Over Het Concept Van Kunst- En Cultuurgeschiedenis in Het Alte En Neue Museum Te Berlijn (Band 1 + 2) Van Wezel, E.A.H
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
UvA-DARE (Digital Academic Repository) Over het concept van kunst- en cultuurgeschiedenis in het Alte en Neue Museum te Berlijn (Band 1 + 2) van Wezel, E.A.H. Publication date 1999 Link to publication Citation for published version (APA): van Wezel, E. A. H. (1999). Over het concept van kunst- en cultuurgeschiedenis in het Alte en Neue Museum te Berlijn (Band 1 + 2). in eigen beheer. General rights It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons). Disclaimer/Complaints regulations If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible. UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (https://dare.uva.nl) Download date:23 Sep 2021 Hoofdstuk 1 De kunsttheorie en het museumconcept van Aloys Hirt Hirt was sinds 1796 'Professor aller theoretischen Theile der schonen Künste' aan de Koninklijke Academie der Kunsten in Berlijn.1 Daarvoor had hij jarenlang (van 1782 tot 1796) in Rome geleefd, waar hij zich had gewijd aan de bestudering van klassieke kunstwerken. Hij had er Karl Philipp Moritz leren kennen met wie hij tussen 1789 en 1793 het tijdschrift Italien und Teutschland in Rücksicht auf Sitten, Gebräuche, Litteratur und Kunst had uitgegeven en wiens opvolger hij later aan de Academie in Berlijn was geworden. In zijn tijd in Rome leidde hij Duitse reizigers langs de belangrijkste monumenten. Onder deze reizigers bevonden zich onder anderen Johann Wolfgang von Goethe, Johann Gottfried Herder en gravin Wilhelmine Lichtenau, de geliefde van de toenmalige koning Friedrich Wilhelm II van Pruisen. Aan deze gravin had Hirt, direct aansluitend op haar bezoek in Rome, waarschijnlijk zijn benoeming in Berlijn tot lid van de Academie van Wetenschappen en Kunsten te danken. Sinds 1799 doceerde hij er ook nog 'kritische Geschichte der Baukunst' en vanaf 1810 was hij hoogleraar klassieke archeologie aan de net gestichte Universiteit van Berlijn.2 In de hoedanigheid van hoogleraar 'voor alle theoretische delen der schone kunsten' hield Hirt op 25 september 1797 een voordracht bij gelegenheid van de verjaardag van koning Friedrich Wilhelm II van Pruisen, waarin hij een oproep deed tot oprichting van een museum en galerij om zodoende het over de diverse paleizen verspreide koninklijk kunstbezit te verenigen.3 Op die manier zou de taak van de academie, en dus zijn eigen taak, worden ondersteund. Beide instituten dienden er in Hirts ogen toe kunstenaars en kunstkenners op te leiden. 1 Stock 1928, 71 2 Stock 1928, noot 44 en Borbein 1979, 103-113. Over Lichtenau en haar rol bij Hirts benoeming zie Vogtherr 1997, 32-36. 3 Hirt [1797] in Stock 1928, 72-81. 27 Ze zouden elkaar aan kunnen vullen: '(...) wie viel thätiger und wirksamer könnte der Lehrer der theoretischen Theile venöge einer solchen Anstalt werden? Wie viel anschaulicher könnten seine Vorlesungen seyn, wenn er in Hitte der vorzüglichsten Kunstwerke seinen Vortrag den Zuhörern gleichsam versinnlichen, und mit dem Finger auf die Gegenstände weisen könnte, wovon seine Lehren abstrahirt sind?'4 De academie plaatste in theorie voorbeelden van goede kunst voor ogen en het toekomstige museum zou dat in natura doen. 'Der ächte Kunstgeist kann nur da gedeihen, wo man Vorbilder hat'5, aldus Hirt. Hierdoor zouden goede kunstenaars en kunstkenners ontstaan, die in wisselwerking met elkaar tot goede kunst zouden leiden die op zich weer voorbeeldig zou zijn. Bovendien zou op deze manier de mogelijkheid worden geschapen zich 'auch in merkantilischer Rücksicht, (...) immer mehr unabhängig vom Auslände zu machen' .6 Een hoogwaardige kunstproductie zou namelijk een gunstige uitwerking op de industrie- en nijverheidproductie hebben.7 Eén jaar later presenteerde Hirt een concreet voorstel van hoe zijn museum annex galerij eruit zou moeten zien.8 Dit voorstel is zonder preciezere kennis van zijn kunsttheorie niet werkelijk te doorgronden. Vandaar dat hierop nu eerst moet worden ingegaan, waarna de analyse van het museumconcept en -ontwerp kan volgen. Het 'karakter' van Laokoon De kunsttheorie van Hirt valt, net als die van Winckelmann, in twee delen uiteen. Johann Joachim Winckelmann deelde zijn Geschichte der Kunst des Altertums (1764) in naar een deel theorie ('Lehrgebäude') en een deel geschiedenis ('Geschichte der 4 Hirt [1797] in Stock 1928, 79. 5 Hirt [1797] in Stock 1928, 80. 6 Hirt [1797] in Stock 1928, 80. 7 Kunst- en industrieproductie werden in die tijd in nauwe samenhang met elkaar gezien. Vergelijk Vogtherr 1997, 13- 16 en 21-22. 8 Hirt [1798] in Seidel 1928, 57-64. 28 Kunst').9 Zo zette ook Hirt in vier korte verhandelingen, geschreven tussen 1797 en 1798, eerst zijn theorie van de kunst uiteen, die hij tot het einde van zijn leven trouw zou blijven. In deze opstellen 'Versuch über das Kunstschöne', 'Laokoon', 'Nachtrag über Laokoon' en 'Über die Charakteristik' gaf Hirt aan wat hij als het wezen van de kunst beschouwde. Later voegde hij daar met Die Geschichte der Baukunst bei den Alten(1821-1827) en Die Geschichte der bildenden Künste bei den Alten (1833) het zogenoemde 'historische' deel aan toe, maar het begrip 'historisch' houdt hier nog geen fundamentele veranderlijkheid in. Justi heeft naar aanleiding van Winckelmanns 'Historischer Theil' terecht opgemerkt: 'Die Gesinnung, die sein großes Werk beherrscht, ist eher eine antihistorische. (...) Der Geist seines Werkes war die Lehre vom Schönen, das Eines ist und unveränderlich, in ihi laufen alle Radien der Natur und Kunst zusammen.'10 Ditzelfde geldt ook voor Hirts werk, zoals nog duidelijk zal worden. Het is dan ook niet zo - wat wel is beweerd - dat Hirt in zijn werk als eerste de normatieve en historische interpretatie van de kunstgeschiedenis tot 'einer umfassenden Einheit verbunden' heeft.11 Juister is het te zeggen dat voor hem, evenals voor Winckelmann, beide nog noodzakelijk één zijn, omdat het historische nog normatief is. Met zijn kunsttheorie in het algemeen, maar vooral ook met zijn verhandeling over de Laokoon-beeldengroep uit 1797 staat Aloys Hirt in de achtiende-eeuwse Duitse esthetica- traditie, waarin dit Hellenistische kunstwerk een belangrijke plaats inneemt. Dat heeft hij zelf op verschillende plaatsen in zijn geschriften ook aangegeven.12 Aan de hand van deze 9 Meijers (1991, 143-144) laat zien dat Mechel dezelfde tweedeling in zijn galerij-inrichting in Wenen verwerkte, waarbij de 'geschiedenis van de (schilder-)kunst' ondergeschikt was gemaakt aan het 'Lehrgebäude' ervan. Dit is in wezen zowel bij Winckelmanns als bij Hirts 'geschiedenis' ook het geval. 10 Justi 1866-1872 Bd. III, 105. 11 Borbein 1979, 109. 12 Onder andere in het voorwoord van zijn boek Die Geschichte der bildenden Künste bei den Alten, Berlijn 1833, IV. 29 beeldengroep hebben Winckelmann in Gedanken über die Nachahmung der griechischen Werke in der Haierei und Bildhauerkunst (1755), Gotthold Ephraim Lessing in Laokoon oder über die Grenzen der Malerei und Poesie (1766), Johann Gottfried Herder in Kritische Wälder (1769) en Johann Wolf gang Goethe in Über Laokoon (1798) allen hun kunstideaal beschreven. Voor ieder van hen houdt het ideaal weliswaar iets anders in, maar alle vier vinden ze in de Laokoon wetmatigheden die voor de beeldende kunst als zodanig dienen te gelden. Ook voor Hirt is dat het geval. Hij reageert met zijn geschrift direct op Winckelmann en Lessing. Volgens Hirt ziet Winckelmann in de 'stille Größe, edle Einfalt' het hoofdprincipe van de klassieke kunst en voor Lessing ligt het in 'das Schone', terwijl het voor hemzelf in de 'Karakteristik' gelegen is.13 Juist de Laokoon bewijst hem dat Winckelmann en Lessing het wezen van de schone kunst niet goed hebben doorzien. Aan Lessing stelt hij in dit verband de vraag: 'wo ist hier die Milderung des Ausdruckes?' en Winckelmann legde hij voor: 'wo ist ein Glied in Ruhe?'.14 Aangezien bij de Laokoon noch van verzachting van de uitdrukking noch van rust sprake is, kunnen deze zaken niet de schoonheid ervan uitmaken, en dus kunnen zij ook niet het principe van de klassieke kunst vormen. De Laokoon laat volgens Hirt bij uitstek zien dat het hoofdprincipe van de klassieke kunst de 'karakteristiek' is, dat wil zeggen: 'Jede Figur hat die Bewegung, welche ihr in den gegebenen Umständen zukommt.'15 Dit 'karakteristieke' zou maken dat iedere weergave overeenstemde met het 'karakter' van het weergegevene.16 Hieruit blijkt dat bij Hirt de begrippen 'die Charakteristik', 'der Charakter' en 'das Charakteristische' in hun betekenis in feite gelijkgeschakeld zijn. Een kunstwerk is schoon als het karakteristiek is, karakter heeft of het karakteristieke weergeeft. Dit betekent 13 Hirt 1797 Bd. 12 Stück 10, 11-12. Vergelijk Hirt 1833, VIII. 14 Hirt 1797 Bd. 12 Stück 10, 10. 15 Hirt 1797 Bd. 12 Stück 10, 13. 16 Hirt 1797 Bd. 12 Stück 12, 28. Vergelijk Hirt 1798, 449 en Hirt 1833, VIII en 8. 30 tevens dat er voor hem geen 'charakterlose Schönheit' kan bestaan.17 'So geschah es, daß ich mit den Vorgängern Winckelmann und Lessing, so wie nit den Mitlebenden, Herder und Goethe, in Widerstreit kam. Das objektive Schöne war als Princip der alten Kunst angenommen. Ich hingegen wies auf die Denkmäler hin und zeigte anschaulich: daß die Monumente unter allen Formen erschienen, den gemeinsten und selbst häßlichsten, wie unter den schönsten, und die Darstellung des Ausdruckes immer dem Charakter und den Motiven entspräche.