KEY TEXTS

PETER J. TOMSON

David Flusser, Die rabbinischen Gleichnisse und der Gleichniserzähler (1981)

ABSTRACT The article discusses the ‘key text’ by , Die rabbinischen Gleichnisse und der Gleichniserzähler Jesus. While the book could have done with a stiff round of editing, it harbours treasures of insight and learning. Flusser’s main partners in discussion are Adolf Jülicher and his interest in fables, and Joachim Jeremias, whose book on Jesus’ parables functioned as a springboard for Flusser. A survey of the twelve chapters leads to a listing of six important points where Flusser’s approach either was accepted as a starting point for further research or remained the subject of debate. Foremost are his twin insights that the parables of Jesus and the rabbis derive from fables and other forms of Hellenistic popular teaching and subsequently came to represent a genre of its own.

Een weerbarstig boek Een landbouwer die wist dat hij ging sterven wilde zijn kinderen trainen in het landbouwvak. Hij riep ze bijeen en zei: Kinderen, in een van mijn wijngaarden ligt een schat begraven. Dus na zijn overlijden pakten zij scheppen en houwelen en spitten het hele bouwland om. Ze vonden geen schat, maar de wijngaard gaf een overvloedige opbrengst. Moraal: inspanning is een kostbare schat voor de mensen. (Aesopus, fabel 42, ed. Hausrath, vert. PJT) Het boek over gelijkenissen van David Flusser (1917–2000) is als weerbarstig bouwland.1 De titels van de twaalf hoofdstukken zijn vaak onduidelijk en de volgorde niet helder, hoofdstukken zijn soms rommelig van opbouw, er zijn nogal wat herhalingen, en dwarsverwijzingen in voetnoten werken niet altijd. Anders gezegd: een broodnodige redactionele bewerking bleef helaas achterwege. En desondanks liggen er parels in begraven... voor wie zich inspant en het met volharding leest. Flusser droeg het boek op aan Clemens Thoma in Luzern, waar hij, op diens uitnodiging, een jaar had gedoceerd. De tekort- komingen van het boek worden enigszins begrijpelijk als je bedenkt dat het wellicht een uitgewerkt hoorcollege betreft. Het is geschreven in een levendig ______1 D. Flusser, Die rabbinischen Gleichnisse und der Gleichniserzähler Jesus, 1. Teil, Das Wesen der Gleichnisse, (Judaica et Christiana 4) Bern enz. 1981. Deel 2 is nooit verschenen. www.ntt-online.nl NTT 71/2, 2017, 200-209

Guest (guest) IP: 170.106.203.120 DAVID FLUSSER, DIE RABBINISCHEN GLEICHNISSE 201 en geestrijk Duits, de taal waarmee Flusser opgroeide in Bohemen, voor zijn emigratie naar Palestina in 1939. Een heldere samenvatting van zijn benadering geeft Flusser in zijn laatste hoofdstuk:2 Met collega-onderzoekers ben ik er vast van overtuigd dat het mogelijk is, redelijk dicht bij de oorspronkelijke bewoordingen van Jezus’ prediking te komen. En wel wanneer men de overigens gebruikelijke methode van literaire kritiek ook toepast op de tekst van de synoptische evangeliën, en wanneer men bovendien in staat en van zins is, zich te laten bepalen door kennis van het joodse terrein. We geven zeker toe dat de woorden van Jezus, dus ook zijn gelijkenissen, eerst door Griekse redacteurs en vervolgens door de evangelisten bewerkt zijn. We menen echter ook dat het door toepassing van een betere synoptische theorie dikwijls kan lukken, de dop van de noot te scheiden. (…) Zoals ik meermaals betoogd heb, behoren de gelijkenissen van Jezus tot het genre van de rabbijnse gelijkenissen. Geldige uitspraken niet alleen over het wezen maar ook over de literaire aard van Jezus’ gelijkenissen kan men daarom alleen doen, wanneer men zich met het wezen en de literaire vorm van de rabbijnse gelijkenissen heeft beziggehouden. Duidelijk wordt hier dat de studie van de gelijkenissen een belangrijk onderdeel was van een van Flussers hoofdinteresses: het onderzoek naar Jezus in zijn historische, joodse context.3 Voorgangers Daarbij is Flusser in gesprek met twee voortrekkers van het moderne parabel- onderzoek, Adolf Jülicher en Joachim Jeremias. Jülichers baanbrekende Gleichnisreden Jesu (1899) schiep de nodige kritische afstand tussen de overgeleverde tekst en de parabels zoals Jezus ze verteld kan hebben.4 Met name brak hij met de allegorische lezing die sinds de kerkvaders gebruikelijk was. Sterker nog, woordanalyse bracht hem tot de conclusie dat reeds de evangelisten παραβολαί opvatten als ‘allegorieën’. Om een gelijkenis goed te begrijpen, moeten we haar dus ontdoen van haar redactionele kader, inclusief de uitleg die er in de evangeliën is bijgevoegd. In de grond waren de meeste ______2 Flusser, Gleichnisse, 283v. Hier en in het vervolg geef ik Flusser weer in mijn eigen vertaling. 3 Zie ook D. Flusser, ‘De boodschap van Jezus’ gelijkenissen’, (1967) heruitgegeven in D. Flusser, Tussen oorsprong en schisma: Artikelen over Jezus, het Jodendom en het vroege Christendom, red. T. de Bruin, P.J. Tomson, W.A.C. Whitlau, Hilversum 1984, 180–191; D. Flusser, ‘Mishlei veha-meshalim be-sifrut Chazal’, in D. Flusser, Jewish Sources in Early Christianity: Studies and Essays, red. Ch. Safrai, Tel-Aviv 1979, 150–209 (Hebr.); D. Flusser, ‘Aesop’s Miser and the Parable of the Talents’, in C. Thoma, M. Wyschogrod (red.), Parable and Story in Judaism and Christianity, New York – Mahwah 1989, 9–25. 4 A. Jülicher, Die Gleichnisreden Jesu, 1: Die Gleichnisreden Jesu im allgemeinen, 2: Auslegung der Gleichnisreden der drei ersten Evangelien, Freiburg enz. 18992.

www.ntt-online.nl NTT 71/2, 2017, 200-209

Guest (guest) IP: 170.106.203.120 202 PETER J. TOMSON van Jezus’ gelijkenissen niet anders dan fabels zoals die van Aesopus, afgeronde fantasieverhaaltjes van dieren of mensen met een les op moreel niveau; in dit verband verwijst Jülicher naar Lessing en Herder.5 Anderzijds poneerde Jülicher dat de ‘volkomen schoonheid’ van Jezus’ gelijkenissen origineel is en niet kan worden begrepen vanuit het ‘rabbinisme’, zoals onder meer in Nederland was betoogd door S.J. Moscoviter en rabbijn T. Tal, noch vanuit het Boeddhisme.6 Vooral is Flussers boek een gesprek met ‘mijn vriend Jeremias’.7 Diens Gleichnisse Jesu (1952/1970) zet in met de overtuiging dat de gelijkenissen in de synoptische evangeliën ‘oergesteente’ van de Jezustraditie zijn, alleen al gezien de taal (semitismen) en allerlei concrete details (een zaaier die zaait vóór het ploegen, zoals nog steeds in die streken). Flusser deelt deze overtuiging maar verschilt van mening over de te volgen methode. Voor Jeremias bevatten de gelijkenissen Jezus’ karakteristieke boodschap. Ze waren ‘iets geheel nieuws’ tegenover de leer van de Farizeeën en droegen wellicht bij aan het ontstaan van het rabbijnse parabel-genre als zodanig.8 De gelijkenissen in het Nieuwe Testament zijn echter in hun huidige vorm moeilijk te begrijpen. Voortbouwend op Jülichers opvatting stelt Jeremias’ inleiding, getiteld ‘Het probleem’, dat de evangelisten de gelijkenissen allegorisch duidden met het oog op de vroege kerk. Dit blijkt vooral in Marcus’ gelijkenissenhoofdstuk. Overtuigend laat Jeremias zien dat de uitleg van de gelijkenis van de zaaier (Mar. 4:13–20) qua taalgebruik de situatie van de vroege kerk weerspiegelt.9 Daarentegen ziet Jeremias Marcus 4:10–12 als een oud gedeelte, dat hij de Verstockungstheorie noemt.10 Het bevat de Jubelruf (4:11) waarin de leer- lingen, anders dan ‘zij die buiten zijn’, deelgenoten heten aan het ‘geheimenis’ van het Koninkrijk. Dit gaat niet slechts over gelijkenissen, maar over Jezus’ prediking als zodanig. Uitgaande van de consensus dat Marcus model stond voor Lucas en Matteüs concludeert Jeremias dat ook in deze evangeliën de ______5 Jülicher, Die Gleichnisreden Jesu, 1:98: gelijkenissen en de fabels hebben een kenmerkende tweeledigheid, waarbij de werking van een zin of thema wordt ondersteund door een verhaal op ander gebied met een duidelijk afgeronde werking. 6 Jülicher, Die Gleichnisreden Jesu, 1:49 (woordanalyse), 98 (Stesichoros en Aesopus), 164–173 (Moscoviter en Tal, na Wettstein en Lightfoot). 7 Deze kwalificatie heb ik van Flusser zelf vernomen, maar ik herinner me niet meer of dat mondeling of op schrift was. 8 J. Jeremias, Die Gleichnisse Jesu, Göttingen 19708, 7v. Jeremias gebruikt intussen wel degelijk rabbijns materiaal ter vergelijking, zie bijvoorbeeld 28, 187. 9 Jeremias, Die Gleichnisse Jesu, 9v., met doorverwijzing naar 75–79. ורפא לו Jeremias, Die Gleichnisse Jesu, 10, met onder andere het argument dat καὶ ἀφεθήσεται αὐτοῖς voor 10 in Jes. 6:9v., dat verschilt van de Septuaginta, terug te vinden is in de Targum en de Peshitta.

NTT 71/2, 2017, 200-209 www.ntt-online.nl

Guest (guest) IP: 170.106.203.120 DAVID FLUSSER, DIE RABBINISCHEN GLEICHNISSE 203 allegorisering overheerst. We moeten dus terug achter de evangelisten. Waar Jülicher echter ‘half werk’ deed door van Jezus een humane vooruitgangs- prediker te maken, liet C.H. Dodd zien hoe we de oorspronkelijke context van Jezus’ eschatologische prediking kunnen reconstrueren.11 Verder oordeelt Jeremias dat het Thomasevangelie leerzame varianten van synoptische parabels bevat, en dat we moeten proberen achter het Grieks van de evangeliën terug te werken naar Jezus’ Galilese Aramees.12 De gang van het boek Gezien de aard van het boek is het dienstig de hoofdstukken door te lopen en belangrijke discussiepunten met Jülicher en Jeremias aan te stippen. Het inleidende hoofdstuk 1 heet ‘Problemstellungen und Beispiele’ (verge- lijk Jeremias). Gelijkenissen vormen, evenals fabels en Europese volks- sprookjes, een apart, duidelijk herkenbaar literair genre. Flusser definieert niet wat hij met ‘gelijkenissen’ bedoelt. Behalve de door Jülicher gegeven definitie ‒ een verhaaltje met een moraal op het tweede niveau ‒ blijkt hij twee nauw verwante vormen tot het genre te rekenen: de gelijkenisspreuk, die geen verhaaltje bevat, en het exemplum, een verhaaltje dat de moraal in zich draagt. Gelijkenissen zijn een Palestijns-joods genre dat niet voorkomt in de apocriefe en pseudepigrafische joodse teksten, noch in die van Qumran en het Hellenistisch jodendom, maar alleen in de rabbijnse literatuur en het Nieuwe Testament ‒ juister: alleen in Palestijnse rabbijnse tradities, niet in Babylo- nische, en alleen in de synoptische evangeliën, niet in Johannes en het overige Nieuwe Testament. Voorts zijn gelijkenissen in de rabbijnse literatuur altijd geformuleerd in het Hebreeuws, ook binnen de latere teksten die verder in het Aramees zijn. Het is een belangrijk argument in de discussie met Jeremias over de taal van Jezus’ onderricht (17v.). Hoofdstuk 2, ‘Strukturen der Gleichnisse’, behandelt structurele aspecten van de gelijkenis. Van de Russische structuralist Victor Sjklovski leerde Flusser dat gelijkenissen, evenals de nauw verwante fabels, ‘pseudo-realistisch’ zijn en bijvoorbeeld absurde of extreem wrede trekken kunnen hebben. Het betreft een vertelde pseudo-realiteit die, paradoxalerwijze, de hoorder iets wil leren over zijn eigen echte werkelijkheid. Van de Zwitserse folklorist Max Lüthi leerde Flusser dat de gelijkenis, evenals het derde verwante ‘klein-literaire’ genre, het Europese volkssprookje, stereotiepe structuurelementen bevat zoals twee-, drie- of tientallen of de oppositie van ‘goed en slecht’, ‘slim en dom’.

______11 Jeremias, Die Gleichnisse Jesu, 14–17. C.H. Dodd, The Parables of the Kingdom, Londen 1935, herziene uitgave Londen 1961. 12 Jeremias, Die Gleichnisse Jesu, 20v., EvThom logia 9, 20, 21b + 103, 57, 63, 64, 65, 76, 96, 107, 109. www.ntt-online.nl NTT 71/2, 2017, 200-209

Guest (guest) IP: 170.106.203.120 204 PETER J. TOMSON

Hoofdstuk 3, ‘Ästhetik der Gleichnisse’, gaat niet over het mooie of lelijke, maar over de gelijkenis als literaire kunstvorm. Flusser brengt hier in wat hij van Lessing leerde over de fabel, hierin aansluitend bij Jülicher. De gelijkenis is evenals de fabel geen autonome vertelling, maar heeft haar pointe buiten de vertelhelft, al of niet verwoord in een moraalhelft. Tussen haakjes: Flusser noemt de vertelhelft, met Sjklovski, het ‘sujet’, terwijl Jülicher spreekt van Bildhälfte naast Sachhälfte, en anderen van masjal naast nimsjal, of ‘rhema’ naast ‘thema’. Hoofdstuk 4, ‘Rahmen und Deutungen der Gleichnisse in den Evangelien’, gaat uit van het redactie-kritische inzicht dat Lucas en Matteüs dezelfde gelijkenissen ieder op hun eigen manier gebruiken. Het redactionele ‘kader’ (Rahmen) van de gelijkenis moet dan ook kritisch worden bekeken,13 inclusief de neiging tot eschatologiserend interpreteren (64, 66). Het hoofdstuk is lang en meandert voort langs ‘schatten’ zoals de analyses van de gelijkenis van de vijgenboom (80–85), de maaltijdgesprekken in Lucas 14 (93–96) en de gelijkenis van het huis op de rots (98–106). Hoofdstuk 5, ‘Die wirkliche und vermeintliche Allegorese’, beweert, anders dan Jülicher en Jeremias, dat niet alle gelijkenisduiding in de evangeliën ‘secundaire allegorisering’ hoeft te zijn. Zoals gezegd heeft de gelijkenis haar pointe buiten de vertelhelft en zal daarom allicht een moraalhelft met een zekere mate van ‘allegorie’ omvatten, zoals de rabbijnse gelijkenissen uitvoerig demonstreren. Flusser betwijfelt dan ook de waarde van het Thomasevangelie in dezen (p. 128). Waar Jeremias het ontbreken van een moraalhelft bij veel parabels in Thomas significant acht omdat de auteur ze zeker allegorisch bedoelde,14 verklaart Flusser diens reserve jegens de moraalhelft vanuit zijn gnostische instelling, volgens welke het ‘licht’ verborgen moet blijven voor de niet-ingewijden. Het belangrijke Hoofdstuk 6 gaat over ‘Ursprung und Vorgeschichte der jüdischen Gleichnisse’. De vroegste sporen van de Farizees-rabbijnse gelijkenis vinden we in de spreuk van Antigonos uit Socho uit de Hellenistische periode (Misjna Avot 1:3). De oorsprong van de rabbijnse en synoptische gelijkenis moeten we dan ook niet zoeken in de sporadische ‘fabel-achtige’ gedeelten in ______13 Vgl. Jeremias, Die Gleichnisse Jesu, 95–114, ‘Der Rahmen’. 14 Jeremias, Die Gleichnisse Jesu, 86v. Op pagina 20 geeft Jeremias een lijst van de 11 ‘synoptische Gleichnisse in eigener Fassung’ in EvThom 9, 20, 21b (+103), 57, 63, 64, 65, 76, 96, 107, 109. Flusser gaat niet in op Jeremias’ argument dat het Lucaanse Sondergut evenmin allegoriserende gelijkenisduidingen bevat (wat overigens niet is vol te houden, zie Luc. 16:9; 18:6-8). Hij zou kunnen tegenwerpen dat het hier vaak gaat om exempla die sowieso geen moraal-helft hebben: de barmhartige Samaritaan, Luc. 10:30–37; de verloren zoon, 15:11–32; de rijke man en Lazarus, 16:19–31; de Farizeeër en de tollenaar, 18:9–14.

NTT 71/2, 2017, 200-209 www.ntt-online.nl

Guest (guest) IP: 170.106.203.120 DAVID FLUSSER, DIE RABBINISCHEN GLEICHNISSE 205 het Oude Testament, maar eerder in de Hellenistische volkswijsheid, met name de Aesopus-traditie en de Stoïsche overlevering (Kleanthes, Epictetus). Flusser illustreert dat met treffende overeenkomsten tussen de gelijkenisspreuken van Hippocrates (‘De arbeid duurt lang, het leven kort...’), Rabbi Tarfon (‘De dag is kort, het werk is groot, de arbeiders zijn traag...’), en Jezus (‘De oogst is groot, de arbeiders zijn weinig...’).15 Evenals de fabel is de gelijkenis een vorm van volksonderricht. Dat is vooral te zien aan het vroege type, de ‘klassieke gelijkenis’ die Flusser met name bij Jezus aantreft, en dat dient ter belichting van het mensenleven voor Gods aangezicht. Sinds de tijd van Rabbi Akiva echter, halverwege de tweede eeuw n. Chr., komt het latere rabbijnse type op, waarin de gelijkenis dient ter belichting van de tekst van de Tora. Hoofdstuk 7, ‘Das Sujet der Gleichnisse und sein Zweck’, gaat over de verhouding tussen vertel- en moraalhelft. Evenals fabels en sprookjes kent de vertelhelft van gelijkenissen een conventionele stilering die berust op een stil- zwijgende overeenkomst met de hoorders: de verteller weet ongeveer wat zij verwachten. Meer dan bij fabels is er bij gelijkenissen bovendien een verplichte correlatie tussen vertel- en moraalhelft. Niet alle elementen van de vertelhelft zijn echter ‘moraliseerbaar’, zowel vanwege het pseudo-realistische karakter van de vertelling als vanwege haar relatieve autonomie. Hoofdstuk 8 gaat over ‘Die zehn Jungfrauen’, een ‘voorbeeldig geslaagde gelijkenis’. De pseudo-realistische vertelling lijkt uit het leven gegrepen te zijn en leidt moeiteloos tot de moraal. De schematische vertelmotieven van vijf wijze en vijf domme meisjes en het absurde buitensluiten van bruidsmeisjes zonder lichtjes werken direct door op moraal-niveau. Ook het inslapen en weer ontwaken van alle meisjes hoort bij het sujet, evenals de vreemde komst van de bruidegom te middernacht. Flusser overweegt hierbij de invloed van thema’s uit het Hooglied. De figuur van de bruidegom moet ook wijzen op Jezus zelf, een relatief weinig voorkomend element in zijn gelijkenissen.16 Ook deze gelijkenis is echter niet enkel eschatologisch bedoeld (185v.). In hoofdstuk 9, ‘Die synoptische Frage und die Gleichnisse Jesu’, behandelt Flusser wat hij in zijn eerder aangehaalde samenvatting ‘een betere synoptische theorie’ noemt. Deze gaat uit van het inzicht dat de huidige Marcustekst zodanig bewerkt is dat hij niet aan Lucas en Matteüs ten grondslag kan liggen, ______15 Hippocrates, Aforismen 1; Misjna Avot 2:15v.; Matt. 9:37v. // Luc. 10:2. Evenals Hippocrates’ spreuk bestaat die van R. Tarfon uit een reeks van deelspreuken. 16 Meer daarover in P.J. Tomson, ‘Parables, Fiction, and Midrash: The Ten Maidens and the Bridegroom (Matt 25:1-13)’, in A. Merz, M. Poorthuis, E. Ottenheijm (red.), Parables and the Partings of the Ways (Jewish and Christian Perspectives), Leiden (in voorbereiding).

www.ntt-online.nl NTT 71/2, 2017, 200-209

Guest (guest) IP: 170.106.203.120 206 PETER J. TOMSON maar wellicht wel een vroegere Marcus. Flusser volgt hier R.L. Lindsey’s hypothese van de prioriteit van Lucas ten opzichte van Marcus en Matteüs.17 Lucas kende wellicht alleen de oer-Marcus, en de latere bewerkers van Marcus moeten door Lucas zijn beïnvloed in plaats van andersom. Matteüs echter kende beide vormen van Marcus en is dus, anders dan Lucas, ook beïnvloed door de huidige Marcus. Deze theorie toetst Flusser aan de gelijkenis van het mosterdzaad (198–204), het genre van de dubbelgelijkenis (204–209), Jezus’ leer ‘met gezag’ (209–215), en de dubbelgelijkenis van de lap op het kleed en de wijn in de zakken (215–225). Hoofdstuk 10, ‘Die Gleichnisse Jesu, ein Mittel zur Verstockung?’ gaat in op wat Jeremias de ‘Verstockungstheorie’ noemde (Mar. 4:10–12). Hier past Flusser zijn ‘betere’ synoptische theorie toe. De meest oorspronkelijke versie is te vinden in Luc. 8:9v.: Jezus’ gelijkenissen dienden evenals die van de rabbijnen om het volk te onderwijzen. In de ‘kerkelijke’ uitleg van de huidige Marcus (hier volgt Flusser Jeremias) werd hieruit dat ‘zij daarbuiten’ alles te horen krijgen in ‘gelijkenissen’ of raadsels, ‘opdat zij niet verstaan’. Deze gewijzigde versie, die tegengesteld is aan het doel van de joodse gelijkenis, is weer verder bewerkt in Matt. 13:10–15. Flusser gaat vervolgens in op de vraag wat de oorspronkelijke functie kan zijn geweest van het citaat uit Jes. 6:9v., dat ook in Hand. 28:19 en Joh. 12:37–43 voorkomt en daar een duidelijke afgren- zing tegenover het jodendom markeert. Het lijkt hem ‘absurd’ om aan te nemen dat Jezus een esoterische opvatting van het Godsrijk zou hebben gehad, zodat alleen de ingewijden het ‘mysterie’ zouden begrijpen en ‘zij daarbuiten’ het met gelijkenissen moesten stellen. Hoofdstuk 11, ‘Jubelruf und selige Augenzeugen’, behelst een complexe uitleg van de Jubelruf (Jeremias!) in Mar. 4:11 en parallellen, in samenhang met twee andere passages: Jezus’ Qumran-achtige ‘dankpsalm’ (Matt. 11:25– 27 // Luc. 10:21v.) en de zaligprijzing van de ‘ooggetuigen’ (Luc. 10:23v. // Matt. 13:16v.). Flusser denkt dat de drie passages bij elkaar hoorden in de oorspronkelijke ‘spreukenbron’ en concludeert dat Jezus’ boodschap dus toch een esoterisch aspect had: elk van de passages viseert de ‘eenvoudigen’ dan wel leerlingen die deel hebben aan de ‘geheimenissen’ van het Koninkrijk. Hoofdstuk 12, ‘Der epische Stil der Gleichnisse Jesu’, gaat door op de ‘esthetiek’ uit hoofdstuk 3. Jezuaanse en rabbijnse gelijkenissen zijn zowel poëtisch als onopgesmukt. Met artistieke spaarzaamheid worden alleen details gebruikt die voor het hoofdthema van belang zijn of van nature tot de vertelling

______17 R.L. Lindsey, ‘A Modified Two Document Theory of the Synoptic Dependence and Interdependence’, Novum Testamentum 6 (1963), 239–264; R.L. Lindsey, A Hebrew Translation of the Gospel of Mark, Greek- Hebrew Biglot with an English Introduction, Jeruzalem 1973.

NTT 71/2, 2017, 200-209 www.ntt-online.nl

Guest (guest) IP: 170.106.203.120 DAVID FLUSSER, DIE RABBINISCHEN GLEICHNISSE 207 behoren. Deze eenvoud doet denken aan Aesopus’ fabels en de Europese volkssprookjes. De exempla van Jezus daarentegen (bijvoorbeeld de barmhartige Samaritaan, de rijke dwaas, de rijke man en de arme Lazarus) bewegen zich niet op twee niveaus en hebben een rijkere epische stijl (295– 297). Voorts kunnen gelijkenissen, zoals die van de vijgenboom, eindigen met een gesprek (299–301), zijn drie- en tweetallen stereotiepe ingrediënten (303– 306), en is uitweiding zoals in de gelijkenis van Rabbi Akiva over de koning en zijn schuldenaars een ‘vertragend’ stijlmiddel (306–309). Doorwerking Flussers ‘weerbarstige’ boek formuleert belangrijke uitgangspunten die door vele onderzoekers zijn overgenomen. Er zijn ook geschilpunten. Ik vat het één en het ander samen en geef recente literatuur in de voetnoten. 1. Fundamenteel is het inzicht dat de gelijkenissen in de synoptische evangeliën en de rabbijnse literatuur één continuüm vormen, één eigen ‘genre’, waarbij die term niet te strak moet worden opgevat en rekening moet worden gehouden met interne ontwikkelingen.18 Volledigheidshalve moet worden toegevoegd dat dit inzicht reeds veel eerder was uitgedragen door Paul Fiebig, maar toen geen noemenswaardige respons kreeg.19 2. Even fundamenteel is het inzicht dat de joodse gelijkenis, gezien de verwantschap met de fabel, haar oorsprong heeft in het Hellenistische ______18 De reserves van A. Goldberg, ‘Das schriftauslegende Gleichnis im Midrasch’, Frankfurter judaistische Beiträge 9 (1981) 1–90, met name p. 5, weerklinken in C. Thoma en S. Lauer, Die Gleichnisse der Rabbinen, erster Teil: Pesiqta deRav Kahana (PesK): Einleitung, Übersetzung, Parallelen, Kommentar, Texte, (Judaica et Christiana 10) Bern 1986, 74, 76, maar niet in C. Thoma, ‘Literary and Theological Aspects of the Rabbinic Parables’, in Thoma en Wyschogrod, Parable and Story (boven n. 3), 26–41. Positief zijn P. Dschulnigg, Rabbinische Gleichnisse und das Neue Testament: Die Gleichnisse der PesK im Vergleich mit den Gleichnissen Jesu und dem Neuen Testament, (Judaica et Christiana 12) Bern 1988; B.H. Young, Jesus and His Jewish Parables: Rediscovering the Roots of Jesus’ Teaching, Mahwah 1989; D. Stern, ‘Jesus’ Parables from the Perspective of Rabbinic Literature: The Example of the Wicked Husbandmen’, in Thoma, Wyschogrod, Parable and Story, 42–80; D. Stern, Parables in Midrash: Narratives and Exegesis in Rabbinic Literature, Cambridge enz. 1991; H.K. McArthur, R.M. Johnston, They also taught in Parables: Rabbinic Parables from the First Centuries of the Christian Era, Grand Rapids 1990; C.A. Evans, ‘Jesus and Rabbinic Parables, Proverbs, and Prayers’, in C.A. Evans, Jesus and His Contemporaries: Comparative Studies, Leiden 1995, 251–269; R. Zimmermann, ‘Die Gleichnisse Jesu ‒ Eine Leseanleitung zum Kompendium’, in R. Zimmermann (red.), Kompendium der Gleichnisse Jesu, Gütersloh 2007, 3–46; en R.S. Notley, Z. Safrai, Parables of the Sages: Jewish Wisdom from Jesus to Rav Ashi, 2011. Een eigen weg, met aandacht voor rabbijnse parabels, gaat K. Snodgrass, Stories with Intent: A Comprehensive Guide to the Parables of Jesus, Grand Rapids ‒ Cambridge 2008. 19 P. Fiebig, Altjüdische Gleichnisse und die Gleichnisse Jesu, Tübingen 1904; P. Fiebig, Die Gleichnisreden Jesu im Lichte der rabbinischen Gleichnisse des neutestamentlichen Zeitalters: Ein Beitrag zum Streit über die ‘Christusmythe’ und eine Widerlegung der Gleichnistheorie Jülichers, Tübingen 1912. Fiebig, die door Flusser niet wordt genoemd, beschouwde de rabbijnse parabels als inferieur aan die van Jezus.

www.ntt-online.nl NTT 71/2, 2017, 200-209

Guest (guest) IP: 170.106.203.120 208 PETER J. TOMSON volksonderricht.20 Dit punt kan gezien worden als complementair ten opzichte van het vorige, waaruit volgt dat wij het idee van ‘Hellenistische invloed’ moeten nuanceren. Blijkbaar was men in de milieus van de synoptische en de rabbijnse traditie ontvankelijk voor deze vorm van Hellenistische volkswijsheid en creëerde daar een eigensoortig genre uit. 3. Aan bovenstaande historische inzichten voegde Flusser een literaire karakterisering toe van de gelijkenis als kunstvorm, voortbouwend op Jülicher, Lessing, Sjlovski en Lüthi. De gelijkenis is tweeledig van karakter en haar vertelhelft is ‘onzelfstandig’; de vertelhelft is ‘pseudo-realistisch’ en bevat mensen en dieren met bizarre of overdreven eigenschappen; en de rolverdeling kent vaak stereotiepe twee-, drie- of tientallen en een tegenstelling tussen ‘goed en slecht’, ‘slim en dom’. 4. Vragen kunnen gesteld worden bij Flussers opvatting dat het latere rabbijnse parabeltype een regressie betekent ten opzichte van het ‘klassieke’, vrij vertellende type zoals dat is overgeleverd van Jezus. Juister wordt de rabbijnse, Tora-verklarende of ‘illustratieve’ gelijkenis beschouwd als een eigen subgenre met specifieke kenmerken.21 5. De ‘betere synoptische theorie’ die Flusser deelde met Lindsey overtuigt vooralsnog niet.22 Wel is er wel mijns inziens wat voor te zeggen om de door Jeremias overtuigend aangetoonde ‘kerkelijke’ woordenschat van Mar. 4:13– 20 toe te schrijven aan een secundaire redactie die afweek van de ‘oer-Marcus’ die Lucas voor ogen moet hebben gehad.23 In plaats van de moeilijk te verdedigen ‘prioriteit’ van Lucas kan daarbij gewezen worden op de onpolemische manier waarop deze evangelist omgaat met overgeleverd materiaal. Niet voor niets baseert men de reconstructie van ‘Q’ op Lucas. 6. Ook is veel te zeggen voor de opvatting dat de drie passages die Flusser bespreekt in hoofdstuk 10 en 11 (Luc. 8:9v., 10:21v. en 10:23v. en parallellen) inderdaad te maken hebben met de mystieke inslag van Jezus’ boodschap, zeker gezien recente studies over de oud-joodse mystiek.24 Het is niet ______20 Thoma, Lauer, Die Gleichnisse, 46–51; Dschulnigg, Rabbinische Gleichnisse, 17; Zimmermann, ‘Gleichnisse Jesu’, 8. Zie Flusser, ‘Aesop’s Miser and the Parable of the Talents’ (boven n. 3). Gereserveerd zijn McArthur en Johnston, They also taught in Parables, 105, maar positief G. Theissen, ‘Nachwort’, in R. Bultmann, Geschichte der synoptischen Tradition, Göttingen 199510, 409–452, met name 429–433 (dank aan Annette Merz voor de verwijzing naar en het beschikbaar maken van dit stuk). 21 Goldberg, Thoma en Lauer, zie boven n. 18. Zie ook Stern, Parables in Midrash, 11 n. 17; 294 n. 54. 22 Flusser erkent trouwens een ‘lichte vorm’ van de spreukenbron ‘Q’: Flusser, Gleichnisse, 255v., 274–277. 23 Vergelijk ook het secundair ogende gedeelte Mar. 8:17–21, dat (8:18!) een duidelijk verband legt met 4:10– 12. 24 Zie met name C. Rowland, C.R.A. Morray-Jones, The Mystery of God: Early Jewish Mysticism and the (CRINT 12), Leiden 2009.

NTT 71/2, 2017, 200-209 www.ntt-online.nl

Guest (guest) IP: 170.106.203.120 DAVID FLUSSER, DIE RABBINISCHEN GLEICHNISSE 209 onwaarschijnlijk dat Jezus zijn leerlingen initieerde in ‘het geheimenis van het koninkrijk’ waarin hij zelf een centrale rol speelde, terwijl hij deze boodschap voor het volk moest verduidelijken met gelijkenissen ‘naarmate zij konden verstaan’ (Mar. 4:11, 33; vgl. 9:2–8).25

Prof. dr. Peter J. Tomson is gasthoogleraar Nieuwe Testament en Joodse Studies aan de faculteit Theologie en Religiewetenschappen van de Katholieke Universiteit Leuven, Charles Deberiotstraat 26 bus 3101, B-3000 Leuven. E-mail: [email protected]

______25 Zie reeds K. Haacker, ‘Erwägungen zu Mc IV 11’, Novum Testamentum 14 (1972) 219–225. www.ntt-online.nl NTT 71/2, 2017, 200-209

Guest (guest) IP: 170.106.203.120