die rol heeft vervuld was de in 1739 in Polen geboren Joseph Boruwlaski, in zijn tijd beter bekend als Joujou. Hij kwam terecht bij een gravin Humiecka, die hij 25 jaar lang vergezelde op haar vele reizen, tijdens welke hij gitaar leerde spelen en ballet leerde dansen. Zijn collega-dwergen moesten echter naar ander werk omzien. Sommige kozen voor een kermisbestaan: tegen betaling optreden als bezienswaardigheid, net als reuzen, heel dikke mensen en vrouwen met baardgroei. Of ze musiceerden en dansten. Of ze gingen iets heel anders doen. Schrijven bijvoorbeeld. Na zijn jaren met de gravin schreef Boruwlaski, die zich inmiddels ‘graaf’ noemde, een autobiografie (1788, in 1820 verscheen een door hemzelf drastisch herschreven versie). Het mag zijn dat ‘geen andere dwerg voor hem [dat] ooit gedaan had’ (p. 114), maar laten we wel zijn: het genre was gloednieuw, eind jaren 1760 in gang gezet door de Confessions van Rousseau. Voorlopig waren er überhaupt weinig mensen, groot of klein, die zich eraan waagden. Een nog altijd beroemde schrijvende ‘kleine man’ was de Engelse dichter Alexander Pope (1688-1744), die ook nog eens aan een ellendige hoeveelheid kwalen leed. ‘The wretched carcase I am annexed to’, schreef hij over zichzelf (p. 125). Zelfspot, ironie en soms een scherpe tong lijken de verdedigingstactieken te zijn (geweest) van ‘kleine mensen’ als hij tegen andermans spot en eigen misère. Andere beroepen en roepingen komen we uiteraard ook tegen. François de Cuvilliés, aanvankelijk hofdwerg van Maximiliaan II Emanuel van Beieren, werd in 1720 door Maximiliaan naar Parijs gestuurd om architectuur te studeren. De

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 185

Cuvilliés ontpopte zich vervolgens, aldus Gevaert, als de ‘vader’ van de rococo. Hij ontwierp onder meer kastelen voor de Beierse keurvorsten. In Engeland stortte William Hay zich in de politiek. Weliswaar krap anderhalve meter hoog, was hij toch geen echte dwerg, maar gewoon heel erg kort van stuk. Hij onderscheidde zich tegen het eind van zijn leven door een befaamd geworden geschrift: Deformity, an essay (1752), een geschrift over de plaats en positie van kleine mensen en met allerlei adviezen aan hen over gedrag, geesteshouding, kleding en dergelijke. In Amerika roerde zich Benjamin Lay, in 1677 in Engeland geboren en te eniger tijd met zijn echtgenote vertrokken naar Barbados. Hoe lang ze daar gewoond hebben, vertelt Gevaert niet, maar ten diepste gechoqueerd door de manier waarop slaven daar werden behandeld, vertrokken ze naar Amerika. Hun Barbados- verblijf maakte het echtpaar Lay voor altijd tot onverbiddellijke tegenstanders van de slavernij. Ze vestigden zich in Pennsylvania, waar ze als quakers terecht konden in de door William Penn gestichte quaker-kolonie. Daar schreef Lay, geholpen door Benjamin Franklin, een omvangrijk anti-slavernij pamflet: All slave-keepers that keep the innocent in bondage, apostates (1737). Daarin sprak hij ook zijn geloofsgenoten aan: quakers hielden evengoed slaven. Het echtpaar Lay zou de hedendaagse activist bevallen zijn: ze waren tegen de doodstraf, droegen geen kleding die dierenleed gekost had, waren strikt vegetarisch, kochten niets dat door slavenarbeid verkregen was. Kort voor zijn dood in 1759 kreeg Lay te horen, dat slavenhouders uitgesloten werden van de quakergemeenschap. ‘Nu kan ik in vrede sterven’, waren zijn laatste woorden. Hoe een ‘kleine man’ (140 centimeter hoog) een groot man kan worden. De verhalen van Gevaert, die (denk ik) alles wat hij gezien, gehoord en gelezen heeft over dwergen door de eeuwen heen een plaats heeft willen geven, zijn summier. Zo ook die over zijn enige twee Nederlandse dwergen: zowel Simon Jane Paap als Wybrand Lolkes krijgt welgeteld één alinea (p. 131). Paap kwam in 1828 tragisch aan zijn eind: dronken kermisgangers gooiden hem in de lucht (door de eeuwen heen een bekend ‘vermaak’) en ‘vergaten’ hem op te vangen. Over Lolkes (1733-1801) vertelt Gevaert dat hij een Fries was, een getalenteerd juwelier die zich na zijn faillissement tentoonstelde op Bartholomew Fair in Londen. Waarna hij terugkeerde naar zijn oude beroep. Kennelijk weet Gevaert niet dat Lolkes zich ook als dwerg liet zien in de menagerie van Blauw Jan in Amsterdam. Over Lolkes is het laatste woord nog niet gesproken. Via Google zijn diverse afbeeldingen van Lolkes te vinden, die befaamder was dan uit Gevaerts' verhaaltje blijkt. Gevaert excuseert zich zeer regelmatig voor de onvolledigheid van dit of dat verhaal, maar dat zorgt soms wel voor irritatie als de lezer wéét dat er meer verhaal is dan hij vertelt. Iemand (bij de uitgeverij?) had hem toch moeten vertellen dat iets meer lijn in zijn ‘grote verhaal’ gewenst zou zijn. Nu is het niet één ‘groot verhaal’ geworden, maar een verzameling verhalen, doorspekt met talloze weetjes, al of niet in aparte kaders ondergebracht. In de inleidende hoofdstukken gaat het over de verschillende soorten dwergen die er bestaan (globaal: geproportioneerde en disproportionele dwergen), over de mankementen (‘disabilities’) waar sommige dwergen aan lijden, over het ‘lachen met’ dwergen (dit lijkt me een anglicisme, bedoeld is: uitlachen). Maar kwesties als het ‘kweken’ van dwergen (zie bijvoorbeeld p. 106-109) en over de risico's die dwergvrouwen

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 186 liepen als ze een normaal geproportioneerde baby baarden, komen alleen her en der ter sprake. Terwijl die onderwerpen zich toch prima lenen voor een algemene paragraaf vooraf. Zo zijn er allerlei interessante grote lijnen die verdwaald raken in de berg van veelal losse verhalen. Nog één opmerking: veel illustraties staan los van de tekst en moeten het doen met het bijschrift. Zo staan op p. 120 twee prenten uit Callots neu-eingerichtetes Zwergenkabinett, een uitgave die volgens mij geïnspireerd is op de (door Gevaert niet genoemde) Nederlandse uitgave Il Callotto resuscitato (1716), waarin allerlei menselijke eigenaardigheden worden gekarikaturiseerd in dwerg-personages (zie mijn artikel over ‘Anna en Fopje Folkema’, in: Boekenwereld 29, nr. 3). Zonder nadere informatie waag ik dus te betwijfelen of de afgebeelde dwergen, Nicolo Cantabella en Sophia Luxuria, echt bestaan hebben, zoals Gevaert suggereert. Niettemin, wat het boek van Gevaert de moeite waard maakt, is de grote hoeveelheid echt prachtige en interessante illustraties.

ANNA DE HAAS

Klaartje Groot, Willem Haverkorn en de Amsterdamse Schouwburg. Amsterdam: De Buitenkant 2017. 151 p., ill. Prijs: €25.

Een biografie schrijven op basis van een zeer beperkt aantal bronnen, dat was - kort door de bocht genomen - de uitdaging waarvoor Klaartje Groot zich stelde toen zij zich waagde aan een levensschets van de achttiende-eeuwse schrijver Willem Haverkorn Willemszoon (1753-1826). Op initiatief van de Stichting Pieter Haverkorn van Rijsewijk, een van Willems (verre) verwanten, reconstrueerde Groot het leven van deze nagenoeg vergeten spilfiguur uit de achttiende-eeuwse Amsterdamse toneelwereld aan de hand van slechts enkele historische flarden. Want van Haverkorn blijkt weinig tot niets overgeleverd aan egodocumenten, en zijn biograaf kon zich vrijwel uitsluitend beroepen op wat zakelijke notities, enkele geblakerde restanten uit het schouwburgarchief die de (zoveelste) brand van de Amsterdamse Schouwburg hadden overleefd, een bescheiden miniatuurportret, zijn toneelwerken en de reacties daarop. Groot maakte echter van de nood een deugd en presenteert in het recent verschenen Willem Haverkorn en de Amsterdamse Schouwburg geen biografie in de traditionele zin. Eerder biedt zij de lezer een tijdsbeeld: de schimmige figuur Haverkorn opent de deuren van de Amsterdamse Schouwburg en geeft een inkijk in de fascinerende toneelwereld in de politiek roerige decennia rond 1800. Vanaf de eerste bladzijden laat Groot zien hoezeer Haverkorns leven is verweven met de ontwikkelingen die zich in de Amsterdamse toneelwereld voltrokken. Na een beknopte uiteenzetting over zijn jeugdjaren - die zij, door het gebrek aan voorhanden gegevens, noodgedwongen vooral met omtrekkende bewegingen schetst - komt zij al snel bij de rode draad van haar studie: de vrijwel continue betrokkenheid van Haverkorn bij het reilen en zeilen van de Amsterdamse Schouwburg, het meest toonaangevende toneelinstituut in de achttiende-eeuwse Republiek. Het ontstaan van Haverkorns passie voor het toneelwezen beschrijft Groot met een haast romantisch beeld: de eenvoudige assistent-kantoorbediende op

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 187 het Oost-Indisch huis, een eerstelijns afstammeling van een Duitse migrant die in de Republiek zijn geluk kwam zoeken, zette op een namiddag in september 1774 voet in de pas geopende nieuwe Schouwburg bij het Leidseplein. Het moet in meerdere opzichten een memorabel moment zijn geweest. Een gemêleerd sociaal gezelschap verenigde zich die week om de opening van het nieuwe theater te vieren. Twee jaar eerder, op 11 mei 1772, was de schouwburg getroffen door een grote brand die aan achttien mensen het leven kostte en het gebouw in een ruïne veranderde. De ramp groeide al snel uit tot een publiek trauma en naar de opening van het nieuwe gebouw, ditmaal op een brandveiliger locatie, werd reikhalzend uitgekeken. Of de openingsweek zo gemoedelijk verliep als Groot beschrijft, valt nog te bezien. Enkele bronnen die door Groot niet zijn meenomen maken gewag van het oproer dat ontstond toen het overenthousiaste publiek zich een weg naar binnen probeerde te banen. Zo meldde de Schouwburgs Almanach bijvoorbeeld dat, hoewel grote ongelukken uitbleven, ‘veelen bijna geheel gekneusd binnen geraakten, en hunnen ijver met geene geringe pijnen, als mede met het verlies van hoed, paruik, muts schoenen of met gescheurde klederen, hebben moeten betalen’. Zijn bezoek aan de nieuwe schouwburg moet hoe dan ook grote indruk op Haverkorn hebben gemaakt. Op die zomerse namiddag werd hij niet alleen gegrepen door de grandeur van het nieuwe theater, ook het treurspel dat op het programma stond, raakte de jonge Haverkorn diep. Als opening voor het beloftevolle toneelseizoen 1774/1775 had de schouwburgdirectie gekozen voor het vaderlands-historische treurspel Jacob Simonszoon de Ryk van de grande dame van het Nederlands toneel Lucretia Wilhelmina van Merken. De verbeelding van de onbaatzuchtige daden van titelheld De Ryk die tijdens de Tachtigjarige Oorlog in handen van de Spaanse vijand was gevallen, wakkerde vermoedelijk definitief het toneelvuur in Haverkorn aan. Niet veel later volgden althans zijn eerste voorzichtige schreden in de Amsterdamse toneelwereld. Middels enkele strategische lofdichten probeerde Haverkorn in een goed blaadje te komen bij de toneelgrootheden van zijn tijd. Onder anderen Van Merken zag enkele complimenteuze verzen aan zich gericht. Al snel volgde zijn eerste eigen treurspel, van eigen vinding: Robbert de Vries (1777). Zijn eersteling was een schot in de roos. Niet alleen vond het treurspel vrijwel meteen de weg naar de schouwburg, ook volgde amper een jaar later al een herdruk. In een klap was Haverkorn een gevestigde naam in de Nederlandse toneelscene en kon hij bovendien rekenen op de expliciete steun van het Schouwburgbestuur. Hierdoor maakte hij direct ook kennis met de keerzijde van zijn succes. In de kleinschalige Nederlandse literaire wereld vond de gevoelde concurrentiestrijd tussen literatoren al snel zijn weg naar de drukpers. Zo trok een jeugdige Willem Bilderdijk, in bedekte bewoordingen, de kwaliteit van Haverkorns pennevrucht in twijfel. Groot plaatst de populariteit van Haverkorns toneeldebuut binnen het ruimere kader van de achttiende-eeuwse toneelproductie en opvoeringspraktijk in de Republiek. Ze duidt hierbij Robbert de Vries als een succesverhaal in een periode waarin naar verhouding veel vertaalde werken werden opgevoerd. Afgezien van ‘enkele Nederlandse klassiekers uit de oude doos’, zoals Vondels Gysbrecht, schitterde het oorspronkelijke Nederlandse toneel door afwezigheid. Haverkorns oorspronkelijke treurspel was dus een welkome afwisseling in de stroom van

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 188 vertalingen die, zo stelt Groot, alleen maar toenam. Ook qua thematiek haakte Haverkorn in op een eigentijdse rage. Robbert de Vries, waarin een episode uit de (middeleeuwse) vaderlandse geschiedenis werd verhaald, maakt deel uit van de toenemende aandacht voor vaderlands-historische onderwerpen op het toneel. Die opmars was in de jaren rondom Haverkorns debuut zelfs groter dan Groot suggereert en daardoor verdient haar verklaring een kleine aanvulling. Het valt inderdaad niet te ontkennen dat buitenlandse stukken, zoals Groot overigens zelf overtuigend heeft aangetoond in haar proefschrift, de hele eeuw prominent aanwezig waren op het Nederlandse toneel, maar net in de jaren 1770-1780 beleefde de productie van oorspronkelijk toneelwerk een hoogtepunt. In de jaren rondom het verschijnen van Robbert de Vries bestond zelfs de helft van de nieuwe toneelstukken uit oorspronkelijke werken met een vaderlandshistorische thematiek. In deze jaren, waarin de productie van oorspronkelijke Nederlands toneel voor het eerst nagenoeg gelijkwaardig was aan het aantal nieuwe vertalingen dat op de markt kwam, was Haverkorns Robbert de Vries dus eerst en vooral à la mode. Deze groeiende populariteit van vaderlands-historisch toneelwerk sloot, zoals Groot in het vervolg van haar studie uiteenzet, nauw aan bij de sterk politiek-maatschappelijke functie die het toneel in de vroegmoderne tijd kende. Zeker in de politiek roerige laatste decennia van de achttiende eeuw, die in het teken stonden van oorlog en revoluties, kregen toneelstukken, soms geheel tegen de wens van de auteur in, een politieke lading. Opnieuw bewijst Groot dat ze met Haverkorn een bijzonder goede invalshoek te pakken heeft. Na zijn Robbert de Vries had hij de smaak te pakken. In rap tempo volgden drie stukken met een vaderlands-historische strekking: Aleid van Poelgeest (1778), Claudius Civilis (1779) en De aanslag op Antwerpen (1780), dat handelde over de Prins van Oranje. In het gespannen politieke klimaat van de Republiek zocht het schouwburgpubliek in de verbeelding van het verleden maar wat graag een actuele politieke boodschap. Waar een toneeltijger als Joannes Nomsz faalde om neutraal te blijven en de wind van voren kreeg om zijn opportunisme en gebrek aan politieke standvastigheid, slaagde Haverkorn er steeds in om in het politieke schemergebied te blijven. Zijn De aanslag op Antwerpen leek op het eerste gezicht prinsgezind van strekking, maar helemaal konden de besprekers er de vinger niet op leggen. Een vijfde, en laatste, stuk van zijn hand, Elizabeth Woodeville (1784), dat handelde over een vijftiende-eeuwse gemalin van de Engelse koning en verscheen in de laatste penibele fase van de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784), ging dan weer voorzichtig de kant van de patriotten op. Daarnaast maakt Groot aan de hand van Haverkorns oeuvre duidelijk hoezeer de (politieke) interpretatie van een toneelstuk aan verandering onderhevig kon zijn. Was zijn Claudius Civilis bij verschijnen in 1779 nog een relatief neutrale weergave van de Bataafse oorsprongsmythe, amper vijf jaar later werd het stuk sterk patriottistisch opgevat. Mogelijk onder invloed van het politieke klimaat zette Haverkorn vanaf 1784 zijn toneelactiviteiten op een lager pitje. In de jaren die volgden, legde hij zich toe op zijn gezinsleven en maakte hij een klein fortuin als makelaar. Lang kon Haverkorn de verleidingen van het toneel echter niet weerstaan. In 1793 trad hij toe tot het Schouwburgcommissariaat. Louter het gegeven dat Haverkorn een vergoeding kreeg voor zijn diensten onderscheidde hem nog van de bestuurlijke

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 189 stedelijke elite, de kringen waar hij zich zo graag in wilde begeven. Hij zou tot zijn dood een bestuurlijke functie in de Amsterdamse Schouwburg bekleden. Vanuit zijn unieke positie kon een aanvankelijk eenvoudige burger zijn stempel drukken op het functioneren van een van de belangrijkste culturele instituten van de Republiek. Dat betekende echter niet dat Haverkorns naam een prominente plaats in de literatuurgeschiedenissen zou krijgen. Noch zijn invloedrijke rol in de schouwburg, noch de buitenplaats aan de Amstel die hij kon kopen dankzij zijn lucratieve makelaarspraktijken, kon zijn naam voor de vergetelheid behoeden. De buitenplaats werd afgebroken en Haverkorns reputatie viel - zoals bij veel achttiende-eeuwers - ten prooi aan de hoon van de volgende generatie. Dankzij Groots inspanningen wordt de markante figuur van Haverkorn nu weer tot leven gewekt en geplaatst in de dynamische toneelwereld van zijn tijd. Ze schetst de transitie van een arme migrantenzoon tot invloedrijk schouwburgbestuurder, en maakt inzichtelijk hoe Haverkorns loopbaan uiteindelijk kan worden gezien als een verwezenlijking van het verlichtingsideaal van de maakbare mens. Dit moeten we in het geval van Haverkorn zowel figuurlijk als letterlijk opvatten. Getuige de extra brede grafkist die voor hem moest worden gemaakt, nam parallel aan Haverkorns groeiende reputatie ook zijn fysieke omvang toe. Tot besluit van haar studie geeft Groot de lezer toch nog het verlangde inkijkje in het persoonlijke leven van haar titelheld. Tussen de regels door van de testamenten die hij tegen het einde van zijn leven geregeld liet opstellen en aanpassen, onthult Groot de groeiende genegenheid tussen weduwnaar Haverkorn en zijn huishoudster. Zo besluit haar beschrijving van Haverkorns leven uiteindelijk toch met een zeldzaam persoonlijk (en ietwat ironisch) beeld: de bejaarde Haverkorn, een corpulente man die zijn leven lang heeft gestreefd om op te klimmen op de sociale ladder, laat de bezittingen die hij met zoveel moeite heeft vergaard na aan zijn eenvoudige huishoudster. Hij wenst zelfs niet langer het graf te delen met zijn reeds overleden welgestelde vrouw, maar koopt een dubbel graf voor hem en zijn laatste liefde.

LIEKE VAN DEINSEN

Els Kloek en Maarten Hell, Keetje Hodshon (1768-1829). Een rijke dame in revolutietijd. Nijmegen, Vantilt 2017. 176 p., ill. Prijs: €18,50.

In Haarlem staat aan het Spaarne een voornaam huis. Het is aan het einde van de achttiende eeuw gebouwd en huisvest sinds 1841 de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (KHMW). Van deze organisatie kregen Els Kloek en Maarten Hell de opdracht om onderzoek te doen naar de oorspronkelijke eigenaar van het pand. Deze was niet zomaar een van de rijke mannen van Haarlem, maar een vrijgezelle dame uit het geslacht Hodshon. Wat bezielde deze dame om een huis voor zichzelf te laten bouwen dat zo groot was? Het werd een moeilijke zoektocht die uiteindelijk geen afdoend antwoord opleverde. De dame, Cornelia Catharina Hodshon, roepnaam Keetje, heeft zelf bijzonder weinig van haar ideeën en overtuigingen op schrift gesteld. De auteurs hebben geen dagboeken, brieven of andere persoonlijke nalatenschap gevonden in de archieven. Zij hebben het verhaal

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 van Keetje en haar huis moeten reconstrueren op basis van een enkele officiële akte, de uitgebreide boedelbeschrij-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 190 ving die is opgemaakt na haar dood, hier en daar een aantekening van andere vrouwen en de kennis die wij hebben van haar milieu en haar geloof. Keetje Hodshon werd geboren op 24 november 1768; zij was het vierde kind in het gezin van Albertus Hodshon III. De familie Hodshon was van Engelse komaf. In de zeventiende eeuw had een van de voorvaders zich als koopman in Amsterdam gevestigd. De opa van Keetje was echter naar Haarlem verhuisd - vermoedelijk om zakelijke redenen - en stapte vanwege zijn vrouw van de gereformeerde kerk over naar de doopsgezinde gemeente. Keetje werd al vroeg wees. Zij verloor echter niet alleen haar ouders, ook een ongehuwde tante ontviel haar op jeugdige leeftijd. Van beide kanten kwam een enorme erfenis los. Van de ouders vijftigduizend gulden (als compensatie voor de buitens die naar haar broers gingen) en haar wettige aandeel in de gehele nalatenschap. Van haar tante erfde zij 600.000 gulden. Op dit imposante kapitaal moest zij wel wachten totdat zij meerderjarig was. Eerst kwam zij samen met haar twee overgebleven broers onder de hoede van een gouverneur en gouvernante, het echtpaar Delprat. Dit paar had verlichte ideeën en bracht de weeskinderen in aanraking met genootschappen als ‘Vlijt, moeder der wetenschappen’. Keetje zou haar hele leven een trouw aanhangster van de Bataafse zaak blijven en kwam regelmatig met financiële steun over de brug. Deze vrijgevigheid en de politieke ontwikkelingen in het algemeen, met onder meer de tiërcering, zouden uiteindelijk een flinke hap uit haar kapitaal wegnemen, maar voor het zover was besteedde Keetje eerst een flink deel van haar geld aan iets heel anders. Keetje had grootse plannen. Om die uit te kunnen voeren moest zij wel meerderjarig zijn en ongehuwde vrouwen waren dat pas op hun vijfentwintigste. Zo lang wilde zij niet wachten, dus diende zij een verzoekschrift in bij de overheid voor een ‘venia aetatis’ (meerderjarigheidsverklaring). Die verkreeg zij op 2 maart 1791. Vervolgens ging zij aan de slag. Allereerst verkocht zij obligaties. Zij had namelijk het plan opgevat - dat kunnen we alleen achteraf constateren, want persoonlijke notities daarvan zijn er niet - een eigen woonhuis te laten bouwen dat tevens ruim genoeg zou zijn om grote gezelschappen te ontvangen. In die tijd was daar een grote som contant geld voor nodig. Zij nam de Amsterdamse architect Abraham van der Hart aan om haar stadspaleis in Haarlem te ontwerpen. Zij volgde hem kritisch en na een tweede ontwerp kon op 19 juni 1794 de eerste steen gelegd worden door haar vierjarige petekind Cornelia Catharina van Styrum. Keetje ging maar een klein gedeelte van het huis zelf bewonen. Zij had op de tweede verdieping slechts een zit-slaapkamer en een kabinetje op de hoofdverdieping. Voor haar personeel was 17,5 procent van het huis, dat qua inhoud 5500 kubieke meter groot was, beschikbaar. De dienstruimtes besloegen 28 procent en de rest waren officiële ontvangstruimten en logeerkamers. Of daar ooit uitgebreid gebruik van is gemaakt, is onbekend. Er was wel genoeg servies, bestek, tafellinnen en meubilair aanwezig om veel gasten te kunnen ontvangen. Zeker is alleen dat Lodewijk Napoleon op 3 juli 1809 tijdens een bezoek aan Haarlem bij haar op bezoek is geweest. Volgens de Rotterdamsche Courant was er een ‘uitgelezen gezelschap’ aanwezig bij deze gebeurtenis. De logeerkamers zullen ongetwijfeld gebruikt zijn door familie en vriendinnen. In een bewaard gebleven almanakje van nicht en vriendin Johanna Anna van Styrum-van Vollenhoven lezen we dat zij een bezoek aan Keetje had gebracht.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 191

Naast het imposante huis in Haarlem, kocht Keetje ook een buiten. Dat werd Oud Berkenrode, even ten zuiden van Heemstede. Hier kon zij een tuin aan laten leggen waarvoor in Haarlem geen plaats was. Onbekend is alweer of zij daar veel gebruik van heeft gemaakt. In 1818 deed zij dit buiten over aan haar broer Isaac. Het weinige dat met zekerheid over het leven van Keetje Hodshon bekend is, hebben de auteurs ingebed in beschrijvingen van de politieke situatie in die tijd, het genootschapsleven, vrijetijdsbestedingen van de elite en het functioneren van de huwelijksmarkt. Daarmee heeft het boekje enige body gekregen. Het schrijven over een vrouw die een interessant leven geleid moet hebben, bijzondere keuzes heeft gemaakt en een duidelijke eigenwijsheid aan de dag legde, zou heel interessant kunnen zijn, maar als er zo weinig van haar zelf en haar eigen hand overgebleven is in de bronnen, dan wordt al die algemene informatie een beetje als vulling ervaren. Zelf vind ik de hoofdstukken over het huis en de nalatenschap de interessantste. Een beetje in de war raakte ik bij de beschrijvingen van de familierelaties: wie is nu de moeder van Keetje? Was dat Catharina Cornelia van der Graas of haar zuster Maria van der Graas? In een kader wordt Maria als haar tante opgevoerd van wie de kinderen Hodshon zoveel geld erfden. In de stamboom staat dat haar vader Albertus III getrouwd wat met Maria die in 1780 stierf. Keetje verloor haar moeder toen zij negen jaar oud was en dat was in 1777. Een kwestie van slordigheid? Dat is jammer want het is een leesbaar boek geworden, zeker door de terzijdes, waar de lezer zich aangenaam mee kan verpozen.

DINI HELMERS

Arthur der Weduwen, Dutch and Flemish newspapers of the seventeenth century. Leiden, Brill 2017. 1554 p., ill. Prijs: €350 [twee delen].

Dat historisch onderzoek op basis van kranten de afgelopen jaren volop in de belangstelling staat, behoeft geen nadere uitleg. Onderzoek naar nieuwsvoorziening in de Republiek is populairder dan ooit. Dit is deels te danken aan de beschikbaarheid van het bronmateriaal. Dankzij krantendatabase Delpher kan elke onderzoeker binnen een paar minuten een zeventiende- of achttiende-eeuwse krant digitaal tevoorschijn halen. Toegegeven, de woordherkenning laat te wensen over waardoor zoeken binnen de tekst behelpen blijft, maar de toegankelijkheid compenseert het gebrek aan zoekmogelijkheden. Binnen de digitale omgeving echter blijven de kranten voor de onderzoeker ongrijpbaar. Zoeken kan onder andere op krantentitel en datum van publicatie, maar het overzicht blijft uit. Voor de zeventiende eeuw zegt Delpher 8559 resultaten te hebben en voor de achttiende eeuw zijn dit er 77.666, maar wat zeggen deze getallen? De grotere vraag voor de onderzoeker is: wat missen we? Welke krantentitels staan niet in Delpher en worden zo bij onderzoek gemakkelijk overgeslagen? Van welke jaargangen missen we relatief veel edities? Het antwoord hierop kwam uit St. Andrews, Schotland, waar Arthur der Weduwen de afgelopen jaren heeft gewerkt aan een overzicht van alle verschenen kranten in de Nederlandse Republiek in de periode 1618-1700. De publicatie is meer dan zomaar een overzichtswerk geworden. De bibliografie van meer dan

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 192

1500 pagina's beslaat twee lijvige en zware delen. Een ongekend monnikenwerk waarvan de presentatie in mei 2017 gepaard ging met een drukbezocht congres rondom het thema ‘de krant in de Gouden Eeuw’. In de bibliografie staan 49 krantentitels in volgorde van verschijningsdatum: van de Courante uyt Italien, Duytslandt, &c. (1618-1669) tot de Antwerpsche Post-Tijdinge (vanaf 1691). Elke titel heeft een inleiding en een opsomming van alle verschenen edities meegekregen. Beperking voor de achttiende-eeuwer is dat er alleen gekeken is naar de periode 1618 tot en met 31 december 1700, ook al liep de publicatie van de krant door. De inleidingen per krant zijn lezenswaardig, waarbij pionierswerk van W.P. Sautijn Kluyt en Folke Dahl over een specifieke krantentitel is aangevuld met analyses op basis van de bewaard gebleven exemplaren. Zelfs mislukte krantenprojecten, waarvan het aantal edities op de vingers van twee handen zijn te tellen, kregen een zo compleet mogelijke beschrijving. Voorbeeld hiervan is de Extraordinaris Courante (1631) (p. 439-442), waarvan maar één exemplaar bewaard is gebleven dat ook nog eens ongenummerd is, waardoor het gissen is naar andere verschenen edities van deze krant. Na de inleiding volgt de ware bibliografie van de betreffende krant: een opsomming van alle edities die logischerwijs hebben bestaan, vergezeld van vindplaats(en) van de papieren exemplaren. In totaal zijn 84 locaties (dertien landen) onderzocht, inclusief een aantal privécollecties. Indien er geen exemplaar van de editie werd teruggevonden, is dit aangeduid met ‘no copy’. Van sommige kranten blijkt er over perioden van vele maanden geen enkel exemplaar bewaard te zijn gebleven; Der Weduwen heeft doorgenummerd en ook die ontbrekende exemplaren genoemd. Die nam hij op als er redelijkerwijs kon worden aangenomen dat er een exemplaar heeft bestaan, dat wil zeggen: wanneer de nummering en kalenderdata tussen twee bestaande exemplaren dit toeliet. Zoals de Utrechtse Courant die op maandag en vrijdag verscheen, en waarvan no. 11 (maandag 7 februari 1678) in het Noord-Hollands Archief te vinden is, evenals no. 13 (maandag 14 februari). Het is dan veilig te stellen dat no. 12 - hoewel er geen exemplaar van bekend is - verscheen op vrijdag 11 februari (p. 1407). Dit leidt in de bibliografie tot rijen vol met ‘no copy’. Zo bestaan de pagina's 1436-1437 volledig uit de notities: ‘no copy’ (de periode midden-1694 tot midden-1696 van de Utrechtse Courant). Ook nulresultaten zijn het publiceren waard. Een keuze die in een oogopslag laat zien wat we wel en niet hebben. Misschien is het de beperking van de meer visueel ingestelde mens, maar pagina's vol met ‘no copy’ laten beter zien wat we missen dan een notitie in de trant van ‘no. 23 van 1694 - no. 26 van 1696: no copy’. Het is echter niet zo negatief gesteld als bovenstaande opmerking kan doen lijken. Der Weduwen heeft van de 49 gevonden Nederlandse en Vlaamse titels maar liefst 16.232 nog bestaande edities weten te traceren. Een reconstructie leert dat dat aantal circa veertig procent vertegenwoordigt van het totale aantal veronderstelde gedrukte edities. Van die 16.232 edities bestaat zestig procent uit unica (één exemplaar per editie), terwijl van de resterende veertig procent twee of meer exemplaren bewaard zijn gebleven. Uiteraard verschillen deze gegevens per krantentitel. Van de Oprechte Haerlemse Courant is tachtig procent van de edities bewaard gebleven, terwijl we van de Tijdinghen uyt verscheyde

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 193

Quartieren (die meer dan vijftig jaar liep: 1619-1671) van 72 procent van de edities geen exemplaar meer kennen (p. 175, 261). Tevens vermeld in de beschrijving zijn de zogenaamde USTC-nummers. Een nummer dat correspondeert met de Universal Short Title Catalogue die ook, in tegenstelling tot de STCN, drukwerk opneemt waarvan we geen overgeleverd exemplaar kennen. Dit besluit van de USTC leidde tot het reconstructieproject ‘Lost Books’ van Andrew Pettegree. ‘No copy’-kranten hebben dan ook een dergelijk nummer meegekregen. Tot slot staat per editie de herkomstplaats van het nieuws genoemd. Dit stelde Der Weduwen in staat om analyses te maken rond de vraag waar de correspondenten en hun nieuws vandaan kwamen. Aandacht is er ook voor varianten binnen de druk van een kranteneditie. Aan de hand van zijn variantenonderzoek laat Der Weduwen zien hoe er werd omgegaan met breaking news. Als er geen extra editie verscheen, werd de pers stil gezet en het zetsel omgegooid. Eerder gedrukte exemplaren werden echter wel verspreid. Helaas hebben we, zoals gezegd, van slechts veertig procent van de bewaard gebleven edities meer dan één exemplaar per editie, zodat omgerekend slechts circa 6500 edities zich lenen voor onderzoek naar dit fenomeen. Het werk van Der Weduwen toont aan dat Delpher verre van compleet is. Niet alleen mist Delpher varianten van edities, ook staan veel digitale exemplaren - zeker aan het einde van de zeventiende eeuw - onder een verkeerde datum. De bibliografie laat tevens zien dat in Delpher digitale exemplaren van kranten ontbreken die ten tijde van de digitalisering wel voorhanden waren. Zo heeft het Stadsarchief Amsterdam een verzameling exemplaren van de Amsterdamsche Courant uit de periode 1672-1677 en vanaf 1684, maar is alleen het eerste deel gedigitaliseerd. Naast de bibliografie zelf is er ook nog een inleiding van meer dan 150 pagina's, bestaande uit een analyse van de ontwikkeling van de Nederlandse en Vlaamse krant (88 pagina's) en zeven bijlagen, waaronder een lijst waarin per jaar valt af te lezen welke krant verscheen op welke dag van de week. Ideaal voor de onderzoeker die wil nagaan welke krant beschikbaar was in een bepaald jaar. In de inleiding komt ook de herkomst van het nieuws aan de orde; van het netwerk van correspondenten (p. 63) tot voorbeelden van kranten met lege plekken omdat het verwachte nieuws niet op tijd gearriveerd was (p. 68), tot fake news. Zo moest courantier Casteleyn in 1665 beschaamd toegeven dat een nieuwsbericht van de week ervoor nooit geplaatst had mogen worden, want het bleek hem te zijn verstrekt door een persoon met kwade bedoelingen. Tevens geeft de inleiding voorbeelden van onderlinge rivaliteit door courantiers, die de twijfelachtigheid van de bronnen van concurrenten benadrukten (p. 71), de fysieke tol die de baan van courantier eiste (p. 72), en hoe lezers een jaarabonnement konden nemen, waarbij ze ervoor konden kiezen om de krant mee naar huis te nemen of - voor de helft van het abonnementsgeld - hem te komen lezen in de boekhandel (p. 80-84). De bijlagen bevatten lijsten en kaarten met de herkomst van het nieuws, waarbij het Heilige Roomse Rijk flink hoger scoorde dan de Republiek zelf als bron van berichten. Wat het vergelijkend onderzoek ook laat zien is hoeveel verschil er zit tussen de diverse kranten, qua herkomst van het nieuws, maar ook qua manier waarop men het nieuws verwoordde. Een factor waar onderzoekers nog te weinig rekening mee houden.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 194

Met zijn grondige aanpak heeft Der Weduwen veel nieuwe exemplaren weten te achterhalen. Sterker nog: en passant ontdekte hij het bestaan van een totaal onbekende krantentitel: Nieuwe Courante uyt Italien, Duytslandt ende Nederlant (1623); hiermee de vroegstbekende Utrechtse courant. Uiteraard zullen er in de komende jaren aanvullingen komen op de bibliografie, want in bijvoorbeeld persoonlijke archieven zitten nog genoeg onbekende krantenedities weggestopt. De opname van alle exemplaren waarvan we ‘no copy’ kennen, maakt het voor de vinder alleen maar gemakkelijker om snel te controleren of hij of zij te maken heeft met een onbekend exemplaar. Voor St. Andrews is het krantenproject met deze publicatie niet afgerond. Nina Lamal en Jan Hillgärtner bereiden een soortgelijke publicatie voor over de Italiaanse (1639-1700) respectievelijk de Duitse krant (1605-1650). Op de planning staat eveneens nog een boek van Der Weduwen en Pettegree met vijfduizend advertenties uit de kranten (tot 1675), waarover Hannie van Goinga schreef dat het (historisch) goud er voor het oprapen lag. Een blik op de naam van de uitgever van de bibliografie (Brill) leert de goede verstaander al, dat aanschaf van het werk er voor een individu vermoedelijk niet in zit. In onderzoeksinstellingen daarentegen mag dit boek, dat tot de standaardwerken over de Nederlandse krant in de zeventiende eeuw mag worden gerekend, absoluut niet ontbreken.

RINDERT JAGERSMA

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 195

Signaleringen

Ria Winters, Exotische dieren in historisch Amsterdam. Amsterdam: Amsterdam University Press 2017. 208 p., ill. Prijs: €24,99.

In Amsterdam waren er in de zeventiende en achttiende eeuw, voor zover bekend, twee openbare uitspanningen waar het publiek zich kon verwonderen en verbazen over levende exotische zoogdieren en vogels: herberg De Witte Oliphant bij de Botermarkt (Rembrandtplein) en de menagerie die bekend stond als Blauw Jan aan de Kloveniersburgwal. Voor wie een indruk wil krijgen van de situering van Blauw Jan geeft Winters' boek een fraaie overzichtsfoto, genomen vanaf de Zuiderkerk. Verder telt Exotische dieren tien hoofdstukken over even zovele dieren, die in die uitspanningen te bezichtigen waren. Daarvan zijn er twee elders en eerder al uitvoerig beschreven en ‘gebiografeerd’: olifant Hansken en neushoorn Clara. Winters verdiept zich vooral in de praktijk van de handel in exotische dieren, die per schip aangevoerd werden uit de West of de Oost. Hoe werden ze gevangen? Waar op het schip verbleven ze? Wat kregen ze aan boord te eten en wat waren hun overlevingskansen op de meestal lange reizen? Voor vogels zijn de antwoorden minder lastig te vinden dan voor een enorm dier als de olifant. Hoe krijg je een olifant aan boord van een schip? En hoe vervoer je die olifant? Om antwoorden te vinden op deze en vergelijkbare vragen raadpleegde Winters diverse experts en specialisten, die echter niet altijd sluitende antwoorden konden verschaffen. Het boek is geïllustreerd met prenten van vooral Jan Velten die rond 1700 allerlei dieren tekende bij de twee Amsterdamse uitspanningen. Bij sommige hoofdstukken staan nog andere contemporaine prenten, schilderijen of zelfs plafondschilderingen afgebeeld en eigenlijk zijn dat de aardigste hoofdstukken. Zoals de twee over papegaaien: de grote ara's uit de West en de lori's en kaketoes uit de Oost. Al lezend vroeg ik me af: is ‘lorre’ een afleiding of verbastering van ‘lori’? Het antwoord zal echter elders vandaan moeten komen. Er bestaat bovendien ook een zoogdier dat lori genoemd wordt, indertijd aangezien voor een soort luiaard, aan welk beest ook een hoofdstuk is gewijd. Behalve over genoemde dieren zijn er hoofdstukken over de koningsgier, de toerako, de kasuaris en de ‘eme’, de tapir en een vroeg negentiende-eeuwse leeuw, die eigendom was van Lodewijk Napoleon. Helaas is er geen hoofdstuk over het prachtige stekelvarken, dat afgebeeld staat aan het begin en eind van het boek.

ANNA DE HAAS

Kees van Strien, Voltaire in Holland, 1746-1778. Leuven/Parijs/Bristol, Peeters 2016. 509 p. Prijs: €78.

Voltaire was al tijdens zijn leven in heel Europa beroemd. Welke reis hij ook ondernam, welke dame hij ook met een bezoek vereerde, aan welke kwaal hij ook leed, welk huis hij ook kocht: zijn privéleven was publiek. Zijn lezers waren duidelijk niet alleen in zijn werk geïnteresseerd.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 Ook in Nederlandse kranten stonden regelmatig berichten over Voltaires wel en wee. Zijn overlijden op zaterdag 30 mei 1778 was groot nieuws. De intiemste details werden onthuld. Naar verluidt, zo meldt de Gazette de Leyde, zou Voltaire een forse dosis opium hebben geslikt om de pijn te verzachten, waarmee hij tegelijkertijd zijn dood had bespoedigd. In de Middelburgsche Courant staat een anekdote over zijn teraardebestelling, waaruit blijkt hoezeer de geestelijkheid op hem gebeten was. De priester van St. Sul-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 196 pice, de Parijse parochie waar de schrijver was overleden, stond niet toe dat het lichaam naar zijn kerk werd overgebracht en de priester van Ferney, waar Voltaire zijn landgoed had, werd van hogerhand verboden de uitvaart te leiden. Uiteindelijk besloot de abt van een abdij uit de Champagne dat de plechtige gebeurtenis bij hem mocht plaatsvinden. Toen de bisschop van Troyes dat hoorde, beval hij het lijk daar niet te begraven, maar toen zijn brief bij de abt arriveerde, lag Voltaire al in de kerkelijke grond. ‘'t Is onbegrypelyk’, citeert de Nederlandse courantier, ‘dat de Priesters niet willen, dat Voltaire, nu hy dood is, ter Aarde besteld word, daar zy 't hem, toen hy leefde, gaarn hadden willen doen’. Bovenstaande berichten zijn terug te vinden in Voltaire in Holland, 1746-1778, geschreven door Kees van Strien. Minutieus zoekwerk in Nederlandse kranten en tijdschriften heeft een compleet overzicht opgeleverd van wat er in de Republiek over Voltaire geschreven werd. Daarnaast is uitgebreid aandacht voor onder andere Rousset de Missy en Voltaire, Voltaire op het Nederlands toneel en de Nederlandse Voltaire-vertaler Gerard Roos. Interessant zijn ook de verslagen van Nederlanders die de grote schrijver een bezoek brachten, zoals Gerard Nicolaas Heerkens (1748 en 1760), François Fagel en Frédéric-Salomon Tavel (1759-1760), Adolf Werner van Palland (1765), Gerard Johan de Hochepied en Arnout Vosmaer (1775), en Isabelle de Charrière (1777). Voltaire in Holland is het tweede deel van een tweeluik. Het eerste deel bestrijkt de jaren 1736-1745, toen Voltaire een bezoek bracht aan de Republiek en contacten onderhield met de Amsterdamse uitgevers Ledet en Desbordes. Ook dat is een rijk boek met een vracht aan nieuwe informatie. Een uitgebreide index maakt beide delen tot een onmisbaar naslagwerk.

RIETJE VAN VLIET

Abigail Williams, The social life of books. Reading together in the eighteenth-century home. New Haven, Yale University Press 2017. 351 p., ill. Prijs: $40.

Over leesgedrag in de achttiende eeuw valt nog veel te onderzoeken. Recente bijdrage hieraan is het werk van Abigail Williams, The social life of books, waarin het (voor)lezen in gezelschap en het delen van de leeservaring centraal staan. Williams beschrijft de plaats van het boek binnen het gezin, maar focust vooral op het fenomeen hardop-lezen in de achttiende eeuw. Ze ziet het voor zich als ‘sitting on a bench and reading cheap printed versions of folk tales to an illiterate artisan audience, or gathering the family around for a sermon on Sunday evening. It could mean sitting alone and enjoying the sound of a text’ (p. 8). Gericht op het Britse boek, heeft de auteur een Angelsaksische blik die logischerwijs afwijkt van die van de Nederlandse boekenwereld. Zo noemt ze de achttiende eeuw de ‘birth of a generation of silent readers’ (p. 11) en betoogt dat (pas) aan het einde van de eeuw boeken goedkoop genoeg waren en geletterdheid zo wijdverspreid was, dat ‘for the first time many people could read on their own, silently’ (p. 11). Tegelijkertijd, zo vervolgt ze, was

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 er opvallend genoeg ook juist ‘a near obsession with learning to read out loud: this was the great age of elocution’ (p. 11). Williams focust zodanig op het hard-op-lezen, dat de lezer een beeld krijgt van een rumoerige wereld waarin constant alle teksten hardop werden voorgelezen: thuis, op het werk en onderweg. Ze wekt de indruk dat stillezen amper voorkwam, hoewel de vraag hoe er werd gelezen (hardop of stil) nog altijd niet eenduidig is beantwoord. Beide kampen baseren zich voornamelijk op anekdotisch bewijsmateriaal en lijken het grijze tussengebied te negeren. Ook dit werk is gevuld met een

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 197 overvloed van anekdotes over urenlange voorleessessies, zoals een schoenmakersleerling die samen met zijn medeleerlingen zo gretig teksten wilde consumeren dat ze nachtenlang elkaar in toerbeurten voorlazen waarbij slechte nachtrust voor lief werd genomen (p. 44). Later nuanceert de auteur dit beeld door te stellen dat er diverse redenen waren voor en diverse vormen van hard-op-lezen; van de gezamenlijke ‘plicht’ binnen het gezin tot het lezen van religieuze teksten, tot het voorlezen van kleine kinderen en kinderen laten voorlezen als oefening; van elkaar voorlezen als entertainment (‘performance’) en als basis voor een conversatie, tot de angst voor nieuwe teksten, en van samen hardop lezen als sociale controle, tot de mogelijkheid voor auteurs om nieuwgeschreven teksten uit te testen (p. 93). De auteur heeft ervoor gekozen om te kijken naar het huis als specifieke ruimte waarin dit samenlezen plaatsvond. Ze benadert het huis als ‘a place that was both public and private, a site of intimacy and also of social display’ (p. 5) en observeert hoe het in de achttiende eeuw veranderde in een semipublieke, informele plaats waar kennis werd gedeeld (p. 9). Speciale aandacht besteedt ze dan ook aan de bibliotheek. Dat in aristocratische kringen de bibliotheek een middelpunt werd van het huis als ontmoetingsplek maakte dat de plek ook qua inrichting aan zekere statuseisen diende te voldoen. De bibliotheek was niet langer de plek van alleen maar boeken, maar tevens die van verzamelingen (prenten, munten, natuurhistorische collecties), waarin comfortabele stoelen, sofa's en een biljarttafel niet mochten ontbreken (p. 50-51). De auteur beschrijft hoe meubelmakers handig op de vraag insprongen en zo de manier waarop boeken tentoongesteld werden, veranderde in de achttiende eeuw. Ook andere aspecten van leesgedrag komen aan bod, zoals het noodzakelijk gebruik van licht en de achteruitgang van verouderende ogen, inclusief de (medische) oplossingen. Sommige boeken werden herdrukt in een grotere letter, speciaal bedoeld om te lezen bij slecht kaarslicht of bedoeld voor de ‘Curious, Aged, and such as cannot read a small print’ (p. 69). Vervolgens verbindt Williams dit weer aan het hardop-lezen: ‘it enabled one to read and others to work, saved eyesight, saved candles’ (p. 77). Mede door haar bronnen (voornamelijk egodocumenten en brieven) kijkt Williams vooral naar de rijkere bovenlaag van de Britse bevolking. Ze ziet boeken dan ook vooral als dure luxegoederen. Ook komen religieuze werken uitvoerig aan de orde. Het antwoord op de vraag welk boek het meest voorkwam - naast bijbel, catechismus en gebedenboek - is volgens Williams: Whole duty of man, door Richard Allestree (p. 245). Door te kijken naar de diverse manieren van hardop lezen, hoopte de auteur een glimp op te vangen van het leven in de achttiende eeuw. Dat het boek in een tijd zonder radio of televisie een geliefd onderwerp van vermaak was, een belangrijk onderdeel van het sociale leven en er diverse manieren van (voor)lezen bestonden, zijn niet bepaald schokkende conclusies. Het is dan ook vooral de enorme hoeveelheid anekdotisch materiaal uit egodocumenten en brieven die het verhaal verlevendigt en het boek de moeite waard maakt.

RINDERT JAGERSMA

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 198

Vershenen Samenstelling: Rindert Jagersma

Willem van Bennekom, Mes frères! De Waalse kerk in Amsterdam. Amsterdam, Boom 2017. 340 p., ill. Prijs: €25. Giacomo Casanova, Het verhaal van mijn leven. Vert. Theo Kars. Amsterdam, Van Oorschot 2017. 4000 p., ill. [drie delen in cassette]. Prijs: €175. Arnout van Cruyningen, Stadhouders in de Nederlanden van Holland tot Vlaanderen 1448-1879. Utrecht, Omniboek 2017. 240 p., ill. Prijs: €19,99. Lieke van Deinsen, Literaire erflaters. Canonvorming in tijden van culturele crisis, 1700-1750. Hilversum, Verloren 2017. 342 p., ill. Prijs: €29. Bert Gerlagh (red.), Kijk Amsterdam 1700-1800. De mooiste stadsgezichten. Bussum, Thoth 2017. 280 p., ill. Prijs: €29,95. [Behorende bij de gelijknamige tentoonstelling in het Stadsarchief Amsterdam (tot 14 januari). Met bijdragen van Boudewijn Bakker, Maarten Hell, Erik Ariëns Kappers, Bianca de Mortier, Pieter Vlaardingerbroek en Ester Wouthuysen.] Rinus van Hattum en Lotte Jensen, Helmers herdacht. Gedichten van Jan Fredrik Helmers (1767-1813) ter gelegenheid van zijn 250ste geboortedag op 7 maart 2017. Amstelveen, EON pers 2017. 228 p., ill. Prijs: €15. Maaike Koffeman, Alicia Montoya en Marc Smeets (red.), Literaire bruggenbouwers tussen Nederland en Frankrijk. Receptie, vertaling en cultuuroverdracht sinds de Middeleeuwen. Amsterdam, Amsterdam University Press 2017. 432 p. Prijs: €34,95. Bas Kromhout, De Goede Hoop. 400 jaar Nederland en Zuid-Afrika. Zutphen, Walburg Pers 2017. 160 p., ill. Prijs: €24,95. Frans Willem Lantink en Jaap Temminck (red.), Heerlijkheden in Holland. Hilversum, Verloren 2017. 152 p., ill. Prijs: €15. Matthew Parker, Willoughbyland. Engeland's verloren kolonie. Zutphen, Walburg Pers 2017. 256 p., ill. Prijs: €29,95. Christoph Ransmayr, Cox of het verglijden van de tijd. Amsterdam, Prometheus 2017. 237 p. Prijs: €19,99. [roman] Esther Schreuder, Cupido en Sideron. Twee moren aan het hof van Oranje. Amsterdam, Balans 2017. 256 p., ill. Prijs: €22,50. Christiaan van der Spek, Sous les armes. Het Hollandse leger in de Franse tijd 1806-1814. Amsterdam, Boom 2017. 479 p., ill. Prijs: €39,90. Bart Verheijen, Nederland onder Napoleon. Partijstrijd en natievorming 1801-1813. Nijmegen, Vantilt 2017. 432 p., ill. Prijs: €29,95. Fred Vogelzang (red.), Petersburg, roem der hoven. De verdwenen lusthof van tsaar Peter de Grotes agent Christoffel Brants. Hilversum, Verloren 2017. 95 p., ill. Prijs: €19,95. Reinold Vugs, Syberg. Of hoe een Duitse nepbaron Den Haag, Zoetermeer en de rest van de wereld veroverde. Zoetermeer, Reinold Vugs Communicatie 2017. 388 p. Prijs: €19,90. [roman]

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 199

Thijs Weststeijn en Menno Jonker (red.), Barbaren & wijsgeren. Het beeld van China in de Gouden Eeuw. Nijmegen, Vantilt 2017. 96 p., ill. Prijs: €19,95. Lodewijk Wagenaar en Nel Klaversma (inl. en ed.), Het Journaalboek van Johannes Timmers, anno 1784. Hilversum, Verloren 2017. 192 p., ill. Prijs: €19.

Anderstalig/buitenland

James Baker, The business of satirical prints in late-Georgian England. Londen, Palgrave Pivot 2017. 232 p., ill. Prijs: €96,29. Philip Ball, A waste of blood and treasure: The 1799 Anglo-Russian invasion of the Netherlands. Barnsley, Pen and Sword 2017. 192 p. Prijs: $26. Jenifer Buckley, Gender, pregnancy and power in eighteenth-century literature. The maternal imagination. Londen, Palgrave Pivot 2017. 292 p. Prijs: €106,99. Pierre Enckell, Dictionnaire historique et philologique du français non-conventionnel. Parijs, Garnier 2017. 1294 p. Prijs: €65. Graeme Callister, War, public opinion and policy in Britain, France and the Netherlands, 1785-1815. Londen, Palgrave Pivot 2017. 348 p. Prijs: €99,99. Ioana Galleron, La comédie de moeurs sous l'Ancien Régime. Poétique et histoire. Oxford, Oxford Voltaire Foundation 2017. 294 p. Prijs: £65. Daphne Palmer Geanacopoulos, The pirate next door. The untold story of eighteenth-century pirates' wives, families and communities. Durham, Carolina Academic Press 2016. 158 p. Prijs: $19,90. Gábor Gelléri, Philosophies du voyage. Visiter l'Angleterre aux 17e-18e siècles. Oxford, Oxford Voltaire Foundation 2016. 308 p. Prijs: £60. Karen Bloom Gevirtz, Representing the eighteenth century in film and television, 2000-2015. Londen, Palgrave Pivot 2017. 134 p., ill. Prijs: €54,99. Maria Gullstam en Michael O'Dea (red.), Rousseau on stage. Playwright, musician, spectator. Oxford, Oxford Voltaire Foundation 2017. 380 p. Prijs: £75. Monica Hall, A visitor's guide to Georgian England. Barnsley, Pen and Sword 2017. 144 p. Prijs: $19,95. Frances Harris, The general in winter. The Marlborough-Godolphin friendship and the reign of Anne. Oxford, Oxford University Press 2017. 432 p. Prijs: $45,50. Johanna Ilmakunnas en Jon Stobart (red.), A taste for luxury in Early Modern Europe. Display, acquisition and boundaries. Londen, Bloomsbury 2017. 336 p. Prijs: $107,95. Lotte Jensen, Celebrating peace. The emergence of Dutch identity, 1748-1815. Nijmegen, Vantilt 2017. 264 p., ill. Prijs: €19,95. Thomas Macsotay, Kornee van der Haven en Karel Vanhaesebrouck (red.), The hurt(ful) body. Performing and beholding pain 1600-1800. Manchester, Manchester University Press 2017. 328 p. Prijs: £80. Nicholas B. Miller, John Millar and the Scottish Enlightenment. Family life and world history. Oxford, Oxford Voltaire Foundation 2017. 259 p. Prijs: £60.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 200

Bryan Mangano, Fictions of friendship in the eighteenth-century novel. Londen, Palgrave Pivot 2017. 298 p. Prijs: €96,29. Pascale Pellerin (red.), Rousseau, les Lumières et le monde arabo-musulman. Parijs, Garnier 2017. 300 p. Prijs: €38. Caroline Benenson Perloff en Daniel M. Albert, Tickets to the healing arts. Medical lecture tickets of the 18th and 19th centuries. New Castle, Oak Knoll Press 2015. 364 p. Prijs: $45. Maura Smyth, Women writing fancy. Authorship and autonomy from 1611 to 1812. Londen, Palgrave Pivot 2017. 295 p. Prijs: €106,99. Claire Trévien, Satire, prints and theatricality in the French Revolution. Oxford, Oxford Voltaire Foundation 2016. 324 p. Prijs: £65.

Tijdschriften/bundels

Daniel Bellingradt e.a. (red.), Books in motion in Early Modern Europe. Beyond production, circulation and consumption (Londen 2017), met onder meer de volgende bijdragen: • Daniel Bellingradt, ‘Paper networks and the book industry. The business activities of an eighteenth-century paper dealer in Amsterdam’; • Joop W. Koopmans, ‘Publishers, editors and artists in the marketing of news in the Dutch Republic circa 1700: the case of Jan Goeree and the Europische Mercurius’, • Jeroen Salman, ‘The battle of medical books: publishing strategies and the medical market in the Dutch Republic (1650-1750)’.

Erik-Jan Broers, ‘Strafprocessen tegen een dood lichaam. Juridische procedures wegens zelfdoding in de zeventiende en achttiende eeuw’, in: Noordbrabants Historisch Jaarboek 33 (2016), p. 113-127. Joop Koopmans, ‘Research in digitized Early Modern Dutch newspapers and the news value of advertisements’, in: Bernd Klesmann e.a. (red.), Jenseits der Haupt- und Staatsaktionen. Neue Perspektiven auf historische Periodika (Bremen 2017), p. 95-111. Rietje van Vliet, ‘“Onfeylbaar hersteller van allerhande ongeneeslyke ziektens”. Johannes Christophorus Ludeman als medisch astroloog’, in: Maandblad Amstelodamum 104 (2017), nr. 2, p. 74-89.

Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 24 (2017), met onder meer de volgende bijdragen: • Lieke van Deinsen, ‘“Aen Kunst alleen verpand”. Herleving en beleving van het culturele verleden in de vergaderzaal van het achttiende-eeuwse dichtgenootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen’;

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 • Joris Oddens, ‘Spoken als handelswaar. Een pennenstrijd uit 1766 nader bekeken’; • Marja Smolenaars, ‘1766: het jaar van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en de wasmachine’.

Libertinage et Philosophie à l'Epoque Classique (XVIe-XVIIIe siècle) nr. 24 (2017), themanummer: La pensée de Pierre Bayle.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40