BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

MERCHTEM 72 E

Uitgegeven onder de auspiciën Edité sous les auspices de van het Instituut tot aanmoe- l'Institut poui- l'encouragement diging van het Wetenschappe- de la Recherche Scientifique lijk Onderzoek in Nijverheid dans l'Industrie et l'Agricul- en Landbouw (LW.O.N.L.) ture (LR.S.LA.)

1965 De bodem kaarten, schaal 1/20 000, met verklarende tekst, zijn te ver• krijgen bij het secretariaat van het Comité voor het opnemen van de Bodem\aart en de Vegetatie\aart van België, Rozicr 6, Gent. Normale prijs : 125 F (min. 100 F — max. 175 F). Behalve dc bodemkaarten met verklarende tekst publiceerde het Comité eveneens verhandelingen : — De Bodemgesteldheid van het Oudland van Veurne-Ambacht 124 bïz.. 27 jig., 34 tab., 3 pl. buiten te\st. Gent, 1951. Résumé, sous-texte des figures et des planches en français . . . 125 F — Contribution à l'étude des terrains superficiels de la région condrusienne 320 p., 84 fig. (fig. + phot.), 3 cartes. Gand, 195S. Samenvatting, onderschriften van fig. en \aarten in het Nederlands . 300 F

Les cartes des sols, à l'échelle dc 1/20 000, avec texte explicatif, peuvent être obtenues au secrétariat du Comité pour l'établissement de la Carte des Sols et de la Végétation de la Belgique, 6, Rozier, Gand. Prix normal : 125 F (min. 100 F — max. 175 F). Outre les cartes des sols avec texte explicatif, le Comité a édité également des mémoires : — Contribution à l'étude des terrains superficiels de la région condrusienne 320 p., 84 fig. (fig. + phot.), 3 cartes. Gand, 1958. Samenvatting, onderschriften van fig. en \aarten in het Nederlands . 300 F — De Bodemgesteldheid van het Oudland van Veurne-Ambacht 124 biz.. 27 fig., 34 lab., 3 pl. buiten te\st. Gent, 1951. Résumé, sous-texte des figures et des planches en français . . . 125 F VERKLARENDE TEKST BIJ DE BODEMKAART VAN BELGIË

TEXTE EXPLICATIF DE LA CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BI] HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

MERCHTEM 72 E

Uitgegeven onder de auspiciën Edité sous les auspices de van het Instituut tot aanmoe- [Institut pour l'encouragement diging van het Wetenschappe- de la Recherche Scientifique lijk Onderzoek in Nijverheid dans l'Industrie et l'Agricul- en Landbouw (LW.O.N.L.) ture (L R. S. L A.)

1965 De publikaties van het Comité voor het opnemen van de Bodemkaart en de Vegetatiekaart van België omvatten :

— kaartbladen op schaal 1/20 000 — verklarende teksten bij de kaartbladen — verhandelingen over de bodem- en de vegetatiegesteldheid van de natuurlijke streken van België.

Les publications du Comité pour Vétablissement de la Carte des Sols et de La Végétation de la Belgique comportent :

— des planchettes à l'échelle de 1/20 000 — des textes explicatifs des planchettes — des mémoires sur la constitution des sols et de la végéta• tion des régions naturelles de la Belgique. BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

57W 57e 58 W

.73W

87 W 87 E 88W

VERKLAEENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

MEBCHTEM 72 E door — par A. LOUIS

Centrum voor Bodemkartering Centre de Cartographie des Sols Dir. R. TAVERNIER

INHOUDSOPGAVE

Biz. Inleiding 9

1. FYSIOGRAFIE 11 11. Topografie en hydrografie 11 12. Geologische opbouw 14 13. Landschapsbeeld 16 14. Klimaat 18

2. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW .... 20 21. Lithologie van de bodemvormende sedimenten . 20 211. CoUuviale en alluviale sedimenten . 20 212. Pleistocene sedimenten .... 21 213. Tertiaire sedimenten ..... 22 22. Hydrologie 23 221. Permanent grondwater .... 23 222. Tijdelijk stuwwater 24 223. Hellingwater 26 23. Bodemgenese 27 231. Bruine bodems 27 232. Grijsbruine podzolachtige boderas . . 28 233. Gedegradeerde varianten van de grijsbruine podzolachtige bodems ..... 30 234. Podzolen 30 235. Gronden met niet bepaalde profielontwik• keling 31 236. Regosols 31 237. Kunstmatige gronden 32 24. Bodemklassifikatie 32 241. Kernserie 32 242. Afgeleide serie 35 243. Fase 37 '\-r.^- X ' * Biz. 25. Bondig overzicht van de bodemgesteldheid . 37 26. Bodemeenheden en hun landbouweigenschappen 39 261. Plateau- en hellinggronden .... 39 2611. Leemgronden 39 26111. Diepe leemgronden . . 39 26112. Ondiepe leemgronden 45 2612. Zandleemgronden .... 46 26121. Diepe zandleemgronden . . 46 26122. Ondiepe zandleemgronden . 55 2613. Licht-zandleemgronden ... 58 2614. Kleigronden 60 2615. Stenig-leemgronden .... 61 262. Vallei- en depressiegronden ... 61 2621. Gronden op lemig materiaal . . 61 2622. Zandleemgronden .... 69 2623. Gronden op zandlemig materiaal . 69 2624. Gronden op kleiig materiaal . 74 2625. Gronden op venig materiaal . . 75 263. Kunstmatige gronden 75

3. DIVERSE GEGEVENS m VERBAND MET DE BODEMGESTELD• HEID . 77

31. Landbouwkundig bodemgebruik .... 77 32. Andere gegevens over mensehjke aardrijkskunde 82 33. Bodemgeschiktheidsklassifikatie voor landbouw 84

Bibliografie 89 Legende — Légende . 90 Résumé ...... - 98 VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD MERCHTEM 72 E

Inleiding De gekarteerde oppervlakte van het kaartblad Merchtem be• slaat ca. 8000 ha. Het kaartblad ligt ten noordwesten van Brussel, in de provincie Brabant en voor een klein deel (noord• westhoek) in de provincie Oost-Vlaanderen. De zuideUjke helft behoort tot de Leemstreek, de noordelijke helft tot de Zand- leemstreek(l). Het uiterst noordelijk deel () omvat een zeer klein gedeelte van het overgangsgebied (Licht-Zand- leemstreek) naar de Vlaamse Zandstreek. Volgende gemeenten liggen op het kaartblad : gedeeltelijk, met de dorpskom : Brussegem, Hamme, Londer- zeel, Merchtem, MoUem, SteenhufEel en Wolvertem, gedeeltelijk, met de dorpskom op een aangrenzend blad : (Lebbeke 72 W), Buggenhout ( 57 E), ( 73 E), Kobbegem en Wemmei (Anderlecht 87 E), (Asse 87 W). Er komen talrijke gehuchten voor die zich eertijds zelfstandig ontwikkeld hebben en een eigen kerk bezitten : Bollebeek (MoUem), Ossel, Oppem (Brussegem), Impde, Méuzegem, Kos• sem (Wolvertem) en Peizegem (Merchtem). Het gebied heeft nog een uitgesproken landelijk karakter met overwegend landbouwkundige uitbating. Het bosareaal omvat verspreide aanplantingen van populiéren en loofhoutbossen, waaronder het Buggenhoutbos. Alleen in Merchtem (brou• werij, meubelfabrieken) en in , de twee voornaamste agglomeraties, is er een weinig niiverheid.

(1) De grens tussen de Leemstreek en de Zandleemstreek volgt grosso modo de baan van Mansteen (Opwijk) naar Sleeuwhagen (Moliem), de noordei^rens van Brussegem tot aan de steenweg naar Vilvoorde en deze steenweg tot Wolvertem. 10

De belangrijkste verbindingswegen zijn. . * • wegen : Aalst-Vilvoorde, Merchtem-Brussel en Wolvertem- Puurs, spoorweg : Dendermonde-Opwijk-Brussel. .1 ' — I*-' Uitvoering van de kaartopname en de profilering De bodemkaart werd opgenomen per gemeente op schaal 1/5000. De bodemprofielen werden onderzocht door middel van boringen (ca. 2 per ha) en profielkuilen tot op ca. 125 cm. diepte. Het veldwerk werd verricht in de perioden 1950 (eerste kar• tering) en 1962-1963 (revisie) door de karteerders F. D'Haeyer, H. Van Craeyenest en P. Wouters, onder leiding van A. Louis. De algemene leiding berustte bij Prof. Dr. R. Tavemier, direc• teur van het Centrum voor Bodemkartering. In 1951 werden 80 profielen morfologisch onderzocht door Ing. M. Van de Sompele, assistent bi] het Laboratorium voor Grondonderzoek van de Rijkslandbouwhogeschool, onder de directie van Prof. Dr. L. De Leenheer. De morfologische profiel• beschrijvingen en fysico-chemische analyseresultaten van de bodemmonsters werden samengebracht in een verslag (L. DE LEENHEER & E. APPELMANS, 1952). 11

I. FYSIOGRAFIE II. TOPOGRAFIE EN HYDROGRAFIE (fig. 1) Het algemeen topografisch oppervlak van het gebied daalt zeer onregehnatig van het zuiden naar het noorden. De hoogste punten (80 m) liggen in de zuidwesthoek van het kaartblad en op een heuveltop ten noordwesten van de dorpskom van Brussegem; het laagste punt (10 m) ligt in het uiterste noorden, langs de Grote Molenbeek. De hoofdtrekken van het reliëf worden bepaald door de aard van het geologisch substraat ; kleiige of grintrijke tertiaire lagen, die beter weerstand boden aan de erosie vóór de afzetting van het kwartair dek, vormen de ondergrond van enkele steile hellingen en heuveltoppen. Het verschil in reliëf tussen de Leemstreek (zuiden) en do Zandleemstreek (noorden) is opvallend. In de zuidelijke helft van het kaartblad is het reliëf sterk golvend (foto 1) en plaat• selijk heuvelig. Tussen Müllem, Brussegem en het gehucht Oppem komen een reeks heuvels voor (o.a. de Foeksenberg en de heuvel met het radarstation), waarvan de toppen boven de 75 m reiken. De meeste beken in de Leemstreek lopen in zuidwest-noordoostrichting en hebben het leemplateau in lang• gerekte ruggen verdeeld door uitschuring van smalle, doch vrij diepe valleien. Ongeveer loodrecht op de richting van deze val• leien lopen secundaire valleien, die zich hogerop meestal ver• takken in kleine, droge depressies. In de noordelijke helft ligt het hoogste punt (35 m) op een brede rug, nabij de oude molen van Peizegem. Beneden een hoogte van ca. 30 m wordt het rehëf geleidehjk vlakker van zuid naar noord : het zuidelijk gedeelte van het zandleemgebied is nog golvend tot zwak golvend, terwijl het meest noordelijk deel tussen 10 en 20 m reeds tamelijk vlak wordt. Slechts op de plaatsen waar tertiaire klei ondiep voorkomt, o.a. ten oosten van de Robbeek, tussen de Hunsberg en het gehucht Rossem en rond de depressie van de Brabantse beek, is het reliëf iets meer geaccentueerd. 12

LONDERZEEL"

' I • -r :_o • ' N ,,.. ^ Fig. 1 Hydrografisch net en voornaamste hoogtelijnen. 13

Foto 1 Het sterk golvend leemlandschap te Asse (april 1965). Deze foto werd genomen in de zuidwesthoek van het kaartblad (gehucht Warebeek). De kern van de depressie (oorsprong van de Krameibeek) bestaat uit nat coUuviaal lemlg materiaal (Ahp) omgeven door droog recent colluvium (Abp) en ligt onder weiland. De helling van de leem- rug op de achtergrond (akkerland) bestaat uit geërodeerde leemgronden (AbB). Het gebied is zeer diep versneden door talrijke beekvalleien. De depressie van de Grote Molenbeek, waarin de dorpen MoUem, Merchtem en SteenhufEel liggen, loopt in ongeveer noordelijke richting door het midden van het gebied. Tussen Merchtem en Steenhuffel hebben deze waterloop en haar bijbeken (Vuilbeek, Robbeek) een tamelijk brede vallei uitge- schiiurd. De vallei van de andere Molenbeek, tussen Wolvertem en Londerzeel, is eveneens goed afgetekend in het landschap. Meer in het zuiden heeft de bovenloop van sommige beken (o.a. Bollebeek, Bosbeek) vrij diepe, asymmetrische dalletjes uitgeschuurd. 14

Het kaartblad behoort grotendeels tot het Rupelbekken. Een kleine oppervlakte in het noordwesten wordt ontwaterd door de Brabantse beek (Denderbekken), terwijl de zuidoosthoek tot het verzamelgebied van de Zenne behoort

12. GEOLOGISCHE OPBOUW -" Tabel 1 geeft een overzicht van de geologische formaties, die van rechtstreeks belang zijn voor de bodemgesteldheid van de streek (2).

Tabel 1

Geologische opbouw

KWARTAIR Holoceen : recent alluvium (alm) en hellingcoUuvium Pleistoceen : niveo-eolisch en niveo-fluviaal (licht) zandlemig en lemig materiaal, plaatselijk vermengd met tertiaire sedimenten ( solifluxiemater iaal) residuair puin (basisgrint): gerolde silexkeien, zandsteen- fragmenten TERTIAIR Plioceen : Diestiaan : ijzerrijk glauconietzand (D), kleiig aan de basis Oligoceen : Tongeriaan : geelbruine klei en glimmerhoudend zand (Tgl) Eoceen : Barioon : groene of grijze zware klei (As : klei van Asse) en glauconiethoudend zand (We : zand van Wem- mei)

Het substraat bestaat uit subhorizontale, zwak naar het noor• den hellende, zandige en kleiige lagen van mariene oorsprong. Het Tongeriaan, waarop ten noordwesten en ten zuiden van de dorpskom van Brussegem een laag Diestiaan rust, vormt de ondergrond van de hoogste delen (boven 65 m). Het Bartoon beslaat het overige en grootste deel van het kaartblad; het be• staat uit de klei van Asse, behalve op sommige stroken van beekdepressies die tot in het Wemmeliaan zijn uitgeschuurd.

(2) De symbolen tussen haakjes zijn die van de Geologische Kaart van België, schaal 1/40 000, kaartblad Lebbeke-Merchtem nr. 72, opgenomen ' door M. Mourlon (M.C.I., Brussel, 1893). 15

Het golvend, sterk versneden tertiair oppervlak is gro• tendeels afgedekt door een sterk in dikte wisselende laag kwartaire sedimenten. Tussen het autochtoon tertiair en de bedekkende kwartaire sedimenten wordt meestal een residuair basisgrint gevonden. De kwartaire afzettingen werden in verschillende perioden afgezet. Tijdens het laatste IJstijdperk (Würmglaciaal) werd het tertiair oppervlak bedekt met niveo-eolische en (niveo-) fluviale sedimenten. Het materiaal, dat tijdens de eerste twee iasen van het Würmglaciaal sedimenteerde, werd in de nabij• heid van de tertiaire verhevenheden weggeerodeerd. In het begin van de derde Würmfase werd ten gevolge van afspoeling en afglijding veel tertiair, vooral zandig materiaal, verplaatst en vermengd met de niveo-eolische sedimenten. Dit verspoelde, niveo-fluviale materiaal komt voor in de ondergrond van de meeste zandleemprofielen in de noordelijke heKt van het kaart- blad en is van groot belang voor de bodemgesteldheid, inzon• derheid de waterhuishouding van de gronden. Het is veelal meer dan 1 m dik en rust plaatselijk op een oudere, verweerde zandleemlaag. De textuur van het niveo-eolisch materiaal is sterk gebonden aan de huidige topografie en aan de geografische ligging. In het noorden bestaat de deklaag uit zandleem, eventueel uit licht zandleem (uiterste noorden), rustend op een niveo-fluviaal, zandig-lemig komplex. In het zuiden, vanaf de hoogtelijn 35- 40 m, bestaat het niveo-eolisch dek hoofdzakelijk uit zuiver leem (löss). Wegens het overheersen van westenwinden tijdens de afzet• ting werden de steile, naar het westen gerichte hellingen slechts met een dunne laag eolisch materiaal bedekt. Het Pleistoceen bereikt meestal een aanzienlijke dikte (5-10 m) op de plaatsen die tegen de wind beschut waren, d.w.z. in de depressies en op zwakke, naar het oosten gerichte hellüigen. De beekvalleien werden tijdens het Holoceen gedeeltelijk op• gevuld met door het water aangebracht materiaal (alluvium). In recente tijd, sedert de ontbossing van de streek, greep door afspoeling op de hellingen, vooral in de zuidelijke helft, bodem- Iß

erosie plaats. Het geërodeerde materiaal werd aan de beneden• kant van de hellingen of in de depressies afgezet (colluvium) of kwam ten dele terecht in de beekvalleien (recent alluvium der oeverwallen). Het afspoelen van de grond gaat nu nog door, vooral in de winter op hellende, onbedekte terreinen.

13. LANDSCHAPSBEELD

De streek van Merchtem omvat twee verschillende land• schappen, vooral bepaald door bodemkundige en topografische faktoren. Het leemlandschap in de zuidelijke helft is golvend (foto 2). Het wordt gekenmerkt door een opeenvolging van boomloze kouters gescheiden door sterk ingesneden, natte beekvalleien, die zich doorgaans vertakken in min of meer droge depressies.

Foto 2 Het golvend leemlandschap te Brussegem (april 1965). Gezicht nabij het hoogste punt (80 m) van het kaartblad in zuidelijke richting. 17

Foto a Erosieverschijnselen in het leemgebied. Diep uitgeholde veldweg tussen Ossel en Wolvendaal (Brussegem).

De kouters strekken zich uit op de hoge, min of meer vlakke delen (plateaus) en op de zachte hellingen van de oost-wést- waarts verlopende leemruggen en zijn vooral als akkerland in gebruik. De depressies en de beekvaUeien •— deze laatste door• gaans door een steile rand duidelijk afgescheiden van de hogere gronden — zijn ingenomen door weilanden, omgeven door allerlei houtgewas. De steilste hellingen (o.a. in het Foeksen- bos) en de kern van de beekvaUeien zijn meestal bebost. 18

De meeste doi^skominen en verspreide gehucKten liggen aan de rand van een beekvallei, verscholen tussen hoogstamboom- gaarden. Vele binnenwegen doorkruisen het leemlandschap; sonimige ervan zijn plaatselijk diep uitgehold (foto 3). De landelijke bewoning is meer geconcentreerd dan in het zand- leemgebied, terwijl enkele oude en grote hoeven te midden van de landerijen liggen. Het zandleevilandschap is zwak golvend in het centrum en bijna vlak in het noorden. Het uitzicht van het landschap is vooral afhankelijk van de natuurlijke ontwatering; is deze goed, dan komen vooral akkerlanden voor en is het landschap open. Is de ontwatering minder gunstig, dan vertoont het land• schap een min of meer gesloten uitzicht. De depressie van de Grote Molenbeek en van de Molenbeek, waarin de dorpen van Merchtem, Steenhufïel, Londerzeel en het gehucht Impde voor• komen, hebben een gesloten begroeiing. De grootste open droge zandleemkouters komen voor tussen de baan Merchtem-Steen- huffel en de Galgestraat en ten westen van de gehuchten Impde en Meuzegem (Wolvertem). Aan de oorsprong van de Robbeek, in de noordwesthoek (Buggenhoutbos) en langs de oostgrens (Leefdaalbos) treft men loofhoutbossen aan. Het zuidelijk deel van Buggenhout, ongeveer vijftig jaar geleden ontbost, wordt gekenmerkt door grotere percelen en rechte veldwegen. De bewoning is meer verspreid langs de wegen dan in het leemgebied, vooral daar waar vochtige zandleemgronden voor• komen.

14. KUMAAT

Wij ontlenen aan het werk van L. PONCELET & H. MARTIN over het Belgisch klimaat volgende gemiddelden die betrekking hebben op het gekarteerde gebied en wijzen op een gematigd suboceanisch klimaat. Luchttemperatuur Jaargemiddelde : 9,8'*C. Gemiddelde temperatuur van de koudste maand (januari): 3,3'>C. 19

Gemiddelde temperatuur van üe warmste maand (juli): 17,5"C. Gemiddelde van de extrenien : 32*'C en 10;5''C. De vegetatieperiode, gekenmerkt door een temperatuur van hoger dan 10*C, telt ca. 175 dagen (van 23 april tot 15 oktober).

Vorst Gemiddeld aantal vorstdagen per jaar : 55-60. Gemiddelde duur van de vorstvrije periode ; 200 d. Gemiddelde datum van de eerste vorst : 2 november. Gemiddelde datum van de laatste vorst : 23 april.

Neerslag Jaargemiddelde : 750-800 mm, tamelijk gelijkmatig verdeeld over het jaar (ca. 205 mm in mei, juni, juli). Volgens de klimaatklasslfikatie van C. W. THORNTHWAITE, toegepast op België door P. BINGENS & C. VERNEMMEN (1963), behoort het gebied tot het klimaattype C2rB'ib'4, d.i. een vochtig subhumied, mesotermaal klimaat met gering of geen seizoenaal deficiet aan water en met mesotermaal -4 tempera- tuurefficiëntieregime. 20

2. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW 21. LITHOLOGIE VAN DE BODEMVORMENDE SEDIMENTEN De materialen, waarin de bodems zich vormden, worden volgens de verhouding van de drie voornaamste korrelgrootte- frakties — zand (50 (i-2 mm), leerd. (2-50 (i) en klei (<2 |A) — in textuurklassen onderverdeeld (fig. 2)"!

211. Colluviale en alluviale sedimenten De colluviale sedimenten zijn erosieprodukten van de hoger gelegen gronden. Ze werden aan de benedenkant van de hel• lingen en in de depressies recent(3) afgezet door het afvloeiende water. Ze hebben een variërende textuur, afhankelijk van het moedermateriaal waarvan ze voortkómen (leem, zandleem). De colluviale sedimenten zijn vooral typisch in het zuidelijk deel (leemgebied). Ze worden er gekenmerkt door een zekere ge• laagdheid en door het voorkomen van vreemde voorwerpen, zoals houtskool en baksteenresten. In de nabijheid van de ontsluitingen van het tertiair substraat is meestal meer zandig materiaal in het colluvium aanwezig, soms ook enkele keien. De alluviale sedimenten zijn erosieprodukten, die opgenomen werden door stromend water en onder bepaalde omstandig• heden konden bezinken. Ze hebben een heterogene texturele samenstelling, die afhangt van de stroomsnelheid van het water bij de afzetting. Ze bestaan uit lichte tot zware klei, (zwaar) leem en (zwaar) zandleem. Kompakte, donkergrijze klei be• zonk vooral in de laagste delen van de Grote Molenbeekvallei. Zwaar leem en zandleem werden afgezet in de beekvalleien (oeverwallen).

212. Pleistocene sedimenten De pleistocene sedimenten maken veruit het grootste deel van de bodems van het kaartblad uit. Ze bestaan uit licht zandleem, (heterogeen) zandig en zuiver lössleem. '

(3) Op kleine oppervlakten o.a. aan, de oorsprong van de Brabantse beek, werd zwaar zandlemig materiaal aangetroffen dat eerder als oud colluvium dient beschouwd te worden. 21

I 10 s 20 n 30 " 40 n SO SI 60 t» 70 1 80 » 90 n tOO*/< it?mtrdctic - fraction limonvut« H- 1-iOfi

Fig. 2 Textuurdriehoeksgrafiek.

Het jong-pleistoceen dek in. het uiterste noorden (Buggen- hout, Steenhufïel) bestaat uit kalkloos fijn zand, dat een varië• rende bijmenging van leemdeeltjes bevat. Kenmerkend is de fijne, zwak geribbelde stratifikatie van meer lemige en minder leemrijke zandlaagjes. Het eindprodukt van deze menging is een Ucht zandleem met 50-67,5 % zandfraktie. Het zandige lössleem, dat in de noordeUjke helft (zandleem- gebied) op een lager niveau aangetroffen wordt dan de zuivere lössafzettingen, heeft soms een sterk variërende textuur indien het tijdens zijn afzettingen vermengd werd met verspeeld ter• tiair zand. Het dek, bestaande uit zandleem tot zwaar zandleem, 22

kan op minder dan 1 m diepte onderbroken worden door zan• dige lagen of door een opeenvolging van leniig-zandige en zandlemige lagen van niveo-fluviale oorsprong. Over het algemeen verhoogt het leemgehalte naarmate het topografisch oppervlak stijgt (o.a. op de kouter ten westen van de steenweg Merchtem-Steenhufïel) of men in zuidelijke richting het leem- gebied nadert. Het onverweerde lössleem (ergeren), dat in de zuidelijke helft (leemgebied) wordt aangetroffen is een zeer fijn, kalkrijk (ca. 15 % CaCO;(), licht geelbruin sediment. De kalk vormt o.a. fijne draadjes (pseudomyceliimi) en stippen of harde, onregel• matige konkreties (lösspopjes). De granulometrische samen• stelling wordt gekenmerkt door de leemfraktie (2-50 die ten minste 75 % bedraagt, waarvan ca. 55 % tussen 20 en 50 \i. De kleifraktie (gemiddeld 15 %) en de zandfraktie (gemiddeld 6 %) zijn relatief laag. Deze samenstelling verandert door bijmenging van zandig materiaal in de ondergrond van de profielen in de overgangszone tussen het leemgebied en zand- leemgebied, o.a. ten zuiden van Opwijk en ten noorden van het gehucht Vrijlegem (MoUem). In het zuiden van het kaartblad komt boven het peil -j- 60 m homogeen lössleem voor. Het onverweerd lössleem begint op een diepte die afhangt van de ontwikkelingsgraad en de afknotting van het profiel. Het basisgrint van het Kwartair bestaat uit verspreide, gerolde vuursteenkeien, die dikwijls gebroken of vermengd zijn met zandsteenf ragmen ten. Plaatselijk liggen deze keien aan het oppervlak en vormen dan een belangrijk kenmerk van de gronden; dergelijke gronden zijn op de kaart gebracht als stenig-leemgronden. Nabij plaatsen niet tertiair op geringe diepte bevatten de pleistocene sedimenten veel kleiig of zandig verspoeld tertiair materiaal; zandige bijmenging echter overheerst en geeft een zandleem met 15-50 % zandfraktie.

213. Tertiaire sedimenten De tertiaire sedimenten vormen soms het moedermateriaal, omdat zij op verschillende plaatsen op minder dan 125 cm 23. diepte voorkomen; daar waar zij dagzomen zijn ze meestal met Pleistoceen materiaal vermengd. Het Wemmeliaan bestaat uit geelgroen, glauconiethoudend zand. De klei van Asse is tamelijk zwaar, struktuurloos, kalkarm, grijsgroen en glauconiethoudend en vertoont nabij het opper• vlak — ten gevolge van oxydatie — geelbruine vlekken; ze is zelden zandig. De Tongeriaan-etage op het kaartblad bestaat uit glimmer• houdend geelgrijs fijn zand met tussenlagen van zandige klei. De Diestiaan-etage bestaat uit roodgeel, glimmerhoudend matig grof zand, kleiig en grinthoudend aan de basis.

22. HYDROLOGIE 221. Permanent grondwater(4) In de kern van de beekvalleien worden de gronden beïnvloed door een permanente grondwatertafel, die zich op geringe diep• te onder het maaiveld bevindt en aan regelmatige seizoen• schommelingen onderhevig is. De grondwatertafel stijgt tijdens de winter om in het voorjaar (februari-maart) haar hoogste stand te bereiken; daarna daalt ze om in de herfst (september- oktober) haar laagste stand te vertonen. De schommelingszone van het grondwater bedraagt gemiddeld 1 m. Het gedeelte van de bodem tussen de hoogste en de laagste grondwaterstand toont duidelijke, bruinachtige roestvlekken (gleyvlekken). On• der de benedengrens van de roestv er schijnsel en is de bodem permanent met grondwater verzadigd en gereduceerd, met grijs- of blauwachtige tinten (reduktiehorizont). Volgens de diepte van de bovengrens van de roestver- schijnselen, die wijst op de gemiddelde periodieke hoogste grondwaterstand in een profiel en volgens de diepte van een eventuele reduktiehorizont werden acht natuurlijke draine- ringsklassen onderscheiden (tabel 2).

(4) In de Duitse literatuur : Grundwasser. 24

222. Tijdelijk stuwwaterCS) Buiten de valleien, in het zandleem- en leemgebied, bevindt het permanent grondwater zich op grote diepte, en hangt de waterhuishouding van de gronden van andere faktoren af. In het zuiden is het grootste gedeelte van de gronden op de plateaus en hellingen of in de niet te laag gelegen depressies goed ontwaterd, dank zij het dikke leemdek en het gunstige reliëf. Dit dek werkt regelend op het vochtgehalte; het leem heeft een groot waterhoudend vermogen en is dank zij de gunstige textuur en struktuur doorlatend genoeg om nooit aan• leiding te geven tot wateroverlast. In het centrale gedeelte komen ook nog enkele ruggen voor met goed ontwaterde zand- leemgronden, dank zij de gimstige oppervlakkige drainering. Op enkele oppervlakten echter, zowel in het leem- als het zand- leemgebied, wordt het water opgehouden door een weinig doorlatende laag (klei van Asse) onder het dan meestal dun plei&toceen dek; in het natte seizoen vormt zich in het profiel een tijdelijke watertafel, die in de zomer en in de herfst volledig verdwijnt. Deze tijdelijke watertafel veroorzaakt eveneens roest- of gleyverschijnselen. Een gereduceerde ondergrond ontbreekt uiteraard. Wegens het ontbreken van een voldoend ondoorlatende laag in het profiel treft men in het noordelijk gedeelte van het zand- leemgebied niet de typische stuwwatergronden, maar wel de overgangsvorm naar het permanent grondwater aan(6). Het zijn vooral deze zandleemgronden met een (zeer) langzame opper• vlakkige drainering en met sterk watervoerende niveo-fluviale zandlaagjes (« winteraders ») in de ondergrond, die in natte perioden door deze tijdelijke watertafel beïnvloed worden. Om een beter inzicht te krijgen omtrent de schoramelingen van deze watertafel werden sedert september 1962 waterstand• metingen uitgevoerd. De diepte van het grondwater onder het maaiveld werd in buizen om de twee weken genoteerd in de

(5) In de Duitse literatuur : Staunässe. (6) In de Duitse literatuur : Scagnogley. Fig. 3. Grondwaterstanden in de voornaamste bodemseries van het Buggenhoutbos.

ISO' Ldci,-- ivtrttlUki .in 19G2 l HaindnMiiLag gimdddili van 1801 <0l >nrt>lij1i* Y«n1B6I DI 186S Hnndltmp»raluiir gtmiddddf van 1»01 lol WO volgini htl K.HI, >• ukhtl

.J.F.H.*.M.J.-J.*.S.O.N.D.J.F.M.*.M.J.J.*.S,0.N.D.

Ombro-thermisch diagram. 26; voornaamste bodemseries van het Buggenhoutbos : Ldcz, Lhcz, Liez (zie verder gedetailleerde profielbeschrijving) en Pdg. De draineringsklassen van deze bodemseries werden tijdens de kartering geïdentificeerd aan de hand van de morfologische kenmerken ontstaan onder invloed van de watertafel (o.a. diep• te van de bovengrens der gleyverschijnselen en hun intensiteit, aard van de humifikatie in de Ai horizont, eventueel diepte van een reduktiehorizont door diepboring (4 m)). De grafieken (fig. 3) die de waterstandmetingen weergeven tonen aan dat de gekarteerde natuurlijke draineringsklassen van deze bodemseries zeer goed overeenstemmen met de werkelijkheid. Zelfs Pdg, die tot dezelfde draineringsklasse .d. behoort als Ldc doch wegens de lichtere textuur iets natter mag zijn dan deze laatste, vertoonde steeds een hogere grondwater• stand dan Ldc. De schommelingszone is het grootst in Ldcz, het kleinst in Liez. De laagste grondwaterstand verschilt van jaar tot jaar. In het normaal jaar van 1964 werd hij op het einde van de maand september waargenomen. De hoogste grondwater• standen komen voor in het begin van de winter. Bij het begin van het jaar 1964 lagen ze lager dan normaal dank zij de droge winter 1963-1964. De hoogste grondwaterstand op 15 januari 1965 ligt 8 cm (Liez) tot 15 cm (Ldcz) lager dan de bovengrens van de gleyversehijnselen in het profiel. Dit verschil geeft onge• veer de dikte van de gesloten capillaire waterzone weer die in de grondwaterstandbuizen niet bestaat. De invloed van de neerslag (zie neerslagcurve volgens het ombro-thermisch dia• gram, fig. 4), en van de daarmee gepaarde sterke wateraanvoer van het hoger aangrenzende gebied, op de schommelingen van de grondwatertafel is zeer goed waarneembaar voor iedere regenrijke maand.

223. Hellingwater Als gevolg van een afwisseling van kleiige en zandige lagen in de tertiaire afzettingen zijn sommige zandlagen, o.a. die van het Wemmeliaan, plaatselijk sterk watervoerend. Waar deze watervoerende zandlagen dagzomen vormt zich meestal een bronniveau. De nabij en hellingafwaarts gelegen gronden 27 kunnen permanent nat zijn — en dus een reduktiehorizont vertonen — ten gevolge ,van de oppervlakkige en ondergrondse afvloei. Bronniveaugebieden, gekenmerkt door de aanwezigheid van elzenbosjes, komen voor aan de oorsprong van de Robbeek en de Brabantse beek.

23. BODEMGENESE •Oh In de verschillende moedermaterialen hebben zich onder invloed van de bodemgenetische faktoren (klimaat, tijd, topo• grafie, begroeiing) horizonten met bepaalde morfologische kenmerken (textuur, struktuur, kleur) ontwikkeld, waardoor bodems ontstonden. De opbouw van de bodemprofielen varieert door het feit dat sommige bodemgenetische faktoren, zoals de textuur van het moedermateriaal en de topografie of de duur van inwerking van de biologische faktoren, niet overal dezelfde zijn. Bodems met gelijke profielopbouw vertonen een identieke horizontenopeenvolging eii behoren tot dezelfde profielontwik• kelingsgroep. De gronden van dit kaartblad worden in de volgende ontwikkelingsgroepen ingedeeld

231. Bruine bodeins(7) Gronden met struktuur B horizont • Op oud colluviaal, zwaar zandlemig materiaal, dat slechts op enkele plaatsen aan het oppervlak ligt, ontwikkelde zich een bruine bodem met struktuur B horizont tot ca. 40-50 cm diepte, rustend op een gegleyifieerde ondergrond, die soms nog calciumcarbonaat bevat (eutrofe variante). De bovengrond vertoont een goed ontwikkelde, kruimelige tot subhoekig blok- kige struktuur. De bruine struktuur B horizont heeft geen duidelijke kleiaanrijking, maar verschilt in kleur van de boven- en onderliggende horizonten (Ap en Cg) en heeft een blokkige, stabiele struktuur. Op enkele sterk geërodeerde hellingen, die de leemruggen in het zuidoosten begrenzen, vertonen de leemgronden soms ook

(7) Franse klassifikatie ; soU hrms 28 enkel een kleur of struktuur B horizont tussen de Ap en het weinig of niet verweerde moedermateriaal (C of Cca horizont). Aangezien deze gronden altijd geassocieerd zijn met gronden met een minder geërodeerde textuur B horizont, worden ze op de kaart voorgesteld door een complex van profielontwikke• lingen, nl. gronden met textuur B horizont of met struktuur B horizont. '

232. Grijsbruine podzolachtige bodemsCS) Gronden met textuur B horizont Deze bodems ontwikkelden zich in de niveo-eolische leem- en zandleemafzettingen onder loofbos in een vochtig, gematigd klimaat. In de bovengrond greep uitloging (lessivage) van colloïdale bestanddelen, vooral klei, plaats, die neersloegen in de onderliggende horizonten, waar ook in zekere mate nieuwvorming van kleimineralen plaatsgreep (vorming van een kleiaanrijkings- of textuur B horizont). De bosprofieleh die aldus ontstonden vertonen volgende horizonten : Ao : ruwe-humushorizont, afkomstig van de strooisel- laag, Al : humushoudende bovengrond, ca. 10 cm dik, A2 : gebleekte zone verarmd aan klei (uitlogingshori- zont), 40-60 cm dik naar gelang van de textuur (leem of zandleem), AB of Bi : overgangshorizont met intermediaire kenmerken, dun of afwezig, B2t : kleiaanrijkingszone, 40-60 cm dik, met (subhoekig) blokkige struktuur, B3 : horizont met minder duidelijke kenmerken dan de voorgaande, C : ontkalkt moedermateriaal,

(8) Amerikaanse klassifikatie : Gray Brown PodzoUc soils. Franse klassifikatie: sols (bruns) lessivés. • 29

Cca : onverweerd (kalkrijk) moedermateriaal (indien r-^ löss).' (t Deze grijsbruine podzolachtige bodems worden omschreven als (zand) leemgronden met textuur B horizont. In een eerste stadium van degradatie wordt de textuur B horizont lichtjes aangetâst en afgebroken onder invloed van humuszuren. Deze overgangsvorm naar de sterk gedegradeerde podzolachtige bodems komt voor bij de leemgronden en wordt omschreven als « leemgronden met gevlekte textuur B hori• zont ». Na de ontbossing werden de A horizonten, naar gelang van de topografische ligging en de ontginningsouderdom, min of meer door erosie afgeknot, zodat de humushoudende bouwvoor (Ap horizont) meestal rechtstreeks op de B2t horizont rust. Aan de oorsprong en aan de hellingbreuk van sommige depres• sies in het leemgebied, waar de B2t door sterke erosie werd aangetast, komt de C horizont op geringe diepte voor. De morfologische kenmerken van de Bgt horizont hangen af van de textuur van het moederraateriaal en van de draineringsklasse. Hoe zandiger dit materiaal is, des te belangrijker (dikker) de A horizont wordt ten nadele van de B2t, die zich beperkt tot enkele dunne, subhorizontale, bruinachtige banden. Op de plaatsen met een tijdelijke watertafel komen roestvlekken voor (pseudogley), hetzij onderin, hetzij van boven af van de B2t horizont; het zijn dan hydromorfe varianten van de grijsbruine podzolachtige bodems.

De leemgronden die zeer vroeg in kuituur genomen werden vertonen glimmende, donkere humus-kleicoatings op de struk- tuurvlakken van de B2t horizont. In de leem- en zandleemprofielen met een tertiair substraat beginnend op geringe diepte ontbreken de B3 en C horizonten en zijn vervangen door : IIB3 : overgangshorizont met minder duidelijke kenmerken dan de B2t, vermengd met verspoeld tertiair materiaal, IIC : materiaal dat textureel afwijkt van het moedermateriaal. 30

233. Gedegradeerde varianten van de grijsbruine podzolachtige bodems(9) -*>

Gronden met sterk gevlekte oj verbrokkelde textuur B horizont en variante met ijzerkonkreties Deze bodems zijn ontstaan uit de vorige door degradatie. Een deel van de kleimineralen van de textuur B horizont werd in een sterk gedesatureerd milieu door een scheikundig proces pleksgewijze vernield. Morfologisch noteert men, in de Bt horizont, talrijke bleke, zandige vlekken en strepen, meestal geaccentueerd door een dunne roodbruine rand, aangerijkt met ijzeroxyden. Deze gevlektheid van de Bt wordt dikwijls ten onrechte als een gleyverschijnsel aangezien. De afbraak van dé textuur B horizont is des te meer uitgesproken naarmate het zandgehalte van het moedermateriaal hoger is. In de lichte gronden met Bt in banden verkrijgt hij een verbrokkeld uit• zicht. Ook schijnt de afbraak van de Bt sneller te geschieden naarmate de bodem meer onder invloed van gestuwd grond• water staat, zodat deze ontwikkeHngsvorm vooral bij de nattere draineringsklassen voorkomt. In sommige licht-zandleemgronden in het uiterste noorden is de degradatie van de textuur B horizont nog verder gevorderd. Ijzeroxyden hebben zich opgestapeld in kleine vlekken en grote konkreties en vormen meestal tussen de A2 en sterk verbrok• kelde textuur B horizont een diskontinue ijzeraanrijkings-B horizont. Deze profielontwikkeling wordt « prepodzol » genoemd en is in de Vlaamse Zandstreek de sterkst gedegradeerde variante van de bodems met textuur B horizont, ontstaan onder bos- vegetatie (J. AMERYCKX, 1960).

234. Podzolen Gronden met duidelijke humus oj/en ijzer B horizont Na het verdwijnen van het bos ontstonden in de noord-

(9) Franse klassifikatie : sols podzoliqucs. 31

westelijke hoek van het kaartblad, op licht zandleem- gronden, heidevelden. Het sterk verzurende karakter van deze vegetatie veroorzaakte belangrijke migratieverschijnselen ih de uitlogingshorizont van de oorspronkelijke «sol podzo- lique ». Humus-coUoïden en ijzeroxyden werden uit de opper• vlakkige grondlaag gespoeld en akkumuleerden zich in het onderliggende materiaal. Deze akkumulatie van humus en ijzer is het sterkst boven de resten van de verbrokkelde textuur B horizont van het oorspronkelijk profiel of rond ijzerhoudende konkreties, die de resten zijn van een vroegere prepodzol. De podzolen in het gebied zijn humus(-ijzer)podzolen, zgn. heidepodzolen. Het bovenste deel van het profiel vertoont een humushoudende, donkergrijze bouwvoor, soms met duidelijke A2 en Bh(ir) resten, 20-30 cm dik. De sterk uitgeloogde, bleek• grijze A2 horizont is kontinu of diskontinu en heterogeen. De humusaanrijkingshorizont of Bh is zwartachtig en gaat over tot een ijzeraanrijkingshorizont of Bir, die geelrood en meestal verhard is.

235. Gronden met niet bepaalde profielontwikkeling Sommige gronden met ondiep tertiair substraat hebben een oppervlakkig solum(lO), dat gemakkelijk door de bewerking beïnvloed werd of volledig weggeërodeerd werd, zodat geen duidelijk afgetekende horizonten waarneembaar zijn. De profielontwikkeling in deze gronden kon dus niet bij de vorige groepen ondergebracht worden en werd gedefinieerd als «niet bepaald». Dergelijke gronden vormen slechts kleine plekken en omvatten benevens enkele natte ondiepe zandleem- gronden met een klei- of kleizandsubstraat de ontsluitingen van de tertiaire klei en de stenig-ïeemgronden met grintb ij menging.

236. Regosols(ll)

Gronden zonder profielontwikkeling Dat zijn gronden waarin om een of andere reden (hier zijn

(10) Solum : horizont(en) gelegen boven de C of IIC, dus meestal A + B. (11) Franse klassifikatie ; ^oh (suh)tqufleftiques. 32 vooral de tijd en de slechte waterhuishouding de beperkende faktoren geweest) geen uitlogings- of aanrijkingshorizonten gevormd' werden, zodat de horizontenopeenvolging A-C is. Dat is o.a. het geval bij jonge afzettingen (coUuvium,^alluvium). De bouwvoor rust direkt op het al dan niet gleyige, weinig of niet verweerde moedermateriaal (Ap-C of Ap-Cg profiel). Hieronder komt in de ondiepe coUuviale bodems dikwijls een Bt horizont van een bedolven grijsbruine podzolachtige bodem en in de hydromorfe alluviale bodem(12) een reduktiehorizont (G horizont) voor.

237. Kunstmatige gronden Door ingrijpen van de mens wordt het oorspronkelijk profiel soms zodanig gewijzigd, dat het niet meer als een natuurlijke bodem kan beschouwd worden. Het betreft meestal uitge- zande, uitgebrikte of diep vergraven (OT) en opgehoogde (ON) terreinen. Tot de kunstmatige gronden behoren ook de bebouwde zones en de tuintjes (OB) in de onmiddellijke om• geving van de woningen.

24. BODEMKLASSIFIKATIF 241. Kemserie De bodems werden ingedeeld en gerangschikt in overeen• stemming met het morfogenetisch klassifikatiesysteem, uitge• werkt door het Centrum voor Bodemkartering. In dat systeem worden de bodemeenheden voorgesteld door een symbool bestaande uit letters, die steeds in een, zelfde orde mekaar volgen en elk een vaste betekenis hebben (mnemotechnisch). De voornaamste karteringseenheid in dat klassifikatiesysteem is de kernserie, bepaald door drie hoofdkenmerken van het profiel : de textuur (korrelgroottesamenstelling), de water• huishouding (draineringsklasse) en de profielontwikkeling. Ze wordt voorgesteld door een symbool van drie letters :

(12) Amerikaanse klassifikatie : Wet Regosols, Alluvial soils. Franse klassifikatie : sols hydromorphes. 33

de eerste, een hoofdletter, geeft de textuurklasse 'van de bovenlaag aan, * • - -i . • ^ • '- • • • ' de tweede, een kleine letter (soms een hoofdletter) m eerste positie na de textuur, bepaalt de'natuurlijke draineringsklasse, de derde, een kleine letter (soms een hoofdletter) in tweede positie na de textuurhoófdletter, duidt de profielontwikkelings• groep aan. .v 1) Volgende textuurklassen worden onderscheiden (fig. 5) A.. : leem, L.. : zandleem, P.. : licht zandleem, E.. : klei.

xao'it

U-Zware Wèi U-Argile lourde E-Wet E-Argite A-Leem A-Ümon L-Zandleem L-Limon saWeux P-Ucht zandleem P-Ümon saUeux léger S-Lemig zand S-Sable limoneux 2-Zand Z'Sable

t 10 n zo » 30 >9 10 50 u 60 » 7a >i eO W *i 100 */• lMm(r«cti». fractiDn llmontul* —m. Fig. 5 Textuurklassendriehoeksgrafiek. 34

Bovendien onderscheidt men : G... : stenig-lemig materiaal, ' ^ gekenmerkt door een gehalte aan stenige elementen (>2 mm) van ten minste 5 % van het totaal volume en door een leem- of zandleemtextuur van de fijne fraktie; de aard van de stenige" bijmenging wordt voorgesteld door een kleine letter in derde positie na de letter G. V ; veen. 2) De natuurlijke draineringsklassen hebben als kenletter en definitie (zie ook tabel 2) : -b. : (niet gleyig), droog, .c. : zwak gleyig, matig droog, -d. : matig gleyig, matig nat, .h. : sterk gleyig, .i. : zeer sterk gleyig, .e. : sterk gleyig met reduktiehorizont, -f. : zeer sterk gleyig met reduktiehorizont, .g. : gereduceerd. Het symbool van een complex dat verschillende drainerings• klassen omvat is een hoofdletter in eerste positie na de textuur• hoofdletter : .D. = .c. -\- A. — zwak of matig gleyig.

3) De zes onderscheiden profielontwikkelingsgroepen zijn : b : met struktuur B horizont, a : met textuur B horizont, c : met sterk gevlekte of verbrokkelde textuur B horizont, g ; met duidelijke humus of/en ijzer B horizont, X : met niet bepaalde profielontwikkeling, p ; zonder profielontwikkeling. Een profielontwlkkelingscomplex wordt eveneens aangeduid door een hoofdletter in tweede positie na de textuurhoofd• letter : ..B = ..a -j- ..b : met textuur B horizont of met struktuur B horizont. Iedere kemserie heeft haar eigen kleur op de bodemkaart. 35

242. Afgeleide serie ^ Dat is een serie, die enerzijds nauw verwant is met de kern• serie, maar er anderzijds toch in zekere mate van verschilt, hetzij door textuurafw.ijklngen in de diepte (substraat), hetzij door een variante van de profiel on twikkehng. In het symbool wordt dat aangegeven door een vierde, kleine letter.

Suhstraatseriei 13 ) Een van de bovenlaag textureel sterk afwijkende laag op minder dan 125 cm diepte(l4) wordt substraat genoemd; ze wordt aangegeven door een kleine letter vóór de textuurhoofd• letter : s... : zandsubstraat, u... : kleisubstraat, w... : klel-zandsubstraat, 1... : leemsubstraat.

Varianteserie Men onderscheidt : de •profielontwikkelingsvariante, aangegeven door een kleine letter tussen haakjes na het kernseriesymbool : ..a(b) : gevlekte textuur B horizont, ..c(h) : verbrokkelde textuur B horizont met ijzerkonkreties, de moedermateriaalvariante, aangegeven door een kleine letter na het kernseriesymbool : ...z : lichter wordend in de diepte.

(13) Om druktechnische redenen hebben gewoonlijk slechts de kernseries een eigen kleur. De substraten en de varianten worden aangegeven door overdrukken, in kleur of in zwart, op de kernseriekleur; in de legende van de bodemkaart worden ze aangegeven door één vakje, dat kan slaan op al de voorafgaande kernseries. (14) Volgens de diepte waarop het substraat begint onderscheidt men : ' beginnend op geringe diepte (20-80 cm); x... , beginnend op matige diepte (80-125 cm): (x)... . Tabel 2 Natuurlijke draîneringsklassen CAS Ol Symbool Definitie(*) Natuurlijke drainering Diepte in cm waarop roest- of reductieverschijnselen beginnen(*)

zand zand Uem-I{ïei zand roest reductie roest reductie

.3.. zeer droog — te sterk — — ••b. {niet glcyig) droog giied iets te sterk > 125 90-125 .c. zwak glfyig matig droog matig 80-125 — 60-90 — -d. matig gicyig matig nat onvoldoende 50-80 40-60 -h. sterk glcyig nat tamelijk slecht 30-50 — 20-40 ~ .1. zeer sterk glcyig zeer nat slecht 0-30 0-20 sterk gieyig met .c. reductichorizont nat tamelijk slecht 30-50 > 80 20-40 > 80 zeer sterk glcyig met .f. reducciehorizont zeer nat slecht 0-30 40-80 0-20 40-80 .g. gereduceerd uiterst nat zeer slecht <40 < 40 niet tot (zeer) droog tot goed tot .A.= (.a.)+.b.+.c.4..cl. >50 >40 • ï_ matig glcyig matig nat onvoldoende zeer droog goed te sterk cn .3.+.b. •niet glcyig) en droog iets te sterk > 90 " zwak en matig matig droog en matig tot ..C.+.d. 50-125 , 40-90 ? gleyig matig nat onvoldoende sterk en zeer tamelijk slecht .1.= h.-hi. nat en zeer nat <50 <40 sterk gleyig en slecht sterk en zeer tamelijk slecht .c.H-.l. sterk glcyig met nat en zeer nat cn slecht <50 > 40 <40 - > 40 iciliictichorizont sterk en zeer sterk glcyig met nat tot tamelijk slecht tot .G.= .e.+.E.+.g. 0-5O < 125 0-40 "< J25 reductichorizont, tot uiterst nat zeer slecht volledig gereduceerd

(*) De definitie en de diepte waarop de roestverschijnselcn voorkomen verschillen volgens de tcxtuurklasscn. Er wordt een onder• scheid gemaakt tussen lemig of kleiig materiaal (L.., A.., of E..,) en zandig materiaal (Z.., S.., P..). 37

243. Fase •> - f i , I Detailkenmerken, die bij verschillende series voorkomen, worden op de bodemkaart als fase weergegeven : voor de gronden met profielontwikkeling : ^ ^ ...O : fase met dikke A horizont (>4Ó cm); ...1 : fase met dunne A horizont (<40 cm), voor de gronden zonder profielontwikkeling : ...O ; diepe fase (>125 cm), ...1 : fase met begraven textuur B horizont op matige diepte (een autochtone (zand) leemlaag begint tussen 80 en : 125 cm diepte onder een colluviaal dek), ...(c): fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte (40-80 cm).

25. BONDIG OVERZICHT VAN DE BODEMGESTELDHEID In de legende worden de bodemseries, volgens de topogra• fische ligging waarin zij het meest voorkomen, gerangschikt in een der volgende groepen. 1) De plateau- en hellinggronden omvatten leemgronden, zand- leemgronden, licht-zandleemgronden, kleigronden en stenig- leemgronden, alle met profielontwikkeling. De leemgronden komen uitsluitend voor in de zuidelijke helft van het kaartblad. Ongeveer 3/4 van hun oppervlakte bestaat uit diepe leemgronden met textuur B horizont en met gunstige natuurlijke drainering. Matig tot onvoldoend natuurlijk ge• draineerde leemgronden worden vooral ten noordwesten van Mollem aangetroffen. De zandleemgronden liggen in de noordelijke helft van het kaartblad. Het zijn in hoofdzaak onvoldoend tot tamehjk slecht natuurlijk gedraineerde zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont. Goed en matig goed gedraineerde zand• leemgronden met textuur B horizont beslaan enkele gróte oppervlakten op hogere delen; dit zijn meestal de open kouters op 'de zandleemruggen, zoals ten westen van de steenweg Merchtem-SteenhufÏel en Meuzegem-Impde. 38

De lieht-zandleemgronden nemen slechts een kleine opper• vlakte in langs de noordeUjke grens (Buggenhout, Steenhuffel). Het betreft matig droge en matig natte gronden met verbrok• kelde textuur B horizont of met duidelijke humus of/en ijzer B horizont (podzol). , ,j

De substraatgronden, die vooral uit' ondiepe zandleemgron- den bestaan, treft men meestal op noordwest georiënteerde hellingen en op enkele toppen aan. Ze hebben meestal een matige of onvoldoende drainering. Te midden van deze gronden met substraat op geringe diepte kunnen soms ook kleigronden (ontsluitingen van de tertiaire klei) voorkomen. De stenig- leemgronden beslaan slechts enkele vlekjes in het zuiden.

* 2) De vallei- en depressiegronden omvatten, naast enkele zand- leemgronden met een struktuur B horizont op oud colluviaal materiaal ten oosten van Opwijk, vooral jonge bodems zon• der profielontwikkehng op lemig, zandlemig, kleiig of venig materiaal. De gronden op lemig en op zandlemig materiaal komen resp. voor in de Leemstreek en de Zandleemstreek. Enkele lemige oeverwallen langs de Grote Molenbeek stroomafwaarts van Merchtem liggen nochtans te midden van de Zandleemstreek. De goed gedraineerde gronden op colluviaal leem beslaan grote oppervlakten aan de benedenkant van de leemruggen in het zui• den. De matig goed en onvoldoend gedraineerde gronden wor• den vooral langs de beekvalleien aangetroffen, terwijl de slecht gedraineerde, meestal alluviale gronden, in de kern van de val• leien liggen. De gronden op kleiig alluvium beslaan vooral de kommen van de Grote Molenbeekvallei tussen Merchtem en Steenhuffel. 3) De kunstmatige gronden vormen een afzonderlijke groep. Ze omvatten gronden die door tussenkomst van de mens sterk gewijzigd werden. Ze worden gegroepeerd onder het symbool O; een tweede hoofdletter geeft de onderverdeling weer volgens de aard van de wijziging die de grond onderging. 39

26. BODEMÈENHEDEN EN HUN LANDB0UWEIGENSCHÄPPEN(15) 261. Plateau- en hellinggronden

2611. Leemgronden

26111. Diepe leemgronden Deze gronden bestaan uit ten minste 80 cm lössleem. Ze worden in series ingedeeld naar gelang van hun drainerings- klasse en hun profielontwikkeling.

Serie Aha : leemgronden met textuur B horizont AbaO : fase met di^^e A horizont ('>40 cm) Abal : fase met dunne A horizont (<^4Ö cm) (x)Aba : matig diepe jase (substraat beginnend tussen 80 en 125 cm) Profiel : grijsbruine podzolachtige bodem ontwikkeld in een gematigd, vochtig klimaat, onder loofbos, en op plaatsen met een normale topografie en waterhuishouding en in een kalk- rijke löss. AbaO vertoont onder akkerland volgende algemene morfologische kenmerken(16), Ap 0-25 cm Leem, donkerbruin (10 YR 4/3), humeus (bouwvoor). 25-50 cm Leem, geelbruin (10 YR 5/4), met zwak uitgesproken kruimelstruktuur. 50-150 cm Zwaar leem, geelbruin (10 YR 5/4), met uitgesproken (subhoekige) blok- struktuur en duidelijke, donker geelbruine (10 YR 4/4) kleihuidjes op de struktuxirvlakken; naar onder toe verlichtend, geelbruin (10 YR 5/6), met matig uitgesproken, grove subhoekige blokstruktuur (B3 horizont). C >150 cm Leem, geelbruin (10 YR 5/6), zonder struktuur, licht geelbruin (10 YR 6/4) en Icalkrijk worHend (Cca horizont) in de diepte.

(15) De kernserie wordt samen met de fasen beschreven. De kernserie wordt volledig gedefinieerd; bij de fasen wordt slechts de definitie van de fase gegeven. (16) Kleurbenamingen en -indices volgens de Mimseli Soil Color Chans (Baltimore, U.S.A., 1946); strufctuurtermen volgens het Sail Survey Manual (1951). 40

1 Abal is afgeleid van AbaO na gehele of slechts gedeelte• lijke erosie van de A horizont. De B2t horizont begint door• gaans direkt onder de Ap horizont; op sommige, sterk door erosie aangetaste plaatsen wordt de B2t bovengeploegd. Soms bevat de B-s horizont bruingele C bandjes, terwijl zwaar zand- leem of zandleem kan voorkomen in. de ondergrond van de laagst gelegen Aba profielen in de overgangszone tussen leem- zandleemgebied (o.a. in het zuiden van Opwijk (Mansteen).

Foto 4 Erosieverschijnselen in het leemgebied (april 1965). « Rili >-erosie op een tarweperceel (type Abal) te Oppem (Brussegem). Het geultje is 50 cm diep. 41

(x)Aba heeft een horizont die op 80-125 cm diepte op een IIC horizont (substraat)-rust. • ( [n Waterhuishouding .-'noch watergebrek noch wateroverlast; uit• stekende waterhuishouding dank zij de goede natuurhjke ont• watering en het hoog waterophoudingsvermogen. Landbouw : zeer geschikt voor veeleisende teelten (tarwe, lu• zerne, suikerbeteh) evenals voor hop, fruitteelt (appel, peer, kers) en extensieve tuinbouw. AbaO heeft als enig nadeel het gemakkelijk toeslaan van de lichte bovengrond met labiele struktuur in natte perioden. Aba is ongetwijfeld de beste grond van de streek en geeft regelmatig, bijna onafhankelijk van de klimaatomstandigheden, hoge opbrengsten. Hij kan de meest intensieve vruchtwisseling ondergaan, op voorwaarde dat het terrein niet te sterk helt; in dit geval dienen voorzorgsmaat• regelen tegen de erosie (foto 4) genomen te worden. Verbreiding : grote, aaneengesloten oppervlakten op de vlakke delen (AbaO) en zachte hellingen (Abal) van de koepelvor• mige ruggen in het zuiden waar het kwartair leemdek zeer dik is. , (x) Aha beslaat slechts een kleine plek rond sLba ten noord• westen van Brussegem.

Serie Aba(h) : leemgronden met gevlekte textuur B horizont . Aba(b)0 : fase met di\k.e A horizont (>'fO cm)

Profiel : Aba(b)0 verschilt van AbaO door het voorkomen van zwak uitgesproken degradatievlekken in het bovenste deel van de textuur B horizont, m.a.w. door een verder doorgedreven uitloging onder invloed van de natuurlijke vegetatie. De A2 horizont (indien aanwezig) is een (licht) leem, geelbruin tot bruingeel, met weinig uitgesproken, matig kruimelige struk• tuur. De B2t horizont is geelbruin met grijze strepen of gebleekte vlekken, die op een gedeeltelijke desaggregatie van het kleicomplex duiden. Deze grijze strepen zijn veelal omringd door een dunne, okerbruine band en beperken zich tot de oude wortelgangen, die nagenoeg vertikaal doorheen de gevlekte B horizont lopen. Waterhuishouding: Aba(b)0 heeft meestal een langzame 42 oppervlakkige ontwatering; de inwendige drainering is onregel• matiger dan die van "Aba. " Deze gronden ^drogen dus niet zo vlug op in de lente. Landbouw : de geschiktheid van Aba(b)0 staat dicht bij die van AbaO. Het is mogelijk, mits een regelmatige bekalking en toediening van organische meststoffen, even hoge produkties te bekomen als op Aba. Aba(b)0 heeft ook eèh hoge bosbouw- waarde. Verbreiding : slechts twee vlekken langs de westgrens van het kaartblad (Asse). De meest noordelijke vlek ligt onder bos dat niet mag ontgonnen worden wegens erosiegevaar.

Serie Aca : zwak gleyige leemgronden met textuur B horizont AcaO : fase met di\l{e A horizont (>40 cm) Acaï : fase met dunne A horizont (<^40 cm) (x)Aca : matig diepe fase (substraat beginnend tussen 80 en 125 cm] Profiel : grijsbruine, podzolachtige bodem met matig goede natuurlijke drainering. Aca gelijkt op Aba, maar vertoont grijze en okerkleurige vlekken (gleyverschijnselen) in het onderste deel van de horizont, tussen 80 en 125 cm diepte. Acal is ontstaan door de erosie van een gedeelte van de A horizont van AcaO. In het zuiden van Opwijk en op Vrijlegem (MoUem) worden deze gronden lichter in de diepte. Bij (x)Aca rust de B2t horizont onmiddellijk tussen 80 en 125 cm diepte op een IIC horizont (tertiair substraat, meestal klei). Waterhuishouding : de gleyverschijnselen zijn te wijten aan het optreden in natte perioden van een opgehouden watertafel. Aca droogt iets later op in het voorjaar dan Aba. Landbouw : de laattijdige opdroging, vooral bij AcaO, is nadelig voor de bewerking en voor de teelt van vroege gewassen. Aca is overigens geschikt voor veeleisende gewassen en. zeer geschikt voor weiland. (x)Aca is minder geschikt voor diep- wortelende gewassen en fruitbomen. Verbreiding : vooral voorkomend in het noorden van het leem- gebied, meestal als overgang van Aha naar lager gelegen gron- 43 den, o.a. op de gehuchten Linthout, Warebeek, Vrijlegeni' en rond het Hof ten Berg. (x)Aea beslaat slechts enkele vlekjes nabij ondiepe leemgronden (uADa).

Serie Ada : matig glêyige leemgronden met textuur B hoxizont AdaO : fase met dif^l^e A horizont (y-40 cm) . Adal : fase met dunne A horizont (<_40 cm) (x)Ada : matig diepe fase (substraat beginnend tussen 80 en 125 cm)

Profiel : hydromorfe grijsbruine podzolachtige bodem. De Ap horizont is donker bruingrijs; de A2 horizont, indien aanwezig, vertoont een geelbruine kleur. De B2t horizont is roestig ge• vlekt en heeft een bleke basiskleur, geelbruin (10 YR 5/4) tot licht geelbruin (10 YR 6/4) . De gleyverschijnselen nemen naar onder toe, terwijl de basiskleur van het leem grijzer wordt. Donkerbruine ijzermangaankonkreties of -stippen komen veel voor. In het algemeen is de horizont minder aangerijkt dan die van Aba; ook reikt de profielontwikkeling minder diep. In de noordoosthoek van Brussegem, rond de vlek Ahe, is deze horizont zelfs sterk gedegradeerd.

Waterhuishouding : gestoorde waterhuishouding meestal te wij• ten aan de weinig doorlatende ondergrond, die bij (x)Ada reeds op minder dan 125 cm diepte begint en waarop zich een tijdelijk opgehouden watertafel vormt. handhouw : minder geschikt voor akkerbouw wegens de onvol• doende natuurlijke ontwatering. Het laattijdig opdrogen levert moeilijkheden op voor een oordeelkundige bewerking in het voorjaar. Kunstmatige ontwatering verhoogt de landbouwwaar- de aanzienlijk. Niet gedraineerd is Ada zeer geschikt voor weiden, mits regelmatige bekalking en verluchting. Verbreiding : AdaO komt meer voor dan Adal en beslaat enkele platen op lage gedeelten van de leemruggen, vooral in het noorden van het leemgebled en plaatselijk in het zuiden (noord• oosthoek van Hamme). 44

Serie Ahe : sterk gleyige leemgronden met sterk gevlekte tex• tuur B horizont /f - AhcO : fase met dil{\e A horizont .(^40 cm)

Profiel : hydromorfe, sterk gedegradeerde grijsbruine podzol- achtigé bodem. De Ap of Aj horizont is donkergrijs; de A2 horizont is bleekbruin, sterk roestig en gaat op 40 cm diepte over tot een zeer sterk roestige Bst horizont met duidelijke, bleekgrijze dégradatievlekken. Waterhuishouding : nat gedurende meer dan de helft van het jaar, meestal te wijten aan een sterke zijdelingse wateraanvoer. Landbouw : zonder kunstmatige drainering ongeschikt voor wintergewassen; goed voor weide (huidig bodemgebruik). Verbreiding : een vlek ten zuiden van het Hof De Biesbocht, langs de grens tussen Wolvertem en Brussegem en twee vlekjes nabij het gehucht Dries (Wolvertem),

Serie AbB : leemgronden met textuur B horizont of met struk- tmir B horizont Profiel : complex van sterk geërodeerde Aba gronden met een weinig duidelijke of zeer dunne textuur B horizont en gronden op oppervlakkig ontkalkte lössleem (bruine bodems met struk- tuur B horizont). Het profiel is meestal geelbruin direct onder de Ap horizont en licht geelbruin vanaf de C horizont. Een Cca horizont (ergeron of onverweerd kalkrijk moedermate• riaal) begint doorgaans tussen 100 en 150 cm, soms op geringe diepte indien de erosie zeer sterk is. Waterhuishouding : tamelijk vlug watergebrek in droge perio• den wegens de snelle oppervlakkige drainering (helling), de min of meer snelle inwendige drainering, al naar gelang van de diepte waarop de Cca horizont begint en het doorgaans laag gehalte aan organisch materiaal in de Ap horizont. Landbouw : de landbouwwaarde ligt lager dan die van Aba wegens een geringer waterhoudend vermogen en hangt vooral af van de profielontwikkelingsdiepte. Minder geschikt voor veeleisende gewassen, uitstekend voor aangepaste teelten (lu- 45 zeme, cichorei). Sterke organische bemesting en erosiebestrij- ding zijn meestal noodzakelijk. i Verbreiding : enkele smalle stroken op de overgang van de lemige plateaugronden naar de droge colluviale depressiegron- den, vooral aan de hellingbreuk van enkele steil aflopende depressiewanden in het zuiden (Asse, Brussegem).

26112. Ondiepe leemgronden Deze gronden hebben een lössleemdek van minder dan 80 cm dikte, rustend op een niet-lemig substraat. Slechts één serie komt voor.

Serie uADa : zwak of matig gleyige leemgronden met textuur B horizont; kleisuhstraat beginnend op geringe diepte Profiel : grijsbruine podzolachtige bodem met matig goede tot onvoldoende drainering. De gleyige, tamelijk dunne Bot hori• zont heeft zich gevormd in het (heterogeen) pleistoceen leem, direkt boven het substraat (klei van Asse). De drainerings- klasse is moeilijk te bepalen en kan variëren van .c. tot .d. wegens de zeer veranderlijke diepte van het weinig doorlatende substraat. Om deze redenen werd de draineringsklasse aange• duid door het complex .D. (= .c. -|- .d.). Waterhuishouding : gestoord wegens de weinig doorlatende ondergrond : wateroverlast in de winter en het voorjaar, dik• wijls watergebrek in de zomer. Landbouw : tamelijk lage landbouwwaarde wegens de gestoor• de waterhuishouding. Het rendement is afhankelijk van de weersomstandigheden. De oogstzekerheid is gering voor veel• eisende gewassen. uADa is soms moeilijk te bewerken en meestal aan erosie onderhevig, zodat het gebruik als weiland en op sterke hellingen eventueel als bos aan te raden is. Verbreiding : enkele vlekken op min of meer steile hellingen ten oosten van asymmetrische beekvalleien (Wersbeek, Bos- beek). 46

2612. Zandleemgronden

26121. Diepe zandleemgronden De diepe zandleemgronden (kemseries + fasen (x)...) zijn opgebouwd uit ten minste 80 cm zandig lÖssleem, dat 15-50 % zandfraktie (50 [i-2 mm) bevat. De profielontwikkeling is deze van een grijsbruine podzolachtige bodem, al dan niet gedegra• deerd. De textuur B horizont kan bij de niet gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodems (Lba, Lea), vooral nabij Aba gronden, uit leem bestaan. De fase met dikke horizont en deze met dunne horizont worden niet onderscheiden zoals bij de leemgronden, omdat de meeste zandleemgronden, wegens een sterkere en diepere uitloging en een gunstiger ligging, vooral in de noordelijke helft (zwak golvend reliëf), veel gemakkelijker een A horizont van ten minste 40 cm dikte heb• ben bewaard. Daarentegen wordt de moeHermateriaalvariantc « lichter wordend in de diepte » zeer dikwijls gebruikt, omdat de meeste diepe zandleemgronden tussen 80 en 125 cm diepte geleidelijk sterk zandig worden wegens de aanwezigheid van niveo-fluviale zandlaagjes. Zeven series worden onderscheiden naar gelang van de drainer in gsklasse en de profielontwikkeling.

Serie Lba : zandleemgronden met textuur B horizont Lbaz : lichter wordend in de diepte (X)Lba : matig diepe fase (substraat beginnend tussen 80 en 125 cm)

Profiel : grijsbruine podzolachtige bodem. De Ap is ca. 25 cm dik, soms ca. 40 cm indien het tuinbouwgronden betreft, is donker grijsbruin (10 YR 4/3-2), goed humeus en rust op een zwak humeuze, bruinachtige (10 YR 4/3-4) Aa horizont, 20- 40 cm dik; hieronder komt een bruinere, meer kleiige textuur B horizont voor. In de diepte neemt het kleigehalte af en wordt de kleur bleker (Bg horizont). Bij Lbaz is de ondergrond duidelijk gestratificeerd met afwisselend bleekbruine leem- en groenbruine of geelrossige zandlaagjes. Het substraat van (x)Lba bestaat uit groenachtig tertiair zand (Tongeriaan). 47

Waterhuishouding : gunstig wat Lba betreft; Lbaz kan in som• mige jaren te droog worden, terwijl (x)Lba vlugger van de droogte lijdt. Landbouw : hoge landbouwwaarde; het zijn de beste gronden van de Zandleemstreek voor akkerbouw en grove-gro ente teelt. Voor wat het mechanisch rooien van aardappelen betreft leent Lba zich zelfs beter dan Aba. Lbaz is eveneens een goede kul- tuurgrond, doch is minder geschikt voor veeleisende gewassen zoals tarwe en beten, en kan in sommige jaren te droog worden voor weide-uitbating, vooral 'wanneer tamelijk dikke (ca. 10 cm) zandige laagjes in de ondergrond voorkomen. Verbreiding : belangrijke Lba of Lbaz vlekken in het centraal gedeelte, meestal op de hoogste delen van het zandleemgebied, o.a. op de grote open kouter tussen Merchtem, Peizegem en SteenhufEel; slechts twee kleine (x)Lba vlekken ih het leem- gebied, o.a. te Wolvendaal.

Serie Lea : zwak gleyige zandleemgronden met textuur B horizont Lcaz : lichter wordend in de diepte (x)Lca : matig diepe fase (substraat beginnend tussen 80 en 125 cm) Profiel : opbouw vergelijkbaar met die van Lba of Lbaz. Gley- verschijnselen beginnen in het onderste deel van de textuur B horizont (80-125 cm). Bij (x)Lca bestaat het substraat uit tertiaire klei en/of zand. Waterhuishouding : iets minder gunstig dan bij Lba, soms iets te nat op het einde van de winter. Landbouw : zeer geschikt voor weinigeisende gewassen, groen• ten en weiland en geschikt voor veeleisende. Zomergewas• sen kuïmen na een natte winter slechts laattijdig uitgezaaid worden. Lcaz geeft minder goede oogsten in droge jaren. Verbreiding : meestal strooksgewijze rond de Lba of Lbaz pla• ten, op een iets lager niveau. Lcaz beslaat ook enkele grote vlekken (Breestraten, Peizegem). 48

Serie Lda : matig gleyige zandleemgronden met textuur B horizont (x)Lda : matig diepe fase (substraat- beginnend, tussen 80 en 125 cm)

Profiel : hydromorfe grijsbruine 'podzoïaciitige bodem, die in perioden van langdurige regenval een opgehouden watertafel vertoont op geringe diepte. Onder de donker grijsbruine (10 YR 4/3-2) humeuze Ap horizont ligt meestal een bleekbruine A2 horizont. De gleyverschijnselen beginnen vanaf het boven• deel van de textuur B horizont. In deze gleyige horizont zijn de blekere vlekken minder kleirijk en wijzen op een zwakke de• gradatie (oplossing). Waterhuishouding : onregelmatig : nat in het voorjaar, water• gebrek bij aanhoudende droogte in de zomer. Landbouw : geschikt voor gewassen met hoge waterbehoefte in het groeiseizoen (o.a. weide). Het 7.ijn koude en late gronden, die door buizendrainage sterk verbeterd kunnen worden voor akkerbouw. Verbreiding ; slechts enkele vlekken in de nabijheid van Ada, langs de zuidergrens van het zandleemgebied.

Serie Lcc ; zwak gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont Lees : lichter wordend in de diepte

Profiel : gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodem. In tegenstelling met Lea is hier een sterk gevlekte en verbrokkel• de textuur B horizont aanwezig, zodat de A2 horizont meestal iets dikker en meer uitgesproken is. Lccz is merkelijk lichter dan Lcc; de ondergrond bestaat uit afwisselend zandige en lemige bandjes. Waterhuishouding : soms iets te nat op het einde van de winter; gevaar voor uitdroging in de zomer, vooral bij Lccz. Landbouw : lager vasthoudingsvermogen voor water en voe• dende bestanddelen dan Lea. Lccz is minder geschikt voor tarwe en beten dan voor aardappelen en grove-groenteteelt. Een regelmatige bekalking in geringe hoeveelheden en een 49 sterke organische bemesting (o.a. groenbemesting) zijn aan te bevelen. Verbreiding : talrijke kleine''Lccz vlekken te midden van lagere Ldcz, twee grote vlekken in het noorden (Peizegem, Londer- zeel-dorp). ~ ii Serie Ldc : matig gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont Ldcz : lichter wordend in de diepte (X)Ldc : matig diepe fase (substraat beginnend tussen 80 en 125 cm)

Profiel : hydromorfe sterk gedegradeerde grijsbruine podzol- achtige bodem. De Ap horizont is donker grijsbruin; de A2 horizont is bleekbruin en vertoont aan het kontakt met de Bjt horizont duidelijke roestverschijnselen. De gleyige en gedeelte• lijk opgeloste B2t bestaat uit grijsbruine, intakte B brokken (zwaar zandleem) en uit lichtgrijze gangen opgevuld met aan klei uitgeloogd materiaal; de grijsachtige coatings voelen zandig aan. In de ondergrond worden plaatselijk kalkkonkreties aan• getroffen. Bij Ldcz is de ondergrond duidehjk gelaagd met zan• dige en lemige bandjes. Bij (x)Ldc komt tussen 80 en 125 cm een substraat voor, dat meestal uit klei bestaat, soms uit klei en zand (Buggenhout). Een Ldcz profiel met een dikke A horizont (type LdczO) werd onder eikenhooghout gemengd met enkele beuken (Bug- genhoutbos) ten westen van de Boskapel beschreven. Het moedermateriaal bestaat uit pleistoceen niveo-eolisch zandleem met zandige tussenlagen (niveo-fluviaal) in de ondergrond. De grondwaterstanden van dit profiel sedert september 1962 zijn y^eergegeven in fig. 3.

AQO + A(, 3/1-0 cm Zeer donker bruin (10 YR 2/2), onverteerde + half verteerde bladeren, twijgjes, enz. (strooisellaag) ; overgang abrupt, Aj 0-4/8 cm Zeer donker grijs (10 YR 3/1), sterk humeus zandleem; fijne, zwak ont• wikkelde kruimelstruktuur; sterk openwrijfbaar; overgang snel en gol• vend. 50

Ajp 4/8-50 cm Geelbruin zandleem + dunne (1 tot 2 cm) humeuze laagjes van omge• woeld materiaal, onregelmatig verspreid + enkele brokjes B2itg; fijne, zwak ontwikkelde kruimel- en subhoekige blokstmktuur; sterk open• wrijfbaar; overgang abrupt en regelmatig. Bojtg 50-94 cm Geelbruin (10 YR 5/8) zandleem en brokken zwaar zandleem en plaatse• lijk zandiger lensjes -f vele licht bruingrijze (10 YR 6/2) vlekken en vele, uitgesproken, middelmatige, samenhangende, matig scherp begrensde, geelrode (5 YR 5/8) roestvlekken; tamelijk zwakke, middelmatige, sub- hoekige tot hoekige blokstruktuur; openwrijfbaar; duidelijke kleicoatings; overgang abrupt en onregelmatig, B22tg 94-100 cm Bont (10 YR 6/2 -(- 5 YR 5/8) zwaar zandleem; grove, tamelijk zwakke, hoekige blokstruktuur; openwrijfbaar; duidelijke, middelmatige, scherp begrensde, samenhangende roestvlekken; duidelijke kleicoatings; over• gang abrupt en regelmatig. HBgtgCx) 100-132 cm Goelbruiii kltlig zand; iiuddeimatige, tamelijk zwakke plaatstruktuur (it verdichte horizont) ; sterk openwrijfbaar; afgeloogd materiaal op de breukvlakken van de struktuureenheden, ook kleicoatings; plaatselijk zeer dunne glauconietiensjes; geen of weinig roestvlekken (waarschijn• lijk wegens de aanwezigheid van glauconiet); overgang abrupt en regel• matig. nCg 132 cm Geelbruin (10 YR 5.5/6) kleiig zand -|- grijze vlekken -|- matig veel, on• duidelijke, kleine, diffuse roestvlekken; zwak gestratificeerd (platig) ; sterk openwrijfbaar.

Tabel 3 Analysegegevens van het LdczO profiel in het Buggenhoutbos (Geologisch Laboratorium — Rijksuniversiteit Gent)

Diepte Korrelgrootteverdeling pH O.C Vrij Totale in gewichtsprocent FegOg sorptie- kapaci- teit ct» 0-2n 2-53H >53\i KCl H,0 % % meq/100g %

Al 0-4/8 10,15 51,10 38,75 3,1 3,7 3,12 0,672 20 AoP 4/8-50 7,55 50,05 42,40 4,1 4 0,54 0,730 5 20 50-94 8,90 48,60 42,50 4 4,1 0,12 0,744 6 23,2 94-100 11,05 52,85 36,10 3,8 4,1 0,33 0,672 9,3 19 nB3tg(x) 100-132 - 13,80 10,70 75,50 3,8 4,3 0,06 0,758 9,8 26 IlCg > 132 9,20 7,20 83,60 3,9 4,4 0,09 0,530 4,1 51

Waterhuishouding : gestoord; wegens de langzame oppervlak• kige afwatering en interne drainering ligt Ldc zeer drassig in de winter en blijft lang nat en koud in het voorjaar; droogt daarentegen meestal sterk uit in de zomer. Bij Ldcz zijn de zandlaagjes in de ondergrond tijdens natte perioden watervoe• rend. Landbouw : geschikt voor weiland, rogge, zomergraangewassen en voederbeten. Naast het gebruik van organische mest en het regelmatig bekalken, dienen de bodembewerkingen in de ge• paste periode uitgevoerd te worden. Onkruidbestrijding is meestal noodzakelijk wegens de trage en onregelmatige op• komst van het zaaigoed, vooral in een nat voorjaar. Talrijke Ldc percelen werden sterk verbeterd door buizendrainage. Verbreiding : Ldc en Ldcz nemen ongeveer 1/3 van het zand- leemgebied in. (x)Ldc beslaat talrijke vlekken op hellingen ten oosten van de Brabantse beek en de Robbeek.

Serie Lhc : sterk gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont Lhcz : lichter wordend in de diepte (x)Lhc : matig diepe fase (substraat beginnend tussen 80 en 125 cm) Profiel : sterk hydromorfe, sterk gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodem. De A2 horizont is duidelijk roestig en bleekgeel; de sterk aangetaste textuur B horizont is eveneens sterk gegleyificeerd en vertoont barsten, wortelgangen en splijt- vlakken opgevuld met grijs uitgeloogd materiaal. Doorgaans is er op bepaalde diepte vorming van zwartachtige ijzermangaan- konkreties. Een min of meer verdichte horizont komt meestal voor op minder dan 100 cm diepte. Een Lhcz profiel werd bestudeerd in het Buggenhoutbos, niet ver van het hierboven beschreven Ldcz profiel. Voor de grondwaterstand van dit profiel verwijzen we naar fig. 3. C

A-oo + 9/5-0 cm Onverteerde en weinig verteerde takjes, planten en bladeren; donker• bruin tot zwart. Al 0-10/18 cm Licht zandleem tot zandleem; sterk humeus; zwart (10 YE 2/1) tot zeer 52 donker grijsbruin (10 YR 3/2); middelmatige, matig ontwikkelde kruimel- struktuur; sterk openwrijfbaar; snelle en golvende overgang. "• it A^g 10/18-28/32 cm Zandleem (uitgeloogde horizont); bleekgeel (2.5 Y 7/4); fijne, zwak ont• wikkelde, subhoekig-blokkige struktuur; sterk"op^wrijfbaar; matig veel, onduidelijke, kleine, scherpe roestvlekken; snelle en golvende overgang, B2tg 28/32-60/65 cm Zwaar zandleem tot lichte klei (gleyige, sterk gevlekte, textuur B hori• zont in brokken); geelbruin (10 YR 5/6), degradatiegangen lichtgrijs (10 YR 7/2 en 6/3); middelmatige, matig ontwikkelde, hoekig-blokkige struk• tuur; tamelijk'veel coatings en duidelijke kleibeweging; openwrijfbaar; bont; uitgesproken, middelmatige, scherpe, samenhangende roestvlekken (7.5 YR 5/8) -|- kleine konkreties (weinig, duidelijke, kleine ijzerman- gaankonkreties) ; abrupte en regelmatige overgang.

B^tgCx) 60/65-103 cm Licht zandleem, gleyig (sterk gevlekte aangerijkte horizont met blekere instulpingen); textuur B brokken geelbruin (2.5 Y-10 YR 5/6), degrada• tiegangen lichtgrijs (5 Y 6/3); middelmatige, matig ontwikkelde plaat- struktuur (wegens stratifikatie ?); coatings en kleibeweging; sterk open• wrijfbaar; matig veel, onduidelijke, kleine, diffuse roestvlekken; abrupte en regelmatige overgang. Bjtg 103-115 cm Licht zandleem (gleyig); geelbruin (10 YR 5/6), met tongen (3 op 50 cm), 0 gemiddeld 2-4 cm; middelmatige, hoekige blokstruktuur; openwrijfbaar tot vast; vele, duidelijke, middelmatige, matig scherpe roestvlekken; ab• rupte en regelmatige overgang. nCg 115-220 cm Kleiig zand, gleyig, geelbruin (2.5-10 YR 5/6); struktuur loos; tamelijk los; matig veel, duidelijke, middelmatige tot grot«, matig scherpe roestvlek• ken. Met diepboor 220-270 cm Olijfgrijs licht zandleem, geen roestvlekken. 270-300 cm Blauwgrijs zandleem (reduktiehorizont), 300- + 400 cm Blauwgrijs, iets zandiger zandleem -J- glauconiet in groenblauwe, dunne lensjes. 53

Tabel 4 Analyseresultaten van het Lhcz profiel in het Buggenhoutbos (Geologisch Laboratorium — Rijksuniversiteit Gent)

Diepte ' Korrelgrootteverdeling pH O.C Vrij , Tot^e Basen- in gewichtsprocent FcgOg sorptie- verza- kapaci- diging teit cm 0-2(1 2-5i|i >53\i KCl H,0 % % meq/lOÖg %

Al Ü-10/i8 5,75 41,30 52,95 3 3,4 3,06 0,329 17,9 9,5 A.g 10/18-28/32 8,20 46,90 44,90 4 4,2 0,51 0,082 8,7 15,5 B^tg 28/32-60/65 18,50 40,70 40,80 3,5 4,1 0,24 0,142 15,7 6,1 Bätg(x) 60/65-103 10,05 30,20 59,75 3,6 4,5 0,15 0,075 5,5 10 B,^tg 103-115 10,45 39,50 50,05 3,8 4,9 0,09 0,100 9 62,5 IlCg 115-220 9,80 3,70 86,50 4,2 5,6 0,06 0,055 5 60

Waterhuishouding : periodiek sterke wateroverlast; uitdrogend in de zomer. Landbouw : zonder kunstmatige drainering weinig geschikt voor akkerbouw; meestal als weiland gebruikt. Tijdens de droge zomer van 1959 was de betenoogst op Lhc volledig mislukt. Henkele Lhcz vlekken zijn bebost gebleven (Buggenhoutbos, Leefdaalbos). Verbreiding : talrijke vlekken te midden van Ldc, vooral in het noorden (Buggenhout, Over-de-Beek, Sloosen).

Serie Lie : zeer sterk gleyige zandleemgronden met sterk ge• vlekte textuur B horizont Lies : lichter wordend in de diepte Profiel : sterk hydromorfe, sterk gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodem. In natuurlijke omstandigheden heeft ijic een ruwe-humusbedekking, die meestal veenachtig is (« para- tourbeux »). De A2g horizont is zeer bleek (grijswit) en heeft een typische plaatstruktuur met duidelijke ijzemeerslag op de vlakken der struktuureenheden. Onder akkerland is de Ap horizont van Lie donkerder dan bij Lhc wegens een slechtere 54 humusinfiltratie. De sterk aangetaste horizont heeft onge• veer hetzelfde uitzicht als bij Lhc. Het voorkomen van een verdichte horizont in de ondergrond is meestal gebonden aan de texturele wijziging in het profiel. In het Buggenhoutbos komt deze verdichte horizont vooral voor in de zandige niveo- fluviale laag direkt onder de gedegradeerde B^t horizont. Een gedetailleerde profielbeschrijving van een Liez, genomen in het Buggenhoutbos voor grondwaterstandmetingen (fig. 3), wordt hieronder weergegeven.

Aoo + ^0 2-0 cm Strooisellaag, half verteerde bladeren, takjes en planten, donkerbruin tot zwart. Al 0-6/10 cm Zandleem, sterk humeus; zeer donker grijsbruin (10 YR 3/2) tot zwart (10 YR 2/1); fijne, zwak ontwikkelde kruimelstruktuur; sterk openwrijf• baar; snelle en golvende overgang; sterke beworteling. 6/10-23/31 cm Zandleem, uitgeloogde horizont; bleekgeel (2.5 Y 7/4); middelmatige, matig ontwikkelde plaatstruktuur; ijzerneerslag op de vlakken der struk- tuureenheden; sterk openwrijfbaar; matig veel, onduidelijke, kleine, ma• tig scherpe, samenhangende roestvlekken; snelle en golvende overgang; weinig beworteling. Botg 23/31-73/75 cm Zandleem met brokken zwaar zandleem; sterk gevlekte textuur B hori• zont; geelbruin (10 YR 5/8) tot lichtgrijs (10 YR 7/2); grove, maüg ontwikkelde, hoekige blokstruktuur; coatings en kleibeweging; openwrijf• baar; bonte, uitgesproken, middelmatige, matig scherpe, samenhangende roestvlekken; abrupte en regelmatige overgang; weinig beworteling, doch iets meer dan in Ajg. nB.,tgx 73/75-92 cm Kleiig zand, verdichte horizont (fragipan); geelbruin (10 YR 5/6); mid• delmatig grove, zwak ontwikkelde plaatstruktuur; sterk openwrijfbaar; bonte, duidelijke, matig scherpe, samenhangende roestvlekken; abrupte en regelmatige overgang; geen beworteling. nBatg 92-125 cm Kleiig zand, geelbruin (10 YR 5/6); middelmatige, zwak ontwikkelde, subhoekige blokstruktuur; sterk openwrijfbaar; bonte, duidelijke, matig scherpe, samenhangende roestvlekken; abrupte en regelmatige overgang; enkele wortels juist onder de B3tgx. nCg >125 cm Kleiig zand, geelbruin (10 YR 5/6); struktuurloos; licht kleverig; bonte, 55

duidelijke, matig scherpe, samenhangende roestvlekken; geen beworte- ling.

Tabel 5 Analyseresultaten van het Liez profiel in het Buggenhoutbos (Geologisch Instituut — Rijksuniversiteit Gent)

Diepte Korrelgrootteverdeling PH O.C Vrij Totale Basen- in gewicbtsprocent 2"3 sorptie- verza- kapaci- diging teit C7>J 0-2n 2-53\i >53ii KCl % % meq/lOÖ g %

Al 0-6/10 6.65 58,55 34,80 3,3 3,7 2,76 0,515 17,9 24,6 6/10-23/31 6,40 58,00 35,60 4,1 4,3 0,43 0,443 6,5 20 23/31-73/75 N,60 50,05 35,35 3,9 4,7 0,06 0,a4-J 10,9 60,1 IIBgtgX 73/75-92 11,30 17,05 71,65 4,9 6,4 0,343 8,1 83 92-125 8,95 3,40 87,65 4,1 4,7 0,15 0,386 6,6 70,2 IlCg > 125 10,50 10,60 78,90 5,3 6,9 0,03 0,672 7.5 87,1

Waterhuishouding : zeer slecht en onregelmatig; de oppervlak• kige ontwatering is zeer traag of zelfs nihil. Landbouw : ten gevolge van de slechte waterhuishouding komt Lie enkel in aanmerking voor maailand en loofhout. Verbreiding : enkele kleine vlekken in het noordelijk deel, steeds in terreininzinkingen van Lhc, waar de zijdelingse water- aanvoer het grootst is.

26122. Ondiepe zandleemgronden Bij de ondiepe zandleemgronden rust een zandig lössleemdek of een mengsel van niveo-eolische lÖss met tertiaire sedimenten op minder dan 80 cm diepte op tertiair zand of/en klei. Ze wor• den in de volgende series onderverdeeld volgens de aard van het substraat, de draineringsk lasse en de profielontwikkeling.

Serie sLba : zandleemgronden met textuur B hoirizont; zand- substraat beginnend op geringe diepte Profiel : grijsbruine podzolachtige bodem, gevormd deels in het 56 dun zandleemdek en deels in het zandig substraat (Diestiaan, Tongeriaan). ; '

Waterhuishouding : in de zomer dikwijls te droog. Landbouw : sLba ligt deels onder akkerland, deels onder bos. In droge jaren steekt de stand van^de gewassen sterk af tegen• over die op de omliggende Abal. Deze slechte plekken dienen sterker organisch bemest te worden. Verbreiding : een viertal vlekken op hellingen en op een top in het leemgebied (Brussegem).

Serie uLDa : zwak of matig gleyige zandleemgronden met tex• tuur B horizont; kleisuhstraat 'beginnend op ge• ringe diepte

Profiel : grijsbruine podzolachtige bodem met matig goede of onvoldoende drainering. De Ap (Ai) horizont is donker bruin• grijs; hieronder komt bruingrijs tot grijs (zwaar) zandleem voor. De textuur B horizont rust op het kleisubstraat, dat tus• sen 40 en 80 cm begint en uit groengrijze zware klei (Assiaan) bestaat. Waterhuishouding : sterk gestoord wegens de weinig doorlaten• de kleilaag op geringe diepte. Wateroverlast in natte perioden, watergebrek in de zomer. Landbouw : uLDa kan als akkerland gebruikt worden, doch men loopt steeds gevaar voor mislukkingen. Op steile hellingen past men beter het aangewezen bodemgebruik (weiland, bos) toe. Verbreiding : enkele vlekken verspreid ten noorden van de dorpskom van Wolvertem, langs de grens tussen Merchtem en Brussegem (Hunsberg, Doren) en ten zuiden van 't Hof ten Berg (Merchtem).

Serie uLdc : matig gleyige zandleemgronden met sterk ge• vlekte textuur B horizont; kleisubstraat begin• nend op geringe diepte

Profiel : hydromorfe, sterk gedegradeerde grijsbruine podzol• achtige bodem. Het licht- tot zwaar-zandlemig bovendek, meest- 57, al met keien vermengd, rust tussen 20 en 80 cm diepte, op grijze, glauconietrijke klei (Assiaan). De textuur B horizont is sterk gegleyificeerd direct onder de Ap horizont en vertoont barsten, wortelgangen en splijtvlakken, opgevuld met grijsgeel, uitge• loogd materiaal; de grijsachtige coatings voélen zandig aan. Waterhuishouding : idem uLDa. Landbouw : uLdc is niet oogstzeker en ligt dan ook grotendeels onder weiland, waarvoor hij meer geschikt is dan voor winter• gewassen en beten. Verbreiding : enkele vlekken op hellingen (o.a. ten oosten van de Robbeek, nabij 't Hof ter Kleie en aan de oorsprong van de Brabantse beek) en nabij toppen (« De Bouw » te Steenhuffei);

Serie uLhc : sterk gleyige zandleemgronden met sterk gevlek• te textuur B horizont; kleisuhstraat beginnend op geringe diepte Profiel : sterk hydromorfe, sterk gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodem. De A2 horizont is duidehjk roestig en bleekgrijs; de gedegradeerde textuur B horizont is eveneens sterk gegleyificeerd en rust op zware klei (Assiaan) op minder dan 80 cm diepte. Waterhuishouding : periodiek sterke wateroverlast. Landbouw : weinig geschikt voor akkerbouw, geschikt voor weide en nat bos. Verbreiding : enkele vlekken ten noorden van het station van Droeshout (gehucht Kleie) en in het centrum van het kaart- blad (Hunsberg, Verbrande Hoeve).

Serie wLdc : matig gleyige zandleemgronden met sterk ge• vlekte textuur B horizont; klei-zandsuhstraat beginnend op geringe diepte

Serie wLDx : zwak of matig gleyige zandleemgronden met niet bepaalde -projielontwikkeling; klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte Profiel : hydromorfe gedegradeerde grijsbruine podzolachtige 58 bodem (wLdc) of grond met een onduidelijk en ondiep solum, dat gemakkelijk door de bewerking beïnvloed of volledig weg- geërodeerd werd (wLDx). Tussen 20 en 80 cm diepte wordt groenachtig zand met kleiige banden aangetroffen (Tongeriaan, Assiaan). Waterhuishouding : gestoord (nat in de winter, droog in de zomer). Landbouw : tamelijk lage landbouwwaarde ten opzichte van de aangrenzende diepe (zand) leemgronden. Verbreiding : wLdc komt voor op Buggenhout; wLDx beslaat enkele vlekjes op hellingen en op een heuveltop in het leem- gebied (westelijk deel van Brussegem).

2613. Lieht-zandleemgronden Deze gronden bestaan uit de lichtste volglaciale afzettingen in het uiterste noorden van het kaartblad. De bovenste 20 cm van deze gronden bevatten 50-67,5 % zand en kunnen tot 12,5 % klei inhouden; de ondergrond is meestal vrij heterogeen. Op basis van de draineringsklasse en de profielontwikkeling werden voor de licht-zandleemgronden drie series onderschei• den.

Serie Pce : matig droge licht-zandleemgronden met verbrok• kelde textuur B horizont Profiel : sterk gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodem. De Ap horizont is 20-30 cm dik, donker grijsbruin (10 YR 4/2), goed humeus en rust op een bruinachtige (10 YR 4/3-4), zwak humeuze overgangshorizont van 20-30 cm dikte, waaronder een duidelijk uitgeloogde A2 horizont voorkomt. De textuur B hori• zont, gedeeltelijk opgelost en verbrokkeld, vooral in de top, begint op 70-80 cm diepte. Het materiaal verhcht veelal naar onder toe. Okerkleurige roestvlekken beginnen op 60-90 cm. Waterhuishouding : veelal iets te droog in de zomer, vooral wanneer de grondbedekking onvolledig is. Landbouw : geschikt voor weinigeisende akkerteelten (rogge, haver, aardappelen) en voor sommige tuinbouwgewassen; matig 59 geschikt voor beten, tarwe en weide. De bewerking is gemak• kelijk en weinig laeperkt. Verbreiding : enkele vlekken in het noorden meestal te midden Lccz (SteenhufEel, Londerzeel).

Serie Pdc : matig natte licht-zandleemgronden met verbrok• kelde textuur B horizont Pdc(h) : variante met ijzerJ{on\reties Profiel : hydromorfe, sterk gedegradeerde, grijsbruine podzol- achtige bodem (Pdc) en prepodzol (Pdc(h)). De Ap horizont is iets donkerder dan bij de voorgaande series; ook de over• gangshorizont en de A2 horizont zijn dunner. De verbrokkelde textuur B horizont, vanaf 55-65 cm diepte, is weinig duideUjk, soms bijna verdwenen en vervangen door talrijke ijzerkonkre- ties. Gleyverschijnselen beginnen tussen 40 en 60 cm en zijn het sterkst uitgesproken in de ondergrond. Waterhuishouding : wateroverlast tij dens natte seizoenen, gunstig in de zomer; drainage door buizen of greppels gewenst. Landbouw : geschikt voor de meeste akkerteelten, minder voor wintergranen; ietwat koud voor vroege tuinbouwgewassen, goede weidegronden. Verbreiding : enkele vlekken langs de noordelijke grens op SteenhufEel en in het Buggenhoutbos.

Serie Pdg : matig natte licht-zandleemgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont Profiel : natte (humus) podzol. De Ap horizont is 20-30 cm dik, humusrijk, (zeer) donker grijs (10 YR 3/1) met gebleekte kwartskorrels en rust op een 20-30 cm dikke zwartbruine humus B horizont, die eventueel overgaat tot een bruinachtige, plaatselijk licht verharde ijzer B horizont. De roestige onder• grond is zandiger dan de bovengrond. Roestverschijnselen beginnen op 40-60 cm, maar wegens de aanwezigheid van de humus B horizont op dezelfde diepte zijn ze moeilijk te onder• scheiden. GO

Waterhuishouding : te nat in de winter; fris in de zomer; drai• nage gewenst. De grondwaterstanden' van een Pdg profiel in het noorden van het Buggenhoutbos tussen 1963 en 1965 zijn in fig. 3 voorgesteld. ... - Landbouw : geschikt voor akkerland, indien de bouwvoor humeus en dik genoeg is en geen sterk aaneengekitte ijzer B horizont voorkomt. Pdg werd recent ontgonnen of ligt onder naaldhout. Verbreiding : een grote vlek in de noordwesthoek (Buggen- hout).

2614. Kleigronden Deze groepering omvat de gronden op tertiair (groenachtig) kleiig materiaal (Tongeriaan, Bartoon (klei van Asse).

Serie hlDx : zwak of TïUitzg gleyige kleigronden met niet be• paalde •profielontwikkeling Profiel : meestal zure bruine grond onder bos; onder kuituur zijn alle sporen van profielontwikkeling verdwenen. De donker grijsbruine bovengrond, meestal vermengd met keien, bestaat uit klèi tot zandige Idéi; lokaal is er bijmenging van niveo- eolisch materiaal, zodat de bouwvoor gewoonlijk lichter is dan de onderliggende horizont. Met de diepte komt soms zeer zware klei voor binnen boorbereik. De draineringsklasse wisselt plaat• selijk sterk en is gecomplexeerd tot .D., dat de klassen .c. en .d. omvat. Duidelijke gleyverschijnselen beginnen tussen 40 en 80 cm diepte. Waterhuishouding : zeer ongunstig : wateroverlast in de winter, langzame opdroging in de lente en felle uitdroging (barsten) gedurende de zomer. Landbouw : wisselvallige opbrengsten en moeilijke bewerk• baarheid bij akkerland; geschikt voor weiland maar verdrogend in de zomer. Sterke organische bemesting en bekalking kunnen de bovengrondstruktuur verbeteren. Een ondiepe, dichte bui- zendrairiagé en winterploegen zijn wenselijk indien EDx voor akkerland wordt gebruikt. 61

Verbreiding : enkele kleine vlekken meestal te niidden van ondiepe zandleemgronden met een substraat, verspreid op hel• lingen ten noordwesten van> Bnissegem en ten noorden van ^olvertem-dorp en het gehucht Kleie (Opwijk).

2615. Stenig-leemgronden ^ Deze gronden hebben een heterogeen zandlemig dek met ten minste 5 % stenen ( > 2 mm). Deze stenige bijmenging bestaat uit keien en zandsteenbrokjes afkomstig van het grintrijk resi• duair materiaal, dat plaatsehjk zeer dicht opeengestapeld (20- 40 cm) het tertiair substraat (Tongeriaan) afdekt.

Serie Ghxt : leemgronden met grinthijmenging, met niet be• paalde profielontwikkeling Profiel : als grijsbruine podzolachtige bodem te beschouwen, ofschoon wegens het hoog gehalte aan keien geen duidelijke pedogenetische horizonten kunnen herkend worden. Waterhuishouding : uitdrogende gronden in de zomer. Landbouw : weinig geschikt voor akkerland; moeihjk te be• werken wegens de stenigheid, die een snelle sleet van het alaam veroorzaakt. Ligt vooral onder weiland. Verbreiding : een grote vlek op een top langs de grens tussen Asse en Mollem en twee vlekjes op de zuiderhelling van de Foeksenberg (Brussegem).

262. Vallei- en depressiegronden 2621. Gronden op lemig materiaal Deze gronden zijn opgebouwd uit ten minste 40 cm recent colluviaal of alluviaal leem. Het lemig coUuvium heeft bijna dezelfde granulometrische samenstelling als het leem van de Ag horizont der autochtone leemgronden op dé plateaus, doch bevat doorgaans dunne, blekere bandjes of lensjes licht of zandig leem en houtskool- en baksteenrestjes over gans de diepte. Dat materiaal is soms gelaagd, vooral op onbeploegde plaatsen, zoals aan de perceels- 62 randen of tegen bermen. Het humusgehalte neemt minder snel af met de diepte dan bij de autochtone leemgronden. De struk- tuurvormen zijn zwak ontwikkeld. De profielontwikkeling is beperkt tot een Ap (bouwvoor) met een hoger humusgehalte dan de onderliggende C horizont (regosol).

Het alluviaal lemig materiaal heeft in het algemeen een hoger kleigehalte en is dikwijls ook meer heterogeen. Niettemin kan op vele plaatsen geen onderscheid gemaakt worden tussen het lemig materiaal van alluviale en dat van colluviale oorsprong. De natste alluviale lemige gronden in de kern van de beekval• leien hebben een hoog gehalte aan organisch materiaal in de bovengrond. Op basis van draineringsklasse en textuur (leem of zwaar leem) worden 9 kemseries onderscheiden. Naar gelang van de dikte van het coUuviaal leemdek worden voor de eerste drie series di'it; layeu onderscheiden.

Serie Ahp : gronden op leem AbpO : diepe fase (>125 cm){Vï) Abpl : fase met begraven textuur B horizont op matige diepte (80-125 cm) Abp(c) : fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte (40-80 cm)

Profiel : regosol. De Ap horizont is meestal donkerbruin (10 YR 4/2-3) en rust op geelbruin leemcoUuvium (10 YR 5/4). De struktuur is kruimelig in de bouwvoor; in de ondergrond vertoont het materiaal een mikrostratifikatie. Het humusgehal• te is relatief hoog in de bovengrond {>2%) en vermindert tamelijk snel en regelmatig met de diepte. Gleyverschijnselen worden niet aangetroffen op minder dan 125 cm diepte. De dikte van het lemig colluvium neemt geleidelijk toe vanaf de 'randen van het plateau (Abp(c)) naar de aslijn van de depres• sies (AbpO).

(17) Deze fase wordt op de bodemkaart 1/20 000 voorgesteld door de kleur van de serie, zonder overdmk. 63

Foto 5 Verval van de bodemstruktuur ïn het leemgebied. Tarweperceel te Bollebeek (MoUem) op type Abpl in het begin van het voorjaar 1965, Bij gebrek aan een goede kruimelstabiliteit is de bouw- voor toegelopen. De nadelige invloed van de mechanisatie op de struk- tuur is merkbaar aan de sporen van de traktorwielen tussen de zaai- lijnen. Waterhuishouding : tneestal goede oppervlakkige ontwatering, tamelijk snelle inwendige ontwatering vooral bij Abp bestaande uit meer dan 125 cm coUuvium (diepe fase). Het coUuviale leem heeft eerder een gering waterbergingsvermogen en een weinig stabiele struktuur (foto 5), zodat uitdroging in de zomer niet uitgesloten is; de relatief lage ligging kompenseert echter dit nadeel gedeeltelijk. 64

Landbouw.: goed en gemakkelijk te bewerken landbouwgrond, zeer geschikt voor graangewassen en aardappelen. Wortelge• wassen geven een zeer sterke bladontwikkeling, maar de wor• tels zijn meestal korter of vertakt wegens de gelaagdheid van het colluviaal materiaal. Het grootste nadeel bij sommige Abp die in een ongunstige topografische .ligging voorkomen, is de mogelijke aanvoer in de lente van een nieuwe, dunne coUu- viumlaag na sterke regens, met als gevolg verstikking van de

Foto 6 Colluviatie in het leemgebied (april 1965). Rand van een perceel te Oppem (Brussegem) ingenomen door type Abpl. Een recente colluviumlaag heeft de jonge tarweplanten overdekt. 65 kiemplantjes en onregelmatige opkomst van het gewas (foto 6); Het eggen na de winter is meestal gewenst om de toegelopen bouwvoor te verluchten. Verbreiding : vooral op" smalle en soms tamelijk brede stroken verspreid' in het zuiden aan de rand der droge leemruggen (Abp(c)) of in zachte terreinglooiingen en sekundaire depres• sies (Abpl, AbpO). Ook op zeer smalle stroken waar het collu- vium weerhouden werd door enige hindernis (haag, talud of oude weg).

Serie Acp : zwak gleyige gronden op leem AcpÖ : diepe fase (>125 cm)lXl) Acpl : fase met begraven textuur B horizont op matige diepte (80-125 cm) Acp(c) : fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte (40-80 cm ) Profiel : colluviale grond zonder profielontwikkeling, goed lijkend op Abp, doch met gleyverschijnselen beginnend tussen 80 en 125 cm diepte. Waterhuishouding : tijdelijke wateroverlast in het voorjaar. Landbouw : minder geschikt voor wintergewassen dan Abp. Het laattijdig opdrogen in het voorjaar bemoeilijkt de bewer• king; de bouwvoor slaat gemakkelijk dicht na hevige regens, zodat de kieming vaak onregelmatig is. Deze gronden worden ook gemakkelijker vervuild door allerlei onkruiden. Verbreiding : lange smalle stroken aan de rand van de beekval• leien of in de kern van de sekundaire depressies van het leemgebied.

Serie Adp : matig gleyige grundt-ii op leem AdpO : diepe fase (>125 cm)(W Adpl : fase met begraven textuur B horizont op matige diepte (80-125 cm) Adp(c) : fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte (40-80 cm) 66

Profiel : hydromorfe regosol op colluviale of alluviale lemige sedimenten met gleyverschijnselen tussen 50 en 80 cm diepte te wijten aan de schommelingen van een tijdelijke stuwwater- tafel of van een permanente grondwatertafel. . Waterhuishouding : iets te nat in het voorjaar. De bovènliggen- de horizonten zijn gedurende geruime tijd verzadigd met water, zodat vroegtijdige bewerking van de bodem uitgesloten is.

Landbouw : matig geschikt voor akkerbouw, zeer geschikt voor weiland. Verbreiding : kleine oppervlakten in enkele natte sekundaire depressies (Mollem) of aan de rand van de beekvalleien in het leemgebied.

Serie Adpb : matig gleyige gronden op zwaar leem Profiel : morfologisch gelijkend op Adp. Het zwaarder lemig materiaal is van alluviale oorsprong en vertoont meestal een sterk uitgesproken en stabiele kruimelstruktuur in het dek. Doorgaans wordt het materiaal sterk kleiig en soms kalkhou- dend in de diepte. Waterhuishouding : idem Adp. Landbouw : Adpb ligt volledig onder weiland, waarvoor hij bijzonder geschikt is. Verbreiding : op de oeverwallen langs de Grote Molenbeek, stroomafwaarts van Merchtem en langs de BoUebeek.

Serie AKp ; sterk gleyige gronden op lemig materiaal Profiel : sterk hydromorfe regosol. Het materiaal bestaat uit licht tot zwaar lemig coUuvium of/en alluvium. De Ap horizont is donker grijsbruin (10 YR 4/2); de basiskleur van de onder• liggende horizont gaat over van grijsbruin (10 YR 5/2) naar licht bruingrijs (10 YR 6/2) naar onder toe. De gleyverschijn• selen. beginnen tussen 20 en 50 cm diepte; ze worden veroor• zaakt door een watertafel die in de winter op geringe diepte voorkomt, doch in de zomer beneden 125 cm daalt. Een duide- Ujke reduktiehorizont komt niet voor, tenzij op grotere diepte. 67

Waterhuishouding : te nat in de winter en het voorjaar; drai• nage is noodzakelijk. Landbouw : weinig ' geschikt voor akkerbouw, geschikt voor weide, waarvoor regelmatige verluchting, bekalking en een oppervlakkige ontwatering sterk aan te bevelen zijn. Verbreiding : enkele stroken meestal aan het begin van de beekvalleien in het leemgebied.

Serie Aip : zeer sterk gleyige gronden op lemig materiaal Profiel : zeer sterk hydromorfe regosol; vertoont veel gelijkenis met Ahp, doch de roestverschijnselen beginnen van in de don• kergrijze (10 YR 4/1) bouwvoor die oppervlakkig verveend is. Waterhuishouding : slechte natuurlijke drainering; veel te nat in de winter en in het voorjaar. Landbouw : nagenoeg alleen geschikt voor (hooi) weide of populieren. Verbreiding : idem Ahp.

Serie Aep : sterk gleyige gronden op lemig materiaal met reduktiehoHzont

Serie uAep : sterk gleyige gronden op lemig materiaal met reduktiehorizont; kleisubstraat beginnend op ge• ringe diepte Profiel : sterk hydromorfe alluviale bodem op (heterogeen) lemig materiaal, beïnvloed door een permanente grondwater• tafel. De Ap horizont is donker grijsbruin (10 YR 4/2) en vertoont roestvlekken, die tussen 20 en 50 cm sterk uitgespro• ken zijn. Een lichtgrijze (2.& Y 7/2) of grijze (5 Y 5/1) reduk• tiehorizont, vrijwel zonder roest, begint tussen 80 en 125 cm diepte. Het gehalte aan organisch materiaal is doorgaans hoog in gans het profiel. Bij uAep rust het lemig dek tussen 40 en 80 cm diepte op alluviale klei. Waterhuishouding : permanent nat tot vochtig, ook in de zomer. Landbouw : enkel geschikt voor weide of loofhout (voorname- 68 lijk populieren). Aep is produktief, zelfs in droge zomers, mits een oordeelkundige ontwatering en de nodige onderhoudszor- gen (regelmatige bekalking en verluchting). .

Verbreiding : Aep : gedeelten van de belangrijkste beèkvalleien in de zuidelijke helft. * uAep ; zie uAfp.

Serie Ajp : zeer sterk gleyige gronden op lemig materiaal met reduktiehorizont

Serie uAfp : zeer sterk gleyige gr(yfiden op lemig rfiateriaal met reduktiehorizont; kleisuhstraat beginnend op ge• ringe diepte Projiel : zeer sterk hydromorfe alluviale bodem op lemig, meestal zeer heterogeen (zwaardere of lichtere tussenlagen) materiaal. De Ap horizont is donkergrijs (10 YR 4/1), sterk gleyig en soms verveend wegens de slechte humifikatie. Een reduktiehorizont begint tussen 40-80 cm diepte. In de onder• grond komt soms klei (serie uAfp) of venig materiaal voor (o.a. ten zuiden van Ossel). Waterhuishouding : bijna steeds te nat en in de winter gewoon• lijk verzadigd. Landbouw : geschikt voor (hooi) weide; dient nochtans zeer doelmatig ontwaterd te worden wil men een goede opbrengst, vooral wat de hoedanigheid betreft, bekomen en tevens een graszode die niet volledig stuk getrapt wordt door het vee. Ook zeer geschikt voor populierenteelt. Verbreiding : Afp beslaat, gedeelten van de voornaamste beek• valleien in het leemgebied. uAfp, minder verspreid, beslaat o.a. een natte kern in de vallei van de Kloosterbeek (Mollem) en van de Molenbeek (Wolvertem).

Serie Agp : gereduceerde gronden op lemig materiaal Projiel : uiterst hydromorfe alluviale bodem op lemig mate• riaal. Een verveende bovengrond rust op ca. 40 cm diepte op 69 een volledig gereduceerde grijze (5 Y 5/1-2) tot blauwgrijze ondergrond. ' H. < Waterhuishcmding : permanent zeer nat; soms geïnundeerd. Landbouw : ongeschikt voor akker- of weiland; kan beplant worden met elzenhakhout of wijmen. Verbreiding : enkele moerassige afgesloten komnietjes in de vallei van de Amelgemse Molenbeek en Mèuzegemse beek.

2622. Zandleemgronden Deze gronden zijn de enige depressiegronden die een profiel• ontwikkeling vertonen. Ze bestaan uit oud colluviaal zwaar- zandlemig materiaal.

Serie Ldb : matig gleyige zandleemgronden met struktuur B horizont Profiel : bruine bodem. De Ap horizont vertoont een goed ont• wikkelde kruimelige tot subhoekig blokkige struktuur en rust op ca. 20 cm diepte op een bruine struktuur B horizont, die geen duidelijke kleiaanrijking vertoont. Op ca. 40-50 cm is de ondergrond (Cg horizont) gegleyificeerd en bevat soms cal- ciumcarbonaat-konkreties. Waterhuishouding : wateroverlast in de winter en tot laat in het voorjaar. Landbouw : Ldb is zeer geschikt voor weide omdat hij uit be• trekkelijk rijk materiaal bestaat, een goede humusvorm en een betere struktuur heeft dan andere gronden uit dezelfde drai- neringsklasse. Mits aangepaste ontwatering ook geschikt voor akkerbouw. Verbreiding : enkele vlekken rond het bronniveaugebied aan de oorsprong van de Brabantse beek (Opwijk) en een kleine vlek op een pleistocene opduiking in de vallei van de Grote Molenbeek (Merchtem).

2623. Gronden op zandlemig materiaal Tot deze groep behoren alle coUuviale en alluviale afzettln- 70 gen van ten minste 40 cm dikte met een zandgehalte van 15-50 % en een kleigehalte <17,5 %.

Serie Lhp : gronden op zandleem LbpO : diepe jase (>125 cm)(.n) Lbpl : fase met begraven textuur B horizont op matige diepte (80-125 cm) Lbp(c) : jase met begraven textuur B horizont op geringe diepte (40-80 cm) Profiel : goed gedraineerde colluviale grond zonder profielont• wikkeling, die behalve een hoger zandgehalte dezelfde kenmer• ken vertoont als Abp. Het colluviaal dek is meer dan 80 cm dik. Waterhuishouding : te droog tijdens langdurige droogteperio• den. Landbouw : lichte, gemakkelijk te bewerken gronden, die mits zware organische en minerale bemesting geschikt zijn voor de meeste gewassen (o.a. hakvruchten) en voor groenteteelt. Verbreiding : zeer beperkte verbreiding nabij het dorp van Wolvertem en het gehucht Meuzegem.

Serie Lep : zwak gleyige gronden op zandleem LcpO : diepe jase (>125 cm)(.17) hcpl : jase met begraven textuur B horizont op matige diepte (80425 cm)

Projiel : colluviale grond zonder profielontwikkeling met gley- verschijnselen beginnend tussen 80 en 125 cm diepte. Het colluviaal dek is meer dan 80 cm dik. Waterhuishouding : tijdelijke wateroverlast in het voorjaar. Landbouw : geschikt voor akkerbouw, alhoewel het laattijdig opdrogen de bewerking bemoeilijkt. Verbreiding : enkele stroken verspreid op Wolvertem en Merchtem.

Serie Ldp : matig gleyige gronden op zandleem LdpO: diepe fase (>I25 cm)(ri) 71

Ldpl : jase met begraven textuur B horizont op ^matige diepte (80-125 cfn) ,_ Ldp(c) : fase, met^ begraven textuur B horizont op geringe diepte (40-80 cm) r

Profiel : hydromorfe regosol op zandlemig colluvium, dat nor• maal wat kleiiger en humeuzer is dan de omliggende zandleem- gronden. De roestverschijnselen, te wijten aan een stuwwater- tafel of een sterk schommelende grondwatertafel, beginnen op 50-80 cm diepte. Ook komen soms op die diepte zwartbruine ijzermangaanstippen voor, die soms lichtjes verhard zijn. Waterhuishouding : te nat in de winter; vrijwel nooit te droog. Landbouw : zonder kunstmatige drainage minder geschikt voor jaarlijkse teelten wegens de ongunstige waterhuishouding in de winter; zeer geschikt voor weiland. Verbreiding : enkele stroken verspreid in of aan de rand van de beekvalleien van het zandleemgebied.

Serie Ldpb : matig gleyige gronden op zwaar zandleem Projiel : hydromorfe regosol op zwaar zandlemig alluvium (oeverwalmateriaal). De bovengrond vertoont meestal een sterk uitgesproken en stabiele kruimelstruktuur. De roestver- schijnselen, te wijten aan een schommelende grondwatertafel, beginnen op 50-80 cm diepte. Waterhuishouding : idem Ldp. Landbouw : Ldpb ligt volledig onder weiland, waarvoor hij bijzonder geschikt is. Verbreiding : lange smalle stroken op de oeverwallen van de. Molenbeek (Wolvertem) en de Grote Molenbeek (Merchtem, Steenhufïel).

Serie Lhp : sterk gleyige gronden op zandlemig materiaal

Projiel : sterk hydromorfe regosol. Lhp bestaat meestal uit zwaar zandlemig materiaal en vertoont onder een relatief sterk humeuze bouwvoor duidelijke gleyverschijnselen, die door een stuwwatertafel of een permanente grondwatertafel veroorzaakt 72 worden. Er komt nochtans geen reduktiehorizont binnen boor- bereik voor. . ' Waterhuishouding : wateroverlast gedurende een groot gedeel• te van de winter en de lente. Landbouw : te nat voor akkerbouw ^n bijgevolg beter geschikt voor weidebouw. Mits goede verzorging van de afwatering en een regelmatige bekalking levert Lhp uitstekend grasland. Verbreiding : enkele stroken aan de oorsprong van en lange beekvalleien en in ingesloten laagten van het zandleemgebied.

Serie Lip : zeer sterk gleyige gronden op zandlemig materiaal Profiel : zeer sterk hydromorfe regosol; vertoont veel gelijkenis met Lhp, doch de roestverschijnselen beginnen van in de bouwvoor die oppervlakkig verveend is. Waterhuishouding : nat gedurende een groot deel van bet jaar en in de winter verzadigd. Landbouw : alleen voor hooiweide of voor populieren geschikt. Verbreiding : in ingesloten laagten van het zandleemgebied, te midden van Lhp (Londerzeel, Peizegem).

Serie Lep : sterk gleyige gronden op zandlemig materiaal met reduktie horizont

Serie uLep : sterk gleyige gronden op zandlemig imiteriaal met reduktiehorizont; kleisubstraat beginnend op, ge• ringe diepte Profiel : sterk hydromorfe coÜuviale of alluviale bodem. Onder de humeuze zwaar zandlemige bovengrond is het materiaal donker grijsbruin met talrijke roestvlekken. Ten gevolge van een permanent hoge grondwaterstand begint een reduktiehori• zont tussen 80 en 125 cm diepte. Waterhuishouding : grondwatergronden met permanent voch• tige ondergrond, nat gedurende het grootste deel van het jaar. Landbouw : ongeschikt voor akkerbouw, geschikt voor weide en zeer geschikt voor populieren. .73

Verbreiding : belangrijke stroken in de beekvalleien van het zandleemgebied, vooral in de vallei van de Grote Molenbeek (Steenhuffel).., ^,

Serie Lfp : zeer sterk gleyige gronden op zandlemig mate• riaal met' reduktiehorizont

" • .. f Serie uLfp : zeer sterk gleyige gronden op zandlemig mate• riaal met reduktiehorizont; kleisuhstraat begin• nend op geringe diepte Profiel : zeer sterk hydromorfe coUuviale of alluviale bodem. De bovengrond is donkergrijs (10 YR 4/1), meestal oppervlak• kig verveend en sterk gleyig. Een reduktiehorizont begint op minder dan 80 cm diepte. Het gehalte aan organisch materiaal is tamelijk hoog in gans het profiel. Waterhuishouding : bijna steeds te nat en soms geïnundeerd. Landbouw : weinig produktieve gronden; bij ontwatering (in• dien mogelijk) matig geschikt voor graasweide. Lfp ligt groten• deels onder hooiland of populierenbos. Verbreiding : beslaat talrijke vlekken in de beekvalleien van het zandleemgebied, alsook bronniveaus in het centraal gedeel• te, o.a. ten noorden van het gehucht Terlinden en aan de oorsprong van de Brabantse beek.

Serie Lgp : gereduceerde gronden op zandlemig materiaal Profiel : zeer sterk hydromorfe alluviale bodem. De bovengrond is zwart (10 YR 2/1), 15-20 cm dik en hcht verveend. De reduktiehorizont begint op ca. 40 cm diepte. Aan de oorsprong van de Brabantse beek komt venig materiaal voor tussen 40 en 80 cm diepte. Waterhuishouding : uiterst slecht; ongeveer 3/4 van het jaar wateroverlast; tijdens natte jaren permanent wateroverlast. Landbouw : ligt onder populierenbos of braak (moerassig). Verbreiding : in de vallei van de Wersbeek ten zuiden van de spoorlijn en aan de oorsprong van de Brabantse beek (bron• niveau) . 74

2624. Gronden op kleiig materiaal Deze gronden zijn opgebouwd uit 'ten minste 40 cm recente alluviale klei. De ondergrond kan uit ïenüg materiaal bestaan (substraatserie) of uit zware klei. n Serie Ecp ; sterk gleyige gronden op_ kleiig materiaal met reduktiehorizont Serie lEep : sterk gleyige gronden op kleiig materiaal met reduktiehorizont; leemsuhstraat beginnend op ge• ringe diepte Profiel : sterk hydromorfe recente alluviale grond. Een donker grijsbruine, sterk humeuze Ap horizont rust op gelaagd kleiig materiaal met veel roest. Op ca. 100 cm is de basiskleur blauw• grijs (reduktiehorizont) en roestvlekken komen nog slechts voor langs wortelgangen. Bij lEep komt zwaar zandleem (oud alluvium) voor tussen 40 en 80 cm diepte. Waterhuishouding : veel te nat en soms geïnundeerd in de win• ter; vochtig in de zomer (permanent grondwater). Landbouw : slechts geschikt voor weiland en populieren. Kunstmatige drainering is gewenst om zodevertrappeling in graasweide te voorkomen. Verbreiding : belangrijkste vlekken in de vallei van de Grote Molenbeek en de Lindebeek (Merchtem, Steenhufïel).

Serie Ejp : zeer sterk gleyige gronden op kleiig materiaal met reduktiehorizont

Serie lEjp : zeer sterk gleyige gronden op kleiig materiaal met reduktiehorizont; leemsubstraat beginnend op ge• ringe diepte Profiel : zeer sterk hydromorfe recente alluviale grond, te ver• gelijken met Eep doch met een venige, roestige bovengrond en met een reduktiehorizont op minder dan 80 cm diepte. Waterhuishouding : iedere winter onder water; zelfs in de zomer nat. 75

Landbouw : weinig geschikt voor graasweide wegens de moei• lijke ontwatering; geschikt voor hooiweiden, ook voor popu• lieren, mits verbetering van,de oppervlakkige ontwatering door middel van greppels en sloten. ' Verbreiding : vooral in de kommen van de vallei van de Grote Molenbeek en Lindebeek (Steenhuffel, Merchtem).

2625. Gronden op venig materiaal V : gronden op venig materiaal Projiel : « (Half) Bog soils »(18). Het bruinzwarte veendek is ten minste 30 cm dik en bevat meer dan 30 % organische stof, afkomstig van vergane moerasplanten. In de ondergrond komt gereduceerd lemig materiaal voor. Waterhuishouding : overdreven nat; de grondwatertafel ligt bijna permanent nabij het oppervlak. Landbouw : deze gronden hebben omzeggens geen landbouw- waarde; ze liggen braak (riet) of onder elzenhakhout. Verbreiding : zeldzaam; komt voor nabij bronniveaus, o.a. in het Foeksenbos en in zeer moerassige kommetjes (vallei van de Amelgemse Molenbeek en Robbeek).

263. Kunstmatige gronden Deze gronden zijn zodanig door menselijke tussenkomst be• ïnvloed dat de textuur en/of de draineringsklasse niet meer kunnen bepaald worden.

OB : bebouwde zone Deze zone omvat de belangrijkste oppervlakte ingenomen door de bewoning (ev. met tuintjes) rond de dorpskernen en voornaamste gehuchten van de landelijke gemeenten.

ON : opgehoogde terreinen ON omvat enkele percelen waar belangrijke hoeveelheden

(18) Volgens de Amerikaanse klassifikatie. 76 grond weräen opgevoerd (o.a. stortplaatsen) in de beekval• leien. Deze gronden zijn landbouwkundig van weinig of geen waarde.

OT ; vergraven terreinen t Het zijn sterk omgewoelde en oneffen terreinen waarvan noch de gemiddelde textuur, noch de waterhuishouding nog met voldoende zekerheid kunnen worden bepaald wegens de diepe vergraving of afgraving (uitbrikken, uitzanden). Ze worden in hoofdzaak aangetroffen rond de bebouwde kommen, langs de wegen en rond grote oude hoeven en kastelen. 77

3. DIVERSE GEGEVENS IN VERBAND MET DE , BODEMGESTELDHEID,

31. LANDBOUWKUNDIG BODEMGEBRUIK Het bodemgebruik wordt doorgaans bepaald door de .natuur• lijke eigenschappen vanide grond,,ynl. de waterhuishouding en de granulometrische samenstelling. Sommige lokale faktoren dragen er toe bij dat bepaalde teelten bij voorkeur worden verbouwd. Het bodemgebruik is in het zandleemgebied minder goed aangepast aan de bodemgesteldheid -dan in het leemgebied. Talrijke akkerlandpercelen komen voor op natte zandleemgron- den, die niet gedraineerd zijn, en zouden eerder voor weiland in aanmerking komen. Ook komen nog talrijke verouderde grasboomgaarden voor, die beter door moderne laagstamaan- plantingen zouden vervangen worden of als akkerland of wei• land in gebruik genomen worden. In tabel 6 wordt het landbouwkundig bodemgebruik weer• gegeven van de gemeenten waarvan de dorpskom op het kaart- blad Merchtem ligt. De landbouwoppervlakte beslaat ca. 74 % van de kadastrale oppervlakte; de beboste oppervlakte neemt ca. 5 % in, de braakgronden slechts 0,5 %. Ca. 20,5 % van de oppervlakte wordt voor niet-landbouwkundige doeleinden be• nut (dorpen, hoeven, straten, spoorwegen, waterlopen, vijvers, e.d.).

Akkerbouw Het akkerland komt op de eerste plaats. Het bedroeg in 1963 iets meer dan de helft van de landbouwoppervlakte(l9). De akkerbouw is echter belangrijker in het leemgebied (63 % te MoUem) dan in het zandleemgebied (46 % te SteenhufEel). Het akkerland komt vooral voor op de gronden met de hoogste landbouwwaarde, o.a. de diepe leem- en zandleemgronden met (tamelijk) gunstige drainering. Het beslaat soms grote aan-

(19) Ten gevolge van de uitbreiding van de weiden en tuinbouwpercelen is de akkerlandoppervlakte de laatste jaren aan het verminderen. Tabel 6(*) Landbouwkundig bodemgebruik

Gemeente Oppervlakte in ha Oppervlakte in % van de Teelten in % van de akkerlandoppervlakte landbouwoppervlakte

IJ «j tl a 'S

Brussegem 1 825 1 321 125 3 54 32 8 6 32 6 13 19 12 Hamme 136 192 2 62 26 3 8 I 38 3 18 14 II 11 Londerzcel 1 817 1 228 64 16 46 50 2 2 22 12 5 20 18 10 Mere h tem 2 085 1 640 66 12 55 37 5 3 27 2 13 23 15 :o Mollem 668 516 38 2 63 27 5 5 34 1 17 16 10 6 Sceenhiiffcl 1 003 713 82 9 46 51 ] 2 27 3 18 20 15 9 Wolvertem 2 039 1 513 157 6 45 44 6 4 I 30 3 II 21 16 il

Totaal 9 573 7 123 480 48 51,1 40,3 4,6 3,8 0,2 29 12 20 14 10

(*) Bron : Nationaal Instituut voor de Statistiel{_ (Ministerie van Economische Zaken en Energie, Brussel). Land- en TuinbouwtelHng op 15 mei 1963. i"'*) Algemene Landbouwtelling 1959. 79 eengesloten oppervlakten op de leemruggen in de zuidelijke helft en op de zandlemige kouters tussen Meuzegem en Impde en tussen Merchtem en Steenhufïel in het centraal gedeelte van het kaartblad. > De hoofdteelten zijn tarwe en aardappelen (ongeveer de helft van de akkerlandoppervlakte), gevolgd in orde van belangrijk• heid door voederbeten, gerst (vooral brouwerij gerst ), groen- voedergewassen (vooral klaver), haver en rogge. De veeleisen• de gewassen, zoals tarwe en voederbeten, worden vooral op vruchtbare leem- en zandleemgronden aangetroffen. De aard• appelteelt, ofschoon dikwijls weinig renderend, bhjft steeds traditioneel een bijzondere plaats bekleden. Vooral vroege en halfvroege rassen komen voorC20). De vroege rassen (Eersteling, Rode Eersteling en Saskia) worden vooral te Steenhufïel en te Peizegem (IVIerchtem) geplant. De overige rassen (meestal Bintje) worden, behalve op de natte gronden, overal verbouwd. Op verschillende bedrijven worden, tussen de rijen vroege aardappelen, beten of spruitkolen ingeplant. Het gerstareaal is de laatste tien jaren merkelijk gestegen ten nadele van het roggeareaal(2l). Het haverareaal is, als gevolg van het steeds afnemend aantal paarden, daarentegen verminderd ten voordele van het tarweareaal. De teelt van nijverheidsgewassen is weinig belangrijk (5 % suikerbeten en 4 % vlas te MoUem als hoogste cijfers). De nateelten (rapen en soms mergkolen) nemen daar• entegen in het najaar een grote oppervlakte in wegens de grote veestapel. De vruchtwisseling is tamelijk goed. 52 % van de akker- landoppervlakte wordt door graangewassen ingenomen, de rest door groenvoedergewassen en door wortel- en knolgewassen. Men wisselt zoveel mogelijk een graangewas met een niet-

(20) De teelt van vroege aardappelen met de daarbijhorende navrucht is op de kleine bedrijven dikwijls de eerste stap in het omschakelings• proces van landbouw naar voUegrondsgroenteteelt. (21) Het vrij hoog roggeareaal te Londerzeel, volgens de cijfers van tabel 6, is te wijten aan het voorkomen van licht-zandleemgronden en lemig-zandgronden in het noordelijk deel van deze gemeente, dat echter buiten het kaartblad ligt. 80 graangewas af. In de normale vruchtwisseling worden ook nog tuinbouwgewassen opgenomen. i ' ^

Weidebouw ^ De weilandoppervlakte bedraagt voor gans het kaartblad meer dan 44 % van het landbouwareaal, indien men de hoog- stammige grasbpomgaarden, die gewoonlijk begraasd worden, ook in rekening brengt. De graas- en hooiweiden met blijvend karakter beslaan in het leemgebied gemiddeld 30 % van de totale landbouwoppervlakte, in het zandleemgebied meer dan 40 %. Op de gemeenten SteenhufFel en Wolvertem nemen ze resp. 51 en 44 % in, dit wegens het voorkomen van grote oppervlakten valleigronden (Molenbeek) en natte zandleem- gronden (serie Lhc). Te Londerzeel, waar de belangrijkste bedrijfsvorm nu de veeteelt is, beslaat het weiland ook een zeer grote oppervlakte (50 %); het grasland dat er amppr 190 ha mnam in 1910 was in 1963 tot 614 ha gestegen. In het leemgebied liggen grote aaneengesloten blokken wei• land in de depressies en de beekvalleien met uitsprongen op de steile hellingen. In het zandleemgebied beslaan de weilan• den, behalve de beekvalleien, meestal de periodiek natte zand- leemgronden. Ook rond de meeste boerderijen komen over• wegend graasweiden voor. De laatste jaren, begint men stilaan ook graasweiden en tijdehjk grasland aan te leggen op droge leem- en zandleemgronden.

Groenteteelt De groenteteelt heeft wegens het bestaan van talrijke kleine bedrijven de laatste jaren uitbreiding genomen. Een nieuwe tuinbouwschool werd te Peizegem opgericht. VoUegronds- groenten (porei, cichorei (voor witloof), spinazie en vooral allerhande koolsoorten), doorgaans opgenomen in de normale vruchtwisseling, worden zowat over gans het kaartblad op kleine oppervlakten geteeld. Door de intensieve teeltwijze (tus- senteelten, hoofd- en nateelten) is het zeer moeilijk over juiste oppervlaktecijfers te beschikken. Voor de cichoreiteelt (Brus- segem, Wolvertem) worden grote oppervlakten verhuurd aan 81

witloofkwekers uit andere streken, alhoewel het intafelen van witloof ook stilaan ingang vindt in het gebied zelf. Enkele typische groentebedrijven, die over warenhuizen beschikken, komen voor te Brussegem en te BoUebeek.

Fruitteelt De fruitteelt heeft zich slechts in enkele bepaalde gevallen aan de huidige eisen aangepast. De meeste fruitaanplantingen komen voor in het leemgebied en bestaan uit verouderde grasboomgaarden rondom de hoeven. Deze hoogstammige boomgaarden bestaan uit allerlei fruitsoorten, doch vooral uit appelaars. De laatste jaren werden enkele belangrijke inten• sieve laagstamboomgaarden aangelegd, o.a. in het zuidwesten van Mollem en te Merchtem.

Bloementeelt Enkele bloemenkwekers worden nabij de dorpen Wolvertem, Hamme en Londerzeel aangetroffen (vooral snijbloementeelt, gedeeltelijk onder glas).

Hop Enkele hopvelden komen voor in het zuidwesten (Asse, Mollem) op droge leemgronden.

Bos Het bebost gedeelte beslaat ca. 600 ha. Het Buggenhoutbos, waarvan nu 150 ha staatsdomein is, vormt in de noordwesthoek van het kaartblad het belangrijkste boscomplex. Bijna gans dit bos boetaat uit loofhout (vooral wintereik en beuk), met hier en daar enkele lorken. Enkele kleine oppervlakten naaldhout komen in het noorden voor (Pinus, Douglas en Picea). De struiketage bestaat vooral uit beuk, eik, vuilboom, kastanje en lijsterbes. De meest voorkomende planten van de kruidetage zijn adelaars varen, braam, pijpestrootje en lelietje van dalen. Plantensociologisch behoort het Buggenhoutbos tot het « Quer- 82

cetum Atlanticum Convallarietosum — Lebrun ». Het is een stadium van antropogene degradatie van het typisch eikenbos. In het Buggenhoutbos komen de^ typische bodemeenheden van het overgangsgebied tussen de Zandstreek en .de Zand- leemstreek voor. De bodemkundige verschillen zijn niet zeer groot. Het belangrijkst zijn de verschillen in natuurlijke drainering, alhoewel de podzolisatie, gepaard gaande met het voorkomen van een aaneengekitte ijzer B horizont, niet mag onderschat worden. Op het grondgebied van Wolvertem en Brussegem treft men ook nog enkele belangrijke eiken- en beukenbossen aan (Leef- daalbos, Foeksenbos) naast enkele grote kasteelparken. De natste gedeelten van de beekvalleien en een deel van de natte zandleemgronden ten noorden van Wolvertem worden ingenomen door aanplantingen van kanadapopulieren, die steeds uitbreiding nemen.

32. ANDERE GEGEVENS OVER MENSELIJKE AARDRIJKSKUNDE Sommige diep uitgeholde wegen en de brede stroken coUu- viale gronden in de depressies wijzen op een eeuwenoude bebouwing van het leemgebied. Ook in het zandleemgebied werden de gronden, behalve op enkele natte plaatsen zoals rond

Tabel 7 Bevolkingsdichtheid

Gemeente Aantal inwoners Kadastrale . Bevolkings• op 31/12/64 oppervlakte dichtheid in ha inw./km-

Brussegem 2 908 1 825 159 Hamme 355 136 261 Londerzcel 8 557 1 817 470 Mcrchtcm 8 566 2 085 410 Mollem 1 619 668 242 Stcenhuffcl 2 430 1003 242 Wolvertem 4 906 2 039 240 83

het Leefdaalbos en het Buggenhoüthos, zeer vroeg m kuituur genomen. ^• - De bevolkingsdichtheid (tabel 7) is het hoogst in de gemeen• ten Londerzeel en Merchtem, die over de 8000 inwoners tel• len. Deze gemeenten zijn vooral getypeerd door een hoge tewerkstelling in en verbindingsmogelijkheden met Brussel. Brussegem, met een bevolkingsdichtheid van slechts 159 in• woners, behoort tot een van de minst bevolkte gemeenten rond Brussel. In deze gemeente is nog meer dan de helft van de aktieve bevolking in de agrarische sektor tewerkgesteld.

Bedrijfsgrootte (tabel 8)

De bedrijven, indien niet gespeciaHseerd, zijn van het ge• mengd type (akkerbouw en veeteelt, vooral melkvee). De ge• middelde bedrijfsgrootte wordt geschat op 5 ha (de bedrijven

Tabel 8(*) Aantal en grootte van de landbouwbedrijven in 1959

Gemeente Bedrijfsgrootte in ha Totaal

1-3 3-5 5^7 7-10 10-15 J5-20 20-30 30-50 50-100

Brussegem 128 83 24 14 10 8 4 I 1 273 Hamme 20 6 8 1 1 1 1 38 Londerzeel 74 64 58 29 11 1 3 240 Merchtem 169 101 46 21 16 9 3 365 Mo! lern 50 22 6 4 4 1 2 2 91 Stecnhuffel 54 36 24 14 10 5 143 Wolvertem 172 80 50 30 10 4 3 349

Totaal 667 392 216 113 61 29 16 2 3 1499 In. % 44,5 26,2 14,4 7,5 4,1 1,9 1,1 0,1 0,2

% van de land- bouwoppervlakte 18,7 22,0 18,2 13,5 10,7 7,1 5,6 1,1 3,1 ingenomen door deze bedrijven

(*J Bron : Nationaal Instituut voor de Statistiek (Ministerie van Economische Zaken, Brussel). Algemene Landbouwtelling 1959 — Prov. Brabant, 84

<1 ha buiten beschouwing gelaten). Het aantal kleine bedrij• ven (1-5 ha) is dus zeer groot (1059' of 70,7 %). De middel• matige bedrijven (5-10 ha) vertegenwoordigen nóg 21 % van het totaal aantal bedrijven >1 ha en komen meer voor in het zandleemgebied dan in het leemgebied. De grote bedrijven, waarvan "een vijftal van meer dan 30 ha in het leemgebied, bereiken slechts 7,3 % van het totaal. Vele kleine bedrijven trachten zich vooral door veeteelt en groenteteelt in stand te houden. Het intafelen van witloof en de teelt van vroege aard• appelen is voor verschillende bedrijven een belangrijke bron van inkomsten. Hierbij kan ook de semi-landelijke bezigheid van het mesten van kippen, bestemd voor Brussel, worden vermeld. In Londerzeel en Merchtem wordt inderdaad het meeste pluimvee van gans de streek van Asse geteld.

33. BODEMGESCHDtTHEIDSKLASSIFIKATIE VOOR LANDBOtJW De gekarteerde bodemeenheden kunnen geklasseerd worden volgens hun potentiële produktiekapaciteit voor elke teelt in zgn. geschiktheidsklassen. Een maatstaf voor de produktiekapa• citeit van de gronden zijn de optimale opbrengsten die onder normale omstandigheden, o.a. voor wat het klimaat betreft, en bij goede, ekonomisch verantwoorde uitbatingsvoorwaarden (dat veronderstelt o.a. een goede stielkennis van de uitbater) kunnen bekomen worden. De potentiële opbrengsten van de voornaamste series zijn bij benadering bekend door proef oog• sten, door inlichtingen door landbouwers verstrekt of door waarnemingen van de stand der gewassen tijdens de bodem- kartering. De landbouwkundige klassifikatie, gebaseerd op de geschikt• heid van bepaalde teelten, werd in nationaal verband opgesteld en geldt voor een groot deel van het land binnen een zelfde klimaatzone. Deze klassifikatie kan in de toekomst eventueel gewijzigd worden door een meer doelmatige toepassing van teeltmethoden (plantenveredeling, mechanisatie, bemesting, vruchtwisseling, e.a.). Vijf geschiktheidsklassen worden onderscheiden : 85

Klasse I — Zeer geschikt : gronden met steeds zeer hoge op• brengsten (90-100 % van-].de gemiddelde optimale opbrengst). Klasse 2 — Geschikt : gronden met hoge opbrengsten (75-90 % van de gemiddelde;optimale opbrengst), iets lagere opbrengsten in ongunstige omstandigheden of hogere kostprijs dan klasse 1. Klasse 3 — Matig geschikt : gronden met matige opbrengsten (55-75 % van de gemiddelde optimale opbrengst) in normale jaren. Klasse 4 — Weinig geschikt : gronden met lage opbrengsten (30-55 % van de gemiddelde optimale opbrengst). Klasse 5 — Ongeschikt: gronden met zeer'lage opbrengsten (minder dan 30% van de gemiddelde optimale opbrengst), zodat deze klasse niet meer in aanmerking komt voor de be• treffende teelt. Bij klassen 1 en 2 is de teelt voor de beschouwde grond (zeer) winstgevend; bij klasse 3 komt de teelt nog in aanmer• king maar de winst is laag en onzeker bij ongunstige omstandig• heden; bij klasse 4 kan een winst bezwaarlijk verwacht worden, zelfs in gunstige omstandigheden; bij klasse 5 is de beschouwde teelt beslist af te raden. In tabel 9 isyde geschiktheid van de bijzonderste bodemseries voor de hoofdteelten vaii het gebied weergegeven. De cijfers hebben zoals hierboven vermeld volgende betekenis : 1 : zeer geschikt (très apte), 2 : • geschikt (apte), 3 : matig geschikt (assez apte), \ 4: weinig geschikt (peu apte), , .- • 5 : ongeschikt (inapte). Bij de interpretatie van deze tabel moet nog o.a. op volgende punten gelet worden. 1) Voor de aangegeven geschiktheidswaarden van de lichtere gronden (P..) wordt verondersteld dat deze gronden een goed humusgehalte en een tamelijk dikke humushoudende boven• grond hebben. 8fi

Tabel 9

Gesdüktheidsklassen

Bo d6II156ri6 TT a V Al* iwDgge Voeilerbcten. Weiden of fase WÎ n t P Vffo r

Abal ) 1 i1 1 1 1 Acal \ 1 AbaO J Aba(b)0 ( 1 1 1 1 2 AcaO ) Ada 2 1 2 1—2 1 AhcO 4 3 4 3 2 • AbB 2—4 2—3 2—3 2—4 2—4 Lba 2 I ] 1 2 Lea 2 1 1—2 1 2 Lda 2—3 1 1 1 1 2 1 1 2 2 Ldc 3 1 1 2 1 Lhc 4 3 4 3 2 Pce 3 2 2 3 3 Pdc 3 2 1—2 2 2 Pdg 3 3 3 2 2 EDx 4 3 4 3 3 Abp 1 1 1 1 2 Acp 1—2 l 1—2 1 Adp, Adpb 2 1 2 1 A hp, Lhp 4 3—4 4 2 Ldb 2 1 1-2 1 Lbp, Lep 2 1 1 2 Ldp, Ldpb 2 1 1—2 1 Aep, Aip, Lep Lip, Eep, lEep 4 4 3—4 2 Afp, LEp, 5 5 3 Efp, lEfp Agp, V 5 5 5 5 5 87

2) De zwaarste bemesting komt uiteraard op de lichtste en droogste gronden voor. . , . 3) De bewerking van de licht-zandleemgronden is gemakke• lijker dan van dè (zand)lemige en vooral van de kleiige grónden. ' 4) Een betere ontwatering, eventueel door buizendrainage, kan de geschiktheid van de natte gronden in gunstige zin beïnvloe• den en één of soms twee klassen verbeteren. 5) Bepaalde series kunnen moeilijk met slechts één geschikt• heidsklasse-cijfer bepaald worden wegens sommige lokale om• standigheden; daarom werden soms twee cijfers aangegeven, gescheiden door een streepje (b.v. 1—2 en 3—4). 6) Bij fasen met een substraat op matige diepte (b.v. (x)Aba, (x)Ldc) of met een zand-, klei-zand- of kleisubstraat op geringe diepte (b.v. sLba, uADa) vermindert de geschiktheids• klasse resp. met 1/2 en met ten minste 1 eenheid. 7) De moedermateriaalvarianten (...z : lichter wordend in de diepte) bij de zandleemgronden geven een geschiktheidswaarde die 1/2 klasse minder is dan die van de kernserie. 8) De ligging (helling, insolatie) en vorm van het terrein kan de geschiktheid sterk beïnvloeden, b.v. Abp gelegen in smalle depressies tegenover Abp in brede depressies. De aanleg van intensieve f ruitaanplantingen, die in het gebied aanbeveling verdient, dient te geschieden op de meest geschikte gronden. Voor appel- en perelaagstam zijn het de leem- en zandleemgronden met goede natuurlijke drainering (Ab., Lb.), de zwak gleyige zandleemgronden (Lc.) en in mindere mate de zwak gleyige leemgronden (Ac). Nattere gronden (Ad., Ld.) zijn in natuurlijke toestand minder geschikt en moeten kunst• matig gedraineerd worden voor appelkuituren. Bosbouwkundig beschouwd komt het Buggenhoutbos voor op goede gronden voor eik, beuk en de voornaamste andere houtsoorten. Vooral Lccz, Ldcz, Pdc(h) en Lhcz, die samen ruim 3/4 van de oppervlakte beslaan, zijn produktieve gronden. Naaldhoutaanplantingen dienen om bodemkundige redenen niet ingevoerd te worden. 88

De bijzonderste bodemverbeteringsmogelijkheden zijn : een goede ontwatering van de natste valleigronden, enkel mogelijk door een doelmatig ontwerp van de officiële instanties. Voor akkerland dienen de Ada, Ahe, Ldc en Lhc kunstmatig ge• draineerd te worden. Hierdoor zijn in het vlakke, noordelijke gedeelte van het zandleemgebied een: buizëndrainage op grote schaal en trekgrachten, die regelmatig dienen onderhouden te worden, vereist om tot een afdoende sanering te komen. De ontginning van sommige ondiepe leem- en zandleemgron- den die bebost gebleven zijn is af te raden. Op verschillende plaatsen in het zuiden (o.a. op AbB gronden) met een tamelijk, uitgesproken reliëf dient gelet te worden op de bestrijding van de bodemerosie. 89

BIBLIOGRAFIE

AMERYCKX, J. — La pédojgenèse en Flandre sablonneuse. Une chrono- bioséquencé sur matériaux sableux. Pédologie. X,l, pp;'l24-190r3 fig., 10 photos. Gand, 1960. LOUIS, A. — Kaartblad Lebbeke .72 W. Bodemkaart en verklarende^tekst. Centrum voor Bodemkartering — IWONL. Gent, 1965. PAEPE, R. & LOUIS, A. —invloed van de niveorfluviale afzettingen op de bodemtextuur in de Zandleemstreek. Pédologie, XI,1, pp. 49-60, 5 fig-, 2 fot. Gent, 1961. TAVERKIER, R. — Les forniations quaternaires dé la Belgique en rap• port avec l'évolution morphologique du pays. Bull. Soc. belge Géol.. LVII, pp. 609-641. Bruxelles, 1948. VAN DEÏJ BERGHEN, C. — Aperçu sur la végétation de la région de Lebbeke.

Bull. Soc. roy. bot. Belge, 86, pp. 59-90, 2 fig. Bruxelles, 1953.

Gepolycopieerde teksten DE COCK, T. — Verslag bij de bodemkaart van het Staatsbos van Buggen- hout. Centrum voor Bodemkartering. Gent, 1964. DE LEENHEER, L. & APPELMANS, F. — Systematisch profielonderzoek van de bodemtypen van het kaartblad Merchtem 72 E, met Addendum. Centrum voor Grondonderzoek — Rijkslandbouwhogeschool. Gent, 1952. NATIONAAL INSTITUUT VOOR DE STATISTIEK (Ministerie van Eco• nomische Zaken en Energie) — Algemene landbouwtelling 1959 en Land- en Tuinbouwtelling op 15 mei 1963 (nog niet gepubliceerde dokumenten). STICHTING LODEWIJK DE RAET — Het Land van Asse. 114^ studiedag. Asse 1958. 90

LEGENDE

PLATEAU- EN HELLINGGRONDEN SOLS DES PLATEAUX ET DES PENTES

LEEMGRONDEN SOLS UMONEUX •

DIEPE LEEMGRONDEN SOLS LIMONEUX PROFONDS B1Z.-P. Aba Leemgronden met textuur B horizont . ' . . . 39 Sols limoneux à horizon B textiiral AbaO Fase met dikke A horizont 39 Phase à horizon A épais Abal Fase met dunne A horizont 39 Phase à horizon A mince (x)Aba Matig diepe fase 39 Phase moyennement profQnJe Aba(b) Leemgronden met gevlekte textuur B horizont ... 41 Sols limoneux à horizon B textttral tacheté Aba(b)0 Fase met dikke A horizont 41 Phase à horizon A épais Aca Zwak gleyige leemgronden met textuur B horizont 42 Sols limoneux faiblement gleyifiés à horizon B textural AcaO Fase met dikke A horizont 42 Phase à horizon A épais Acal Fase met dimne A horizont 42 Phase à horizon A mince (x)Aca Matig diepe fase 42 Phase moyennement profonde Ada Matig gleyige leemgronden met textuur B horizont . . 43 Sols limoneux modérément gleyifiés à horizon B textural AdaO Fase met dikke A horizont 43 Phase à horizon A épais Adal Fase met dunne A horizont 43 Phase à horizon A mince (x)Ada Matig diepe fase 43 Phase moyennement profonde Ahe Sterk gleyige leemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont 44 Sols limoneux fortement gleyifiés à horizon B textural fortement tacheté 91

Blz.-P. AhcO Fase met dikke A horizont 44 Phase à horizon A épais AbB Leemgronden met textuur B horizont of met struktuur B horizont ,, , f 44 Sols limoneux à horizon B texitiral ou à horizon B structural

ONDIEPE LEEMGRONDEN SOLS LIMONEUX PEU PROFONDS uADa Zwak of matig gleyige leemgronden met textuur B horizont; kleisubstraat beginnend op geringe diepte .... 45 Sols limoneux faiblement ou modérément gleyifiés à horizon B textural; substrat argileux débutant à faible profondeur

ZANDLEEMGRONDEN - SOLS SABLO-UMONEUX

DIEPE ZANDLEEMGRONDEN SOLS SABLO-UMONEUX PROFONDS

Lba Zandieemgronden met textuur B horizont .... 46 Sols sabh'limoneux à horizon B textural Lbaz Lichter wordend in de diepte 46 Devenant plus léger en profondeur (x)Lba Matig diepe fase 46 Phase moyennement profonde Lea Zwak gleyige zandieemgronden met textuur B horizont 47 Sols sablo-limoneux faiblement gleyifiés à horizon B textural Lcaz Lichter wordend in de diepte 47 Devenant plus léger en profondeur (x)Lca Matig diepe fase 47 Phase moyennement profonde Lda Matig gleyige zandieemgronden met textuur B horizont 48 Sols sablo-limoneux modérément gleyifiés à horizon B textural (x)Lda Matig diepe fase 48 Phase moyennement profonde Lcc Zwak gleyige zandieemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont 48 Sols sablo-limoneux faiblement gleyifiés à horizon B textural for• tement tacheté Lccz Lichter wordend in de diepte 48 Devenant plus léger en profondew 92

Ldc Matig gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont ^. . . , . , 49 ' SoU sablo-litnonciix modèrémeni ^Icyijiés à horizon B iexttiral for• tement tacheté ' 'Ldcz Lichter wordend in dë' diepte . . . . . 49 ' Devenant plus léger'en profondétir ' (x)Ldc Matig diepe fase 49 Phase moyennement profonde Lhc Sterk gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont 51 Sols sablo-Umonettx fortement gleyifiés à hoTtzott B textiiral fortement tacheté Lhcz Lichter wordend in de diepte 51 Devenant plus léger en profondeur (x)Lhc Matig diepe fase . 51 Phase moyennement profonde Lie Zeer sterk gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte tex• tuur B horizont . 53 Sols sablo-limoneux très fortement gleyifiés à horizon B textural fortement tacheté Liez Lichter wordend in de diepte 53 Devenant plus léger en profondeur

ONDIEPE ZANDLEEMGRONDEN SOLS SABLO-LIMONEUX PEU PROFONDS sLba Zandleemgronden met textuur B horizont; zandsubstraat beginnend op geringe diepte 55 Sals sablo-limoneux à horizon B textural; substrat sableux débutant à faible profondeur uLDa Zwak of matig gleyige zandleemgronden met textuur B hori• zont; kleisubstraat beginnend op geringe diepte ... 56 Sols sablo-limoneux faiblement ou modérément gleyifiés à • horizon B textural; substrat argileux débutant à faible profondeur uLdc Matig gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont; kleisubstraat beginnend op geringe diepte 56 Sols sablo-limoneux modérément gleyifiés à horizon B textural forte• ment tacheté; substrat argileux débutant à faible profondeur uLhc Sterk gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont; kleisubstraat beginnend op geringe diepte . 57 Sols sablo-limoneux fortement gleyifiés à horizon B textural forte• ment tacheté; substrat argileux débutant à faible profondeur 93

Blz.-P. wLdc Matig gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont; klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte 57 Sols sablo-limonettx modéilment gleyifiés à horizon B texlttral forte• ment tacheté; substrat argito-sableux débutant à faible profondeur wLDx Zwak of matig gleyige zandleemgronden met niet bepaalde profielontwikkeling;,klei-zandsubstraat beginnend op gerin• ge diepte 57 Sols sablo-limonetix faiblement ou modérément gleyifiés à dévelop• pement de profil non défini; substrat argilo-sableux débutant à faible profondeur

LICHT-ZANDLEEMGRONDEN SOLS SABLO-LIMONEUX LÉGERS

Pce Matig droge licht-zandleemgronden met verbrokkelde tex• tuur B horizont 58 Sols sablo-limoneux légers modérément secs à horizon B lextural morcelé Pdc Matig natte licht-zandleemgronden met verbrokkelde tex• tuur B horizont 59 Sols sablo-limoneux légers modérément humides à horizon B textural morcelé Pdc(h) Variante met ijzerkonkreties 59 Variante à concrétions ferrugineuses Pdg Matig natte licht-zandleemgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 59 Sols sablo-limoneux légers modérément humides à horizon B kumique oujet ferrique distinct

KLEIGRONDEN SOU ARGILEUX

EDx Zwak of matig gleyige kleigronden met niet bepaalde pro• fielontwikkeling 60 Sols argileux faiblement ou modérément gleyifiés à développement de profil non défini

STENIG-LEEMGRONDEN SOLS UMONO-CAILLOUTEUX

Gbxt Leemgronden met grintbijmenging, met niet bepaalde pro• fielontwikkeling 61 Sols limoneux à charge graveleuse, à déuetoppertient de profil non défini 94

VALLEI- EN DEPRESSIEGRONDEN SOLS DES VALLÉES ET DES DÉPRESSIONS

GRONDEN OP LEMIG MATERIAAL SOLS SUR MATÉRIAUX LIMONEUX Blz.-P. Abp Gronden op leem . 62 Sols sur limon AbpO Diepe fase ...... 62 Phase profonde Abpl Fase met begraven textuur B horizont op matige diepte 62

Phase à horizon B lexniral enfoui à profondeur moyenne AbpCc) Fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte 62 Phase à horizon B textural enfoui à faible profondeur Acp Zwak gleyige gronden op leem 65 SoJs faiblement gley'fiés sur lïmon AcpO Diepe fase 65 Phase profonde Acpl Fase met begraven textuur B horizont op matige diepte • . . 65 Phase à horizon B Icxtural enfoui a profondeur moyenne Acp(c) Fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte 65 Phase à horizon B textural enfoui à faible profondeur Adp Matig gleyige gronden op leem 65 Sols modérément gleyifiés sur limon AdpO Diepe-fase 65 Phase profonde Adpl Fase met begraven textuur B horizont op matige diepte 65 Phase à horizon B textural enfoui à profondeur moyenne Adp(c) Fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte • . . 65 Phase à horizon B textural enfoui à faible profondeur Adpb Matig gleyige gronden op zwaar leem 66 •Sols modérément gteyifiés sur limon lourd Ahp Sterk gleyige gronden op lemig materiaal 66 •Sols fortement gleyifiés sur matériaux limoneux . Aip Zeer sterk gleyige gronden op lemig materiaal ... 67 Sols très fortement gleyifiés sur matériaux limoneux d5

- . -.... . Aep Sterk gleyige gronden op lemig materiaal met reduktiehori- zont 67 Sols jortement gUyifiés^ à horizon réduit sur matériaux limoneux uAep Sterk gleyige gronden op lemig materiaal met reduktiehori- zont; kleisubstraat beginnend op geringe diepte ... 67 Sols jortement gleyi/iés à horizon réduit sur matériaux limoneux; substrat argileux débutant à faible profondeur Afp Zeer sterk gleyige gronden op lemig materiaal met reduktie- horizont 68 Sols très fortement gleyifiés à horizon réduit sur matériaux limoneux uAfp Zeer sterk gleyige gronden op lemig materiaal met reduktie- horizont; kleisubstraat beginnend op geringe diepte . 68 Sols très fortement gleyifiés à horizon réduit sur matériaux limoneux; substrat argileux débutant à faible profondeur Agp Gereduceerde gronden op lemig materiaal .... 68 Sols réduits sur matériaux limoneux

ZANDLEEMGRONDEN SOLS SABLO-LIMONEUX

Ldb Matig gleyige zandleemgronden met struktuur B horizont 69 Sols sablo-limoneux modérément gleyifiés à horizon B structural

GRONDEN OP ZANDLEMIG MATERIAAL SOLS SUR MATÉRIAUX SABLO-LIMONEUX

Lbp Gronden op zancüeem 70 Sols sur limon sableux LbpO Diepe fase 70 Phase profonde Lbpl Fase met begraven textuur B horizont op matige diepte 70 Phase à horizon B textural enfoui à profondeur moyenne LbpCc) Fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte 70 Phase à horizon B textural enfoui à faible profondeur

Lcp Zwak gleyige gronden op zandleem 70 Sols faiblemenl gleyifiés sur limon sableux LcpO Diepe fase 70 Phase profonde 96

B1Z.-P. Lcpl Fase met begraven textuur B horizont op matige diepte 70 Phase à horizon B textiiral enfoui à profondeur moyenne Ldp Matig gleyige gronden op zandleem . 70 Soli modérément gleyijiés sur Hmon sableux LdpO Diepe fase 70 PA ose. profonde Ldpl Fase met begraven textuur B horizont op matige diepte 71 Phase, à horizon B texlural enfoui à profondeur moyenne Ldp(c) Fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte 71 Phase à horizon B textural enfoui à faible profondeur Ldpb Matig gleyige gronden op zwaar zandleem .... 71 Sols modérément gleyifiés sur limon sableux lourd Lhp Sterk gleyige gronden op zandlemig materiaal ... 71 Sols fortement gleyifiés sur matériaux' sablo-limonettx Lip Zeer sterk gleyige gronden op zandlemig materiaal . 72 Sols très fortement gleyifiés sur matériaux sahlo-iimoneux Lep Sterk gleyige gronden op zandlemig materiaal met reduk- tiehorizont 72 Sols fortement gleyifiés à horizon réduit sur matériaux sablo-limonettx uLep Sterk gleyige gronden op zandlemig materiaal met reduktie- horizont; kleisubstraat beginnend op geringe diepte . 72 Sols fortement gleyifiés à horizon réduit sur matériaux sahlo-limoneux; substrat argileux débutant à faible profondeur Lfp Zeer sterk gleyige gronden op zandlemig materiaal ' met reduktiehorizont 73 Sols très fortement gleyifiés à horizon réduit sur matériaux sablo- l'imoneux uLfp Zeer sterk gleyige gronden op zandlemig materiaal met reduktiehorizont; kleisubstraat beginnend op geringe diepte 73 Sols très fortement gleyifiés à horizon réduit sur matériaux sabla- limoneux; substrat argileux débutant à faible profondeur Lgp Gereduceerde gronden op zandlemig materiaal ... 73 Sols réduits sur matériaux sablo-limoneux

GRONDEN OP KLEIIG MATERIAAL SOLS SUR MATÉRIAUX ARGILEUX

E^p Sterk gleyige gronden op kleiig materiaal met reduktiehori• zont 74 Sols fortement gleyifiés à horizon réduit sur matériaux argileux 97

B1Z.-P. JEep SterJt gleyige*gronden op kleiig materiaal met reduktiehori- zont; leemsubstraat beginnend op geringe diepte ... 74 Sols fortement fgleyifiés à • horizon réduit sur matériaux argileux; substrat limoneux débutant à faible profondeur Efp Zeer sterk gleyige gronden op kleiig materiaal met reduk- tiehorizont 74 Sols très fortement gteyifiés à horizon réduit sur matériaux argileux lEfp Zeer sterk gleyige gronden op kleiig materiaal met reduk- tiehorizont; leemsubstraat beginnend op geringe diepte . 74 Sols très fortement gleyifiés à horizon réduit sur matériaux argileux: substrat limoneux débutant à faible profondeur V Gronden op venig materiaal 75 Sols sur matériaux tourbeux

KUNSTMATIGE GRONDEN

SOLS ARTIFICIELS

OB Bebouwde zone 75 Zone bâtie ON Opgehoogde terreinen 75 Remblais • OT Vergraven terreinen 76 Terrains remaniés 98

RESUME

INTRODUCTION ' ' La planchette de Merchtem (ca. 8000 ha) est située au nord- ouest de Bruxelles, chevauchant sur la limite entre la région limoneuse (moitié sud) et la région sablo-limoneuse (moitié nord). Une petite partie tout au nord (Buggenhout) appartient à une zone de transition (région sablo-limoneuse légère) entre la région sablo-limoneuse et la Flandre sablonneuse. La contrée présente un caractère rural très net. Une minime partie, comprenant e.a. le bois de Buggenhout dans l'angle nord-ouest, est boisée. La carte des sols fut levée en, 1950 et complètement revisée en 1962-1963.

I. PHYSIOGRAPHIE

II. TOPOGRAPHIE ET HYDROGRAPHIE Le niveau topographique général descend de façon irrégulière du sud (80 m) au nord (10 m). La différence de relief entre la région limoneuse et'la région sablo-limoneuse est très frap• pante. La moitié sud présente un relief très ondulé et locale• ment vallonné entre Mollem, Brussegem et le hameau d'Oppem. La partie centrale a un relief ondulé tandis que la partie la plus septentrionale est presque plate. La région est fortement incisée par de nombreuses vallées de ruisseaux, e.a. le Grote Molenbeek, qui arrose les villages de MoUem, Merchtem et Steenhufïel, et le Molenbeek, qui traverse plus à Test les villages de Wolvertem et Londerzeel. La planchette appartient aux bassins du Rupel, de la Senne et de la Dendre (fig. 1).

12. GEOLOGIE (tableau 1) Les formations géologiques comprennent des dépôts quater• naires et tertiaires. Le soubassement tertiaire est constitué par de l'argile et/ou du sable du Diestien (Pliocène), Tongrien (Oligocène) et Bartonien (Eocène). Les deux premiers étages forment le substrat des parties les plus élevées (au-dessus de 99

65 m) au sud. Le Bartonien, qui occupe la partie restante, a la plus grande extension. Il est constitué d'argile d'Asse, sauf dans certaines dépressions de ruisseaux qui ont été creusées jusque dans le Wemmélieri. Des sédiments quaternaires recouvrent ces assises tertiaires d'un manteau presque continu et d'épaisseur variable. Parmi ces sédiments du Pléistocène supérieur on dis• tingue : les limons nivéo-éoliens ou lœss (dans la moitié sud à partir du niveau 35-40 m), les limons sableux (dans la moitié nord) recouvrant souvent à profondeur moyenne un complexe de sédiments sablo-limoneux d'origine nivéo-fluviale et les limons sableux légers (à la limite septentrionale). Dans les dépressions et les vallées on trouve des coUuvions et alluvions récentes déposées lors de la période postglaciaire (Holocène).

13. PAYSAGE Deux paysages pédologiques ont été distingués : le paysage limoneux et ondulé au sud et le paysage sablo-limoneux locale• ment sec mais le plus souvent humide, faiblement ondulé au centre et presque plat au nord.

14. CLIMAT La région jouit d'un climat tempéré, subocéanique : tem• pérature moyenne 9,8''C, précipitation annuelle 750-800 mm.

2. CONSTITUTION DES SOLS

21. LITHOLOGIE Les sols se sont développés sur des colluvions récentes et plus anciennes et sur des alluvions, de texture très variée, sur des matériaux pléistocènes, constitués de limons éoliens (lœss), de limons sableux homogènes et hétérogènes, parfois caillou• teux, ou de limons sableux légers et sur des sédiments sableux ou argileux tertiaires.

22. HYDROLOGIE Dans les vallées se trouve une nappe phréatique permanente 100

à moins de 125 cm de profondeur. En dehors des vallées il peut se former une nappe d'eau phréatique temporaire à partir du substrat tertiaire peu perméable (argile d'Asse) ou dans les dépôts nivéo-fluviaux de la partie nord qui, intercalés entre des couches de limon sableùx lourd,'deviennent très aquifères en périodes ^humides. Des suintements ou niveaux de source apparaissent e.a. à la source du Brabantse beek et du Robbeek. Les phénomènes de gleyification (taches de rouille et taches grisâtres réduites) dans le profil montrent jusqu'à quelle profondeur la nappe phréatique (permanente ou temporaire) monte en hiver et permettent de distinguer plusieurs classes de drainage naturel (tableau 2).

23. PEDOGENESE La plupart des sols de la région limoneuse sont des sols (bruns) lessivés, formés sous l'influence du climat et de la végétation forestière postglaciaires. Ces sols sont caractérisés par un horizon A lessivé et un horizon B à accumulation d'argile (horizon B textural). Aux endroits où les conditions hydrologiques sont défavorables à cause d'un sous-sol peu perméable, on trouve la variante hydromorphe des sols (bruns) lessivés, caractérisée par l'apparition de phénomènes de gley dans l'horizon B textural. On trouve quelques sols à horizon B structural (sols bruns) à l'est d'Opwijk, sur matériaux sablo-limoneux lourds (collu- vions anciennes). En région limoneuse, aux ruptures de pente, où une forte érosion a enlevé presque entièrement l'horizon B textural, on trouve des sols formant la transition entre les sols bruns lessivés et les sols bruns. En dehors de la région limoneuse, sur les sédiments sablo- limoneux (légers), les sols lessivés ont généralement subi une dégradation et présentent un horizon B textural fortement tacheté ou morcelé (sols podzoliques). Certains sols sablo- limoneux légers présentent même des concrétions ferrugineuses au-dessus de l'horizon B textural morcelé (prépodzols). Des podzols se sont développés sous une végétation de bruyère, 101 après le défrichement de la forêt primitive, sur des sols sablo- limoneux légers dans l'angle nord-ouest de la planchette. Les sols à développement de profil non défini se, limitent aux plages où le substrat tertiaire se trouve en surface ou à_ très faible profondeur. Les sols sur alluvions et colluvions récentes ne montrent pas de développement de profil (régosols ou sols alluviaux).

24. CLASSIFICATION DES SOLS La légende de la carte est basée sur un système de classifi• cation morphogénétique, dont l'unité principale est la série de sols, distinguée d'après trois critères majeurs — la classe texturale (fig. 2 et 5) de la partie supérieure (0-20 cm), la classe de drainage naturel (tableau 2) et le développement — exprimés dans un symbole, une formule composée de trois lettres : une majuscule pour la texture de la partie supérieure du profil (A.., L.., P.., E..), éventuellement caillouteuse (G..)(22), une minuscule (parfois une majuscule) pour la classe de drainage naturel (.b., .c., .d., .D., .h., .i., .e., .f., .g.), une minuscule (parfois une majuscule) pour le développe• ment de profil (..a, ..b, ..B, ..c, ..g, ..x, ..p). Des critères secondaires permettent de distinguer des séries dérivées (séries à substrat, séries variantes de développement de profil et de roche-mère) ou certaines différences ou varia• tions mineures dans une même série (phases sur la carte).

25. APERÇU DE LA CONSTITUTION DES SOLS Les sols des plateaux et des pentes groupent les sols limo• neux, sablo-limoneux, sablo-limoneux légers, argileux et limo- no-caillouteux, tous à développement de profil. Les sols limo• neux sont répandus dans la moitié sud de la planchette. Ce sont surtout des sols profonds à horizon B textural et à drainage favorable, parfois à drainage imparfait (nord-ouest de MoUem).

(22) Les sols tourbeux sont indiqués par la lettre V. 102

Les sols sablo-limoneux s'étendent sur la moitié nord. Ce sont en. majorité des sols à horizon B textural fortement tacheté et à drainage imparfait à assez pauvre. Les sols sablo-limoneux légers n'occupent qu'une petite superficie le long de la limite septentrionale (Buggenhout, SteenhufEel). Ce sont des sols assez secs à assez humides à horizon B textural morcelé, parfois avec des concrétions ferrugineuses ou à horizon B humique ou/et ferrique distinct. Les sols à substrat, qui comprennent surtout des sols sablo-limoneux peu profonds occupent quel• ques sommets et pentes raides orientées vers le nord-ouest. Au milieu de ces sols peuvent apparaître des sols argileux (affleu• rements de l'argile tertiaire). Les sols limono-caillouteux n'occupent que quelques petites plages dans la partie sud.

Les sols des vallées et des dépressions groupent, outre quel• ques sols sablo-limoneux à horizon B structural sur matériaux coUuviaux anciens à l'est d'Opwijk, des sols sans développe• ment de profil sur matériaux limoneux, sablo-limoneux ou argileux (coUuvions et alluvions récentes). Les sols bien drainés sur limon coUuvial occupent des tron• çons en contrebas des sols limoneux des plateaux et des pentes. Les sols à drainage modéré à imparfait sur limon ou limon sableux coUuvial ou alluvial sont répandus en bordure des val• lées de ruisseaux ou sur des levées naturelles, ceux à drainage mauvais et d'origine alluviale se trouvent dans ces vallées. Les sols sur argile alluviale occupent surtout les cuvettes de la vallée du Grote Molenbeek entre Merchtem et SteenhufEel.

26. DESCRIPTION ET VALEUR AGRICOLE DES SOLS 261. Sols des plateaux et des pentes 2611. Sols limoneua: 26111. Sols limoneux profonds Les sols limoneux profonds comprennent des sols (bruns) lessivés (Aba, Aba(b), Aca) éventuellement fortement tron• qués (AbB) ou modérément gleyifiés (Ada) et des sols podzoliques fortement gleyifiés (Ahe). Les sols communément 103 appelés terre~à'brique& correspondent à la phase à horizon A mince (Abal) de la série Aba et occupent de grandes plages au sud (MoUem, Brussegem, Hamme). Ils sont très aptes aux cultures exigeantes et représentent les meilleurs sols de la région. Les sols Aba(b) se trouvent en partie sous bois. Les sols AbB comprennent des Abal fortement tronqués; ils ont une valeur agricole inférieure à celle de Abal. Les sols Aca et Ada sont surtout répandus au nord de la région limoneuse. Aca a une valeur élevée; Ada est un sol plus froid, mais très apte à la praticuHure. Les sols podzoliques hydromorphes (Ahe) occu• pent quelques plages sous prairie à l'ouest de Wolvertem.

26112. Sols limoneux peu profonds Comme sols limoneux peu profonds on distingue la série uADa, caractérisée par une couche limoneuse plus ou moins gleyifiée, reposant à faible profondeur sur l'argile d'Asse. Cette série occupe quelques plages sur pentes plus ou moins fortes à l'est de vallées asymétriques (Wersbeek, Bosbeek).

2612. Sols sablo-limoneux 26121. Sols sablo-limoneux profonds Ce groupe engloble sept séries d'après la classe de drainage et le développement de profil : Lba, Lea, Lda (sols (bruns) lessivés) et Lcc, Ldc, Lhc, Lie (sols podzoliques). Ces sols de• viennent le plus souvent plus légers en profondeur (série variante de roche-mère ...z). Lba occupe surtout des plages importantes entre Merehtem et SteenhufFel et à l'ouest des hameaux de Meuzegem et Impde (Wolvertem), souvent entourées par Lea. Lda n'a qu'une extension restreinte le long de la limite sud de la région sablo- limoneuse. Lcc occupe deux grandes plages au nord (Londer- zeel, Peizegem). Ldc et Ldcz couvrent environ un tiers de la zone sablo-Iimoneuse. Lhc occupe de nombreuses plages au miheu de Ldc, surtout au nord. Lie occupe quelques petites dépressions de terrain au milieu de Lhc. 104

Lba et Lea sont aptes aux cultures exigeantes et à l'horticul• ture extensive. Lcc a une valeur inférieure. Lda, Ldc et Lhc doivent être drainés artificiellement pour donner de bonnes terres de culture.

26122. Sols sablo-limoneux peu profonds Ce sont des sols sablo-limoneux à substrat tertiaire (sLba, uLDa, uLdc, uLhc, wLdc, wLDx) occupant des plages peu importantes principalement sur des pentes et sur quelques sommets. Us ont une valeur agricole assez médiocre.

2613. Sols sablo-limoneux légers Les premiers 20 cm de ces sols ont 50-67,5 % de sable et peuvent contenir jusqu'à 12,5 % d'cirgile; le sous-sol est géné• ralement hétérogène. Le développement de profil est celui d'un sol podzolique (Pce, Pdc), d'un prépodzol (Pde(h)) ou d'un podzol (Pdg). Les sols Pce et Pdc sont assez aptes pour betteraves, froment d'été et certaines cultures maraîchères. Dans les sols Pdg l'hori• zon B du podzol est néfaste aux cultures s'il est induré.

2614. Sols argileux . . Ces sols lourds (EDx) correspondent aux affleurements sporadiques de l'argile tertiaire sur quelques versants.

2615. Sols limono-caillouteux Les sols Gbxt ont une couche superficielle constituée de matériaux sablo-limoneux hétérogènes. La charge est composée de cailloux roulés qui, localement en grande quantité, recou• vrent le substrat tertiaire (Tongrien). Ces sols occupent une plage sur un sommet le long de la limite entre Asse et Mollem et deux petites plages sur le ver• sant sud du Foeksènberg (Brussegem). Leur valeur agricole est médiocre. Ce sont des sols difficiles à travailler en raison "de leur pierrosité, convenant le mieux a la prairie. 105

262. Sois des vallées et des dépressions

2621. Sols sur matériaux limoneux

Ces sols sont constitués d'une couche de coUuvions ou allu• vions limoneuses récentes, d'au moins 40 cm d'épaisseur, reposant éventuellement sur du limon autochtone (horizon B textural enfoui) ou sur un substrat (argile alluviale). La division en séries est basée surtout sur la classe, de drai• nage. Les sols bien drainés sur matériaux limoneux se limitent à d'étroites bandes, bordant les dos limoneux (Abp(c): phase à horizon B textural enfoui à faible profondeur) ou occupent les dépressions secondaires (AbpO et Abpl) dans la partie sud. Les sols à drainage moins favorable ou imparfait (Acp, Adp) sont répandus dans l'axe des dépressions humides, en bordure des vallées de ruisseaux de la région limoneuse ou sur les levées naturelles du Grote Molenbeek (Adpb). Parmi les sols à drainage pauvre sur matériaux limoneux on distingue dans ces vallées des sols humides à nappe phréatique permanente à plus de 125 cm (Ahp, Aip) et des sols à horizon réduit (Aep, Afp, Agp). Abp donne de bonnes terres de cultures, Acp, Adp et Adpb conviennent pour prairies. Ahp, Aip, Aep, Afp et Agp sont trop humides pour la culture; on n'y trouve d'ailleurs que des pâtures et sur les sols les plus humides des prés à faucher ou des peupleraies.

2622. Sols sahlo-limoneux Ces sols sont constitués d'un limon sableux assez lourd (colluvluiis anciennes) et présentent un horizon B structural. Ldb occupe de petites plages autour du niveau de suintement à l'origine du Brabantse beek. Ce sont les meilleurs sols pour prairies, également aptes comme terre de culture s'ils sont drainés artificiellement.

2623. Sols sur matériaux sahlo-limoneux Ces sols sont constitués de colluvions ou alluvions sablo- 106 limoneuses d'au moins 40 cm d'épaisseur, reposant éventuelle• ment sur un substrat (argile alluviale). D'après la classe de drainage on distingue les séries Lbp, Lcp, Ldp + Ldpb, Lhp, Lip, Lep, Lfp et Lgp. Ces sols couvrent sur• tout les fonds des dépressions et des vallées dans la zone sablo- limoneuse. La valeur agricole va en décroissant de Lbp à Lgp. Lbp est apte à la culture, tandis que Lcp à Lep conviennent très bien pour prairies. Lfp porte des prés à faucher et des peupleraies. Lgp est un sol marécageux.

2624. Sols sur matériaux argileux Ces sols sont caractérisés par une couverture d'alluvions argileuses récentes d'au moins 40 cm d'épaisseur, reposant éventuellement sur des matériaux limoneux (séries à substrat). On distingue d'après le drainage les séries Eep et Efp. Ces sols sont situés surtout dans les cuvettes de la vallée du Grote Molenbeek (SteenhufEel, Merchtem). Ils sont (très) humides et parfois inondés. Ils ne conviennent qu'à la praticulture ou la peupleraie.

2625. Sols sur matériaux tourbeux Les sols V sont constitués d'au moins 30 % de matières orga• niques sur plus de 30 cm de profondeur. On les trouve autour de quelques sources et dans quelques cuvettes marécageuses. Ils n'ont presque aucune valeur agricole.

263. Sols artificiels La subdivision de ces sols est basée sur la nature de l'inter• vention humaine. On distingue, à part la zone bâtie (OB), les remblais (ON) et les terrains dessablés, débriquetés ou rema• niés (OT) dont le profil initial a été profondément modifié par l'homme, e.a. aux alentours des villages, des châteaux et d'an• ciennes grandes fermes. 107

3. DONNEES DIVERSES 31. AFFECTATION DES SOLS (tabl. 6) L'affectation agricole en 1963 se répartissait en terres cul• tivées (37,5 %), prairies (30 %), bois (environ 5 %), cultures maraîchères, fruitières et de fleurs (6,5 %) terrains incultes (0,5 %) et superficies non agricoles (20,5 %).

32. AUTRES DONNEES DE GEOGRAPHIE HUMAINE POPULATION (tabl. 7) SUPERFICIE DES EXPLOITATIONS AGRICOLES (tabl. 8)

33. CLASSIFICATION DE L'APTITUDE DES SOLS POUR L'AGRICULTURE L'aptitude des sols, exprimée au moyen de 5 classes pour les principales cultures de la région, figure au tableau 9. En dehors des sols humides dans les vallées, des sols limoneux ou sablo- limoneux peu profonds (à substrat) sur certains versants raides et sommets et des sols sablo-limoneux légers au nord, la plupart des sols ont une valeur agricole élevée. Les meilleurs sols pour les cultures exigeantes sont situés sur les dos limoneux au sud (MoUem, Hamme, Brussegem). Dans la moitié nord I«s sols sablo-limoneux humides sont moins aptes aux cultures hiver• nales, parce qu'ils souffrent d'un excès d'eau en hiver et au printemps. Affectés aux cultures, ils gagneraient à être drainés artificiellement. Les sols des dépressions et des vallées à drai• nage assez pauvre {classes .h., .e.) conviennent très bien aux prairies. Les sols très humides des vallées (classe .f.) pourraient porter d'excellentes prairies, à condition de les améliorer par un drainage artificiel.

DnkkerU AD. HOSTE. N. T. Gtnt