De rol van framing rondom het beleidsproces van het Nederlandse wetsvoorstel ‘Toetsing in het primair onderwijs’.

Masterscriptie Onderwijskunde Universiteit van Amsterdam A. Thijms 5930693 Begeleiding: Prof. Dr. S. Karsten Amsterdam, augustus 2013 Inhoudsopgave 1 Inleiding 2 2 Theoretisch kader 4 2.1 Beleid, beleidsmodellen en Kingdon’s stromenmodel 4 2.2 Framing 7 3 Onderzoeksopzet 9 4 Reconstructie beleidsproces wetsvoorstel 13 4.1 Context 13 4.2 Aanloop naar het ontwerpvoorstel 14 4.3 Aanloop naar indiening wetsvoorstel januari 2012 19 4.4 Aanloop naar behandeling van het wetsvoorstel op 21 maart 2013 22 4.5 Het Tweede Kamerdebat op 21 maart 2013 25 5 Framing en het beleidsproces van het wetsvoorstel 27 5.1 De frames 27 5.2 Framing tijdens het beleidsproces 33 5.2.1 Policy window: Val kabinet Balkenende IV 33 5.2.2 Policy window: Begrotingsbehandeling OCW 2011 39 5.2.3 Policy window: Begrotingsbehandeling OCW 2013 39 5.2.4 Policy window: Lekken vragen Cito-toets 40 5.2.5 Policy windows: WOB-verzoek RTL-Nieuws en Tweede Kamer debat maart 2013 40 6 Conclusie en discussie 43 6.1 Conclusie 43 6.2 Discussie 45 7 Literatuurlijst 47 8 Bijlagen 50 8.1 Afgenomen interviews 50 8.2 Interviewleidraad Kamerleden 50 8.3 Interviewleidraad onderwijsorganisaties 51

1

De rol van framing rondom het beleidsproces van het Nederlandse wetsvoorstel ‘Toetsing in het primair onderwijs’.

Summary: The role of framing in the policy process of the Dutch bill ‘Examining at primary school’. This research paper looks at the role of framing during the policy process of the bill ‘Examining at primary school’. It looks at which particular frames where used by which actors involved. First, the policy process of the bill is reconstructed along the lines of Kingdon’s policy model. When policy windows open, policy entrepreneurs can offer solutions for certain problems. Second, several frames are defined with the help of De Bruijn’s theory of framing. In addition, these frames are analysed when used during the opening of the policy windows that were found in the reconstruction. It turns out that framing is often used and several frames are difficult to deal with, but framing has little consequences for the policy process of this bill.

1 Inleiding Taal speelt een belangrijke rol in het politieke proces. Voor de interpretatie van een politiek probleem is het van belang hoe je een probleem definieert. De definitie van een probleem zorgt ervoor hoe je naar een probleem kijkt, maar ook hoe je een probleem kan oplossen of wie binnen de politiek de verantwoordelijkheid voor dit probleem zal dragen. Framing maakt hier een belangrijk onderdeel vanuit. Politici proberen in een debat vaak een onderwerp op een specifieke manier te framen (De Bruijn, 2011). Het is dan ook niet verwonderlijk dat er steeds vaker naar framing wordt gekeken bij analyses van het beleidsproces. Framing komt dan ook veelvuldig voor. Een recent voorbeeld van een politiek probleem binnen het onderwijsveld is de Cito-toets. Afgelopen voorjaar werd, na een lange aanloop, eindelijk het wetsvoorstel ‘Toetsing in het primair onderwijs’ door de Tweede Kamer behandeld. Vooral de verplichtstelling van de centrale eindtoets – in de volksmond de Cito-toets – kreeg hierbij veel aandacht, van actoren binnen het onderwijsveld, van Kamerleden en ook in de media. Het is interessant om te kijken of en hoe framing hierin een rol heeft gespeeld. De commotie rondom de mogelijke verplichtstelling van de centrale eindtoets is met name gevoed door de jarenlange onzekerheid en vertraging rondom de invoering van het wetsvoorstel ‘Toetsing in het primair onderwijs’, waarin de details rondom de centrale eindtoets meerdere keren zijn veranderd. Verschillende politieke partijen en regeringen hebben de wens tot verplichtstelling van een centrale eindtoets geuit, maar Minister Van Bijsterveldt (CDA) is de eerste bewindspersoon geweest die daadwerkelijk een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer heeft ingediend (maart 2011) ten tijde van kabinet Rutte I (VVD en

2

CDA). Hierin kwam onder meer de verplichtstelling van een centrale eindtoets voor alle leerlingen in het primair onderwijs naar voren (OCW, 2011a). Wegens het vallen van dit kabinet in april 2012, is het uiteindelijk staatssecretaris Dekker (VVD) geweest die het wetsvoorstel ten slotte naar de Eerste Kamer heeft weten te loodsen. Hier ligt het nu in handen van de Kamercommissie die het in een schriftelijke voorbereiding heeft. Ter voorbereiding van het indienen van het wetsvoorstel heeft het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap het concept voorgelegd aan verschillende actoren in het onderwijsbestel. Er is advies gevraagd aan de Onderwijsraad en er is een internetconsultatie binnen het onderwijsveld geweest. Daarnaast hebben verschillende actoren als de PO-Raad, VO-raad, verschillende besturenorganisaties en het AVS (Algemene Schoolleiders Vereniging) brieven gestuurd naar de Vaste Kamercommissie van de Tweede Kamer om de beleidsvorming te beïnvloeden. Het (concept)wetsvoorstel heeft vele punten van kritiek gekregen. Tegenstanders van de verplichtstelling van de centrale eindtoets ‘reframeden’ de invoering van het wetsvoorstel als leidend tot, onder meer, teaching to the test, tot rankingslijstjes van scholen, tot een afrekencultuur. Uiteindelijk heeft de Tweede Kamer het wetsvoorstel na een lang debat aangenomen, nadat er op verschillende inhoudelijke punten wijzigingen zijn aangebracht. Een interessante vraag en tevens de hoofdvraag van mijn onderzoek, hierbij is: welke frames hebben op welke wijze mogelijkerwijs een rol gespeeld in de ontwikkeling van het wetsvoorstel ‘Toetsing in het primair onderwijs’?. Doelstelling van dit onderzoek is tweeledig: eerst breng ik het beleidsproces rondom het wetsvoorstel ‘Toetsing in het primair onderwijs’ in kaart. Hierbij maak ik gebruik van het stromenmodel van Kingdon. Kingdon’s model (2003) is een voorbeeld van een beleidsmodel die beleidsvorming en –verandering probeert te verklaren. Kingdon (2003) beschrijft de totstandkoming of verandering van beleid als het op kritieke momenten samenkomen van verschillende stromen: de probleemstroom, de oplossingen- of beleidsstroom en de politieke stroom. Nadat ik het beleidsproces van het wetsvoorstel met behulp van Kingdon’s stromenmodel heb gereconstrueerd zal ik vervolgens kijken welke frames in dit proces zijn gebruikt en, indien mogelijk, welke rol deze frames in dit proces hebben gespeeld. Hierbij kijk ik naar de frames die tijdens deze kritieke momenten waarbij de drie stromen samenkomen, gebruikt zijn. Voordat het beleidsproces in kaart wordt gebracht en de frames worden geanalyseerd zal eerst de theorie van Kingdon’s model en van framing worden beschreven in het theoretisch kader.

3

2 Theoretisch kader In het theoretisch kader ga ik nader in op het begrip beleid. Ook zal ik meerdere beleidsmodellen beschrijven, waarbij het stromenmodel van Kingdon nader uitgewerkt zal worden. Ten slotte bespreek ik de begrippen frame en framing.

2.1 Beleid, beleidsmodellen en Kingdon’s stromenmodel. Van het begrip beleid is over het algemeen geen eenduidige definitie te geven. Bovens, ‘t Hart en Van Twist (2007) hanteren een brede definitie van beleid: “alle voornemens, keuzes en acties van een of meer bestuurlijke instanties gericht op de sturing van een bepaalde maatschappelijke ontwikkeling” (p. 99). Vaak wordt beleid gezien als handelen, soms als bewust handelen en sommigen breiden dit uit en nemen ook gedragingen en opvattingen mee (Hoogerwerf, 2008). Beleid heeft ook te maken met het antwoord geven op een probleem. Echter, een probleem wordt pas een beleidsprobleem als het op de overheidsagenda komt (Hoogerwerf, 2008). Maar hoe verloopt het beleidsproces van een probleem? Over het algemeen worden er verschillende fasen in het beleidsproces onderscheiden, de zogenaamde beleidscyclus: de agendavorming, beleidsvoorbereiding, beleidsvaststelling of -vorming, beleidsuitvoering of -implementatie en beleidsevaluatie (Bovens et al., 2007; Hoogerwerf, 2008). Dit onderzoek richt zich op de eerste fasen van de beleidscyclus: van agendavorming tot beleidsvorming. Om het beleidsproces te kunnen verklaren zijn er verschillende modellen ontstaan. Deze modellen zijn onder te verdelen binnen twee visies op beleid: de analytische en de politieke (Bovens et al., 2007) of zoals Stone (2001) ze noemt, de markt en de polis. Waar de analytische visie (de markt) uitgaat van beleid als een doelgericht en weloverwogen handelen door rationele actoren, gaat de politieke visie (de polis) uit van een beleid als gevolg van strijd en compromissen. De analytische visie op beleid negeert vaak het belang van taal (Stone, 2002). Aangezien dit onderzoek zich focust op taal in het algemeen en framing in het bijzonder, wordt het begrip beleid dan ook vanuit de politieke visie benaderd. Bij de agendavorming, beleidsvoorbereiding en -vorming moeten er vaak keuzes worden gemaakt. Waarom komt een bepaald probleem wel op de agenda en een andere niet? Waarom resulteert een bepaald probleem wel in beleid en een andere niet? Er zijn meerdere modellen die de totstandkoming van beleid trachten weer te geven. Over het

4 algemeen zijn er vier modellen te onderscheiden: het kloofmodel, het barrièremodel, het relatieve aandachtsmodel en het stromenmodel. Het kloofmodel richt zich met name op de ernst van het probleem. Beleid wordt gevormd voor problemen waarbij er een grote kloof wordt waargenomen tussen een bepaalde norm en de werkelijke situatie. Hierbij telt zowel een objectieve als subjectieve waarneming van de werkelijkheid. Volgens Akkerman en De Vries (2008) is dit echter een te eenvoudig verklaringsmodel. Het barrièremodel kenmerkt zich door de verschillende fasen die een probleem kan doorlopen voordat beleid ontstaat. Bij iedere fase moet een probleem een barrière overwinnen voordat het naar de volgende fase kan overgaan. Gezien de beperkte ruimte die beschikbaar is voor problemen om uiteindelijk op de beleidsagenda te komen, ligt het vooral aan de inzet van actoren – zoals de media – of een probleem de barrières kan overwinnen. Het model verklaart alleen niet waarom het op sommige momenten makkelijker is om een barrière te overwinnen en op andere momenten juist moeilijker (Akkerman & De Vries, 2008). Het relatieve aandachtsmodel gaat er ook van uit dat de aandacht van de overheid beperkt is en op het ene moment bepaalde problemen aanpakt en andere problemen verwaarloost. Op een volgend moment worden dan juist de verwaarloosde problemen aangepakt. Het model is cyclisch van aard en vooral de economische situatie bepaalt welke problemen de aandacht krijgen en andere verwaarloosd worden. Actoren lijken hierop weinig invloed te hebben (Akkerman & De Vries, 2008). Kingdon’s stromenmodel geeft wel ruimte aan de invloed van (politieke) actoren. Beleidsvorming geschiedt op basis van toeval, maar “de mogelijke richting van de drie stromen wordt beperkt door randvoorwaarden, zoals de tijdgeest, de politieke cultuur en tradities, beschikbare budgetten, het economische klimaat en de structurele machtsverhoudingen” (Akkerman & De Vries, 2008; pp. 72-3). Hierdoor lijkt het model meer rekening te houden met allerlei factoren die van invloed zijn op het beleidsproces. Kingdon’s stromenmodel is afgeleid van Cohen, March en Olsen’s garbage can model (1972). Cohen, March en Olsen (1972) zien beleidvorming als georganiseerde anarchie. Beleidsmakers zijn geen rationele actoren die uit een reeks van alternatieven de meest gunstige oplossing kiezen voor een beleidsprobleem en keurig netjes alle fasen van de beleidscyclus volgen. In een zogenaamde ‘vuilnisbak’ zitten problemen en oplossingen waar

5 beleidsmakers op een gewenst moment een greep in doen om zo tot beleid te komen (Cohen, March & Olsen, 1972, p. 2). Deze vier stromen staan geheel los van elkaar en opereren onafhankelijk van elkaar. Beleid ontstaat dan eigenlijk op basis van toeval (Cohen, March & Olsen, 1972, p. 16). Kingdon (2003) heeft dit model aangepast. Hij onderscheidt drie stromen: problemen, beleidsoplossingen en politiek. De problemenstroom zijn de problemen die op de politieke agenda komen te staan. Beleidsoplossingen komen naar voren vanuit een grote groep betrokkenen. Dit kunnen beleidsmakers binnen de overheid zijn, maar ook wetenschappers of belangengroepen. De derde stroom is de politieke stroom waarin verschillende elementen een rol spelen. Hierbij kan je denken aan verkiezingsuitslagen, kabinetswisselingen of verschuivingen in het algemeen gedachtegoed, maar ook campagnes van belangengroepen (Kingdon, 2003). Deze drie stromen opereren, in tegenstelling tot het garbage can model, niet helemaal onafhankelijk van elkaar. Integendeel, deze stromen kunnen samenkomen op kritieke momenten als er zich een window of opportunity voordoet. Op dat moment staan policy entrepreneurs klaar met hun beleidsvoorstellen. Kingdon (2003) beschrijft policy entrepreneurs als personen die in ruil voor toekomstig gewin bereid zijn om tijd, energie of andere middelen te steken in het naar voren brengen van hun voorstellen. Het voordeel wat hen in de toekomst kan opleveren kan allerlei vormen aannemen, zoals een aangenomen beleidsvoorstel, carrière mogelijkheden of simpelweg een positief gevoel. Deze personen zijn niet altijd politici of overheidsambtenaren, maar zijn bijvoorbeeld ook wetenschapper of lid van een belangengroep. Tijdens deze gunstige momenten gaan er policy windows open. Deze policy windows zijn soms voorspelbaar, vaak onvoorspelbaar en staan meestal maar korte tijd open. Door een policy window kan een bepaald probleem op de agenda worden gezet, of kan een beleidsvoorstel daadwerkelijk worden omgezet in wetgeving (Kingdon, 2003). Voorspelbare policy windows hebben vaak een cyclisch karakter zoals bijvoorbeeld begrotings- behandelingen of bij wetsvoorstellen. Onvoorspelbare policy windows gaan vaak open omdat er een verandering optreedt in de politieke stroom, door bijvoorbeeld verkiezingen of een verandering in de national mood, of doordat een nieuw probleem prominent aanwezig is. De national mood, zoals Kingdon (2003) het verwoordt, kenmerkt zich door een grote groep mensen die hetzelfde over belangrijke zaken denken. Deze national mood verandert af en toe op opvallende wijze en deze veranderingen zijn van invloed op beleidsagenda’s en

6 beleidsresultaten. Dit betekent niet dat de national mood per definitie gevoed wordt door het grote publiek. De national mood kan bepaald worden door kleinere groeperingen als belangengroepen/-organisaties. Veranderingen in de politieke stroom kunnen policy windows doen openen, maar ook juist doen sluiten (Kingdon, 2003). Policy entrepreneurs hebben dan niet de kans gehad om hun beleidsvoorstel door te drukken. Timing is dus essentieel. Problemen kunnen worden opgelost in de beleidsstroom en in de politieke stroom. Kingdon (2003) geeft aan dat in de beleidsstroom consensus vaak bereikt wordt door middel van overtuiging en langdurige verspreiding onder de beleidsgemeenschap. In de politieke stroom wordt juist vaak onderhandeld, vooral tussen coalitiepartijen. Door uitruil van verschillende beleidsvoorstellen kan overeenstemming worden bereikt. Ookal geeft Kingdon dit niet expliciet aan, taal is wel degelijk van belang. Om effectief te kunnen overtuigen en te onderhandelen is het van belang om dit goed te kunnen verwoorden. Framing kan een belangrijk instrument zijn om een bepaald probleem onder de aandacht te brengen. Het is algemeen geaccepteerd dat juist in de fasen van agendavorming en beleidsvorming taal essentieel is: “De taal waarin probleemdefiniëring plaatsvindt, geeft richting aan de inhoud van de discussie die daar plaatsvindt. Daarmee richt en begrenst zij ook de maatregelen die wel en niet in het uiteindelijke beleidsprogramma terecht kunnen komen” (Bovens et al., 2007, p. 109). Taal speelt dus een belangrijke rol in het proces van probleemdefiniëring, het beïnvloedt de manier waarop we naar de werkelijkheid kijken (De Bruijn, 2011; Stone, 2001). Het is dan ook niet verwonderlijk dat framing zo essentieel is binnen de politiek. Maar wat is framing nu precies? In de volgende paragraaf zet ik het begrip uiteen.

2.2 Framing. Een frame “is een inhoudelijke politieke boodschap, die in het politieke debat wordt gebruikt en tot een specifieke interpretatie van de werkelijkheid leidt” (De Bruijn, 2011, p. 16). Door een beleidsprobleem op een bepaalde manier te ‘framen’, krijgen deze problemen structuur en geeft het een bepaalde richting van handelen aan (Laws & Rein, 2003). Dit komt samen in de volgende veelgebruikte en in dit onderzoek gehanteerde definitie van framing: “To frame is to select some aspects of a perceived reality and make them more salient in a communicating context, in such a way as to promote a particular problem definition, causal

7 interpretation, moral evaluation and/or treatment recommendation for the item described” (Entman, 1993, p. 52). Frames kunnen ook zorgen voor een bewuste focus op en sturing van een probleem, waardoor andere problemen hierdoor juist buiten beschouwing blijven (Rein & Schön, 1996; Stone, 2001; Laws & Rein, 2003; De Bruijn, 2011). Ook is het mogelijk om een frame te ‘reframen’: hierbij proberen tegenstanders van het dominante frame het probleem van een andere taal te voorzien waardoor het probleem een heel andere betekenis kan krijgen. Hierdoor wordt het dominante frame vervangen door het nieuwe frame (De Bruijn, 2011). Rein en Schön onderscheiden twee typen frames: de rhetorical frame en de action frame (1996). De rhetorical frame bevindt zich in de wereld van het politieke debat, de action frame in de wereld van beleidsuitvoerders. Rein & Schön geven aan dat rhetorical frames uit die documenten gehaald kunnen worden die te maken hebben met beleid. De documenten spelen een belangrijke rol in beleidsdiscours waar het debat, het overtuigen en het verantwoorden centraal staan. Aangezien dit onderzoek zich richt op beleidsvorming en niet op beleidsuitvoering, houdt dit onderzoek zich bezig met de rhetorical frame, frames binnen het politiek-bestuurlijke debat (De Bruijn, 2011). Maar hoe herken je een frame? Een frame kan allerlei vormen aannemen, zoals een verhaal, een oneliner, of een specifiek woord of “goedgekozen term” (De Bruijn, 2011, p.20). Een succesvol frame heeft een aantal kenmerken. De Bruijn (2011, pp. 20-27) geeft een opsomming van kenmerken waaraan een frame kan voldoen: • een frame blijft hangen. Een frame kan alleen het debat beheersen als het goed in het geheugen blijft. Dit is een belangrijk element van een frame. • een frame is zodanig verwoord dat je er bijna mee eens moet zijn. Een frame roept automatisch overeenstemming op als je het hoort of tegenkomt. • er is in een frame, zoals De Bruijn het verwoordt, een boef of een sukkel. Het frame zet de tegenstander vaak neer als boef. Bij het ontbreken van een boef of schurk is er meestal wel een sukkel. • een frame nodigt de tegenstander om in het frame te stappen. Dit gebeurt met name als een frame de kernwaarden van de tegenstander aanvalt of onderuit probeert te halen. • een frame is gekoppeld aan een maatschappelijke onderstroom. Een frame geeft dan bepaalde emoties weer die in de samenleving heersen.

8

• een frame verlost ons van een dilemma. Maar hoe wordt framing nu gebruikt tijdens het beleidsproces van het wetsvoorstel ‘Toetsing in het primair onderwijs’? Door specifiek te kijken naar belangrijke momenten in het beleidsproces, te herkennen aan Kingdon’s policy windows, onderzoek ik welke frames door wie zijn gebruikt. Deze policy windows gaven betrokken actoren de gelegenheid om inbreng te hebben tijdens het beleidsproces. Ook probeer ik te achterhalen in hoeverre deze frames daadwerkelijk een rol hebben gespeeld in het beleidsproces. Om dit te realiseren antwoord ik de volgende twee onderzoeksvragenvragen: Hoe zag het beleidsproces rondom het wetsvoorstel ‘Toetsing in het primair onderwijs’ eruit? En welke frames werden rondom de policy windows door welke actoren gebruikt?

3 Onderzoeksopzet Dit onderzoek betreft een case study: het richt zich op een wetsvoorstel binnen het onderwijs. De doelstelling van dit onderzoek is tweeledig: ten eerste probeert het aan de hand van een documentenanalyse het beleidsproces van het wetsvoorstel ‘Toetsing in het primair onderwijs’ te reconstrueren. Dit beleidsproces wordt aan de hand van Kingdon’s stromenmodel geanalyseerd. Vervolgens geef ik aan welke frames gebruikt zijn door welke betrokken actoren en of deze frames mogelijkerwijs een rol hebben gespeeld bij het beleidsproces van het wetsvoorstel. Om deze frames in kaart te brengen en te analyseren maak ik gebruik van de afgenomen interviews, de documentenanalyse en de theorie van framing. Het onderzoek beslaat de periode begin 2007 tot en met 21 maart 2013. Dit beslaat de start van het vierde Kabinet Balkenende (CDA, PvdA en ChristenUnie; 22 februari 2007 tot en met 20 februari 2010) tot en met het debat in de Tweede Kamer over het huidige wetsvoorstel afgelopen 21 maart 2013 onder Kabinet Rutte II (VVD en PvdA). Tijdens het vierde Kabinet Balkenende worden namelijk de referentiewaarden binnen het primair onderwijs ontwikkeld, welke gezien kan worden als de voorloper van de verplichtstelling van de centrale eindtoets (zie reconstructie beleidsproces wetsvoorstel). Het debat in de Tweede Kamer op 21 maart 2013 heeft, na stemming over de amendementen en moties, geleid tot het huidige wetsvoorstel wat nu bij de Eerste Kamer ligt. Om de verschillende frames die tijdens het debat rondom het wetsvoorstel gebruikt zijn te kunnen vaststellen, is gebruik gemaakt van de mogelijke kenmerken van frames zoals

9 opgesteld door De Bruijn (2011). Als een bepaalde beeldspraak voldoet aan meerdere kenmerken dan kan gesproken worden van een frame. Aan de hand van Kingdon’s stromenmodel zijn er verschillende policy windows herkend. Tijdens deze policy windows kan een probleem op de agenda gezet worden of beleid worden gevormd. De frames die zijn gebruikt rondom deze policy windows in het beleidsproces zullen worden geanalyseerd. Ook wordt er gekeken hoe vaak het frame wordt gebruikt en door welke actoren. Wordt het frame door één of meerdere actoren gebruikt? Dit onderzoek hanteert twee typen onderzoeksmethoden: documentenanalyse en open interview. Voor de documentenanalyse is gebruik gemaakt van beleidsstukken, Kamerstukken, rapporten van commissies, publicaties van belangenorganisaties, radio- en tv-interviews, persberichten en krantenartikelen. Daarnaast zijn aanvullende interviews gehouden van de belangrijkste actoren binnen het Nederlandse onderwijsbestel. Het onderwijsbestel beslaat het krachtenveld welke invloed uitoefent op het onderwijsstelsel. Dit is het geheel van overheden, organisaties en instanties binnen en buiten het onderwijsveld, die zich richten op alles wat te maken heeft met het onderwijsstelsel. Het onderwijsstelsel betreft het geheel van scholen, instellingen, schooltypen, opleidingen en ook de wet- en regelgeving die hierover gaan (Bronneman-Helmers, 2011). De belangrijkste actoren binnen het onderwijsstelsel betrokken bij het wetsvoorstel ‘Toetsing binnen het primair onderwijs’ zijn: • Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vertegenwoordigt door minister Jet Bussenmaker (PvdA) en staatssecretaris (VVD) voor de periode november 2012 - heden. Staatssecretaris Dekker heeft op het primair onderwijs in de portefeuille. Voor de periode februari 2007 – november 2012 werd het Ministerie van OCW onder andere vertegenwoordigd door (CDA). Zij was staatssecretaris ten tijde van het kabinet Balkende IV (februari 2007 – oktober 2010) en minister ten tijde van kabinet Rutte I (oktober 2010 – november 2012). Zowel de ambtenaren van OCW als de staatssecretaris zijn standaard niet beschikbaar voor onderzoek uitgevoerd door studenten. • De Tweede Kamerleden; de belangrijkste te weten (PvdA), (VVD), (CDA), Harm Jan Beertema (PVV) en (D66). Dit zijn de huidige woordvoerders primair onderwijs namens hun partijen. Ypma en Straus zijn de Kamerleden van de partijen die tot de huidige coalitie behoren van

10

kabinet Rutte II. Rog, Beertema en Van Meenen behoren tot de belangrijkste oppositiepartijen. Het CDA en D66 waren betrokken bij een ‘deal’ met de coalitiepartijen en staatssecretaris Dekker, om voor een Kamermeerderheid zowel in de Tweede als de Eerste Kamer te zorgen. De PVV is van belang aangezien zij tijdens het eerste kabinet Rutte (een minderheidskabinet) de gedoogpartij waren en hierdoor meer invloed hadden op de toenmalige regeringspartijen (VVD en CDA). Ook kwamen de meeste aangenomen amendementen van deze vijf partijen (zie historisch overzicht). De overige Kamerleden zijn niet geraadpleegd. Behalve Karin Straus, zijn al deze Kamerleden geïnterviewd. • Het adviesorgaan van de overheid op het gebied van onderwijs: de Onderwijsraad. De Onderwijsraad wordt in het algemeen altijd geraadpleegd bij wetsvoorstellen. Zij hebben hierbij een adviserende rol. Namens de Onderwijsraad is geïnterviewd Judith Soons, stafmedewerker. • Sectororganisaties: de PO-Raad en de VO-raad. De PO-Raad is een vereniging van schoolbesturen die de sector primair onderwijs vertegenwoordigt. Namens de PO- Raad is geïnterviewd Marleen van der Lubbe, beleidsadviseur onderwijskwaliteit. De VO-raad is een vereniging van ruim 330 schoolbesturen binnen het voortgezet onderwijs en vertegenwoordigt de sector voortgezet onderwijs. Namens de VO-raad is geïnterviewd Jessica Tissink, adviseur. • Belangenorganisaties: de Besturenraad en de Algemene Vereniging Schoolleiders (AVS). De Besturenraad vertegenwoordigt de christelijke schoolbesturen binnen het primair onderwijs. Bij de Besturenraad zijn 540 schoolbesturen aangesloten met 2200 scholen, welke samen 800.000 leerlingen vertegenwoordigen. De gehele sector omvat 1.650.000 leerlingen, verdeeld over 6848 scholen (exclusief speciaal onderwijs) en 1180 besturen (http://www.poraad.nl/content/cijfers-uit-de-sector). Hierdoor vertegenwoordigen zij ruwweg de helft van het aantal leerlingen uit de PO- sector. Namens de Besturenraad is geïnterviewd Robert Jan de Vries, adviseur. De AVS vertegenwoordigt de schoolleiders binnen het (speciaal) basisonderwijs, voortgezet onderwijs en speciaal onderwijs en vertegenwoordigt 5000 leden. Namens de AVS is geïnterviewd Ton Duif, voorzitter. • Het bedrijfsleven: Cito BV. Cito is verantwoordelijk voor de huidige Cito-toets, welke door 85% van de scholen wordt afgenomen. Het conceptwetsvoorstel beoogde Cito

11

tot enige toetsaanbieder te maken van de verplichte centrale eindtoets. Cito heeft aangegeven geen actieve rol te hebben gespeeld bij de ontwikkeling van het wetsvoorstel, waardoor, volgens hen, een interview overbodig was. Van de twaalf benaderde personen/instanties zijn er 9 interviews afgenomen. OCW en Cito hebben geweigerd; met Tweede Kamerlid Straus (VVD) is het vanwege de drukke agenda niet gelukt tot het maken van een (telefonische) afspraak. Tweede Kamerlid Ypma is vanwege de drukke agenda telefonisch geïnterviewd. De overige interviews zijn persoonlijk afgenomen en opgenomen met een recorder. Voor de interviews heb ik twee leidraden gemaakt: een voor de Kamerleden en een voor de onderwijsorganisaties (AVS, Besturenraad, Onderwijsraad, PO-Raad, VO-Raad). Deze zijn te vinden in de bijlage. Nadat er uit een eerste documentenanalyse verschillende frames naar voren kwamen, heb ik de interviewleidraad opgesteld. Het doel van het eerste deel van de twee leidraden was om meer achtergrond- en aanvullende informatie te verzamelen. Hiervoor heb ik alle onderwijsorganisaties gevraagd in hoeverre hun standpunten zijn vertegenwoordigd door verschillende politieke partijen, door OCW en tijdens het Kamerdebat van 21 maart 2013. Daarnaast heb ik gevraagd op welke wijze ze de ontwikkeling van het wetsvoorstel hebben geprobeerd te beïnvloeden. Hebben de onderwijsorganisaties het gevoel gekregen dat hun standpunten zijn verwoord in het wetsvoorstel? Bij de Kamerleden heb ik gevraagd welke actoren heb hebben benaderd, welke argumenten deze actoren hebben gebruikt en in hoeverre deze argumenten hen hebben beïnvloed. De antwoorden op deze vragen gaven een eerste indruk in hoeverre welke standpunten van de verschillende actoren mogelijk zijn verwoord in het wetsvoorstel en hoeveel druk er is uitgeoefend op OCW en de Kamerleden en in hoeverre de betrokken Kamerleden hier iets mee hebben gedaan. Het tweede deel van de leidraden ging dieper in op de te onderzoeken frames. Zoals aangegeven kwamen deze frames naar voren uit de documentenanalyse. Hierbij heb ik geïnformeerd naar hun betekenis van de frames, en de mogelijke invloed die de frames kunnen hebben gehad op het wetsvoorstel. Op deze manier kon ik controleren of de verschillende actoren wel dezelfde betekenis gaven aan de verschillende frames. Daarnaast was met name de tweede vraag van belang aangezien dit grotendeels antwoorden op zouden leveren die bruikbaar waren en ook terugkomen in het tweede deel van het onderzoek.

12

In de volgende twee hoofdstukken geef ik de resultaten van het onderzoek weer. Eerst volgt de reconstructie van het beleidsproces van het wetsvoorstel, gevolgd door het gebruik van framing tijdens dit beleidsproces.

4 Reconstructie beleidsproces wetsvoorstel In het eerste deel van het onderzoek presenteer ik de reconstructie van het beleidsproces van het wetsvoorstel ‘Toetsing in het primair onderwijs’. Hiervoor heb ik een uitgebreide documentenanalyse gedaan. Ook zullen bepaalde relevante uitspraken tijdens de interviews worden gebruikt. In het beleidsoverzicht zullen de policy windows en eventuele entrepreneurs, volgens de theorie van Kingdon, worden aangeduid. Rondom deze policy windows zal ik in het tweede deel de gebruikte frames analyseren.

4.1 Context. Het huidige wetsvoorstel ‘Toetsing in het primair onderwijs’, welke nu ter behandeling ligt in de Eerste Kamer, vindt zijn oorsprong bij Minister Van Bijsterveldt, onder kabinet Rutte I (oktober 2010 – april 2012; VVD, CDA met gedoogsteun van de PVV). In januari 2012 heeft zij het wetsvoorstel ingediend in de Tweede Kamer. Op dat moment is er reeds een heel traject geweest, waarin verschillende partijen hun mening of advies hebben kunnen uitbrengen. Zo is er tussen 1 maart 2011 en 6 april 2011 er een internetconsultatie geweest; de Onderwijsraad heeft haar advies uitgebracht op 20 juni 2011 en op 17 november 2011 heeft de Raad van State het ontwerpvoorstel beoordeeld. Dit heeft al verschillende wijzigingen tot gevolg gehad. Het voortijdig vallen van kabinet Rutte I heeft voor vertraging van behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer gezorgd. Uiteindelijk is het staatssecretaris Dekker geweest die het wetsvoorstel na een 9-uur durend debat op 21 maart 2013 door de Tweede Kamer heeft gekregen. Een zogenaamde ‘Dekker-deal’ was wel nodig: tijdens de avondschorsing is er intensief overleg geweest tussen staatssecretaris Dekker, Karin Straus (VVD), Loes Ypma (PvdA), Michel Rog (CDA) en Paul van Menen (D66) om tot een compromis van het wetsvoorstel te komen (Van Meenen, persoonlijke communicatie, 28 juni 2013). Hierdoor wordt de kans dat de Eerste Kamer het wetsvoorstel zal goedkeuren aanzienlijk vergroot. Ook zijn er verschillende amendementen aangenomen, waardoor het wetsvoorstel niet meer het oorspronkelijke karakter heeft zoals Van Bijsterveldt het in 2011 had voorgelegd aan het onderwijsveld. In de maand maart 2013 hebben wederom verschillende

13 partijen brieven aan de Vaste Kamercommissie van Onderwijs gestuurd, om de behandeling van het wetsvoorstel te beïnvloeden. Ook zijn er verschillende tv- en radio-interviews geweest waarin de betrokken actoren, waaronder ook staatssecretaris Dekker, hun mening over het wetsvoorstel gaven. Hieronder zal een uitgebreid historisch overzicht van de ontwikkeling van het wetsvoorstel gegeven worden, met daarin achtereenvolgens de aanloop naar het wetsvoorstel, de aanloop naar de indiening van het wetsvoorstel in januari 2012, met ten slotte de aanloop naar en behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer maart 2013. Hierbij worden de policy windows aangegeven met daarbij de policy entrepreneur(s).

4.2 Aanloop naar het ontwerpvoorstel. Het eerste kabinet Balkenende (juli 2002 - mei 2003; CDA, VVD, LPF) kwam met het voorstel om een verplichte begin- en eindtoets in het primair onderwijs in te stellen, met de gedachte om de toegevoegde waarde per leerling te kunnen vaststellen (Tweede Kamer, 2001/2002, 28375, nr. 5). Na de val van dit kabinet (16 oktober 2002) verdween de verplichte eindtoets vervolgens uit de regeerakkoorden. Wel stonden ze in verschillende verkiezingsprogramma’s van de Tweede Kamer verkiezingen van 2010 (VVD, PVV, CDA, D66) en 2012 (VVD, PVV, CDA, SGP, PvdA).1 In aanloop naar invoering van een verplichte eindtoets werden eerst de referentiewaarden voor rekenen en taal ingevoerd in het primair onderwijs. In mei 2007 had staatssecretaris Van Bijsterveldt onder Balkenende IV (februari 2007 – oktober 2010; CDA, PvdA en CU) een expertgroep ‘Doorlopende leerlijn taal en rekenen’ opgericht met de opdracht om te onderzoeken hoe er een betere aansluiting plaats kan vinden tussen onder meer het primair en voortgezet onderwijs (commissie Meijerink, 2008). Deze expertgroep kwam met een rapport waarin zij pleitte voor referentieniveaus, waarin de basiskennis en – vaardigheden voor taal en rekenen aan het einde van de basisschool wordt beschreven. Al in dit rapport wordt aangegeven dat een verplichte eindtoets binnen het primair onderwijs wenselijk zou zijn: “Laat voor het primair onderwijs een eindtoets ontwerpen… en onderzoek de mogelijkheid deze eindtoets te verplichten voor alle leerlingen” (Commissie Meijerink, 2008, p. 73). Toetsing zorgt namelijk voor de garantie dat deze referentieniveaus

1 De verkiezingsprogramma’s van 2006 zijn voor een groot deel niet meer te achterhalen. 14 ook daadwerkelijk worden nagestreefd. De verplichte eindtoets is dan onderdeel van het voorgestelde leerlingvolgsysteem.2 Dit is ook min of meer in lijn met de voorgestelde onderwijsaanbevelingen door de commissie Dijsselbloem (2008). In februari 2008 bracht zij een rapport uit waarin de commissie constateert dat er de afgelopen jaren veel onderwijsvernieuwingen doorgevoerd zijn door de politiek, welke niet altijd even succesvol waren en waar het onderwijsveld niet altijd achter stond. Zij komt dan ook met een aantal aanbevelingen. De commissie geeft aan dat de overheid verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs en de kwaliteit van het diploma die leerlingen in dat onderwijs behalen. “De commissie is van oordeel dat alle leerlingen recht hebben op een objectieve vaststelling van hun kennis en vaardigheden aan het einde van de basisschool. De commissie beveelt aan: de deelname aan een eindtoets in groep verplicht te stellen voor alle leerlingen. De resultaten van de eindtoets zullen, vergezeld van een advies van de basisschool, voor het voortgezet onderwijs een belangrijke indicatie vormen voor het startniveau van de leerling” (Commissie Dijselbloem, 2008, p. 145). Door de eindtoets te combineren met een begintoets in het derde schooljaar, kan dan in de toekomst ook de toegevoegde waarde van een school bepaald worden, aldus de commissie. Ondanks het vele kritiek op de rol van de overheid in het onderwijs, lijkt de politiek wel de kant op te bewegen van de invoering van een verplichte eindtoets in het basisonderwijs. Daarnaast lijkt ook de sector-organisatie van het primair onderwijs zich bij een mogelijke invoering van een verplichte eindtoets neer te leggen. Al in december 2008 adviseerde de PO-Raad in een advies over de referentieniveaus om de centrale eindtoets te verplaatsen naar mei/juni in plaats van februari om zo scholen meer tijd te gunnen hun leerlingen te onderwijzen in rekenen en taal (PO-Raad, 2008). VO-scholen kunnen leerlingen dan aannemen op basis van het schooladvies, waardoor de sector niet in problemen komt. De VO-Raad voelde zich echter overvallen door deze actie van de PO-Raad en zij gaven aan dat een verplaatsing van de toets naar mei/juni veel te laat voor de VO-sector was (NOS, 2008). Ook het AVS stond destijds niet achter een verplaatsing van de toets naar mei/juni en pleit dan zelfs voor afschaffing van de toets (KRO, 2008).

2 De Wet Referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen is sinds 1 augustus 2010 van kracht, maar scholen worden enkele jaren de tijd gegeven om deze wet te implementeren. 15

Al met al lijken de commissies Meijerink, Dijselbloem en de Wet Referentieniveaus Rekenen en Taal de weg vrij te maken voor de invoering van een verplichte centrale eindtoets. Staatssecretaris Dijksma ziet het als beginpunt om te inventariseren hoe het onderwijsveld tegenover het invoeren van een verplichte eindtoets staat (Tweede Kamer, 2007/2008a, 31293, nr. 12). In juni 2008 geeft Dijksma aan dat zij met een vernieuwde kwaliteitsagenda hoopt de toetscultuur om te buigen van een afrekencultuur naar een verbetercultuur (Tweede Kamer, 2007/2008b, 31293, nr. 17). Echter, zij stelt helder dat het invoeren van een verplichte centrale eindtoets hiervoor niet nodig is. Zij ziet het invoeren meer als symbolische waarde. De referentieniveaus en het bijbehorende toetssysteem is meer dan voldoende en maakt een verplichte eindtoets overbodig. Dijksma hield daarbij rekening met de wensen van het onderwijsveld welke zij door middel van een aantal gesprekken had geraadpleegd. De national mood lijkt nog niet zo ver. Hiermee lijkt een verplichte invoering van een centrale eindtoets in het primair onderwijs voorlopig van de baan. Een policy window, als die er al was, is hiermee effectief gesloten. Echter, in februari 2010 valt het kabinet Balkenende IV. De PvdA stapt eruit en in de demissionaire periode nemen het CDA en de CU de minister- en staatssecretarisposten over. Hierdoor neemt Rouvoet de plaats in van Plasterk en Van Bijsterveldt van Dijksma. In aanloop naar de verkiezingen verschijnt ook in meerdere verkiezingsprogramma’s dat partijen voor verplichtstelling van een centrale eindtoets waren. Dit is met name het geval voor de VVD, het CDA en de PVV. Hierdoor wordt de komst van deze verplichte eindtoets steeds reëler. Sectororganisaties beginnen hierop in te spelen. De PO-Raad roept in september 2010 demissionair minister Rouvoet van OCW op vooral overleg te voeren met het onderwijsveld over mogelijke invoering van centrale toetsing (PO-Raad, 2010b). Om zelf het goede voorbeeld te geven, kondigt de PO-Raad aan rondetafelgesprekken te gaan organiseren om in kaart te brengen hoe de sector erover denkt. Hieruit blijkt dat een meerderheid van de deelnemers (95 bestuurders) het eens is met centrale toetsing, mits de Inspectie het maar niet gebruikt voor kwaliteitsmeting en het VO het niet gaat gebruiken als voorwaarde tot plaatsing (PO-Raad, 2010a). Het geeft aan dat de sector langzaam begint te wennen aan de mogelijkheid van een verplichte eindtoets. De national mood verandert richting acceptatie. Bij het aantreden van kabinet Rutte I is het duidelijk dat er een nieuwe wind waait. Zowel de VVD als het CDA zijn voor een verplichte eindtoets, wat ook blijkt uit het

16 regeerakkoord: “Er wordt toegewerkt naar een absolute kwaliteitsnorm waarbij de toegevoegde waarde zwaarder meeweegt… Er komen verplichte leerlingvolgsystemen met uniforme toetsen in het primair en voortgezet onderwijs” (Regeerakkoord VVD/CDA, 2010). Met het aantreden van het nieuwe kabinet is er dan ook een policy window geopend. Ook lijkt er een politieke meerderheid aanwezig te zijn die voorstander is van een landelijk stelsel van eindtoetsen in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs. Tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van OCW voor 2011, - door Kingdon gekenmerkt als een voorspelbare policy window - wordt er een motie aangenomen, ingediend door Beertema (PVV) en Elias (VVD), waarin de overheid opdracht wordt gegeven een landelijk stelsel van eindtoetsen te realiseren (Tweede Kamer, 2010/2011a, 32500 VII, nr. 45). Deze werd breed gedragen en gesteund door de SP, de PvdA, D66, de VVD, het CDA en de PVV. Beertema is hier te herkennen als de policy entrepreneur. In eerste instantie diende hij de motie in gezamenlijk met PvdA-er Kamerlid Çelink. Na terugtrekking diende Beertema een aangepaste versie alleen in, om vervolgens de aangenomen motie gezamenlijk met Kamerlid Elias in te dienen. Iedere versie van het wetsvoorstel geeft dan ook aan dat het voldoet aan deze motie. In aanloop naar het actieplan ‘Basisplan voor presteren’ van mei 2011 heeft Van Bijsterveldt de Tweede Kamer op 1 maart 2011 een brief gestuurd met de uiteenzetting van haar plannen (Tweede Kamer, 2010/2011b, 31293, nr. 89). Uit zowel de brief als het actieplan blijkt dat ‘opbrengstgericht werken’ nog steeds een sleutelbegrip is en de focus met name op het verbeteren van de leerprestaties van taal en rekenen ligt; iets wat ook al aan de orde was in de Kwaliteitsagenda primair onderwijs uit 2007 (OCW 2011b; OCW, 2007). De Inspectie heeft aangetoond dat opbrengstgericht werken tot aantoonbare betere prestaties leidt (Inspectie, 2010). En het Ministerie van OCW ziet toetsen en het leerlingvolgsysteem als basisvoorwaarden voor opbrengstgericht werken (2011b). Dit dus in tegenstelling tot staatssecretaris Dijksma, die vond dat alleen de referentieniveaus voldoende waren om tot een opbrengstgerichte cultuur te komen. Onder Van Bijsterveldt vindt er dus een duidelijke verschuiving plaats binnen de national mood wat betreft het standpunt over de verplichte eindtoets. Van Bijsterveldt geeft aan dat de toetsen niet een doel op zich zijn, maar onderdeel zijn om het doel ‘betere prestaties’ te realiseren. “De redenering voor de invoering van een centrale eindtoets is verder dat het past bij de normerende rol van de overheid waarbij zij

17 duidelijk definieert wat kinderen moeten kennen en kunnen aan het einde van het basisonderwijs, speciaal basisonderwijs en speciaal onderwijs” (mijn nadruk) (Tweede Kamer, 2010/2011b, 31293, nr. 89). Overigens geeft zij ook aan dat het onderwijsveld eens is met invoering van een verplichte centrale eindtoets: dit om zichtbaar te maken welk eindniveau het primair onderwijs met zijn leerlingen bereikt en de informatie daarover ten behoeve van de doorgaande leerlijn goed over te dragen aan het voortgezet onderwijs (Tweede Kamer, 2010/2011b, 31293, nr. 89). Voordat Van Bijsterveldt het wetsvoorstel indient, legt zij deze eerst in conceptversie aan het onderwijsveld voor. De belangrijkste punten uit het ontwerpvoorstel ‘Toetsing in het primair onderwijs’ zijn volgens Van Bijsterveldt (Tweede Kamer, 2010/2011b, 31293, nr. 89): a) invoering centrale eindtoets Nederlandse taal en rekenen-wiskunde; b) nadere afweging met betrekking tot wereldoriëntatie; c) verplicht gebruik en toepassing van een leerling- en onderwijsvolgsysteem; d) ontwikkeling begintoets en maat voor toegevoegde waarde. Wat betreft de invoering van een verplichte centrale eindtoets geeft Van Bijsterveldt aan dat dit geen ‘aardverschuiving’ zal veroorzaken aangezien een ruime meerderheid van de scholen al gebruik maakt van een eindtoets en er gebruik zal worden gemaakt van de Cito- toets. Ook zal door het verplicht stellen van de centrale eindtoets deze onder de politieke verantwoording van OCW komen te staan. Daarnaast maakt de centrale eindtoets dan deel uit van een doorlopende leerlijn naar het VO en ook is het dan mogelijk voor de Inspectie om “de eindopbrengsten van scholen op een eenduidige manier te beoordelen” (OCW, 2011a, p. 6). Daarnaast is het voor de Minister van OCW een goed instrument om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen: “Met de centrale eindtoets kan hij zijn verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het onderwijs beter waarmaken” (OCW, 2011a, p. 37). Een belangrijk onderdeel is dat de eindtoets later in het jaar zal worden afgenomen om het schooladvies centraal te stellen waardoor de Cito-toets minder zwaar zal wegen. Bij de bepaling van de afnamedatum heeft Van Bijsterveldt zich laten leiden door een gezamenlijk adviesstuk van de PO-Raad, AVS en de VO-Raad, genaamd Effectief schakelen: verbeteren van de informatieoverdracht tussen PO en VO (2011). Uit dit rapport komt naar voren dat de PO-sector de afname van de toets het liefst zo laat mogelijk ziet, maar de VO- sector wil de eindresultaten voor 1 mei beschikbaar zien, vanwege mogelijke aanmeldingsproblemen rondom de definitieve plaatsing van leerlingen op de VO-scholen

18

(PO-Raad, AVS, VO-raad, 2011). Om beide sectoren tegemoet te komen kiest Van Bijsterveldt daarom voor afname tussen 15 april en 15 mei. Tegelijkertijd geeft zij aan dat de datum van afname nog ter discussie staat: “Overigens wordt de consultatieronde van het wetsontwerp benut om de inhoudelijke en organisatorische opvattingen hierover vanuit het veld te vernemen. Deze opvattingen zullen meewegen bij de uiteindelijke vaststelling van de afnameperiode van de centrale eindtoets in het bij uw kamer in te dienen het wetsvoorstel” (Tweede Kamer, 2010/2011b, 31293, nr. 89). Later zal blijken dat het afnamemoment van de toets onderwerp van discussie wordt. Verplaatsing van de eindtoets heeft volgens Van Bijsterveldt de volgende gevolgen: het biedt scholen en leerlingen langere onderwijstijd aan (met de vooronderstelling dat er na de Cito-toets weinig meer aan taal en rekenen wordt gedaan). De centrale eindtoets wordt het officiële tweede gegeven (met het schooladvies als eerste gegeven). “Het tweede gegeven is daarbij als het ware de ‘foto’ (momentopname) van waar de leerling op dat moment staat. Het schooladvies is het resultaat van de ‘film’ van de gehele schoolperiode van de leerling” (Tweede Kamer, 2010/2011b, 31293, nr. 89). Hierdoor zal het schooladvies, op basis van het verplicht in te stellen leerlingvolgsysteem, ook zwaarder wegen. Het leerlingvolgsysteem zal wel verplicht worden voor alle scholen, maar de wetgever zal niet bepalen welk systeem zal moeten worden gebruikt, zoals wel het geval is bij de verplichte centrale eindtoets.

4.3 Aanloop naar indiening wetsvoorstel januari 2012. Na het informeren van de Tweede Kamer door middel van de genoemde Kamerbrief en het actieplan ‘Basis voor presteren in het PO’ hebben verschillende organisaties zich erover gebogen. Op 30 mei 2011 kwam de Onderwijsraad met haar advies over het conceptwetsvoorstel. De Onderwijsraad (2011) is het eens met een verplichtstelling van een eindtoets, maar is van mening dat de keuze van die eindtoets aan de scholen moet zijn. Zij redeneert dat als de eindtoets wordt geijkt aan de referentieniveaus, dit een uniforme landelijke toets overbodig maakt. Hiermee is de raad het eens met de standpunten van staatssecretaris Dijksma. Om toch te komen tot landelijke vergelijkingen kan er iedere vijf jaar een steekproef worden afgenomen, onder toezicht van het College van Examens (die in het wetsvoorstel ook de centrale eindtoets onder toezicht zal krijgen) (Onderwijsraad, 2011). De Onderwijsraad is ook van mening dat de eindtoets niet het verplichte tweede

19 onafhankelijke gegeven moet worden, maar dat scholen vrij moeten zijn hiervoor ook andere toetsvormen te kunnen gebruiken. Ook geeft de Onderwijsraad aan dat de uiterlijke afname datum van de toets 15 april moet zijn, zodat VO-scholen voldoende gelegenheid hebben om de overgang soepel te kunnen regelen. Hiermee volgt de Onderwijsraad de wens van de VO-sector. Ten slotte is de raad van mening dat de centrale eindtoets als onderdeel van het meten van toegevoegde waarde, riskant is. Het kan scholen aanzetten tot teaching to the test (Onderwijsraad, 2011). Op 17 november 2011 gaf de Raad van State advies. Wat opvalt, is dat de Raad van State voorstander is van het invoeren van een eindtoets en “met de beleidslijn dat in specifieke situaties de eindtoetsresultaten aanleiding kunnen geven om een bekostigingssanctie te kunnen treffen, in aanvulling op de reeds bestaande mogelijkheden om bij tekortschietende leerresultaten over te gaan tot een bekostigingssanctie” (Tweede Kamer, 2011/2012a, 33157, nr. 4, p. 3). Hiermee laat de Raad van State zich expliciet goedkeurend uit over de normerende rol van de overheid. Wel moet volgens de raad beter worden uitgewerkt wanneer een school in aanmerking komt voor een bekostigingssanctie. Teaching to the test en verschraling van het onderwijs ligt hierbij op de loer. Van Bijsterveldt geeft in reactie hierop aan dat het juist niet een aanvullende bekostigings- sanctiemogelijkheid betreft (Tweede Kamer, 2011/2012a, 33157, nr. 4). De raad is het echter niet eens met het voornemen om het leerlingvolgsysteem verplicht te stellen. Een eindtoets zal voldoende inzicht geven in de prestaties van de school, waardoor een verplicht leerlingvolgsysteem overbodig wordt. Bovendien treedt de overheid zo te veel in de inrichtingsvrijheid van de school. Daarnaast is de raad van mening dat de overheid de school “te veel voorschrijft hoe de school het systeem moet hanteren, waardoor de professionele autonomie van de docenten in het gedrang komt” (Tweede Kamer, 2011/2012a, 33157, nr. 4, p. 8). Van Bijsterveldt reageert hierop door aan te geven dat het gebruik van het leerlingvolgsysteem verplicht is, maar niet de keuze van het systeem. Hierdoor wordt de inrichtingsvrijheid in tact gelaten. Al met al komt de Raad van State tot de conclusie dat “het wetsvoorstel onevenwichtig is in opzet en uitwerking. In het wetsvoorstel ligt de nadruk op het gebruik van deze hulpmiddelen [leerling- en onderwijsvolgsysteem en eindtoets] als instrumenten van sturing, beoordeling en afrekening” (Tweede Kamer, 2011/2012a, 33157, nr. 4, p. 7). Van Bijsterveldt is van mening dat, aangezien de toezichtssystematiek ongewijzigd blijft en de centrale eindtoets en leerling- en

20 onderwijsvolgsysteem in de eerste plaats bedoeld zijn als instrumenten voor opbrengstgericht werken, ongewenste risico’s door invoering van de centrale eindtoets zich niet zullen voordoen. Bovendien leidt “het wetsvoorstel niet tot het ontstaan van een vanuit de overheid geïnitieerde afrekencultuur” (Tweede Kamer, 2011/2012a, 33157, nr. 4, p. 9). Na deze raadplegingen van verschillende organisaties dient Van Bijsterveldt het wetsvoorstel eind januari 2012 in bij de Tweede Kamer. Belangrijke wijzigingen ten opzichte van het conceptwetsvoorstel aangaande de centrale eindtoets waren (OCW, 2011a, OCW, 2012): • Het afnamemoment van de eindtoets is vervroegd van de periode 15 april tot 15 mei naar de tweede of derde week van april. Hiermee volgt OCW grotendeels het advies van de Onderwijsraad die als einddatum 15 april had gesteld. • Er is een mogelijkheid gecreëerd dat scholen kunnen kiezen voor een (niet- verplichte) component wereldoriëntatie. Uit de internetconsultatie onder het onderwijsveld bleek dat hier veel voorstanders voor waren en dat men waarschuwde voor verschraling van het onderwijs. • Het verplichte gebruik van een leerling- en onderwijsvolgsysteem is minder uitgebreid voorgeschreven. Er is meer nadruk gelegd op een “terughoudende opstelling van de regering in het inhoudelijk en centraal voorschrijven van toetsen en van toetsmomenten tijdens de schoolloopbaan van leerlingen” (OCW, 2012, p. 14). Hiermee komt OCW tegemoet aan de eis van de Onderwijsraad en enigszins aan de Raad van State. • De rol van de Inspectie en hoe de Inspectie de gegevens van de centrale eindtoets zal gebruiken is nader toegelicht. Hierbij is geschrapt: “Daarmee vervult de centrale eindtoets een cruciale rol voor de overheid: het is een middel om te bewaken dat scholen voldoende leerresultaten halen. En als scholen dat niet doen, kan de overheid ingrijpen” (OCW, 2012, p. 20). Wellicht is dit een manier van OCW om de verdenking van een afrekencultuur te verkleinen. • Een derde functie van de eindtoets – als hulpmiddel voor zelfevaluatie van scholen – wordt explicieter benoemd. • Het deel over toegevoegde waarde/leerwinst is volledig geschrapt. Dit aangezien te veel organisaties, waaronder de Onderwijsraad en de Raad van State, hier kritiek op

21

hadden en er nog te veel onzekerheid is hoe de toegevoegde waarde gemeten kan worden aan de hand van een centrale eindtoets. • De rol van Cito BV is helderder en uitgebreider omschreven. Vanwege de val van het kabinet op 23 april 2012 werd het helaas niet meer mogelijk om het wetsvoorstel in de Tweede Kamer te behandelen. De policy window heeft er echter voor gezorgd dat dit probleem rondom toetsing in het primair onderwijs op de beleidsagenda kwam. Het heeft echter niet tot beleid geleid. Na vorming van kabinet Rutte II (VVD, PvdA), kwam het wetsvoorstel in handen van staatssecretaris Sander Dekker (VVD). Ten slotte werd het uiteindelijk in maart 2013 behandeld in de Tweede Kamer. Dit gebeurde onder veel media-aandacht, ook omdat er tijdens afname van de Cito-toets in februari wederom veel ophef was rondom deze toets.

4.4 Aanloop naar behandeling van het wetsvoorstel op 21 maart 2013. Op 5 november 2012 treedt kabinet Rutte II aan (VVD/PvdA). Het wetsvoorstel ‘Toetsing in het primair onderwijs’ valt dan onder de portefeuille van Staatssecretaris Sander Dekker. De aanloop naar de behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer in maart 2013 kent een aantal belangrijke momenten. Allereerst wordt in december de motie over de zogenaamde allochtonentoets, over het aanbieden van een op één niveau Cito-toets, ingediend en aangenomen. Eind januari blijkt dat bepaalde opgaves van de Cito-toets waren uitgelekt. En ten slotte komt RTL-Nieuws begin maart met het WOB-verzoek tot openbaarmaking van de citoscores. Deze momenten komen uitgebreid aan de orde, zowel in de Tweede Kamer als bij onderwijsorganisaties als in de media. Op 24 oktober 2012 verschijnt er in NRC-Next het bericht dat er twee niveaus Cito- toetsen zullen komen: de gewone toets en de ‘Cito light’: een toets voor leerlingen die ongeveer op het niveau van het vmbo of lager zitten (Funnekotter, 2012b). In het jaar 2013 zullen er namelijk twee niveau toetsen zijn, de Eindtoets Basis en de Eindtoets Niveau. Echter, deze twee toetsen werden al langer afgenomen, maar vanaf 2013 zal de Eindtoets Niveau voor het eerst op papier beschikbaar zijn, waar deze voorheen al wel enkele jaren digitaal afgenomen kon worden. Dit laatste wordt echter niet door de kranten opgepikt. Dit ‘nieuwsfeit’ wordt, tezamen met de invoering van de verplichte centrale eindtoets de aanleiding voor Dronkers om een opiniestuk te schrijven in de Volkskrant. Dronkers (2012) heeft kritiek op zowel de twee toetsniveaus als de verplichte eindtoets. Dronkers (2012)

22 voorspelt een maatschappelijke tweedeling: “Omdat niet-westerse allochtone leerlingen vaker laaggeschoolde ouders hebben dan andere leerlingen, kan de Citotoets voor het vmbo algauw de 'allochtonentoets' worden en de andere de 'autochtonentoets'. Zo wordt een stevige bijdrage aan etnische segregatie geleverd”. Hiermee is de term allochtonentoets geboren. Dit wordt opgepikt door Tweede Kamerlid Beertema van de PVV, fel tegenstander van het toetsen op meerdere niveaus. Beertema dient bij de begrotingsbehandeling van het Ministerie van OCW voor 2013 – welke we herkennen als een voorspelbare policy window - een motie in over het niet-differentiëren binnen de Cito-toets en gebruikte in zowel tijdens het debat als in de media hierbij de term allochtonentoets (Tweede Kamer, 2012/2013q, 33400-VIII, 31-3-3). Volgens Beertema versterkt het afnemen van toetsen op meerdere niveaus de segregatie binnen het onderwijs en voorkomt het een eenduidig beeld van het onderwijs. Deze motie werd met een ruime meerderheid aangenomen. In de media werd aan deze motie ruim aandacht besteed. Over het algemeen werd aangegeven dat de Tweede Kamer niet langer een ‘makkelijke Cito’ wou. Het probleem was echter dat op dat moment de overheid hier niet over ging (AOB, 2012). Het was echter wel een signaal naar de staatssecretaris toe, om het wetsvoorstel op dit punt aan te passen. Op 30 januari 2013 bleek dat bepaalde opgaves van de Cito-toets te zijn uitgelekt. Het uitlekken van de Cito-toets gebeurt bijna nooit. Het NRC had bepaalde opgaves in handen en gaf aan dat de opgaves op Marktplaats te koop stonden (Funnekotter, 2013a). Dit was aanleiding voor de staatssecretaris om in de media aan te geven dat het tijd wordt om de Cito-toets onder de verantwoordelijkheid van de overheid te stellen: “Maar dit zei staatssecretaris Dekker gisteren: “Voor mij is dit een bevestiging dat er snel een centrale eindtoets in het onderwijs moet komen. Dit is niet de eerste keer dat er discussie is over de Cito-toets. Zo zijn er scholen die de Cito-toets helemaal niet gebruiken. Andere scholen laten hun zwakke leerlingen de toets niet maken om zo hun resultaten op te krikken. Ik wil dat de overheid daar meer regie over krijgt”” (Funnekotter, 2013a). Ter beantwoording van de Kamervragen die hierover gesteld zijn geeft de staatssecretaris ook aan dat, onder andere, dit soort situaties, waarin de overheid geen regie heeft over de Cito-toets, voor hem aanleiding zijn tot versnelde behandeling van het wetsvoorstel (Tweede Kamer, 2012/2013m, ah nr. 1114). Dit moment kunnen we dan ook beschrijven als een onvoorspelbare policy window, waarin de staatssecretaris de policy entrepreneur is.

23

Op 5 maart werd bekend dat RTL-Nieuws een WOB-verzoek omtrent de openbaarmaking van de Cito-scores op 11 januari 2013 had ingediend. De Wet openbaarheid van bestuur maakt het mogelijk voor burgers om overheidsinformatie openbaar te maken. In eerste instantie ging staatssecretaris Dekker hiermee akkoord. Echter, na een hoop commotie hierover in het onderwijsveld, de media en in de politiek, besloot Dekker de schoolbesturen in de gelegenheid te stellen om bezwaar te maken, zodat zij een voorlopige voorziening aan kunnen vragen. Na de hoorzitting heeft de staatssecretaris alsnog besloten om de gegevens openbaar te maken. Hierop zijn de schoolbesturen bij de rechter in beroep gegaan. Op 20 augustus zal de rechter uitspraak doen. Tot op heden zijn de Cito-scores niet vrijgegeven. Zoals gezegd bracht het WOB-verzoek van RTL een hoop commotie met zich mee. Voor het AVS (2013) was het de aanleiding om een online enquête onder haar leden uit te voeren om te achterhalen hoeveel scholen voortaan nog zouden participeren aan de Cito- toets als de scores in het vervolg openbaar zouden zijn (AVS, 2013). Uit deze enquête bleek dat ongeveer 60% van de schoolleiders overwoog om dan met de Cito-toets te stoppen. Staatssecretaris Dekker noemde dit in Buitenhof een “overtrokken reactie” (2013). De PO- Raad verzocht de staatssecretaris om openbaarmaking uit te stellen. Dit aangezien de PO- Raad zelf bezig is met het ontwikkelen van Vensters PO, vergelijkbaar met Vensters voor Verantwoording in het voortgezet onderwijs (PO-Raad, 2013). Door middel van Vensters PO worden kwaliteitsgegevens, waaronder de scores op de eindtoets, op een betrouwbare manier openbaar gemaakt. Vensters PO zal waarschijnlijk eind 2013 beschikbaar zijn. De staatssecretaris ondersteunt dit initiatief van harte (Tweede Kamer, 2012/2013n, 2013ZO4504). Ook Cito BV waarschuwt dat openbaarmaking van de Cito-scores ten behoeve van ranglijsten onzinnig is. In een persbericht geeft Cito (2013) duidelijk aan dat de Cito- toets niet bedoeld is om de kwaliteit te meten van scholen, maar als tweede onafhankelijke gegeven voor de scholen naast het schooladvies. De mogelijke openbaarmaking kwam uitgebreid aan bod in de media. Met name op de radio lieten verschillende actoren hun mening horen. Tijdens deze interviews kwamen de belangrijkste bezwaren opnieuw aan de orde. Hierdoor probeerden de actoren het debat in de Tweede Kamer te beïnvloeden. Ook dit moment kunnen we aanmerken als een policy window. Hierbij is er niet één specifieke policy entrepreneur aan te wijzen, maar probeerden de meeste actoren hun eigen standpunt naar voren te brengen. Een specifiek voorbeeld

24 hiervan is de aangenomen motie (nr. 35) van de Kamerleden Rog en Ypma, waarin gesteld wordt dat de Cito-scores in de toekomst alleen in context openbaar mogen worden gemaakt. (Tweede Kamer, 2012/2013f, 33157, nr. 35). Ypma (persoonlijke communicatie, 26 juni 2013) geeft aan dat het WOB-verzoek aanleiding is geweest tot het schrijven van de motie. Ook Van der Lubbe van de PO-raad (persoonlijke communicatie, 2 juli 2013) vermoedt dit. Rog (persoonlijke communicatie, 9 juli 2013) geeft aan dat dit verzoek helend heeft gewerkt in de discussie rondom deze motie.

4.5 Het Tweede Kamerdebat op 21 maart 2013. Het Tweede Kamerdebat van 21 maart 2013 is onderdeel van het te volgen schema bij de totstandkoming van een nieuwe wet. Voordat een wet van kracht is, moet deze eerst worden goedgekeurd door zowel de Tweede als de Eerste Kamer. Het Kamerdebat van 21 maart is hierdoor een redelijk voorspelbare policy window. Alle betrokkenen wisten dat het behandeld zou worden, de vraag was alleen wanneer. Waar het in eerste instantie voor de week van 5-7 maart op de agenda stond (vastgesteld 22 februari), werd het vervolgens verplaatst naar de week erna (vastgesteld 1 maart), om uiteindelijk plaats te vinden op 21 maart (Tweede Kamer, 2012/2013o, ag 22-02-2013; Tweede Kamer, 2012/2013p, ag 01-03- 2013). Bij deze policy window zijn zowel de staatsecretaris als verschillende Kamerleden te herkennen als de policy entrepreneurs. Het Tweede Kamerdebat waar het wetsvoorstel ‘Toetsing in het primair onderwijs’ werd behandeld, duurde lang en verliep chaotisch. Het verliep chaotisch omdat tijdens de avondschorsing een ontmoeting plaatsvond op de kamer van D66 Kamerlid Paul van Meenen, waarbij aanwezig waren Kamerlid Straus (VVD), Ypma (PvdA), Rog (CDA) en staatssecretaris Dekker. Tijdens die bijeenkomst is er een deal ontstaan, waar de betrokken partijen tot een afspraak kwamen hoe het uiteindelijke wetsvoorstel eruit zou komen te zien. Hierdoor zou zowel in de Tweede Kamer als de Eerste Kamer een meerderheid voor dit wetsvoorstel ontstaan. Bij aanvang van het debat was het namelijk al duidelijk dat dit wetsvoorstel niet zonder slag of stoot zou worden aangenomen. In het NRC Handelsblad gaven belangrijke oppositiepartijen (CDA, D66 en PVV) de dag er voor nog aan dat het wetsvoorstel in huidige vorm niet zou worden aangenomen (Funnekotter, 2013c). Ook via een radio-interview werd door Kamerlid Rog nog duidelijk aangegeven wat voor hem de drie belangrijke voorwaarden waren om voor het wetsvoorstel te kunnen stemmen (KRO, 2013).

25

Ondanks de verontwaardiging van de overige politieke partijen, is het debat wel afgemaakt en zijn er verschillende moties en amendementen ingediend. De belangrijkste aangenomen amendementen en moties zijn: • Rog (A 18): de wet wordt over vier jaar geëvalueerd (Tweede Kamer, 2012/2013c, nr. 18). • Van Meenen/Ypma (A 32): afname eindtoets wordt tussen 15 april en 15 mei (Tweede Kamer, 2012/2013e, 33157, nr. 32). • Rog/Ypma (M 35): de regering maakt alleen toetsscores openbaar gezamenlijk met andere kwaliteitsgegevens zodat deze in context geplaatst worden (Tweede Kamer, 2012/2013f, 33157, nr. 35). • Ypma (M 36 / A 43): het schooladvies en niet de eindtoets wordt leidend bij de overgang naar het VO (Tweede Kamer, 2012/2013g, 33157, nr. 36; Tweede Kamer, 2012/2013l, 33157, nr. 43). • Ypma (M 37): leerlingen die het voordeel van de twijfel hebben gekregen, zullen niet worden meegenomen bij de rendementsberekening van VO-scholen, in geval van afstroom op het VO (Tweede Kamer, 2012/2013h, 33157, nr. 37). • Rog/Schouten (A 38): scholen hebben de mogelijkheid tot het kiezen van andere toetsaanbieders naast Cito BV (Tweede Kamer, 2012/2013i, 33157, nr. 38). • Straus/Ypma (A 39): de niveautoets vervalt na uiterlijk 3 jaar waarna er een adaptieve toets wordt afgenomen (Tweede Kamer, 2012/2013j, 33157, nr. 39). Door amendement 32 wordt het afnamemoment weer teruggezet zoals Van Bijsterveldt het in het conceptwetsvoorstel had aangegeven. Hiermee wordt de wens van de PO-Raad ingewilligd en die van de VO-Raad verworpen. Doel is dat hierdoor het schooladvies leidend wordt. In eerste instantie had Ypma de wens om het afnamemoment te verplaatsen naar de tweede en derde week van mei (Tweede Kamer, 2012/2013d, 33157, nr. 27). Dit werd na de Dekker deal dus veranderd. Met motie 35 wordt geprobeerd te voorkomen dat er “oneigenlijke vergelijkingen” worden gemaakt op basis van de eindscores alleen (Tweede Kamer, 2012/2013f, 33157, nr. 35). Hierbij wordt gesteld dat de toetsscores alleen niets zeggen over de kwaliteit van het onderwijs. In motie 36 verwoordt Ypma de noodzaak om het schooladvies leidend te maken en niet de eindtoets, omdat leerlingen van de basisschool nog wel eens door VO-scholen afgerekend worden op hun Cito-scores. Met amendement 38

26 wordt een belangrijke eis van de regering om de centrale eindtoets, namelijk om deze in het beheer van één toetsaanbieder te plaatsen (Cito BV), afgewezen. Hiermee blijft de keuzevrijheid van scholen in tact. In het geval van amendement 39 is het duidelijk dat deze uit de koker van staatssecretaris Dekker komt, gezien zijn brief van 14 maart 2013 aan de Tweede kamer waarin hij aangeeft dat hij de voorkeur heeft voor adaptief toetsen (Tweede Kamer, 2012/2013a, 33157, nr. 13). De Onderwijsraad kwam in 2011 al met dit advies (Onderwijsraad, 2011). Hiermee wordt de aangenomen motie van Beertema van december 2012 genegeerd. Het wetsvoorstel, aangepast volgens de voorgestelde amendementen, ligt nu bij de Eerst Kamer. De verwachting is dat de Kamer in het najaar over dit wetsvoorstel zal stemmen.

5 Framing en het beleidsproces van het wetsvoorstel Aan de hand van de documentenanalyse en de afgenomen interviews, onderscheid ik de volgende frames: film/foto, rankingslijstje, afrekencultuur, allochtonentoets, teaching to the test en meten is weten. Eerst zal ik vaststellen aan welke kenmerken zoals opgesteld door De Bruijn (2011) de netgenoemde frames voldoen. Hierbij zal voor ieder frame ook een voorbeeld van gebruik worden gegeven. Vervolgens zal ik aan de hand van de vastgestelde policy windows die in het overzicht van het beleidsproces naar voren kwamen vaststellen welke frames door welke actoren gehanteerd zijn. Mogelijkerwijs zal ik aangeven in hoeverre deze frames het beleidsproces gestuurd kunnen hebben. Hierbij maak ik gebruik van zowel de documentenanalyse als de afgenomen interviews. Op deze wijze wordt de hoofdvraag welke frames hebben op welke wijze mogelijkerwijs een rol gespeeld in de ontwikkeling van het wetsvoorstel ‘Toetsing in het primair onderwijs’ beantwoord.

5.1 De frames. De belangrijkste frames rondom de ontwikkeling van het wetsvoorstel, zijn: • Beschrijving van het schooladvies als film en de centrale eindtoets als foto. Dit frame wordt door het Ministerie van OCW geïntroduceerd in het conceptwetsvoorstel. De overheid hoopt dat door latere afname van de centrale eindtoets, het schooladvies zwaarder te laten wegen met de bedoeling dat scholen meer vertrouwen op het schooladvies. Zowel de bewindsvoerders als Kamerleden hanteren dit frame. Deze

27 beeldspraak schijnt afkomstig te zijn van stukken van Cito (Loes Ypma, persoonlijke communicatie 26 juni, 2013; Marleen van der Lubbe, persoonlijke communicatie, 2 juli 2013). “De basisschool kent de leerling immers in de meeste gevallen al acht jaar en kan, mede op basis van het leerling- en onderwijsvolgsysteem, andere schooltoetsen en de expertise van de leraar, een goed onderbouwd advies geven over de mogelijkheden van de leerling. De school kent de "film" van de leerling, terwijl het resultaat op de eindtoets een momentopname is, een "foto"” (OCW, 2011a, p. 24). Niet alle actoren echter herkennen in het beeld ‘film’ de betekenis van het schooladvies. Michel Rog (persoonlijke communicatie, 9 juli 2013) en Robert Jan de Vries van de Besturenraad (persoonlijke communicatie, 17 juni 2013) geven aan dat ze in het beeld film meer het leerlingvolgsysteem zien. Het frame film/foto voldoet aan een aantal kenmerken van frames zoals aangegeven door De Bruijn (2011). Het is eenvoudig en overtuigend en blijft daardoor makkelijk hangen. Het is moeilijk om het met frame oneens te zijn, iets wat ook werd aangegeven door Beertema (persoonlijke communicatie, 4 juli 2013) en Van Meenen (persoonlijke communicatie 28 juni 2013). Om in de terminologie van De Bruijn te blijven, kunnen we ook een ‘sukkel’ aanwijzen in dit frame. Het impliceert immers dat alleen ‘sukkels’ meer gewicht geven aan een eindtoets dan aan het schooladvies. De tegenstanders van dit frame zijn diegenen die een latere afname van de eindtoets wensen, oftewel PVV-Kamerlid Beertema en de VO-raad. Beertema geeft de voorkeur aan een centrale eindtoets die de doorslag moet geven bij de overgang naar het VO. De VO-raad is in principe niet tegen latere afname, maar argumenteert dat afname van de eindtoets na 1 april problemen gaat opleveren voor de VO- scholen bij plaatsing van de leerlingen. Daarnaast tracht het frame de onderwijswereld ook van een dilemma af te helpen. Immers, door meer gewicht aan het schooladvies te geven, probeert men te voorkomen dat de problemen rondom de Cito-toets doorslaan. Namelijk, dat ouders hun kinderen door middel van cito-trainingen zich extreem voorbereiden op de eindtoets waardoor de uitslag op de Cito-toets een vertekend beeld kan geven over het niveau van de leerling. Ook hoopt het oneigenlijk gebruik van de Cito-toets door scholen te voorkomen. Sommige scholen hanteren een bepaalde score op de Cito-toets als toelatingscriterium, ook als het schooladvies aangeeft dat de leerling het niveau wel aankan.

28

• Rankingslijstje of ranglijsten: Hierbij wordt gedoeld op het maken van rankingslijstjes door de media. Er leefde in de onderwijswereld vooral een angst dat scholen aan de hand van de ‘kale’ Cito-scores zouden worden gerangschikt, met als gevolg dat ouders hieraan de kwaliteit van een school zouden afleiden. De angst hiervoor werd versterkt door de WOB-aanvraag van RTL-Nieuws in februari 2013. Zoals we gezien hebben gaf staatssecretaris Dekker in eerste instantie toestemming tot openbaarmaking van de Cito-scores, maar na hevig verweer vanuit de onderwijswereld, trok hij dit weer in. Een gezamenlijke open brief aan de Kamercommissie van meerdere schoolbesturen geeft weer hoe er over deze lijsten werd gedacht: “Een ander doel van het invoeren van een uniforme eindtoets is het onderling kunnen vergelijken van de opbrengsten van scholen. Toetsen zijn echter bedoeld als hulpmiddel om de vorderingen van individuele leerlingen vast te stellen en niet om scholen met elkaar te vergelijken. Bovendien werkt het gebruik van de eindtoets als vergelijkingsinstrument een afrekencultuur en een overdreven focus op ranglijsten in de hand. De huidige ontwikkelingen rond het openbaar maken van de eindtoetsresultaten zijn hiervan een treffend voorbeeld” (Besturenraad, 2013). De term rankingslijst, ranglijst of rangordelijst is moeilijker neer te zetten als frame. Dit komt voornamelijk omdat het niet geheel voldoet aan het eerste kenmerk van een frame, namelijk dat het blijft hangen. Integendeel, actoren hebben verschillende termen gebruikt om dit probleem te duiden. De term ranglijst is gebuikt in de media, door verschillende Kamerleden in het debat, door Cito BV. Maar Kamerlid Rog hanteerde ook bijvoorbeeld de term haringtest: “De effecten van het openbaar maken van dit soort cijfers wil ik voorkomen. Je krijgt dan allerlei ranglijstjes. Net zoals de haringtest in het Algemeen Dagblad is er dan ook de basisschooltest in -- weet ik veel -- Trouw. Ik ben er niet over uit hoe de context precies geschetst moet worden, maar ik ben er wel uit dat ik die haringtest uit het AD niet aan de orde wil hebben voor het basisonderwijs in de stad waar ouders hun kind naar school willen brengen” (Tweede Kamer, 2012/2013r, Handelingen, 65-9-33). We kunnen dan ook niet stellen dat de term ranglijst of rankingslijst het debat heeft beheerst. De zorg rondom dit fenomeen was er uiteraard wel, maar het werd niet op één bepaalde manier door de meeste actoren geframed.

29

• Afrekenen en afrekencultuur Van de term afrekencultuur of afrekenen kunnen we wel spreken van een frame. Het voldoet ruimschoots aan het kenmerk dat het eenvoudig en duidelijk is. De term blijft zeker hangen en wordt ook veelvuldig gebruikt, niet alleen bij de kwestie rondom het wetsvoorstel ‘Toetsing in het primair onderwijs’, maar ook bij andere kwesties. Volgens Beertema (persoonlijke communicatie, 4 juli 213) beheerst de term afrekencultuur al een tijdlang het discours. Het is een veel gebruikt frame welke moeilijk te weerleggen is zonder in het frame te stappen. Dit zien we dan ook duidelijk gebeuren bij staatssecretaris Dekker. Om aan te geven dat het wetsvoorstel niet leidt tot een afrekencultuur, gaat hij hier uitgebreid op in in de begeleidende brief aan de Tweede Kamer bij indiening van het wetsvoorstel in 2013: Ik kan me niet vinden in het beeld dat door sommigen wordt opgeroepen dat de centrale eindtoets tot een afrekencultuur leidt. We hebben geen systeem waarin de onderwijsresultaten in het primair onderwijs medebepalend zijn voor de hoogte van de bekostiging. Een dergelijke vorm van prestatiebekostiging vind ik voor deze vorm van onderwijs ongewenst. Dat zou inderdaad aanleiding geven voor allerlei ongewenste neveneffecten als het oneigenlijk beïnvloeden van toetsresultaten. Met name ervaringen in de Verenigde Staten wijzen in deze richting. De wijze waarop ik de centrale eindtoets in Nederland wil inzetten is bedoeld als een inhoudelijke maatregel om leerlingen en scholen te stimuleren om op een hoger niveau te presteren. Zo wordt de kans aanmerkelijk kleiner dat deze ongewenste neveneffecten hier optreden (Tweede Kamer, 2012/2013b, 33 157, nr. 13, p. 10).

Dit voorbeeld geeft duidelijk weer dat de staatssecretaris in de verdediging gedwongen is door het frame afrekencultuur en hij probeert dit frame door middel van argumenten te weerleggen. Hierbij hanteert hij zelf het frame afrekencultuur. Dat de tegenstander in de verdediging wordt gedwongen is een veelvoorkomend effect van een goed frame, waardoor het frame weer ‘gratis zendtijd’ krijgt (De Bruijn, 2011). OCW of de overheid is in dit frame de ‘sukkel’. De overheid wil immers de centrale eindtoets invoeren, ook al leidt dit tot een afrekencultuur. Meerdere actoren zoals verschillende Kamerleden, de Onderwijsraad en besturenorganisaties hebben dit frame ook gebruikt. Ook verscheen dit frame gedurende het verloop van het wetsvoorstel in de krantenkoppen: “De afrekencultuur op scholen neemt toe. Is dat wel goed?” (Bart Funnekotter, 2012a) en “Is school beter af met verplichte Citotoets? Advies basisonderwijs krijgt meer gewicht, maar scholen vrezen ook afrekencultuur” (Ricus Dullaert, 2011).

30

• Allochtonentoets De term ‘allochtonentoets’ kunnen we ook als frame aanduiden, ook al is het niet door veel actoren gebruikt. Wel kwam het meerdere keren in het nieuws terecht. Allereerst is het frame pakkend, het trekt zeker de aandacht en blijft het goed zitten in de herinnering. Het is wellicht niet in eerste instantie meteen duidelijk wat de term bedoeld. Het doelt op de ‘makkelijkere’ versie van de Cito-toets; een versie die al een aantal jaren digitaal beschikbaar is voor leerlingen die zeer waarschijnlijk richting het VMBO-onderwijs gaan. Zoals beschreven in het historisch overzicht, is de term geïntroduceerd door sociale wetenschapper Dronkers, in een artikel in de Volkskrant. PVV-Kamerlid Beertema heeft de term overgenomen en hij wordt meerdere malen in de krant geciteerd dat de niveautoets in de volksmond al allochtonentoets wordt genoemd. In een enkel stuk kwam het frame in een krantenkop terecht (Trouw, 2012), maar over het algemeen werd de term ‘makkelijke toets’ gebruikt (ANP, Nu.nl, Telegraaf, AD). De andere Kamerleden hebben het niet echt overgenomen. Tijdens de interviews kwam ook naar voren dat de term enige weerzin opwekte. Beertema zelf (persoonlijke communicatie, 4 juli 2013) zegt hierover: “In de buitenwereld is dit natuurlijk naar buiten gekomen alsof met het woord allochtonentoets, alsof er een soort racistische ondertoon in zou zitten. Dat heeft natuurlijk politiek doorgespeeld”. Hierdoor kunnen we stellen dat tegenstanders niet geneigd waren om in dit frame te stappen. Het frame heeft hierdoor het politieke debat niet overheerst. Of men met het frame eens is, namelijk dat het lagere niveau toets alleen voor allochtonen bedoeld is en daardoor stigmatiserend werkt voor leerlingen, is niet duidelijk. Wel is het frame gekoppeld aan een onderstroom, namelijk het debat over allochtonen veelal geleid door de PVV. Het frame impliceert ook een sukkel: Cito of zelfs de overheid die twee niveaus van toetsen in stand willen houden. Bij deze beeldspraak kunnen we dan ook spreken van een frame. • Teaching to the test Teaching to the test is ook een onderwerp welke regelmatig terugkwam in het algehele debat rondom het wetsvoorstel. Door de alliteratie is het een frame wat goed blijft hangen in het geheugen. Het frame heeft het debat dan ook beheerst. Het is ook een uitspraak waar je het mee eens bent: teaching to the test is een negatief onderwijsverschijnsel, wat vermeden zou moeten worden. Ook kunnen we spreken van een sukkel: de overheid die dit wetsvoorstel in wil gaan voeren, waardoor teaching to the test op de loer ligt. De meeste actoren waarschuwen ook voor dit mogelijke probleem: de Onderwijsraad, het AVS en

31 verschillende Kamerleden. De overheid is dan ook genoodzaakt om hierop in te gaan, maar schuift de verantwoordelijkheid hiervoor af op de scholen: Teaching to the test kan alleen ondervangen worden door met enige regelmaat de normering te herzien óf de inhoud van de toets te vervangen. Dit laatste is in ieder geval aan de orde bij de centrale eindtoets. Deze wordt ieder jaar vernieuwd. Teaching to the test ontstaat als de scholen zich bewust of onbewust richten op de specifieke inhoud van de toets… Scholen hebben een eigen verantwoordelijkheid om teaching to the test tegen te gaan. Daarnaast moeten scholen inhoud geven aan hun wettelijke opdracht, die bestaat uit de brede vorming van hun leerlingen. Dat betekent dat zij de leerlingen een gevarieerd onderwijsaanbod moeten bieden, zoals staat beschreven in de kerndoelen PO. Een school die hier niet aan voldoet, kan door de inspectie worden aangesproken (Tweede kamer, 2011/2012b, 33157, nr. 6, p. 36-7).

Een jaar later is de strategie van OCW veranderd. In plaats van in het frame teaching to the test te stappen, hanteert OCW nu de term ‘strategisch gedrag’ en komt met een uitgewerkte paragraaf in de informatieve bijlage van de brief van staatssecretaris Dekker bij indiening van het wetsvoorstel in maart 2013 (Tweede Kamer, 2012/2013b, 33157, nr. 13, bijlage). Hierin verwijst OCW niet langer naar de verantwoordelijkheid van de scholen, maar geeft zij aan dat zulk gedrag uitgelokt wordt door prestatiebekostiging op basis van toetsresultaten of ontslag van schoolleiders en/of docenten op basis van toetsresultaten. Een inhoudelijke kwalitatieve centrale eindtoets zal juist ongewenste neveneffecten als teaching to the test voorkomen in plaats van bespoedigen. Hiermee voorkomt OCW om, in tweede instantie, in het frame van de tegenstander te stappen. • Meten is weten Dit frame is met name door de media gebruikt en in mindere mate door Kamerlid Beertema (PVV). Meten is weten is een frame dat voldoet aan de kenmerken dat het blijft hangen en dat er op zijn minst een sukkel is (immers, wie niet meet, kan ook niet weten). Ook wordt er een dilemma opgelost. Het NRC geeft aan dat ‘meten is weten’ het credo van Minister Van Bijsterveldt is (Funnekotter, 2012a). Een jaar later stelt het NRC dat het Nederlandse onderwijs in de ban is van het ‘meten is weten’. Het wetsvoorstel ‘toetsing in het primair onderwijs’ zal dat alleen maar versterken (Funnekotter, 2013b). Dit frame beheerst echter niet het gehele debat. Zoals gezegd is het alleen enkele malen in de media naar voren gekomen en een enkele keer gebruikt door Kamerlid Beertema.

32

5.2 Framing tijdens de policy windows. Om de rol van framing in kaart te kunnen brengen, zal ik ze bespreken aan de hand van de policy windows die aanwezig waren tijdens de ontwikkeling van het wetsvoorstel. Uit de reconstructie van de ontwikkeling van het wetsvoorstel kwamen de volgende policy windows naar voren:

Policy window Policy entrepreneur Frame Val Kabinet Balkende IV, Minister Van Wetsvoorstel: afrekencultuur, aantreden Kabinet Rutte I Bijsterveldt, VVD, film/foto, teaching to the test CDA, PVV Begrotingsbehandeling OCW Beertema (PVV) Geen 2011: motie Beertema/Elias: landelijk stelsel eindtoetsen Begrotingsbehandeling OCW Beertema (PVV) Allochtonentest 2013: motie Beertema: niveau toets Lekken vragen Citotoets. 30 Staatssecretaris Geen januari 2013 Dekker WOB-Verzoek RTL-Nieuws. 5 Staatssecretaris Afrekenen /afrekencultuur, maart 2013 Dekker, overige film/foto, teaching to the test actoren Tweede Kamer debat 21 Staatssecretaris en Afrekencultuur, film/foto, teaching maart 2013 Kamerleden to the test

In de volgende subparagrafen zal ik per policy window de betrokken frames bespreken.

5.2.1 Policy window: Val Kabinet Balkende IV. Voor het eerste policy window is niet echt één moment aan te wijzen waarop policy entrepreneur Van Bijsterveldt haar plannen naar voren kon schuiven. Het resultaat van deze policy window was meer dat het verplicht stellen van de centrale eindtoets op de agenda kon komen. Haar voorgangster staatssecretaris had laten weten hier niets in te zien. Met de val van Kabinet Balkenende IV en het aantreden van Rutte I werd het mogelijk om verplichte centrale eindtoetsen door te voeren. De VVD, CDA en PVV hebben dit punt in hun verkiezingsprogramma’s opgenomen. Hierbij is niet gebruik gemaakt van framing. Wel zagen we in de reconstructie dat ook de sectororganisaties zich gereedmaakten voor de mogelijkheid dat de centrale eindtoets er zou komen. De PO-Raad heeft een aantal

33 rondetafelgesprekken gevoerd met scholen over de referentieniveaus. Zoals we hebben gezien is de invoering van de referentieniveaus te zien als de voorloper van de mogelijke invoering van de centrale eindtoets. In het verslag kwam duidelijk naar voren dat de eindtoets mogelijk gebruikt kan worden als een afrekeninstrument: “Een derde belangrijke kanttekening heeft betrekking op het gebruik van de resultaten op de toets voor een oordeel over de onderwijskwaliteit van een school. … er wordt in meerdere bijeenkomsten opgemerkt dat de toets niet mag verworden tot een afrekeninstrument” (PO-Raad, 2010, p. 5). Het beleidsvoorstel van Minister Van Bijsterveldt kwam pas later aan de orde. Met het stuk Beter presteren wordt er geen framing gebruikt in relatie tot de centrale eindtoets. Dit gebeurt wel in het conceptwetsvoorstel van 1 maart 2011. OCW vindt het nodig om al te anticiperen op het frame afrekencultuur. In de memorie van toelichting wordt duidelijk aangegeven dat de verplichte eindtoets niet voor een afrekencultuur zorgt, maar deze juist voorkomt: Een beoordeling van de leerresultaten van een school is wezenlijk anders dan het bevorderen van een afrekencultuur. De beoordeling vindt immers plaats vanuit de zorg die de overheid heeft voor de kwaliteit van het onderwijs, in het licht van het belang van de leerlingen en hun ouders. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat scholen voldoende kwaliteit leveren. De invoering van een centrale eindtoets is een verbetering ten opzichte van de huidige beoordelingssystematiek. Een centrale eindtoets verhoogt de transparantie van de beoordeling, omdat die voor alle scholen op een vergelijkbare wijze plaatsvindt (OCW, 2011a, p. 20).

Hiermee wordt de centrale eindtoets gezien als een positief instrument om scholen te beoordelen waarbij er geen sprake is van een afrekencultuur. Ook bij het instrument toegevoegde waarde die OCW wil gaan doorvoeren, geeft OCW aan dat er geen sprake zal zijn van een afrekencultuur. De toegevoegde waarde van een school kan scholen aanmerken tot excellente scholen, als tegenhanger van de zwakke scholen. In de pers werd het conceptwetsvoorstel geframed als leidend tot een afrekencultuur. In de krantenkop werd gesteld dat scholen juist gaan vrezen voor een afrekencultuur: “Is school beter af met verplichte Citotoets? Advies basisonderwijs krijgt meer gewicht, maar scholen vrezen ook afrekencultuur” (Dulleart, 2011). Met name de eindtoets als onderdeel van de toegevoegde waarde wordt gezien als afrekeninstrument.

34

Zoals aangegeven in het historisch overzicht heeft de Raad van State als kritiek dat het gehele wetsvoorstel leidt tot een afrekencultuur en dwingt hiermee OCW tot een reactie hierop. Nogmaals geeft OCW aan dat hier geen sprake van is: “Door de toezichtssystematiek ongewijzigd te laten en de ondersteuning van zeer zwakke scholen te waarborgen, verandert er voor scholen in de praktijk weinig. Daardoor zullen de door de Afdeling geschetste risico’s van de invoering van een centrale eindtoets zich niet voordoen. Het wetsvoorstel leidt niet tot het ontstaan van een vanuit de overheid geïnitieerde afrekencultuur” (OCW, 2012, p. 9). Hiermee stapt OCW wederom in het frame afrekencultuur en is zij in de verdediging gedwongen. Het frame afrekencultuur krijgt hiermee wederom de aandacht. De Kamerleden kunnen pas inhoudelijk op de plannen reageren wanneer het wetsvoorstel is ingediend. Dit gebeurt op 31 januari 2012. In maart buigt de Kamercommissie OCW zich erover. Ook zij maakt de link tussen toetsing en afrekencultuur (Tweede Kamer, 2011/2012b, 33157, nr. 6). De PvdA-fractie is bang dat toetsen verwordt tot een afrekeninstrument. De ChristenUnie geeft aan dat te veel nadruk op toetsen kan leiden tot een afrekencultuur en tot “perverse effecten” (Tweede Kamer, 2011/2012b, 33157, nr. 6, p. 4). Teaching to the test wordt hierbij niet genoemd. Ook de VVD stelt de nodige vragen, waarbij OCW genoodzaakt wordt nadrukkelijk afstand te nemen van het frame afrekencultuur: Zoals de regering hiervoor op vragen van de leden van de VVD-fractie heeft geantwoord (zie onder 1.2) is de eindtoets niet bedoeld als een instrument van «afrekening». De regering hecht eraan om afstand te nemen van typeringen als «een harde afrekencultuur» in combinatie met de centrale eindtoets. Zoals hiervoor is uiteengezet, zijn de resultaten op de eindtoets een aangrijpingspunt voor nader onderzoek door de inspectie. Het eventuele «afrekenen» in termen van het mogelijk treffen van een bekostigingssanctie zal, zoals hiervoor is aangegeven, slechts sporadisch voor komen. Uit het feit dat deze bekostigingssanctie nog niet is toegepast, kan worden afgeleid dat er geen sprake is van een systematische cultuur van hard en kil afrekenen (Tweede Kamer, 2011/2012b, 33157, nr. 6, p. 14).

De toon geeft aan dat OCW zich genoodzaakt ziet steeds nadrukkelijker afstand te moeten nemen van het frame afrekencultuur. Marleen van der Lubbe (persoonlijke communicatie, 2 juli 2013) van de PO-Raad licht in het interview toe: “ik dat de discussie, de gevoeligheid die er is rondom het invoeren van een centrale eindtoets of centrale eindtoetsen, vooral voortkomt uit het gebruik van die toets als onderdeel van het toezichtskader van de inspectie. En vooral dan nog niet eens zozeer het gebruik als

35 onderdeel, maar de prominente plek die het heeft in het toezichtskader van de Inspectie. Het is natuurlijk dé indicator op basis waarvan de Inspectie al dan niet overgaat tot een bezoek op de school om de kwaliteit nader te beoordelen”. Dit bevordert de discussie over een mogelijke afrekencultuur. Het is niet voor niets dat OCW besloten heeft de passage waarin zij aangeeft dat de overheid slecht op de eindtoets scorende scholen zal aanpakken, geschrapt heeft bij de indiening van het wetsvoorstel. Dergelijke passages kunnen de angst om een afrekencultuur alleen maar op wekken. Ook het AVS ziet de eindtoets zoals OCW die wil hanteren als een afrekeninstrument: “De Cito-toets (of een andere eindtoets) is prima als ondersteuning voor de schoolkeuze na de basisschool, maar zinloos als afrekeninstrument voor scholen. Het voornemen van de minister om een verplichte eindtoets af te nemen vanaf april 2013 valt deels onder dezelfde noemer” (Kader Primair, 2011). Daarnaast wordt het meetinstrument toegevoegde waarde duidelijk geframed als leidend tot een afrekencultuur. De Onderwijsraad (2011) geeft de nodige kritiek: “De raad wijst nadrukkelijk op de negatieve gevolgen van het afrekenen van scholen op basis van de vastgestelde toegevoegde waarde ten aanzien van taal en rekenen. Het baseren van een grote beloningscomponent (bijvoorbeeld bekostiging) op de gemeten toegevoegde waarde brengt naar alle waarschijnlijkheid neveneffecten in de vorm van ongewenst strategisch gedrag met zich mee” (p. 18). Hierbij wijst de Onderwijsraad op het mogelijke risico op teaching to the test. Ook de PO-Raad (2011) laat weten tegen dit meetinstrument te zijn: “De PO-Raad vindt dat de minister in haar plannen voor het meten van de toegevoegde waarde van scholen teveel neigt naar een afrekencultuur”. Het is duidelijk dat zowel de Kamerleden, als de pers, als de sectororganisaties het wetsvoorstel met daarin de eindtoets en de toegevoegde waarde framen als onderdeel van een afrekencultuur. OCW besluit om de eindtoets als onderdeel van de toegevoegde waarde eerst verder te onderzoeken door middel van pilots. Het onderdeel wordt dan ook geschrapt uit het wetsvoorstel. De verplichte eindtoets wordt niet geschrapt en hier wordt ook niet veel aanpassingen gedaan. Wel hebben we gezien dat staatssecretaris Dekker een jaar later in de begeleidende brief aan de Tweede Kamer bij de uiteindelijke behandeling van het wetsvoorstel een aparte paragraaf weidt aan het beeld dat de eindtoets tot een afrekencultuur leidt. Het frame afrekencultuur is dus hardnekkig en de mogelijkheid bestaat dat OCW, vanwege de denkbare link naar het ontstaan van een afrekencultuur, de passage

36 in het conceptwetsvoorstel over het ingrijpen van de overheid bij slecht presterende scholen geschrapt uit voorzorg geschrapt heeft. Verder lijkt het frame niet tot specifieke aanpassingen in het wetsvoorstel te leiden, ondanks de opmerking van Beertema die in het interview aangeeft dat zijn tegenstanders bewust dit frame hebben gebruikt om het wetsvoorstel te beïnvloeden (persoonlijke communicatie, 4 juli). Bovendien geven zowel het AVS als de Besturenraad in de interviews aan dat het gewijzigde wetsvoorstel, zoals deze nu in de Eerste Kamer ligt, nog een steeds een risico op een afrekencultuur in zich meedraagt (Ton Duif, persoonlijke communicatie, 17 juni 2013; Robert Jan de Vries, persoonlijke communicatie, 17 juni 2013). Daarnaast wordt het frame teaching to the test ook door bepaalde actoren gebruikt. De Raad van State geeft duidelijk aan dat de grote nadruk die het wetsvoorstel op toetsen legt teaching to the test in de hand kan werken: “Toetsen kan de aandacht wegtrekken van hetgeen niet direct in toetsen tot uitdrukking komt, het zogenaamde teaching to the test. Daardoor meet de toets ook niet het resultaat van onderwijs, maar het resultaat van trainen voor de toets”(Tweede Kamer, 2011/2012a, 33 157, nr. 4, p. 6). De PvdA geeft tijdens de eerste vergadering van de Kamercommissie over dit wetsvoorstel aan dat zij risico zien tot teaching to the test. Het CDA waarschuwt hier ook voor en vraagt specifiek hoe OCW zich de kritiek van de Raad van State hebben aangetrokken. Zoals de reconstructie al heeft aangegeven legt OCW op dit moment nog het risico op teaching to the test onder de verantwoordelijkheid van scholen. Bij vergelijkingen tussen dit wetsvoorstel en buitenlandse systemen zoals Engeland en Amerika, waar teaching to the test een aantoonbaar probleem was, verdedigt OCW zich door te stellen dat de aanbevelingen die er in Engeland gemaakt zijn naar aanleiding van de invoering van een centrale eindtoets sterk lijken op de waarborging die er in het wetsvoorstel gemaakt zijn: “Wat opvalt aan deze aanbevelingen is dat ze veel overeenkomsten vertonen met de Nederlandse situatie die met dit wetsvoorstel wordt gecodificeerd voor wat betreft het leerling- en onderwijsvolgsysteem waarbij het vertrouwen en de professionaliteit van de leraar en de nadruk op de vorderingen van de leerling centraal staan” (Tweede Kamer, 2011/2012c, 33157, nr. 8, p. 7). Hiermee lijkt de kritiek van teaching to the test gepareerd. OCW lijkt, net als bij het frame afrekencultuur, in de verdediging gedwongen, zij het in mindere mate. Echter, het frame teaching to the test leidt niet tot aanpassingen in het wetsvoorstel.

37

Ook het frame film/foto wordt ingezet in zowel het conceptwetsvoorstel van 2011 als het ingediende wetsvoorstel een jaar later. Dit gebruik is identiek aan elkaar en, zoals beschreven in de reconstructie, geeft het weer dat het schooladvies zwaarder moet wegen dan de centrale eindtoets. Dit levert bij de eerste behandeling van het wetsvoorstel in de Kamercommissie wel wat vraagtekens op. Zowel het CDA als de SGP vragen zich af wat nu de meerwaarde is van een verplichte eindtoets als je al een leerlingvolgsysteem hebt? Het frame film/foto geeft impliciet aan dat de film belangrijker is dan de foto en wekt ook de vraag waarom er nog een foto nodig is als je al een film hebt. Het antwoord van OCW ligt met name in de mogelijkheid voor de overheid om scholen te kunnen beoordelen: De meerwaarde van de centrale eindtoets, naast de verplichting van het leerling- en onderwijsvolgsysteem, is gelegen in onafhankelijke, eenduidige vaststelling van de beheersingsniveaus van wat leerlingen kennen en kunnen op het gebied van taal en rekenen aan het einde van de basisschoolperiode. Het is een gegeven dat niet alleen van belang is om alle scholen op eenzelfde manier te kunnen beoordelen, maar ook om te kunnen beoordelen of de «film» van de leerling overeenkomt met de «foto». De film immers (de toetsen uit het leerling- en onderwijsvolgsysteem, methodegebonden toetsen en de observaties van de leraren en de directie van de school) kan op verschillende manieren tot stand komen. Dit past ook bij de professionele ruimte van scholen. De foto (de centrale eindtoets) zet daar een onafhankelijk beeld naast. Dit beeld zegt niet alles, want het blijft een momentopname. De foto en de film tezamen dragen bij aan een goed onderbouwd en passend advies voor het vervolgonderwijs. Daarnaast is de foto een adequate basis om als overheid een oordeel te kunnen geven over de resultaten van de school als geheel (Tweede Kamer, 2011/2012b, 33157, nr. 6, p. 26).

Hierbij valt op dat OCW de betekenis van de film breder neerzet dan alleen het schooladvies. Ook wordt de eindtoets hier gepresenteerd als een controle-instrument ten opzichte van het schooladvies. Maar, de foto zegt niet alles en daarom is ook de film nodig. Op deze wijze probeert OCW het frame film/foto in stand te houden. Zowel het verplichte karakter van de eindtoets is nodig als dat het schooladvies zwaarder moet wegen dan die eindtoets. Ook uit de interviews kwam naar voren dat het frame film/foto, waarin het accent op de film, het schooladvies ligt, niet echt strookt met het verplichte karakter van de foto, de centrale eindtoets. Ton Duif van het AVS (persoonlijke communicatie, 17 juni 2013) noemt het een politieke afweging. Beertema (persoonlijke communicatie, 4 juli 2013) noemt het een politiek compromis.

38

Tijdens de eerste policy window komt hier naar voren dat het frame afrekencultuur erg hardnekkig is, OCW in de verdediging duwt en wellicht heeft geleid tot het schrappen van passages uit het wetsvoorstel, aangezien deze angst voor een afrekencultuur mogelijk kunnen opwekken. Daarnaast blijkt dat het frame teaching to the test OCW ook in de verdediging duwt, maar hier blijkt dat het niet tot aanpassingen in het wetsvoorstel heeft geleid. Het frame film/foto wordt over het algemeen breed geaccepteerd, maar wekt wel vragen op. Het leidt echter niet tot aanpassingen in het wetsvoorstel.

5.2.2 Policy window: Begrotingsbehandeling OCW 2011. Bij de tweede policy window, de begrotingsbehandeling van het Ministerie van OCW 2011, waarbij de motie Beertema/Elias tot stand kwam, is geen framing gebruikt. Niet in de motie en ook niet tijdens het debat.

5.2.3 Policy window: Begrotingsbehandeling OCW 2013. Bij de derde policy window is wel framing gebruikt. Tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van OCW 2013, waar de motie Beertema door de meerderheid van de kamer wordt aangenomen, gebruikt Beertema het frame allochtonentoets (Tweede Kamer, 2012/2013, 33400-VIII, 31-3-3). In de reconstructie werd duidelijk dat dit frame ontstaan is vanuit een Volkskrantartikel van sociale wetenschapper Dronkers. Dit frame kwam met name in de pers naar voren, niet via de krantenkoppen, maar via een citaat van Beertema. Alhoewel de motie wel steun kreeg van de meerderheid van de Tweede Kamer, waren andere Kamerleden niet geneigd om in het frame te stappen. De motie heeft zodanig tot beleid geleid dat staatssecretaris Dekker besloot tot het ontwikkelen van een adaptieve toets. Over uiterlijk drie jaar zal de centrale eindtoets een adaptieve toets zijn. Tot die tijd blijven de twee niveautoetsen naast elkaar bestaan. Dit tot grote onvrede van de PVV. Zij dreigen zelfs met intrekking van hun steun tijdens het debat, laten zij twee dagen van te voren weten (De Ruyter, 2013). Beertema zelf (persoonlijke communicatie, 4 juli 2013) noemt de adaptieve toets ook een allochtonentoets: “Dat is de politieke semantiek die erop losgelaten is”. Desondanks stelt Ypma (persoonlijke communicatie, 26 juni 2013) dat het feit dat differentiering van toetsen ter discussie is gesteld tijdens de begrotingsbehandeling, wel heeft bijgedragen aan de toevoeging dat over uiterlijk drie jaar de centrale eindtoets een

39 adaptieve toets wordt. We hebben gezien dat dit uit de koker van Staatssecretaris Dekker komt. Ondanks een grote meerderheid bij het aannemen van de motie in december 2012, heeft Staatssecretaris Dekker besloten dit naast zich neer te leggen en in de toekomst voor een adaptieve toets te gaan. Beertema kwalificeert dit als reframing van het frame allochtonentoets (persoonlijke communicatie, 4 juli 2013). Ook Van Meenen (persoonlijke communicatie, 28 juni 2013) geeft aan dat de commotie rondom het frame allochtonentoets uiteindelijk het wetsvoorstel verder heeft gekregen. Hieruit kunnen we stellen dat het frame allochtonentoets een rol heeft gespeeld bij het wetsvoorstel, alleen niet zoals de policy entrepreneur Beertema het gewenst heeft. Dit geeft Beertema in het interview zelf ook aan (persoonlijke communicatie, 4 juli 2013).

5.2.4 Policy window: Lekken vragen Cito-toets Bij de vierde policy window ten tijde van het lekken van bepaalde vragen vlak voor de afname van de Cito-toets, grijpt met name de staatssecretaris de kans om haast te maken met zijn beleid. Het uitlekken van de Cito-toets is voor hem aanleiding om de eindtoets onder de verantwoordelijkheid en de regie van de overheid te brengen. Bij de beantwoording van Kamervragen hierover is geen framing gebruikt.

5.2.5 Policy windows: WOB-Verzoek RTL-Nieuws en Tweede Kamer debat maart 2013. Het vijfde en zesde policy window zijn enigszins met elkaar vergroeid. Staatssecretaris Dekker stemde begin maart in eerste instantie in met het WOB-verzoek van RTL-Nieuws tot openbaarmaking van de Cito-scores. Tegelijkertijd bleek het Tweede Kamerdebat over het wetsvoorstel al op de agenda te staan van de Tweede Kamer. Na twee keer te zijn uitgesteld vond het uiteindelijke debat plaats op 21 maart. Zowel de mogelijke publicatie van de scores als de aanloop naar het debat leidde tot meerdere brieven aan de Kamercommissie en de staatssecretaris en optredens in de media door verschillende actoren. Hierbij is veelvuldig gebruik gemaakt van framing. Waar het WOB-verzoek een onvoorspelbare policy window is, is het Kamerdebat een voorspelbare policy window. Wat opvalt, is dat de sectororganisaties als de PO-Raad, VO-Raad, AVS en de verschillende besturen in hun brieven aan de Kamercommissie en/of staatssecretaris niet echt gebruik maken van framing. Alleen in de brief door de gezamenlijke schoolbesturen, waaronder de Besturenraad, spreekt van een mogelijke afrekencultuur bij invoering van een verplichte eindtoets (Besturenraad et al.

40

2013). Ook wijst het AVS de Kamerleden op de gevaren van teaching to the test bij invoering van een centrale eindtoets (AVS, 2013b). Het frame film/foto is meerdere malen gebruikt tijdens het Kamerdebat. Het frame wordt wel enigszins bespot. Van Meenen: “Het onderwijsadvies is gebaseerd op een film van het kind en het resultaat van de eindtoets is een foto, zo stelt de regering het poëtisch en terecht. Echter, het is wel een heel belangrijke foto. Trekt u net een gekke bek, dan beoordelen we u voortaan als kierewiet. Die zorgen over het onevenwichtig zware belang van de eindtoetsscore deelt het ministerie ook, zo lees ik in de memorie van toelichting” (Tweede Kamer, 2012/2013r, 65-9). Ook Kamerlid Bisschop speelt met het frame en noemt het zelfs in een amendement, welke later afgewezen is (Tweede Kamer, 2012/2013k, 33157, nr. 42). Zijn doel was om de verplichte eindtoets niet door te voeren. Dit geeft de kracht aan van het frame, aangezien andere actoren dan OCW het frame overnemen. In de interviews geven de Kamerleden aan dat het frame wel een rol heeft gespeeld. Hierbij was men het er over eens dat het frame het schooladvies een zwaarder gewicht geeft dan de eindtoets. Door de centrale eindtoets later af te nemen, wat ook naar voren is gekomen in het wetvoorstel, wordt dit ook bereikt. Paul van Meenen (persoonlijke communicatie, 28 juni 2013) geeft hierover nog aan dat in eerste instantie deze betekenis van het beeld niet als zodanig verwerkt zat in het oorspronkelijke wetsvoorstel, maar na de Dekker-deal, tijdens de schorsing van het debat, is deze betekenis alsnog gerealiseerd, ook met behulp van dit beeld. “Er zweeft al wat langer boven de markt dat het later in het jaar zou plaatsvinden om de druk van de toets wat weg te nemen en het advies wat meer in positie te brengen. Nou ja, dat hebben we uiteindelijk ook vastgesteld dat we dat gaan doen, om het nog eens te zekeren”. Van Meenen heeft gelijk in de zin van het wetvoorstel zoals ingediend in de Tweede Kamer en het amendement die de datum heeft verplaatst naar afname tussen 15 april en 15 mei. Echter, deze afnameperiode stond vanaf het begin af aan al in het conceptwetsvoorstel en het is in wezen niet substantieel veranderd. Er kan worden geconcludeerd dat het frame niet echt ter discussie stond, althans niet onder de meerderheid van de actoren. Het frame afrekencultuur kwam ook naar voren tijdens het debat. Van Meenen geeft aan dat de staatssecretaris de scholen wil afrekenen op de cito-scores (Tweede Kamer, 2012/2013r, 65-9). Beertema is het enige Kamerlid dat het frame positief benaderd (Tweede Kamer, 2012/2013r, 65-9; persoonlijke communicatie, 4 juli 2013). In het interview geeft hij

41 ook aan dat dit frame moeilijk te ontkrachten is. Kamerleden geven aan dat het wel een rol heeft gespeeld. Rog: “Ik denk met name in de discussie over het moment van afname van de eindtoets dat die discussie is tot deze conclusie gekomen, namelijk later in het jaar en dus niet meer als eerste criterium, dat dat wel verband houdt met de massieve maatschappelijke druk en kritiek op de afrekencultuur” (persoonlijke communicatie, 9 juli 2013). Daarnaast komt het frame naar voren in de aangenomen motie 37 van Ypma. Hierin geeft Ypma aan dat: “overwegende dat deze afrekencultuur doorbroken en het bieden van kansen beloond dient te worden; verzoekt de regering, leerlingen die het voordeel van de twijfel hebben gekregen, in geval van afstroom, niet mee te rekenen met de rendementsberekening” (Tweede Kamer, 2012/2013h, 33157, nr. 37). Desondanks geven de meeste actoren in de interviews toe dat de angst voor een afrekencultuur nog steeds bestaat, ondanks de veranderingen in het wetsvoorstel. Het frame heeft echter niet tot specifieke veranderingen in het wetsvoorstel geleidt. Ten slotte het frame teaching to the test. Voor het AVS was teaching to the test een reden om tegen de invoering van een verplichte eindtoets te zijn (persoonlijke communicatie, 17 juni 2013). Van Meenen (persoonlijke communicatie, 28 juni 2013) geeft aan dat het frame teaching to the test wel een rol heeft gespeeld in het totale beeld, maar geen doorslaggevende rol. Ypma (persoonlijke communicatie, 26 juni 2013) geeft aan dat amendement 43, welke het schooladvies en niet de eindtoets leidend maakt, om deze reden is afgesproken. Voor het CDA was teaching to the test een reden om het afnamemoment van de eindtoets later in het jaar af te nemen (persoonlijke communicatie, 9 juli 2013). Hieruit valt af te leiden dat het frame wellicht tot het aangenomen amendement 43 heeft geleid. Dit is ook in het wetsvoorstel terecht gekomen. Hieruit kunnen we concluderen dat tijdens deze twee policy windows het frame fil/foto af en toe bespot werd – wat aangeeft dat anderen in het frame stappen – maar over het algemeen niet ter discussie stond. Daarnaast komt het frame afrekencultuur voor in de aangenomen motie 37 van Ypma, maar leidt het niet tot wezenlijke veranderingen in het wetsvoorstel. Ten slotte, is het mogelijk dat het frame teaching to the test geleid heeft tot aangenomen amendement 43, welke ook in het wetsvoorstel terecht is gekomen.

42

6 Conclusie en discussie In dit onderzoek heb ik getracht te herleiden in hoeverre framing is gebruikt tijdens het beleidsproces rondom het wetsvoorstel ‘Toetsing in het primair onderwijs’. Vanuit de theorie komt namelijk naar voren dat taal en ook framing een grote rol kunnen spelen bij bijvoorbeeld probleemdefiniëring of agendavorming. Door middel van documentenanalyse en afgenomen open interviews van belangrijke actoren kwamen verschillende frames naar voren. Een groot deel hiervan zijn veelvuldig gebruikt, zowel door belangenorganisaties, tijdens het cruciale debat op 21 maart 2013 en ook in de media. Voor ieder frame zijn de kenmerken zoals verwoord door De Bruijn (2011) beschreven. Aan de hand van Kingdon’s policy windows, waarbij policy entrepreneurs hun beleidsoplossingen naar voren brengen, zijn de verschillende frames geanalyseerd. Ik ben nagegaan welke frames door wie zijn gebruikt en of deze mogelijkerwijs een rol kunnen hebben gespeeld bij de ontwikkeling van het wetsvoorstel. Vooral dit laatste is relatief moeilijk na te gaan. Wel kwam uit deze analyse naar voren dat een beperkt aantal frames worden gebruikt bij moties en/of amendementen en dat sommige tegenstanders zich genoodzaakt voelden zich tegen het frame te verdedigen.

6.1 Conclusie Tijdens de ontwikkeling van het wetsvoorstel zijn er een zestal policy windows geweest. Het betreft de val van Kabinet Balkende IV met daarbij het aantreden van Kabinet Rutte I, waardoor de national mood veranderde. Twee begrotingsbehandelingen van het Ministerie van OCW (2011 en 2013). Het lekken van vragen van de Cito-toets begin 2013. Het WOB- verzoek van RTL begin maart 2013, en uiteindelijk het Tweede Kamerdebat op 21 maart 2013. Er is geen frame geweest die een van deze policy windows veroorzaakt heeft. Bij de eerste begrotingbehandeling, waar de motie Beertema/Elias is aangenomen (invoering van een landelijk stelsel van toetsen) is er geen framing geweest. Dit geldt ook voor de policy window die ontstaan is toen er vragen van de Cito-toets zijn gelekt. Rond de periode van het vallen van kabinet Balkenende IV en het aantreden van Kabinet Rutte I, is de national mood over de verplichtstelling van de centrale eindtoets voor de bassischool ten positieve veranderd. Hierdoor werd het mogelijk om dit punt eindelijk op de politieke beleidsagenda te krijgen. Wat opvalt bij de analyse van de frames is dat de angst voor een afrekencultuur aanzienlijk is. OCW heeft een cruciale passage, waarin staat dat de

43 overheid in kan grijpen bij slecht scorende scholen op de eindtoets, uit het ingediende wetsvoorstel in januari 2012 geschrapt. Het is niet ondenkbaar dat de waarschuwingen van Onderwijsraad en Raad van State over het ontstaan van een afrekencultuur, hieraan hebben bijgedragen. Vaststaat dat staatssecretaris Dekker zelfs in maart 2013 zich genoodzaakt voelde om in ruime bewoordingen afstand te doen van het idee dat het wetsvoorstel een afrekencultuur in de hand werkt. Tijdens de begrotingsbehandeling waar de motie Beertema is aangenomen over differentiëren van toetsen, heeft het frame allochtonentoets zodanig tot ophef geleid dat dit punt volop in de aandacht kwam, met name in de media. Desondanks heeft dit frame niet het debat tijdens de begrotingsbehandeling of het debat op 21 maart 2013 beheerst. Ook heeft het uiteindelijk niet tot veranderingen in het wetsvoorstel geleid zoals Beertema dit voor ogen had. Staatssecretaris Dekker pleitte voor het opnemen van een adaptieve toets. Deze zal uiterlijk over drie jaar worden ingevoerd. Tot die tijd blijven de twee niveaus in toetsen naast elkaar bestaan. Bij de laatste twee policy windows, die in elkaar overgaan, heeft framing ook een rol gespeeld. Het frame film/foto stond niet ter discussie, maar werd veelvuldig gebruikt. Over het algemeen waren de actoren het met dit frame eens. Het frame afrekencultuur heeft geleid tot het aannemen van motie 37, waarin leerlingen het voordeel van de twijfel moeten krijgen in het geval van afstroom en niet moeten worden meegerekend bij de rendementsberekening. Duidelijk is dat het frame afrekencultuur nadrukkelijk aanwezig was tijdens het gehele beleidsproces van het wetsvoorstel, waarbij OCW zich gedwongen voelde zich te verdedigen. Het frame teaching to the test is ook veelvuldig gebruikt. Mogelijkerwijs heeft het geleid tot indiening van amendement 43, waarin het schooladvies en niet de eindtoets leidend wordt. Dit is ook verwerkt in het wetsvoorstel. Dit onderzoek maakt duidelijk dat de belangrijkste actoren betrokken bij het wetsvoorstel ‘Toetsing in het primair onderwijs’ veelvuldig gebruik maken van framing. Hierbij worden meerdere frames ingezet. Het meest hardnekkige frame hierin is wel het frame afrekencultuur. Hierbij is de staatssecretaris sterk in de verdediging gedwongen om dit frame te ontkennen. Ook is gebleken dat het frame allochtonentoets tot grote ophef heeft geleid, maar niet het gewenste effect had. Hieruit volgt de conclusie dat, ondanks het veelvuldig gebruik van framing door alle actoren betrokken bij dit wetsvoorstel, framing

44 slechts summier leidt tot daadwerkelijke aanpassingen in het wetsvoorstel en af en toe in een motie of amendement. Gevoelsmatig zijn ze wellicht van invloed, iets wat ook naar voren komt tijdens de verschillende interviews. Feitelijk is de invloed framing beperkt gebleken.

6.2 Discussie Het doel van dit onderzoek was om te achterhalen in hoeverre framing een rol heeft gespeeld bij het beleidsproces rondom het wetsvoorstel ‘Toetsing in het primair onderwijs’. Hiervoor is het beleidsproces aan de hand van de theorie van Kingdon’s stromenmodel en door middel van documentenanalyse in kaart gebracht en vervolgens zijn de verschillende frames rondom specifieke policy windows geanalyseerd. Hiervoor zijn verschillende actoren betrokken bij dit wetsvoorstel geïnterviewd. Gebleken is dat framing veelvuldig wordt gebruikt door verschillende actoren, het af en toe leidt tot kleine aanpassingen in het wetsvoorstel en een motie of amendement, maar niet leidt tot significante veranderingen. Wat betekent deze conclusie nu voor verder onderzoek? Allereerst moet worden opgemerkt dat dit onderzoek een case study betreft, waardoor generalisatie niet mogelijk is. Een algemene conclusie dat framing veelvuldig wordt ingezet tijdens het beleidsproces van wetsvoorstellen in het algemeen, maar beperkte daadwerkelijke veranderingen oplevert in wetsvoorstellen, kan hierdoor niet worden gemaakt. Dit is een duidelijke beperking van het onderzoek, maar inherent aan de vorm. Dit houdt ook in dat er geen universele uitspraken kunnen worden gedaan over het gebruik van framing in beleidsprocessen van onderwijsvoorstellen. Dit onderzoek heeft deze specifieke case study in kaart willen brengen. De Cito-toets is de afgelopen jaren veelvuldig in de media geweest en meerdere actoren hebben geprobeerd hun standpunten naar voren te brengen. Hierbij is de Cito-toets meerdere keren op negatieve manier geframed, zoals door middel van het frame afrekencultuur, teaching to the test of allochtonentoets. Dit onderzoek wijst uit dat veelvuldig gebruik van framing niet noodzakelijkerwijs tot grote veranderingen in een wetsvoorstel hoeft te leiden, ook bij hardnekkig gebleken frames als het frame afrekencultuur, waarbij OCW en de staatssecretaris genoodzaakt waren zich te verdedigen. Wat wel interessant kan zijn voor verder onderzoek, is of er een duidelijke link is naar het gebruik van framing tijdens policy windows. Wordt framing juist meer of minder door politieke actoren tijdens policy windows gebruikt? Door meerdere beleidsprocessen van

45 wetsvoorstellen naast elkaar te leggen en de rol van frames tijdens policy windows te analyseren, is het wellicht mogelijk om deze relatie te onderzoeken. Dit was echter niet het doel van dit onderzoek.

46

7 Literatuurlijst Algemene Onderwijsbond (2012). Kamer wil geen makkelijke Cito-toets. Geraadpleegd: 31-5- 2012. http://www.aob.nl/default.aspx?id=24&article=49266&q=nancywillemsen&m=. Akkerman, A. & De Vries, M.S. (2008). Hoofdstuk 3: Problemen op de agenda, in Overheidsbeleid. Een inleiding in de beleidswetenschap, pp. 63-82. Alphen aan den Rijn: Kluwer. AVS (2013). Jaarrede AVS-voorzitter Ton Duif, uitgesproken op 15 maart tijdens het AVS- congres 2013. Nieuwegein. AVS (2013b). Open brief wetsvoorstel centrale eindtoets, 19 maart 2013. Besturenraad, ISBO, LVGS, VBS, VGS, VKO, VOS/ABB (2013). Brief aan de vaste Kamercommissie, 8 maart 2013. Bovens, M.A.P, ’t Hart, P. & van Twist, M.J.W. (2007). Openbaar bestuur. Beleid, organisatie en politiek. Alphen aan de Rijn: Kluwer. Bronneman-Helmers, R. (2011). Overheid en onderwijsbestel. Beleidsvorming rond het Nederlandse onderwijsstelsel (1990-2010). Den Haag: Sociaal cultureel planbureau. Buitenhof (2013). Interview met staatssecretaris Dekker, 17 maart 2013. Cito (2013). De onzin van rangordelijstjes op basis van de Citotoets. 11 maart 2013. Cohen, M. D., March, J.G. & Olsen, J.D. (1978). A garbage can model of organizational choice. Administrative Science Quarterly 17: pp. 1-25. Commissie Dijselbloem (2008). Tijd voor onderwijs. Rapport van de commissie parlementair onderzoek onderwijsvernieuwingen. Tweede Kamer, vergaderjaar 2007/2008, 31007, nr. 6. Commissie Meijerink (2008). Over de drempels met taal en rekenen. Enschede: Expertgroep doorlopende leerlijnen reken- en taalvaardigheid. De Bruijn, H. (2011). Framing. Over de macht van taal in de politiek. Amsterdam, Antwerpen: Uitgeverij Atlas. De Ruyter, I. (2013, 19 maart). PVV boos om op Dekker om makkelijke Cito-toets. ANP. Dronkers, J. (2012, 20 november). Nieuwe Citotoets laat de sociale ongelijkheid van de jaren vijftig herleven. Volkskrant, opinie en debat, p. 29. Dulleart, R. (2011, 2 maart). Is school beter af met verplichte Citotoets? Advies basisonderwijs krijgt meer gewicht, maar scholen vrezen ook afrekencultuur. Trouw. Entman, E.M. (1993). Framing: Toward clarification of a fractured paradigm. Journal of communication, 43 (4), pp. 51-58. Funnekotter, B. (2012a, 16 februari). De afrekencultuur op scholen neemt toe. Is dat wel goed? Onderwijsraad waarschuwt tegen meer verplichtingen voor scholen. NRC Handelsblad. Funnekotter, B. (2012b, 24 oktober). Straks is er een Cito light. NRC-NEXT. Funnekotter, B. (2013a, 30 januari). Hoe geloofwaardig is de Cito-toets nu nog? Ministerie en Cito ruziën over de gevolgen, ouders, leerkrachten en leerlingen vragen zich af of toets nog wel gewoon kan doorgaan. NRC Handelsblad. Funnekotter, B. (2013b, 4 februari). Onderwijs in ban van meten is weten; Nieuwsanalyse Nederlandse leerlingen maken steeds meer toetsen. NRC Handelsblad. Funnekotter, B. (2013c, 20 maart). De eindtoets is er nog lang niet. NRC Handelsblad. Hoogerwerf, A. (2008). Hoofdstuk één: Beleid, processen en effecten, in Overheidsbeleid. Een inleiding in de beleidswetenschap, pp. 17-34. Alphen aan den Rijn: Kluwer.

47

Hoogerwerf, A. & Herweijer, M. (2008) (red). Overheidsbeleid. Een inleiding in de beleidswetenschap. Alphen aan den Rijn: Kluwer. Inspectie van het onderwijs (2010). Opbrengstgericht werken in het basisonderwijs. Een onderzoek naar opbrengstgericht werken bij rekenen-wiskunde in het basisonderwijs. Utrecht: Inspectie van het onderwijs. Kader Primair (2011). Verplichte toetsing taal en rekenen in april 2013 komt dichterbij. Vol. 17 (6): p. 3. Kingdon, J. W. (2003). Agendas, alternatives, and public policies. 2e ed. New York, London: Longman. KRO (2008). Goedemorgen Nederland: Uitstel maakt Cito-toets nutteloos voor advies vervolgonderwijs, 15 december 2008. KRO (2013). Goedemorgen Nederland: CDA wil geen verplichte citotoets en openbaar maken ook niet verplichten, 21 maart 2013. Laws, D. & Rein, M. (2003). Reframing practice, in M. Hajer & H. Wagenaar (ed) Deliberative policy analysis. Cambridge: Cambridge University Press, pp. 172-206. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2007). Kwaliteitsagenda PO. Scholen voor morgen. Samen op weg naar duurzame kwaliteit in het primair onderwijs. Den Haag: OCW. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2011a). Voorstel van wet. Versie internetconsultatie. W2744.K-1. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2011b). Actieplan PO Basis voor presteren. Den Haag, OCW. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2012). Voorstel van wet. W2744.K-2. NOS Radio Nieuws (2008). VO-Raad over verschuiving Cito-toets, 13 december 2008. Onderwijsraad (2011). Toetsing in het primair onderwijs. Commentaar van de Onderwijsraad op het conceptwetsvoorstel centrale eindtoets. Den Haag: onderwijsraad. PO-Raad (2008). Advies aan staatssecretaris Sharon Dijksma over referentieniveaus taal en rekenen. Utrecht, december 2008. PO-Raad (2010a). Rondetafelbijeenkomsten referentieniveaus. Verslag. Utrecht, november 2010. PO-Raad (2010b). Brief aan Minister Rouvoet centrale toetsing primair onderwijs. PO-Raad (2011). Persbericht: Toetsen in het belang van de leerling en de scholen. PO-Raad, AVS, VO-Raad (2011). Effectief schakelen: verbeteren van de informatieoverdracht tussen PO en VO. Utrecht, 21 februari 2011. PO-Raad (2013). Brief staatssecretaris Dekker over WOB-verzoek eindtoetsgegevens. Rein, M. & Schön, D. (1996). Frame-Critical Policy Analysis and Frame-Reflective Policy Practice. Knowledge and policy: the international journal of knowledge transfer and utilization, 9, pp. 85-104. Regeerakkoord VVD/CDA (2010). Vrijheid en Verantwoordelijkheid. Regeerakkoord VVD / CDA. Den Haag. Stone, D. (2001). Policy paradox. The art of political decision making (revised edition). New York, London: W.W. Norton & Company. Trouw (2012, 19 december). Kamer wil af van ‘allochtonentoets’. TK (2007/2008a). Brief staatssecretaris inzake onderwijsvernieuwingen over toetsen en verantwoorden in het basisonderwijs. Tweede Kamer, vergaderjaar 2007/2008, 31293, nr. 12.

48

TK (2007/2008b). Brief staatssecretaris. Tweede Kamer, vergaderjaar 2007/2008, 31293, nr. 17. TK (2010/2011a). Begrotingsbehandeling Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Tweede Kamer, vergaderjaar 2010/2011, 32500 VII, nr. 45. TK (2010/2011b). Toetsing in het primair onderwijs. Brief Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Tweede Kamer, vergaderjaar 2010/2011, 31293, nr. 89. TK (2011/2012a). Toetsing in het primair onderwijs. Advies van Raad van State en nader rapport. Tweede Kamer, vergaderjaar 2010/2011, 33 157, nr. 4. TK (2011/2012b). Toetsing in het primair onderwijs. Nota naar aanleiding van het verslag. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011/2012, 33157, nr. 6. TK (2011/2012c). Toetsing in het primair onderwijs. Nota naar aanleiding van het nader verslag. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 157, nr. 8. TK (2012/2013a). Toetsing in het primair onderwijs. Brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/2013, 33157, nr. 13. TK (2012/2013b). Toetsing in het primair onderwijs. Brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/2013, 33157, nr. 13, bijlage. TK (2012/2013c). Amendement van het lid Rog. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/2013, 33157, nr. 18. TK (2012/2013d). Amendement van het lid Ypma. Tweede Kamer, 2012/2013, 33157, nr. 27. TK (2012/2013e). Amendement van de leden Van Meenen/Ypma. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/2013, 33157, nr. 32. TK (2012/2013f). Motie van de leden Rog/Ypma. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/2013, 33157, nr. 35. TK (2012/2013g). Motie van het lid Ypma. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/2013, 33157, nr. 36. TK (2012/2013h). Motie van het lid Ypma. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/2013, 33157, nr. 37. TK (2012/2013i). Amendement van de leden Rog/Schouten. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/2013, 33157, nr. 38. TK (2012/2013j). Amendement van de leden Rog/Ypma. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/2013, 33157, nr. 39. TK (2012/2013k). Amendement van het lid Bisschop. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/2013, 33157, nr. 42. TK (2012/2013l). Amendement van het lid Ypma. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/2013, 33157, nr. 43. TK (2012/2013m). Kamervragen. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/2013, ah nr. 1114. TK (2012/2013n). Kamervragen. Brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Tweede Kamer, 2012/2013, 2013ZO4504. TK (2012/2013o). Agenda, vastgesteld 22-02-2013. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/2013. TK (2012/2013p). Agenda, vastgesteld 01-03-2013. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/2013. TK (2012/2013q). Begrotingsbehandelingen Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Tweede Kamer, 2012/2013, 33400-VIII, 31-3-3. TK (2012/2013r). Handelingen Tweede Kamer. Primair onderwijs. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/2013, 65-9.

49

8 Bijlagen

8.1 Afgenomen interviews: 17 juni 2013: AVS: interview met Ton Duif. 17 juni 2013: Besturenraad: interview met Robert Jan de Vries. 26 juni 2013: PvdA: interview met Kamerlid Loes Ypma. 28 juni 2013: D66: interview met Kamerlid Paul van Meenen. 1 juli 2013: Onderwijsraad: interview met Judith Soons. 2 juli 2013: PO-Raad: interview met Marleen van der Lubbe. 4 juli 2013: PVV: interview met Kamerlid . 9 juli 2013: CDA: interview met Kamerlid Michel Rog. 12 juli 2013: VO-Raad: interview met Jessica Tissink.

8.2 Interviewleidraad Kamerleden: 1. Hebben bepaalde onderwijsorganisaties, buiten het formele circuit om, u benaderd om met u te praten over het wetsvoorstel? Welke organisaties waren dit? Welke punten binnen het wetsvoorstel zoals deze naar de Tweede Kamer ging in maart, waren het grootste struikelblok voor deze onderwijsorganisaties? Voor welke argumentatie was u het meest ontvankelijk? 2. Wat betekent de term rankingslijstjes voor u? Is de aanvraag voor openbaarmaking van Cito-scores door RTL, een keerpunt in de ontwikkeling van het wetsvoorstel geweest? In hoeverre heeft het bericht dat RTL om openbaarmaking citoscores heeft verzocht, uw standpunt over het wetsvoorstel beïnvloed? Heeft de grote nadruk op het mogelijk misbruik van cito-scores en het vormen van rankingslijtjes door media, zoals bijvoorbeeld RTL, die de gegevens openbaar wil zien, in uw ogen effect gehad, aangezien het geleid heeft tot de aangenomen motie van Rog en Ypma, dat toetsscores worden alleen samen met andere kwaliteitsaspecten van de school openbaar gemaakt? Heeft in uw ogen het compromis wat nu in de kamer ligt, de kans op rankingslijstjes nu vermindert? 3. Een van de grootste zorgen rondom het wetsvoorstel was de mogelijkheid van het ontstaan van een afrekencultuur. Wat verstaat u onder de term afrekencultuur? En onder verantwoording afleggen? In hoeverre heeft het begrip afrekencultuur, welke

50

meerdere malen is gebruikt door allerlei partijen en organisaties, de ontwikkeling van het wetsvoorstel beïnvloed? 4. Wat bedoeld OCW met de beschrijving van het schooladvies en de centrale eindtoets als film en foto, en welk effect heeft dit in uw ogen gehad? Heeft dit ertoe geleid dat er juist nadruk moet liggen op het schooladvies en minder op de centrale eindtoets? In hoeverre bevestigd deze beschrijving dat de centrale eindtoets verplicht moet zijn? Neemt de nadruk die nu op het schooladvies ligt, het geloof in de ‘meten is weten-leer’ zoals D66 in de Eerste Kamer het verwoord, verkleind? Neemt een grotere nadruk op het schooladvies de mogelijke angst voor toetsterreur af? 5. Wat werd er verstaan onder de term allochtonentoets of makkelijke cito toets? Heeft de term allochtonentoets of makkelijke Cito-toets in uw ogen bijgedragen dat er nu toegewerkt wordt naar een adaptieve toets in plaats van het huidige systeem met twee toetsen van verschillende niveaus naast elkaar? Is de adaptieve toets voor- of nadelig voor het speciaal onderwijs of voor voorkoming van onderadvisering van leerlingen? 6. Ook was er angst voor de mogelijkheid tot ‘teaching to the test’ bij invoering van een verplichte eindtoets. Ook dit begrip is meerdere malen naar voren gekomen in aanloop naar het Kamerdebat. In hoeverre heeft dit de ontwikkeling van het wetsvoorstel beïnvloed? 7. In hoeverre ging het wetsvoorstel in uw ogen over de Cito-toets en in hoeverre over een centrale eindtoets of examen? 8. Heeft Cito in uw ogen, een bepaalde rol gehad in de ontwikkelingen rondom dit wetsvoorstel?

8.3 Interviewleidraad onderwijsorganisaties: 1. Heeft OCW naar uw mening, de standpunten van uw organisatie over en kritiek op het wetsvoorstel meegenomen? 2. Heeft de Vaste Kamercommissie naar uw mening, de standpunten van uw organisatie over en kritiek op het wetsvoorstel meegenomen? 3. In hoeverre zijn de standpunten van uw organisatie in het debat van 21 maart jl. naar voren gekomen? Is er een partij geweest die de standpunten van uw organisatie het meest heeft benaderd?

51

4. Heeft u of uw organisatie, naast het advies, ook op andere wijze de ontwikkeling van het wetsvoorstel proberen te beïnvloeden? 5. Wat betekent de term rankingslijstjes voor u? Is de aanvraag voor openbaarmaking van Cito-scores door RTL, een keerpunt in de ontwikkeling van het wetsvoorstel geweest? Heeft de grote nadruk op het mogelijk misbruik van cito-scores en het vormen van rankingslijtjes door media, zoals bijvoorbeeld RTL, die de gegevens openbaar wil zien, in uw ogen effect gehad, aangezien het geleid heeft tot de aangenomen motie van Rog en Ypma, dat toetsscores worden alleen samen met andere kwaliteitsaspecten van de school openbaar gemaakt? Heeft in uw ogen het compromis wat nu in de kamer ligt, de kans op rankingslijstjes nu vermindert? 6. Een van de grootste zorgen rondom het wetsvoorstel was de mogelijkheid van het ontstaan van een afrekencultuur. Wat verstaat u onder de term afrekencultuur? En onder verantwoording afleggen? In hoeverre heeft het begrip afrekencultuur, welke meerdere malen is gebruikt door allerlei partijen en organisaties, de ontwikkeling van het wetsvoorstel beïnvloed? 7. Wat bedoeld OCW met de beschrijving van het schooladvies en de centrale eindtoets als film en foto, en welk effect heeft dit in uw ogen gehad? Heeft dit ertoe geleid dat er juist nadruk moet liggen op het schooladvies en minder op de centrale eindtoets? In hoeverre bevestigd deze beschrijving dat de centrale eindtoets verplicht moet zijn? Neemt de nadruk die nu op het schooladvies ligt, het geloof in de ‘meten is weten-leer’ zoals D66 in de Eerste Kamer het verwoord, verkleind? Neemt een grotere nadruk op het schooladvies de mogelijke angst voor toetsterreur af? 8. Wat werd er verstaan onder de term allochtonentoets of makkelijke cito toets? Heeft de term allochtonentoets of makkelijke Cito-toets in uw ogen bijgedragen dat er nu toegewerkt wordt naar een adaptieve toets in plaats van het huidige systeem met twee toetsen van verschillende niveaus naast elkaar? Is de adaptieve toets voor- of nadelig voor het speciaal onderwijs of voor voorkoming van onderadvisering van leerlingen? 9. Ook was er angst voor de mogelijkheid tot ‘teaching to the test’ bij invoering van een verplichte eindtoets. Ook dit begrip is meerdere malen naar voren gekomen in aanloop naar het Kamerdebat. In hoeverre heeft dit de ontwikkeling van het wetsvoorstel beïnvloed?

52

10. In hoeverre ging het wetsvoorstel in uw ogen over de Cito-toets en in hoeverre over een centrale eindtoets of examen? 11. Heeft Cito in uw ogen, een bepaalde rol gehad in de ontwikkelingen rondom dit wetsvoorstel?

53