'Huijse Oft Slot Harnasche'
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
‘Huijse oft slot Harnasche’ Een archeologische opgraving van een middeleeuwse vindplaats (MD22-22) in de Harnaschpolder van de gemeente Midden-Delfland Epko J. Bult (red.) Delftse Archeologische Rapporten Mens en landschap in de Delftse regio Deel IX 121 ‘Huijse oft slot Harnasche’ Een archeologische opgraving van een middeleeuwse vindplaats (MD22-22) in de Harnaschpolder van de gemeente Midden-Delfland Delftse Archeologische Rapporten 121 Colofon ISBN 978-90-8890-302-1 © 2014 Archeologie Delft Delftse Archeologische Rapporten wordt uitgegeven door Archeologie Delft in samenwerking met Sidestone Press, Leiden. www.sidestone.nl ‘Huijse oft slot Harnasche’. Een archeologische opgraving van een middeleeuwse vindplaats (MD22-22) in de Harnaschpolder van de gemeente Midden-Delfland. Mens en landschap in de Delftse regio, deel IX. DAR 121 - E. J. Bult Administratieve gegevens Opdrachtgever: Volker Wessels Vastgoed B.V. Contactpersoon: Dhr. N. van Ginkel Postbus 7317 2701 AH Zoetermeer Bevoegde overheid: Gemeente Midden-Delfland Beheer documentatie: Provincie Zuid-Holland Periode van uitvoer: 27 mei - 10 juni 2010 Type onderzoek: Definitieve opgraving Aanleiding: Stedenbouwkundige ontwikkeling Locatie: Gemeente Midden-Delfland, Harnaschpolder, ‘t Scharnier Coördinaten: 81580 x 447280 (centrumcoördinaat) Projectcode: MDHP16 CIS-code: 18112 Projectleider: drs. J.P. Bakx Status: Definitieve versie, december 2014 Autorisatie: drs. J.P.L. Bakx Postbus 78 2600 ME Delft 015-2197198 [email protected] www.erfgoed-delft.nl Samenvatting Archeologie Delft heeft van Volker Wessels Vastgoed B.V. in 2010 opdracht gekregen om een Inventariserend Veldonderzoek middels proefsleuven uit te voeren in het plangebied ‘het Oostscharnier’, gelegen in de Harnaschpolder ten noorden van de Woudselaan (projectcode MDHP22-15). Daarbij werden onder meer de sporen van een nederzetting uit de Late Middeleeuwen aan- getroffen. Op basis van de resultaten van het proefsleuvenonderzoek bleek dat de laatmiddeleeuwse sporen een behoudenswaardige vindplaats vormden. Om- dat behoud in situ niet of onvoldoende mogelijk bleek, is in overleg met de opdrachtgever beslist de behoudenswaardige vindplaats op te graven om daarmee de archeologische waarden middels een archeologische opgraving (behoud ex situ) veilig te stellen. Deze opgraving vond eveneens in 2010 plaats (projectcode MDHP16). In dit rapport wordt verslag gedaan van de opgraving van de middeleeuwse vindplaats die de code MD22-22 heeft gekregen. De nederzetting maakt on- derdeel uit van verscheidene nederzettingen in de Harnaschpolder die on- derling een gemeenschappelijke achtergrond en samenhangende ontwikkeling hebben doorgemaakt. De gemeenschappelijke deler is dat al deze vindplaatsen zijn gelegen op grondgebied dat oorspronkelijk deel uitmaakte van de Hof van Delft, een exploitatiemodel dat is gebaseerd op het eigendom van een stuk grond van een grondheer, in dit geval de graaf van Holland, die het land laat bewerken door boeren die in een afhankelijke positie van hem staan. Deze boeren zijn zogenaamde horige lieden die geen eigen boerderij of land bezaten en gedwongen werden om het land van hun grondheer te bewerken en tal van diensten voor hem te verrichten. In de loop van de tijd viel dit hofstelsel uiteen. Sommige stukken land en de daarop gelegen boerderijen bleven juridisch tot de Hof van Delft behoren, maar de status van de boeren veranderde geleidelijk van horige boeren naar pachters, die nog steeds verplicht waren om bepaalde hofdiensten te vervul- len. Andere stukken land werden verkocht of in leenverband weggegeven. In de Harnaschpolder komen alle drie de vormen van grondbezit in de 13e en 14e eeuw naast elkaar voor. Het historisch-geografisch onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat de onderzochte vindplaats in 1325 is verkocht en uit het leenverband van de graaf is vervreemd. Daarvoor moet het land nog deel hebben uitgemaakt van de Hof van Delft. Of de bewoners van de onderzochte nederzetting aanvankelijk nog tot de hofhorige bevolking hebben behoord is niet duidelijk geworden. Wel heeft het historisch-geografisch onderzoek dui- delijk gemaakt dat in het midden van de 14e eeuw de nederzetting in handen was van welgeborenen die tevens als ambachtsheer voor het uit de Hof van Delft vrijgemaakte gebied optraden. De opgraving heeft aangetoond dat de aanvang van de bewoning in het begin van de 13e eeuw ligt. De kern van het onderzoeksterrein wordt gevormd door een erf (zone A) met een oppervlakte van tenminste 240 m2. Op het erf ligt een diepe waterput en enkele kleine kuilen. Het erf werd begrensd door een sloot met een toegang tot het erf aan de zuidkant richting de Woudselaan. Mogelijk is het erf van zone A opgehoogd geweest met grond uit de sloten die de zones begrenzen. Van een mogelijke ophoging is echter weinig aange- troffen. Op het erf zijn geen sporen van een gebouw waargenomen. Dit kan 3 zijn veroorzaakt doordat de ophoging later door egalisatie is afgevlakt waarbij de sporen zijn verdwenen, of zijn veroorzaakt doordat men heeft gebouwd met een ‘non-earthfast’ constructie, waarbij vakwerkbouw werd gefundeerd op liggers die op het maaiveld rustten. De sporen van de nederzetting laten zich in vier hoofdfasen indelen. In de vroegste fase (fase 1a) ligt er één sloot rondom zone A, met een diepe waterput op het erf waarvan het gebruikte hout van de bekisting tussen 1199 en 1211 is gekapt. Een deel van de sloot is vermoedelijk al spoedig gedempt, waarna het erf in zuidelijke richting werd vergroot (fase 1b). Op ongeveer 3,5 meter afstand werd een tweede sloot om het erf aangelegd, zodat het erf werd begrensd door een dubbele sloot met mogelijk daar tussenin een singel. Waarschijnlijk heeft fase 1 slechts kort geduurd. In fase 2 worden de sloten uit fase 1 gedempt en vervangen door een nieuw gegraven dubbele sloot om het erf, waardoor het erf verder werd ver- groot. De toegang tot het erf is gehandhaafd en de buitenste ringsloot maakt een haakse bocht om verder de toegang vanaf de Woudselaan tot het erf aan beide zijden te begeleiden. De breedte van het pad ertussen bedraagt onge- veer 4,5 meter. Het begin van deze fase dateert in het einde van het eerste kwart van de 13e eeuw. In fase 3 worden de sloten andermaal dichtgegooid en een nieuwe, brede sloot aan de oostzijde gegraven (fase 3a). Uit de datering van het aardewerk onderuit de slootbedding blijkt dat de aanvang van fase 3a nog in het tweede kwart van de 13e eeuw moet liggen en dat deze zeker tot in het derde kwart van de 13e eeuw in gebruik was. Daarna treedt er een hiatus in de bewoning op tussen het derde kwart van de 13e eeuw en het einde van het eerste kwart van de 14e eeuw. Daarna werd de bewoning weer hervat (fase 3b). Waarschijn- lijk werd aan het begin van de hervatting van de bewoning ook een deel van het huis in steen uitgevoerd, getuige verschillende fragmenten baksteen die uit die tijd dateren. In fase 4 zijn de sloten die het oorspronkelijke erf omgeven gedempt en te- kent zich een groot rechthoekig terrein af dat deels door een dubbele smalle sloot is omgeven. Een onderbreking voor een toegang is niet meer aanwezig. In de noordoosthoek van dit terrein ligt een klein rechthoekig perceel dat door een sloot is omgeven (zone B). Het is niet duidelijk of er nog op het grote erf (zone A) werd gewoond, of dat de bewoning in oostelijke richting is verplaatst naar het kleinere, door een sloot omgeven perceel. De grote hoeveelheid aardewerk in deze sloot maakt het vrijwel zeker dat daar in fase 4 bewoning op stond. Het aardewerk uit deze sloot dateert vanaf het derde kwart van de 14e eeuw tot omstreeks het midden van de 15e eeuw. Het oecologisch onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat de nederzetting in een open, vrijwel boomloos landschap heeft gelegen, waarin zowel akkers als weilanden voorkwamen. De omgeving moet wel erg nat zijn geweest, gelet op het veelvuldig voorkomen van herik op de graanakkers. Waarschijnlijk is kwelwater vanuit de boezemwateren onder de kaden door daarvoor verant- woordelijk geweest. De landerijen werden gebruikt voor de teelt van emmer- tarwe, havergerst, vlas en zwarte mosterd en voor het houden van runderen, schapen, varkens en paarden. Runderen werden voor het vlees gefokt en in mindere mate voor levering van melk. Schapen werden vooral gehouden voor de productie van melk en wol. Van de melk werd waarschijnlijk de bekende ‘Harnaschkaas’ gemaakt, een streekproduct dat tot ver buiten de omgeving werd verhandeld. Paarden werden ook in de nederzetting gefokt, gelet op de aanwezigheid van een begraven veulen. In de laatste fase van de nederzettingen zijn er ook aanwijzingen dat en schapenhuid werd bewerkt tot leer. 4 Wanneer de sloten die tot en met fase 3 bestonden met elkaar worden verge- leken, is zichtbaar dat de breedte ervan in de loop der tijd wisselt. De smalste sloten bevinden zich in de vroegste fase. In de tweede fase bevinden zich in het cluster geen sloten meer onder de 2 meter breed en in de laatste fase is de breedte toegenomen tot bijna 6 meter. Ook de diepte van de sloten neemt in de loop van de tijd licht toe. Kenmerkend aan de sporen van de sloten is dat sommigen de afmetingen van een bescheiden gracht hebben. Het omringen van een huis met een gracht is een verschijnsel dat vooral wordt aangetroffen bij de behuizing van welgebo- ren lieden. In Holland worden dergelijke nederzettingen vaak aangeduid met de term ‘begraven hofstad.’ Uit analyse van historisch-geografische gegevens en historische bronnen is door eliminatie van de alternatieven zeer aannemelijk gemaakt dat de aange- troffen nederzetting het ’huijse oft slot Harnasche’ is dat in 1359 in de parochie van ’t Woudt stond. Dit huis was bezit van de welgeborene Jacob, heer van Spalandt ende Harnasche, die er waarschijnlijk ook verbleef. Via zijn erfdochter kwam het bezit in handen van de nazaten van Ghijsbrecht van Bronckhorst. Ook de Van Bronckhorsten en hun nazaten werden als welgeborenen be- schouwd.