BODEMKAAR T VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

OORDEGEM 71 W

Uitgegeven onder de auspiciën Edité sous les auspices de van het Instituut tot aanmoe• l'Institut pour l'encouragement diging van het Wetenschappe• de la Recherche Scientifique lijk Onderzoek in Nijverheid dans l'Industri-î et l'Agricul• en Landbouw (I.W.O.N.L.) ture (LR. S. LA.)

1971 De bodemkaarten, schaal 1/20 000, met verklarende tekst, zijn te verkrijgen bij het secretariaat van het Comité voor het opnemen van de Bodemkaart en de Vegetatiekaart van België, Rozier 6 9000 Gent. Normale prijs: 300 F (niin. 200 F). Behalve de-bodemkaarten met verklarende tekst publiceerde het Comité eveneens verhandelingen : iVIoormann F. R. De bodemgesteldheid van het Oudland van Veurne-Amhacht 124 blz., 27 /ig., 34 fab., 3 pl. buiten teïcst. Gent, 1951 . . . 12$ F Maréchal R. , — Contribution à l'étude des- terrains superficiels de la région condruaienne 320 p.] 84 fig. (fig. -f phot.), 3 cartes. Gand, 1958 . ... . 300 F Deckers J. — Contribufioïi à l'étude de la composition et de la capacité de production des sols de l'Ardenne centrale et de la Famenne orientole 296 p., 21 fig. (2 en couleurs), 41 tahl. Gand, 1966 .... 30Ô F

Les cartes des sols, à l'échelle de 1/20 000, avec texte explicatif, peuvent être obtenues au secrétariat du . Comité pour l'établissement de la Carte des Sols et de la Végétation de la Belgique,- Rozier 6 ' •. , 9000 Gànd. Prix normal: 300 F (min. 200 F). Outre les cartes des sols avec texte explicatif, le Comité a édité également des mémoires : Moormann F. R. — De bodemgesteldheid van het Oudland van Veurne-Ambacht 124 hlz., 27 fig.; 34 tab., 3 pl. buiten tekst. Gent, 1951 . . . 125 F Maréchal R. . ^ ^ Contribution à l'étude des terrains superficiels de la région 'condrusienne 320 p., 84 fig. (fig. + phot.), 3 cartes. Gand, 1958 300 F Deckers J. — Contribution à l'étude de la composition et de la capacité de production des sois de l'Ardenne centrale et de la Famenne orientale 296 p., 21 fig. (2 en couleurs), 41 tabl. Gand, 1966 300 F VERKLARENDE TEKST BIJ DE BODEMKAART VAN BELGIË

TEXTE EXPLICATIF DE LA CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

BOD EM KAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

OORDEGEM 71 W

Uitgegeven onder de auspiciën Edité sous les auspices de van het Instituut tot aanmoe• l'Institut pour l'encouragement diging van het Wetenschappe• de la Recherche Scientifique lijk Onderzoek in Nijverheid dans rindustri" et l'Agricul• en Landbouw (I.W.O.N.L.) ture (LR S. LA.)

1971 De publikaties van het Comité Bodemkaart en de Vegetatiekaart van België omvatten :

— kaartbladen op schaal 1/20 000 — verklarende teksten bij de kaartbladen — verhandelingen over de bodem- en de vegetatiegesteldheid van de natuurlijke streken van België.

Les pubhcations du Comité pour Vétablissement de la Carte des Sols et de la Végétation de la Belgique comportent :

— des planchettes à l'échelle de 1/20 000 — des textes explicatifs des planchettes — des mémoires sur la constitution des sols et de la végéta• tion des régions naturelles de la Belgique. BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

55E 56W 56E

I \ Ovtrmere I-—sj-^

/ K.,.en ]° {/} /

71 E 70 E

G od vet r

65 E 86 W 86E

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE OORDEGEM 71 W door — par A. LOUIS

Centrum voor Bodemkartering Centre de Cartographie des Sols Dir. R. TAVERNIER

INHOUDSOPGAVE

Biz. Inleiding 9

1. FYSIOGRAFIE ' . . . . 11 11. Topografie en hydrografie 11 12. Geologie 13 13. Landschapsbeeld 15 14. Klimaat 17

2. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW .... 18 21. Lithologie van de bodemvormende sedimenten 18 211. Holocene afzettingen 19 212. Pleistocene afzettingen .... 20 213. Tertiaire afzettingen 22 22. Hydrologie 23 221. Permanent grondwater .... 23 222. Tijdelijk stuwwater 23 223. Hellingwater 25 23. Bodemgenese 26 231. Grijsbruine podzólachtige bodems . . 26 232. Gedegradeerde varianten van de grijsbrui• ne podzólachtige bodems .... 28 233. Bruine bodems 29 234. Gronden met niet bepaalde profielontwik- keling 30 235. Regosols 31 236. Kunstmatige gronden . . . . . 32 24. Bodemklassifikatie 32 241. Kartografische klassifikatie .... 32 2411. Kemseries 32 2412. Afgeleide series 35 2413. Bodemfasen 36 2414. Niet gedifferentieerde terreinen . 36 242. Landbouwkundige klassifikatie ... 36 25. Bondig overzicht van de bodemgesteldheid . 38 Biz. 26. Bodemeenheden en hun landbouweigenschappen 40 261. Zandgronden 40 262. Lemig-zandgronden 41 263. Licht-zandleemgronden .... 45 264. - Zandleemgronden ..... 48 • 265.-Leemgronden 58 266., Kleigronden ...... 66 267.. Stenig-leemgronden ..... 68 268. Niet gedifferentieerde terreinen ... 69 . 269., Kunstmatige gronden ...... 69

3. DIVERSE GEGEVENS IN VERBAND MET DE BODEMGESTELD• HEID 71

31. Landbouwkundig bodemgebruik .... 71 32. Bevolking — Bewoning 77 33. Geschiktheidsklassifikatie 78 331. Landbouwkundige geschiktheid van de gronden ...... 78 332. Geschiktheid-voor diverse doeleinden . 81

Bibliografie 83 Legende — Légende ...... 84

Resumé 92 VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD OORDEGEM 71 W

Inleiding

Enkele algemene gegevens De gekarteerde oppervlakte van het kaartblad Oordegem bedraagt ca. 7500 ha; ongeveer 500 ha worden ingenomen door de bebouwde zone. Het kaartblad ligt tussen Gent en Aalst, deels in de Zand- leemstreek, deels in de Leemstreek. Langs de noordelijke grens, op het grondgebied van Wetteren, komen een miniem gedeelte van de Vlaamse Zandstreek en het alluviaal gebied van de Schelde voor. Het gebied heeft een agrarisch karakter. De enige industrie is gevestigd langs de steenweg Gent-Dendermonde (zuidrand van de Wetterse agglomeratie). In de noordehjke helft is de boomkwekerij zeer belangrijk. De grootste oppervlakte (ca. 58 %) bestaat uit landbouwgronden (27 % akkerland, 23 % weiland); een klein deel (5 %) is bebost. Volgende gemeenten liggen op het kaartblad (fig. 1); — volledig : , Impe, Oordegem, , Smet- lede, , , Wanzele en Zorinegem, — gedeeltelijk, met de dorpskom : , Bavegem, , Letterhoutem, Serskamp, Sint-Lievens-Houtem, Massemen en Westrem, — gedeeltelijk, met de dorpskom op een aangrenzend kaart• blad : Schellebelle en Wetteren (Wetteren 56 W), Wichelen (Zele 56 E), Erpe, Lede en Mere (Aalst 71 E), Aaigem en Borsbcke (Hcrzclc 86 W). De voornaamste verkeerswegen zijn : — hoofdwegen : autostrade Oostende-Brussel, steenwegen Gent-Wetteren-Dendermonde, Gent-Brussel, Aalst-Ouden- aarde, Wetteren-Oombergen, — spoorwegen : Oostende-Brussel, Gent-Dendermonde met vertakking naar Aalst vanuit Wetteren, Aalst-Ronse, — waterweg : Schelde. 10

Uitvoering van de kaartopname en de profilering De bodemkaart van het kaartblad Oordegem werd opge• nomen in 1964-1965 door karteerder M. D'Haeyer onder leiding van Ir. R. Leys, karteringsleider, en afgewerkt in 1966 door karteerder A. Ghilain onder leiding van Ir. A. Louis, werk- leider. De algemene leiding van de werkzaamheden berustte bij Prof. Dr. R. Tavernier, direkteur van het Centrum voor Bodemkartering. De bodemprofielen werden onderzocht door middel van boringen (ca. 2 per ha) tot op 125 cm diepte; enkele profielkuilen en ontsluitingen werden bestudeerd. Als basis- kaart voor de veldopname werden Popp-plans (kopieën van de kadastrale plans op schaal 1/5000, uitgave 1840-1860) gebruikt. In juni en augustus 1958 werden 110 oppervlaktemonsters genomen en 16 profielkuilen morfologisch onderzocht door Ir. F. Appelmans, assistent bij het Laboratorium voor Grond• onderzoek van de Rijkslandbouwhogeschool te Gent, onder de direktie van Prof. Dr. L. De Leenheer. Al de morfologische en analytische gegevens werden samengebracht in een voorstudie van het kaartblad (F. APPELMANS & M. VAN RUYMBEKE, 1959). 11

I. FYSIOGRAFIE II. TOPOGRAFIE EN HYDROGRAFIE De. noordelijke helft van het gekarteerd gebied vertoont een vlak tot zwak golvend reliëf, de zuidelijke helft een golvend reliëf, beheerst door enkele tertiaire koppen. In het noorden schommelt het topografisch niveau tussen 10 en 15 m; de laagste punten (5 m) liggen langs de Schelde (noordwesthoek) en langs de Molenbeek (Schellebelle); enkele zandige tertiaire koppen op Wetteren en Serskamp bereiken 20-28 m. Kleine ruggen (met konvex rehëf) worden aangetrof• fen ten noorden van Wanzele en op het gehucht Boeijgem (Wichelen), ten oosten van de Molenbeek. In het centraal gedeelte zijn de reliëfsverschillen belang• rijker. Twee heuvelruggen op meer dan 30 m, gescheiden door de Wéllebeekdepressie, wiggen in noordoostelijke richting uit, resp. op Oordegem, Smetlede en Vlierzele, Impe. De tertiaire getuigeheuvel van Lede (37 m) reikt over de oostelijke rand van het kaartblad. In het zuidoosten, tussen de twee Molenbeken, loopt vanaf het station van Bambrugge tot aan het dorp van Erondegem een SW-NE gerichte leemrug op meer dan 40 m; het is de scheidingskam tussen Schelde- en Denderbekken. Een top van deze rug bereikt 57 m langs de steenweg Aalst-Ou denaarde, ter hoogte van de zandgroeve van Bambrugge. In de zuidoost• hoek, op meer dan 50 m, komt een deel van de Cauwenberg (Mere) voor. Naar het zuidwesten toe stijgt het peil buiten de valleien vrij snel en bereikt 60 m op de toppen van enkele geïsoleerde heuvels te VliprzRle, Zonnegem, Letterhoutem en Burst. Het hoogste punt (83 m) ligt langs de grens tussen Borsbeke en Letterhoutem, ten zuiden van het gehucht Balei. Het kaartblad behoort bijna volledig tot het hydrografisch bekken van de Zeeschelde. Het gedeelte in de zuidoostelijke hoek wordt ontwaterd door de Molenbeek, een zeer lange beek, die te Sint-Lievens-Esse (kaartblad ) ontspringt en te Hofstade (kaartblad Aalst) in de Dender uitmondt. De Schelde 12

K^^^ÄlNtfl ST R E Ë

Fig. 1 Landschapskaart met het hydrografisch net en de voornaamste hoogte- hjnen. Carte des paysages auec Ie réseau /lydrographiquc et les courbes de niveau pnncipales. 13

ontvangt tussen Wetteren en Wichelen het water van de Sers- kampse beek, die in het noord-centraal gedeelte vloeit, en van twee andere Molenbeken, die met hun zijbeken resp. het westelijk en oostelijk gedeelte van het kaartblad ontwateren. De waterlopen hebben in de zuidelijke helft diepe valleien uit- geschuurd. De valleien van de Serskampse beek in het noorden en de drie Molenbeken in het zuiden zijn asymmetrisch opge• bouwd : hun dalflanken naar het westen gericht zijn steil. Het verval van de voornaamste beken bedraagt 3 m/km.

12. GEOLOGIE (tabel 1) De formaties die van rechtstreeks belang zijn voor de bodem• gesteldheid bestaan uit tertiaire en kwartaire afzettingen. Het tertiair substraat bestaat uit zandige en kleiige, nagenoeg horizontale, sedimentaire formaties, die min of meer sterk door erosie aangetast werden tijdens de interglaciale en interstadiale fasen van het Pleistoceen. Het Paniseliaan vormt de onder• grond van het grootste deel van het kaartblad. Het klei-zand- komplex van deze afzetting (Onder-Paniseliaan) ligt in de noordelijke helft van het kaartblad en ook in het zuiden, langs de depressies van de drie Molenbeken; het zandfaciës (Boven- Paniseliaan) wordt op de Bavegemberg en op de hoogste delen (20-25 m) in het noorden (Massemen, Wetteren, Serskamp) aangetroffen. De dikte van het Boven-Paniseliaan bedraagt er slechts enkele meters. Op de heuvelruggen (boven de 30 m), in het zuidwestelijk en centraal gedeelte (Vlierzele, Oorde- gem), op de top van een tertiaire getuigeheuvel langs de oostelijke grens (Lede) en in de zuidoosthoek (Mere) volgen jongere tertiaire substraten elkaar op, nl. het Lediaan (fijn (kalkhoudend) zand), het Assiaan (de zware klei van Asse) en het Wemmeliaan (glaukoniethoudend zand). Tenslotte, op de heuvelrug (boven de 70 m) langs de zuidelijke grens, tussen Sint-Lievens-Houtem en Burst, is een residuaire grintrijke kleilaag van het Tongeriaan boven het Assiaan bewaard ge• bleven, Tijdens het laatste ijstijdperk (Würmglaciaal) werd het ver• sneden tertiair oppervlak, dat hoger lag dan in de Vlaamse 14

Vallei (ten noorden van de Schelde), bedekt met minder grof materiaal dan in de Zandstreek, nl. met niveo-fluviaal lemig- zandig materiaal en niveo-eolisch zandleem in het noorden, en met niveo-eolisch leem (lœss) meer in het zuiden. Dat pleisto- ceen dek is tamelijk dik (5-10 m) in de depressies, maar vrij dun (1-2 m) op de ruggen, vooral van het zandleemgebied; op enkele heuveltoppen en steile, meer naar het westen georiën• teerde hellingen is het slechts enkele decimeters dik of kan het ontbreken. Tussen het tertiair substraat en het kwartair

Tabel 1 Overzicht van de geologische formaties van de streek(*) Aperçu des jormations géologiques de la région

KWARTAIR Holoceen : recent koUuvium van de hellingen recent alluvium van Schelde, Molenbeek en voornaamste zijbeken (alm) Pleistoceen : Laatglaciaal : zandig materiaal Volglaciaal : niveo-eoUsch en niveo-fluviaal lemig en zan• dig materiaal, plaatselijk rustend op solifluxie- materiaal of vermengd met tertiaire sedimen• ten Residuair basisgrint : gerolde silexkeien, zandsteenfragmen- ten TERTIAIR Oltgoceen : Tongeriaan : klei en glimmerhoudend zand (Tg 1) Bartoon : glaukoniethoudende zware klei (Asc : klei van Asse) en glaukoniethoudend fijn zand (We ; zand van Wemmei) Lediaan : fijn zand en kalkhoudende zandsteen, soms zeer fossielrijk (Le) Paniseliaan : kleiig, zeer fossielrijk en tamelijk glaukoniet• houdend zand of » zsinden van Aalter », (P2 : Bo- ven-PaniseUaan); komplex van glaukoniethoudend zand met kleUenzen, zandige klei en zware klei (PI : Onder-Paniseliaan)

(*) Gedeeltelijk naar : Carte géologique de la Belgique (échelle 1/40 000), Planchette Oordegem-Alost, n" 71, levée et tracée par M. MOURLON. I.C.M., Bruxelles, 1893. 15 dek wordt op sommige plaatsen een basisgrint aangetroffen, dat een erosieresidu is van verdwenen tertiaire afzettingen. Lokaal ligt dat basisgrint aan het oppervlak. In de omgeving van de tertiaire opduikingen komt meestal vrij veel solifluxie- materiaal voor, samengesteld uit eolisch (zandig of lemig) materiaal en geërodeerd materiaal van het tertiair substraat. Zandige solifluxielagen komen vooral voor in de noordelijke 'helft, hetzij geïnterstratifieerd tussen eolische afzettingen, het• zij aan het oppervlak (o.a. rond Serskamp). Na de Würmijstijd, in het Laatglaciaal, werd tijdens koude fasen plaatselijk in het noorden lemig zand tot licht zandleem, afkomstig van toenmalige droge dalen, afgezet. In het Holoceen, vanaf het Atlantikum, kolmateerden de valleien met kleiig en lemig alluvium. In recente tijd, sedert de ontbossing van de streek, greep door afspoeling op de hel• lingen, vooral in het zuiden, bodemerosie plaats. Op de plaatsen waar het kwartair dek dun was, kwamen de tertiaire lagen aldus aan het oppervlak. Het geërodeerd materiaal werd grotendeels als kolluviimi aan de benedenkant van de hellingen of als alluvium in de beekdepressies en de Scheldevallei afgezet.

13. LANDSCHAPSBEELD (fig, 1) Het miniem gedeelte van de Zandstreek langs de noord• rand (Wetteren) buiten beschouwing gelaten, kunnen land• schappelijk en bodemkundig drie eenheden onderscheiden worden. 1. Het zandleemlandschap beslaat het noordehjk en centraal gedeelte van het kaartblad. Het is zwak golvend in het noorden en gaat geleidelijk over in een hoger liggend en meer golvend zuidelijk deel. De bodem bestaat grotendeels uit niveo-eolisch en niveo-fluviaal zandlemig materiaal. De hogere delen in het noordoosten (Smetlede, Serskamp, Wanzele) bestaan uit lemig zand (tertiaire opduikingen) of uit licht zandleém dat op de nabijheid van de Zandstreek wijst. Bodemkundig behoren deze geïsoleerde zandigere delen tot de associatie van het licht- zandleemgebied. Het eigenlijk zandleemgebied omvat daaren- 16 boven verschillende sublandschappen : een nat zandleemland- schap vooral in het noordeUjk deel van het kaartblad, een droog zandleemlandschap vooral in het centraal gedeelte en een zandleemlandschap met sterke invloed van de tertiaire ondergrond vooral ten zuiden van de autostrade (Vherzele, Zonnegem) en op de westelijke helling van de rug tussen Oordegem en Smetlede.

Het is een oud ontgonnen open-kouterlandschapC*) inge• sloten tussen nattere depressies, die ingenomen zijn door wei• den, omzoomd door een natuurlijke begroeiing (knotwilgen, populieren). In het noorden (Serskamp, Smetlede, Wetteren) zijn de kouters tamelijk klein en omvatten talrijke percelen onder boomkwekerij of rozenteelt, die aan het landschap een speciaal accent geven. Meer naar hét zuiden worden de kouters meer open en groter, vooral wanneer ze uit droge zandleem- gronden bestaan (Oordegem, Vlierzele, Impe). Hier en daar, o.a. in enkele zeer natte zonken met bronniveaus, sluiten gemengde bosjes het landschap af. De landelijke bewoning is overwegend gekoncentreerd in de talrijke dorpen en kleine gehuchten, maar de nabijheid van Gent en Aalst is oorzaak van het uitzwermen van de heden• daagse woningbouw langs de wegen. De bewoning heeft vooral uitbreiding genomen in het noordelijk deel (stationwijk van Wetteren) en in het gebied tussen de autostrade Brussel- óostende en de steenweg Aalst-Gent. 2. Het leemlandschap neemt het zuidehjk deel van het kaart• blad in. In dit landschap liggen lemige, pleistocene (niveo- eolisdie lœss) afzettingen en lemig kolluvium aan het opper• vlak, behalve op enkele hoge toppen en steile hellingen waar het tertiair kleiig en/of zandig substraat opduikt. Dit sterk golvend landschap wordt gekenmerkt door een opeenvolging van grote, open leemkouters op de hoge, relatief vlakke delen

(") Typisch voor de streek van Oordegem is dat zowel de vroegmiddel• eeuwse « kouters », die ten laatste in de 11de eeuw werden aangelegd, als de « velden » die in de 12de-13de eeuw werden ontgonnen, een .open. uitzicht hebben (A. VERHXJLST, 1964). 17 en op de zachte hellingen van de gebombeerde ruggen en van lage stroken (depressies en sekundaire beekvalleien) met tamelijk gesloten begroeiing. De dorpskommen en talrijke ver• spreide gehuchten liggen meestal verscholen tussen hoogstam- boomgaarden en tuintjes omzoomd door allerlei houtgewas. 3. Het alluviaal landschap wordt gevormd door de lage vlakte van de Scheldevallei in de noordwesthoek en de kern van de belangrijkste beekvalleien. De oppervlakkige lagen bestaan er hoofdzakelijk uit kleiige en uit lemige of zandlemige alluviale sedimenten, naargelang de valleien in het leem- of het zand- leemgebied voorkomen. Dit landschap wordt volledig inge• nomen door graslanden, omzoomd door allerlei houtgewas en door aanplantingen van kanadapopulieren, die het landschap plaatselijk volledig afsluiten. Behalve enkele watermolens, meestal op oeverwallen gebouwd, zijn deze valleien onbewoond wegens de periodieke hoge waterstand.

14. KLIMAAT (L. PONCELET & H. MARTIN, 1947) Het klimaat van het gebied is gematigd en vochtig. — Temperatuur van de lucht : jaargemiddelde : lO'^C, gemiddelde koudste maand (januari): 3'*C, gemiddelde warmste maand (juli): ITjS^C, gemiddelde mei, juni, juli : 15,5°C. — Vorst : vorstvrije periode (dagen/jaar): gemiddeld 190, gemiddelde datum eerste vorst : 30 oktober, gemiddelde datum laatste vorst : 23 april. — Neerslag : jaargemiddelde : 775 mm, tamelijk gelijkmatig verdeeld over het jaar (ca. 205 mm in mei, juni, juli). Volgens de klimaatklassifikatie van C. W. Thomthwaite, toegepast op België door P. DINGENS & C. VERNEMMEN (1963), behoort het gebied tot het klimaattype C2rB'ib'4, d.i. een voch• tig, subhumied, mesothermaal klimaat met gering of geen seizoenaal deficiet aan water en met mesothermaal —4 tem- peratuur-efïiciëntie-regime. 18

2. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW

21. UTHOLOGIE VAN DE BODEMVORMENDE SEDIMENTEN De materialen waarin de bodemvorming plaats had zijn opgebouwd uit losse sedimenten, zeer verscheiden van oor• sprong, volgens dewelke een eerste indeling kan gemaakt worden. Steunend op hun granulometrische samenstelling kunnen ze verder onderverdeeld worden in een aantal textuur• klassen (fig. 2), die bepaald worden door de onderlinge ver• houding van de drie voornaamste korrelgroottefrakties : zand (50 ^1-2 mm), leem (2-50 \i) en klei (<2 De gemiddelde korrelgroottesamenstelling van de voornaamste textuurklas• sen, waartoe de oppervlaktelaag van het gebied behoort, is in tabel 2 weergegeven.

i 10 s 20 21 30 » «O IS 50 SS 60 IS 70 n sa •« 90

Tabel 2 Gemiddelde korrelgroottesamenstelling van de deklaag (naar F. APPELMANS & M. VAN RUYMBEKE, 1959) Composition granulométrique moyenne de la couche superficielle

Korrelgrootteverdeling in gewichtsprocent Aantal Materiaal Textuurklasse mons- 0-2 2-20 20-50 50-100 100-200 >200\i ters

Kmart air leem 1C,9 16,5 60,9 9,4 1,5 0,8 25 zand leem 9,1 12,5 46,1 18,1 11,4 2,8 60 Lokaal (lekzand licht zandleem 5,9 6,0 26,4 26,0 30,4 5,3 4 Lokaal dekzand lern ig zand 3,6 4,2 18,5 32,5 38,0 3,2 1 Kwartair + Tertiair ( Pan.) lern ig zand 5,0 4,8 17,3 33,9 28,1 10,9 5 (Scrskamp) Tertiair (Lediaan) lern ig zand 7,9 3,9 19,5 32,1 29,7 5,9 3 (Vlierzele)

211. Holocene afzettingen

Kolluvium

Aan de voet van de hellingen, langs valleiranden, oude wegen en in kleine terreindepressies van de zuidelijke helft treft men zandlemige of lemige koUuviale sedimenten, naar gelang van het moedermateriaal waaruit ze voortkomen (pleistoceen zandleem of leem). Deze recente erosieprodukten, afgezet door het afvloeiend water, zijn meestal iets hchter dan het pleistoceen materiaal van de plateau- en hellinggronden. Ze worden gekenmerkt door een zekere gelaagheid en door het voorkomen van vreemde voorwerpen, zoals houtskool en steenslag. In de nabijheid van de ontsluitingen van het ter• tiair substraat is meestal meer zandig materiaal in het kollu• vium aanwezig, soms ook enkele keisplinters. In het noordelijk deel bestaan ook licht-zandlemige kolluviale sedimenten, die slechts minieme oppervlakten beslaan wegens de geringe reliëf sverschillen. 20

Alluvium De alluviale afzettingen zijn erosieprodukten die opgenomen werden door het stromend water en onder bepaalde omstandig• heden konden bezinken. Ze hebben een heterogene texturele samenstelling, die afhangt van de stroomsnelheid van het water bij de afzetting. Zowel in horizontale als in vertikale richting kan hun granulometrische samenstelling sterk variëren. Het bovendek van het alluvium is zandlemig (in het zandleem- gebied) of lemig (in het leemgebied) behalve in enkele inge• sloten kommen en in de Scheldevallei waar sedimentatie plaats greep van fijn materiaal, meestal lemige klei, dat in suspensie in het water meegevoerd werd. De ondergrond is zandig of lemig, soms kleiig.

212. Pleistocene afzettingen De pleistocene sedimenten maken veruit het grootste deel van de bodems van het kaartblad uit. Deze sedimenten bestaan uit zand, lemig zand, licht zandleem, zandleem of leem. Lokale dekzandformaties, opgebouwd uit bijna homogeen zand of lemig zand zoals in de Vlaamse Zandstreek, komen hier alleen tegen de zuidrand van de Wetterse agglomeratie voor. PP enkele laatglaciale ruggen, vooral in het noordoosten, is de textuur van de pleistocene afzettingen licht zandleem. In de diepte worden dikwijls lemig-zand- of kleiig-zandlagen aan• getroffen (verspeelde lagen met sterk tertiaire inslag). Over het algemeen verhoogt het leemgehalte naar gelang men de top van deze ruggen verlaat. Al de laatglaciale sedimenten zijn kalkloos tot op grote diepte. Het pleistoceen dek in het noorden bestaat echter, evenals in het centraal gedeelte, grotendeels uit zandig loessleem, ge• kenmerkt door 40-50 % van de fraktie 20-50 \i en 30-35 % van de zandfraktie. Het wordt bijna overal op minder dan lm diepte onderbroken door zandige of door een opeenvolging van lemig-zandige en zandlemige lagen van niveo-fluviale oor• sprong, zodat het zandgehalte in de ondergrond soms tot 75 % stijgt. Langs de noordrand van de Leemstreek is het zandig lœssleem meestal meer homogeen. 21

Het onverweerd lœssleem (ergeron), dat in het zuidelijk deel (Leemstreek) wordt aangetroffen, is een zeer fijn, kalk- rijk (ca. 14% CaCOg), licht geelbruin sediment. Waar het 'Pleistoceen leemdek niet zeer dik is (3-4 m) heeft men meer kans nog ergeron te vinden op de plaatsen waar de ondergrond uit lediaans zand bestaat, dan op de plaatsen waar het Panise- liaan het substraat vormt. De kalk vormt fijne draadjes (pseudomycelium) en stippels of harde, onregelmatige konkre- ties (lœsspopjes). De verhouding van de korrelgroottefrakties in dit materiaal, dat in de leemgroeve van de steenbakkerij te Burst op het niveau van 62 m ontleed werd, is :

— kleifraktie : 10 % — fijn-leemfraktie : 28 % — grof-leemfraktie : 53 % — zandfraktie : 9 %. Deze samenstelling verandert door bijmenging van zandig materiaal in de ondergrond van de profielen in de overgangs• zone tussen de Leemstreek en de Zandleemstreek, o.a. tussen Vlekkem en het gehucht Hoekskens (Erondegem), ten zuiden van het gehucht Windgat (Letterhoutem) en ten westen van het gehucht Westremdries. Het onverweerd leem begint op een diepte die afhangt van de ontwikkelingsgraad en de af• knotting van het profiel. Het basisgrint van het Kwartair bestaat uit verspreide, ge• rolde vuursteenkeien, die dikwijls gebroken zijn of vermengd zijn met zandsteenfragmenten. Op de Bavegemberg en langs de zuidelijke grens liggen deze keien aan het oppervlak en vormen er een belangrijk kenmerk van de gronden; dergelijke gronden zijn op de kaart aangegeven als stenig-leemgronden. Op de plaatsen met een dun pleistoceen zandleem- of leem• dek is de ondergrond van de profielen in mindere of meerdere mate beïnvloed door het tertiair substraat, dat op de ruggen meestal zandig is en in de depressies veelal bestaat uit een verspoeld klei-zandkomplex. In de nabijheid van de tertiaire opduikingen is zelfs in de bovengrond tertiaire, vooral zandige bijmenging merkbaar die een zandleem met 15-50 % zandfrak• tie of een licht zandleem met 50-67,5 % zandfraktie geeft. 22

213. Tertiaire afzettingen In het gebied en vooral in de Zandleemstreek komt het Tertiair, al dan niet verspeeld, over grote oppervlakten binnen •boorbereik voor en dagzoomt zelfs op verscheidene plaatsen (fig. 1). In de depressies is het aangeboord tertiair materiaal veelal verspoeld; op de ruggen, toppen en langs steile hellingen betreft het Tertiair in situ. Daar waar de tertiaire afzettingen dagzomen zijn ze soms min of meer met pleistoceen materiaal vermengd. Het Paniseliaan heeft meestal een sterk uiteenlopende tex• tuur, die op korte afstand, zowel vertikaal als horizontaal, kan wisselen van zand tot klei. Zowel het zandig als het kleiig materiaal is meestal groenachtig, rijk aan glaukoniet en bevat plaatselijk zandsteenfragmenten of residuair grint; soms is de klei grijs, zwaar en plastisch. Op de plaatsen waar dat inge• wikkeld ondergrondpatroon voorkomt, werd het als « klei- zandsubstraat » op kaart gebracht. Het Lediaan heeft een meer uniforme lithologische samen• stelling. Het bestaat uit een lichtgrijs, fijn zand, soms fossiel• rijk en plaatselijk tot kalkachtige zandsteenbanken aaneengekit. Aan het oppervlak is dat zand ontkalkt en heeft een licht geel• bruine kleur. Het grootste deel van de oppervlakte waar het Lediaan ondiep lag werd omgewoeld voor de exploitatie van het zand of van de Balegemse zandsteen (Vlierzele, Bam- brugge). Het Wemmeliaan bestaat uit geelgroen, glaukoniethoudend zand. De klei van Asse is tamelijk zwaar, struktuurloos, kalkarm, grijsgroen en glaukoniethoudend en vertoont nabij het opper• vlak — ten gevolge van oxydatie — geelbruine vlekken; ze is zelden zandig. De Tongeriaan-etage, die volgens de geologische kaart op het hoogste deel (Borsbeke) voorkomt, bestaat uit glimmerrijk geel zand, met tussenlagen van zandige klei en grintrijk materiaal. 23

22. HYDROLOGIE 221. Permanent grondwaterC) In de Scheldevallei, in de kern van de beekvalleien en op enkele lage, ingesloten percelen zonder kunstmatige afwatering in het noorden, worden de gronden beïnvloed door een per• manente grondwatertafel, die zich op geringe diepte onder het maaiveld bevindt en aan regelmatige seizoenschommelingen onderhevig is. De grondwatertafel stijgt tijdens de winter om in het voorjaar (februari-maart) haar hoogste stand te be• reiken; daarna daalt ze om in de herfst (september-oktober) haar laagste stand te vertonen. De schommelingszone van het grondwater bedraagt gemiddeld 1 m. Het gedeelte van de bodem tussen de hoogste en de laagste grondwaterstand vertoont bruinachtige roest- of gleyvlekken in een (geel) grijze matrix (gley s.l.). Onder de benedengrens van deze roest- of gley verschijnselen is de bodem permanent met grondwater verzadigd en meestal gereduceerd met grijs- of blauwachtige tinten (gley s.S.). Volgens de diepte van de bovengrens van de roestverschijn- selen, die wijst op de gemiddelde periodieke hoogste grond• waterstand in een profiel, en volgens de diepte van een eventuele reduktiehorizont op minder dan 125 cm werden verschillende natuur li jke-draineringsklassen onderscheiden (tabel 3).

222. Tijdelijk stuwwater(**) Buiten de valleien, in het (zwak)golvend gebied, bevindt de permanente grondwatertafel zich op grote diepte. Niettemin kan er zich in het nat seizoen op een weinig doorlatende laag in het profiel een tijdelijke watertafel vormen, die in de zomer en in de herfst volledig verdwijnt. Deze tijdelijke watertafel veroorzaakt eveneens roest- of gleyverschijnselen. Een geredu• ceerde ondergrond zal uiteraard ontbreken. Deze tijdelijke

(*) In dc Duitse literatuur: Grundwasser. (**) In de Duitse literatuur: Staunässe. Tabel 3 Natuurlijke-draineringsklassen Classes de drainage naturel tS3

Symbool Definitie (*) Natuurlijke drainering Diepte in cm waarop roest- of reduktieverschij nselen beginnen ( * )

leem-klei zand leem-klei zand leem-klei zand roest reduktie roest reduktie

7 PPT" firnntF — te sterk Zit Cl UJ LJULl fnict elcyic) droog goed iets tc sterk > 125 90-125 mütig droog matig fin ou-?u OU-lij -d. matig glcyig matig nat onvoldoende 50-80 — 40-60 — K sterk plevic fnmpiiilf *ilp^nr >JJ- Lui J LCJ 11 k AlCCiJ L -i. zeer sterk glcyig zeer nat slecht 0-30 — 0-20 — 1 ,c. 'na: tamelijk slecht 30-50 > 80 20-40 >80 '/fff

niet tot (zeer) droog tot goed tot •A.= (.a.)+.b.+.c.+.d. >50 >40 matig gleyig matig nat onvoldoende zeer droog goed te sterk cn .B.=.a.+.b. (niet glcyig) en droog iets te sterk >90 zwak en matig matig 40 .F.=.c.+.f. sterk gleyig met nat en zeer nat en slecht reduktichoriznnt sterk en zeer sterk gleyig met nat tot tamelijk slecht tot 0-50 < 125 0-40 < 12 .G.=.c.+.f.+.g. rcduktichorizont, tot uiterst nat zeer slcchi volleciifr eercduceerci De definitie cn de diepte waarop de rocstverschijnscicn voorkomen verschilien volgens dc textuurklasscn. Er wordt een onder- scheid gemaakt nissen lemig of kleiig materiaal (L«. A,., E..) en zandig materiaal (Z.., S.., P..). 25 stuwwatertafel kan grote variaties in de waterhuishouding veroorzaken : wateroverlast in de winter en watertekort in de zomer (vooral bij lichte gronden). In het gebied wordt een tijdelijke watertafel op vele plaatsen gevormd op een tertiaire kleilaag {Assiaan of Paniseliaan), indien deze laag op minder dan 2-3 m diepte voorkomt. In het zwak golvend zandleemgebied in de noordelijke helft zijn ook de bovenbeschreven niveo-fluviale zandige afzettingen, geïnter- kaleerd tussen zwaar-zandleemlagen, sterk watervoerend in natte perioden en dragen dus bij tot het ontstaan van onvol• doende tot tamelijk slecht ontwaterde zandleemgronden. Benevens de typische stuw water gronden (gronden met kleiig substraat) en de typische grondwatergronden (beekvalleien) treft men in het zwak golvend gebied ook veelvuldig de over- gangsvorm(*) aan naar het permanent grondwater. Op de zandleemruggen in het centraal gedeelte en op de plateaus en hellingen van de Leemstreek in het zuiden zijn de meeste gronden goed ontwaterd dank zij de gunstige opper• vlakkige drainering en het dik leemdek of een sterk doorlaten• de ondergrond (tertiair zand). Het (zand)leemdek werkt er regelend op de watertoestand; het (zand) leem heeft een groot waterhoudend vermogen en is dank zij de gunstige textuur en struktuur doorlatend genoeg om nooit aanleiding te geven tot wateroverlast.

223. HeUingwaterC**) Als gevolg van een afwisseling van kleiige en zandige lagen in de tertiaire afzettingen zijn sommige zandlagen, o.a. deze van het Onder-Lediaan, nabij het kontakt met het Paniseliaan plaatsehjk sterk watervoerend. Waar deze watervoerende ondergrondlagen door het topografisch oppervlak aangesneden zijn vormt zich meestal een bronniveau. De nabij en helling• afwaarts gelegen gronden kunnen, ofschoon ze relatief veel hoger liggen dan de beekvalleigronden, permanent nat zijn

{*) In de Duitse literaluui . Slaynuyley. (**) In de Duitse literatuur : Hangwasser. 26

— en dus een reduktiehorizont vertonen — ten gevolge van de oppervlakkige en ondergrondse afvloei. In het gebied komen talrijke bronnen voor, meestal aan de rand van ruggen of aan de voet van steilranden. De voornaamste werden met een sterretje op de bodemkaart aangeduid.

23. BODEMGENESE In de diverse moedermaterialen hebben zich vanaf de post- glaciale periode onder invloed van de bodemgenetische fak- toren (klimaat, tijd, topografie, biologische faktoren) horizon• ten met bepaalde morfologische kenmerken (textuur, struk- tuur, kleur) ontwikkeld, waardoor bodemprofielen ontstonden. De profielontwikkeling in een gebied kan variëren door het feit dat sommige bodemgenetische faktoren, zoals de textuur van het moedermateriaal, de topografie en de duur van inwer• king van de begroeiing, niet overal dezelfde zijn. Bodems met gelijke profielopbouw, herkenbaar aan een identieke horizon- tenopeenvolging(*), behoren tot een zelfde profielontwikke• lingsgroep. De voornaamste ontwikkelingsgroepen van het kaartblad worden hieronder met hun hoofdkenmerken be• schreven.

231. Grijsbruine podzolachtige bodems(**) Gronden met textuur B horizont Deze bodems ontwikkelden zich in de niveo-eolische leem- en zandleemafzettingen onder loofbos in een vochtig, gematigd klimaat. In de bovengrond greep uitloging (lessivage) van kolloidale bestanddelen, vooral klei, plaats, die neersloegen in de onderliggende horizonten, waar ook in zekere mate nieuw• vorming van kleimineralen plaats had (vorming van een klei- aanrijkings- of textuur B horizont).

(•) Symbolen van de horizonten volgens de Soil Survey Manual (Was• hington D.C., USA, 1951 + supplement 1962), kleurbenamingen en -indices volgens de Munsell Soil Color Charts (Baltimore, USA, 1946). (•*) In de vroegere Amerikaanse klassifikatie : Gray Brown Podzolic soils. 27

De bosprofielen die aldus ontstonden vertonen volgende horizonten : Ol + O2 : strooisellaag + ruwe-humushorizont, Al ; humushoudende bovengrond, ca. 10 cm dik, A2 : gebleekte zone verarmd aan klei (uitlogingshori- zont), 40-60 cm dik naar gelang van de textuiir (leem of zandleem), Bi : overgangshorizont met intermediaire kenmerken, dun of afwezig, B2t : kleiaanrijkingshorizont, 40-60 cm dik, met (sub- hoekig) blokkige struktuur, B3 : overgangshorizont met minder duidelijke kenmer• ken dan voorgaande, Cl : ontkalkt moedermateriaal, C2 : onverweerd (kalkrijk) moedermateriaal (indien lœss). Na de ontbossing werden de A horizonten, naar gelang van de topografische ligging en de ontginningsouderdom, min of meer door erosie afgeknot, zodat de humushoudende bouw- voor (Ap horizont) dikwijls rechtstreeks op de horizont rust. Deze bodems behoren volgens de Amerikaanse klassi- fikatie (Soil Survey Staff, USDA, 1966) tot de Alfisols, suborde Udalfs, grote igroep Hapludalfs. In de oudst ontgonnen leem• gronden evolueerde het bovenste deel van de textuur B hori• zont, onder een langdurige bemesting en bewerking en zeer sterke biologische aktiviteit, tot een « agric horizon » (Agru- dalfs). Onder kuituur zien de grijsbruine podzolachtige bodems op de kwartaire lemige afzettingen er als volgt uit : Ap : humushoudende bouwvoor, bruinachtig (10 YR 4/2-4), 20-30 cm dik, A2 : uitgeloogde horizont, geelbruin (10 YR 5-6/4), 20-40 cm dik (naar gelang van de textuur) of afwezig, B2t : textuur B horizont (kleiaanrijking), heibruin (7.5 YR 5-6/8), subhoekig-blokstruktuur, donkerbruine (7.5 YR 4-6/4) kleihuidjes op de struktuurvlakken, 40-60 cm dik, 28

Bs : overgangshorizont, geelbruin (10 YR 5/6), met matig uitgesproken, grove subhoekig-blokstruktuur, C : moedermateriaal, licht geelbruin, struktuurloos, door• gaans beginnend op meer dan 125 cm. Aan de oorsprong en aan de hellingbreuk van sommige de• pressies in het leemgebied, waar de B2t door sterke erosie werd aangetast, komt de C horizont op geringe diepte voor. De morfologische kenmerken van de B2t horizont hangen af van de textuur van het moedermateriaal en van de draine- ringsklasse. Hoe zandiger dit materiaal is, des te belangrijker (dikker) de A horizont wordt ten nadele van de B2t, die uit• eenvalt in talrijke horizontale banden. Op de plaatsen met een tijdelijke watertafel komen roestvlekken voor, hetzij onderin, hetzij van boven af van de B2t horizont; dergelijke profielen zijn dan geen Typic Hapludalfs meer, maar Paraquic of Aquic Hapludalfs. De Bt horizont is dan ook meestal licht gevlekt en kan beschouwd worden als een overgangsvorm naar de variante met gevlekte Bt (Glossic Hapludalfs). In de zandleemprofielen met een tertiair substraat beginnend op geringe diepte ontbreken de B3 en C horizonten en zijn vervangen door : IIB3 : overgangshorizont met minder duidelijke kenmerken dan de Bgt, vermengd met verspoeld tertiair materiaal, IIC : materiaal dat textureel afwijkt van het moedermateriaal.

232. Gedegradeerde varianten van de grijsbruine podzolachtige bodems Gronden met sterk gevlekte of verbrokkelde textuur B hori• zont • Deze bodems zijn ontstaan uit de vorige door degradatie. Een deel van de kleimineralen van de textuur B horizont werd in een sterk gedesatureerd milieu door een scheikundig proces pleksgewijze vernield. Morfologisch noteert men geelbruine "(10 YR 6/5) A2 tongen die diep in de Bt dringen; verder ver• toont deze horizont talrijke, bleke, zandige vlekken en strepen, •ineestal geaccentueerd door een dunne, roodbruine rand, aan- 29

gerijkt met ijzeroxyden. Deze gevlektheid van de Bt wordt dikwijls ten onrechte als een gleyverschijnsel aangezien. De afbraak van de Bt is des te meer uitgesproken naarmate het zandgehalte van het moedermateriaal hoger is. In de lemig- zandgronden en licht-zandleemgronden heeft de textuur B horizont, oorspronkelijk in banden, door de plaatsehjke ver• nietiging van de kleimineralen een meer verbrokkeld uitzicht (marmorisatie) dan in de zandleemgronden. Ook schijnt de afbraak van de Bt sneller te geschieden naarmate de bodem meer onder invloed van een watertafel staat, zodat deze ont- wikkelingsvorm niet alleen bij de lichte gronden maar ook bij (zand) leemgronden met een onvoldoende natuurhjke draine• ring voorkomt. In het benedendeel van de Bt kan een verdichte horizont (fragipan) voorkomen. De profielen met verbrokkel• de textuur B horizont zijn naar gelang van de draineringsklasse Typic, Paraquic en Aquic Glossudalfs, behalve de sterk hydro- morfe, gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodems (de natste zandleemgronden) die in de grote groep van de Gloss- aquaHs worden ondergebracht.

233. Bruine bodems(*) Gronden met weinig duidelijke kleur B horizont Deze bodems zijn ontwikkeld op zandig materiaal dat plaat• selijk kalkhoudend (schelpenrijk) is in de ondergrond. Ze hebben een donkerbruine tot donkergrijze (10 YR 3/2) krui• melige en humeuze bovengrond (Ap horizont) van ca. 25 cm dikte, die overgaat tot een weinig duidelijke kleur B horizont, 'bruinachtig (7.5-10 YR 3/4 tot 5/3) die naar de diepte toe geleidelijk bleker wordt en aan zijn basis bijna geen humus meer bevat. De kleur B horizont is gemiddeld 20-30 cm dik en is zwak kruimelig in lemig zand. Het is zeker dat deze « bruine bodems » nooit een heidevegetatie hebben gedragen, maar dat zij zich onder bos of onder invloed van de kuituur (antropische « bruine bodem ») hebben ontwikkeld. Plaatselijk vindt men

(*) In de Frcinse klassifikatie : sols bruns. 30 in de ondergrond resten van een (verbrokkelde) textuur B horizont terug.

Gronden met struktuur B horizont Op alluviaal, zwaar-zandlemig oeverwalmateriaal in de Molenbeekvallei ontwikkelden zich bruine bodems met struk• tuur B horizont tot ca. 40-50 cm diepte, rustend op een ge- gleyificeerde ondergrond, die soms nog kalciumkarbonaat bevat (eutrofe variante). De bovengrond vertoont een goed ontwikkelde, kruimelige tot subhoekig blokkige struktuur. De bruine struktuur B horizont heeft geen duidelijke kleiaan- rijking, maar verschilt in kleur van de boven- en onderliggende horizonten (Ap en Cg) en heeft een blokkige, stabiele struk• tuur. Deze bodems zijn Aquic Dystric Eutrochrepts. Op enkele sterk geërodeerde hellingen, die de leemruggen in het zuiden begrenzen, vertonen de leemgronden soms ook enkel een kleur of struktuur B horizont tussen de Ap en het weinig of niet verweerd moedermateriaal (C horizont). Aangezien deze gronden altijd geassocieerd zijn met gronden met een minder geërodeerde textuur B horizont, worden ze op de kaart voorgesteld door een komplex van profielontwikkeling, nl. gronden met textuur B horizont of met struktuur B horizont.

234. Gronden met niet bepaalde profiel ontwikkeling Sommige gronden met ondiep tertiair substraat hebben een oppervlakkige profielontwikkeling die gemakkelijk door de bewerking beïnvloed of volledig weggeërodeerd werd, zodat geen duidelijk afgetekende horizonten waarneembaar zijn. De Ap horizont rust meestal direkt op het tertiair materiaal (C of IIC horizont); soms vindt men nog een deel van een textuur B horizont terug. De profielontwikkeling in deze gronden kon dus niet bij de vorige groepen ondergebracht worden en werd gedefinieerd als « niet bepaald ». Dergelijke gronden omvatten ontsluitingen van de klei van Asse en het lediaans zand of zeer ondiepe 31

zandleemgronden met een tertiair substraat' op hellingen of uitstekende koppen.

235. Regosols Gronden zonder profielontwikkeling Onderscheid dient gemaakt tussen de droge en de natte re gesol s. De droge zijn typische regosols, waarin zich om een of andere reden (tijd, verstuiving) noch verwering, noch vorming van uitlogings- of aanrijkingshorizonten heeft voorgedaan, m.a.w. het zijn gronden zonder profielontwikkeling. Die regosols beperken zich tot de enkele droge stuifzandgronden (op Wetteren) en (zand)lemige kolluviale gronden (in het golvend (zand)lemig gebied). Op de stuifzanden wordt de profielopbouw gekenmerkt door een A-C horizontensequentie. Een (zwak) humushoudende, donker grijsbruine (10 YR 4/2) Ap horizont (ca. 30-40 cm dik) rust direkt op een grijsachtig of licht'geelbruin zand (moeder- materiaal), zodat deze profielen als Udipsamments kunnen beschouwd worden. De droge (zand)lemige kolluviale gronden bestaan uit een humushoudende, bruinachtige (10 YR 4/2-4) bouwvoor, 20- 30 cm dik, rustend op het moedermateriaal (C horizont), meer dan 40 cm dik. Onder dit koïluviaal materiaal ligt eventueel een Btb horizont, dit is een kleiaanrijkingshorizont van het bedolven profiel. De droge tot matig natte, diepe kolluviale gronden behoren tot de Fluvents of de Orthents. De natte regosols worden op de meeste kolluviale en vooral de alluviale afzettingen van de valleien aangetroffen. Ze ver• tonen meestal een sedimentatiegelaagdheid, te wijten aan de variaties in de afzettingsomstandigheden, maar geen uitlogings- of aanrijkingshorizont. De beperkende faktoren die oorzaak zijn van de afwezigheid van deze differentiatie zijn enerzijds de tijd en anderzijds een te hoge grondwaterstand. De Ap horizont rust direkt op het gleyig, weinig of niet verweerd moedermateriaal (Cg horizont, 10-100 cm dik), waaronder dan 32 gewoonlijk een reduktiehorizont (G horizont) wordt aange• troffen. De natte regosols zijn vooral Haplaquepts en Huma- quepts.

236. Kunstmatige gronden Door ingrijpen van de mens wordt het oorspronkehjk profiel sonis zodanig gewijzigd, dat het niet meer als een natuurlijke bodem kan beschouwd. worden. Het betreft meestal diep uit- gebrikte of uitgezande (OE), diep vergraven (OT) en opge• hoogde (ON) terreinen. Tot de kunstmatige gronden behoren pok de bebouwde zones en de tuintjes (OB) in de onmiddel• lijke omgeving van de woningen. Het vergraven karakter van sommige omgewoelde gronden waar de textuur en de water• huishouding nog op voldoende wijze bepaald konden worden, wordt aangegeven door de ontwikkelingsvariante « met sterke antropogene invloed ».

24. BODEMKLASSIFIKATIE 241. Kartografische klassifikatie Het Centrum voor Bodemkartering heeft voor de systema• tische kartering van de Belgische bodems een klassifikatie- systeem uitgewerkt op basis van de morfologische en gene• tische kenmerken van de gronden. In dat systeem worden de bodemeenheden voorgesteld door een symbool bestaande uit letters, die mekaar steeds in een zelf<3e orde volgen en elk een vaste betekenis hebben (mnemotechnisch). De voornaamste karteringseenheid in dat klassifikatiesysteem is de kern- of hoofdserie. Van de kemseries kunnen andere series afgeleid worden (afgeleide series). Bodemfasen delen de series verder in. Al de eenheden van het gebied worden hieronder besproken.

2411. Kemseries De kernseries worden bepaald door drie hoofdkenmerken van het profiel: de textuur (korrelgroottesamenstelling), de 33 waterhuishouding (draineringsklasse) en de profielontwikke• ling. Ze worden voorgesteld door een symbool, dat in princiep uit ten minste drie letters bestaat : — de eerste, een hoofdletter, geeft de textuurklasse van, de bovenlaag (0-20 cm) aan, — de tweede, een kleine letter (soms een hoofdletter) in eerste positie na de textuurhoofdletter, bepaalt de natuurlijke- draineringsklasse, — de derde, een Ideine letter (soms een hoofletter) in tweede positie na de textuurhoofdletter, duidt de profielontwikke- lingsgroep aan. De textuurklassen worden gedefinieerd, volgens de textuur- klassendriehoeksgrafiek van fig. 3.

U-Zware tdd U-Argile bürde E-Klei E-Argile A-Leem A-Limon L-Zandleem L-Limon sableux P-Licht zandleem P-Ümon sableux léger S'Lemiç zand S-Sable limoneux 2 Zand Z-Sable

Fig. 3 Textuur klassendriehoeksgrafiek. Diagramme tTiangulaire des classes texturales. 34

• Zes textuurklassen, worden in het gebied aangetroffen : Z.. : zand, ^ S- : lemig zand, P.. ; licht zandleem, L.. ; zandleem, A.. : leem, E.. : klei.

Worden daaren'boven ook onderscheiden : stenig-lemige materialen (symbool G) gekenmerkt door een gehalte aan stenige elementen (>2 mm) van ten minste 5 % van het totaal volume en door een leem- of zandleemtextuur van dé fijne fraktie. De stenige bijmenging bestaat uit grint en wordt aan• geduid door een vierde letter {G..t). De negen onderscheiden natuurlijke-draineringsklassen, waarvan de morfologische kenmerken in tabel 3 zijn aange• geven, worden met de volgende symbolen op de bodemkaarten aangeduid : .a. : zeer droog, -b. : droog; (niet gleyig), .0. : matig droog; zwak gleyig, .d. : matig nat; matig gleyig, .h. : nat; sterk gleyig, .i. : zeer nat; zeer sterk gleyig, .e. : nat; sterk gleyig met reduktiehorizont, .f. : zeer nat; zeer sterk gleyig met reduktiehorizont, .g. : uiterst nat; gereduceerd. Het symbool van het volgend komplex dat twee drainerings- klassen omvat wordt door een hoofdletter aangeduid : .D. = .c. + .d. : zwak of matig gleyig. De onderscheiden profielontwikkelingsgroepen hebben als kenletter en definitie : ..a : met textuur B horizont, ..c : met sterk gevlekte textuur B horizont (in lemige gron• den : A.., L..), met verbrokkelde textuur B horizont (in lichtere gron• den : P.., S..), 35

..b : met struktuur B horizont (in lemige gronden : L..), met weinig duidelijke kleur B horizont (in lichtere gron• den : S.., Z..), - .- . ..X : met niet bepaalde profielontwikkeling, -P : zonder profielontwikkeling. Het volgend profielontwikkelingskomplex wordt door een hoofdletter in tweede positie na de textuurhoofdletter aan• gegeven : ..B = ..a + ..b : met textuur B horizont of met struktuur B horizont.

2412. Afgeleide series .. De afgeleide series zijn deze wasirbi] een kenmerk wordt toegevoegd aan de kernserie. Het zijn dus series, die enerzijds nauw verwant zijn met de kernseries, maar er anderzijds toch in zekere mate van verschillen, hetzij door textuurafwijkingen in de diepte (substraat), hetzij door een variante van het moedermateriaal. In het symbool wordt dat aangegeven door een vierde, kleine letter.

Suhstraatseriei*) Een van de bovenlaag textureel sterk afwijkende laag op minder dan 125 cm diepte wordt substraat genoemd; ze wordt aangegeven door een kleine letter vóór de textuurhoofdletter : s... : zandsubstraat, u... : kleisubstraat, w... : klei-zandsubstraat. Volgens de diepte waarop het substraat begint onderscheidt men : X... ; beginnend op geringe diepte (20-80cm),

(•) Om druktechnische redenen hebben slechts de kemseries een eigen kleur. De substraten en de varianten worden aangegeven door over• drukken, in kleur of in zwart, op de kernseriekleur; in de legende van de bodemkaart worden ze aangegeven door één vakje (onder de benaming substraten of fasen), dat kan slaan op al de voorgaande kemseries. as

(x)... : 'beginnend op matige diepte (80-125 cm).

Varianteserie Men onderscheidt twee varianten : de profielontwikkelingsvariante, aangegeven door een kleine letter tussen haakjes na het kemseriesymbool : ...(o) : sterke antropogene invloed, de moedermateriaalvariante, aangegeven door een kleine letter na het kemseriesymbool : ...z : lichter wordend in de diepte.

2413. Bodemjasen Bodemfasen zijn karteringseenheden op lager niveau, die sekundaire bodemeigenschappen aanduiden. Ze hebben be• trekking o.a. op de dikte van bepaalde horizonten en de diepte van de bodem. In de symbolen worden deze detailkenmerken weergegeven door toevoeging van letters of cijfers op het einde van het seriesymbool. — voor de leemgronden met textuur B horizont ; ...0: fase met dikke A horizont (>40cm), ...1: fase met dunne A horizont (<40cm). — voor de koUuviale gronden op (zand)leem : ...(c) : fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte (40-80 cm).

2414. Niet gedifferentieerde terreinen Verscheidene bronnetjes met gering debiet werden op de bodemkaart genoteerd. De onmiddellijke omgeving van deze bronnen is steeds moerassig; textuur en draineringstoestand variëren er op zulke korte afstand, dat het onmogelijk is deze variaties op kaart te brengen.

242. Landbouwkundige klassifikatie De gekarteerde bodemeenheden kunnen geklasseerd worden volgens hun potentiële produktiekapaciteit voor elke teelt in 37 zgn. geschiktheidsklassen. Een maatstaf voor de produktie- kapaciteit van de gronden zijn de optimale opbrengsten die onder normale omstandigheden, o.a. voor wat het klimaat be• treft, en bij goede, ekonomisch verantwoorde uitbatingsvoor- waarden (dat veronderstelt o.a. een goede stielkennis van de uitbater) kunnen bekomen worden. De potentiële opbrengsten van de voornaamste series zijn bij benadering gekend door proefoogsten, door inlichtingen door landbouwers verstrekt of door waarnemingen van de stand van de gewassen tijdens de bo demkarter ing.

De landbouwkundige klassifikatie, gebaseerd op de geschikt• heid van bepaalde teelten, werd in nationaal verband opgesteld en geldt voor een groot deel van het land binnen een zelfde klimaatzone. Deze klassifikatie kan in de toekomst eventueel gewijzigd worden door een meer doelmatige toepassing van teeltmethoden (plantenveredeling, mechanisatie, bemesting, vruchtwisseling, e.a.). Vijf geschiktheidsklassen worden onderscheiden. Klasse 1 — Zeer geschikt : gronden met steeds zeer hoge op• brengsten (gemiddeld 90-100 % van de gemiddelde optimale opbrengst). Klasse 2 — Geschikt : gronden met hoge opbrengsten (gemid• deld 75-90 % van de gemiddelde optimale opbrengst), iets lagere opbrengsten in ongunstige omstandigheden of hogere kostprijs dan klasse 1. Klasse 3 — Matig geschikt : gronden met matige opbrengsten (gemiddeld 55-75 % van de gemiddelde optimale opbrengst) in normale jaren. Klasse 4 — Weinig geschikt : gronden met> lage opbrengsten (gemiddeld 30-55 % van de gemiddelde optimale opbrengst). Klasse 5 — Ongeschikt : gronden met zeer lage opbrengsten (minder dan 30 % van de gemiddelde optimale opbrengst). Bij klassen 1 en 2 is de teelt voor de beschouwde grond (zeer) winstgevend; bij klasse 3 komt de teelt nog in aanmer• king maar de winst is laag en onzeker bij ongunstige omstan• digheden; bij klasse 4 kan een winst bezwaarhjk verwacht 3B

worden, zelfs in gunstige omstandigheden; bij klasse 5 is de .beschouwde teelt beslist af te raden. De geschiktheidsklassen van de bodemseries voor de voor• naamste akkerteelten, weide en boomkwekerij worden in een verder hoofdstuk (beschrijving van de landbouweigenschappen van de bodemeenheden) vermeld en op het einde van deze tekst (§ 331) in tabel 7 weergegeven.

25. BONDIG OVERZICHT VAN DE BODEMGESTELDHEID 1. De zandgronden beslaan slechts enkele hektaren langs de noordrand. Ze maken deel uit van het stuif zandgebied van Wetteren (Zandstreek), dat zich ten zuiden van de Schelde op het kaartblad Wetteren 56 W uitstrekt. Het betreft vooral zeer droge tot matig droge zandgronden zonder profielontwikkeling. 2. De lemig-zandgronden zijn globaal gezien geassocieerd met de licht-zandleemgronden in het noordelijk deel, waar ze be• halve op Serskamp en ten noorden van Wanzele slechts kleine vlekken innemen. In het centraal gedeelte vormen ze de ont• sluitingen van het lediaans zand. In het noorden betreft het vooral droge lern ig ^zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont of met weinig duidelijke kleur B horizont. Enkele 'natte gronden op lemig zand (kolluvium) worden in een kleine depressie met een bronniveau ten westen van Serskamp aan• getroffen. Droge lemig-zandgronden met niet bepaalde profiel- ontwikkeling kenmerken de tertiaire zandige ontsluitingen. 3. De licht-zandleemgronden liggen vooral in het noorden ver• spreid in stroken omheen de lemig-zandgronden (Serskamp, Smetlede) of in grote vlekken (Wetteren, Wichelen). Het zijn vooral droge of ihatig droge licht-zandleemgronden met een verbrokkelde textuur B horizont. Droge licht-zandleemgronden met niet bepaalde profielontwikkeling en met een ondiep zandsubstraat vindt men op de opduikingen van het Lediaan te Oombergen en Vlierzele. Bij de licht-zandleemgronden ver• licht het materiaal naar onder toe, om veelal over te gaan hetzij tot niveo-fluviaal zand, hetzij tot een tertiair zandsubstraat (Paniseliaan, Lediaan). 39

4. De zandleemgronden nemen de grootste oppervlakte van het kaartblad in. Het zijn in hoofdzaak matig tot onvoldoende natuurlijk gedraineerde zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont. Goed en matig goed gedraineerde zand• leemgronden met textuur B horizont beslaan enkele grote oppervlakten op hogere delen in het centraal gedeelte. De meeste zandleemgronden verlichten naar onder toe. Ondiepe zandleemgronden, dit zijn zandleemgronden met een ondiep tertiair substraat beginnend op geringe diepte, komen verspreid voor, vooral op steile hellingen en toppen te Zonnegem, Vlier- zele en Oordegem. Ze hebben een goede tot onvoldoende natuurlijke drainering naar gelang van de aard van het sub• straat (zand of klei) en vertonen in het algemeen geen duide• lijke profielontwikkeling. De niet tot matig gleyige gronden op zandleem beslaan vooral de kernen van de kolluviale depres• sies. De sterk tot zeer sterk gleyige gronden op zandleem (hydromorfe alluviale gronden) hebben meestal, vooral in het noorden, een zandige ondergrond en beslaan de grootste opper• vlakte van de beekvalleien in het zandleemgebied. Een deel van de oeverwallen wordt door matig gleyige zandleemgron• den met struktuur B horizont ingenomen.

5. De leemgronden komen vooral in het zuidelijk deel van het kaartblad voor. Ongeveer % van de oppervlakte bestaat er uit diepe leemgronden met textuur B horizont en met gunstige natuurlijke drainering. Matig gleyige leemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont beslaan een vijftigtal hektaren langs de westelijke grens. De niet gleyige gronden op kollu- viaal leem beslaan smalle stroken aan de benedenkant van de leemruggen of de kern van droge sekundaire depressies. De zwak en matig gleyige gronden op leem worden vooral langs de beekvalleien aangetroffen, terwijl de sterk gleyige tot gereduceerde, meestal alluviale gronden, in de kern van de valleien liggen.

6. De kleigronden zijn zwak of matig gleyige gronden met niet' bepaalde profielontwikkeling, die men in het zuiden op enkele tertiaire ontsluitingen vindt, en hydromorfe alluviale 40 gronden, die de Scheldevallei evenals de natste delen in de drie Molenbeekvalleien innemen. 7. De stenig-leemgronden van het gebied bestaan uit een hete• rogeen, grintrijk dek, rustend op een klei-zandsubstraat. Ze vertonen geen duidelijke profielontwikkeling en hebben een matige of onvoldoende natuurlijke drainering. Ze beslaan een vlek op de Bavegemberg en enkele vlekjes langs de zuider• grens (hoogste gedeelte).

26. BODEMEENHEDEN EN HUN LANDBOUWEIGENSCHAPPENC") 261. Zandgronden De bovengrond van de zandgronden bestaat uit matig fijn, holoceen stuifzand dat iets grover is dan het pleistoceen dek- zand. Op basis van de draineringsklasse en de profielontwik• keling worden vier kernseries onderscheiden.

Serie Zdh : matig natte zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont Profiel : « bruine bodem » ontwikkeld op stuifzand. De Ap is ca. 25 cm, grijsbruin (10 YR 4/2) en goed humeus. De weinig duidelijke .kleur-B horizont-reikt tot op gemiddeld 50 cm. De roestverschijnselen beginnen op 40-60 cm. Waterhuishouding : goed in de zomer, dikwijls wateroverlast in de winter. Landbouw : Zdb behoort tot de beste zandgronden. Mits een zware bemesting zijn zelfs gerst en voederbieten renderend. Verbreiding : slechts één vlekje langs de noordergrens (Wet• teren) .

Serie Zap : zeer droge gronden op zand Profiel : regosol op stuifzand, Udipsamment. De Ap is ca.

(*) De kemserie wordt samen met de afgeleide series (substraatseries, varianteseries) beschreven. De kernserie wordt gedefinieerd; van de afgeleide serie wordt slechts de definitie van het substraat of van de variante gegeven. 41

25 cm dik en (zeer) donker grijsbruin (10 YR 3-4/2). Binnen boorbereik (125 cm) komen geen, roestverschijnselen voor. Waterh-uish-ouding ; altijd watergebrek. Landbouw : uiterst slechte grond, slechts geschikt voor naald• hout. Verbreiding : één kleine vlek op het gehucht Meulenhoek (Wetteren).

Serie Zhp : droge gronden op zand Projiel : zie Zap; de Ap is 25-35 cm dik. Tussen 90 en 125 cm beginnen roestverschijnselen. Waterhuishouding ; dikwijls watergebrek. Landbouw : slechte gronden, dragen weinigeisendé gewasisen; zeer hoge meststofbehoefte. Verbreiding : een smalle strook omheen Zap op het gehucht Meulenhoek (Wetteren).

5erie Zcp : matig droge gronden óp zand Profiel : zie Zap; de Ap is 30-40 cm dik. Tussen 60 en 90 cm beginnen roestverschijnselen. Waterhuishouding : goed in de winter, te droog in dé zomer. Landbouw ; matig geschikt voor weinigeisendé gewassen; hoge meststofbehoefte. Verbreiding : kleine vlek te noorden van het station van Wet• teren.

262. Lemig-zandgronden Tot^de. lemig-zandgronden behoren de bodems waarvan ten minste de bovenste 20 cm uit lemig of kleiig zand bestaan. In de ondergrond wordt meestal (matig) fijn zand aangetroffen. Deze gronden bèslaan behalve ontsluitingen van tertiair zand ook enkele vlekken in het noordén, deels uit dekzand, deels uit verspoeld tertiair, zandig materiaal opgebouwd. De lemig- zandgronden worden in acht series ingedeeld naar gelang van hun natuurlijke-draineringsklasse en hun profielontwikkeling. 42

Serie She : droge lemig-zandgronden met verbrokkelde tex• tuur B horizont

Profiel : sterk gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodem. De Ap is 20-30 cm dik, donker grijsbruin (10 YR 4/2) en matig 'humeus; hij rust dikwijls op een bruinachtige (10 YR 3/4) kleur B horizont. De verbrokkelde textuur B horizont begint op 90-110 cm en bestaat uit enkele brokken bruin kleiig zand in een grijsachtige matrix. Roestverschijnselen beginnen dieper dan 90 cm. De ondergrond is doorgaans een groenbruin glau- koniethoudénd zand. Waterhuishouding : droog in de zomer, gunstig in de winter. Landbouw : wegens het gering waterbergingsvermogen slechts matig geschikt voor weinigeisende gewassen (rogge, haver, aardappelen) en boomkwekerij; weinig geschikt voor weiland; hóge meststofbehoefte. Verbreiding : de hoogste delen van de lemig-zandkouters te Wetteren en Serskamp.

Serie Sec : matig droge lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont Profiel : zie Sbc. Roestverschijnselen beginnen op 60-90 cm. Waterhuishouding : voldoende vochthoudend in de lente, iets te droog in de zomer. handbouw : iets beter dan Sbc; geschikt voor weinigeisende gewassen, steeds en gemakkelijk bewerkbaar. Verbreiding : enkele vlekken te Wetteren, Serskamp en Schellebelle.

Serie Sbb : droge lemig-zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont Profiel : « bruine bodem » ontwikkeld op tertiaire zandige op• duikingen. Het lerhig-zanddek gaat tussen 40-50 cm over tot (glaukoniethoudend) zand. De Ap is ca. 25 cm dik en donker grijsbruin (10 YR 4/2); onder de bouwvoor heeft zich een zwak humeuze (<1 %), bruinachtige (10 YR 4/3-4) kleur B 43 horizont van 20-30 cm dikte ontwikkeld. Roestverschijnselen beginnen dieper dan 90 cm. Op het hoogste deel van de zand- rug, ten noorden van Wanzele, zijn deze gronden grinthoudend; op Serskamp zijn ze kalkhoudend (fossiebrijk) in de onder• grond. Waterhuishouding : te droog in de zomer. Landbouw : slechts matig geschikt voor rogge en aardappelen; weinig geschikt voor boomkwekerij; hoge meststofbehoefte. Verbreiding : enkele vlekken te Serskamp, Wanzele en Smet- lede.

Serie Scb : matig droge lemig-zandgronden met weinig duide• lijke kleur B horizont Profiel : zie Sbb. Roestverschijnselen beginnen tussen 60 en 90 cm. Waterhuishouding : iets te droog in de zomer. Landbouw : slechts geschikt voor rogge en aardappelen. Verbreiding : een smalle strook tegen Sbb op Serskamp.

Serie Sdh : matig natte lem.ig-zandgronden met weinig duide• lijke kleur B horizont Profiel : zie Sbb. Roestverschijnselen beginnen tussen 40 en 60 cm. Waterhuishouding ; goed in de zomer, iets te nat in de winter en het voorjaar. Landbouw : geschikt voor al de weinigeisende gewassen, ook voor voederbieten en weiland; matig geschikt voor boom• kwekerij. Verbreiding : slechts één vlekje op Wetteren.

Serie Sbx : droge lemig-zandgronden met niet bepaalde pro- fielontwikkeling Profiel : meestal bruine bodem op lediaans zand, doch wegens grondbewerking en ondiepe ontwikkeling moeilijk te herken• nen. De bovengrond bestaat uit donkerbruin (10 YR 4/3) '44

lemig zand; hieronder komt dan meestal geelbruin (10 YR 5/4) fijn zand voor. Een deel van deze gronden, vooral in de ormiid- dellijke nabijheid van de groeven, is door het uitzanden min of- meer vergraven.

Waterhuishouding : te droog vanaf het begin van de zomer. Laridhouw : matig geschikt voor weinigedsende gewassen (rogge, aardappelen); ongeschikt voor fruitteelt en weidebouw. Zware bemesting is noodzakelijk. Best geschikt voor naald- houta anplantingen. Verbreiding : enkele vlekken op heuveltoppen (Bavegemberg, heuvel van Lede) en op de westelijke helling van de rug tussen Vlierzele en Smetlede.

Serie Sdp : matig natte gronden op lemig zand Sdp(o) : Sterine antropogene invloed

Projicl : matig natte grond zonder profielontwikkeling, regosol. De Ap is (zeer) donker grijsbruin (10 YR 4-3/2), 30-40 cm dik, goed humeus en rust meestal op een dunne (ca. 10 cm), zwak humeuze overgangshorizont. Roestverschijnselen beginnen op 40-60 cm. Het lemig- of kleiig-zanddek is van kolluviale oor• sprong en gaat op ca. 60 cm diepte over tot zand of zandleem. Sdp(o) is een uitgezande grond in het Paniseliaan op de ge• huchten Ertbrug en Moleneed (Serskamp). Waterhuishouding — Landbouw : zie Sdb. Verbreiding : enkele smalle stroken langs de Schelde en een grote vlek tussen twee zandruggen op Serskamp.

Serie Sep : natte gronden op lemig zand Profiel : natte grond zonder profielontwikkeling, natte regosol. De Ap is ca. 30 cm dik, goed humeus en (zeer) donker grijs• bruin (10 YR 3-4/2). Roestverschijnselen beginnen reeds in het benedendeel van de Ap (tussen 20 en 40 cm). De reduktie- horizont begint tussen 80 en 125 cm. De ondergrond is meestal zandiger dan de bovengrond. Waterhuishouding : veel te nat in de winter en in de lente, fris in de zomer. 45

Landbouw : geschikt voor weiland en populier. Verbreiding : enkele vlekjes, aan de rand van de Scheldevallei, in de kernen van de zandige depressies en rond een bronniveau ten westen van de bebouwde kom van Serskamp.

263. Licht-zandleemgronden

De bovenste 20 cm van deze gronden bevatten 50-67,5 % zand en kunnen tot 12,5 % klei inhouden. Ze bestaan uit laat- glaciale of volglaciale afzettingen in het noorden, meestal vermengd met tertiair materiaal en uit enkele ontsluitingen van het Tertiair op Lede, Oordegem, Vlierzele. De ondergrond is meestal vrij heterogeen of vertoont een zandsubstraat (af• geleide serie: sP..). Op basis van de natuur lij ke-drainerings- klasse en de profielontwikkeling worden voor de licht-zand- leemgronden zes kernseries onderscheiden.

Serie Pbc : droge licht-zandleemgronden met verbrokkelde textuur B horizont sPbc : zandsubstraat beginnend op geringe diepte (20-80 cm)

Profiel : sterk gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodem, Glossudalf. De Ap is 20-30 cm dik, (donker) grijsbruin (10 YR 4/2-3), matig humeus en rust op een bruinachtige (10 YR 4/3-4), zwak humeuze overgangshorizont van 20-30 cm dikte, waaronder een duidelijk uitgeloogde A2 horizont voorkomt. De textuur B horizont, gedeeltelijk opgelost en verbrokkeld, vooral in de top, begint op 70-80 cm diepte. Roestverschijnselen beginnen tussen 90-125 cm. Het materiaal verlicht veelal naar onder toe en gaat plaatselijk zelfs over tot zand, meestal van tertiaire oorsprong (cPbc). Waterhuishouding : gunstig in de winter, te droog vanaf de vóór-zomerperiode, vooral wanneer een dikke humushorizont (Ap) ontbreekt of een tertiair zandsubstraat op geringe diepte begint (sPbc). Landbouw : geschikt voor rogge, aardappelen, zomergerst, haver, boom- en rozen-kwekerij; matig geschikt voor winter- 46

tarwe en voederbieten; weinig geschikt voor weiland. Hoge meststof behoef te. Verbreiding : enkele grote vlekken in het noorden, op tamehjk hoge delen van de kouters van Wetteren en Serskamp; sPbc komt in de overgangszone naar de Zandleemstreek (Wetteren) en op het gehucht Briel (Smetlede) voor.

Serie Pce : matig droge licht-zandleemgronden met verbrok• kelde textuur B horizont sPcc : zandsubstraat beginnend op geringe diepte (20-80 cm) Profiel : sterk gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodem, Paraquic Glossudalf. De profielopbouw is nagenoeg dezelfde als die van Pbc. Roestverschijnselen beginnen op 60-90 cm. Waterhuishouding : goed in de winter, soms iets te droog in de zomer, vooral sPcc of wanneer de grondbedekking onvol• ledig is. Landbouw : geschikt voor weinigeisende akkerteelten (rogge, haver, aardappelen), zomergerst en boomkwekerij; matig ge• schikt voor voederbieten, wintertarwe en weide. De bewerking is gemakkelijk en weinig beperkt. Verbreiding : op min of meer brede stroken rond de rugjes en kopjes ingenomen door Pbc, in het noorden (Serskamp, Wanzele). sPcc beslaat enkele stroken of vlekken op Wetteren, Schellebelle en het gehucht Briel (Smetlede).

Serie Pdc : matig natte licht-zandleemgronden met verbrok• kelde textuur B horizont sPdc : zandsubstraat beginnend op geringe diepte (20-80 cm)

Profiel : hydromorfe sterk gedegradeerde grijsbruine podzol• achtige bodem, Aquic Glossudalf. De Ap is donker bruingrijs (10 YR 4/2), 25-30 cm dik en rust op een licht geelbruine (10 YR 6/4) overgangshorizont van ca. 25 cm dikte. Roestver• schijnselen beginnen tussen 40 en 60 cm. Een sterk verbrokkel• de textuur B horizont komt voor vanaf ca. 60 cm diepte. Waterhuishouding : te nat in de winter, goed in de zomer; drainage door buizen en greppels gewenst. 47

Landbouw : geschikt voor akkerteelten, minder voor winter• granen; goede weidegronden.

Verbreiding : enkele vlekjes in het noordoosten, ook een vlekje dichtbij de zandgroeven van Vlierzele.

Serie Pbx : droge lieht-zandleeragronden met niet bepaalde projïelontwïk'keling sPbx : zand substraat beginnend op geringe diepte (20-80 cm )

Profiel : bodems zonder of met minimale profielontwikkeling OD tertiair materiaal (Lediaan). De bovengrond bestaat meestal uit een mengsel van tertiair en pleistoceen materiaal vermengd met residuair basisgrint, soms met zandsteenfragmenten. De AD is ca. 25 cm dik, donker (grijs)bruin (10 YR 4/2-3) en rust veelal OD een iets bruinere overgangshorizont van wisselende dikte. De ondergrond is meestal zandiger. Het materiaal ver• licht ee^eidelijk naar onder toe, maar kan plots tot zand (ter• tiair in situ> overgaan (sPbx). Roest- of gleyverschijnselen zijn zeer onduidelijk en komen dieper dan 90 cm voor. Waterhuishouding : iets te droog in de zomer, vooral sPbx. Landbouw : geschikt voor weinigeisende gewassen. Verbreidivq : enkele vlekies in de tertiaire opduikingen te Oordegem, Lede en Vlierzele.

Serie Pep : matig droge gronden op licht zandleem Projiel : matig droge grond zonder profielontwikkeling, regosol. De Ap is ca. 30 cm dik, zeer donker grijsbruin (10 YR 4-3/2) en goed humeus en rust op bleker materiaal (C horizont). Het licht-zandleemmateriaal is van koUuviale oorsprong en gaat op ca. 60 cm diepte meestal over tot zandiger materiaal. Roest- verschijnselen beginnen op 60-90 cm. Waterhuiskoiiding — Landbouw : zie Pce. Verbreiding : enkele smalle stroken, vooral aan de' beneden• kant van tertiaire geërodeerde opduikingen. 48

Serie Pdp : matig natte gronden op licht zandleem Profiel : zie Pep. Roestverschijnselen beginnen tussen 40-60 cm. Waterhuishouding : gewoonlijk te nat in de winter en na regen- periodes. Landbouw : matige landbouwwaarde; beter geschikt voor wei• land dan voor akkerland. Verbreiding : enkele vlekjes op Serskamp, o.a. aan de rand van de vallei van de Serskampse beekj en rond de Eetgoed- 'hoeve te Schellebelle.

262. Zandleemgronden Bij deze groep bestaat de bovengrond uit niveo-eoHsch zand• leem of uit een mengsel van niveo-eolisch leem met tertiaire, zandige sedimenten of uit kolluviaal of alluviaal (zwaar) zand• leem, dat 15-50 % zand (fraktie 50 \i-2 mm) bevat. De onder• grond is door de aanwezigheid van niveo-fluviale zandige laagjes of tertiair zandig materiaal (Paniseliaan, Lediaan), meestal hchter dan de bovengrond en kan in enkele gevallen zelfs vóór de 80 cm diepte tot zandig materiaal overgaan. Plaatselijk komt een verspoeld tertiair klei-zandkomplex voor en soms een kleisubstraat (klei van Asse). In de nabijheid van de tertiaire opduikingen is de bovengrond veelal grinthoudend en bevat soms zandsteenfragmenten. Zestien series worden onderscheiden naar gelang van de natuurlijke-drainerings- klasse en de profielontwikkeling. Van vele van deze kernseries zijn substraatseries en varianteseries afgeleid.

«Serie Lba : zandleemgronden met textuur B horizont Lbaz : lichter wordend in de diepte (x)Lba : matig diepe fase (80-125 cm) shba : zandsubstraat beginnend op geringe diepte (20-80 cm) Profiel : grijsbruine podzolachtige bodem, Typic Hapludalf. De Ap is ten minste 25 cm dik, donker grijsbruin (10 YR 4/3-2), matig humeus en rust op een zwak humeuze, bruin• achtige (10 YR 4/3-4) A2 horizont, 30-40 cm dik; hieronder 49 komt een bruinere, meer kleiige textuur B horizont voor. In de diepte neemt het kleigehalte af en wordt de kleur bleker (B3 horizont). Bij Lbaz is de ondergrond duidelijk gestratificeerd met afwisselend bleekbruine leemlaagjes en groenbruine of geelrossige zandlaagjes. Gleyverschijnselen beginnen op meer dan 125 cm. Door erosie kan het profiel afgeknot zijn en rust de Ap horizont soms direkt op de Bt, wat echter eerder zeld• zaam is, vooral in de noordelijke helft (zwak.golvend reliëf). Het substraat van (x)Lba en sLba bestaat uit geel of groen• achtig tertiair zand.

Waterhuishouding : gunstig wat Lba betreft; Lbaz kan in som• mige jaren te droog worden, terwijl (x)L#ba en vooral sLha vlugger van de droogte lijden. Landbouw : hoge landbouwwaarde; Lba is de beste grond van de Zandleemstreek voor akkerbouw, fruitteelt, boomkwekerij, grove-groenteteelt (witloof) en bloementeelt. Lbaz en (x)Lba zijn iets minder gunstig, terwijl sLba slechts geschikt is voor mindereisende gewassen en een zwaardere bemesting vergt. Verbreiding : belangrijke Lba of Lbaz vlekken in het centraal gedeelte, meestal op de hoogste delen van open kouters (Oor- degem, Smetlede, Impe, Vlierzele).

Série Lea : zwak gleyige zandleemgronden met textuur B horizont Lcaz : lichter wordend in de diepte (x)Lca : matig diepe fase (80-125 cm)

Projiel : grijsbruine podzolachtige bodem, Paraquic HapludaK. Profielopbouw vergelijkbaar met deze van Lba of Lbaz. Gley• verschijnselen beginnen in het onderste deel van de textuur B horizont (80-125 cm). Bij (x)Lca bestaat het substraat meestal uit zand, soms uit klei en zand. Waterhuishouding : iets minder gunstig dan bij Lba, soms iets te nat op het einde van de winter. Landbouw : zeer geschikt voor weinigeisende gewassen, ge• schikt voor veeleisende gewassen en boomkwekerij. Zomer• gewassen kunnen na een natte winter slechts laattijdig uitge- 50 zaaid worden. Lcaz en (x)Lca geven minder goede oogsten in droge jaren. Verbreiding : meestal strooksgewijze rond de Lba of Lba2 platen, op een iets lager niveau, of als drogere vlekken te midden Ldc.

Serie Lbc : zandleemgrœiden met sterk gevlekte textuur B horizont (X)Lhc : matig diepe fase (80-125 cm ) sLbc : zandsubstraat beginnend op geringe diepte (20-80 cm) Profiel : gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodem, Typic Glossudalf. Lbc vertoont, in tegenstelling tot Lba, een sterk gevlekte textuur B horizont en ook doorgaans een dikkere en meer uitgesproken Ao horizont. Waterhuishouding : goed, in droge perioden kan soms water• gebrek optreden (vooral bij sLbc). Landbouw : iets minder gunstig dan Lba. Verbreiding : de voornaamste vlekken komen in het noorden voor (Wetteren, Massemen, Schellebelle).

Serie Lcc : zwak gleyige zandleem^gronden met sterk gevlekte textuur B horizont Lccz : lichter wordend in de diepte (x)Lcc : matig diepe fase (80-125 cm) sLcc : zandsubstraat beginnend op geringe diepte (20-80 cm) Profiel : zie Lbc, Paraquic Glossudalf. Gleyverschijnseien be• ginnen in het onderste deel van de sterk gevlekte textuur B horizont (80-120 cm). Lccz is merkelijk lichter dan Lcc, de ondergrond bestaat uit afwisselende zandige en lemige bandjes. In het noorden komen dikwijls zandlaagjes van meer dan 10 cm dikte voor; dit zand is meestal grijsgroen, zodat de gleyver- schijnselen niet altijd duidelijk zijn. Plaatselijk komt een ter• tiair zandsubstraat voor (sLcc). Waterhuishouding — Landbouw : iets minder gunstig dan bij Lea. 51

Verbreiding : Lcc beslaat enkele vlekken langs de oostelijke grens (Erpe); Lccz, (x)Lcc en sLcc worden vooral in het noor• delijk deel van het kaartblad aangetroffen.

Serie Ldc : matig gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont Ldcz : lichter wordend in de diepte Ldc(O) : sterke antropogene invloed (x)Ldc : matig diepe fase (80-125 cm) sLdc : zandsubstraat beginnend op geringe diepte (20-80 cm)

Profiel : hydromorfe gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodem, Aquic Glossudalf. Onder de donker grijsbruine (10 YR 4/2), goed humeuze Ap ligt meestal een bleekbruine Ag hori• zont, die aan het kontakt met de sterk gevlekte duidelijke gleyverschijnselen vertoont (50-80 cm). Ldc(o) heeft een om• gewoeld Ldc profiel. Bij Ldcz is de ondergrond afwisselend zandig en zandlemig gelaagd. Bij (x)Ldc komt een tertiair zand- of klei-zandsubstraat tussen 80 en 125 cm voor. Bij sLdc rust de sterk gevlekte B2t horizont tussen 40 en 80 cm op een tertiair zandsubstraat. Waterhuishouding : gestoord; wegens de langzame oppervlak• kige afwatering en interne drainering ligt Ldc zeer drassig in de winter en blijft lang nat en koud in het voorjaar; hij droogt daarentegen meestal sterk uit in de zomer. Bij Ldcz zijn de zandlaagjes in de ondergrond tijdens natte perioden water• voerend. Buizendrainage is wenselijk. Landbouw : geschikt voor weiland, rogge en zomergraange• wassen; mits kunstmatige drainering zeer geschikt voor win• tertarwe en boomkwekerij. Naast het gebruik van organische mest en het regelmatig bekalken, dienen de bodembewerkingen op de gepaste periode uitgevoerd te worden. Orikruidbestrij- ding is meestal noodzakelijk wegens de trage en onregelmatige opkomst van het zaaigoed, vooral in een nat voorjaar. Talrijke Ldc percelen werden sterk verbeterd door buizendrainage. Verbreiding : Ldc en Ldcz nemen meer dan 1/3 van het zwak golvend zandleemgebied in. (x)Ldc beslaat grote oppervlakten 52 op Massemen en Serskamp. Ldc(o) beslaat twee jong ontgon• nen bosgebieden in het zuiden van Wetteren (Boskant).

Serie Lhc : sterk gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont Lhcz : lichter wordend in de diepte Lhcz(o) : lichter wordend in de diepte; sterke antropogene invloed (x)Lhc : matig diepe fase (80-125 cm) sLhc : zandsubstraat beginnend op geringe diepte (20-80 cm) Profiel : sterk hydromorfe, gedegradeerde grijsbruine podzol- achtige bodem, Aeric Glossaqualf. De Ap horizont is iets grijzer dan bij Ldc; de dunne A2 is duidelijk roestig en bleekgrijs; de aangetaste textuur B horizont is eveneens sterk gegleyificeerd en vertoont barsten, wortelgangen en splijtvlakken opgevuld met grijs uitgeloogd materiaal. Doorgaans is er op bepaalde diepte vorming van zwartachtige ijzermangaankonkreties. Plaatselijk komt een tertiair substraat voor, dat meestal be• staat uit zandig materiaal ((x)tJic, sLhc). Waterhuishouding : zeer ongunstig; wateroverlast in de winter, fris in de zomer. Laudbouiü ; zonder kunstmatige drainering weinig geschikt voor akkerbouw; meestal als weiland gebruikt, ook soms bebost (populieren). Verbreiding : talrijke vlekken Lhcz te midden van Ldcz vooral op Kortenbos (Massemen) en in het noorden van Oordegem en Smetlede. Lhcz(o) beslaat samen met Licz(o) een jong ont• gonnen bosgebied op de grens tussen Massemen en Oordegem; sLhc neemt slechts een viertal vlekjes in.

Serie Lie : zeer sterk gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont Liez : lickter wordend in de diepte Licz(o) : lichter wordend in de diepte; sterfte antropogene invloed Profiel : zeer sterk hydromorfe, gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodem, Typic Glossaqualf. Lie heeft dezelfde morfologische kenmerken als Lhc, maar de gleyverschijnselen 53

zijn reeds sterk uitgesproken vanaf de bovengrond, terwijl onder bos de horizont meestal oppervlakkig verveend is. De A2 horizont is zeer dun (10-15 cm) en sterk roestig. Waterhuishouding : (bijna) gans het jaar nat. Landbouw : ongeschikt voor akkerbouw indien niet kunst• matig gedraineerd; komt in aanmerking voor weide. Verbreiding : verschillende vlekken te midden Lhcz, doch op een iets lager niveau, ten oosten van Massemen en ten noorden van Oordegem.

Serie Ldh : matig gleyige zandleemgronden met struktuur B horizont Profiel : bruine bodem op alluviaal zandleem, Aquic Dystric Eutrochrept. De Ap horizont vertoont een goed ontwikkelde kruimelige tot subhoekige blokkige struktuur en rust op ca. 20 cm diepte op een bruine struktuur B horizont, die geen duidelijke kleiaanrijking vertoont. Op ca. 40-50 cm is de onder• grond (Cg horizont) gegïeyificeerd en bevat soms kalcium- karbonaat-konkreties. Plaatselijk komt op matige diepte (80- 125 cm) alluviale klei voor. Waterhuishouding : wateroverlast in de winter en tot laat in het voorjaar. Landbouw : Ldb is zeer geschikt voor weide omdat hij uit be• trekkelijk rijk materiaal bestaat, een goede humusvorm en een betere struktuur heeft dan andere gronden uit dezelfde drai- neringsklasse. Mits aangepaste ontwatering ook geschikt voor akkerbouw. Verbreiding : op de oeverwallen van de Molenbeek te Wanzele, Impe en Erondegem.

Serie Lbx : zandleemgronden met niet bepaalde profielont• wikkeling sLbx : zandsuhstraat beginnend op geringe diepte (20-80 cm) Profiel : bodems zonder of met minimale profielontwikkeling op tertiair materiaal; alleen de afgeleide serie sLbx komt voor. De bovengrond bestaat meestal uit een mengsel van tertiair en 54

Pleistoceen materiaal met residuair basisgrint, soms met zand- steenfragmenten. De Ap is ca. 25 cm dik, donker (grijs)'bruin (10 YR 4/2-3) en rust veelal op een iets bruinere overgangs• horizont van wisselende dikte. De ondergrond is bijna altijd gelaagd met zandige en zwak kleiige banden. Soms vindt men resten van een fossiele (tertiaire) « Red and Yellow Podzolic soil ». Duidelijke gleyverschijnselen komen op minder dan 125 cm diepte niet voor. Waterhuishouding : iets te droog in de zomer. Landbouw : geschikt voor weinigeisende gewassen. Verbreiding : enkele vlekken in de nabijheid van de tertiaire opduikingen op Vlierzele, Oordegem, Bambrugge en Lede.

Serne LDx : zwak of matig gleyige zandleemgronden met niet bepaalde •profielontwikkeling uLDx : Ifleisubsiraat beginnend op geringe diepte (20-80 cm) wLDx : \lei-zandsubsiraat beginnend op geringe diepte (20-80 cm) Profiel : zie Lbx; alleen de afgeleide series uLDx en wLDx komen voor. Deze gronden hebben een licht- tot zwaar-zand- lemig bovendek, meestal met keien vermengd. Tussen 20 en 80 cm diepte wordt groengrijze tot grijze, glaukonietrijke klei (Assiaan) (uLDx) of groenachtig zand met kleiige banden (Assiaan, Paniseliaan) (wLDx) aangetroffen. Soms is er een dik basisgrint (keienvloer) aanwezig tussen het zandleemdek en het tertiair substraat; soms is dit substraat meer zandig dan kleiig {o.a. wLDx vlek aan de rand van de verlaten groeve te (Vlierzele)). De gleyverschijnselen beginnen tussen 50 en 125 cm, maar hangen af van de diepte van de gelaagde ondergrond. Waterhuishouding : onregelmatig wegens de heterogene onder• grond : te nat in de winter en soms watergebrek in droge perioden. Landbouw : matig geschikt voor de meeste gewassen; opbrengst sterk afhankelijk van het weder. Verbreiding : veel voorkomende series rond de tertiaire op• duikingen, op hellingen en heuveltoppen, vooral verspreid in de gemeenten Vlierzele en Zomergem. 55

Serie Lbp ; gronden op zandleem Lbp(c) : begraven textuur B horizont op geringe diepte (40-80 cm)

Profiel : goed gedraineerde koUuviale grond zonder profiel• ontwikkeling, Typic Udifluvent. Het kolluviaal dek van Lbp is meer dan 80 cm dik. Bij Lbp(c) vindt men de textuur B horizont van een bedolven profiel op minder dan 80 cm diepte (meestal op ca. 70 cm). De bouwvoor (Ap) is meestal donker (grijs) bruin (10 YR 4/2-3) en ca. 25 cm dik. Hieronder komt kolluviaal zandlemig materiaal voor (C horizont) dat houts• kool- en baksteenrestjes bevat. Gleyverschijnselen worden bin• nen boorbereik (125 cm) niet aangetroffen. Waterhuishouding ; gunstig behalve tijdens langdurige droogte• perioden. Landbouw : lichte, gemakkelijk te bewerken gronden die mits zware organische en minerale bemesting geschikt zijn voor de meeste gewassen (o.a. hakvruchten). Verbreiding : meestal op min of meer smalle stroken aan de oorsprong van de kolluviale depressies, vooral op Vherzele en Zomergem.

Serie Lep : zwak gleyige gronden op zandleem Lcp(c) : begraven textuur B horizont op geringe diepte (40-80 cm)

Profiel : zie Lbp, Paraquic Udifluvent; gleyverschijnselen be• ginnen tussen 80 en 125 cm. Waterhuishoudi^ig : soms tijdelijk wateroverlast in het voor• jaar. Landbouw : geschikt voor akkerbouw, alhoewel het laattijdig opdrogen de bewerking bemoeilijkt; zeer geschikt voor weide en tijdelijk gra.slanH, Verbreiding : idem als Lbp, doch op een iets lager niveau.

Serie Ldp : matig gleyige gronden op zandleem Ldp(c) : begraven textuur B horizont op geringe diepte (40-80 cm) Ldp(o) : sterke antropogene invloed

Profiel : hydromorfe regosol, Aquic Udifluvent. Ldp omvat 56 matig natte gronden op zandlemig kolluvium of alluvium (oeverwalmateriaal), dat normaal wat kleiiger en humeuzer is dan de omliggende zandleemgronden. De bovengrond is iets grijzer (10 YR 4/2) dan bij de voorgaande series. De roest- verschijnselen, te wijten aan een stuwwatertafel of een sterk schommelende grondwatertafel, beginnen op 50-80 cm diepte. Ook komen op die diepte zwartbruine ijzermangaanstippen voor, die soms lichtjes verhard zijn. De bedolven B2t horizont van Ldp(c) is altijd gegleyificeerd en gedegradeerd. Sommige gronden werden uitgebrikt (Ldp(o)).

Waterhuishouding : te nat in de winter; vrijwel nooit te droog. Landbouw : zonder kunstmatige drainering minder geschikt voor jaarlijkse teelten wegens de ongunstige waterhuishouding in de winter; zeer geschikt voor weiland. Verbreiding : smalle stroken verspreid op de oeverwallen of aan de rand van de beekvalleien van de Zandleemstreek.

Serie Lhp : sterk gleyige gronden op zandleem Lhp(O) : sterke antropogene invloed

Profiel : sterk hydromorfe regosol, Haplaquept; vormt een overgangsvorm tussen de voorgaande en de volgende series. De gleyverschijnselen beginnen onder de bouwvoor, maar een reduktiehorizont komt niet voor binnen boorbereik (125 cm). Bij Lhp(o) zijn de bovenste 50 cm, meestal door uitbrikken, sterk vergraven en vermengd met talrijke baksteenbrokjes, as en andere vreemde voorwerpen. Waterhuishouding : wateroverlast gedurende een groot gedeel• te van de winter en de lente, fris in de zomer. Landbouw : te nat voor akkerbouw en bijgevolg beter geschikt voor weidebouw. Mits goede verzorging van de afwatering en een regelmatig bekalking levert Lhp uitstekend grasland. Verbreiding ; enkele stroken aan de oorsprong van beekval• leien, alsook enkele platen tussen de kommen en oeverwallen in de meest oostelijk gelegen Molenbeekvallei. Lhp(o) beslaat enkele afgegraven of uitgebrikte perceeltjes. 57

Serie Lep : sterk gleyige gronden op zandleem met reduktie- hœizont Lep(o) : sterke antropogene invloed

Profiel : sterk hydromorfe alluviale (of kolluviale) grond, Haplaquept of Humaquept. De Ap is 20-30 cm dik, donker grijsbruin (10 YR 4/2), soms zeer donker grij9bruin tot zeer donker grijs (10 YR 3-2/2-1) en goed humeus. De Cg horizont begint direkt onder de bouwvoor en vertoont zeer duidelijke gleyverschijnselen. Ten gevolge van een permanent hoge grondwaterstand begint een reduktiehorizont tussen 80 en 125 cm. De ondergrond is meestal zandig (vooral in het noor• den); soms bestaat hij uit alluviale klei (vooral in het centraal gedeelte). Sommige gronden werden uitgebrikt (Lep(o)). Waterhuishouding : nat tot plaatsehjk geïnundeerd in de win• ter, vochtig in de zomer. handhouw : ongeschikt voor akkerbouw, geschikt voor weide en zeer geschikt voor populieren. Verbreiding : beslaat de belangrijkste oppervlakten van de beekvalleien en enkele ingesloten laagten van het zandleem- gebied.

Serie Lfp : zeer sterk gleyige gronden op zandleem met re• duktiehorizont Lfp(o) : sterke antropogene invloed Profiel : zeer sterk hydromorfe alluviale (of kolluviale) grond, Humaquept. De bovengrond is donkergrijs (10 YR 4/1), meest• al oppervlakkig verveend en sterk gleyig. De reduktiehorizont begint tussen 40 en 80 cm. De ondergrond bestaat dikwijls uit zand, vooral in het noorden. Waterhuishouding : geïnundeerd of zeer nat in de winter, even• eens te nat in de zomer. Landbouw : weinig produktief; bij ontwatering (indien moge• lijk) matig geschikt voor graasweide. Lfp Hgt grotendeels onder hooiland of populierenbos. Verbreiding : enkele natte alluviale stroken in de beekvalleien; 58 vlekjes rond bronnen en een grote vlek ten noorden van Serskamp (Vijverdammen).

265. Leemgronden

Deze gronden bestaan uit ten minste 80 cm lœssleem of 40 cm recent kolluviaal of alluviaal leem. Bij de droogste lœss- leemgronden en plaatselijk bij de nattere wordt in het noorden van de Leemstreek tussen 80 en 125 cm diepte meestal een iets zandiger materiaal (zandleem) aangetroffen ten gevolge van de aanwezigheid in de ondergrond van niveo-fluviale zandige laagjes. Soms is er op deze diepte een tertiair substraat aanwezig. Het lemig koUuvium heeft bijna dezelfde granulometrische samenstelling als het leem van de A2 horizont van de autoch• tone lœssleemgronden op de plateaus, doch bevat doorgaans dunne, blekere bandjes of lensjes licht of zandig leem en houtskool- en baksteenrestjes over gans de diepte. Het alluviaal lemig materiaal heeft in het algemeen een hoger kleigehalte en is dikwijls ook meer heterogeen dan het kolluviaal lemig materiaal. De leemgronden worden in dertien series onderverdeeld volgens de draineringsklasse en de profielontwikkeling. Naar gelang van de dikte van de A horizont, van het lœssleemdek of van het kolluviaal dek worden verschillende fasen onder• scheiden.

Serie Aha : leemgronden met textuur B horizont AbaO : àt^l^e A horizont ('>4Ö cm) Abal : dunne A horizont ( <^40 cm) (x)Aba: matig diepe jasc (80-125 cm)

Projiel : grijsbruine podzolachtige bodem, Typic Hapludalf (AbaO) of Agrudalf (sommige Abal). Bij AbaO is de A hori• zont dikker dan 40 cm; Abal is afgeleid van AbaO na erosie van het geheel of slechts van een deel van de A horizont, zodat de Bt horizont op minder dan 40 cm begint. De bovenste horizont (Ap) is een donkerbruin (10 YR 4/3), homogeen, 59

hùmushouderid leem met kruimelstruktuur; bij AbaO rust de Ap op eeri geelbruine (10 YR 5/4) A« horizont. De B2t is een bruin (10-7.5 YR 5/4) zwaar leem (gemiddeld 18-20% klei), mét meestal goed ontwikkelde polyedrische struktuur. De struktuurvlakken en de wanden van de regenwormgangen zijn bêzet'met duidelijke, donkerbruine (10 YR 4/4) humus- of/en kleihuidjes'(coatings). De Bst is het dikst en het sterkst ont• wikkeld op de relatief vlakke terreindelen. Naar onder toé néémt het kléigehalte sterk af en verdwijnt de struktuur ge• leidelijk, terwijl de kleur van het leem (B^ horizont) geelbruin (10 YR 5/6) wordt. Meestal bevat de B.i bruingele C bandjes. In de overgangszone tussen het leem- en het zandleemgebied (o.a. op Vlekkem en op de Hoogkouter langs de grens Vlier- zele-Erondegem) komt zwaar zandleem of zandleem in de ondergrond voor. Bij (x)Aba begint een zandsubstraat tussen 80 en 125 cm. Op grote diepte (>125 cm) worden bij AbaO en Abal eerst ontkalkte en dan kalkrijke lœss aangetroffen. Waterhuishouding : geen watergebrek noch wateroverlast; uit• stekende waterhuishouding dank zij de goede natuurlijke ont• watering en het hoog waterophoudingsvermogen. handhouw : zeer geschikt voor veeleisende teelten (tarwe, luzerne, bieten) evenals voor witloof en fruitteelt; geschikt voor boomkwekerij. AbaO heeft als enig nadeel het gemak• kelijk toeslaan van de lichte bovengrond met labiele struktuur in natte perioden.

Verbreiding : Abal beslaat grote, aaneengesloten oppervlakten op de zachte hellingen van de leemruggen in het zuiden van het kaartblad. AbaO vormt enkele vlekken op de vlakste delen te midden van Abal.

Serie Aca : zwak gleyige leemgronden met textuur B horizont AcaO : diWe A horizont ("^^O cm) Acal : dunne A horizont (

Profiel : grijsbruine podzolachtige bodem, Paraquic Hapludalf. Aca gelijkt op Aba, maar vertoont grijze en okerkleurige vlek• ken (gleyverschijnselen) in het onderste deel van de B2t 60 horizont, tussen 80 en 125 cm. Acal is ontstaan door de erosie van een gedeelte van de A horizont van AcaO. De polyedrische struktuur van de Bat is goed ont^wikkeld in het bovenste deel van het profiel, maar veel minder vanaf het gleylg gedeelte. Tussen Vlekkem en het gehucht Hoeksken (Erondegem) even• als op Westrem worden deze gronden meestal lichter in de diepte. Sommige Aca rond Adc vertonen zwak uitgesproken dégradatievlekken in het bovenste deel van de textuur B hori• zont, o.a. ten zuidwesten van Erondegem. Bij (x)Aca rust de B2t horizont onmiddellijk tussen 80 en 125 cm op een IIC hori• zont (tertiair substraat, meestal kleiig).

Waterhuishouding : Aca droogt iets later op in het voorjaar dan Aba wegens een opgehouden watertafel in natte perioden. Landbouw : geschikt voor alle teelten. De laattijdige opdro• ging, vooral bij AcaO, is echter nadelig voor de bewerking en voor de teelt van vroege gewassen. Verbreiding : enkele smalle stroken aan de benedenkant van de leemruggen, een grote vlek ten noordoosten van Vlekkem, vlekjes op Westrem.

Serie Ada : matig gleyige leemgronden met textuur B hori• zont Adaö : d'il^f^e A horizont (>40 cm) Adal : dunne A horizont (

Serie Adc : matig gleyige leemgrcmden met sterk gevlekte textuur B horizont AdcO : di^/^e A horizont ('>40 cm) Adel : dunne A horizont (

Serie Ahe : sterk gleyige leemgronden met sterk gevlekte tex• tuur B horizont Profiel : sterk hydromorfe, gedegradeerde grijsbruine podzol• achtige bodem, Aeric Glossaqualf. De Ap is iets grijzer dan bij voorgaande series en de gleyvlekken beginnen reeds duidelijk van in de meestal zeer dunne A2 horizont. De Bt horizont is 62' sterker gegleyificeerd en tevens veelal sterker gedegradeerd dan bij de voorgaande serie. Waterhuishouding : nat gedurende meer dan de helft van het jaar, meestal te wijten ,aan een sterke zijdelingse wateraanvoer. Landbouxo : zonder kunstmatige drainering ongeschikt voor wintergewassen; weiland komt het meest voor. Verbreiding : enkele vlekken, meestal te midden Adc, vooral in het zuidwesten (Letterhoutem).

Serie. AhB_: leemgronden met textuur B horizont of met struktuur B horizont AbB(o) : ster\e antropogene invloed

Profiel : komplex van sterk afgeknotte grijsbruine podzolach- tige bodems en bruine bodems. Door de sterke erosie is niet alleen de A horizont maar zelfs de textuur B horizont nagenoeg volledig verdwenen. Meestal rust de Ap horizont op een dunne of onduidelijke textuur B horizont en komt het onverweerd kalkrijk moedermateriaal (ergeron) op minder dan 125 cm voor. AbBfo) is kunstmatig ontstaan door de ontginning van het leemdek van Aba als baksteenaarde. De Ap van deze gron• den is humeus en bevat op plaatsen waar de steenovens gestaan hebben steenresten en as. Deze horizont rust meestal op licht leem van de C horizont of soms op kalkrijke Icess. Waterhuinhoudinq : tamehjk vlug watergebrek in droge perio• den wegens de snelle oppervlakkige drainering (helling) en de min of meer snelle inwendige drainering, al naar gelang van de diepte waarop het onverweerd kalkrijk moedermateriaal begint. Landbouw : minder gunstig dan Aba wegens het geringer waterophoudingsvermogen. De waarde van AbB(o) is afhan• kelijk van de diepte tot waar werd afgegraven. Verbreiding : enkele smalle en weinig uitgebreide stroken aan de hellingbreuk van tamelijk steil aflopende depressiewanden in het zuidoosten (Mere); AbB{o) beslaat enkele uitgebrikte perceeltjes. .63

Serie Ahp : gronden op leem Abp(c.) : begraven textuur B horizont op geringe diepte (40'80 cm)

Profiel : regosol, Udifluvent. De Ap horizont is meestal donkerbruin (10 YR 4/2-3) en rust op geelbruin (10 YR 5/4) leemkolluvium. De struktuur is kruimelig in de bouwvoor; in de ondergrond vertoont het materiaal een mikrostratifikatie. Gley verschijn seien worden niet aangetroffen op minder dan 125 cm diepte. Bij Abp(c) rust het kolluviaal dek tussen 40 en 80 cm op een bedolven horizont. De dikte van dat dek neemt geleidelijk toe vanaf de randen van de leemruggen (Abp(c)) naar de ashjn van de depressies (Abp, diepe fase). Waterhuishouding : het kolluviaal leem heeft een eerder ge• ring waterbergingsvermogen, zodat de uitdroging in de zomer niet uitgesloten is; de relatief lage ligging kompenseert echter dit nadeel gedeeltelijk. Landbouw ; de landbouwwaarde is iets lager dan bij Aba, daar de opbrengsten meer van de weersomstandigheden af• hangen. De algemene voedingstoestand is meestal goed door de aanvoer van oplosbare voedingszouten met het neerslagwater, afkomstig van de hogere percelen. Verbreiding : vooral verspreid ïn het zuiden op stroken aan de rand van de droge leemruggen of in sekundaire depressies.

Serie Acp : zwak gleyige gronden op leem Acp(c) : begraven textuur B horizont op geringe diepte (40-80 cm) Profiel : regosol, Paraquic Udifluvent, goed hjkend op Abp, doch met gleyverschijnselen beginnend tussen 80 en 125 cm. 'Waterhuishouding : tijdelijke wateroverlast in het voorjaar. handhouvi : minder geschikt voor wintergewassen dàn Abp, uitstekend voor weiland; Acp(c) is iets beter dan Acp. Verbreiding : talrijke smalle stroken aan de rand van de meeste beekvalleien in het leemgebied.

Serie Adp : matig gleyige gronden op leem. Adp(c) : begrauen textuur B horizont op geringe diepte (40-80 cm)

Profiel : hydromorfe regosol, Aquic Udifluvent. Adp bestaat 64 uit tamelijk natte gronden op kolluviale of alluviale lemige sedimenten met gleyverschijnselen tussen 50 en 80 cm te wijten aan de schommelingen van een tijdelijke stuwwatertafel of een permanente grondwatertafel. De alluviale sedimenten zijn nor• maal wat kleiiger dan de kolluviale. De Adp profielen langs de Cottembeek te Sint-Lievens-Houtem en langs de Molenbeek tussen Ottergem en Erondegem bestaan inderdaad uit zwaar leem.

Waterhuishouding : langzame inwendige en dikwijls langzame oppervlakkige ontwatering; te nat in de winter. De bedolven B2t horizont van Adp(c) is gegleyificeerd en vertoont de ken• merken van een textuur B horizont van Ada of Ado. Landbouw : matig geschikt voor akkerbouw, zeer geschikt voor weiland. Verbreiding : verscheidene stroken in de nattere gedeelten van depressies en op oeverwallen in het leemgebied.

Serie Ahp : sterk gleyige gronden op leem Profiel : sterk hydromorfe regosol, Haplaquept; vormt een overgangsvorm tussen de voorgaande en de volgende serie. De Ap horizont is donker grijsbruin (10 YR 4/2); de basiskleur van de onderliggende horizont gaat over van grijsbruin (10 YR 5/2) naar licht bruingrijs (10 YR 6/2) naar onder toe. De gley verschijnselen beginnen tussen 20 en 50 cm; ze worden veroorzaakt door een watertafel die zich in de winter op geringe diepte bevindt, doch in de zomer beneden 125 cm daalt. Een duidelijke reduktiehorizont komt niet voor, tenzij op grotere diepte. Waterhuishouding : te nat in de winter en het voorjaar; drai• nage is noodzakelijk. Landbouw : weinig geschikt voor akkerbouw, geschikt voor weide. Verbreiding : enkele stroken meestal aan het begin van de beekvalleien in het leemgebied. 65

Serie Aep : sterk gleyige gronden op leem met reduktiehori- zont Profiel : sterk hydromorfe alluviale bodem, Haplaquept of Humaquept. Het lemig materiaal vertoont een onregelmatige texturele gelaagdheid; zwaar- en licht-lemige lagen wisselen af met dunne (<40cm) kleiige lagen. De basiskleur en de ge• vlektheid veranderen eveneens met deze gelaagdheid. De Ap horizont is donker grijsbruin (10 YR 4/2); hieronder zijn de lichte lagen meestal licht bruingrijs (10 YR 4/2) en sterk ge• vlekt; de zware lagen zijn gewoonlijk grijzer en vertonen • minder gleyvlekken. In de reduktiezone, beginnend tussen 80 en 125 cm, zijn de lichte lagen lichtgrijs (2.5 Y 7/2) en ver• tonen nog enkele vlekjes; de zware lagen zijn duidelijk grijs tot blauwgrijs (5 Y 5/1-5 B. 5/1). Waterhuishouding : sterke eh langdurige wateroverlast in de winter en in de lente, soms zelfs in de zomer. Landbouw : enkel geschikt voor weide en nat bos. Het kimst- matig draineren verbetert het rendement en de botanische eigenschappen van het grasland. Verbreiding : gedeelten van de beekvalleien in het leemgebied.

Serie Afp : zeer sterk gleyige gronden op leem met reduktie- horizont Profiel : zeer sterk hydromorfe alluviale bodem, Himaaquept. Het materiaal is zoals dat van Aep meestal zeer heterogeen (zwaardere of lichtere tussenlagen). De Ap horizont is donker• grijs (10 YR 4/1), sterk gleyig en soms verveend wegens de slechte humifikatie. Een reduktiehorizont begint tussen 40 en 80 cm. Waterhuishouding : 's winters en in het voorjaar zeer nat of geïnundeerd, 's zomers eveneens te nat. Landbouw : slechts bruikbaar als hooiwelde of nat bos. Verbreiding : enkele moerassige vlekjes in de voornaamste beekvalleien.

Serie Agp : gereduceerde gronden op leem m Projiel : uiterst hydromorfe alluviale bodem, Humaquept, Een verveende, zeer donker grijze (10 YR 3/1) bovengrond rust op ca. 40 cm op een volledig gereduceerde, grijze (5 Y 5/1) tot 'blauwgrijze (5 B 5/1) ondergrond. Waterhuishouding : zeer slecht; ongeveer de helft van het jaar geïnundeerd. Landbouw : ongeschikt voor akker- of weiland; ligt onder zeer slecht hooiland of bos (populier).

Verbreiding : enkele vlekjes in de valleien en rond bronnen.

266. Kleigronden . Deze groepering omvat de gronden op tertiair (groenachtig) kleiig materiaal (Bartoon : klei van Asse) en de gronden op• gebouwd uit ten minste 40 cm recente alluviale klei. Serie EDx : zwak of matig gleyige kleigronden met niet be• paalde projielontwikkeling Profiel : bodems zonder profielontwikkeling in tertiair mate• riaal. De donker grijsbruine (10 YR 4/2) Ap horizont bestaat uit klei tot zandige klei en bevat keien; lokaal is er bijmenging van niveo-eolisch materiaal. De onderliggende horizont bestaat uit tertiair (groenachtig) kleiig materiaal (klei van Asse), dat dikwijls veel zwaarder is dan de bovengrond. Onduidelijke roestvlekken beginnen hetzij tussen 40 en 80 cm, hetzij tussen 80 en 125 cm. Waterhuishouding : zeer ongunstig : wateroverlast in de win• ter, langzame opdroging in de lente en felle uitdroging (bai sten) gedurende de zomer. Landbouw : uiteraard moeihjk bewerkbare gronden die boven• dien meestal op relatief steile hellingen liggen; geschikt voor weiland maar verdrogend in de zomer. Verbreiding : enkele vlekken in de tertiaire opduikingen te Zonnegem (Steenberg) en Vlierzele.

Serie Ehp : sterk gleyige gronden op klei 67

Profiel : sterk hydromorfe, recente alluviale bodem, Hapla- quept. De Ap horizont, opgebouwd uit gebroken klei (zandige klei), is donker grijsbruin (10 YR 4/2) en nogal humeus en rust rechtstreeks op een sterk gleyige C horizont. Een reduk- tiehorizont komt niet voor op minder dan 125 cm. Waterhuishouding : wateroverlast gedurende een groot gedeel• te van de winter en de lente.

Landbouw : wegens het gevaar voor inundatie, alsmede hun grote kleverigheid zijn deze gronden slechts geschikt voor weiland. Verbreiding : een vlek in de Molenbeekvallei te Lede.

Serie Eep : sterh gleyige gronden op klei met reduktiehori- zont Profiel : sterk hydromorfe recente alluviale bodem, Huma- quept. De Ap is goed ontwikkeld, zeer donker grijsbruin (10 YR 3/2) en vertoont duidelijke roestvlekken. Deze horizont rust op 30-40 cm op gelaagd, bruingrijs kleiig materiaal met uitgesproken roestvlekken. De reduktiehorizont, die begint tussen 80 en 125 cm, is bleekgrijs met vlekken in licht-kleiig materiaal en donker blauwgrijs in zwaar-kleüg materiaal; roestvlekken komen nog slechts voor langs wortelgangen. Op ca. 100 cm is de ondergrond meestal zandiger of lemiger. Waterhuishouding : te nat in de winter en soms geïnimdeerd; vochtig in de zomer. Landbouw : slechts geschikt voor weiland en populieren. Kunstmatige drainering is gewenst om zodevertrappeling in graasweide te voorkomen. Verbreiding : grote en kleine vlekken in de breedste gedeelten van de voornaamste beekvalleien.

Serie Efp : zeer sterk gleyige gronden op klei met reduktie• horizont Efp(o) : sterile antropogene invloed

Profiel : zeer sterk hydromorfe recente alluviale bodem, Humaquept; te vergelijken met Eep doch met een venige, 68 roestige bovengrond en met een reduktiehorizont op minder dan 80 cm. Efp(o) in de Scheldevallei bestaat uit zware kom- klei waarvan het bovendek destijds ontgonnen werd voor het vervaardigen, van bakstenen. Waterhuishouding : te nat of geïnundeerd in de winter, nat in de zomer. Landbouw : slechts geschikt voor hooiweide of populieren, mits verbetering van de oppervlakkige ontwatering door middel van greppels en sloten. Verbreiding : zie Eep. Efp(o) beslaat een uitgebrikt perceel in de Scheldevallei (noordwesthoek).

267. Stenig-Ieemgronden Deze gronden bestaan uit leem of zandleem met stenige elementen (>2 mm) die meer dan 5 % van het totaal volume innemen. Slechts een serie wordt onderscheiden op basis van de aard van de stenige bijmenging (hier keien).

Serie GDxt : zwak of matig gleyige leemgronden met grint- bijmenging, met niet bepaalde profielontwihke- ling wGDxt : {{lei'Zandsubstraat beginnend op geringe diepte (20-80 cm )

Profiel : bodem met onduidelijke profielontwikkeling en drai- neringsklasse; alleen de afgeleide serie wGDxt komt voor. De stenige bijmenging bestaat uit keien afkomstig van het grint- rijk residuair materiaal dat een tertiair klei-zandsubstraat afdekt. Waterhuishouding : zie wLDx. Landbouw : moeilijk te bewerken wegens het hoog gehalte aan stenen; beter gescïhikt voor weiden en bossen dan voor akkerland. Verbreiding : op enkele heuveltoppen (tertiaire opduikingen) te Sint-Lievens^Houtem, Borsbeke en Bavegem (Bavegemberg, Oordegemberg). 69

268: Niet gedifferentieerde terreinen * : Bronnen Talrijke bronnetjes, meestal op hellingen aangetroffen, wor• den op de bodemkaart aangeduid. Deze bronnen hebben slechts een gering debiet. Rond de punten waar de bronnen aangeduid werden variëren meestal textuur, draineringstoestand en profielontwikkeling op zulke korte afstand, dat het onmogelijk is deze variaties op kaart te brengen. Op de plaats waar het water aan het oppervlak komt is de grond vanaf de venige bovengrond gereduceerd. De landbouwwaarde van de brongebieden is laag; bebossing met aangepaste boomsoorten (populier, els, abeel) is hier aangewezen.

269. Kunstmatige gronden De sterk vergraven gronden (uitgebrikt, uitgezand) worden op de bodemkaart aangegeven door een zwarte kruisarcering (fase — (o) : sterke antropogene invloed) op de (kern) serie- kleur. Indien de profielopbouw echter zo sterk gewijzigd werd dat de textuur en/of draineringsklasse niet meer kunnen bepaald worden, wordt de grond als « kunstmatig » beschouwd en bij één van de vier volgende groepen gerangschikt.

OB : bebouwde zone De zone omvat de belangrijkste oppervlakten ingenomen door de bewoning (ev. met tuintjes en boomgaarden) rond de dorpskernen en voornaamste gehuchten van de talrijke ge• meenten, alsook enkele fabrieken langs de spoorlijn Gent- Dendermonde.

OE : groeven Op de Molenberg te Burst komt een grote leemgroeve (steenbakkerij) voor. De andere OE op de kaart stellen meestal verlaten zandgroeven in het Paniseliaan of Lediaan voor 70

(Wetteren, Lede, Vlierzele, Zonnegem). De kalkzandsteen- groeve in het Lediaan te Bambrugge werd verlaten in 1942. De grote zandgroeve langs de Brusselse steenweg wordt nu als stortplaats voor huisafval gebruikt. Te noorden van Vlierzele werd het tertiair zand op grote schaal uitgebaat, o.a. voor het aanleggen van de autostrade Oostende-Brussel.

ON : opgehoogde terreinen ON omvat enkele percelen waai- belangrijke hoeveelheden grond werden opgevoerd met stadsvuil of materiaal afkomstig van de uitgraving van de spoorlijn (Oordegem). Deze gronden zijn landbouwkundig van weinig of geen waarde.

OT : vergraven terreinen Dat zijn sterk omgewoelde en oneffen terreinen, waarvan noch de textuur, noch de waterhuishouding met voldoende zekerheid kunnen worden bepaald. Hiertoe worden ook de parken van kastelen e.d. gerekend. De landbouwwaarde is uiteraard sterk uiteenlopend. 71

3. DIVERSE GEGEVENS IN VERBAND MET DE BODEMGESTELDHEID

31. LANDBOUWKUNDIG BODEMGEBRUIK •Het bodemgebruik wordt doorgaans bepaald door de natuur• lijke eigenschappen van de grond, vnl. de waterhuishouding en de granulometrische samenstelling. Sommige lokale fak- toren dragen er toe bij dat bepaalde teelten bij voorkeur worden verbouwd. De te kleine bedrijfsoppervlakte en het voorkomen van een veiling in de streek bepalen in grote mate de aktuele uitbreiding van de witloofteelt. Dank zij de snelle vooruitgang vooral inzake bemestingsmogelijkheden is men er toegekomen bepaalde of'-meer winstgevende gewassen te ver• bouwen op gronden die een honderdtal jaren geleden minder 3 Tabel 4

Algemeen bodemgebruik(*) in % per bodemassociatie op het kaartblad Oordegem Affectation générale en % par association de sols sur la planchette d'Oordegem

• .0 -F

Bodemassocîaties a ci « g o O ^ ^ ^ m (S

(Matig) droge lemig-zand- en 8,24 24,2 2,5 0,4 72,9 Ikht-zandleemgronden Matig natte lemig-zand- en 1,12 11,8 59,2 25,6 3,4 1 ie h zn nd 1 cemgro n d e n (Matig) droge zand leemgrond en 21,03' 80,3 10,4 2,6 • 6,7 0,1 Macig natte zandlcemgronden 27,92 26,2 58,3 1,5 11,4 2,7 Matig natte ondiepe zandlcem• 10,28 12,4 61,3 2,5 3,5 20,3 gronden en natte zandlcemgronden (Matig) droge leemgronden 15.75 79,5 17,6 2,5 0,4 Matig natte leemgronden 4,30 62,1 33,2 2,6 2,2 Natte tot zeer natte valleigrondcn 11,35 1,8 82,0 1,0 1,8 13,4

(*) Opgenomen in 1965. Tabel 5 Landbouwkundig bodemgebruik(*) Affectation agricole des sols In ha Oppervlakte in % van de Teelten in % van de landbouwoppervlakte akkerlandoppervlakte Gemeente Kadas• Land- Beboste Braak trale bouw- opp. opp. opp. (•*) *j t~ 'S _4w^ Ti % +j 'S 3 p. •fc* J § ^ Q> U Jé a 1. 1 c 0) g M 1 J (U w O) -§ O g Dï O O ö 3 % O 5 S è co Ü "•-1

Bam brugge 289 164 5 49 39 s 4 26 22 4 •13 13 14 7 1 Bavcgcni 379 232 8 52 38 10 24 23 5 14 10 11 13 — Burst 383 211 3 55 36 4 5 35 24 5 10 7 8 8 3 Erondcgcm 317 135 19 — 48 46 3 3 • 28 20 8 12 13 13 5 1 Impe 275 123 18 3 46 44 S 2 34 15 3 12 15 13 6 2 Le iterh outcro 459 265 32 _ 51 34 14 1 . 29 22 4 13 11 12 8 1 Masscmen 644 527 12 2 39 56 2 I 2 27 2l' 6 13 12 14 5 2 Oordegcrn 874 441 64 2 49 36 3 3 9 27 21 S 11 14 13 5 1 Ottergcm 155 127 1 51 43 4 2 27 22 6 12 10 14 9 — Serskamp 676 326 43 3 28 34 2 5 31 19 13 9 17 18 14 8 2 St.-Lievens-Houtcm 767 391 64 I 55 37 7 1 — 31 28 1 12 11 11 5 1 Smctlcde 403 180 50 43 40 5 6 6 20 18 12 14 15 18 3 — Vlekkem 122. 125 2 55 39 2 4 24 17 9 17 io 14 7 2 Vlierzele 669 421 55 2 52 39 7 2 27 20 8 14 11 13 6 1 Wanzclc 147 106 6 44 52 1 3 '20 18 6 12 16 17 10 1 Wcstrcm 388 292 7 54 40 5 1 25 26 4 13 16 13 3 Zonnegem 278 131 15 1 52 40 8 30 20 9 13 7 11 10

Totaal 7 225 4 197 404 14 48 41 5 2 4 27 22 6 13 j2 13 6 . 1 (•) Bron : Nationaal Instituut voor de Statistiek (Min, van Ekonomische Zaken en Energie, Brussel) Land- en Tuinbouw- telling op 15.5.65. DP hphoste onnprvlaktf» wprd nntleend aan de eeeevpns van dp Alcpmpnp TianHhmiwtpllinf» van lÜ-W 73 of weinig voor deze gewassen geschikt waren. Meer en meer wordt er nu naar gestreefd steeds de meest winstgevende bodemgebruiksvorm aan te wenden. In het zandleemgebied is het bodemgebruik niet steeds aan• gepast aan de bodemgesteldheid. Talrijke akkerlandpercelen en ook enkele boomkwekerijen komen voor op natte zandleem- gronden die niet gedraineerd zijn en eerder voor weiland in aanmerking komen. In het leemgebied daarentegen is het bodemgebruik beter aangepast aan de bodemgesteldheid. Tabel 4, ontleend uit een recente studie over de agrarische struktuur van het gebied (L.' DE REGHEL, 1970), geeft een beeld van het algemeen bodemgebruik in funktie van de bodem• gesteldheid. In tabel 5 wordt het landbouwkundig bodemgebruik gegeven van de gemeenten waarvait de dorpskom op het kaartblad Oordegem ligt. De landbouwoppervlakte beslaat ca. 58 % van de kadastrale oppervlakte; de beboste oppervlakte neemt ca. 5,5 % in, de braakgronden slechts 0,2 %. Ongeveer 1/3 wordt voor niet landbouwkundige doeleinden benut (dorpen, hoeven, straten, spoorwegen, groeven, waterlopen, vijvers e.d.).

Akkerbouw Het akkerland komt, behalve te Serskamp, Massemen en Wanzele, overal op de eerste plaats. Het bedroeg in 1965 onge• veer de helft van de landbouwoppervlakteC*). Het komt vooral op de gronden met de hoogste landbouwwaarde voor, o.a. de diepe leem- en zandleemgronden met (tamelijk) gunstige natuurlijke drainering. Het beslaat soms grote aaneengesloten oppervlakten, vooral in het zuiden. De hoofdteelten zijn tarwe en gerst (ongeveer de helft van de akkerlandoppervlakte) gevolgd in orde van belangrijkheid door voederbieten, haver, aardappelen, rogge en groenvoeder- gewassen (klaver, raaigras). In hét najaar is een deel van de

(*) Ten gevolge van de uitbreiding van de weiden, tuinbouwpercelen (witloof) en boomkwekerijen is de akkerlandoppervlakte de laatste jaren aan het verminderen. 74 akkerlandoppervlakte bedekt met nateelten (vooral rapen, groen-bemestingsgewassen, soms mergkolen). De verhouding tarwe/rogge stijgt of daalt naar gelang de grond zwaarder of lichter wordt. Deze verhouding is ca. 7/1 op de leemgronden (Burst, Bambrugge), ca. 3,5/1 op de zandleemgronden (Vlier- ze!e, Oordegem, Zonnegem) en ca. 1,5-2/1 in de gemeenten Serskamp en Smetlede, waar benevens zandleemgronden ook nog lemig-zand- en licht-zandleemgronden voorkomen. De vruchtwisseling is meestal onevenwichtig. Men wisselt niet genoeg een graangewas met een niet-graangewas af, zodat de verhouding graangewassen tot andere gewassen in de meeste gemeenten groter is dan 2.

Weidehouw Het grasland dekt 41 % van het landbouwareaal. De grootste aaneengesloten stroken weiland (deels als hooiweiden ge• bruikt) liggen in de beekvalleien op natte, alluviale gronden. Hieruit volgt dat het weilandareaal tamelijk belangrijk wordt in de gemeenten die een groot deel van de alluviale gronden van de Molebeek innemen, zoals Erondegem, Impe en Wanzele. Buiten de valleien worden soms ook grote blokken weiland aangetroffen, vooral op de matig en sterk gleyige zandleemgronden. Te Massemen, waar de matig gleyige zand• leemgronden domineren, beslaat het weideareaal meer dan de helft van de landbouwoppervlakte. Rond. de meeste boerderijen komen overwegend graasweiden op kleinere oppervlakte voor. Deze huisweiden zijn dus niet overal aan de aard van de bodem gebonden.

Groenteteelt De groenteteelt bestaat, buiten enkele percelen sla, kolen of augurken, vooral uit de teelt van witloof wortelen, die in het zuiden tamelijk belangrijk is en sedert de laatste jaren ook in de noordelijke helft ingang gevonden heeft. Te Letterhoutem en Vlierzele, in het centrum van de Oostvlaamse witloofstreek, komen zelfs enkele gespecialiseerde witloof bedrijven voor. Het witloofareaal beslaat vooral leem- en zandleemgronden met 75 gunstige natuurlijke drainering. De oppervlakte besteed aan deze teelt bedraagt 0,2-0,5 ha per bedrijf. De voortgebrachte Produkten worden meestal op de Gentse Tuinbouwveiling te Wetteren aan de man gebracht. Het is een teelt die minder beroepskennis vereist dan andere speciale teelten en op de lemige gronden nog vatbaar is voor uitbreiding.

Fruitteelt

De fruitteelt heeft zich slechts in enkele bepaalde gevallen aan de huidige eisen aangepast. De meeste fruitaanplantingen bestaan uit hoogstamboomgaarden (appels, peren, kersen, pruimen), die begraasd worden. Die oude boomgaarden be• slaan talrijke kleine percelen, rondom of nabij boerderijen. Een groot deel van het voortgebracht fruit is niet voor konsumptie geschikt, vooral wegens gebrek aan onderhouds- zorgen. Enkele intensieve langstammige fruitaanplantingen komen op uiteenlopende bodems voor, o.a. ten westen van de dorpskom van Oordegem, op Impe, ten noorden van Serskamp.

Boomkwekerijen

In het noorden (Wetteren, Serskamp) ligt het belangrijkste boom- en rozenkwekerij centrum van België(*). De boom- en rozenkwekerij komt ook voor op de gemeenten Oordegem en Smetlede en neemt stilaan uitbreiding op de andere omliggen• de gemeenten. De bloementeelt (rozen, dahlias) dekt kleine percelen meestal te midden de boomkwekerijen, die grote aan• eengesloten blokken beslaan op de lichte gronden (Serskamp, Wetteren), en meer verspreide percelen op de zandleemgron- den (Oordegem). Er wordt vooral aandacht besteed aan de teelt van laagstammige fruitbomen, koniferen, populieren en andere bosbomen, rozen en andere sierheesters.

(*) Serskamp is na Wetteren en Maldegem de belangrijkste gemeente van het land inzake boomkwekerij. Het boomkwekerij areaal bedroeg er in 1968 ca. 100 ha waarvan meer dan de ^ onder sierboomteelt en Vi onder fruitboomteelt (L. NICOLAUS, 1970). Het kerngebied van de Wetterse boomkwekerijen ligt op de wijk Boskant, waar rond 1850 de eerste boomkwekerij werd aangelegd. 76

De geschikste gronden voor boomkwekerij zijn de homogene zandleemgronden met gunstige natuurlijke drainering (Lb.)- Deze gronden laten een vlugge groei toe, blijven lang berijd- en bewerkbaar in de winter (wat het gemakkelijk rooien toelaat), vragen minder onderhoudszorgen zoals onkruidbes tri j ding en belemmeren of beperken bepaalde plantenziekten (wortelrot, witziekte). De droge licht-zandleemgronden (Pb.) en vooral de droge lemig-zandgronden (Sb.) zijn 's zomers iets te droog, tenzij voor bepaalde naaldhoutsoorten. De zwak gleyige zand- leem- (Lc.) en de matig natte licht-zandleemgronden (Pc.) zijn 's winters reeds iets te nat, terwijl de matig gleyige zandleem• gronden, waarop veel percelen populierenbomen voorkomen, kunstmatig gedraineerd dienen te worden.

Het probleem van de bodemmoeheid heeft de laatste jaren vooral in de oudste boomkwekerijen van het kerngebied steeds meer uitbreiding genomen. Een perceel dat in de late lente vrijkomt in de boomkwekerij wordt doorgaans een of twee jaar onder akkerbouw genomen. De boomkwekers hoeven zich te houden aan de ekonomisch verantwoorde teelten (meestal aardappelen), wat dikwijls niet samengaat met de mogelijkheid tot een goede vrucht wisseling. Daarenboven is het tijdstip van zaaien voor de meeste gewas• sen reeds voorbij wanneer de bomen weggehaald zijn. Vandaar de grote nood voor deze kwekers aan « vers » landbouwland.

Bos De beboste oppervlakte beslaat ongeveer 400 ha. De belang• rijkste aanplantingen bestaan uit populieren meestal met elzen• struiken als onderhout, verspreid op natte alluviale gronden in de beekvalleien en op natte stuwwatergronden buiten de valleien. Verder worden nog enkele gemengde bosjes aange• troffen o.a. op Serskamp, Oud-Smetlede en in het noordwesten van Oordegem, grotendeels op gronden met een lage landbouw- waarde of op steile hellingen (Sint-Lievens-Houtem). Op droge lemig-zandgronden te Serskamp komen enkele percelen naald• hout voor. 77

32. BEVOLKING — BEWONING Het gebied heeft een dichte bevolking (tabel 6). Naast de stationswijk van Wetteren telt het kaartblad Oordegem 17 dorpen en talrijke gehuchten, die regelmatig verspreid liggen. De landelijke bevolking woont vrij verspreid langs de wegen, maar toch voldoende dicht om gehuchten te kunnen vormen. Slechts enkele grote, oude hoeven hggen te midden van hun landerijen.

Tabel 6 Bevolkingsdichtheid Densité de la population

Gemeente Aantal inwoners Oppervlakte Dichtheid 31/12/64 • in ha inv)./km^

ßambrugßc 1506 289 521 Bavcgcm 1396 379 368 Burst 2410 383 629 Erondcgcm 1621 317 511 Impe 832 275 302 LciierhouCcm 1198 459 261 • Masscmc n 2175 644 337 Oordegem 2640 874 302 Oitcrgcm 499 155 321 Serskamp 2887 676 427 Sin:-Licvens-Hoiitem 3996 767 520 Smctlcclc 1153 403 286 VlekkcJTi 302 122 247 Vlicrzclc 2247 669 335 Wa nzclc 1083 147 736 Wsstrcm 857 388 220 Zonncgem 652 278 234

Bedrijfsgrootte (tabel 7) De meeste landbouwbedrijven, de boomkwekerijen buiten beschouwing gelaten, zijn van het gemengde type (akker- en weide'bouw). Vele zijn gedeeltelijk overgeschakeld naar tuin• bouw (witloof). De gemiddelde grootte van de bedrijven be• draagt ca. 4,5 ha (de bedrijven 10ha, hetzij 4 % voor.

Tabel 7(*) Aantal en grootte van de landbouwbedrijven in 1959 Nombre et superficie des exploitations agricoles en 1959

Gameente Bedrijfsgrootte in ha Totaal

1-3 3-5 5-7 7-10 10-15 15-20 20-30

Bam brugge 25 9 7 2 1 44 Bavcgcm 27 23 8 2 2 62 Bursc 13 7 7 4 2 2 1 36 zu Q ji ; 4 2 — — Impe 17 7 4 6 34 Lcttcrhoutcm 39 19 6 1 2 67 Massemen 27 37 19 8 4 3 I 99 Oordcgcm 51 28 15 7 4 1 2 108 Ottergcm 15 10 5 3 33 Serskamp 45 26 11 7 2 1 92 Sint-Licvcns-Houtem 47 27 11 9 2 2 98 Smctledc 35 H 4 2 55 Vlckkcm 6 9 6 3 24 Vlicrzcle 55 33 17 5 1 III Wanzelc 6 7 4 5 22 Wcstrcm 19 23 S 2 2 1 2 57 Zonncgcm 13 9 7 2 1 32

Totaal 46Ü 297 144 72 23 10 8 1014 In % 15,3 29.3 14,2 7,1 2,3 1,0 0,8

% van de landbouw- oppcrvlaktc ingenomen 22,0 26,4 20,7 13,0 6.9 4,2 4,8 door deze bedrijven

(•) Bron: Natiariaai Instituut voor de Statistiek (Ministerie van Ekono- mische Zaken), Algemene Landbouwtelling 1959.

33. GESCHIKTHEIDSKLASSIFIKATIE 331. Landbouwkundige geschiktheid van de gronden In tabel 8 wordt een overzicht gegeven van de geschiktheid van de bodemseries voor de meest voorkomende teelten. De klassif ikatie in deze tabel is slechts geldig voor het beschouwd 79 gebied; het is een regionale aanpassing van de geschiktheids- klassifikatie, opgesteld door het C.V.B, in nationaal verband, die daarenifaoven voor bepaalde teelten werd aangevuld. De cijfers hebben de volgende betekenis (zie § 242): klasse 1 : zeer geschikt (très apte), klasse 2: geschikt (apte), klasse 3: matig geschikt (assez apte), klasse 4 : weinig geschikt (peu apte), klasse 5; ongeschikt (inapte). Bij de interpretatie van tabel 8 moet nog o.a. op volgende punten gelet worden. 1. Voor de aangegeven geschiktheidswaarden van de lemig- zandgronden en licht-zandleemgronden wordt verondersteld, dat die gronden een goed humusgehalte en een tamelijk dikke, humushoudende bovengrond hebben. 2. De zwaarste bemesting (vooral in de boomkwekerijen) komt uiteraard op de lichtste en droogste gronden voor. 3. De bewerking van de lemig-zand- en licht-zandleemgronden is gemakkelijker dan die van de (zand)lemige en vooral van de kleiige gronden. 4. Een betere ontwatering, eventueel door buizendrainage, kan de geschiktheid van de natte gronden voor akkerteelten in gunstige zin beïnvloeden en één of soms twee klassen ver• beteren. 5. Bepaalde series kunnen moeilijk met slechts één geschikt• heidsklasse-cijfer aangegeven worden wegens sommige lokale omstandigheden of niet bodemkundige invloeden (weersom• standigheden); daarom werden soms twee cijfers aangegeven gescheiden door een streepje (b.v. 2—3 voor Pce, die in natte zomers geschikt is voor voederbieten). 6. Bij fasen met een substraat op geringe diepte vermindert de geschiktheidsklasse met één eenheid. 7. De moedermateriaalvarianten (...z : grover wordend in de diepte) bij de zandleemgronden geven een geschiktheidswaar- de die Vz klasse minder is dan die van de kernserie. Dit overzicht toont aan dat de diepe leem- en zandleemgron- 80

den met een (tamelijk) gunstige drainering en een goed ont• wikkelde textuur B horizont (Aba, Aca, Lba, Lea) de beste gronden zijn. Ze zijn geschikt tot zeer geschikt voor veeleisen• de teelten; hun bewerkbaarheid is niet beperkt. De matig gleyige leem- en zandleemgronden (Ada, Adc, Ldc) zijn ge• schikt voor akkerbouw, maar hebben in natte seizoenen te lijden van overdreven vochtigheid, zodat zij in het najaar soms

Tabel 8

Geschiktheidsklassen Classes d'aptitude

Serie ft 4

Sbc 2—3 3 3 4 4 4 3 Sec 2 2—3 2 3 3—4 3 2—3 Sbb, Sbx 2—3 3 3 4 5 4—5 3 Pbc 2 2—3 2 3 3 3—4 2 Pce 1—2 2 2 2—3 3 3 2 Lba 1 1 1—2 2—1 2 1 Lea 1 1 1 2—1 1—2 1 Lbc, Lbx 1 1 2 2 2 I Lcc 1—2 1—2 2 2 2 1 Ldc, LDx 2 1—2 2 2 2—3 1 2 Lhc 3—4 3—4 3 3—4 2 4 Lbp, Lep 1 I 1—2 2 2 1 Ldp 2 ]—2 2 2 2—3 I 2—3 Aba, Aca 1 1 1 1—2 2 Ada 1—2 2 1—2 2 1 3 Adc 7 2 3 1 3 Abp ] 1 1 2 2 Acp I 1 2—1 1 3 Adp 2 2 1—2 2 1 4 Ahp, Lhp 4 3—4 4 3 4 2 4 Acp, Lep. Eep 4 4 4 3—4 4 2—3 5 Afp, Lfp, Efp 5 5 5 5 5 3—4 5 81 minder gemakkelijk en in het voorjaar slechts laat kunnen bewerkt worden. De lichte gronden (P.. en S.. gronden) zijn geschikt voor groenteteelt en voor weinigeisende gewassen zoals rogge, haver, aardappelen en matig of weinig geschikt voor veel• eisende teelten. De meeste beekvalleigronden hebben wegens hun ongunstige waterhuishouding een matige landbouwwaarde; ze zijn meestal weinig geschikt of ongeschikt voor de normale akkerteelten, maar mits een goed verzorgde afwatering, geschikt tot zeer geschikt voor weide. De beste alluviale gronden in de valleien 'beslaan de oeverwallen, meestal opgebouwd uit zwaar (zand)- leem (Adp, Ldp, Ldb). De zeer natte alluviale gronden (Lfp, Afp, Efp) kunnen enkel gebruikt worden voor hooiweiden en loofhout (populieren); ontwatering door middel van greppels is onontbeerlijk. De bijzonderste bodemverbeteringsmogelijkheden zijn : een goede aanpassing en regelmatig onderhoud van de afwaterings• lopen in de meeste beekvalleien, een buizendrainage van de leem- en zandleemgronden met draineringsklasse .d. die onder akkerland of boomkwekerij liggen, een veelvuldige toediening van organische meststoffen aan de lichtste en droogste gronden in het noorden en een regelmatige lichte bekalking van de meeste gronden.

332. Geschiktheid voor diverse doeleinden Nuttige materialen Voor het winnen van « vette zavel » zijn de droge lemig- zand- en licht-zandleemgronden (Sbc, Sbb, Pbc) in het noor• den aangewezen. Op sommige plaatsen te Serskamp, Wanzele, Smetlede, Oordegerh en Vlierzele komen dikke lagen paniseliaans of lediaans zand voor onder een dun leempakket die uitgezand kunnen worden. Door het afgraven van het leemdek vermindert de land• bouwwaarde van Aba in grote mate. Het ondiep ontginnen van 82 het leemdek van deze leemgronden in het zuiden als baksteen- aarde was vroeger een gewone praktijk (steenbakkerijen in open veld), die nu gelukkiglijk verdwenen is.

Konstruktie Aanleg en uitbreiding van agglomeraties dienen zoveel moge• lijk beperkt te blijven tot de droge lemig-zand- en licht-zand- leemgronden, omdat deze gronden zeer geschikt zijn voor huizenbouw. De bodem is bouwvast vanaf 60-80 cm diepte. De hoogste stand van het grondwater ligt dieper dan 90 cm, zodat geen voorzorgen moeten genomen worden om de kelders waterdicht te bezetten. Daarenboven hebben deze gronden in tegenstelling tot de droge lemige gronden een lage landbouw- waarde. 83

BIBLIOGRAFIE

Soil Survey StafE Soil Classification. A comprehensive system. 7th Approximation. U.S.D.A., 1960 + supplement 1966. Dingens, P. & Vememmen, C. De Klimaatklassifikatie van C.W. Thornthwaite toegepast op België en het Groot-Hertogdom Luxemburg. Natuurwet. Tijdschr., 45 (1963), biz. 145-198; Gent. 1964. De Paepe, R. & Louis, A. Invloed van de niveo-fluviale afzettingen op de bodemtextuur in de Zandleemstreek. Pédologie, d. XI, 1, biz. 49-60. Gent, 1961. Leys, R. Verklarende tekst bij het kaartblad Oosterzele 70 E. Bodemkaart van België. I.W.O.N.L., 1966. Nicolaus, L. De Belgische boomteelt — Deel I. — Produktie, struktuur en buiten• landse handel. L.E.I.-Schriften. N" 108/R-62, 78 blz. Brussel, 1970. Tavernier, R. Le Quaternaire. In : Prodrome d'une description géologique de la Belgique, pp. 555- 584. Liège, 1954. Verhuist, A. Het landschap in Vlaanderen in historisch perspectief. De Nederlandse Boekhandel. Antwerpen, 1964. Gestencilde teksten Appelmans, F. & Van Ruymbeke, M. Voorstudie van het kaartblad Oordegem 71 W. Centrum voor Grondonderzoek, Rijkslandbouwhogeschool Gent, 1959. De Reghel, L. Bijdrage tot de kennis van de agrarische struktuur in een overgangs• gebied (kaartblad Onrdegem). Licentiaatsverhandeling. Rijksuniversiteit Gent, 1970. Nationaal instituut voor de Statistiek (Ministerie van Economische Zaken). Algemene Landbouwtelling 1959 (Prov, Oost-Vlaanderen), Land- en Tuinbouwtelling op 15 mei 1955 (nog niet gepubliceerde dokumenten) en officiële opgave van 's rijks bevolkingscijfer op 31 december 1964. 84

LEGENDE

ZANDGRONDEN SOLS SABLEUX

Blz.-P. Zdb Matig natte zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont 40 Sóls sableux modérément humides à horizon B de couleur peu distinct Zap Zeer droge gronden op zand 40 Sots très secs sur sable Zbp Droge gronden op zand 41 Sols secs sur sable Zcp Matig droge gronden op zand 41 Sols modérément secs sur sable •

LEMIG-ZANDGKUN Dt:N SOLS LIMONO-SABLEUX

Sbc Droge lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B •horizont 42 Sols limono-sableux secs à horizon B textural morcelé Sec Matig droge lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 42 Sois limono-sableux modérément secs à horizon B tex• tural morcelé Sbb Droge lemig-zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont 42 Sols limonO-sabletix secs à horizon B de couleur peu distinct Scb Matig droge lemig-zandgronden met weinig duidelijke ikleur B horizont 43 Sols limono-sobleitx modérément secs à horizon B de couleur pew distinct Sdb Matig natte lemig-zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont 43 Sols limono-sableux modérément humides à horizon B de couleur peu distinct Sbx Droge lemig-zandgronden met niet bepaalde profielont• wikkeling 43 Sols iimono-sobleuj: secs à développement de profil non défini 85

Blz.-P. Sdp Matig natte gronden op lemig zand ..... 44 Sols modérément humides sur sable limoneux Sdp(o) Fase met sterke antropogene invloed Phase à forte iniluence anthropogène Sep Natte gronden op lemig zand 44 Sols humides sur sable limoneux

LICHT-ZANDLEEMGRONDEN SOLS SABLO-LIMONEUX LÉGERS

Pbc Droge licht-zandleemgronden met verbrokkelde textuur B horizont 45 Sols sablo-limoneux légers secs à horizon B textural morcelé sPbc Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Substrat sableux débutant à faible profondeur Pce Matig droge licht-zandleemgronden met verbrokkelde tex• tuur B horizont 46 Sols sablo-limoneux légers modérément secs à horizon B textural morcelé sPcc Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Substrat sableux débutant à faible profondeur Pdc Matig natte licht-zandleemgronden met verbrokkelde tex• tuur B horizont . 46 Sois sablo-limoneux légers modérément humides à hori• zon B textural morcelé sPdc Zandsubstraat beginnend op geringe, diepte Substrat sableux débutant à faible profondeur Pbx Droge licht-zandleemgronden met niet bepaalde profiel• ontwikkeling 47 Sols sablo-limoneux légers secs à développement de profil non défini sPbx Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Substrat sableuj: débutant à faible profondeur

Pcp Matig droge gronden op licht zandleem .... 47 Sols modérément secs sur limon sableux léger Pdp Matig natte gronden op licht zandleem .... 48 Sols modérément humides sur limon sableux léger 86

ZANDLEEMGRONDEN SOLS SABLO-LIMONEUX

Blz.-P. Lba Zandleemgronden met textuur B horizont .... 48 Sols sablo-limoneux à horizon B textural Lbaz Lichter wordend in de diepte Devenant pliLs léger en profondeur (x)Lba Matig diepe fase Phase moyennement profonde sLba Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Substrat sableux débutant à faible profondeur Lea Zwak gleyige zandleemgronden met textuur B horizont . 49 Sols sablo-limoneua: faiblement gleyifiés à horizon B textural Lcaz Lichter wordend in de diepte Devenant plus léger en profondeur (x)Lca Matig diepe fase Phase moi/eJinement profonde Lbc Zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont 50 Sols sablo-limoneux à horizon B textural for(emeTvt (acheté (x)Lbc Matig diepe fase Phase moyennement profonde sLbc Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Substrot sableua: débutant à faible profondeur Lcc Zwak gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont 50 Sols sablo-limoneux faiblement gleyifiés à horizon B textiyal fortement tacheté Lccz Lichter wordend in de diepte Devenant plus léger en profondeur (x)Lcc Matig diepe fase Phase moyennement profonde sLcc Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Substrat sableux débutant à faible profondeur

Ldc Matig gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont 51 Sols sablo-limoneux modérément gleyifiés à horizon B textural fortement tacheté Ldcz Lichter wordend in de diepte Devenant plus léger en profondeur 87

Blz.-P. Ldc(o) Fase met sterke antropogene invloed Phase à forte influence anthropogène (x)Ldc Matig diepe fase Phase moyennement profonde sLdc Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Substrat sableux débutant à faible profondeur Lhc Sterk gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont 52 Sols süblo-hmoneux fortement gleyifiés à horizon B tei- tural fortement tacheté Lhcz Lichter wordend in de diepte Devenant plus léger en profondeur Lhcz(o) Lichter wordend in de diepte en fase met sterke antropogene invloed Devenant plus léger en profondeur et phase à forte influence anthropogène (x)Lhc Matig diepe fase Phase moyennement profonde sLhe Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Substrat sahleux débutant c faible profondeur Lie Zeer sterk gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont 52 Sols sablo-Umoneux très fortement gleyifiés à horizon B textural fortement tacheté Liez Lichter wordend in de diepte Devenant plus léger en profondeur Licz(o) Lichter wordend in de diepte en fase met sterke antropogene invloed Devenant plus léger en profondeur et phase à forte influence anthropogène Ldb Matig gleyige zandleemgronden met struktuur B horizont 53 Sols soblo-Iimonexix modérément gleyifiés à horizon B utructural Lbx Zandleemgronden met niet bepaalde profielontwikkeling 53 Sols sablo-timoneua: à développement de profil non défini sLbx Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Substrat sahleux débutant à faible profondeur LDx Zwak of matig gleyige zandleemgronden met niet bepaalde prof iel ontwikkeling 54 Sols sablo-limoneux faiblement ou modérément gleyifiés à développement de profil non défini 88

Blz.-P. uLDx Kleisubstraat beginnend op geringe diepte Substrat argileux débutant à jaible profon• deur wLDx Kîei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte Substrat argtlo-sableux débutant à faible profondeur Lbp Gronden op zandleem 55 Sols sur limon sableua: Lbp(c) Fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte Phase à horizon B texturdl enfoui à faible profondeur Lep Zwak gleyige gronden op zandleem 55 Sols faiblement gleyifiés sur limon sableux Lcp(c) Fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte Phase à horizon B textural enfoui à faible profondeur Ldp Matig gleyige gronden op zandleem 55 Sols modérément gleyifiés sur limon sableux Ldp(c) Fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte Phase à horizon B textural enfoui à faible profondeur Ldp(o) Fase met sterke antropogene invloed Phase à forte influence anthropogène Lhp Sterk gleyige gronden op zandleem 56 Sois fortement gleyifiés sur limon sableux Lhp(o) Fase met sterke antropogene invloed Phase à forte influence anthropogène Lep Sterk gleyige gronden op zandleem met reduktiehorizont 57 Sols fortement gleyifiés à horizon réduit sur limon sableux Lep(o) Fase met sterke antropogene invloed Phase à forte influence anthropogène Lfp Zeer sterk gleyige gronden op zandleem met reduktie• horizont 57 Sols très fortement gleyifiés à horizon réduit sur limon sableux Lfp(o) Fase met sterke antropogene invloed Phase à forte influence anthropogène 89

LEEMGRONDEN SOLS LIMONEUX Blz.-P. Aba Leemgronden met textuur B horizont 58 Sols limoneux à horizon B textural AbaO Fase met dikke A horizont Phase à horizon A épais Abal Fase met dunne A horizont Phase à horizon A mince (x)Aba Matig diepe fase Phase moyennement profonde Aca Zwak gleyige leemgronden met textuur B horizont . 59 Sols limoneux faiblement gleyifiés à horizon B textural AcaO Fase met dikke A horizont Phase à horizon A épais Acal Fase met dunne A horizont Phase à horizon A mince (x)Aca Matig diepe fase Phase moyennement profonde Ada Matig gleyige leemgronden met textuur B horizont . . 60 Sols limoneux modérément gleyifiés à horizon B textural AdaO Fase met dikke A horizont Phase à horizon A épais Adal Fase met dunne A horizont Phase à horizon A mince (x)Ada Matig diepe fase Phase moyennement profonde Adc Matig gleyige leemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont 61 Sols limoneux modérément gleyifiés à horizon B textural fortement tacheté AdcO Fase met dikke A horizont Phase à horizon A épais Adcl Fase met dunne A horizont Phase à horizon A mince Ahe Sterk gleyige leemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont 61 Sols limoneux fortement gleyifiés à horizon B textural fortement tacheté AbB Leemgronden met textuur B horizont of met struktuur B horizont 62 Sols limoneux à horizon B textural ou à horizon B structural 90

Blz.-P. AbB(o) Fase met sterke antropogene invloed Phase à forte influence anthropogène Abp Gronden op leem 63 Sols SUT limon Abp(c) Fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte Phase à horizon B textural enfoui à faible profondeur Acp Zwak gleyige gronden op leem 63 Sols faiblement gleyifiés sur limon Acp(c) Fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte Phase à horizon B textural enfoui à faible profondeur Adp Matig gleyige gronden op leem ...... 63 Sols modérément gleyifiés sur limon Adp(c) Fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte Phase à horizon B textural enfoui à faible profondeur Ahp Sterk gleyige gronden op leem 64 Sols fortement gleyifiés sur limon Aep Sterk gleyige gronden op leem met reduktiehorizont . 65 Sols fortement gleyifiés à horizon réduit sur limon Afp Zeer sterk gleyige gronden op leem met reduktiehorizont 65 Sols très fortement gleyifiés à horizon réduit sur limon Agp Gereduceerde gronden op leem 65 Sols réduits sur limon

KLEIGRONDEN SOLS ARGILEUX

EDx Zwak of matig gleyige kleigronden met niet bepaalde profielontwikkeling 66 Sols argileux faiblement ou modérément gleyifiés à déve• loppement de profil non défini Ehp Sterk gleyige gronden op klei 66 Sols fortement gleyifiés sur argile Eep Sterk gleyige gronden op klei met reduktiehorizont . 67 Sols fortement gleyifiés à horizon réduit sur argile 91

Biz.-P. Efp Zeer sterk gleyige gronden op klei met redioktiehorizont 67 Sols très fortement gleyifiés à horizon réduit sur argile E£p(o) Fase met sterke antropogene invloed Pïicse à forte influence anthropogène

STENIG-LEEMGRONDEN SOLS LIMONO-CAILLOUTEUX GDxt Zwak of matig gleyige leemgronden met grintbijmenging, met niet bepaalde profielontwikkeling 68 Sois limoneux à charge graveleuse, faiblement ou modé• rément gleyifiés, à développement de profil non défini wGDxt Klei-zandsubstraat beginnend op geringe .diepte Substrat argilo-sableux débutant à faible profondeur

NIET GEDIFFERENTIEERDE TERREINEN TERRAINS NON DIFFÉRENCIÉS * Bronnen 69 Sources

KUNSTMATIGE GRONDEN SOLS ARTIFICIELS

OB Bebouwde zone 69 Zone bâtie OE Groeven 69 Fosses d'ea:traction ON Opgehoogde terreinen 70 Remblais OT Vergraven terreinen VU Terrains remaniés 92

RESUME

Introduction La planchette d'Oordegem est située entre Gand et Alost, en partie dans la région sablo-limoneuse et en partie dans la région limoneuse. Le long de la limite septentrionale déborde une petite partie de la région sablonneuse flamande et de la région alluviale de l'Escaut. La contrée, très peuplée et cultivée de façon intensive, présente un caractère rural très net. La carte des sols a été levée entre 1964 et 1966, au moyen de sondages (profondeur : 125 cm, densité : 2/ha) et de profils.

I. PHYSIOGRAPHIE

II. TOPOGRAPHIE ET HYDROGRAPmE (fig. 1) Le relief est plat à légèrement ondulé dans la moitié nord et ondulé dans la moitié sud de la planchette. Au nord l'altitude varie entre 10 et 15 m avec comme point le plus bas la plaine alluviale de l'Escaut (5 m), tandis que quelques buttes sableu• ses tertiaires (Wetteren, Serskamp) atteignent 20-28 m. La partie centrale présente quelques collines étirées dont les sommets se trouvent entre 30 et 40 m. Au sud-est, entre deux vallées de ruisseaux, s'étire un dos limoneux du sud-ouest au nord-est dépassant 40 m. Vers le sud-ouest le niveau topogra• phique s'élève assez vite et atteint au sommet de quelques collines isolées 60 m. Le point culminant (83 m) se trouve sur la limite communale entre Burst et Letterhoutem. La plus grande partie de la planchette appartient au bassin de l'Escaut; les eaux du coin sud-est sont évacuées vers la Dendre.

12. GEOLOGIE (tabl. 1) Les formations géologiques comprennent des dépôts tertiai• res et quaternaires. Le substrat tertiaire est constitué de couches suibhorizontales sableuses et argileuses. Le Panisélien forme le substrat tertiaire de la plus grande partie. Le Lédien 93

et le Bartonien forment le sous-sol des dos (au-dessus de 30m), •principalement dans la partie centrale et sud-ouest. Dans la partie la plus élevée (à partir de 70 m) subsistent des dépôts du Tongrien. Des sédiments quaternaires recouvrent ces assises tertiaires d'un manteau presque continu et d'épaisseur variable (0-10 m). La couche de surface est un matériau pléistocène supérieur, nivéo-éolien, sableux à limoneux en allant du nord au sud. Dans les dépressions et les vallées de ruisseaux on trouve des colluvions et des alluvions d'âge holocène.

13. PAYSAGE Trois paysages pédologiques ont été distingués : le paysage sablo-limoneux, faiblement ondulé au nord et ondulé dans la partie centrale, le paysage limoneux très ondulé au sud et le paysage alluvial des vallées.

14. CLIMAT Le climat est tempéré et humide : la température moyenne de janvier est de 3°C et celle de juillet de n,5°C; la précipita• tion annuelle est de l'ordre de 775 mm.

2. CONSTITUTION DES SOLS ET AGRICULTURE

21. UTHOLOGIE (fig. 2, tabl. 2) Les sols se sont développés sur des sédiments colluviaux et alluviaux de texture très variée, sur des matériaux pléisto- cènes, constitués de limon éolien (lœss), de limon sableux homogène ou hétérogène, parfois caillouteux, de limon sableux léger, de sable limoneux ou de sable et sur des sédiments ' sableux ou argileux tertiaires.

22. HYDROLOGIE La majorité des sols limoneux en dehors des vallées ainsi qu'une partie des sols sablo-limoneux (légers) et limono- sableux ont un drainage favorable, grâce à l'épaisseur impor- 94 tante de la couverture pléistocène, au relief ondulé ou au substrat tertiaire perméable (Panisélien supérieur, Lédien). La majorité des sols sablo-limoneux ont un drainage naturel imparfait et parfois assez pauvre par suite d'un drainage superficiel lent et d'une nappe phréatique perchée à caractère temporaire. Cette nappe se forme à partir d'un substrat argi• leux peu perméable (Assien, Panisélien inférieur) ou dans les dépôts nivéo-fluviaux, qui, intercalés entre des couches de limon sableux lourd, deviennent très aquifères en périodes humides. Dans la vallée de l'Escaut et des ruisseaux on trouve une nappe phréatique permanente. La plupart des sols y ont un drainage assez pauvre. Certains terrains au nord ont un régime hydrique transitoire entre ces deux formes de nappe d'eau phréatique mentionnées. Plusieurs suintements ou ni• veaux de source apparaissent aux endroits où des couches aquifères (e.a. contact Lédien inférieur — Panisélien) sont découpées par le niveau topographique.

23. PEDOGENfSE Dans les sédiments qui ont subi pendant de nombreux siècles l'influence des facteurs pédogénétiques, des horizons se sont formés avec des caractères morphologiques caractéristiques. On distingue ainsi dans la région les développements de profil suivants. 231. Sols bruns lessivés : sols à horizon B textural (Agrudalfs et Hapludalfs) développés généralement sur les sédimants limoneux pléistocènes et sur une partie des sédiments sablo- limoneux pléistocènes. 232. Sols lessivés dégradés : sols à horizon B textural fortement tacheté ou à horizon B textural morcelé (Glossudalfs) et sols à gley à horizon B textural : sols fortement gleyifiés à horizon B textural fortement tacheté (Glossaqualf) sur sédiments sablo-limoneux ou plus légers, pléistocènes. 233. Sols bruns : sols à horizon B de couleur peu distinct, sur sédiments sableux ou limono-sableux, et sols à horizon B 95 structural (Eutrochrepts) sur sédiments sablo-limoneux lourds, alluviaux (sols des levées naturelles). 234. Sols à développement de profil non défini : principalement sur affleurements du substrat tertiaire. 235. Régosol : sols sans développement de profil (Fluvents et Aquepts) principalement sur sédiments colluviaux et alluviaux récents. 236. Sols artificiels

24. CLASSIFICATION DES SOLS La légende de la carte est basée sur un système de classifica• tion morphogénétique, dont l'unité principale est la série de sols, distinguée d'après trois critères majeurs — la classe tex- turale (fig. 3) de la partie supérieure (0-20 cm), la classe de drainage naturel (tableau 3) et le développement de profil •— exprimés dans un symbole, une formule composée de trois lettres : — une majuscule pour la texture de la partie supérieure du profil (Z.., S.., P.., L.., A.., E..), éventuellement caillouteuse (G..); — une minuscule (parfois une majuscule) pour la classe de drainage naturel (.a., .b., .c, .d., .D., .h., .i., .e., .f., .g.); — une minuscule (parfois une majuscule) pour le développe• ment de profil (..a, ..b, ..B, ..c, ..x, ..p). Des critères secondaires permettent de distinguer des séries dérivées (séries à substrat, séries variantes de développement de profil et de roche-mère) ou certaines différences ou varia• tions mineures dans une même série (phases sur la carte).

25. APERÇU DE LA CONSTITUTION DES SOLS Quelques hectares de sols sableux qui font partie de la région sablonneuse débordent sur la planchette au nord. Ce sont sur• tout des sols très secs à modérément secs sans développement de profil. 96

Les sols limono-sableux sont associés aux sols sablo-limoneux légers dans la partie nord où il occupent quelques plages (Serskamp, Wanzele). Ce sont en général des sols secs à hori• zon B textural morcelé ou à horizon B de couleur peu distinct. Dans la partie centrale on trouve quelques sols limono-sableux secs à développement de profil non défini, qui correspondent à des affleurements du sable lédien. Les sols sablo-limoneux légers sont dispersés surtout dans le nord autour des sols limono-sableux (Serskamp, Smetlede) ou sur d'assez grandes plages (Wetteren, Wichelen). Ce sont surtout des sols secs à modérément secs à horizon B textural morcelé. Quelques petites plages de sols sablo-limoneux légers à développement de profil non défini et à substrat sableux (Lédien) à faible profondeur sont répandues à Oombergen et Vlierzele. Les sols sablo-limoneux occupent la plus grande superficie de la planchette. Ce sont dans la moitié nord en majorité des sols à horizon B textural fortement tacheté et modérément gleyifiés. Ces sols deviennent généralement plus sableux en profondeur. Dans la partie centrale sur les dos bombés domi• nent des sols sablo-limoneux non ou faiblement gleyifiés à horizon B textural. Les sols sablo-limoneux peu profonds (à substrat) sont répandus surtout sur des sommets et pentes raides (Zonnegem, Vlierzele, Oordegem). Les sols non à modé• rément gleyifiés sur limon sableux colluvial sont répandus dans les petites dépressions et les sols (très) fortement gleyi• fiés sur limon sableux alluvial se trouvent dans les vallées de la région sablo-limoneuse. Les sols limoneux sont répandus surtout au sud. Environ % de la superficie est constitué de sols limoneux profonds, à horizon B textural et à drainage favorable. Quelques plages de sols limoneux modérément gleyifiés à horizon B textural for• tement tacheté s'étendent le long de la limite occidentale. Les sols non à modérément gleyifiés sur limon colluvial sont répandus surtout dans les dépressions secondaires et en bor• dure des vallées de ruisseaux de la région limoneuse, ceux à drainage mauvais et d'origine alluviale se trouvent dans ces vallées. 97

Les sols argileux comprennent quelques affleurements de l'argile tertiaiz-e au sud et des sols hydromorphes alluviaux •dans les cuvettes de la vallée de l'Escaut et des trois Molen• beek. Les sols limono-caillouteux à substrat argilo-sableux occu• pent une plage sur le Bavegemberg et quelques petites plages sur la partie la plus élevée le long de la limite méridionale.

26. DESCRIPTION ET VALEUR AGRICOLE DES SOLS 261. Sols sableux Quatre séries ont été distinguées d'après le développement de profil et la classe de drainage ; Zdb (sol à horizon B de couleur peu distinct) et Zap, Zbp, Zdp (sols sans développe• ment de profil). Zap et Zbp ont une valeur médiocre, Zdb et Zdp ne conviennent que pour des cultures peu exigeantes, moyennant forte fumure.

262. Sols limono-sableux Ce sont des sols à hoinzon B textural morcelé (Sbc, Sec), des sols à horizon B de couleur peu distinct (Sbb, Scb, Sdb), des sols à développement de profil non défini sur les affleurements du sable lédien (Sbx) et quelques sols hydromorphes sans développement de profil (Sdp, Sep). Leur valeur agricole est assez faible et dépend surtout de la classe de drainage, les sols modérément humides (.d.) étant les meilleurs. Ils sont affectés surtout à des cultures peu exigean• tes (seigle, avoine, pomme de terre) ou occupés par des pépinières.

263. Sols sablo-limoneux légers Ce sont surtout des sols secs à, modérément humides à hori• zon B textural morcelé (Pbc, Pce, Pdc), parfois à développe• ment de profil non défini (Pbx), et des sols sur colluvions assez légères (Pcp, Pdp). Un substrat sableux (Panisélien, Lédien) débute parfois à faible profondeur (sP...). 98

Ces sols ont une valeur agricole assez élevée, étant assez aptes à aptes à toutes les cultures agricoles et très aptes aux cultures maraîchères. Une partie de ces sols se trouve égale• ment sous pépinière.

264. Sols sablo-limoneux Ce sont des sols non ou faiblement gleyifiés à horizon B textural (Lba, Lea), des sols non à très fortement gleyifiés à horizon B textural fortement tacheté (Lbc, Lcc, Ldc, Lhc, Lie), des sols à développement de profil non défini (Lbx, LDx), des sols modérément gleyifiés à horizon B structural (Ldb) et des sols non à très fortement gleyifiés sur colluvions ou alluvions (Lbp, Lcp, Ldp, Lhp, Lep, Lfp). Les sols sablo- limoneux deviennent le plus souvent plus légers en profondeur (série variante de roche-mère ...z) ou présentent localement un substrat tertiaire à faible profondeur (sL.., wL„, uL..). Lba et Lea ont une valeur agricole très élevée; ce sont d'ail• leurs aussi d'excellents sols pour pépinières et roseraies. Lbc et Lcc ont une valeur inférieure pour les cultures exigeantes. Ldc et Lhc doivent être drainés artificiellement pour donner de bonnes terres de culture. Ils conviennent très bien pour prairies, ainsi que Ldb, Lhp et Lep. Les sols Lfp portent des prés à faucher et des peupleraies. Les sols sablo-limoneux à substrat tertiaire ont une valeur moyenne, fortement influencée par les conditions météorologiques.

265. Sols limoneux Les sols limoneux comprennent surtout des sols non ou fai• blement gleyifiés à horizon B textural (Aba, Aca) éventuelle• ment fortement tronqués (AbB) ou débriquetés (AbB(o)) ou modérément gleyifiés (Ada) et des sols modérément à forte• ment gleyifiés à horizon B textural fortement tacheté (Adc, Ahe). Dans les dépressions et vallées de la région limoneuse ou distingue d'après la classe de drainage des sols sur coUu- vions ou alluvions limoneuses les séries Abp, Acp, Adp, Ahp, Aep, Afp et Agp. 99

Aba est très apte aux cultures exigeantes et représente le meilleur sol de la région. Aca a une valeur également très élevée; Ada, Adc et surtout Ahe sont des sols plus froids, mais (très) aptes à la praticulture. Abp donne de bonnes terres de culture, Acp et Adp conviennent pour prairies. Ahp, Aep, Afp et Agp sont trop humides pour la culture; on n'y trouve d'ail• leurs que des pâtures et sur les sols les plus humides des prés à faucher ou des peupleraies.

266. Sols argileux Ce groupement comprend des sols faiblement ou modéré• ment gleyifiés sur des affleurements de l'argile d'Asse (EDx) et des sols fortement à très fortement gleyifiés sur alluvions argileuses récentes (Ehp, Eep, Efp). La valeur agricole des sols EDx est fortement influencée par les conditions météorolo• giques. Ces sols, difficiles à travailler, sont destinés à la prati• culture ou sont restés boisés. Les sols Ehp, Eep et Efp sont (très) humides et parfois inondés; ils ne conviennent qu'à la praticulture ou la peupleraie.

267. Sols limono-caillouteux Une seule série dérivée à été cartographiée (wGDxt). Ce sol faiblement ou modérément gleyifié a une couche superficielle constituée de matériaux sablo-limoneux hétérogènes. La charge est composée de cailloux roulés qui recouvrent iin substrat argile-sableux tertiaire. C'est .un sol difficile à travailler en raison de sa pierrosité; il se trouve donc mieux sous prairie ou bois.

268. Sols artificiels La subdivision de ces sols est basée sur la nature de l'inter• vention humaine. On distingue, à part la zone bâtie (OB), des fosses d'extraction (OE) dont une briqueterie à Burst et des sablières abandonnées à VUerzele, Lede et Bambrugge (grès lédien), des remblais (ON) et des terrains remaniés (OT) dont le profil initial a été profondément modifié par l'homme. 100

3. DONNEES DIVERSES 31. AFFECTATION DES SOLS (tableaux 4 et 5) L'afEectation des sols en 1965 se répartissait en superficies agricoles (ca. 58%), bois (ca. 5,5%), terrains incultes (ca. 0,2%) et superficies non-agricoles (37%). De la superficie agricole 48 % étaient affectés aux cultures, 41 % à la prairie, 5 % à la culture maraîchère (principalement celle de chicorée- witloof) et 4 % à la culture d'arbres et fleurs (pépinières et roseraies).

32. POPULATION (tableau 6) — HABITAT — SUPERFICIE DES EXPLOITATIONS AGRICOLES (tableau 7)

33. APTITUDE DES SOLS 331. Aptitude des sols pour Fagriculture En dehors des sols humides dans les vallées destinés à la praticulture et des sols (limono-)sableux, la plupart des sols ont une valeur agricole élevée. Les meilleurs sols sont les sols (sablo-) limoneux à drainage (assez) favorable (Aba, Aca, Lba, Lea). Les sols (sablo-)limoneux modérément gleyifiés (Ada, Adc, Ldc) sont moins aptes aux cultures hivernales parce qu'ils souffrent d'un excès d'eau en hiver et au printemps. Les sols légers (sols P.. et S..) modérément secs sont aptes à la culture maraîchère, aux cultures peu exigeantes (seigle, avoine, pomme de terre) et aux pépinières. L'aptitude des sols, exprimée au moyen de 5 classes pour les principales cultures de la région, figure au tableau 8.

332. Aptitude pour la construction L'extension de l'habitat devrait avoir lieu autant que pos• sible sur des sols de valeur agricole peu élevée et (assez) secs (Zbp, Sbc, Pbc).

Drukkerij AD. HOSTE. N. V. Gent