<<

De Vrije Fries

JAARBOEK

uitgegeven door het

KONINKLIJK FRIES GENOOTSCHAP VOOR GESCHIEDENIS EN CULTUUR/ KENINKLIK FRYSK GENOATSKIP FOAR SKIEDNIS EN KULTUER

en de

FRYSKE AKADEMY

vijfennegentigste d e e l 952015

SINDS 1839 DE VRIJE FRIES SINDS 1839

VIJFENNEGENTIGSTE DEEL 2015

Jaarboek uitgegeven door het Koninklijk Fries Genootschap voor Geschiedenis en Cultuur/Keninklik Frysk Genoatskip foar Skiednis en Kultuer en de Fryske Akademy

REDACTIE Dr . Arjen Dijkstra (secr .), dr . Johan Frieswijk, drs . Nelleke IJssennagger, drs . Martha Kist, drs . Otto Knottnerus, dr . Joop Koopmans (voorz .), dr . Marijn Molema, dr . Han Nijdam (eindred .), Suzanne Rus MA, Hans Zijlstra

REDACTIEADRES Redactie De Vrije Fries p .a . Fryske Akademy Postbus 54 8900 AB

ONTWERP Tom Sandijck

OPMAAK Van der Let & Partners, Heerenveen

BEELD OMSLAG Het Friese paard . Paulus Potter, 1652 (Rijksmuseum, )

ISBN 978 90 6171 020 2 FA-nummer 1090 NUR-code 680

De redactie houdt zich aanbevolen voor kopij . In het algemeen gaat haar voorkeur uit zowel naar wetenschappelijke artikelen als naar meer essayistische bijdragen op het terrein van de Friese geschiedenis, kunst, literatuur en archeologie . De plaatsing van de Friese ‘stof’ in een bredere context is daarbij gewenst . Kopij dient digitaal te worden aangeleverd, opgemaakt volgens richtlijnen die bij het redactiesecretariaat kunnen worden opgevraagd . Bijdragen kunnen aan peer reviewers worden voorgelegd . (Deze bijdragen zijn in de inhoudsopgave gemerkt met een *) . Inhoud

Van de redactie ...... 7 .

BIJDRAGEN

Jorieke Savelkouls* The Friesian horse and the Frisian horse ...... 9 The (re)invention and the historicity of an iconic breed

Kees Kuiken* Frisones de Stellingwarf ...... 43 . . Historische constructies van een talige identiteit

Ineke Noordhoff Grazen in stuivende duinen ...... 63 De relatie tussen het historisch gebruik en verstuiving van de Terschellinger duinen

Sybren Sybrandy Publieke welkomstredes voor prinselijke studenten aan de universiteit ...... 91

Sytse ten Hoeve Johannes George Hempel ...... 103 Een virtuoos beeldhouwer

Otto S . Knottnerus De revolutionaire dokter en zijn vrijheidsglas ...... 157 Friese identiteit rond 1800

Corien Rattink Rients Agema (1854-1913): een slachtoffer van klassenjustitie . . . . 201

KRITIEK EN TERUGBLIK

Egge Knol Fries goud te boek gesteld ...... 221 Ernst Taayke Terpen, sterren en handelslui ...... 231 Drie boeken over van vóór de dijken

KRONIEK

Nelleke IJssennagger Archeologische Kroniek van Fryslân over 2013 en 2014 ...... 241

Jaarverslag Koninklijk Fries Genootschap over 2014 ...... 251

Over de auteurs ...... 255 Rients Agema (1854-1913): een slachtoffer van klassenjustitie

CORIEN RATTINK

Inleiding

Twee foto’s van een man, genomen zowel en profil als en face . Hij heeft een flinke donkere haardos en dito baard . Hij kijkt wat argwanend naar de camera . We weten dat hij 1 .67 m lang is; hij lijkt tenger . Op het moment dat de foto wordt gemaakt is hij 42 jaar . Op de linker foto is te zien hoe zijn

Rients Agema tijdens zijn derde verblijf in Veenhuizen, 1896 (collectie Drents Archief)

de vrije fries 95 (2015) 201-220 202 C o r i e n R a t t i n k

schedel wordt gemeten . Het nummer op zijn kleding maakt duidelijk dat dit niet zomaar een kiekje is, maar dat de foto in een bijzondere setting is gemaakt . De man op de foto is Rients Agema . De foto dateert van 1896 en is genomen tijdens zijn derde verblijf in de Rijkswerkinrichting in Veenhuizen 1. Hoe Agema in Veenhuizen belandde, is vooral terug te vinden in gerechtelijke dossiers . De dossiers geven niet zo’n fraai beeld van de rechtspraak in die tijd . Leden van de rechterlijke macht kwamen vooral uit de adel en het patri- ciaat, kortom de elite . Zij behandelden arbeiders uit de hoogte, waren matig geïnteresseerd in ontlastende verklaringen en deelden zware straffen uit . Van deze houding werd ook Rients Agema het slachtoffer . Agema’s levens- verhaal is belangwekkend, omdat het illustreert hoe ingrijpend een proces van elitaire rechters tegenover een arbeider uitpakte . Tot 1881, het jaar van zijn proces, lijkt zijn leven probleemloos verlopen te zijn . Als koetsier op een buiten in Oranjewoud kon hij in zijn levensonderhoud voorzien . Na een geruchtmakend proces moest hij opnieuw beginnen . Zijn poging om als logementhouder de kost te verdienen mislukte . Zijn gezin viel uit elkaar en Agema begon een zwervend bestaan .

Sociale verhoudingen

Het proces tegen Agema werd onder grote publieke belangstelling gevoerd: vooral het gewone volk wantrouwde justitie . Gezien de sociale verhoudingen in die tijd was dit niet zo verwonderlijk . Leden van de adel, van het patriciaat en welgestelde burgers domineerden in de negentiende eeuw het politieke en maatschappelijke toneel . Zij waren oppermachtig in het landsbestuur en in de provincie- en gemeentebesturen . Ook in besturen van maatschappelijke instellingen, zoals kerken, gast- en weeshuizen waren zij ruim vertegenwoordigd . Deze elite vormde een vrij homogene groep . De ‘leden’ waren welgesteld, behoorden overwegend tot de Nederlands-hervormde kerk en politiek waren zij liberaal, variërend van conservatief tot radicaal . Met de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917 kwam er een einde aan de comfortabele positie van deze elite . Maar al voor 1917 was hun positie niet onbedreigd . In de tweede helft van de negentiende eeuw is het liberalisme op zijn hoogtepunt, maar het is ook de tijd van het opkomend socialisme . Arbeiders sloten zich aaneen, gaven kranten uit, hielden massabijeenkomsten en probeerden via stakingen hun positie te verbeteren . Vooral in de Friese Wouden vond het socialisme al vroeg veel weerklank 2 . De veenarbeiders leefden in bittere armoede en verwachtten via het socialisme hun lot te verbeteren . Onder meer de radicale Domela Nieuwenhuis – ‘ús ferlosser’ – sterkte hen in dat geloof . De elite gaf zich echter niet zonder slag of stoot gewonnen . Zij gebruikte haar macht om bij stakingen en massabijeenkomsten, de zogenaamde R i e n t s A g e m a , e e n s l a c h t o f f e r v a n k l a ssenjustitie 203

meetings, de marechaussee in te zetten . Politieagenten kregen opdracht om, als een soort spionnen, socialistische vergaderingen te bezoeken en burgemeesters riepen bij het minste of geringste de staat van beleg uit 3. De rechterlijke macht hanteerde een ander wapen: zware straffen voor arbeiders voor in verhouding kleine vergrijpen . Volgens Imke Klaver kwamen die kleine vergrijpen vaak voort uit armoede en werkloosheid . Als arbeiders, schrijft hij in zijn Herinneringen van een friese landarbeider, ‘wat heftig’ brood en werk eisten ‘dan kwamen er zware straffen uit de wijde rechter- lijke mouwen’ . Vragen om meer brood of hoger loon werd al gauw afgedaan als ‘afpersing’ en bestraft met vier tot zes maanden gevangenisstraf 4. In dit patroon passen ook twee geruchtmakende strafprocessen: het proces tegen Rients Agema en dat tegen de drie broers Hogerhuis . De Hogerhuiszaak diende in 1896 voor de Leeuwarder rechtbank . Drie broers uit Beetgum, Wybren, Marten en Keimpe Hogerhuis, werden beschuldigd van een gewelddadige inbraak . Zij werden veroordeeld tot lange gevangenisstraffen hoewel al gedurende het proces sterk getwijfeld moest worden aan hun schuld . Een brede linkse beweging ijverde jaren voor vrijlating van de broers . Met massabijeenkomsten, brochures, pamfletten en officiële verzoeken om revisie werd justitie onder druk gezet . Tevergeefs . De officier van justitie deed alle pogingen af als socialistische propaganda . Hij zou gesproken hebben van ‘socialistenpraatjes’ 5. Hiermee werd eens te meer duidelijk dat de hele Hogerhuiszaak een politiek proces was . Justitie stelde zich zo onbuigzaam op dat zij zelfs trachtte te voorkomen dat de broers ter gelegenheid van het huwelijk van koningin Wilhelmina gratie kregen 6. Vijftien jaar eerder, in 1881, speelde justitie, eveneens in Leeuwarden, een bedenkelijke rol in de Agemazaak . Hoofdrolspelers in deze strafzaak waren een hooghartige grondbezitter in Oranjewoud, Johannes Bieruma Oosting, en zijn opvliegende koetsier Rients Agema . De laatste zou zijn werkgever met de dood hebben bedreigd . Hoewel er vanaf het begin grote onduide- lijkheid bestond over de toedracht van de ruzie tussen beide mannen werd niet Bieruma Oosting maar Agema onmiddellijk gearresteerd en gevangen gezet . Johannes Bieruma Oosting, geboren in 1842, behoorde tot de rijkste mensen in Friesland . Hij bewoonde het buiten De Tent in Oranjewoud, waar hij was omringd door personeel . Zijn leven bestond uit het beheer van zijn landgoed en uit feesten, diners en jachtpartijen 7. Zijn enige ‘werk’: gemeenteraadslid van Schoterland (1872-1893), waartoe Oranjewoud behoorde . Hij kreeg de opvoeding die bij zijn stand paste, zoals een verblijf op de prestigieuze kostschool Noorthey, waar in 1851 ook de oudste zoon van koning Willem III als leerling werd ingeschreven 8. Oostings vorderingen waren mager, zodat zijn vader hem geregeld vermaande harder te werken . Waarschijnlijk stelde Johannes zijn vorderingen rooskleuriger voor dan ze 204 C o r i e n R a t t i n k

waren, gezien de brandbrief van zijn vader, die hem schreef: ‘Gij hebt ons schandelijk bedrogen’ 9. Toen Johannes Bieruma Oosting ingeloot was voor de militie kocht zijn vader voor 350 gulden een remplaçant . In tegenstelling tot zijn vader had Johannes een slechte reputatie in Oranjewoud . Hij zou zijn personeel lijfelijk straffen en dienstboden konden maar beter uit zijn buurt blijven . Ook na het geruchtmakende proces, waarin zijn toch al niet smetteloze reputatie er niet beter op was geworden, bleef Bieruma Oosting volledig geaccepteerd in het Friese adellijke milieu 10. De rechtzaak die volgde op de bedreiging door Agema had alle schijn van klassenjustitie . Pieter Jelles Troelstra (1860-1930), die als eenentwintig- jarige het proces volgde, noemde het een ‘echt sensatie-proces’ dat ‘grote beroering’ veroorzaakte in ‘volksgezinde’ kringen in Friesland 11. Het volk was er volgens hem van overtuigd dat er sprake was van klassenjustitie . ‘Men moet’, gaat hij verder, ‘de onduldbaren standentrots, de minachting van het volk en den machtshonger in die kringen hebben meegemaakt om de beteekenis van dit proces te begrijpen’ 12. Een kritische volger van het proces was Oebele Stellingwerf (1847- 1897), redacteur van het Friesch Volksblad. Stellingwerf behoorde aanvan- kelijk tot de liberale stroming . Hij radicaliseerde, maar werd nooit socialist . Stellingwerf deed grondig onderzoek naar misstanden en publiceerde daarover in zijn krant . Op vaak ironische wijze maakte hij duidelijk hoe machthebbers met kromme redeneringen hun gelijk trachtten te halen . Tijdens het proces-Agema vatte Stellingwerf met zijn leus ‘gelijk recht voor heer en knecht’ kernachtig samen waar het om draaide . Toen Agema besloot in hoger beroep te gaan, werd spontaan een inzamelingsactie gehouden om een goede advocaat te kunnen betalen . Stellingwerf stelde zich achter deze actie op en vermeldde in zijn krant geregeld hoeveel er was opgehaald . De inzamelingsactie was uniek en had het karakter van een volksbeweging . Het geld kwam met centen en stuivers binnen . Uiteindelijk brachten 2 .000 mensen fl . 187,98½ bijeen 13.

Kollumerzwaag

In 1848 trouwden Pieter Abes Agema, boerenarbeider in Huizum (gemeente Leeuwarderadeel), en Rindertje Hessels Hiemstra . In Huizum werden drie kinderen geboren: Abe, Trijntje en Hessel . Na de geboorte van Hessel in 1853 verhuisde het gezin naar Kollumerzwaag, in het noordoosten van Friesland . De streek wordt vaak aangeduid als de Noordelijke Friese Wouden . Op 21 oktober 1854 beviel Rindertje Hessels Hiemstra, oud 33 jaar, van een zoon . Hij werd vernoemd naar zijn grootvader Rients . Na Rients werd nog een dochtertje geboren, Riemke, dat op vijfjarige leeftijd overleed . Sytse Greidanus was rond 1860 huisarts in het nabijgelegen Buitenpost 14. R i e n t s A g e m a , e e n s l a c h t o f f e r v a n k l a ssenjustitie 205

In De dagen van Olim haalt hij herinneringen op aan zijn tijd als platte- landsdokter . Hij beschrijft een gebruikelijke kraamvisite waarvoor hij als huisarts niet veel waardering kon opbrengen . Een kraamvisite begon zes uur ’s avonds en kon tot ver in de nacht duren . In de loop van de avond bracht de baker het kindje binnen . ‘Elke vrouw’, schrijft Greidanus, ‘kreeg het kind een poosje op den schoot en dan werd het arme wurm onder of zonder protest van het slachtoffer gestreeld en gezoend, wat met het oog op de niet altijd overgroote zindelijkheid van sommige bezoeksters eenvoudig walchelijk en uit hygiënisch oogpunt zelfs gevaarlijk was’ 15. Rients groeide op in Kollumerzwaag . In 1850 telde het dorp ongeveer 600 inwoners . Bijna alle huizen lagen aan de hoofdweg, de Foarwei, zoals de kaart van Eekhoff laat zien . Sinds 1856 was die weg verhard . De meeste wegen rond het dorp waren zandwegen, die een groot deel van het jaar slecht begaanbaar waren . In de zomer waren ze onaangenaam stoffig, en in herfst en winter door regen en sneeuw modderig . Het beste vervoermiddel was een paard . Dokter Greidanus prees zich dan ook gelukkig, dat hij door middel van vrienden daarover de beschikking had 16. In de tweede helft van de eeuw werden ‘kunstwegen’ aangelegd, dat wil zeggen wegen verhard met puin . De belangrijkste inkomstenbron was de akkerbouw . In de tweede helft van de eeuw, tijdens een ernstige landbouwcrisis, werd echter de veehou- derij belangrijker . Rients’ vader veranderde in die periode van werk . Aanvan- kelijk was hij boerenarbeider, maar rond 1877 is hij kastelein onder Kollum . Ieder die ‘een patentje’ betaalde, aldus Greidanus, ‘kon tapperij houden en een borrel verkoopen’ 17. Het snijden van riet, het maken van touw en bezems waren naast de landbouw bronnen van inkomsten . Volgens Van der Aa in zijn Aardrijkskundig woordenboek werden de bezems in de provincie verkocht . Het lijkt aannemelijk dat Rients als vierde kind in het gezin de dorps- school heeft bezocht . De meeste dorpen in de gemeente Kollumerland hadden al vroeg een school . De overheid stimuleerde het schoolbezoek zoveel mogelijk, maar stelde het niet verplicht . Dat Rients Agema naar school is geweest, blijkt uit de geoefende handtekeningen onder zijn huwelijksakte en de geboorteakten van zijn kinderen . Als logementhouder zal hij zeker hebben kunnen lezen en rekenen . Dat waren precies de vakken die volgens onderwijsinspecteur Henricus Wijnbeek (1772-1866) voldoende waren voor kinderen uit de boerenstand 18. Hij beval aan om bij het schrijven en rekenen gebruik te maken ‘van voorbeelden van zoodanige brieven en rekeningen, als in den boerenstand het meest te pas komen’ 19. Maar hij vond ook dat het onderwijs zo ingericht moest zijn dat kinderen die de school vroeg verlieten er nog iets aan hadden . Volgens Wijnbeek ging er een beschavende werking uit van de school voor zowel leerlingen als hun ouders: ‘ruw- en domheid’ 206 C o r i e n R a t t i n k

maakten plaats voor ‘zachte zeden en standsverlichting’ 20. Niet helemaal wat Greidanus waarnam! In de armoedige, geïsoleerde wereld van Rients' jeugd tierde het bijgeloof welig volgens Greidanus; wat wel te verwachten was onder ‘een zoo weinig ontwikkelde bevolking’ 21. Hij geeft talloze voorbeelden van vormen van bijgeloof, niet alleen bij pogingen zieke mensen of dieren te genezen, maar ook in het dagelijkse leven . Kruiden moesten op een bepaalde tijd en manier geplukt worden, als het karnen niet naar wens verliep dan was de duivel in het spel . Greidanus vertelt hoe hij zijn koetsier en tuinman, die de gave had kreupele paarden te genezen, eens in de stal aantrof: ‘Zij lagen met de petten in de hand op de knieën achter het paard te prevelen en te mompelen’ en als het paard niet snel genas, was dat de schuld van Greidanus, ‘omdat mijnheer er niet aan geloofde’ 22.

In dienst

In 1874 werd Rients’ wereld aanmerkelijk groter . In dat jaar werd hij goed- gekeurd voor de nationale militie . Op de jaarlijkse dag van de loting voor de nationale militie heerste in veel dorpen en steden een kermisachtige sfeer . Dat was niet anders in Kollum toen daar op vrijdag 20 februari 1874 de loting werd gehouden, waaraan ook Rients Agema deelnam . Ongeveer tachtig jongemannen, allemaal geboren in 1854, verzamelden zich in het dorp, vergezeld van familie en vrienden . Niemand wilde ook maar iets missen van het spannende spektakel en de emoties die de loting opriep . Tijdens zo’n loting was de stemming uitgelaten; er werd gejoeld, gelachen en gezongen . En er werd flink gedronken, waardoor in de loop van de dag de sfeer grimmiger werd . Vaak ontstonden er opstootjes en vechtpartijen . Veel lotingen vonden plaats in cafés, wat het drankgebruik natuurlijk in de hand werkte . De Commissaris van de Koning in Friesland wees de gemeente- besturen erop dat de loting op het gemeentehuis plaats moest vinden . Hij riep de bestuurders op ‘al uwen invloed te gebruiken opdat bij de loting het misbruik van sterken drank, zooveel mogelijk worde geweerd’ 23. Drank- bestrijdersorganisaties gingen nog een stapje verder en bepleitten een algeheel alcoholverbod op de dag van de loting . Alle bravoure ten spijt waren de meeste lotelingen onzeker . Veel jongens waren nog nooit van huis geweest; anderen waren niet verder dan Groningen of Leeuwarden gekomen . Wat ging er gebeuren? Welk nummer zouden ze trekken, werden ze goedgekeurd, waar zouden ze terechtkomen? De wildste geruchten deden de ronde . Sommigen hadden het over Den Haag, waar je in dienst kwam bij de Koning en zelfs de naam Indië viel . In 1874 was Rients Agema een van de lotelingen . In 1873 had hij zich als dienstplichtige ingeschreven en nu was ook voor hem het spannende moment van loting en keuring aangebroken . Door aantekeningen in het R i e n t s A g e m a , e e n s l a c h t o f f e r v a n k l a ssenjustitie 207

lotingregister komen we iets meer over hem te weten . Naast zijn persoonlijke gegevens als geboortedatum, woonplaats, ouders, is een summier signa- lement ingevuld . Rients was bijna 1 .68 m lang . Voor die tijd een behoorlijke lengte; de minimumlengte om nog goedgekeurd te worden was 1 .55 m . Hij had een rond hoofd, een breed voorhoofd, bruine ogen en bruin haar . Volgens het register was hij zonder beroep . De uiteindelijke uitslag was ‘tot de dienst aangewezen’ dat wil zeggen goedgekeurd . Verder vermeldde het register ‘dient zelf’ 24. Deze woorden verhullen een grote rechtsongelijkheid tussen leeftijdgenoten . Aan een remplaçant hoefde een arme dienstplichtige als Rients niet te denken . Het aantal jongens dat zich als remplaçant aandiende, liep terug wat de prijs opdreef . In 1873 bood een bemiddelingsbureau dat dertig remplaçanten zocht fl. 450,- per plaatsvervanger 25. Nummerwisseling was een goedkopere manier om onder de dienst uit te komen . Tegen betaling kon een loteling met een laag nummer ruilen met een dienstplichtige met een hoog nummer . Een hoog nummer gaf overigens nog geen garantie voor vrijstelling . In 1873 werden van de 225 lotelingen in Leeuwarden er 153 vrijgesteld . Redenen waren onder meer broederdienst, enige zoon, te klein of lichaamsgebreken 26. Rond 1870 groeide de gedachte van een persoonlijke dienstplicht . In 1872 werd daartoe een wetsontwerp ingediend: ‘Een ieder, die ter inlijving bij de militie wordt opgeroepen, is verpligt zijn dienst in persoon waar te nemen ’. Motivering van deze belangrijke wijziging was de wens van de overheid om ‘de gehalte des legers door het opnemen van beschaafden te verbeteren’ . De afschaffing van het remplaçantenstelsel ontnam arme jongens echter de mogelijkheid om een klein kapitaaltje te verdienen . Volgens de regering verdienden vooral bemiddelaars aan het stelsel en wat de plaatsvervanger aan geld kreeg, werd ‘meestal verbrast en verkwist’ 27. Dokter Greidanus, huisarts in Buitenpost, kende de bittere armoede van dichtbij en wist wel beter . Volgens Greidanus bood het remplaçantenstelsel aan arbeiders- jongens de mogelijkheid een startkapitaaltje te verwerven en gebruikten ze dat voor iets zinvols: ‘de 4 of 500 gulden werden in de dorps of nutspaarbank gestort en werden, bij het verlaten van den dienst, het fonds, dat ten grondslag diende voor lateren welstand . Dikwijls werd er een boerderijtje of een handelszaakje opgezet ’. 28 Na een discussie van bijna 25 jaar werd in 1898 de persoonlijke dienstplicht ingevoerd . Rients Agema werd ingelijfd bij de Grenadiers en Jagers, waarschijnlijk op grond van zijn lengte . Aanvankelijk was de eis 1 .70 m maar dat bleek niet haalbaar, de eis werd teruggebracht naar 1 .67 m . Op 5 mei 1874 begon zijn werkelijke diensttijd . Het lijkt waarschijnlijk dat Rients Agema zich heeft moeten melden bij de Oranjekazerne in Den Haag . Het regiment Grena- diers en Jagers, in 1829 opgericht, was tot 1940 in Den Haag gestationeerd: 208 C o r i e n R a t t i n k

‘dienen onder het oog des Konings’ heette dat . Nauwelijks de kazernepoort door of de soldaat onderging een metamorfose: hij kreeg een uniform, een wapenuitrusting en hij moest naar de kapper . Uniform en wapens namen de soldaten na de oefenperiode mee naar huis . Tijdens herhalingsoefeningen werd gecontroleerd of die nog in goede staat verkeerden 29. Op 4 mei 1879 werd Rients Agema ‘gepasporteerd’, dat wil zeggen uit dienst ontslagen . Hij vond werk als koetsier . In november 1878 zocht stalhouder Simon de Roos van het logement De Groene Weide in Leeuwarden een knecht . Zonder goede getuigen was het ‘onnoodig zich aan te melden’ 30. Rients Agema had kennelijk goede getuigen, misschien nog uit zijn diensttijd, want hij werd aangenomen . Op 20 januari 1879 werd hij ingeschreven in Leeuwarden als stalknecht . Hij woonde bij zijn werkgever, op de hoek van de Harlingersingel en de Westersingel . Het verblijf was echter kortstondig . Na vier weken vertrok de nieuwe stalknecht weer naar zijn oude woonplaats Kollum . De reden van zijn vertrek is onbekend . Al snel had Rients weer werk; hij werd aangenomen als koetsier bij Johannes Bieruma Oosting op het buiten De Tent te Oranjewoud . Ook deze betrekking zou van korte duur zijn .

‘Een moorddadig tooneel’

Op 5 maart 1881 gonsde het in Oranjewoud van de geruchten over een schietpartij in villa De Tent . Al gauw werd duidelijk dat het ging om een conflict tussen de bewoner Johannes Bieruma Oosting en zijn inwonende koetsier Rients Agema . In de late avond van 4 maart zou Agema de zitkamer van het echtpaar Bieruma Oosting zijn binnengevallen . Hij zou gevraagd hebben om zijn loon, om teruggave van zijn uitschotten en daar bovenop nog eens 10 .000 gulden 31. Alles onder bedreiging van een pistool en de waarschuwing dat hij zijn werkgever, diens vrouw en zichzelf zou doodschieten . Er ontstond een worsteling tussen Bieruma Oosting en Agema en er vielen schoten . Op het hulpgeroep van mevrouw Bieruma Oosting snelden enkele dienst- bodes toe, die de vechtende mannen scheidden . Vervolgens zou Ruurdtje Adema, een van de dienstbodes, naar eigen zeggen het pistool van Agema bemachtigd hebben . Zij was daarmee naar Rients gegaan die, nog steeds volgens Ruurdtje, iets in het pistool stopte, het haar toen teruggaf met de woorden ‘nu kan niemand zien dat er mee geschoten is’ . Het was het begin van een opzienbarend proces dat een kluwen aan verklaringen opleverde . Vanaf het eerste begin werd Rients Agema als verdachte behandeld; hij en niet Bieruma Oosting werd in hechtenis genomen . Op woensdag 25 mei 1881 diende de zaak voor de arrondissements- rechtbank van Leeuwarden . Het Openbaar Ministerie had negen getuigen R i e n t s A g e m a , e e n s l a c h t o f f e r v a n k l a ssenjustitie 209

De Tent, Oranjewoud, woonhuis van Joh. Bieruma Oosting tijdens de schietpartij (collectie Tresoar)

opgeroepen, de verdediging twee . De aanklacht luidde: bedreiging met de dood onder voorwaarde . Als eerste getuige werd Johannes Bieruma Oosting gehoord, als tweede zijn vrouw, Cornelia Brantsma . Hun getuigenverkla- ringen over de eisen van de koetsier, de bedreiging, de worsteling, sloten naadloos bij elkaar aan . Derde en vierde getuigen waren de dienstboden Ruurdtje Adema en Minke Mol . Ook hun verklaringen stemden overeen . De vijf andere getuigen hadden weinig toe te voegen aan de eerste vier getuigen . Na ieder getuigenverhoor volgde een stellige ontkenning van Agema . Hij beschuldigde daarentegen Bieruma Oosting ervan hem in zijn hand te hebben geschoten . Dat werd bevestigd door de getuige à décharge, de arts Hessel, die een kogeltje afkomstig uit een revolver uit Rients' rechterhand had verwijderd . De tweede getuige à décharge was mr . D . Brants, rechter in Heerenveen . Hij was de ochtend van 5 maart uit belangstelling naar De Tent gegaan . Daar had hij vastgesteld – na eerst het verkeerde pistool te hebben aangewezen – met welk pistool geschoten was . De president van de rechtbank, mr . J .G . de Witt Hamer probeerde tevergeefs een bekentenis aan Rients te ontlokken met suggestieve vragen als: ‘blijf je ontkennen’, ‘ge hebt toch die drie getuigen gehoord’ en ‘denk je dan, dat die 210 C o r i e n R a t t i n k

drie getuigen onwaarheid spreken?’ Rients bleef echter bij zijn ontkenning . De advocaat, mr . Jelle Meinesz, begon zijn pleidooi met de opmerking dat Bieruma Oosting een slechte werkgever was . Personeel was steeds kort bij hem in dienst en hij deinsde er niet voor terug het personeel ‘ligcha- melijk te kastijden’ . Opmerkelijke woorden van iemand die zich als advocaat en zoon van de oud-burgemeester van Schoterland tot de plaatselijke elite mocht rekenen . Het laat echter zien dat niet iedereen gecharmeerd was van het optreden van Bieruma Oosting . De advocaat wees er vervolgens op dat zich op de avond van 4 maart in de stal van De Tent een incident had voorgedaan . Na een woordenwis- seling had Bieruma Oosting Agema in de buik geschopt . Daarop had Agema besloten de volgende dag te vertrekken en daarom had hij om zijn loon en teruggave van zijn uitschotten gevraagd . Meinesz weerlegde de opvatting van de aanklager dat op grond van twee eensluidende getuigenverkla- ringen de schuld bewezen was . Wettelijk wel, maar niet overtuigend, aldus Meinesz . Het was ook wel heel vreemd dat Agema op de vraag of hij na ontvangst van het geld direct zou vertrekken, antwoordde ‘neen morgen’ . Is zo iemand nog wel compos mentis, was de retorische vraag van de advocaat . De officier van justitie achtte echter het misdrijf bewezen en eiste zes maanden cel en vijftig gulden boete 32. In Oranjewoud en omgeving wekte de uitspraak grote verontwaardiging, waarvan het Friesch Volksblad de spreekbuis werd . In een artikel van 29 mei 1881 veegde redacteur Oebele Stellingwerf de vloer aan met de gebrekkige bewijsvoering en de bejegening van de beklaagde . Volgens de redacteur waren belangrijke bewijsstukken niet aanwezig . Sterker nog: daar was niet eens naar gezocht, zoals naar een tweede pistool van Bieruma Oosting, waarover door getuigen werd gesproken . Ook het pistool van Agema en de kogel die uit zijn hand was gehaald ontbraken . ‘Onze rechters’, gaat de auteur ironisch verder, ‘verafschuwen de leugen, wat immers duidelijk bleek, toen aan Agema werd toegevoegd: “lieg niet kerel” ’. Over de advocaat was het Friesch Volksblad evenmin erg te spreken . Waarom had de verde- diger er niet op gewezen dat Agema goed bekend stond en dat hij, zoals uit zijn soldatenboekje bleek, zijn diensttijd zonder enige straf had doorlopen? En waarom had hij geen gebruik gemaakt van aanwezige getuigenissen van vroeger personeel van Bieruma Oosting? Voor de schrijver was er maar één conclusie mogelijk: hoger beroep . Er waren, schreef hij, nog zoveel vragen . Alleen een bevredigende beantwoording kon de spanning wegnemen die ‘thans te Heerenveen heerscht’ . De krant kon nog net voor verschijnen meedelen dat geld werd ingezameld om een goede verdediger te betalen 33.

R i e n t s A g e m a , e e n s l a c h t o f f e r v a n k l a ssenjustitie 211

Hoger beroep

Het hoger beroep diende op dinsdag 19 juli 1881 voor het Hof van Leeuwarden . De publieke belangstelling voor het proces was enorm . Datzelfde publiek werd direct bij aanvang door de procureur-generaal, mr . P . Hofstede, ernstig berispt . Het had zich ‘op eene ongewone, z .i . onbeta- melijke wijze’ met de rechtsgang bemoeid . Het was Hofstede bekend dat Bieruma Oosting niet erg geliefd was, maar dat was nog geen reden om verhalen over hem rond te strooien en twijfel te zaaien over de rechtsgang . Gevolg was dat Bieruma Oosting zelfs op straat werd lastiggevallen . ‘Den regter alleen is de taak opgedragen, om de geloofwaardigheid der getuigen te beoordeelen […] de burgerij van Oranjewoud en Heerenveen en de pers hadden zich daarmede niet in te laten,’ aldus Hofstede . Na deze tirade begon het verhoor van in totaal tien getuigen . De vier getuigen à , het echtpaar Bieruma Oosting en de twee dienstboden, bleven bij hun verklaring die zij voor de arrondissementsrechtbank hadden afgelegd . Het vuurwerk moest van de verdediger komen . De geldinzameling die in het Friesch Volksblad was aangekondigd had het mogelijk gemaakt een gerenommeerde advocaat aan te trekken . Het oog was gevallen op Samuël Katz (1845-1890) in Amsterdam . Katz behoorde tot de linker vleugel van de liberalen . Hij was lid van het Comité ter bespreking van de Sociale Quaestie en voorvechter van algemeen kies- en stemkiesrecht . Daarnaast had hij een drukke advocatenpraktijk waarin hij geregeld arbeiders terzijde stond 34. Katz begon zijn pleidooi met een antwoord op de openingswoorden van de procureur-generaal . Het volk, zei hij, was niet vervuld van haat, maar had het recht lief en had daarvoor zelfs geldelijke offers gebracht . Het wilde ‘gelijk recht voor heer en knecht’ . Katz verklaarde overigens dat hij niet betaald wilde worden in deze zaak . Als blijk van dank kreeg hij na afloop van het proces een zilveren schaal aangeboden met daarin gegraveerd twee gedichtjes van de redacteuren van het Friesch Volksblad (de schaal is nu in bezit van het Fries Museum) . In zijn verweer veegde Katz de vloer aan met het slordige onderzoek door de arrondissementsrechtbank . ‘De instructie der zaak was niet naar behooren toegegaan’, meende hij . Zo hadden Ruurdtje en Minke steeds verklaard dat Rients na de schietpartij zijn revolver met twee nieuwe kogels geladen had . Het echtpaar beweerde echter bij voortduring dat er drie schoten waren gelost . Uit welk wapen kwam dan dat derde schot? De kogelgaten in de kleren van Bieruma Oosting konden gezien hun grootte niet uit het pistool van Rients Agema komen en het kaliber waarmee Bieruma Oosting zei altijd te schieten, bestond niet voor revolvers . Hij en zijn vrouw waren tegelijk verhoord, zodat ze hun verklaringen op elkaar hadden kunnen afstemmen . Ruurdtje had buiten de rechtszaal anders dan 212 C o r i e n R a t t i n k

daarbinnen verteld dat Rients onschuldig was . ‘Wat moeten we van haar nog geloven?’, aldus Katz . Minke Mol werd door de verdediger niet serieus genomen, volgens hem gedroeg ze zich alsof het om een grap ging . Hij wees, net als de verdediger in eerste aanleg, op het onlogische gedrag van Agema: een misdaad begaan en toch zeggen dat hij de volgende dag pas zou vertrekken . In tweede instantie waarschuwde de procureur-generaal dat bij vrijspraak vier mensen van meineed beschuldigd werden, wat Katz ‘vreesaanjaging’ vond . Het Hof diende zich niet af te vragen wat de gevolgen van zijn uitspraak waren, maar ‘had alleen te overwegen wat is recht, wat is waarheid?’ De eis van het Openbaar Ministerie was gelijk aan dat van de arrondissements- rechtbank: zes maanden eenzame opsluiting en een boete van vijftig gulden . Katz ging niet zover om te zeggen dat Rients Agema onschuldig was, maar er bestonden zoveel twijfels dat hij pleitte voor vrijspraak . ‘In dezen chaos’, zei hij, staat het geweten niet toe het ‘schuldig’ uit te spreken 35. Op 26 juli 1881 volgde de uitspraak ‘In naam des Konings’ . Het Hof ‘regtsprekende op het hooger beroep: Vernietigt het vonnis van de Regtbank te Leeuwarden’ en ‘Verklaart de schuld van den beklaagde […] niet bewezen; Spreekt hem vrij’ .36 De vrijspraak werd door de toegestroomde belangstellenden met een ‘daverend hoezee’ ontvangen, volgens dagblad De Standaard zeer ongebrui- kelijk in Nederland 37.

Huwelijk en faillissement

Hoe Agema zich na het proces voelde, weten wij niet . Maar het heeft zeker zijn sporen nagelaten . Vanaf het begin was hij en niet Bieruma Oosting als een crimineel behandeld . Hij was tijdens de rechtzittingen vernederd en hij en niet Bieruma Oosting had weken in de gevangenis doorgebracht . Het enige lichtpuntje was misschien geweest dat zoveel mensen in zijn onschuld hadden geloofd . Terwijl de feesten, diners en jachtpartijen op Klein Jagtlust (waarheen de familie Bieruma Oosting inmiddels was verhuisd) gewoon doorgingen, moest Rients Agema zijn leven weer op de rails zien te krijgen . Het leek uitgesloten dat hij nog ergens als koetsier aan de slag kon . Hij was dan wel vrijgesproken, maar zijn wilde actie had zijn reputatie geen goed gedaan; geen eigenaar van een landgoed zou iemand in dienst nemen die met een wapen had lopen zwaaien en zijn werkgever had bedreigd . Na twee mislukte banen leek eigen baas worden voor Agema een voor de hand liggende oplossing . Op 4 mei 1882 was Rients in Oranjewoud getrouwd met Harmke de Vries, daar geboren in 1855 . Ze was de dochter van Mintje de Vries, tuinman, en Froukje Brouwer . Rients en de zwangere Harmke verhuisden nog op hun trouwdag naar Leeuwarden . In de stad hoopte Rients een toekomst als logementhouder/koopman op te bouwen . R i e n t s A g e m a , e e n s l a c h t o f f e r v a n k l a ssenjustitie 213

Stad Dockum, Agema was hier logementhouder van 1882-1889 (Collectie Historisch Centrum Leeuwarden)

In de Leeuwarder Courant van 10 december 1881 bood Gerardus Jellema een logement te huur aan voor vier jaar, ingaand op 12 mei 1882 38. Het betrof het logement De Stad Dockum op de hoek van het Hoeksterpad en de Voorstreek . ‘Bij de gasfabriek’, zo werd de ligging van het logement ook wel aangeduid . Het was een groot pand met onder meer een tapkamer, een bovenzaal, een boven-achterkamer, een zolder en beneden een achter- kamer, keuken en een stal . In dit huis werden twee dochtertjes en een zoontje geboren: Froukje (1882), Rindertje (1884) en Menno Petrus (1887) . Het logement was een doorsnee logement . Agema organiseerde biljart- wedstrijden met de belofte dat de prijzen van vijfentwintig, tien en vijf gulden altijd werden uitgekeerd . Ieder jaar kondigde hij ter gelegenheid van de Bergumer kermis muziek- en dansavonden aan . Met Sint Nicolaas werd er ook gedanst en werden er ‘hazen en eendvogels’ verloot . Daarnaast waren er vergaderingen en werden er huizen, weilanden en kerkbanken geveild 39. Dat de huur na vier jaar door Jellema werd verlengd leek erop te wijzen dat Agema als logementhouder voldeed . En toch ging het mis . Drie jaar later, in oktober 1889, werd Agema failliet verklaard; hij bleek grote schulden te hebben . 214 C o r i e n R a t t i n k

Het faillissement werd aangevraagd door huiseigenaar Jellema . Agema had in februari 1889 honderd gulden van Jellema geleend die hij met rente in vier termijnen zou terug betalen, te beginnen op 15 juni . De laatste termijn verliep op 30 september . Maar in oktober had Agema nog niets terugbetaald en had hij ook niet gereageerd op een exploot van deurwaarder Siets van der Woude . Reden voor Jellema om de rechtbank op 8 oktober 1889 te verzoeken Agema failliet te verklaren . Daarop werd Agema ‘uitgenodigd’ om op 10 oktober voor de Raadkamer in het Paleis van Justitie te verschijnen . Daar verklaarde hij de honderd gulden te willen terugbetalen, waarvoor hij 24 uur de tijd kreeg . Het lukte hem echter niet om in die korte tijd het bedrag bij elkaar te krijgen en dus was het faillissement onafwendbaar . Curator werd de jurist Pieter Feenstra Kuiper . De volgende stap was het opmaken van een lijst van bezittingen . Er waren de gebruikelijke meubels, zoals tafels, stoelen, kasten, ledikanten, een klok, spiegels, een kapokbed, een ‘veeren’ bed en stromatrassen . Verder nog een kookkachel, kolomkachels, een weerglas, geverfde wastafels . Ook persoon- lijke bezittingen waaronder een ring, een broche en oorknopjes van goud en zelfs ‘mannen- en vrouwenlijfdracht’ werden op de lijst gezet . Een partijtje hooi in de stal ontsnapte evenmin aan de aandacht van de executeur . Een aparte categorie vormde de ‘kasteleins-inventaris’ bestaande uit een goedlopend biljart, twee tapkasten met toonbank, kasteleinstafels en -tafeltjes, stoelen, zeven leren banken, een spoelbak, gordijnen en raamhorren . Er waren verschillende soorten glazen en karaffen . Op het moment van de inventarisatie stond er nog ‘eenig gedisteleerd en madera’ in de kast en er bleek nog een partijtje sigaren te zijn . De hele inboedel werd getaxeerd op fl. 563,50 . Als bewaarder werd Rients' vrouw Harmke aange- wezen; zij moest erop toezien dat niets uit de inboedel verdween 40. Dat deze kasteleinsinventaris in het faillissement werd betrokken, wijst erop dat Rients Agema het logement zelf had ingericht . Dat verklaart misschien waarom hij in maart 1883 fl. 500,- van zijn schoonvader heeft geleend, waarvan hij in 1889 nog niets had terugbetaald . Heeft Rients Agema te fors in zijn logement geïnvesteerd en is het hem niet gelukt dat bedrag terug te verdienen? De inboedel werd op 19 november 1889 geveild 41. Mintje de Vries, Rients' schoonvader, behoorde dus tot de schuldeisers . Hij was niet de enige . Negen leveranciers wachtten op betaling voor geleverde goederen, zoals de Leeuwarder distillateur J .F . Tak die nog fl. 274,90 had uitstaan . Het totaal aan niet betaalde goederen bedroeg fl. 461,93 . De huisbaas Jellema had nog recht op honderd gulden plus enkele maanden huurachterstand en de dienstbode, Jantje Braaksma, had al vanaf mei 1889 geen loon meer ontvangen . Deze schulden gevoegd bij de belastingschuld bedroegen fl. 753,57 . De balans toonde een behoorlijk tekort; tegenover fl. 563,50 aan activa stond fl. 1215,50 aan passiva . Kortom: een nadelig R i e n t s A g e m a , e e n s l a c h t o f f e r v a n k l a ssenjustitie 215

saldo van fl. 652,- . In een later stadium van de afhandeling veranderden de bedragen iets maar niet substantieel . Het was duidelijk: niet iedere schuld- eiser zou zijn geld terugzien . Wie kregen er nog wel wat? De curator kreeg een percentage . Dat was zo weinig dat het in geen verhouding stond tot het werk dat hij aan de afwik- keling had gehad . Hij mocht daarom vijftig gulden aan onkosten declareren . De belasting, Jellema, Jantje Braaksma, de distillateur Tak en M . Corstius, leverancier van de sigaren, behoorden tot de vijf ‘bevoorrechte’ schuld- eisers . Voor de anderen bleef er een luttel bedrag over 42. Per 6 december 1889 had Jellema zijn pand al weer verhuurd . In het bevolkingsregister van Leeuwarden staat achter het gezin Agema: ‘naar elders’ .

Gescheiden wegen

Waar moest in 1889 een gezin met drie kleine kinderen zonder middelen van bestaan en zonder dak boven het hoofd heen? Duidelijk is dat Rients en Harmke gescheiden wegen zijn gegaan . Uit het bevolkingsregister van Leeuwarden blijkt Harmke verhuisd te zijn naar Huizum; zij is dan hoofd van het gezin . In welk jaar zij is verhuisd is niet duidelijk . In 1895 woont zij zeker in Huizum . Vanaf dat jaar hielden de diakenen van de Hervormde kerk van Huizum een eenvoudige administratie bij van de turfuitdeling aan behoeftigen . Ook Harmke kreeg ieder jaar een hoeveelheid turf behalve in het jaar 1899 43. Waarschijnlijk was zij in dat jaar inwonend huishoudster bij Foppe Hemminga . Haar adres is dan Achter de Hoven 80f in Leeuwarden . De kinderen staan ingeschreven als ‘kostwezen’, wezen die tegen betaling bij particulieren zijn ondergebracht . Via een dagvaarding in de Leeuwarder Courant van 14 maart 1902 komen we iets meer over Harmke te weten . Deurwaarder Herman van der Woude riep uit haar naam Rients op om op 22 mei 1902 voor de arron- dissementsrechtbank in Leeuwarden te verschijnen ‘teneinde alsdan het tusschen partijen bestaande huwelijk te hooren verklaren ontbonden door echtscheiding’ . Volgens het krantenbericht is Harmke werkloos en woont zij nog steeds in Huizum . Van Rients wordt gezegd dat hij ‘vroeger wonende in Dockum’ nu zonder woon- of verblijfplaats is . De scheiding is nooit uitgesproken . Harmke de Vries overleed op 4 april 1933 in Huizum . Het bevolkingsregister noemt haar dan weduwe van Rients Agema en op haar grafsteen (inmiddels geruimd) op het Huizumer kerkhof stond ‘echtgenote van R . Agema’ 44. Rients Agema verhuisde van zijn eigen logement aan de Voorstreek naar een van de drie slaapsteden in de Reigerstraat, een zijstraat van de Weaze . Volgens de arts Kooperberg telde Leeuwarden omstreeks 1890 ongeveer 63 slaapsteden . Met moeite kon hij er vijf noemen die ‘enigszins flink zijn’ . De 216 C o r i e n R a t t i n k

overige waren ongezond; de lucht was er bedorven door een permanente tabakswalm, het stonk er naar bier en drank . De ‘opwekkende biljard- en kaartspelen’ droegen volgens de arts ook niet bij aan een gezond klimaat 45. Vaak waren de slaapsteden overbevolkt: ‘In de Reigerstraat b .v . bezochten wij’, aldus Kooperberg, ‘een dier inrichtingen, die heette 16 personen te kunnen bevatten, en wij vonden er 30, ongerekend enige kinderen’ 46.

Veenhuizen

De slaapsteden werden bevolkt door mensen uit de onderste laag van de maatschappij: straatventers, kermisreizigers, ontslagen bewoners uit Veenhuizen, bedelaars . Het is onbekend of hun verhalen Rients Agema aangezet hebben tot een zwervend bestaan . In mei 1890 werd Rients Agema in Leeuwarden opgepakt wegens landloperij . Hij werd volgens het proces-verbaal aangehouden omdat hij rondzwierf ‘zonder werk, zonder geld, zonder onderdak, zonder vaste woonplaats’ . Eigenlijk had hij zichzelf min of meer bij de politie aangemeld door aan het politiebureau om onderdak en eten te vragen . Dus het is maar de vraag of hij de arrestatie erg betreurde . Niettemin, hij had zich schuldig gemaakt aan een wanbedrijf en dat leverde hem twaalf dagen hechtenis op en drie jaar ‘opzending’, met andere woorden Veenhuizen 47. Agema behoorde tot een leger van zwervers . Het waren vooral mannen van een voor die tijd gevorderde leeftijd . Een enkeling, zoals de schrijver Brusse, romantiseerde het zwerversleven . Volgens hem was een zwerver zijn eigen baas en stonden tegenover een ‘zwoegend stadsleven’ kou en zon op je huid 48. Maar het grote publiek kon niet veel sympathie opbrengen voor de zwervers . Zij waren brutaal, vies, crimineel en vooral lui . De toenmalige minister van justitie Modderman, onder wie ‘Veenhuizen’ viel, zag verplichte arbeid als een straf voor luiheid . Hij verwachtte vooral van werken in de open lucht ‘een heilzamen invloed op deze klasse van lieden’ 49. In juni 1890 begon Rients Agema, 36 jaar oud, aan zijn eerste verblijf in de Rijkswerkinrichting Veenhuizen . Hij zal zeker aan het werk zijn gezet . Werk was er op de boerderijen, in de timmerwerkplaatsen of in de smederijen . De bewoners werden voor het werk betaald . Het geld konden zij besteden in de gestichtswinkel; een deel werd gereserveerd voor de ‘uitgangskas’, geld dat zij meekregen bij ontslag 50. Rients Agema was door de rechtbank in Leeuwarden tot de maximale straf van drie jaar Veenhuizen veroordeeld . Twee maanden voor het einde van zijn termijn kreeg hij echter gratie vanwege het 75-jarig bestaan van de Maatschappij van Weldadigheid, de voorloper van de Rijkswerkinrichting Veenhuizen . Op 1 mei 1893 stond hij weer buiten . Nog in het zelfde jaar veroordeelde de rechtbank van Den Haag hem wegens landloperij tot twee R i e n t s A g e m a , e e n s l a c h t o f f e r v a n k l a ssenjustitie 217

jaar opzending 51. Waarom Agema op weg was naar Den Haag is onbekend . Mogelijk hoopte hij daar relaties te treffen die hem konden helpen . Recidive was bij landlopers een groot probleem . In de inrichting werd niets gedaan om de ‘verpleegden’ klaar te maken voor terugkeer in de maatschappij . Na hun vrijlating stonden de mannen met lege handen, een ‘onherroepelijk verlorene’, zoals een oud-verpleegde zich noemde . Ze waren vaak vervreemd van hun familie, werk hadden ze niet en het beetje geld dat ze uit de ‘uitgaanskas’ meekregen was gauw verteerd . Het boek waarin het spaargeld werd bijgehouden heette onder de bewoners niet voor niets het ‘jeneverboek’ .52 Voor de meesten zat er niets anders op dan het zwervers- leven weer op te pakken . De tweede periode Veenhuizen leek exact op de eerste met hetzelfde gemeenschapsregime van gezamenlijk eten, werken en ontspannen . In 1895 stond Rients Agema net zo berooid buiten als in 1893, misschien nog wel onwenniger na inmiddels vijf jaar ‘Veenhuizen’ . Niets wijst erop dat hij nog contact had met zijn vrouw Harmke en zijn drie jonge kinderen . De volgende aanhouding liet niet lang op zich wachten . Ontslagen op 4 juli 1895 werd Agema eind van dezelfde maand alweer opgepakt wegens bedelarij en nu door de rechtbank in Winschoten op 7 augustus veroordeeld tot drie jaar opzending .53 Tijdens zijn derde periode in Veenhuizen werd daar het Bertillonsysteem ingevoerd . Dit systeem was omstreeks 1880 ontwikkeld door de Fransman Alphonse Bertillon . Doel was misdadigers en dan vooral recidivisten te identificeren . Dit gebeurde door gevangenen, of zoals in Veenhuizen, landlopers, te meten en te fotograferen . Het systeem werd gecombineerd met vingerafdrukken . Van de veroordeelde werd een signalementkaart gemaakt; daarna kreeg hij een nummer . Rients Agema kreeg nummer 4265 54. In 1899 kwam ook aan zijn derde termijn in Veenhuizen een einde . Agema wist nu een langere periode uit handen van justitie te blijven . Waar hij verbleef en hoe hij in zijn levensonderhoud voorzag, is onbekend . Bij zijn vierde aanhouding staat achter zijn naam ‘los arbeider zonder vaste woonplaats’ . Dit is opvallend omdat bij eerdere rechtszaken altijd stond ‘zonder beroep’ . Maar wat hij ook heeft geprobeerd om een min of meer geregeld leven te leiden, uiteindelijk is hij toch weer gaan zwerven . Juni 1910 werd hij aangehouden in de Sint Jacobsstraat in Leeuwarden door agent Hendrik Willems . Bij fouillering werden geen kostbaarheden en geld aange- troffen, aldus Willems . Agema bekende dat hij had rondgezworven zonder middelen van bestaan . Op eigen verzoek, zo vermeldt het proces-verbaal, heeft hij onderdak en voedsel gekregen ‘ten politie bureele’ . Het lijkt op een herhaling van zijn eerste arrestatie toen hij bij het politiebureau aanklopte voor eten en onderdak 55. Weer kreeg Agema de maximale straf: drie jaar ‘opzending’ 56. Inmiddels 218 C o r i e n R a t t i n k

was er in Veenhuizen een andere wind gaan waaien . Langzaam groeide het inzicht dat opsluiting in Veenhuizen geen zin had en dat van heropvoeding niets terechtkwam . Een staatscommissie, ingesteld in 1903, moest aanbe- velingen doen voor een andere aanpak die recidive zoveel mogelijk zou kunnen voorkomen . Een nieuwe benadering bleek uit de openlijke vraag van commissieleden of landloperij wel strafbaar diende te zijn . De meest tastbare verandering was echter de komst in Veenhuizen van twee jonge predikanten, De Graaf en Germs, die zich oprecht interesseerden voor de bewoners van de gestichten . Zij interviewden bewoners over hun jeugd om te kijken of daar de basis lag voor hun latere zwerversbestaan . In de overtuiging dat vast werk de basis legde voor een min of meer stabiel leven bemiddelden zij ook bij het zoeken naar werk . Voor Rients Agema kwam deze aanpak te laat . Hij overleed 5 juni 1913 in het Academisch Ziekenhuis in Groningen, 58 jaar oud .

Tot slot

De rolboeken van de arrondissementsrechtbank in Leeuwarden (aanwezig in Tresoar) zijn de getuigen van een rechtspraktijk die stoelde op de macht van een elite . Eindeloos is de stoet arbeiders die in deze boeken figureren en voor kleine vergrijpen zware straffen kregen . Het proces tegen Rients Agema was dan wel geruchtmakend maar het weerhield de rechterlijke macht er niet van op dezelfde voet voort te gaan . Dieptepunt werd het proces tegen de gebroeders Hogerhuis in 1896 . Emancipatie van de arbeiders en democrati- sering van de rechterlijke macht leidden uiteindelijk tot een rechtvaardiger rechtspraak . t

Noten

1 Drents Archief, Archieven Rijkswerkinrichtingen, signalementskaart . 2 Frieswijk, waar blijft de tijd, dl . 14, Socialisme, 9 . 3 Id . 43 . 4 Klaver, Herinneringen,185 . 5 Troelstra, Groei, 209 . 6 Frieswijk, ‘Hogerhuis’, 79 . 7 Kuiper, Friese adel, 60 . 8 Van der Meulen, Koning Willem III, 290 . 9 Mulder-Radetzky, Geschiedenis Oranjewoud, 180 . 10 Id . 183 . 11 Troelstra, Wording, 197 . 12 Id . 199 . 13 Kalma, ‘Gelijk recht’, 109 . 14 Greidanus eindigde zijn carrière als hofarts van koning Willem III . 15 Greidanus, Dagen van Olim, 85-86 . 16 Id . 83 . 17 Id . 162 . 18 Reinsma, Scholen en schoolmeesters, 113 . 19 Id . 116 . 20 Tiesma,Lager onderwijs, 33 . 21 Greidanus, Dagen van Olim, 152 . 22 Id . 177 . 23Leeuwarder Courant 21 februari 1873 . 24 Militieregister 1874 . 25 Leeuwarder Courant 4 maart 1873 . 26 Id . 21 februari 1873 . 27 Id . 11 maart 1873 . 28 Greidanus, Dagen van Olim, 145 . 29 Schulten, Grenadiers R i e n t s A g e m a , e e n s l a c h t o f f e r v a n k l a ssenjustitie 219

en jagers, 57 . 30 Leeuwarder Courant 22 november 1878 . 31 Uitschot: bedrag dat men ten behoeven van anderen uitgeeft . 32 Tresoar AAL, toegang 1802, en verslagen Leeuwarder Courant 28 mei 1881 . 33 Friesch Volksblad 29 mei 1881 . 34 Marinus, ‘Katz’, 112 . 35 Tresoar AGL, toegang 17; verslagen Leeuwarder Courant 25 juli 1881 en Friesch Volksblad 24 juli 1881 . 36 Tresoar AGL, toegang 17 . 37 De Standaard 28 juli 1881 . 38 Leeuwarder Courant 10 december 1881 . 39 Id . advertenties gedurende enkele jaren . 40 Tresoar AAL, toegang 18-02 . 41 Leeuwarder Courant 16 november 1889 . 42 Tresoar AAL, toegang 18-02 . 43 HCL archief Herv . Gem . Huizum, toegang 1712 . 44 www .graftombe .nl 45 Kooperberg, Plaatsbeschrijving, 71-72 . 46 Id . 68 . 47 Tresoar AAL, toegang 18-02 . 48 Brusse, Landlooperij, 138-139 . 49 De Vries, Honderd jaar, 21 . 50 Id . 37 . 51 Drents Archief, Archieven Rijkswerkinrichting, jaarregister 495 . 52 De Graaf, Karakter en behandeling, 179 . 53 Groninger Archieven, Archief Arrondissementsrechtbank Winschoten, toegang 882 . 54 Drents Archief, Archieven Rijkswerkinrichting, signalementkaart . 55 Tresoar AAL, toegang 18-02 . 56 Ibidem .

i

Bronnen en literatuur

Archieven Historisch Centrum Leeuwarden (HCL) Archief Hervormde Gemeente Huizum Drents Archief Archieven Rijkswerkinrichting Groninger Archieven Archief Arrondissementsrechtbank Winschoten Tresoar (Leeuwarden) Archief Arrondissementsrechtbank Heerenveen (AAH) Archief Arrondissementsrechtbank Leeuwarden (AAL) Archief Gerechtshof Leeuwarden (AGL) Alle Friezen, digitale toegang tot akten van de burgerlijke stand en het bevolkingsregister Militieregisters (digitaal)

Kranten Leeuwarder Courant Friesch Volksblad

Literatuur Aa, A.J. van der, Het aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden (geraadpleegd via www.tresoar.nl/vanderaa). Aalst, H. van, Onder martieners en bietsers. Een zwerversleven. Opnieuw bewerkt door J.J. Cramer (Amsterdam 1975). Andreae, A.J., Kollumerland en Nieuw Kruisland. Geschiedkundig beschreven met oudheidkundige plaatsbeschrijving (fascimile-uitgave naar de uitgave van 1883, Leeuwarden 1975). 220 C o r i e n R a t t i n k

Brusse, M.J., Landlooperij. Zwerftocht van een dagbladschrijver onder stroopers en schooiers (Rotterdam 1916, 5e druk). Frieswijk, J., ‘Hogerhuis, gebroeders Keimpe, Wybren en Marten’, in: P.J. Meertens e.a. (red.), Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland, dl. 3 (Amsterdam 1988), 75-79. Frieswijk, J., e.a. (red), Waar blijft de tijd. 1000 Jaar Friese wouden, dln. 5, 7, 12 en 14 (Zwolle 2008). Graaf, H.T. de, Karakter en behandeling van veroordeelden wegens landlooperij en bedelarij (Groningen 1914). Greidanus, S., De dagen van Olim. Een dorpsdokter uit de Friese wouden vertelt. (Fotomechanische herdruk van de uitgave uit 1908, Leeuwarden 1974). Jansen, S., Het pauperparadijs. Een familiegeschiedenis (Amsterdam 2008). Kalma, J.J., ‘Oebele Stellingwerf’, in: P.J. Meertens e.a. (red.), Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland, dl. 1, (Amsterdam 1986), 120-122. Kalma, J.J., ‘Gelijk recht voor heer en knecht. De Agema-zaak van 1881’, in: J. Frieswijk, J.J. Kalma en Y. Kuiper (red.), Ferdinand Domela Nieuwenhuis. De apostel der Friese arbeiders (Drachten 1988), 105-116. Klaver, I., Herinneringen van een friese landarbeider. Enkele opgetekende zaken uit het jongste verleden tot 1925 (Nijmegen 1974). Kooperberg, Ph., Geneeskundige plaatsbeschrijving van Leeuwarden (’s‑Gravenhage 1888). Kuiper, Y. en J. Frieswijk (red.), Twee eeuwen Friese adel 1814-2000. Van landadel naar historisch instituut (Heerenveen 2000). Marinus, B. en N. Tuinhout, ‘Katz, Samuël’, in: P.J.Meertens e.a. (red.), Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland, dl. 6 (Amsterdam 1995), 111-113. Meulen, D. van der, Koning Willem III 1817-1890 (Amsterdam 2013). Mulder-Radetzky, R.L.P., en B.H. de Vries, In dienst van de landheren van Oranjewoud (Heerenveen 2007). Mulder-Radetzky, R.L.P., en B.H. de Vries, Geschiedenis van Oranjewoud. Van vorstelijk lustslot tot voorname buitenplaatsen (6e druk: Alphen aan den Rijn 2010). Reinsma, R., Scholen en schoolmeesters in Friesland tussen 1830 en 1850 naar rapporten van de hoofd-inspecteur voor het lager, middelbaar en Latijns onderwijs, H. Wijnbeek ( 1964). De Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen. Afdrukken van indrukken door ‘Een onherroepelijk verlorene’ (Rotterdam 1904). Schroor, M., Van Voorstraat naar Westenstein: een kuier door de geschiedenis van Kollumerland en Nieuwkruisland (Kollumerland 2003). Schulten, C.M. en F.J.H.Th. Smits (red.), Grenadiers en Jagers in Nederland 1599-1829-1979 (’s-Gravenhage 1980). Tiesma, S.H., Het lager onderwijs in N.O. Friesland omstreeks 1850 (Oegstgeest 1996). Troelstra, P.J., Gedenkschriften, eerste deel, Wording (Amsterdam 1931, 3e druk). Troelstra, P.J., Gedenkschriften, tweede deel, Groei (Amsterdam 1933, 3e druk). Vries, G.E. de, Honderd jaar gemeenschapsregime in Esserheem Veenhuizen 1895-1995 (Arnhem 1995). u Zilveren schaal, aangeboden aan advocaat Samuel Katz (collectie Fries Museum, Leeuwarden) (bij artikel Corien Rattink) De Vrije Fries

JAARBOEK

uitgegeven door het

KONINKLIJK FRIES GENOOTSCHAP VOOR GESCHIEDENIS EN CULTUUR/ KENINKLIK FRYSK GENOATSKIP FOAR SKIEDNIS EN KULTUER

en de

FRYSKE AKADEMY

vijfennegentigste d e e l 952015

SINDS 1839 DE VRIJE FRIES SINDS 1839

VIJFENNEGENTIGSTE DEEL 2015

Jaarboek uitgegeven door het Koninklijk Fries Genootschap voor Geschiedenis en Cultuur/Keninklik Frysk Genoatskip foar Skiednis en Kultuer en de Fryske Akademy

REDACTIE Dr . Arjen Dijkstra (secr .), dr . Johan Frieswijk, drs . Nelleke IJssennagger, drs . Martha Kist, drs . Otto Knottnerus, dr . Joop Koopmans (voorz .), dr . Marijn Molema, dr . Han Nijdam (eindred .), Suzanne Rus MA, Hans Zijlstra

REDACTIEADRES Redactie De Vrije Fries p .a . Fryske Akademy Postbus 54 8900 AB Leeuwarden

ONTWERP Tom Sandijck

OPMAAK Van der Let & Partners, Heerenveen

BEELD OMSLAG Het Friese paard . Paulus Potter, 1652 (Rijksmuseum, Amsterdam)

ISBN 978 90 6171 020 2 FA-nummer 1090 NUR-code 680

De redactie houdt zich aanbevolen voor kopij . In het algemeen gaat haar voorkeur uit zowel naar wetenschappelijke artikelen als naar meer essayistische bijdragen op het terrein van de Friese geschiedenis, kunst, literatuur en archeologie . De plaatsing van de Friese ‘stof’ in een bredere context is daarbij gewenst . Kopij dient digitaal te worden aangeleverd, opgemaakt volgens richtlijnen die bij het redactiesecretariaat kunnen worden opgevraagd . Bijdragen kunnen aan peer reviewers worden voorgelegd . (Deze bijdragen zijn in de inhoudsopgave gemerkt met een *) . Inhoud

Van de redactie ...... 7 .

BIJDRAGEN

Jorieke Savelkouls* The Friesian horse and the Frisian horse ...... 9 The (re)invention and the historicity of an iconic breed

Kees Kuiken* Frisones de Stellingwarf ...... 43 . . Historische constructies van een talige identiteit

Ineke Noordhoff Grazen in stuivende duinen ...... 63 De relatie tussen het historisch gebruik en verstuiving van de Terschellinger duinen

Sybren Sybrandy Publieke welkomstredes voor prinselijke studenten aan de Franeker universiteit ...... 91

Sytse ten Hoeve Johannes George Hempel ...... 103 Een virtuoos beeldhouwer

Otto S . Knottnerus De revolutionaire dokter en zijn vrijheidsglas ...... 157 Friese identiteit rond 1800

Corien Rattink Rients Agema (1854-1913): een slachtoffer van klassenjustitie . . . . 201

KRITIEK EN TERUGBLIK

Egge Knol Fries goud te boek gesteld ...... 221 Ernst Taayke Terpen, sterren en handelslui ...... 231 Drie boeken over Friesland van vóór de dijken

KRONIEK

Nelleke IJssennagger Archeologische Kroniek van Fryslân over 2013 en 2014 ...... 241

Jaarverslag Koninklijk Fries Genootschap over 2014 ...... 251

Over de auteurs ...... 255 Fries goud te boek gesteld

EGGE KNOL

Op 2 december 2014 werd de Nederlandse archeologie verrijkt met een kloek en ruim geïllustreerd boek geschreven door dr . Johan Nicolay: The splendour of power 1. Het was niet zijn eerste dikke boek . Nicolay studeerde archeologie in Groningen met een masterthesis over het Friese goud . Vervolgens promo- veerde hij aan de Vrije Universiteit op een studie van Romeinse bronzen voorwerpen . Daarna kwam hij terug in het noorden als archeoloog bij het Groninger Instituut voor Archeologie . Van hieruit werkte hij zijn studie naar het goud nader uit . Ondertussen zette hij voortvarend het onderzoek naar steilkanten van terpen voort . Dat levert veel nieuwe inzichten op zonder dat grote stukken terp afgegraven hoeven te worden . Daarnaast onderzocht hij veenterpen in Noord- en een nederzetting in Midlaren, net onder de Drents-Groninger grens . Hij was de drijvende kracht achter boeken over Midlaren en Anjum en schreef mee aan verslagen van opgravingen in Leeuwarden en Hallum 2. Het zijn allemaal belangrijke studies voor de kennis van het Noord-Nederlandse kustgebied . In zijn nieuwste boek tracht Nicolay zicht te krijgen op het Friese koninkrijk door een zorgvuldige analyse van vroegmiddeleeuwse goud- en zilvervondsten in de Friese en in de omringende , met name Engeland

de vrije fries 95 (2015) 221-230 222 E g g e K n o l

en het noorden van Nedersaksen en Sleeswijk-Holstein . Zijn analyse betreft de vijfde, zesde en zevende eeuw . Nicolays belangstelling voor dit onderwerp is bij de lezers van De Vrije Fries wel bekend door de voorstudies die hij schreef 3. Zijn boek over goud zal terecht nog jaren de toon zetten in de discussie . Daarom zijn enkele kanttekeningen op hun plaats .

Koninklijk goud

Uitgangspunt van Nicolays studie is dat voorwerpen van goud en zilver, maar ook sommige andere prestigevoorwerpen, door de koning onder zijn volgelingen werden verdeeld . Op hun beurt verdeelden die dergelijke voorwerpen weer onder hun ondergeschikten . Uiteraard wisselden koningen ook onderling geschenken uit . De verspreiding van dergelijke voorwerpen geeft dan een indruk van de machtsnetwerken . Een grote concentratie van dergelijke voorwerpen wijst op de verblijfplaats van een koning . Het gepre- senteerde model over de elite is ontwikkeld voor Scandinavië en Engeland, deels op basis van geschreven bronnen, en wordt in deze studie gebruikt als voorbeeld voor de Friese situatie . Het boek begint met een korte introductie over het koningschap en de rol die uitwisseling van geschenken daarbij spelen . Grote inspiratiebron hierbij is – in navolging van Jos Bazelmans – het verhaal van Beowulf 4. De Beowulf is een Oudengels episch gedicht uit de tiende eeuw dat het verhaal vertelt van de gelijknamige held die in de vroege middeleeuwen in Denemarken leefde . Het verhaal beschrijft en passant de wijze waarop in die tijd het koning- schap georganiseerd was en bevat diverse voorbeelden van het uitwisselen en herverdelen van kostbare voorwerpen . Het laat verder het belang zien van de levensloop van bijzondere voorwerpen . Helaas zijn er niet zoveel van dit soort beeldende bronnen . Voor Friesland zijn er slechts spaarzame vermeldingen van koningen . Het gaat om Aldgisl, Redbad en Bubbo . Het boek vervolgt met de geografische eenheden . De Friese landen heeft Nicolay, in navolging van Heidinga, opgedeeld in kerngewesten . Heidinga steunt daarbij sterk op de historische overlevering uit de Karolin- gische tijd 5. Daarna volgt een uitvoerige beschrijving van alle gouden en zilveren voorwerpen in het gebied van studie . Naast bekende voorwerpen als de fibula van Wijnaldum, de schatten van Wieuwerd en van Dronrijp of de bracteatenschat van Achlum, heeft Nicolay in zijn boek veel recente metaaldetectorvondsten opgenomen . Deze voorwerpen zijn vaak kleiner en soms ook beschadigd of incompleet, maar versterken het beeld van de verspreiding wel . Met dank aan numismaat Arent Pol uit Leiden is tevens de verspreiding van gouden munten weergegeven . Ook hieronder zijn veel recente detectorvondsten . De voorwerpen worden allemaal prachtig en doorgaans een op een afgebeeld . F r i e s g o u d t e b o e k g e s t e l d 223

Internationale inbedding

Het Friese gebied wordt in deze studie ingebed in een groter geheel . Daartoe zijn ook alle bekende vondsten uit , Zeeland en opgenomen . Verder is het Duitse Noordzeekustgebied in kaart gebracht . Ten slotte is een beeld geschetst voor East-Anglia, Essex en Kent in Engeland . Naast schat- vondsten en losse munten zijn in het laatst genoemde gebied het goud en zilver van een beperkt aantal grafvelden besproken . Het gaat om de elite- grafvelden van Sutton Hoo, Snape, Prittlewell en Bloomsfeld, en de gewone grafvelden Spong Hill, Morning Thorpe, Finglesham, Sarre, Gilton, Kingston Down en Harford . Ondanks deze om praktische redenen gemaakte inperking kan een representatief beeld worden gegeven van de verspreiding van goud en zilver in de Engelse kuststrook in de vroege middeleeuwen . De internati- onale inbedding geschiedt met een uitzicht op de Noordzee . Bedacht moet worden dat met een schip – en ook de Friese kustbewoners beschikten over schepen – de Engelse kust in die tijd sneller te bereiken viel dan bijvoor- beeld Nijmegen in het Nederlandse binnenland . Dergelijk inventarisa- tiewerk is eindeloos tijdrovend, zodat het goed te begrijpen is, dat Nicolay zich tot de kuststrook beperkte . Daardoor blijven Nederlandse gewesten als Drenthe, en , of het Duitse Rijnland en Westfalen buiten beschouwing . Toch mag aangenomen worden dat de toenmalige leiders zich wel rekenschap moesten geven van de wereld achter het veen . Geheel consequent is Nicolay niet, want hij neemt de goudschat van Nietap op de Drents-Groninger grens mee . Hoewel deze goudschat eerder vanuit Noord-Drenthe (omgeving Roden) in de grond is gedeponeerd dan door een kustbewoner van het Groninger wierdenlandschap . Het valt op dat in West-Nederland en zeker in Engeland veel edelmetaal is teruggevonden in graven . Er is in Engeland sprake van een hele groep koninklijke graven, met die van Sutton Hoo als absolute top . Ook in recentere tijd werden hiervan nieuwe voorbeelden ontdekt . In 2003 kwam in Prittlewell een dergelijk graf tevoorschijn . Voor Noord-Nederland en aangrenzend Noord-Duitsland lijken dit soort graven te ontbreken . Het rijkst is nog een brandgraf uit Hogebeintum, met gouden beslag van één ringfibula . In onze streken komt edelmetaal vooral voor in grote en kleine schatvondsten . Bij de bespreking van een aantal imponerende grafinventarissen zoals die uit het Engelse Sutton Hoo of het Noord-Duitse Falwerd heeft Nicolay terecht ook aandacht voor bijzondere en soms betekenisvolle voorwerpen van andere materialen dan goud en zilver . Maar dezelfde soort voorwerpen worden in Noord-Nederland niet gekarteerd . Hier beperkt zich het boek strikt tot voorwerpen van de metalen goud en zilver . Dit terwijl bijzondere voorwerpen van ander materiaal wel goed bekend zijn uit het 224 E g g e K n o l

Noord-Nederlandse kustgebied en ook voor een deel goed ontsloten . Te denken valt bijvoorbeeld aan bronzen vaatwerk en ivoor, kaurischelpen, wapens en voorwerpen met runeninscripties 6. Daarnaast is er de opmerke- lijke verdeling van import draaischijfaardewerk, dat in Friesland veel en in Groningen nagenoeg niet voorkomt 7. Nicolay beschouwt dit als een gevolg van handelsverschillen en acht het niet van belang voor de toetsing van zijn model . Toch is het Groninger kustgebied niet veel slechter bereikbaar en gaat handel niet ook gepaard met geld ofwel goud en zilver? Het meenemen van deze categorieën had geresulteerd in nog duidelijker verschillen tussen de ‘rijkdom’ van de verschillende gewesten in de zesde en zevende eeuw . Het is de vraag of een ‘elite-zichtbaarheidscore’ – een prachtige term waar we nog veel over zullen horen, ook internationaal – alleen met goud en zilver moet worden bepaald . Naast de verspreiding is er aandacht voor de vorm en decoratie van de voorwerpen . Nicolay stelde vast dat de gouden en zilveren sieraden weliswaar sterk verwant waren, maar dat ze niet identiek zijn . Kleine verschillen in de decoratie maken duidelijk dat er sprake is van een eigen identiteit van Friese sieraden . De disc-on-bow fibulae zijn daarvan mooie voorwerpen . Ze doen in vorm aan Scandinavië denken, hebben versieringen die Engels aandoen, maar zijn toch net even anders . De voorwerpen uit Friesland vertonen zo verwantschap met zowel oostelijk Engeland als met Scandinavië en hebben daarnaast toch ook eigen kenmerken . Ze zitten er wat tussenin . Deze eigenheid wijst erop dat de voorwerpen in Friesland gemaakt zijn . Een studie naar de verspreiding van een materiaalgroep roept ook de vraag naar de herkomst op . Goud komt lang niet overal vrij in de natuur voor . Het blijkt dat dit materiaal vooral in de vorm van munten onze streken bereikte . Deze munten hadden doorgaans hun oorsprong in het Romeinse Rijk, maar kwamen langs twee routes naar Friesland . Vanuit het zuiden kwamen munten van het West-Romeinse Rijk, en vanuit het noorden kwamen via Rusland en Scandinavië munten van het Oost-Romeinse Rijk .

Vindprocessen

Voordat de verspreidingskaarten geïnterpreteerd worden, geeft Nicolay zich rekenschap van de verschillende processen bij het verblijf in de grond en het terugvinden van voorwerpen . Dit resulteert in een zichtbaarheidsscore van elite die niet voor elk gebied hetzelfde is . De score is bijvoorbeeld in Zeeland en Noord-Holland laag, omdat hier grote stukken land door erosie in zee verdwenen . Noord-Nederland heeft een hoge zichtbaarheidsscore van elite . Geschiktheid voor metaaldetectoren, de mate waarin opgravingen plaatsvinden en natuurlijk het al dan niet voorkomen van wierden of terpen F r i e s g o u d t e b o e k g e s t e l d 225

en de mate waarin die afgegraven zijn, zijn allemaal van invloed op de zicht- baarheid van goud en zilver in de archeologische records . Zo kan de relatieve schaarste aan dit materiaal in het Duitse Ostfriesland het gevolg zijn van het nauwelijks afgraven van terpen . Aan de andere kant is er ook in Groningen veel minder goud en zilver dan in Friesland, en dan past het in dat patroon dat er in Ostfriesland nog minder te vinden is . Overigens zijn bijzondere vondsten in heel Nedersaksen schaars . Mogelijk waren er ook koningen- leiders die zich zonder goud manifesteerden . Eén facet ontbreekt in Nicolays analyse: vondsten die in de toekomst gedaan zullen worden . Dat is natuurlijk een open deur, maar juist in Nicolays grote voorbeeld Engeland laten het graf van Sutton Hoo (1939) en de schat van Staffordshire (2009) de invloed van een nieuwe ontdekking zien . Voordat deze gevonden waren, werd de omgeving als arm aan kostbare Anglo-Saksische voorwerpen beschouwd . Dat was duidelijk een vergissing . Niet minder verrassend waren in 1990 de graven in Falwerd ten noord- westen van Bremerhaven . In een voordien niet als extreem rijk bestempeld gebied kwamen bijzondere houten voorwerpen met prachtige kerfsnede en runeninscriptie, alsmede een boot tevoorschijn . De schat van Staffordshire werd bekend in de fase dat Nicolay zijn boek aan het afronden was en is meegenomen in een aanvullend hoofdstuk . Ook in Nederland speelt de toekomstige vondst altijd een rol . Terwijl het boek opgemaakt werd voor de druk maakte de Rijksuniversiteit Leiden bekend dat in Oegstgeest een zilveren schaal (diameter 21 cm), deels gedecoreerd met vergulde elementen, ingelegd met almandijn, tevoorschijn was gekomen uit een nederzetting, waar geen aanwijzingen waren voor de aanwezigheid van een lokale of regionale elite 8. Nicolay noemt uit Oegstgeest enkel de vondst van een aantal gouden munten (‘trienten’) . De vondst past in een centrum- functie voor de Rijnmond, waar Oegstgeest voortaan in één adem genoemd zal gaan worden met Rijnsburg en Katwijk als het om elite gaat . De toekom- stige vondst is eigen aan de archeologie, maar ontslaat de archeoloog niet het tot nu toe gevondene zo goed mogelijk te duiden . De onbekende verrassing is echter wel een factor die de verspreidingskaarten beïnvloedt . Daarom was het ook goed geweest als de sluitdatum van de inventarisatie was genoemd . Aan het eind van zijn inventarisatie en na een aantal beschouwende hoofdstukken trekt Nicolay zijn conclusies . Hij stelt vast dat de gevonden verspreiding wijst op een distributiesysteem van koningen met een eigen machtsbasis . Op grond van concentraties van vondsten wijst hij ook de gebieden aan waar deze koningen verbleven . Dat was niet altijd één locatie maar vaker een kleiner gebiedje . De woonplaats van koningen kon wat variëren . 226 E g g e K n o l

Kanttekeningen

Het geheel is een doorwrocht verhaal geworden . Toch kan na het lezen van het boek een aantal kanttekeningen worden geplaatst . In zijn inleidende hoofdstukken stelt Nicolay dat hij de nadruk wil leggen op het archeolo- gische materiaal om zo een zuivere archeologische methodiek te volgen 9. Archeologie en geschiedenis hebben tenslotte hun eigen dynamiek . Pas aan het eind wil hij de resultaten confronteren met historische gegevens . Maar ook dan is hij wel terughoudend met het toepassen van historische informatie . Dat is een gemiste kans waar de lezer zich rekenschap van moet geven . De gedefinieerde kerngewesten vonden hun oorsprong in de terug- gevonden bewoningssporen en uit de Karolingische tijd overgeleverde gouwnamen . De Anglo-Scandinavische modellen over koningschap en elite steunen sterk op de in Engeland ruimer vloeiende historische bronnen, met het verhaal van Beowulf voorop . Dat kan ook haast niet anders, want de archeologie zelf bestaat uit verspreidingskaarten van voorwerpen en verschijnselen als huisplattegronden, nederzettingen, graven en offer- plaatsen . Voor zijn modellen leent de archeoloog bij de geschiedenis en bij de antropologie . Dit geeft echter mijns inziens de vrijheid om aan het eind van de exercitie het gevondene te confronteren met de historische bronnen . Dat kan bij uitstek voor de achtste eeuw, omdat uit die tijd meer bronnen beschikbaar zijn dan voor de zevende eeuw . Het is dan ook jammer dat juist die eeuw buiten het onderzoek is gebleven . De kaart met de situatie rond 719 wordt om die reden gekenmerkt door vraagtekens (zie kaartjes 13 .4 en 13 5). . Dat had niet gehoeven . In de eerste plaats is er het nodige bekend over de verspreiding van met name zilver in de achtste en negende eeuw 10. Maar ook historisch is er het nodige bekend, met name door het onderzoek zoals dat verricht wordt door Paul Noomen . We wachten weliswaar met spanning op diens boek, maar in diverse artikelen heeft hij al tipjes van de sluier opgelicht 11. Die laten zien dat in de achtste en negende eeuw volop grootgrondbezit over soms grote afstanden aanwezig was . Ze tonen tevens dat in de verschillende kerngewesten van het Friese gebied koningsgoed aangetroffen wordt . De conclusies van Noomen en ook van Hans Mol met betrekking tot de moord op Bonifatius onderstrepen de gedachte dat de diverse kerngewesten grote zelfstandigheid hadden 12. De door Nicolay veronderstelde zevende eeuwse overlord had in Friesland zijn gezag nog niet bestendigd . Dit was voor de Frankische koningen en de Engelse zendelingen een tegenvaller . Het is de vraag in hoeverre de histo- rische gegevens voor de achtste en negende eeuw het model van Nicolay onderstrepen . Vermoedelijk zullen ze zijn model in elk geval nuanceren . De verhoudingen waren vermoedelijk gecompliceerder . Zeker de koning kon met zijn schatkist en de buit bij conflicten voor herverdeling en versteviging F r i e s g o u d t e b o e k g e s t e l d 227

van zijn macht zorgen . Dit sloot echter niet uit dat welvarende personen ook buiten hem om aan edelmetaal en uitheemse voorwerpen konden komen . De vader van Liudger werd in elk geval van beschuldigd zaken te doen buiten de koning om . Als er een kans was om dat te doen, dan werd die kennelijk gegrepen . Liudgers vader kon dat een tijd doen, voordat hij tegen de lamp liep . Dergelijke complexere situaties zullen vermoedelijk ook in eerdere eeuwen zijn voorgekomen . Een open vraag blijft natuurlijk wat in de Friese context onder koning verstaan moet worden . Wat was de reikwijdte van zijn macht en hoe zelfstandig kon deze opereren? Misschien ook waren meer lokale leiders wel in de gelegenheid zoveel goud en kostbaarheden te vergaren . De latere Europese geschiedenis leert dat tussen koningen grote verschillen waren . Doorgaans spreekt de archeologische literatuur dan ook over elite- netwerken . Het woord elite ontslaat de auteur van een nadere definiëring . Nicolay is op dit punt helder . De Friezen hadden een koning . Dat is een boodschap die in Friesland met instemming zal worden begroet . Met The splendour of power in de hand lijkt de Friese behoefte aan een koning te worden bevredigd, een verlangen dat teruggaat tot de late middeleeuwen, wanneer in geschriften al gesproken wordt van oude Friese koningen . In wapenboeken uit die tijd is sprake van het wapen van het oude Friese koninkrijk .13 De heren van de Groninger Ommelanden kozen dit wapen in 1578 als hun blazoen . In de zeventiende eeuw verschijnen in het boek van Winsemius afbeeldingen van Radbod met hetzelfde wapen . Eind negen- tiende eeuw komt dit patroon in zwang als de Friese vlag 14. Gelet op het enthousiasme voor een Friese koning is het goed te bedenken dat de enige zekerheid daarvoor een verhoudingsgewijs groot aantal gouden voorwerpen uit de vroege middeleeuwen in het terpenland van Westergo en Oostergo is . De nauwgezette lezers van het boek van Nicolay zullen tenslotte nog wat kleinigheden zijn opgevallen . Twee wil ik hier noemen . Heidinga geeft bij zijn introductie van kerngewesten in 1987 een schetsmatige kaart die in zijn latere publicaties maar ten dele werd aangepast aan nieuwe kennis 15. Zijn leerlingen en ook Nicolay deden dat evenmin, waardoor kaart 2 .1 ten onrechte de indruk wekt dat er tussen de kerngewesten langs de kust onbewoonde gebieden lagen . Mijns inziens is er geen enkele reden om te twijfelen aan bewoning in het door de zee geërodeerde gebied ten westen van Wieringen . De wierdenrij van Hunsingo en Fivelgo sluiten naadloos op elkaar aan, de oevers van de Eems waren eveneens bewoond . De opdeling van het vroegmiddeleeuwse kustgebied in kleinere eenheden met een eigen samenhang, aangeduid als kerngewesten, kende natuurlijke grenzen, vaak in de vorm van onbelangrijke waterlopen . Een tweede opmerking is dat bij de uitvoerige bespreking van de vele voorwerpen, doorgaans prachtig afgebeeld, vaak inventarisnummers 228 E g g e K n o l

ontbreken . Dat is een gemis, want deze nummers identificeren voorwerpen en de bijhorende documentatie . Voor de unieke spang van Wijnaldum lijkt dat overbodig, maar met name bij kleinere objecten is dat wel erg handig . En bij particulier bezit is niet duidelijk of dit de collectie van de vinder betreft, of dat het voorwerp al in handen is van een verzamelaar . Sommige voorwerpen zijn inmiddels in veilingcatalogi gepubliceerd . Ook dat is essen- tiële informatie, in ieder geval voor de vakgenoten waarvoor dit boek toch ook bedoeld is . Johan Nicolay heeft een prachtig boek geschreven met een in meerdere opzichten rijke inhoud . Het boek is voor elke algemeen ontwikkelde lezer die het Engels machtig is goed te lezen . Het overzicht van het verzamelde en beschreven materiaal in samenhang met vergelijkbare vondsten is van groot belang . De hoeveel goud uit de vroege middeleeuwen in Friesland is echt opmerkelijk . Zeer terecht wijdt het Fries Museum hieraan de tentoon- stelling ‘Goud - gevonden schatten uit de middeleeuwen’ . De rijkdom die daar te zien is, kan een ieder nu thuis in boekvorm nakijken, genietend van de mooie foto’s van deze prachtige voorwerpen . Het boek bevat vele nieuwe vondsten met een heldere visie op de vroegmiddeleeuwse samenleving . Het beschreven model en de toetsing aan het Friese materiaal zal leidend zijn bij toekomstig onderzoek . Ook – of misschien wel juist – als een ander model getoetst wordt . Daarmee is het boek tevens een stimulans tot verder onderzoek . d

Noten

1 Nicolay (2014) . 2 Nicolay ed . (2008); Nicolay ed . (2010a), Dijkstra/Nicolay (2008); Tuinstra e .a . (2011) . 3 Nicolay (2005); dez ., (2006) . Zie ook: Taayke (2008) . 4 Bazelmans (1999) . 5 Heidinga (1997) . 6 Knol (1993); dez . (2006); Looijenga (2003) . 7 Knol (1993), 192; Taayke (2008), 203 . 8 Persbericht Rijksuniversiteit Leiden 1 juli 2014; Persbericht Rijksmuseum van Oudheden 1 juli 2014; De Bruin (2014) . 9 Nicolay (2014), 34 conclusie . 10 Knol (1993); Haertle (1997) . 11 Bijsterveld/Noomen/Thissen (1999); Noomen (1999); dez ., (2005); dez ., (2007); dez ., (2014) . Zie ook: Blok (1959); De Cock (1984) . 12 Mol (2004); Noomen (2005) . 13 Bruch/Sierksma (1956) . 14 Knol (2004) . 15 Heidinga (1987); dez ., (1997); dez ., (1999), fig . 3; Dijkstra (2011), fig . 1 .1 .

s F r i e s g o u d t e b o e k g e s t e l d 229

Literatuur

Bazelmans, Jos (1999), By weapons made worthy. Lords retainers and their relationship in Beowulf (Amsterdam 1999, Amsterdam Archaeological Studies 5) . Bijsterveld, Arnold J .A ., Paul N . Noomen en B . Thissen (1999), ‘Der Niederländische Fernbesitz der Abtei Echternach im Früh- und Hochmittelalter’, in: M C. . Ferrari, J . Schroeder en H . Trauffler (red .), Die Abtei Echternach 698-1998 (Luxemburg 1999), 203-228 . Blok, J P. . (1959), ‘De oudste oorkonde over Groningerland’, Driemaandelijkse bladen 11, 20-22 . Bruch, H . en K . Sierksma (1956), ‘De Fryske Flagge . Rapport en advys fan de kommisje ta bistudearing fan de Fryske Flagge’, It Beaken 18 (1956), 35-64 . Bruin, J . de (2014), De schaal van Oegstgeest (http://media .leidenuniv .nl/legacy/de- schaal-van-oegstgeest .pdf, geraadpleegd 13 mei 2015) . Cock, J .K . de (1984), ‘Frankische rijksgroten in Friesland’, in: N .R . Århammer e .a . (red .) Miscellanea Frisica, een nieuwe bundel Friese studies (Assen 1984) . Dijkstra, Menno (2011), Rondom de mondingen van Rijn en Maas. Landschap en bewoning tussen de 3e en 9e eeuw in Zuid-Holland, in het bijzonder de oude Rijnstreek (Leiden 2011, dissertatie Universiteit van Amsterdam) . Dijkstra, Joeke en Johan A .W . Nicolay (red .) (2008), Een terp op de schop. Archeologisch onderzoek op het Oldehoofsterkerkhof te Leeuwarden (Amersfoort 2008, ADC Archeoprojecten) . Dijkstra, Menno en Jan de Koning (2002), ‘Zeldzaam van aard, edel in bedoeling en gepast van uitvoering? Een archeologisch perspectief op de Hollandse huldetonelen’, Holland. Historisch Tijdschrift 34 (2002), 130-149 . Haertle, C .M . (1997), Karolingische Münzfunde aus dem 9. Jahrhundert (Keulen/ Weimar/Wenen 1997) . Heidinga, H . Anthonie (1987), Medieval Settlement and Economy north of the Lower (Assen 1987) . Heidinga, H . Anthonie (1997), in the first Millenium. An outline (Utrecht 1997) . Heidinga, H . Anthonie (1999), ‘The Wijnaldum excavations: searching for a central place in Dark Age Frisia’, in: J .C . Besteman e .a . (1999), The Excavations at Wijnaldum. Reports on Frisia in Roman and Medieval times (Rotterdam 1999), 1-16 . Knol, Egge (1993), De Noordnederlandse kustlanden in de Vroege Middeleeuwen (Groningen 1993, dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam) . Knol, Egge (2004), ‘Het elf-hartenwapen en het Ommelander geld’, Stad & Lande 13 (2004) 1, 12-20 . Knol, Egge (2006), ‘Kauri’s in wierdenland’, Stad & Lande 15 (2006) 1, 6-7 . Looijenga, Tineke (2003), Texts & contexts of the oldest runic inscriptions (Leiden 2003) . Mol, Hans (2004), ‘De dood van Bonifatius: gevolg van een verkeerde kersteningsstrategie?’, Fryslân 10 (2004) 3, 16-20 . Nicolay, Johan A W. . (2005), ‘Nieuwe bewoners van het terpengebied en hun rol bij de opkomst van Fries koningschap . De betekenis van gouden bracteaatachtige hangers uit Friesland (vijfde-zevende eeuw na Chr .)’, De Vrije Fries 85 (2005), 37-103 . Nicolay, Johan A .W . (2006), ‘Een koninklijk machtscentrum in vroegmiddeleeuws Friesland? De interpretatie van goudvondsten uit de late zesde en vroege zevende 230 E g g e K n o l

eeuw na Chr ’,. De Vrije Fries 86 (2006), 33-94 . Nicolay, Johan A .W . (ed .) (2008), Opgravingen bij Midlaren. 5000 jaar wonen tussen Hondsrug en Hunzedal (Groningen 2008) . Nicolay, Johan A .W . (ed .) (2010), Terpbewoning in oostelijk Friesland. Twee opgravingen in het voormalige kweldergebied van Oostergo (Groningen 2010) . Nicolay, Johan A W. ., The splendour of power. Early medieval kingship and the use of gold and silver in the southern North Sea area (5th to 7th century AD) (Groningen 2014) . Noomen, Paul N . (1999), ‘De goederen van de abdij van Echternach in de Friese landen’, Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 2 (1999), 7-37 . Noomen, Paul N . (2005), ‘Kerstening en kerkstichting in Friesland’, Millennium, tijdschrift voor middeleeuwse studies 19 (2005) 1, 61-72 . Noomen, Paul N . (2007), ‘Winsum in de Vroege Middeleeuwen’, in: Tersteeg, J . e .a . (eds .), Winsum 1057-2007 (Winsum 2007), 65-87 . Noomen, Paul N . (2014), ‘De ontwikkeling van het parochiewezen in Oostergo’, De Vrije Fries 94 (2014), 133-145 . Tuinstra, S .J ., J .R . Veldhuis en Johan A. Nicolay.W (red .) (2011), Hallum, een welvarend dorp aan de monding van de Middelzee. Een archeologische opgraving te Hallum gemeente Ferwerderadeel (Fr.) (Groningen 2011, ARC publicaties 205; http://dl .dropbox .com/u/42532268/publicaties/arcpublicatie-205 .pdf) .

u De Vrije Fries

JAARBOEK

uitgegeven door het

KONINKLIJK FRIES GENOOTSCHAP VOOR GESCHIEDENIS EN CULTUUR/ KENINKLIK FRYSK GENOATSKIP FOAR SKIEDNIS EN KULTUER

en de

FRYSKE AKADEMY

vijfennegentigste d e e l 952015

SINDS 1839 DE VRIJE FRIES SINDS 1839

VIJFENNEGENTIGSTE DEEL 2015

Jaarboek uitgegeven door het Koninklijk Fries Genootschap voor Geschiedenis en Cultuur/Keninklik Frysk Genoatskip foar Skiednis en Kultuer en de Fryske Akademy

REDACTIE Dr . Arjen Dijkstra (secr .), dr . Johan Frieswijk, drs . Nelleke IJssennagger, drs . Martha Kist, drs . Otto Knottnerus, dr . Joop Koopmans (voorz .), dr . Marijn Molema, dr . Han Nijdam (eindred .), Suzanne Rus MA, Hans Zijlstra

REDACTIEADRES Redactie De Vrije Fries p .a . Fryske Akademy Postbus 54 8900 AB Leeuwarden

ONTWERP Tom Sandijck

OPMAAK Van der Let & Partners, Heerenveen

BEELD OMSLAG Het Friese paard . Paulus Potter, 1652 (Rijksmuseum, Amsterdam)

ISBN 978 90 6171 020 2 FA-nummer 1090 NUR-code 680

De redactie houdt zich aanbevolen voor kopij . In het algemeen gaat haar voorkeur uit zowel naar wetenschappelijke artikelen als naar meer essayistische bijdragen op het terrein van de Friese geschiedenis, kunst, literatuur en archeologie . De plaatsing van de Friese ‘stof’ in een bredere context is daarbij gewenst . Kopij dient digitaal te worden aangeleverd, opgemaakt volgens richtlijnen die bij het redactiesecretariaat kunnen worden opgevraagd . Bijdragen kunnen aan peer reviewers worden voorgelegd . (Deze bijdragen zijn in de inhoudsopgave gemerkt met een *) . Inhoud

Van de redactie ...... 7 .

BIJDRAGEN

Jorieke Savelkouls* The Friesian horse and the Frisian horse ...... 9 The (re)invention and the historicity of an iconic breed

Kees Kuiken* Frisones de Stellingwarf ...... 43 . . Historische constructies van een talige identiteit

Ineke Noordhoff Grazen in stuivende duinen ...... 63 De relatie tussen het historisch gebruik en verstuiving van de Terschellinger duinen

Sybren Sybrandy Publieke welkomstredes voor prinselijke studenten aan de Franeker universiteit ...... 91

Sytse ten Hoeve Johannes George Hempel ...... 103 Een virtuoos beeldhouwer

Otto S . Knottnerus De revolutionaire dokter en zijn vrijheidsglas ...... 157 Friese identiteit rond 1800

Corien Rattink Rients Agema (1854-1913): een slachtoffer van klassenjustitie . . . . 201

KRITIEK EN TERUGBLIK

Egge Knol Fries goud te boek gesteld ...... 221 Ernst Taayke Terpen, sterren en handelslui ...... 231 Drie boeken over Friesland van vóór de dijken

KRONIEK

Nelleke IJssennagger Archeologische Kroniek van Fryslân over 2013 en 2014 ...... 241

Jaarverslag Koninklijk Fries Genootschap over 2014 ...... 251

Over de auteurs ...... 255 Terpen, sterren en handelslui Drie boeken over Friesland van vóór de dijken

ERNST TAAYKE

De afgelopen twee jaren zijn drie uitgaven verschenen die de Friese voor- geschiedenis en vroege historie als onderwerpen hebben . Het betreft publi- caties van Kerst Huisman, Luit van der Tuuk en Henriëtte Hemmink . In alle drie gevallen is de doelgroep vergelijkbaar, een geïnteresseerd leken- publiek . Maar toch, wat een verschillen! Het boek van Hemmink valt onder de noemer fictie, en in fictie is nu eenmaal alles geoorloofd, maar tegelijk wil het boek eigenlijk heel serieus worden genomen, want het gaat om fictie met een Boodschap . Bij Huisman betreft het een ‘inleiding’ en dat maakt het voor een recensent die dat stadium zelf voorbij is nogal lastig, want welke maatstaven moet hij dan aanleggen? De publicatie van Van der Tuuk heeft duidelijk meer pretenties, maar kan die slechts voor – vrij letterlijk – een deel waarmaken . Moet de boekbespreker zich dan beperken tot dat gedeelte, of gaat hij klagen over de rest? Ik hoop een beetje een middenweg te hebben gevonden .

Een inleiding

In zijn journalistieke verleden bij de Leeuwarder Courant heeft Kerst Huisman veel aandacht geschonken aan de archeologie van het Friese gebied . Ik denk daarbij vooral aan allerlei artikelen over de opgravingen in Wijnaldum (1991-1993) . Die werden uitgevoerd op de terp waar een aantal jaren tevoren een met almaldijn ingelegde vroegmiddeleeuwse fibula was gevonden, een mantelspeld van koninklijke allure . Gewoonlijk vormen archeologie en historie gescheiden disciplines, maar hier raakten ze heel dicht aan elkaar: was die ene terp op Voorrijp misschien de woonplaats geweest van een Friese koning? Het boek van Huisman is, zoals de ondertitel aangeeft, inderdaad een inleiding, bedoeld voor lezers die wat meer willen weten over de vroege bewoning in Friesland en over de rol van terpen . Het gaat niet over weten- schappelijke haarkloverijen, maar over wat we globaal weten . Er staat een korte literatuurlijst in, noten ontbreken . Met een dergelijke aanpak past deze uitgave in de lijn van bijvoorbeeld het boek van Jurjen Bos uit 1995, Archeologie van Friesland, maar Huisman benadert diens niveau niet . De uitgave telt vele afbeeldingen, maar dat zijn vooral foto’s van de terpen in hun huidige gedaante – mooie plaatjes overigens, van de schrijver zelf, en daarbij in stemmige kleuren afgedrukt, die uitnodigen om al die plekken zelf

de vrije fries 95 (2015) 231-240 232 E r n s t T a a y k e

te gaan bekijken . En die ook voor een flink deel getuigen van de onbarm- hartige wijze waarop in het tijdvak 1870-1940 veel van deze glooiende woonheuvels zijn gedecimeerd . In Friesland is een groot aantal volledig afgegraven, en soms heeft men terpaarde gedolven tot pal op de rand van bebouwing . Terpaarde was vruchtbaar, zo wist men, en kon geld opbrengen . Waarom die gedachtensprong in Friesland veel gemakkelijker in daden werd omgezet dan in Groningen is een raadsel . Huisman memoreert kort de historie van het terpenonderzoek, van Acker Stratingh in de eerste helft van de negentiende eeuw tot en met de opgravingen in Wijnaldum; de recente opgravingen van Nicolay cum suis blijven buiten beeld . Voor de herkomst van de eerste bewoners noemt hij West-Friesland, in navolging van Halbertsma . De einddateringen van Bovenkarspel en Hoogkarspel liggen echter zes à zeven generaties voor die van de eerste Friezen . De achterflap belooft antwoorden op allerlei vragen, maar over feitelijke ontwikkelingen in de IJzertijd en de Romeinse periode schrijft Huisman maar weinig: de uitbreidingen van de woongebieden, de kolonisatie van de randzones van het veen, de alom vertegenwoordigde eerste eeuw n . Chr ., de leegloop in de derde eeuw en de ineenstorting van T e r p e n , s t e r r e n e n h a n d e l s l u i 233

het Romeinse rijk: ze blijven onbesproken . Hij vermeldt dat de naam van de Friezen in de zevende eeuw weer terugkeerde, maar vergeet te vermelden wanneer en waarom deze uit het zicht was geraakt . Huisman houdt het bij kleine feitjes en weetjes: de opstand tegen de Romeinen en het wastafeltje van Tolsum worden ruim behandeld, runen, heiligdommen en ook Tacitus komen langs . Ronduit twijfelachtig is de beschrijving van het dagelijkse leven op een terp . Rechtspraak vond midden op de terp plaats, er groeiden bomen, dakpannen wijzen op de aanwezigheid van Romeinen . Het Oera Linda Boek en de vervalste Vikingschat worden niet vergeten . Af en toe trapt hij op de rem, noemt iets ‘speculatie’, of geeft aan dat er ‘nauwelijks’ iets over te zeggen valt, maar dan is er al heel wat gepasseerd . Natuurlijk, een boek wordt er wel smeuïg door . Dat laatste geldt ook voor een plotse uitval over vermeende klassenverschillen (‘structurele ongelijkheid’), die zouden blijken uit aangetroffen sporen van huisplattegronden en erven . Die obser- vatie zou ik juist niet voor mijn rekening durven nemen, maar zo'n persoon- lijke ontboezeming neemt me wel voor hem in .

Water

Het boek van Van der Tuuk over de vroege Friezen voldoet aan een behoefte, zoveel lijkt zeker . Na één jaar al vijf drukken! Hij heeft eerder al naam gemaakt met verschillende publicaties op het gebied van de vroege middel- eeuwen, over de Franken, de Noormannen en ook over de Friese scheep- vaart – voor dit laatste werk, De eerste Gouden Eeuw, heeft hij in 2013 zelfs een archeologische onderscheiding, de W .A . van Es prijs, ontvangen . Hij is evenwel geen archeoloog, het is een echte geschiedenisman, die met graagte gebruik maakt van originele schriftelijke bronnen . Dat brengt ons meteen bij een wat merkwaardig aanvangstijdstip voor deze geschiedenis, namelijk de Romeinse periode . Zes eeuwen schriftloze ijzertijd zijn aan Van der Tuuk niet zo erg besteed – niet geschreven is niet geleefd, zo lijkt het . En om maar meteen een tweede kanttekening te maken: het gaat om Friezen in de meest ruime zin, want het zwaartepunt ligt bij hem in west- en midden-Nederland . Een derde opmerking weegt wat zwaarder, namelijk het gebruik van archeologische informatie . Mijn potlood werd merkbaar korter van alle dubbele vraagtekens die ik in de marge plaatste . Van der Tuuk verwerkt een beperkte hoeveelheid literatuur, verouderd ook voor een deel, en trekt daaruit bovendien met enige regelmaat verkeerde conclusies . De Romeinse periode en de volksverhuizingstijd worden dan feitelijk alleen nog gedragen door schriftelijke bronnen . Nu wil ik best aannemen dat bijvoorbeeld Tacitus, Plinius en Beda verstandige dingen hebben genoteerd, maar die moeten in hun eigen context worden gelezen en niet als een soort pizzabodem eindeloos worden uitgerold over alle, ook 234 E r n s t T a a y k e

latere ontwikkelingen . Tacitus of zelfs Julius Caesar aanhalen als het over de zevende eeuw n .Chr . gaat, vind ik onbetamelijk . In deze neiging staat Van der Tuuk niet alleen, het is een dogmatische aandoening waaraan meer archeologen en historici lijden en die bijvoorbeeld ook vrij veel dissertaties ontsiert . Stapt de lezer over deze bezwaren heen of laat hij een aantal bladzijden ongelezen, dan krijgt hij voor de rest een zeer informatief werk voorge- schoteld . Van der Tuuk, in zijn dagelijkse leven conservator van het museum (in Wijk bij Duurstede), geeft blijk van een gedegen kennis van de vroege middeleeuwen . De wederwaardigheden van de Friezen en Franken in midden-Nederland beschrijft hij nauwkeurig, voor zover dat kan, en dan weet hij wel af en toe pas op de plaats te maken, juist omdat hij goed is ingevoerd, en te zeggen ‘Ik weet het niet’ . In Radbod († ca . 719) ziet hij vooral een capabele Fries-Frankische vazal die voor zichzelf is begonnen . De strijd tussen hem en zijn Frankische tegenstrevers wordt goed uit de doeken gedaan, evenals de moeizame pogingen om die akelige Friezen van hun heidense gewoonten – kinderoffers?! – af te helpen . De rol van Radbod daarin nuanceert hij: deze liet meer dan eens missionarissen toe in zijn T e r p e n , s t e r r e n e n h a n d e l s l u i 235

gebied, al werd z’n eigen doop geen succes . Maar dan komt weer een uiteenzetting over grondbezit die op niks gebaseerd is . Nee, daaraan deden Germanen niet, dat weten we van Tacitus . Echter, begin negende eeuw is er sprake van – inmiddels – vrome groot- grondbezitters die hun aardse slijk aan kloosters zoals Werden en Fulda nalieten . Let wel, dit speelde ook in het Oostlauwerse gebied (Humsterland), dat pas in diezelfde eeuw enigszins gekerstend werd . Daar moet een aantal generaties bezitsaanwas aan vooraf zijn gegaan, zou je denken . Dan de rol van Wijnaldum! Van der Tuuk laat duidelijk merken dat hij de Friese koningen, àls ze zich al zo mochten noemen, vooral in midden- en west-Nederland plaatst, ruwweg in de strook van Dorestad / Utrecht / Vecht- gebied, nabij de Rijnmonding en bij het voormalige Oer-IJ . In noordelijk Westergo ziet hij, lettend op de goudvondsten, wel een machtsconcentratie in de eerste helft van de zevende eeuw, maar ook niet meer dan dat . De opvattingen van Nicolay over meerdere kleine koninkrijken – vergelijk de bespreking van Egge Knol elders in dit nummer – langs de Noordzeekust, al dan niet met Scandinavische wortels, komt bij hem slechts zijdelings aan bod . ‘De Franken leefden met hun rug naar de zee gekeerd’ (p . 164), zo schetst Van der Tuuk op fraaie wijze een essentieel verschil met de Friezen . Maar of daarin nu het ontstaan van de Friese handel gezocht moet worden? Was handeldrijven een noodzaak geworden, omdat ze opeens allerlei zaken meenden te ontberen (wijn, olie) en tegelijk een uitweg zochten voor hun surplus (wol, melkproducten en slaven), zoals hij min of meer suggereert? Lag de oorzaak van handel echter niet veel meer in het durven varen, zoals in praktijk gebracht door de Chauken (‘zeerovers’ in Romeinse ogen) en later de Saksen en Angelsaksen? Handel als offspin van het zeeschuimen, aanbod dat een vraag schept, is dat niet veel menselijker verklaring voor het ontstaan ervan dan een initiatief van bovenaf? De Romeinse economie was in zekere zin een top-down aangelegenheid geweest, maar na 400 lagen de kaarten heel anders . Er waren geen Romeinse vloten en forten meer die de kusten bewaakten om de status quo te handhaven, de Noordzee was opeens van iedereen, en iedereen voer overal heen – dat is de ware revolutie van de vroege middeleeuwen . De Franken probeerden het rolpatroon van de Romeinen over te nemen, maar wisten met al dat vrije water geen raad . Rivieren, overslagplaatsen, het oprichten van tolplaatsen, daarmee konden ze overweg, maar het ruime sop moesten ze overlaten aan anderen, zoals Friezen en later Denen . Men voer dicht langs de kust en koos gunstige plekken uit om aan te meren of te stranden en handelswaar uit te ruilen, bijvoorbeeld Quentovic aan de Noordfranse kust, of het Zeeuwse Witla; een direct achterland was niet eens nodig . Of men voer de rivieren op, waar ‘ontmoetingsplaatsen’, 236 E r n s t T a a y k e

emporia, ontstonden, zoals Dorestad, strategisch gelegen op de grens van Frankisch en Fries gebied . Bij toenemende consolidatie van de macht, zowel van wereldlijke als van kerkelijke zijde (bisdom Utrecht), werd die handel vervolgens geleidelijk gereguleerd, vooral belast natuurlijk . In het eerder genoemde gouden eeuw-boek komen deze onderwerpen veel ruimer aan bod, zoals ook over de mogelijkheden en onmogelijkheden van de toenmalige zeevaart . Hij had wat mij betreft voor dit boek wel wat meer uit mogen putten uit die publicatie . Die gouden eeuw overigens werd in Van der Tuuks ogen gevormd door de Karolingische tijd, ca . 750-825 . Het was de tijd dat alle handelslui Friezen werden genoemd, zich overal Friezen vestigden, tot aan de Juutse westkust toe, en Frisia de hele kuststrook van Zwin tot Wezer besloeg . In de loop van de negende eeuw werd de Friese zeilen echter steeds meer wind ontnomen . Het centrale gezag verschrompelde, handelsplaatsen als Dorestad, Medemblik en Domburg verloren hun betekenis en het initiatief verschoof naar het noorden . De tijd van de Noormannen wordt uitgebreid behandeld, maar leest soms wat verwarrend . Denen worden ze genoemd, dan weer Vikingen, en soms is niet duidelijk of ze een gebied beheersten, als halve vazallen, of er juist plunderden . Het was vermoedelijk ook een verwar- rende tijd en daar zal een deel van de Friezen zelf aan hebben bijgedragen . Van der Tuuk onderstreept dat ook zij zich niet onbetuigd lieten bij het afschuimen van Friese huis en haard, al waren die raids in zijn optiek vooral anti-Frankisch gericht (vgl . IJssennagger 2012) . De Lex Frisionum, waarin veel oud gewoonterecht is opgenomen, wordt uitvoerig behandeld en valt in een bijlage geheel na te lezen . Het afsnijden van iemands neus bijvoorbeeld kostte 24 solidi, evenveel als het doorboren van iemands maag – blijkbaar stond de heelkunde op een hoger peil dan we zouden vermoeden . De dissertatie van Han Nijdam over dit onderwerp blijkt de auteur niet te kennen . Het boek bezit een kleurkatern met fraaie afbeeldingen, maar wat ik een beetje miste waren duidelijke tekstfiguren met waterlopen en plaats- namen, zodat de lezer wat meer houvast geboden wordt tijdens het lezen zelf . Sommige afbeeldingen van vondstmateriaal zijn uitgesproken matig en komen uit derde hand . Als voorbeeld van een Angelsaksische pot wordt bijvoorbeeld een urn uit Hessen gepresenteerd . Waarom niet een Friese vondst afgebeeld?

Sterren

De prijs voor het meest opvallende boek over de vroege Friese historie gaat evenwel naar Het geheim der eersten, een soort klei-versie van Dan Browns Da Vinci code, geschreven door Henriëtte Hemmink maar uitgedacht door T e r p e n , s t e r r e n e n h a n d e l s l u i 237

de natuurkundige Emiel Amsterdam . Het wordt gepresenteerd als een ‘fact- thriller’ . Het thriller-aspect is overduidelijk aanwezig: hoofdpersonen met relatieproblemen, anonieme mensen die door hogerhand geleide hande- lingen verrichten, moordaanslagen, achtervolgingen, raadselachtige aanwij- zingen . . . prima, voor wie daarvan houdt . De feiten? Terpen zijn feiten, kerken op terpen ook; het Koningshuis, de vrijmetselarij en bestaan, Bolsward ook . Maar in het boek staan de kerken voor heidense heiligdommen, is de naam Hindeloopen afgeleid van Steenbok, van het gelijknamige sterrenbeeld, en Bolsward is de terp van de stier en dat kan geen toeval zijn: het sterrenbeeld Stier valt te projecteren op de verspreiding van terpen in de omgeving . Het geldt ook voor andere sterrenbeelden zoals Zwaan en Leeuw, niet te vergeten . Wie de terpenkaart eens met een ander oog bekijkt ziet overal projecties van twinkelende lichtpuntjes aan het nachtelijke hemel! En dat zou allemaal zijn uitgedacht in de zesde eeuw voor de jaartelling, door de vroegste bewoners, ‘de eersten’, die de terpen opwierpen om dit hemelse verband te eren . En die dit geheimhielden, vanzelfsprekend, tot in onze tijd . Alleen het Koningshuis weet ervan . Mensen hebben van oudsher de hemel bestudeerd en die kennis pasten 238 E r n s t T a a y k e

ze toe, in de eerste plaats voor het maken van kalenders, om bijvoorbeeld landbouwactiviteiten beter op de cycli van de jaargetijden te kunnen afstemmen, ten tweede om gemeenschapsriten een vaste plaats te kunnen geven, of om zich ’s nachts te kunnen oriënteren . Bouwwerken (hunebedden, piramiden, Stonehenge) werden opgericht met bepaalde zonsopkomsten en mogelijk ook ster-constellaties in het achterhoofd . Het idee om sterren- beelden – Ptolemaeus kwam in de tweede eeuw al tot 48 stuks – op de grond na te bootsen is derhalve verleidelijk . De Amsterdamse archeologe Therkorn heeft voor enkele derde-eeuwse nederzettingen in Noord-Holland gepro- beerd dergelijke patronen aan te tonen, hetgeen haar zelfs een doctorstitel opleverde, maar er zijn buiten Amsterdam niet veel archeologen te vinden die haar zienswijze onderschrijven . Met de gedachtegang zou niks mis zijn als Friesland rond 600 v .Chr . een egale vlakte vormde die in één keer in cultuur werd gebracht – denk bijvoor- beeld aan de IJsselmeerpolders die op de tekentafels van Rijkswaterstaat zijn ingericht en daar nog steeds alle sporen van dragen . In werkelijkheid was het noordelijk kweldergebied een zeer divers landschap, met een paar hogere ruggen te midden van zompige, venige laagten, doorsneden door honderden kleinere en grotere waterlopen en waar eb en vloed vrij spel hadden . Er was geen departement met astronomisch geschoolde plano- logen aan het hoofd (‘Kom, waar zullen we Cassiopeia eens neerleggen?’), er waren enkel groepjes kleumende migranten uit allerlei windstreken die het waagden nederzettinkjes in te richten op de hoogste delen van het landschap . In Friesland gaat het voor zover wij nu weten om een paar geïsoleerde streken, namelijk in de omgeving van Hegebeintum, de streek tussen Wommels en Bolsward, en de oevers van de oer-Marne (bij Pingjum) . De daaropvolgende kolonisatie van het landschap was evenzeer volledig afhankelijk van de grillige natuur: door water meegevoerde, relatief zandige sedimenten die zich hier en daar ontwikkelden tot bewoonbare ruggen . Een geoloog zou er patronen in kunnen ontdekken, een astronoom blijft evenwel met lege handen staan . En nog iets . Van terpen was in het begin geen sprake, pas in de vierde eeuw v .Chr . begon men zijn woonplaatsen op te hogen . En men ging ermee door tot halverwege de middeleeuwen – maar ook toen werden ze natuurlijk neergelegd op plekken die ‘de eersten’ al 15 eeuwen daarvoor hadden uitge- dacht! Een mooi boek voor als men verkouden en een beetje koortsig is .

Slotopmerkingen

We leven in een overgangsperiode . Sinds Wijnaldum zijn door de Groninger universiteit veel opgravingen uitgevoerd, maar publicatie ervan lijkt steeds voor ons uit te schuiven, als een wijkende horizon . Er zijn de afgelopen T e r p e n , s t e r r e n e n h a n d e l s l u i 239

20-25 jaar belangrijke materiaalstudies verschenen, er zijn degelijke en vernieuwende artikelen geschreven, Johan Nicolay heeft zojuist een prachtige monografie over het vroegmiddeleeuwse goud geschreven, Annet Nieuwhof is dit jaar gepromoveerd op de betekenis van rituelen in het leven van terpbewoners, een zeer verrijkende studie . Een breed overzicht waarin oude en nieuwe inzichten op genuanceerde wijze aan bod komen blijft ons evenwel nog onthouden . De hier beschreven boeken bewandelen voor een groot deel platgetreden paden, gebaseerd op verouderde bronnen . Van der Tuuk vormt een uitzon- dering voor wat zijn behandeling van de vroege middeleeuwen betreft, maar schiet tekort in zijn beschrijving van de voorgaande perioden . In zijn algemeenheid wil ik wel even gezegd hebben dat auteurs zich niet moeten vergrijpen aan onderwerpen die hen wezensvreemd zijn, ook al merkt het beoogde lezerspubliek daar weinig van . Ik moest af en toe denken aan Flaubert, die dooddoeners verzamelde in zijn nooit voltooide Dictionaire des idées reçues . Gedreven door zand- verstuivingen kwamen de Drenten naar Friesland . De daarop ontstane Friese samenleving lijkt ingericht naar teksten van Tacitus, tamelijk egalitair en vrij van grondbezit . Geschenkenuitwisseling vormde de motor van de vroegmiddeleeuwse Friese economie . Al dat water maakte Friezen tot geboren schippers . Maar er is toch zoveel meer, lijkt mij, ieder antwoord lokt weer volgende vragen uit . Op welke plekken vestigden zich de eerste bewoners? Hoe exploiteerden terpbewoners hun directe omgeving? Wat was het effect van voorgaande opslibbing en veranderingen in afwatering? Hoe zag een kustwater-schip eruit? Hoe Fries was midden-Nederland ten tijde van de komst van de Romeinen, wat was de invloed van de Keltische cultuur? Waarom was er in de Romeinse tijd zo'n nauwe relatie met de buren in Noord-Holland en juist niet met die in Groningen? Waarom zouden samen- levingen egalitair moeten zijn, alleen maar omdat we er weinig infor- matie over hebben? Hoe verhoudt zich het edelmetaal dat in terpen is aangetroffen tot andere, veel omvangrijker vondstcategorieën als gewoon gebruiksaardewerk, import-aardewerk of munten, of de in historische bronnen vermelde handel in producten die we archeologisch niet of slechts met enig geluk kunnen aantreffen, zoals wol, huiden, hout, wijn? En niet onbelangrijk: welke middelen hebben we om dergelijke en honderd andere vragen bevredigend te beantwoorden? Op centraal niveau wordt door de RCE sinds 2006 voor alle regio’s en perioden de zogenaamde Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA) opgesteld, maar de nadruk ligt daarbij vooral op vragen die opgravers zich zouden moeten stellen bij nieuw onderzoek en erg veel pagina’s zijn het terpengebied niet toebedeeld . Het wachten is op een synthese, een 240 E r n s t T a a y k e

stand van zaken van wat wij denken te weten . Ondanks een geweldige toename in kennis, over de geologie van het kwelderlandschap, de ontwik- keling van de terpen en over allerlei soorten vondstmateriaal, is er nog altijd niets verschenen dat ook maar in de schaduw kan staan van dat ene monumentale werk, verschenen in 1951, Boeles’ Friesland tot de elfde eeuw . Voor het ontwikkelen van een dergelijk handboek lijkt mij het Terpen- centrum van de Groninger universiteit, onder leiding van Gilles de Langen, de aangewezen motor . Geen Boeles nieuwe-stijl, want voor een enkeling valt dit niet meer op te brengen, maar een diepgaand en tegelijk leesbaar overzicht, door specialisten, onder een krachtige centrale aansturing . Maar of de tijdgeest gunstig is voor een dergelijk initiatief? j

Besproken boeken Henriëtte Hemmink, Het geheim der eersten. De terp van Naphtali. Een ontdekking met wereldwijde implicaties . Uitgeverij Louise; Grou 2014 . 424 p ., geïll ., €18,50, ISBN 9789491536243 .

Kerst Huisman, Terpen in Friesland. Een inleiding. Uitgeverij Bornmeer; Gorredijk 2014 . 160 p ., geïll ,. €17,50, ISBN 9789056153243 .

Luit van der Tuuk, De Friezen. De vroegste geschiedenis van het Nederlandse kustgebied . Uitgeverij Omniboek, Utrecht 2013 ., 320 p ., geïll ., €19,99, ISBN 9789401901666 .

a

Literatuur Nationale Onderzoeksagenda Archeologie, versie 1 .0 (Amersfoort 2006) . Boeles, P .C .J .A ., Friesland tot de 11e eeuw. Zijn vóór- en vroege geschiedenis ('s Gravenhage 1951, 2e vermeerderde druk) . Bos, J .M ., Archeologie van Friesland (Utrecht 1995) . IJssennagger, N ., Vriend, vazal of vijand? Contacten tussen Friezen en Scandinaviërs in de Vikingtijd, De Vrije Fries 92 (2012) 37-59 . Nijdam, J A. ., Lichaam, eer en recht in middeleeuws Friesland. Een studie naar de Oudfriese boeteregisters (dissertatie Universiteit Leiden 2008) . Therkorn, L L. ., Landscaping the Powers of Darkness and Light: 600 BC - 350 AD settlement concerns of Noord-Holland in wider perspective (dissertatie Universiteit van Amsterdam 2004) . Tuuk, L . van der, De eerste Gouden Eeuw. Handel en scheepvaart in de vroege middeleeuwen (Utrecht 2011) .

u De Vrije Fries

JAARBOEK

uitgegeven door het

KONINKLIJK FRIES GENOOTSCHAP VOOR GESCHIEDENIS EN CULTUUR/ KENINKLIK FRYSK GENOATSKIP FOAR SKIEDNIS EN KULTUER

en de

FRYSKE AKADEMY

vijfennegentigste d e e l 952015

SINDS 1839 DE VRIJE FRIES SINDS 1839

VIJFENNEGENTIGSTE DEEL 2015

Jaarboek uitgegeven door het Koninklijk Fries Genootschap voor Geschiedenis en Cultuur/Keninklik Frysk Genoatskip foar Skiednis en Kultuer en de Fryske Akademy

REDACTIE Dr . Arjen Dijkstra (secr .), dr . Johan Frieswijk, drs . Nelleke IJssennagger, drs . Martha Kist, drs . Otto Knottnerus, dr . Joop Koopmans (voorz .), dr . Marijn Molema, dr . Han Nijdam (eindred .), Suzanne Rus MA, Hans Zijlstra

REDACTIEADRES Redactie De Vrije Fries p .a . Fryske Akademy Postbus 54 8900 AB Leeuwarden

ONTWERP Tom Sandijck

OPMAAK Van der Let & Partners, Heerenveen

BEELD OMSLAG Het Friese paard . Paulus Potter, 1652 (Rijksmuseum, Amsterdam)

ISBN 978 90 6171 020 2 FA-nummer 1090 NUR-code 680

De redactie houdt zich aanbevolen voor kopij . In het algemeen gaat haar voorkeur uit zowel naar wetenschappelijke artikelen als naar meer essayistische bijdragen op het terrein van de Friese geschiedenis, kunst, literatuur en archeologie . De plaatsing van de Friese ‘stof’ in een bredere context is daarbij gewenst . Kopij dient digitaal te worden aangeleverd, opgemaakt volgens richtlijnen die bij het redactiesecretariaat kunnen worden opgevraagd . Bijdragen kunnen aan peer reviewers worden voorgelegd . (Deze bijdragen zijn in de inhoudsopgave gemerkt met een *) . Inhoud

Van de redactie ...... 7 .

BIJDRAGEN

Jorieke Savelkouls* The Friesian horse and the Frisian horse ...... 9 The (re)invention and the historicity of an iconic breed

Kees Kuiken* Frisones de Stellingwarf ...... 43 . . Historische constructies van een talige identiteit

Ineke Noordhoff Grazen in stuivende duinen ...... 63 De relatie tussen het historisch gebruik en verstuiving van de Terschellinger duinen

Sybren Sybrandy Publieke welkomstredes voor prinselijke studenten aan de Franeker universiteit ...... 91

Sytse ten Hoeve Johannes George Hempel ...... 103 Een virtuoos beeldhouwer

Otto S . Knottnerus De revolutionaire dokter en zijn vrijheidsglas ...... 157 Friese identiteit rond 1800

Corien Rattink Rients Agema (1854-1913): een slachtoffer van klassenjustitie . . . . 201

KRITIEK EN TERUGBLIK

Egge Knol Fries goud te boek gesteld ...... 221 Ernst Taayke Terpen, sterren en handelslui ...... 231 Drie boeken over Friesland van vóór de dijken

KRONIEK

Nelleke IJssennagger Archeologische Kroniek van Fryslân over 2013 en 2014 ...... 241

Jaarverslag Koninklijk Fries Genootschap over 2014 ...... 251

Over de auteurs ...... 255 Grazen in stuivende duinen De relatie tussen het historisch gebruik en verstuiving van de Terschellinger duinen

INEKE NOORDHOFF

De helblonde duinkoppen van Terschelling blinken je tegemoet wanneer je met de veerboot komt aanvaren . De nieuwe westelijke duinen rijzen op uit de zee als een twintig meter hoge steile muur van zand . In deze jonge kalkrijke duinvalleien hoef je niet eens van de fiets af te stappen om een orchidee te zien . Het Terschellinger duingebied kent een grote dynamiek . De laatste anderhalve eeuw zijn er zowel aan de westkant als aan de oostpunt kilometers bij gekomen . Aan die enorme turbulentie van water, wind en zand voegt de mens zijn eigen dynamiek toe . Dit artikel gaat over het dilemma tussen exploitatie en de natuurlijke veerkracht van het landschap om zich te herstellen 1. De leefomgeving van de mens was eeuwenlang de toevallige resul- tante van economisch handelende individuen . Op een eiland is dat sterker begrensd dan elders: bewoners kunnen hun eiland niet ongelimi- teerd exploiteren, op straffe van grote verstuivingen en overstromingen die het eilandleven ontwrichten . Hoe tomen mensen hun exploitatiedrift in? De vraag welke mechanismen er in verschillende periodes waren om het landgebruik af te stemmen op het natuurlijk herstelvermogen van het gebied, is er één met vele componenten . Enerzijds gaat het over het natuur- lijke herstelvermogen van het landschap, anderzijds over de vormen van landgebruik, de intensiteit daarvan en de wijze waarop dat gebruik wordt gestuurd (en beperkt) door de samenleving . Daarom wordt in dit artikel een globale landschapsgenese – op basis van ecologische, hydrologische, geolo- gische en geomorfologische studies – gekoppeld aan een inventarisatie van het historische duingebruik en de invloed daarvan op het landschap . Het dilemma tussen exploitatie en bescherming van het landschap en de daarin aanwezige natuurlijke hulpbronnen is universeel en van alle tijden . Dit artikel richt zich op de Terschellinger duinen en het gemeenschappe- lijke gebruik daarvan door de eilanders ten behoeve van hun vee . De vrije weidegang die op Terschelling ‘oerol’ of ‘oeral’ (van ‘overal’) heette, kwam op veel meer plaatsen voor . Op Ameland heette de vrije duinbegrazing ‘vrijgang’, terwijl op Texel in een verordening uit 1515 gesproken wordt over ‘overal- weijding’ .2 Ook op de meeste Duitse en Deense Waddeneilanden kwam vrijgang voor 3. Deze studie naar de vrije weide op Terschelling laat zien dat de vroegere gelaagdheid in het eigenaarschap een belangrijke basis vormde voor een breder gedragen zorg voor het landschap . De vraag hoe de samen-

de vrije fries 95 (2015) 63-90 64 I n e k e N o o r d h o f f

Oerol (Museum 't Behouden Huys, Terschelling)

leving erin slaagde om de exploitatiedrang in de hand te houden, blijkt dus niet alleen een vraagstuk van ecologische en economische factoren; ook de bezitsrelaties, de sociale structuren en de dilemma’s van het collectief spelen een rol . De mechanismen uit het verleden kunnen aanknopingspunten bieden voor de huidige beheersing van het gebruik van de duinen – zij het dat de exploitatie nu een totaal ander karakter heeft . Het gaat niet meer om de grotendeels zelfvoorzienende voedselproductie van eilanders, maar om een economisch gedreven toeristisch gebruik van het landschap .

De tragedie van gemeenschappelijk bezit

Hoe ecologie en het sociale leefmilieu verbonden zijn werd in 1968 door Garrett Hardin uiteengezet in zijn baanbrekende studie The Tragedy of Commons (de tragedie van gemeenschappelijk bezit) . Zijn scenario verliep als volgt: er is een bron waar een grotere groep mensen toegang toe heeft, zoals een oceaan vol vis of duinen met kreupelhout, gras voor het vee of een duinenlandschap waarin toeristen recreëren . Als alle gebruikers zich inhouden kan de bron zich telkens herstellen van het gebruik en in stand G r a z e n i n s t u i v e n d e d u i n e n 65

blijven, maar bij roofbouw raakt dit evenwicht verstoord . Het centrale dilemma kennen we ook wel als het free rider probleem: als de een zijn gebruik beperkt en de ander doet dat niet, dan droogt de bron toch op . Het vertrouwen dat zelfbeheersing loont, wordt aangetast en niemand lijkt meer in staat het tij te keren . Het laatste gebeurt doorgaans en daarom spreekt Hardin over een tragedie . De afgelopen veertig jaar is er veel onderzoek gedaan naar de vraag hoe individueel gebruik van landschap en natuurlijke hulpbronnen te beperken is, ter wille van het collectieve belang . Politiek econoom en Nobelprijs- winnares Elinor Ostrom bracht in 2002 een overzichtsbundel uit over wat zij noemt het drama van de commons . Zij begint met de vaststelling dat het free rider probleem volstrekt begrijpelijk is; de baten zijn immers voor het individu, terwijl de lasten gedragen worden door het collectief . Maar de werkelijkheid is complexer dan deze economische benadering sugge- reert: het menselijke gedrag is soms onvoorspelbaar en de natuurlijke bron kan van roofbouw herstellen . Ook de sociale en politieke constructies rondom de hulpbron vormen belangrijke aansporingen voor individuele gebruikers om zich in te houden . Ostrom analyseert het recente onderzoek en concludeert daaruit dat rond een gemeenschappelijke bron vaak een web van rechten is ontstaan, dat als voornaamste doel heeft de roofbouw tegen te gaan . Deze traditionele rechten rondom de bron hebben vaak te maken met risico’s die aan de kern van het bestaan raken: het land dreigt te overstromen of de voedselvoorziening van de inwoners wordt bedreigd . Zo valt ook te verklaren dat overal in Europa gedurende de middeleeuwen gemeenschappen ontstonden in de vorm van marken, buurtschappen of maalschappen, die het gebruik van gemeenschappelijke hulpbronnen rondom de dorpen reguleerden . Dit, omdat gronden bij collectief gebruik meer opleverden dan bij individuele exploitatie . Ostrom laat zien dat het gebruik van gemeenschappelijke hulpbronnen diep verankerd is in lokale gemeenschappen en dat veranderingen in het eigenaarschap de onder- linge relaties tussen de inwoners en de verdeling van de welvaart binnen de gemeenschap beïnvloeden . De Vlaamse historica Tine De Moor ontwikkelde een driedimensionale benadering, waarin ze de natuurlijke hulpbron verbond aan de instituties en bezitsrelaties 4. Omdat de omgevingsfactoren continu veranderen (door bevolkingsdruk, natuurgeweld en dergelijke) moeten de besturingsmecha- nismen flexibel zijn, aldus De Moor . De verwevenheid van krachten met een verschillende bewegingssnelheid stelt de ‘leiders’ van de gemeenschap voor een grote uitdaging . Daarbij wijst De Moor op een extra complicerende factor: de gemeenschap heeft geen belang bij een overexploitatie van de bron, maar onderexploitatie is evenmin aantrekkelijk . Ostrom concludeert dat de uitweg uit het sociale dilemma gezocht moet 66 i n e K e n O O R d H O f f

Theoretische aspecten die volgens Ostrom een rol spelen in het drama van de commons

worden in communicatie, onderling vertrouwen, wederzijdse afspraken of inzicht in de effecten van geslaagde samenwerking . Ze wijst op verschillende lagen in het gebruik en op de rol van het collectief . Of gemeenschappelijke beheersvormen kansrijk zijn, heeft – naar de stand van het wetenschap- pelijk onderzoek, zoals Ostrom dat samenvat – onder andere te maken met de grootte van de groep . Naarmate het aantal gebruikers groter wordt, neemt de kans op succesvol gemeenschappelijk gebruik (en beperking van dat gebruik) af . De heterogeniteit van de groep is geen belemmering, integendeel, door sommige onderzoekers is aangetoond dat verschei- denheid juist aanzet tot samenwerking 5. De dilemma’s over het landgebruik in gemeenschappen, zoals hierboven beschreven, doen zich ook op Terschelling voor . Met al te karig gebruik van de duinen zou de bevolking zichzelf tekort doen, maar overmatige benutting van het duingebied levert direct gevaar op voor de hele gemeenschap . In dit artikel bekijken we of de theorieën van Ostrom en De Moor aanknopings- punten bieden om te ontsnappen aan het drama van de commons, zoals zich dat ook in de Terschellinger duinen heeft voorgedaan en zich heden ten dage voordoet . G r a z e n i n s t u i v e n d e d u i n e n 67

Landschapsgenese Terschelling

Terschelling maakt deel uit van het Waddengebied dat als zoutwater- getijdengebied ook internationaal bijzonder waardevol is, vanwege de speci- fieke natuurwaarden en de grote natuurlijke dynamiek: getij, golven, zand, wind en water zorgen voor veel beweging . Het verhaal over het landschap van Terschelling lijkt een verhaal over natuurlijke dynamiek . Maar deze waarheid heeft meer gezichten . Geomorfoloog Albert Oost heeft laten zien dat menselijke activiteiten de vorming van Zuiderzee, Middelzee, Lauwerszee en Dollard in de hand hebben gewerkt 6. Er is een zelfversterkend effect: uitbreiding van de zee-inbraken leidde tot grotere getijdenverschillen en sterkere erosie van de veengebieden die aan het water werden blootge- steld . Kwelders en veenkussens sloegen af, waardoor de eilanden los raakten van de wal; uiteindelijk ontstond het huidige beeld van de Waddenzee met een rij geïsoleerde eilanden zoals we die nu kennen 7. Naar alle waarschijnlijkheid bestond Terschelling ooit uit twee eilanden . In het bodemprofiel van het huidige eiland is een forse onderbreking te zien

In het bodemprofiel is de vermoedelijke geul terug te zien tussen Midsland en Hoorn. Dit is een opname van een twee meter lang bord dat op de zolder van Staatsbosbeheer Terschelling werd aangetroffen (Rijks Geologische Dienst) 68 I n e k e N o o r d h o f f

van de oude duin- en strandzanden tussen Midsland en Hoorn . Vermoe- delijk betreft dat een vroegere geul die het toenmalige Wuxalia scheidde van Scelling 8. Ook de vorm van de zoetwaterbel onder Terschelling is daarvoor een aanwijzing 9. Hoe dan ook, op Terschelling zien we een hoge brede duinstrook die uitloopt in lagere, humusrijke enkeerdgronden die aan de zuidkant overgaan in klei . De duinen zijn rijk aan reliëf; alleen in diep uitge- stoven valleien komt het oude duinzand soms dicht onder het maaiveld, maar bijna overal zijn het de jonge duinzanden die nu de morfologie bepalen . Uit die duinen stroomt zoet water, zowel overtollig regenwater als ondergronds in de vorm van kwel . De duinen zijn opvallend beweeglijk . Behalve de veranderende zeespiegel spelen drie natuurlijke factoren daarbij een rol: zandaanbod, wind en vegetatie . Albert Oost heeft de beschikbaarheid van zand sinds de middel- eeuwen in kaart gebracht . Nadat het dorp West-Vlieland in de zeventiende en achttiende eeuw was weggespoeld, voerde de stroming zand naar Terschelling en werd de eilandkop bij West-Terschelling opgehoogd . Ook ligt er nog een flinke voorraad zand in de buitendelta ten noordwesten van Terschelling . Het Terschellinger zand is fijnkorrelig en arm aan kalk en ijzer,

Het ontstaan van Nederland. Boven een reconstructie van de eilanden 100 jaar na Chr., onder de situatie 700 jaar later. In 800 na Chr. zijn de twee kleine voorgangers van Terschelling aan elkaar gegroeid (Reconstructie van Vos en Knol) G r a z e n i n s t u i v e n d e d u i n e n 69

zodat het gemakkelijk verstuift 10. Daarbij is de gemiddelde windsnelheid op Terschelling twee punten hoger dan in De Bilt . Daarnaast kent het eiland in vergelijking met de rest van Nederland meer dagen met zon, minder vorstdagen, minder neerslag (maar wel veel zouter) en een temperatuur die ’s winters hoger en zomers lager dan het gemiddelde ligt 11. Dat heeft gevolgen voor de plantengroei en de gewassen die er geteeld kunnen worden . De vegetatie is de derde factor die de duindynamiek bepaalt . Al in 1470 waren er wetten en keuren die de duinen tegen misbruik moesten beschermen 12. De eerste gedetailleerde verslagen over de toestand van de begroeiing zijn te lezen in een rapport van 5 juni 1611, opgesteld door Dirck Duyst van Voorhoudt en Dirk van Reynegom . Dit gebeurde in opdracht van de landsheer Karel van Aremberg, toen deze de heerlijkheid te koop aanbood aan de Staten van Holland 13. Zij meldden stuifduinen en ‘lopers’, waardoor goede velden overstoven raakten . Ook rapporteerden beide heren dat ze vaak moeilijk konden vaststellen waar de grens van de wildernis liep: bij het loopspoor of bij de vroegere grenssloot? Om te achterhalen hoe de toestand van de duinen in de loop van de eeuwen was, is het proefschrift van bioloog Wouter van Dieren uit 1934 onmisbaar 14. Hij citeert uit geomorfologische en vegetatiestudies en conclu- deert daaruit bijvoorbeeld dat er in de zeventiende eeuw veel loopduinen waren . Over de negentiende eeuw hebben we meer informatie uit histo- rische bronnen . Zo was er een aantal natuurvorsers als Franciscus Holkema en Frederik van Eeden, die verslag uitbrachten over de toestand van de duinvegetatie .15 Van Eeden was in 1885 bij paal achttien en schreef: ‘Wij beklommen het duin . Hier is het een ontzettende wildernis . Overal kegel- vormige duintjes met uitgespreide helmbossen bekroond, en daar achter, hoge, witte, geheel onbegroeide duinen, wier trotse omtrekken aan bergtoppen boven de sneeuwlijn doen denken’ 16. Aan het einde van de twintigste eeuw was het duingebied van Terschelling 9435 ha groot – en het besloeg daarmee 85 procent van het hele eiland 17. Zorgvuldige vergelijking van de zogenoemde ‘Bonnebladen’, die in 1930 zijn opgemeten, en de nieuwste topografische kaarten van het Kadaster, laten zien dat er nog steeds verschuivingen plaatsvinden .

Grondverdeling

Op Terschelling is weinig landbouwgrond beschikbaar . De polder is beperkt van omvang en de kwelders liggen vaak onder water . De duinen zijn wel omvangrijk, maar zonder kunstmatige hulpmiddelen groeit er niet zoveel . Rondom de dorpen was vroeger slechts weinig weidegrond voorhanden . Als het even kon, lieten de bewoners hun vee op de kwelders en in de duinen op de onverdeelde gronden grazen . Veel bewoners vulden de landbouw- 70 I n e k e N o o r d h o f f

Hoogtekaart met vogelvluchtperspectief. Bron: Natura 2000, Tjeerd van Dijk Staatsbosbeheer

opbrengsten aan met wat er aanspoelde op het strand en de vruchten van de wildernis (vis en schelpdieren, konijnen, vogels, eieren, bessen, rijshout, helmgras en dergelijke) . In deze samenleving was het grondbezit niet eendimensionaal; verschil- lende eigendomsconstructies bestonden naast elkaar . Ook al waren de duinen tot de zeventiende eeuw formeel eigendom van graaf Van Aremberg en daarna van de Staten van Holland, in de praktijk vormden ze gemeen- schappelijk bezit . Iedere inwoner mocht er gratis brandstof, plaggen en zoden halen, zij het met mate . De drost bewaakte dat, maar ook de eilanders zelf werden daarbij betrokken . Al in de vijftiende eeuw werd vastgelegd dat de Terschellingers ‘eendrachtelijk’ 24 welgestelde mannen moesten uitkiezen, die uit hun midden twee burgemeesters en zeven schepenen benoemden om samen met de drost het eiland te besturen . De jacht en konijnenvangst werden apart verpacht aan ‘duinmeiers’ (konijnenfokkers), die ook weer bepaalde rechten hadden . Daarnaast vormden de duinen een soort voorziening voor de armen; de opbrengst van G r a z e n i n s t u i v e n d e d u i n e n 71

boetes werd ten dele doorgesluisd naar de armen en wie in nood kwam, bijvoorbeeld omdat de kostwinner op zee was verdronken, mocht een klein stukje duingrond als groentetuin gebruiken . De bezitsrechten waren dus veel minder eenduidig dan tegenwoordig . De grond in de polder was al in 1537 definitief in privébezit overgegaan . Desondanks bleven de mensen hun velden collectief beheren . Rond 1800 was niet meer dan een vijfde deel van het dorpsareaal in gebruik als akkerland, voornamelijk hogere kwelderruggen, die werden ingezaaid met zomergerst . De percelen waren vaak klein, er was geen individuele afscheiding en de mensen moesten over elkaars land om bij hun eigen stuk te kunnen komen . Daarom was er onderlinge afstemming bij het zaaien, maaien en oogsten nodig . Dit was de taak van de dorpsorganisaties: de buurtschappen of ‘buren’ . De eigendomsrechten in de polder waren tot ver in de negentiende eeuw alleen in de zomermaanden van belang . Zodra de oogst van het land was, mocht iedereen tot het voorjaar aanbrak zijn vee op alle akkers, wei- en hooilanden laten grazen (de zogenoemde stoppelbe- weiding) 18. Dat loslaten van het vee was ook werkelijk een bevrijding voor mens en dier, want de dieren stonden de rest van het jaar vaak dichtbij huis aan een touw (‘roop’), zodat de eigenaar de uitwerpselen goed kon verza- melen . Op de arme zandgronden was altijd gebrek aan mest . Ook in de polder was het grondbezit dus niet eendimensionaal .

Bevolking

Vanaf wanneer is Terschelling bewoond? Uit archeologische opgravingen van botten van runderen en paarden, onder meer bij Lisse, weten we dat duinen al rond 1500 jaar voor Christus werden gebruikt om vee te weiden 19. Het is dus zeker denkbaar dat ook de Waddeneilanden (voor zover die er toen waren) in die tijd bewoond en gebruikt zijn door mensen . De bevolkingsontwikkeling van Terschelling lijkt net zo dynamisch als de wederwaardigheden van het eiland zelf . Johan van der Wal heeft beschreven hoe boeren zich in de derde eeuw voor Chr . op Terschelling wisten te handhaven, maar toen de zeespiegel steeg rond het begin van de jaartelling verdwenen hun nakomelingen van het eiland 20. A .J . Zwaal rapporteerde de vondst van weegbreeresten die aangeven dat de strandwal van de vierde tot zevende eeuw bewoond was 21. We weten dat het kleigebied van Noord- Nederland rond de achtste eeuw een hoge bevolkingsdichtheid kende . Gezien het feit dat op Terschelling de dijkenbouw in de elfde eeuw begon mogen we aannemen dat de voedselproductie vanaf dat moment steeg en ook het inwonertal toenam . Tussen 1150 en 1300 kwam een vernuftig waterbeheerssysteem tot stand waardoor tussen Schittrum en Hoorn een vruchtbaar landbouwgebied ontstond . 72 I n e k e N o o r d h o f f

Er zijn archeologische en historische bewijzen voor bewoning op Terschelling sinds de Karolingische tijd: het klooster Echternach bezat in de eerste helft van de elfde eeuw al twee kerken op Terschelling – wellicht een koninklijke schenking – maar ook het klooster van Egmond had bezittingen op het eiland 22. In de archieven vinden we dat vanaf de eerste helft van de veertiende eeuw een lid van het geslacht Popma heer van Terschelling was – en dus baas over de duinen 23. Het eiland was toen een heerlijkheid, een leen van het graafschap Holland . In 1560 kwam het eiland in eigendom van Jean de Ligne, graaf van Aremberg en stadhouder van Friesland, maar die had er kennelijk weinig mee op, want hij bood het in 1563 onderhands aan Amsterdam te koop aan . De stad hapte niet toe, omdat men de Terschel- lingers ‘ongeregelt ende woest’ vond en het eiland te ver weg lag om hen tot orde en gehoorzaamheid te kunnen dwingen 24. Terschelling was inderdaad niet voor iedereen een veilig oord: de in 1569 aangestelde drost Gerbrant Walckama werd een jaar later door watergeuzen weggevoerd en vermoord . Na een periode van kennelijke anarchie werd Terschelling op 23 maart 1615 aan de Staten van Holland verkocht . De bevolkingscijfers gaan terug tot het midden van de zestiende eeuw, toen een periode van sterke bevolkingsgroei inzette 25. De Boer heeft gepoogd de omvang van de bevolking en de opbouw daarvan te reconstrueren 26. Hij komt tot bijna 3 .000 mensen aan het begin van de zeventiende eeuw . Na een korte bloeiperiode zette een teruggang in . De economische terugloop viel samen met ernstige stormvloeden die de dijken ondermijnden . Maar de bevolking herstelde zich enigszins na 1700, dankzij de bloei van de handelsvaart en de walvisvangst . De Franse overheersing eind achttiende eeuw leidde tot de ineenstorting van de maritieme handel . Aanhoudende overstromingen zetten de Terschellinger polder onder water en er ontstond gebrek aan voedsel, veevoer en brandstof . Akkerbouw was niet meer mogelijk . De leefomstandigheden op het eiland verslechterden tijdelijk en er trokken mensen weg . Het bevolkingsaantal zakte tot een dieptepunt in 1830 . In de loop van de negentiende eeuw keerde de rust terug dankzij de opbloei van de veeteelt, de invoering van de aardappel en de aanleg van nieuwe akkertjes, die aan arme inwoners werden uitgegeven . De duinen werden door helmaanplant gestabiliseerd, de welvaart steeg en het aantal inwoners verdubbelde tot bijna 4 .000 in 191027 . In de twintigste eeuw kwam er opnieuw een zigzaglijn in de bevolkingsgrafiek . Vanaf de Eerste Wereldoorlog daalde het aantal inwoners sterk, met een dieptepunt in de crisisjaren . Ook de landbouw kwam onder druk te staan . Al met al jojode het inwonertal sinds de middeleeuwen een paar keer op en neer tot de opkomst van het toerisme na 1960 . Inmiddels heeft Terschelling bijna 4 .800 inwoners .28 G r a z e n i n s t u i v e n d e d u i n e n 73

Het gebruik van de duinen

Hoe zijn de duinen vanaf 1300 gebruikt en welk effect had dit op het landschap? We weten dat de grafelijke leenmannen in Holland al sinds de dertiende eeuw konijnen uitzetten . In het midden van de veertiende eeuw ‘exporteerden’ Texel en Vlieland samen 5000 konijnenvellen per jaar 29. Konijnen fokken was dus een belangrijke economische activiteit – net als in de Hollandse duinen . In 1611 bevestigen Duyst van Voorhoudt en Van Reynegom dat het belangrijkste inkomen voor de heer van Terschelling uit de verkoop van konijnen kwam . Begrazing door rundvee kwam wel voor, maar was duidelijk ondergeschikt aan de konijnenvangst . In de notulen van de gecommitteerde raden en later van de gemeente werd meer gesproken over konijnenpacht dan over weidegang . Ook de rechtspraak onder- schrijft het grote belang van de konijnenfokkerij . Er werd hard opgetreden tegen stropers . Jan Heerts werd met strikken gesnapt door de duinmeiers Melle Dirskes en Jan Oepkes en stond op 23 juni 1730 terecht . Hij werd als veldrover gestraft om anderen ten voorbeeld te zijn: hij moest daarom tien pond (evenveel als tien gulden) per strik en tien pond per konijn betalen . Betaalde hij de boete niet, dan zou hij in de toren worden opgesloten en aan

Raming van het historische duingebruik (Afbeelding Ineke Noordhoff) 74 I n e k e N o o r d h o f f

de kaak gezet met de konijnenvellen en strikken om zijn hals en vervolgens zes jaar van het eiland verbannen worden 30. Zee- en trekvogels vormden een belangrijke aanvullende bron van inkomsten en van eiwitten voor de bevolking . Niet alleen de eieren, ook de vogels zelf werden geconsumeerd . Tijdens de trek vlogen er dagelijks duizenden leeuweriken, roodstaarten, lijsters, vinken en wulpen over het eiland 31. Al in het rapport van 1611 wordt melding gemaakt van ‘vogel- pannen’, waar de ingezetenen bij wintertijd wilde vogels vingen . Behalve in eendenkooien werden ze gevangen met behulp van paardenharen strikken, de zogenaamde ‘tsjilmen’ 32. De jacht op zwanen was daarentegen voorbe- houden aan de heer van Terschelling: in een Ordonnantie van 1521 vinden we dat niemand zwanen mocht vangen of eieren rapen – op straffe van een boete van twintig gulden 33. Volgens Van Dieren vormde gebrek aan brandstof op het door de zee omsloten eiland een van de meest heikele problemen 34. Als bron van brandhout waren de duinen voor de eilanders van levensbelang . De inwoners tastten daardoor het plantendek in de duinen aan . Het rijshout werd echter niet alleen geoogst voor huisbrand: rond 1900 waren er nog achttien bakkers in West-Terschelling – met een hongerige oven . Verder werden takken gebruikt om sterk stuivende duinpercelen vast te leggen . In de ‘Ordonnantiën van den lande van der Schellinck’ uit 1537 wordt het plaggensteken al vermeld 35. In artikel negentien van de ‘Lantkeuren en ordonnantiën’ van 1562 bepaalde de graaf van Aremberg dat elke huisman eens per jaar acht dagen voor of na Sint Jan (24 juni) een voer heideplaggen uit de duinen mocht halen; nam hij meer zonder toestemming, dan werd dat beboet met zes gulden ten behoeve van de heer . Na de overname van het eiland door de Hollandse Staten werd in een plakkaat van 15 november 1618 bepaald dat duinpachters moesten gedogen dat de burgerij ‘bij consent van de drossaart en aanwijzing van de pachters’ enige ‘torren’ (zoden) mochten halen om hun huizen te ‘tuijren’ (zoden op het dak leggen) en ‘enig geil (heideplaggen) en zoden te steken om voor enige arme luiden noodhalve te brandden’ .36 De eilanders kwamen dus geregeld in de duinen en gebruikten de opbrengsten van dat land . Via de buren zorgden de Terschellingers ook voor het duinonderhoud . Alleen de lucratieve opbrengsten gingen via pacht- contracten naar de wettelijke eigenaar van de duinen .

Paardeneiland

Uit de bronnen wordt wel duidelijk dat Terschelling een paardeneiland was (en is) . De gefokte veulens werden in het najaar verkocht en elke Terschellinger jongen leerde al vroeg met dieren omgaan . Hoeveel vee er G r a z e n i n s t u i v e n d e d u i n e n 75

werkelijk in de duinen liep, verschilde van tijd tot tijd . Bekend is dat de Staten van Holland in 1618 met een plakkaat kwamen dat niemand zonder toestemming enige ‘beesten’ mocht weiden in de duinen – op straffe van 14 pond (gulden) boete . Bij een herhaaldelijk in de fout gaan steeg de boete: de tweede keer naar 28 en de derde maal naar 56 pond 37. De beweiding van de duinen had een duidelijk sociale dimensie . Al in de vijftiende eeuw viel een gedeelte van de opbrengst van de boetes die werden uitgedeeld bij overtreding van de gebruiksregels toe aan de armenzorg . Vermoedelijk ook al eeuwen her werden stukjes duin in pacht uitgegeven aan nooddruftige burgers om hun eigen groenten en wellicht ook fruit te kweken . In diverse (belasting)archieven vinden we terug wat de duinen aan huurwaarde opbrachten . Ook de duinranden werden verpacht en naarmate de voedselsituatie op het eiland schrijnender was, werden er grotere delen van de duinrand ontgonnen 38. De begrazing van de duinen was tot de zeventiende eeuw waarschijnlijk niet intensief en vormde daarmee geen grote aanslag op de veerkracht van het ecosysteem in de duinen . Akkerbouw, tuinbouw en commerciële beweiding speelden vanaf de negentiende eeuw een groeiende rol . Dat werd geïntensiveerd door de ontginningen na 1909 en vooral de ontwatering van de duinvalleien . Ook de bebossing in de twintigste eeuw had ingrijpende hydrologische gevolgen en vormde een zware aanslag op de veerkracht van de duinen . Omdat het niet mogelijk is hierover exacte gegevens te verza- melen, geven we in bijgaande grafiek een raming van de intensiteit van het gebruik sinds 1300 . Daaronder een raming van de erosieve krachten in de duinen op grond van de literatuurstudie en de bevindingen in verschil- lende vakgebieden zoals historische geografie, geomorfologie en cartografie . Daaruit is af te lezen dat verstuiving eind negentiende eeuw geen probleem meer was .

Raming van de impact op de duinen (Afbeelding Ineke Noordhoff) 76 I n e k e N o o r d h o f f

Oerol

Vanuit het onderzoeksthema ‘historisch landgebruik’ hebben we gepro- beerd te achterhalen, hoe de gemeenschap het duingebruik beteugelde en waarom het principe van de vrije weide als exploitatievorm in de negen- tiende eeuw werd verlaten . Het Terschellinger oerol hing sterk samen met de landschapsstructuur (een lange strook van schrale duinen en zandgronden, een veranderlijk kweldergebied en daartussen de polders) . Het landbouw- systeem dreef op het gemengde boerenbedrijf waarbij akkerbouw en veeteelt verweven waren . Omdat er zo weinig bouw- en hooilanden (‘mieden’) waren, speelden de duinen en kwelders een belangrijke rol . De duinen en kwelders zijn daarom gaan behoren tot het mentale eigendom van de gemeenschap . Voor de Terschellinger boer was het altijd schipperen om het vee de winter door te helpen . Hoe langer het vee in de gemeenschappelijke ruimte kon grazen, des te meer hooi hield de boer over voor de winter . Het oerol op Terschelling wordt door Cees Roggen in ‘Om Aast’ beschreven als de

Bij loslopend vee horen schutters (Foto Museum 't Behouden Huys, Terschelling) G r a z e n i n s t u i v e n d e d u i n e n 77

vrijheid om het vee te mogen laten grazen waar men wilde, behalve in het land dat ‘gesloten’ (en kennelijk omheind) was 39. De begindatum stond niet vast, soms was deze gelijk met de veemarkt in Midsland, rond half september . Zodra de markt voorbij was stroopten de boeren de touwen van de koeienkoppen . Dat gold tevens voor de mieden, waar het aangelijnde vee al direct na de hooioogst welkom was . Naast dit najaarsoerol was er ook in het voorjaar een periode dat het vee werd losgelaten in de duinen: als het hooi krap was gingen de koeien al in februari of maart naar buiten om wat voedsel bijeen te scharrelen . Maar in het voorjaar kwamen de dieren ’s avonds weer op stal . De vrije weide confronteerde de gemeenschap met de vraag: wat te doen met dieren die ten onrechte losliepen? Hier kwam het gemeenschappelijke beheer om de hoek kijken . De ‘buren’ (een dorpsorganisatie, vergelijkbaar met de marken in Drenthe) bepaalden jaarlijks hoeveel vee er los mocht lopen, wanneer het oerol begon en wanneer het eindigde . Ook stelden zij een ‘schutter’ aan die loslopende dieren opsloot als ze ten onrechte in het oerol liepen . Het instituut van het oerol was met stevige banden verankerd in het collectieve landbouwsysteem en in de afzonderlijke leefgemeen- schappen op het eiland . Als er al iets duidelijk is geworden uit het onderzoek naar het functio- neren van het oerol, de context ervan en de collectieve arrangementen eromheen, dan is het wel dat de vrije weidegang op Terschelling dynamisch was . Iedere tijd kende zijn eigen regels en gewoonten; in tijden van schaarste golden er andere regels of werden bestaande afspraken anders geïnterpreteerd dan in betere tijden . Deze afspraken werden doorgaans niet beschreven . Daardoor waren ze flexibel en konden ze worden aangepast aan veranderende omstandigheden . Maar ze waren niet vrijblijvend: de sancties spreken boekdelen .

Dynamisch op vele fronten

De collectieve arrangementen (de buren en het oerol) op Terschelling waren op verschillende manieren verweven met de rest van de samenleving . Daaraan lagen ecologische, sociale en economische factoren ten grondslag . Enerzijds had dat te maken met de dominante natuurkrachten – storm- vloeden, isolement en weinig ruimte voor landbouw . Bij tijd en wijle werd het voor mens en vee bruikbare landoppervlak op Terschelling sterk beperkt door het hoge water en de verzilting van de weidegronden . Dan boden de duinen een uitweg . Maar ook de duinen waren kwetsbaar . Zand is bij storm een speelbal van de wind, duinen verstuiven en gaan ‘wandelen’ tenzij het zand wordt ‘vastgelegd’, bijvoorbeeld door beplanting . Naast klima- tologische en bodemomstandigheden speelde dus ook de begroeiing een 78 I n e k e N o o r d h o f f

belangrijke rol . De geschiedenis van Terschelling is doordrenkt van de strijd tegen het stuivende zand . De bewoners vergrootten het stuifprobleem vaak door hun exploitatievorm: ze lieten het vee in de duinen grazen en konijnen holen graven, ze sprokkelden takken voor de haard en staken plaggen . Wonen in een omgeving die zo dynamisch was (het getij, de storm- vloeden en de fluctuaties van de zeespiegel grepen diep in) betekende dat de bewoners sterk op zichzelf en elkaar waren aangewezen . Terschelling kende een egalitaire samenlevingsstructuur: alle buren moesten enkele dagen per jaar werken aan duinherstel; niemand kreeg privileges op grond van welstand of komaf 40. Ook de geïsoleerde ligging van het eiland maakte dat de Terschellingers zich anders ontwikkelden dan de ‘lui van de vaste wal’ . Zo leverde het eiland kundige kaartenmakers en stonden de zeelieden van Terschelling bekend als doorzetters, hetgeen we terugzien bij mensen als Willem Barentz die in 1596 probeerde via de Noordelijke IJszee een doorgang naar Indië te zoeken .

Op de kaart van Jacob Heeres, vermoedelijk uit 1566, zijn de verschillende dorpen en met name hun kerken aangegeven. Tevens is te zien dat er in die tijd gedacht werd over een indijking van kweldergrond bij Stryp (Tresoar) G r a z e n i n s t u i v e n d e d u i n e n 79

De burenorganisaties zijn waarschijnlijk voortgekomen uit de twaalf middeleeuwse ‘hemrikken’ (‘hemrik’ betekent ‘dorpsgebied, gemeenschap- pelijke grond’) . De verwantschap met marke-organisaties elders is door Heringa beschreven 41. Elk jaar kozen de buren uit hun midden een nieuwe voorzitter, in Oost ‘indersman’ en in Midsland ‘emelsman’ genaamd . In essentie is die middeleeuwse burenstructuur er nu nog . Deels is hun zeggen- schap overgegaan naar het eilandbestuur 42. Dat begon al in de vijftiende eeuw toen alle buurtschappen twee raadslieden aanleverden voor een eilandraad met 24 leden . Later werd de verbinding tussen de eilandraad van 24 en de ‘emelslieden’ die de buren hadden gekozen losgelaten . De buren speelden een belangrijke rol in het collectieve landbouw- systeem; zij stemden hun gezamenlijke activiteiten op het land af en zorgden voor het oerol en de naleving van de regels . Beurtelings moesten ze optreden als ‘schutter’ om het loslopende vee te vangen en onoplet- tende vee-eigenaren te beboeten . Met de buren had Terschelling een hechte sociale structuur: iemand die ziek was kon erop rekenen dat de buren zijn tuin onderhielden . De eerdere ruzies werden dan even aan de kant gezet, maar niet vergeten . De Terschellinger auteur Jo Smit beschrijft dat de sociale afstanden in deze kleine leefgemeenschap weliswaar beperkt waren, maar dat de mensen tegelijkertijd een diep geworteld respect hadden voor elkaars privacy 43. We zien dus dat het eiland niet alleen in fysieke zin een dynamisch geheel vormde, waarbij de bevolkingsaantallen door de tijd heen fluctueerden, maar ook dat de sociale structuren zodanig waren georganiseerd dat het landgebruik telkens kon worden afgestemd op wat er nodig was .

De rol van de gemeenschap

Hardin betoogt dat vrije toegang tot gemeenschapsbezit allen uiteindelijk in de ellende stort (‘Freedom in a commons brings ruin to all’) .44 Wanneer iedereen achter zijn eigenbelang aanloopt, is de overexploitatie een feit . In het geval van Terschelling verwaaien de duinen en wordt het bestaan van de mens op het eiland bedreigd . Wat was nou de rol van het oerol en hoe werd voorkomen dat de loslopende dieren het gebied te schraal maakten? Bij de beschrijving van het oerol op Terschelling zagen we al dat de vrije weide in elke periode een andere vorm kende – wat het beantwoorden van deze vraag lastig maakt . Toch valt er wel iets over te zeggen . Zolang iedereen vee hield voor eigen gebruik was er een soort natuurlijke limiet; met de introductie van de geldeconomie veranderde dat echter . Op West kwam veel landbouwgrond in de loop van de negentiende eeuw in handen van rijk geworden zeevarenden, die hun land door anderen lieten bewerken of het verpachtten . Het waren juist deze eigenaren die druk op het bestuur gingen 80 I n e k e N o o r d h o f f

uitoefenen om het voor hen hinderlijke oerol te beëindigen . Ze wilden zich inspannen om op eigen grond verbeteringen aan te brengen . Dat ieders vee zomaar naar eigen welbevinden mocht lopen knagen, paste niet in die gedachte . De burenorganisaties waren zeker een belangrijke factor in het naleven van afspraken ten aanzien van de vrije beweiding: ze wezen ‘schutters’ aan die boetes oplegden aan overtreders . Die hadden vermoedelijk meer succes dan de officiële belastinginners, die op het eiland slecht getolereerd werden . De buren zorgden dat er afspraken werden gemaakt om roofbouw te voorkomen . Zo’n tijdelijke beperking van het gebruik zal in het ooste- lijke deel van Terschelling meer organisch zijn geweest dan in het westen, omdat bijna iedereen hier een stukje land had en wat vee hield, waardoor de belangen parallel liepen . In het westen waar de dorpbebouwing in omvang toenam en het agrarische bedrijf voor de meesten niet de belang- rijkste inkomstenbron was, lagen de belangen meer uit elkaar . Maar het blijft goeddeels gissen: de buren vormden informele onderlinge organisaties waarin de leden afspraken maakten met elkaar en onderling zorgden voor naleving .

Historische boerderijen op Terschelling hebben soms hekken om te voorkomen dat de loslopende paarden de ruiten kapot drukten (Foto It Jit Formerum Zuid) G r a z e n i n s t u i v e n d e d u i n e n 81

Op Terschelling vinden we eigenlijk maar één harde aanwijzing dat het aantal grazers in het oerol beperkt werd . Het is een reglement van het Westeijnde uit 1678, waarin het recht van begrazing werd gekoppeld aan het grondgebruik: niemand mocht meer beesten houden dan hij op zijn eigen land of op gepacht land het hele jaar kon onderbrengen 45. Op het buureiland Ameland was de vrije weide gerelateerd aan het eigen landbezit en minutieus gereglementeerd 46. Ook op de vaste wal lijken er beduidend meer bepalingen te hebben bestaan om overexploitatie van wildernissen door vee tegen te gaan . Was te intensieve beweiding op Terschelling niet zo’n probleem omdat er genoeg hectares duin waren of kennen we de regels die vroeger golden niet? Er zijn aanwijzingen dat de situatie op Terschelling duidelijk anders was dan op overige eilanden – wellicht door de ruimere beschikbaarheid van woeste duinen . Er zijn namelijk wel reglementen bekend die het oerol op Terschelling in zijn sociale context plaatsen . Met betrekking tot het halen van zoden uit de duinen vinden we bepalingen waarin landlozen en de families van zeevarenden gebruik mochten maken van het duingebied . Als zulke sociale noties hier wel werden vastgelegd, waarom zouden bestaande afspraken omtrent regulering van de veestapel dan niet aan het papier zijn toevertrouwd? Dit pleit voor de gedachte dat het met de overexploitatie van de duinen door begrazing wel meeviel . Zeker weten we dit natuurlijk niet – temeer daar Wouter van Dieren in zijn gezaghebbende proefschrift de intensieve begrazing tot schuldige aan de erosie verklaarde 47. Hij verzuimde echter zijn argumenten te staven . Er is nog een aspect dat aandacht verdient: indien er sprake zou zijn van overexploitatie en de noodzaak tot beperking van het aantal grazers, zou het voor de hand liggen dat er correspondentie plaatsvond tussen de eigenaar van de duinen, de gemeente en de buren . In de archieven is daarvan echter niets teruggevonden . Aan het begin van de twintigste eeuw nam Staatsbosbeheer het bezit van de onverdeelde duinen over van de gemeente . Dit in verband met de hoge kosten voor de kustbescherming . Ook toen was er zelden contact tussen de duineigenaar en de buren – in elk geval is dat niet teruggevonden . De buren speelden rond 1900 nog een belangrijke rol bij het beschermen van de duinrand en de paden tegen verstuiving . Zij gingen daar gewoon mee door, ook al kregen de duinen een andere eigenaar .

Teloorgang

De afschaffing van het oerol wordt dikwijls geweten aan de komst van Staats- bosbeheer naar Terschelling in 1909 . Reconstructie van de gebeurtenissen geeft daar echter geen argumenten voor . Aan het begin van de negentiende 82 I n e k e N o o r d h o f f

eeuw maakte de rijksoverheid een einde aan collectieve of gelaagde bezits- constructies van land . Dit vanuit het idee dat eenduidig privébezit de enige weg naar economische vooruitgang was . De duinen in Holland werden in die tijd verkocht aan particulieren die de bodem begonnen te ontginnen en exploiteren . Op Terschelling gebeurde dat niet – mogelijk mede omdat de duinbegrazing zo hecht was verweven met het landbouwsysteem . Pas een eeuw later werden de duinen van het Waddeneiland via Staatsbosbeheer onder eenduidiger eigenaarschap gebracht . Dit was niet zozeer een priva- tisering maar eerder een nationalisering van het tot dan collectief gebruikte duingebied . 48 In de publieke opinie wordt dit gebeuren vaak gekoppeld aan de afschaffing van het oerol . Maar het verdwijnen van het oerol was vooral gerelateerd aan veranderingen die al veel eerder plaatsvonden . Aan het begin van de negentiende eeuw raakte het landbouwsysteem in disbalans, nadat het gemeenschappelijk gebruik van de polder buiten de wet werd geplaatst . De bevolking van het eiland raakte daarover diep verdeeld en er ontstond een conflict tussen Oost en West . De afschaffing van het gemeen- schappelijke landgebruik kreeg namelijk een welvaartsdimensie door de handel in mest en de toepassing van kunstmest 49. Bemiddelde eilanders (lees: de zeelieden van West) zagen kans om hun percelen te verbeteren met behulp van meststoffen van overzee (terpaarde en meeuwenmest of chili- salpeter) . Vervolgens voelden zij er niet voor andermans vee op hun land te laten grazen . Hun grassprieten waren immers veel sappiger dan die op de percelen van traditionele boeren . Zo kreeg de privatisering van het land de wind van de technologische vooruitgang in de rug . In dit belangenconflict ging het er hard aan toe . De voorstanders van het oerol maakten soms bij nacht alle hekken los, om zo hun onvrede over

Door mest konden boeren aanzienlijk meer opbrengst halen. Afbeelding van het verschil in opbrengst (Cremer e.a., Samen op reis III, 34 (1907)) Links: "Hooiopbrengst van 't onbemeste land: 800 KG. per HA." Rechts: "Hooiopbrengst van 't bemeste land: 2400 KG. per HA". G r a z e n i n s t u i v e n d e d u i n e n 83

Paraboolduin met de door de wind gevormde sikkelvorm bij Formerum (Dieren, Organogene Dünenbildung)

officiële verboden kenbaar te maken . Het eilandbestuur kon dit schisma niet de baas . In een nooit verstuurde brief uit 1861 toont burgemeester A B. . Mentz zich zo wanhopig dat hij hulp vraagt aan de Staten van Holland: ‘Indien niet spoedig hulp van de vaste wal te verkrijgen is, zal ik moeten verzoeken om alhier een kanonneerboot of ander gewapend vaartuig te doen stationeren’, schreef hij.50 Met het ophouden van de gemeenschappelijke bewerking van het akkerland en de afscherming van de bouwlanden viel de basis onder de vrije beweiding weg . De belangen van de boeren, die eeuwenlang gelijk hadden gelopen, liepen nu niet meer parallel . Enkele relicten van het oude oerol bleven nog enige tijd bestaan, maar door de verharding van de wegen kregen welvarende eilanders last van het rondlopende vee . De groep die profijt had van het oerol werd steeds kleiner en de basis onder het systeem erodeerde . We zien hier de argumenten van Ostrom terug: hoe leven we samen en controleren we onze neiging tot egoïsme wanneer de belangen van de groepsdeelnemers uiteen gaan lopen? Op Terschelling lukte dat aan het begin van de twintigste eeuw niet meer . Dat de beeldvorming achteraf zo sterk is gericht op de komst van Staats- bosbeheer heeft mogelijk meer te maken met de bestuurszwakte op het eiland . Het was voor de gemeenteraad en de burgemeester niet gemakkelijk de eilanders tot goed gedrag te bewegen . Ondanks kraakheldere verboden bleven er boeren die hun veulens en schapen los lieten lopen . Het laat zich voorstellen dat met name op het oosteinde van het eiland weinig mensen ‘last’ hadden van dat vee en er daarom gemakkelijk een oogje dichtknepen . Voor de bestuurders werd die ongehoorzaamheid steeds bezwaarlijker, 84 I n e k e N o o r d h o f f

maar tezelfdertijd reikte de arm der wet op het grotendeels autarkische eiland niet zo ver . Met de komst van Staatsbosbeheer kwam er een partij op het eiland die zich kon en durfde laten gelden . Het lijkt erop, dat de gemeentebestuurders deze gelegenheid te baat hebben genomen en zich enigszins verschanst hebben achter de sterke arm van deze rijksoverheids- instantie die de duinen kwam beheren . Uiteindelijk lukte het pas in 1942 om de autonome burgers van Terschelling tot gehoorzaamheid aan de wet te brengen . De Duitsers tolereerden tijdens de bezetting geen pottenkijkers in de duinen .

Conclusie

Doel van dit artikel was inzicht te krijgen in de wijze waarop exploitatie van de Terschellinger duinen het landschap mede vormgaf . Die vraag laat zich lastig beantwoorden, omdat natuurlijke ontwikkelingen en menselijk gebruik wederkerig op elkaar inwerken . Daarom is het onderwerp in dit artikel verengd tot de vraag hoe het (economische) gebruik van de duinen werd afgestemd op de draagkracht van het gebied . Dit sluit aan bij de universele vraag hoe roofbouw voorkomen kan worden . Die vraag is des te actueler omdat in de huidige tijd het gebruik van het duingebied exponen- tieel toeneemt . En omdat de noodzaak om deze exploitatie in te perken eveneens in belang toeneemt . Kennis over de voorwaarden waaronder dat kan, is dus nog steeds actueel . De vrije beweiding van de duinen heeft op Terschelling altijd plaats- gevonden in samenhang met het collectieve landbouwsysteem in de polders . We vonden een intensieve verwevenheid met de lokale samenleving: in feite werd het gebruik van de particuliere grond in de polder afgestemd op het gemeenschappelijk georganiseerde duin- en kweldergebruik . Daarbij speelden de buren een belangrijke rol . De vergaderingen van de buren vormden de arena waarin onderhandeld werd over de intensiteit van het duingebruik; daar werd bij toerbeurt iemand aangewezen om anderen te corrigeren en aan te sturen . In de negentiende eeuw veranderde die situatie totaal . Al voor de komst van Staatsbosbeheer naar Terschelling raakte het landbouwsysteem in disbalans, omdat het gemeenschappelijk gebruik van de polder buiten de wet werd geplaatst . Niet alleen de exploitatie van de polder maar ook die van de duinen raakte daarmee zijn verankering in de eilandeconomie en in de sociale structuur kwijt . Aan het slot van dit artikel leggen we de historische informatie over de wijze waarop de Terschellingers probeerden roofbouw te voorkomen naast de theorieën die door Ostrom en De Moor zijn ontwikkeld ten aanzien van collectieve hulpbronnen en overexploitatie daarvan . Ostrom acht de kans op succesvolle gemeenschappelijke exploitatie het grootst, als het gebruik van G r a z e n i n s t u i v e n d e d u i n e n 85

de bron goed in de lokale samenleving is verankerd, zowel in economisch als in sociaal en bestuurlijk opzicht . Op Terschelling vormden de buren – in de termen van Ostrom – een belangrijke factor om een duurzaam evenwicht tussen exploitatie en bescherming te bereiken en die te behouden . De buurschappen vormden een arena voor onderhandeling en conflictregu- lering; ze zorgden voor monitoring van het gebruik en sanctionering van overtreders . Ook de bestuurlijke inbedding van de lokale praktijk in insti- tuties lijkt op Terschelling goed geregeld te zijn; het reglement uit 1678 bood een passend kader voor het optreden van de buren tegen overtreders . Wanneer de informele structuren niet disciplinerend genoeg waren, konden de formele regels kennelijk te hulp geroepen worden . In de negentiende eeuw werd het belang van informele instituties door de groei van de staatsmacht ondergraven . In termen van Ostrom: de arena verloor haar institutionele inkadering . Zowel op het bestuurlijke als op het sociale vlak erodeerde de manier waarop het oerol in de samenleving verankerd was . Bij het Terschellinger oerol kunnen we eveneens de voorwaarden, drijvende krachten en motieven herkennen die De Moor in haar theorie onderscheidt . Op grond daarvan waren de eilanders – zoals we hebben gezien – lange tijd in staat om roofbouw te voorkomen . En wel tot het moment dat het landbouwsysteem ingrijpend veranderde . Uit onze studie naar de afschaffing van het oerol blijkt een sterke verwevenheid met het hele landbouwsysteem . Dat systeemveranderingen gevolgen kregen voor

Schema van de theorie van De Moor 86 I n e k e N o o r d h o f f

het oerol ligt dus voor de hand . Het lukte de eilandbestuurders niet om de belangen van de rijke en arme boeren samen te brengen en ze durfden daarin evenmin te kiezen . Hier zien we dus in termen van Ostrom een dubbele crisis . Eerst werd de lokale verankering van het duingebruik in het landbouwsysteem ondergraven en in de turbulentie die daarop volgde, brokkelde de kracht van het eilandbestuur af . De duinen zijn tegenwoordig geen onderdeel meer van het landbouw- systeem . Daarvoor in de plaats kwam een andere economische werke- lijkheid, die van het toerisme . De eilandeconomie drijft nu op recreatie en daarvoor zijn de duinen van groot belang . Ondanks deze nieuwe econo- mische verwevenheid lijken de eilanders zich niet medeverantwoordelijk te voelen voor de instandhouding van het duingebied, zoals dat in de histo- rische tijd wel het geval was . Waarschijnlijk heeft dat mede te maken met de gebrekkige inbedding van Staatsbosbeheer in de lokale samenleving – los van bestaande sociale en bestuurlijke structuren . Op grond van de analyse van Ostrom zijn er scenario’s te bedenken waarin exploitatie en gemeen- schappelijk beheer wel degelijk met elkaar te verenigen zijn . Cruciaal daarvoor is recht te doen aan de economische waarde (de ontwikkeling van het toerisme) én aan de bescherming van de bron (natuurbeheer), waarbij beide weer in de lokale structuren worden verankerd . De theorieën van Ostrom en De Moor brengen zo een eigentijds concept naderbij waarin de gemeenschappelijke koestering én de exploitatie van Terschelling met elkaar te verenigen zijn . d

Noten

1 Dit artikel is gebaseerd op mijn scriptie in het kader van de masteropleiding Landschapshistorie: Noordhoff, ‘Grazen in stuivende duinen’ (Groningen 2012) . 2 Smit, Agrarisch-maritieme structuur, 154-57; vgl . Brouwer, Ameland, 8-13, 34- 51 . 3 Wiegersma, Terschelling, 26 . 4 Moor, ‘Avoiding tragedies’; Dez ., ‘The silent revolution’ . 5 Ostrom, Drama of commons, 24 . 6 Oost, Dynamics Wadden Sea,9 . 7 Vos en Baselmans, van het Holoceen; Van Loon-Steensma, Kweldervorming, 14 . 8 Bakker, Klijn en Zadelhoff, Duinvalleien, hoofdstuk ‘Geologie’ . Voor de ontwikkeling van het kaartbeeld zie ook Donkersloot-de Vrij, Scellinge . 9 Mondelinge informatie Arjen Kok, Waterbedrijf Vitens, 2012 . 10 Bakker, Klijn en Zadelhoff, Duinvalleien . 11 Archief Staatsbosbeheer Terschelling, Beheerrichtlijnen voor het groen in en rond de Terschellinger dorpsgebieden, SBB Terschelling, april 1981, 35 . 12 Van Dieren, Dünenbildung, 176; vgl . Bakker, Klijn en Zadelhoff, Duinvalleien, hoofdstuk ‘Historische geologie’ . 13 Dat lukte in 1615 . Nationaal Archief, Heerlijkheid Terschelling, 3 .19 .54, inv .nr . 6 D . Zie verder Smit, ‘Een rapport’ . 14 Van Dieren, G r a z e n i n s t u i v e n d e d u i n e n 87

Dünenbildung; Dez ., ‘Duinlandschap’ . 15 Van Eeden, Duinen van Kennemerland; Holkema, Plantengroei . 16 Van Eeden, Onkruid, dl . 2, 238 . 17 Archief Staatsbosbeheer Terschelling, Lange termijn plan voor de boswachterij Terschelling, 1972 . 18 Van Dieren, ‘Maaidagen’ . 19 Baeyens en Duyve, Lezen in het duin, 45 . 20 Van der Wal, Als iedereen terug is, 116 . 21 Zwaal, ‘Veen op Terschelling’ . 22 Schoorl, Convexe kustboog, dl . 4, 732-734 . 23 De volgende alinea is gebaseerd op Telting, ‘Oude rechten’ . Hij maakt voornamelijk gebruik van een bundel uit het (huidige) Nationaal Archief met opschrift ‘Stukken betreffende het eiland Terschelling 1405-1615’ . Zie Schabbing, Inventaris . 24 Van der Laan, Resoluties, 242 (f . 251-52, d .d . 13 augustus 1563); Gemeentearchief Terschelling, Collectie Zwaal, boek 105 . 25 Zwaal, ‘Zestiende eeuw’, 16 . 26 De Boer, Tussen Holland en Friesland, 33, 226 en 248 (bijlage 5) . 27 Smit, Agrarisch-maritieme struktuur, 152, 158-78, 201, 204-205; Van de Klundert, ‘Boerenlandschap’, 35-39, 62 (bijlage A) . 28 Van der Wal, Als iedereen terug is, 74, 84-85; Peters-Stobbe, ‘Migratie’ . 29 Lautenbach, Eilandkonijn, 20; zie verder Van Dam, ‘Warande’; Dez ., ‘New habits’ . 30 Anoniem, ‘Konijnen stropen’ . 31 Gooszen, ‘Vogeltrek’ . 32 Gorter en Muiser, Terschellinger polder . 33 Telting, ‘Oude rechten’, 585 . 34 Van Dieren, Dünenbildung, 169 . 35 Van Dieren, Dünenbildung, 176 . 36 Nationaal Archief, Archief heerlijkheid Terschelling, 3 .10 .54, inv.nr . 18 (1562); Grafelijkheidsrekenkamer / Registers, 3 .01 27. .01, inv .nr . 165, art . 8 (1618); hier naar Gemeentearchief Terschelling, Collectie Zwaal, boek 101 . 37 Nationaal Archief, inv . nr . 1591 (1618); hier naar Collectie Zwaal, boek 1 . 38 Smit, Agrarisch-maritieme struktuur, 165-66; Wichers, Gedenkboek, 4 . 39 Roggen, ‘Om Aest’, 49-50 . 40 Jo Smit stelt in Terschellinger Getij, 70, dat het om een samenleving van ‘vrijen en gelijken’ zou gaan . Daaruit verklaart hij het ontbreken van schriftelijke bronnen over de burenorganisaties . 41 Heringa, De buurschap en haar marke . 42 Smit, Terschellinger getij, 72 . 43 Smit, Terschellinger getij, 202 . 44 Hardin, ‘Tragedy’, 1244 . 45 Gemeentearchief Terschelling, Plaatselijk Bestuur Terschelling 1612-1814, inv .nr . 6 . 46 Brouwer, Ameland, 36 . 47 Van Dieren,Dünenbildung . 48 Tweede Kamer, zitting 1909-1910, memorie van toelichting Staatsbegroting . Het was de bedoeling op deze manier de productiviteit van de bodem te bevorderen . Zie verder Hilgen en Slings, Boswachterij Terschelling . 49 Van de Klundert, ‘Boerenlandschap’, 40 . 50 Gemeentearchief Terschelling, Collectie Zwaal, map 527: Rond de afschaffing van het zoogenaamde overal het recht van algemeen weiden, 1860-1861, concept 22 juni 1861 .

a

Bronnen en literatuur

Archivalia

Archief Staatsbosbeheer Terschelling . Gemeentearchief Terschelling: Plaatselijk Bestuur Terschelling 1612-1814; Waterschap 88 I n e k e N o o r d h o f f

Terschellinger Polder en voorgangers, 1620-1940; Collectie Zwaal, z .j . (met transcripties van historisch onderzoek) . Nationaal Archief: Archief Staten van Holland na 1572, 3 .01 .04 .01; Grafelijkheids- rekenkamer / Registers, 3 .01 .27 .01; Heerlijkheid Terschelling, 3 .19 .34 .

Literatuur

Anoniem, ‘Konijnen stropen’, Schylge myn lântse N .R . 15 (1994) 200 . Boer, P .J . de, Tussen Holland en Friesland, het eiland Terschelling, voornamelijk in de 17e eeuw (Terschelling 1980) . Baeyens, G . en J . Duyve, Lezen in het duin. Historie en landschap van de Amsterdamse waterleidingduinen (Amsterdam 1991) . Bakker, T .W .M ., J .A . Klijn, .JF . van Zadelhoff e.a ., Basisrapport T.N.O. duinvalleien. Onderzoeksprojekt Nederlandse duinvalleien: deelrapport Terschelling (met medewerking van C . ten Haaf) (Delft 1979) . Brouwer, D .A ., Ameland. Een sociaal-geografische studie van een waddeneiland, diss . Utrecht (Amsterdam 1936) . Dam, P .J .E M. . van, ‘De rol van de warande . Geschiedenis en inburgering van het konijn’, Tijdschrift voor ecologische geschiedenis 5 (2002) 59-84 . Dam, P .J E. .M . van, ‘New habitats for the rabbit in , 1300-1600’, in: J . Howe, M . Wolfe (red .) Inventing medieval landscapes. Senses of place in Western Europe (Gainesville, Fla . 2002) 57-69 . Dieren, J . van, ‘Maaidagen en overal voor 1800’, Schylge myn lântse N .R . 3 (1982) 238-40 . Dieren, J .W . van, ‘De ontwikkeling van het duinlandschap van Terschelling’, Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 49 (1932) 553-571 en 679-703 . Dieren, J .W . van, Organogene Dünenbildung. Eine geomorphologische Analyse der Dünenlandschaft der west-friesischen Insel Terschelling mit pflanzensoziologischen Methoden, diss . Amsterdam (Den Haag 1934) . Donkersloot-de Vrij, M ., Scellinge. Vijf eeuwen kartografie van Terschelling, diss . Utrecht (Utrecht 2002) . Eeden, F .W . van, De duinen en bosschen van Kennemerland. Bijdragen tot de kennis van het landschap en den plantengroei in een gedeelte der provincie Noord-Holland (Groningen 1968) . Eeden, F .W . van, Onkruid. Botanische wandelingen (Haarlem 1886, repr . Haarlem 1974, 1986) . Gooszen, A .J ., ‘Vogeltrek op Terschelling op Maandag 18 October 1909’, De levende natuur 14 (1909) 158-59 . Gorter, R . en G . Muiser, Het waterschap ‘De Terschellinger polder’. Twee eeuwen strijd tegen het water (Midsland 1994) . Hardin, G ,. ‘The tragedy of commons’, Science 162 (1968) 1243-48 . Heringa, J ., De buurschap en haar marke (Assen 1982) . Hilgen, P .R . en Q L. . Slings, De boswachterij Terschelling. Historisch onderzoek naar het duinbeheer (Wageningen 1981) . Holkema, F ., De plantengroei der Nederlandsche Noordzee-eilanden. Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog en Rottum. Eene bijdrage tot de flora van G r a z e n i n s t u i v e n d e d u i n e n 89

Nederland, diss . Groningen (Amsterdam 1870, repr . Schiedam 1976) . Klundert, B . van de, ‘Boerenlandschap van Terschelling . De ruimtelijke opbouw en historische ontwikkeling van de Terschellingerpolder en haar landbouw tussen 1800 en 1950’, masterscriptie landschapsgeschiedenis (Groningen 2013) . Knop, G ,. Schylgeralân. Een beschrijving van land en volk van het eiland Terschelling (Leiden 1946, herdruk 1969) . Laan, P .H .J . van der (ed .), Resoluties van de vroedschap van Amsterdam 1551-1565 (Hilversum 2008) . Lautenbach, P ., Het eilandkonijn (Assen 2001) . Loon-Steenstra, J .M Kweldervorming., langs de Terschellinger Waddendijk. Een verkenning naar kansen, beperkingen en vragen rond kweldervorming langs de Waddendijk e.o. van Terschelling (Wageningen 2011) . Martin, L ,. ‘Heterogenity, linkage and commons problems’, in: R . Keohane (red .), Local commons and global environmental interdependence. Tragedy of the commons or opportunity for institutions? (San Domenico, Fl . 1995) 71-92 . Moor, T ., De, ‘The silent revolution . A new perspective on the emergence of commons, guilds, and other forms of corporate collective action in Western Europe’, International Review of Social History 53 (2008) Supplement, 179-212 . Moor, T ., De, ‘Avoiding tragedies . A common and its commoners under the pressure of social and economic change during the eighteenth century’, Economic History Review 62 (2009) 1-22 . Moor, T ., De, ‘“In tempore non suspect” . Understanding the historical roots of Europe’s commons dilemmas’, The Commons Digest 12 (Winter 2012) 3 . Noordhoff, I ,. ‘Grazen in stuivende duinen . De relatie tussen het historisch gebruik en verstuiving van de Terschellinger duinen met speciale aandacht voor het oerol (1500-heden)’, masterscriptie (Groningen 2013, online beschikbaar) . Ostrom, E ,. Governing the commons. The evolution of institutions for collective action (Cambridge 1990) . Ostrom, E ,. et al . (red .), The drama of the commons (Washington DC 2002) . Oost, A .P ., Dynamics and sedimentary development of the Dutch Wadden Sea with emphasis on the Frisian inlet, diss . (Utrecht 1995) . Peters-Stobbe, N ., ‘Migratie op Terschelling aan het einde van de 19e en in het begin van de 20e eeuw’, in: J .N .H . Elerie, M .A .W. Gerding en A .C . van Oorschot (red .) Noorderlicht. Berichten uit het verleden van Noord-Nederland (Groningen 1988) 225-41 . Roggen, C ., ‘Schyljelôn . Dêgeliks leven “om Aast” ca . 1800-ca . 1900’, It Beaken 37 (1975) 1-85 . Schabbing, C F. ., Inventaris van het archief van de heerlijkheid Terschelling, 1322-1615 (Den Haag 1976) . Schoorl, H ,. Texel, Vlieland, Terschelling. Bijdragen tot de kennis van het westelijk Waddengebied en de eilanden Texel, Vlieland en Terschelling, dl . 4: De convexe kustboog en het eiland Terschelling (Schagen 2000) . Smit, G ., De agrarisch-maritieme struktuur van Terschelling omstreeks het midden van de 19e eeuw (Groningen 1971) . Smit, J ., ‘Fryske plaknammen’, It Heitelân 36 (1958) 240-41 . Smit, J, ‘Een rapport over het eiland ter Schelling anno 1611’, Schylge myn lântse 2 (1962) 90 I n e k e N o o r d h o f f

afl . 3, 2-10 . Smit, J ., Terschellinger getij (Haren 1972) . Telting, A ., ‘Oude rechten van het eiland Terschelling’, Verslagen en meededelingen. Vereeniging tot Uitgave der Bronnen van het Oude Vaderlandsche Recht 4 (1903) afl . 6, 574-94 en 4 (1905) afl . 2, 95-118 . Vos, P . en J .G .A . Bazelmans, Atlas van Nederland in het Holoceen. Landschap en bewoning vanaf de laatste ijstijd tot nu (Amsterdam 2011) . Wichers, P .J ., Gedenkboek voor Terschelling (Terschelling 1892) . Wiegersma, M ., Terschelling. Ontstaan en ontwikkeling (West-Terschelling 1987, Rinkelbollen 1987, nr . 2-3) . Zwaal, A .J ,. ‘Veen op Terschelling’, Schylge myn lântse N .R . 13 (1992) 110-16 . Zwaal, A .J ., ‘Terschelling in de zestiende eeuw, een tijdsbeeld van het eiland’, in: L . Hacquebord en P . van Leunen (red .), 400 jaar Willem Barentsz (Harlingen 1996) 16-20 .

U Topografische Militaire Kaart uit 1850 (Tresoar) (bij artikel Ineke Noordhoff) De Vrije Fries

JAARBOEK

uitgegeven door het

KONINKLIJK FRIES GENOOTSCHAP VOOR GESCHIEDENIS EN CULTUUR/ KENINKLIK FRYSK GENOATSKIP FOAR SKIEDNIS EN KULTUER

en de

FRYSKE AKADEMY

vijfennegentigste d e e l 952015

SINDS 1839 DE VRIJE FRIES SINDS 1839

VIJFENNEGENTIGSTE DEEL 2015

Jaarboek uitgegeven door het Koninklijk Fries Genootschap voor Geschiedenis en Cultuur/Keninklik Frysk Genoatskip foar Skiednis en Kultuer en de Fryske Akademy

REDACTIE Dr . Arjen Dijkstra (secr .), dr . Johan Frieswijk, drs . Nelleke IJssennagger, drs . Martha Kist, drs . Otto Knottnerus, dr . Joop Koopmans (voorz .), dr . Marijn Molema, dr . Han Nijdam (eindred .), Suzanne Rus MA, Hans Zijlstra

REDACTIEADRES Redactie De Vrije Fries p .a . Fryske Akademy Postbus 54 8900 AB Leeuwarden

ONTWERP Tom Sandijck

OPMAAK Van der Let & Partners, Heerenveen

BEELD OMSLAG Het Friese paard . Paulus Potter, 1652 (Rijksmuseum, Amsterdam)

ISBN 978 90 6171 020 2 FA-nummer 1090 NUR-code 680

De redactie houdt zich aanbevolen voor kopij . In het algemeen gaat haar voorkeur uit zowel naar wetenschappelijke artikelen als naar meer essayistische bijdragen op het terrein van de Friese geschiedenis, kunst, literatuur en archeologie . De plaatsing van de Friese ‘stof’ in een bredere context is daarbij gewenst . Kopij dient digitaal te worden aangeleverd, opgemaakt volgens richtlijnen die bij het redactiesecretariaat kunnen worden opgevraagd . Bijdragen kunnen aan peer reviewers worden voorgelegd . (Deze bijdragen zijn in de inhoudsopgave gemerkt met een *) . Inhoud

Van de redactie ...... 7 .

BIJDRAGEN

Jorieke Savelkouls* The Friesian horse and the Frisian horse ...... 9 The (re)invention and the historicity of an iconic breed

Kees Kuiken* Frisones de Stellingwarf ...... 43 . . Historische constructies van een talige identiteit

Ineke Noordhoff Grazen in stuivende duinen ...... 63 De relatie tussen het historisch gebruik en verstuiving van de Terschellinger duinen

Sybren Sybrandy Publieke welkomstredes voor prinselijke studenten aan de Franeker universiteit ...... 91

Sytse ten Hoeve Johannes George Hempel ...... 103 Een virtuoos beeldhouwer

Otto S . Knottnerus De revolutionaire dokter en zijn vrijheidsglas ...... 157 Friese identiteit rond 1800

Corien Rattink Rients Agema (1854-1913): een slachtoffer van klassenjustitie . . . . 201

KRITIEK EN TERUGBLIK

Egge Knol Fries goud te boek gesteld ...... 221 Ernst Taayke Terpen, sterren en handelslui ...... 231 Drie boeken over Friesland van vóór de dijken

KRONIEK

Nelleke IJssennagger Archeologische Kroniek van Fryslân over 2013 en 2014 ...... 241

Jaarverslag Koninklijk Fries Genootschap over 2014 ...... 251

Over de auteurs ...... 255 The Friesian horse and the Frisian horse The (re)invention and the historicity of an iconic breed

JORIEKE SAVELKOULS

The Friesian horse is iconic . This elegant, showy breed of horse sports a jet-black coat and thick, wavy mane and tail . Not only do these horses find their way from Friesland to breed enthusiasts all over the world, but even Hollywood is quite smitten 1. Whether as a Roman, Persian, Spanish or Medieval horse, the Friesian seems a keeper in Hollywood – never mind historical accuracy . On the other hand, the problem of historical accuracy persists in histories of the breed . Like many – if not most – breed histories, the history of the Friesian horse is distorted . The obvious question is to ask how it is distorted; the next might be to wonder why . Like the studbooks themselves, this distortion of history may well be a remnant of nineteenth- century notions of purity and heritage . This article will offer further insight into the history of the Friesian horse . The long nineteenth century (circa 1750-1914) was marked by great changes in Europe and overseas . The , Industrial Revolution and Agricultural Revolution transformed the political, socio-eco- nomic and cultural landscape . A combination of state-formation and nation- building resulted in countries seeking to establish nationalist “us against them” mentalities . The process of modernisation and nation-state formation sparked a (re)invention and revision of tradition, heritage and history, which was expressed in all levels of society and included folklore, folk costume and national anthems 2. Frisian identity did not escape this trend: the popular Frisian sjees, a gig which seated a couple in traditional costume, is one such example .3 Nowadays, this two-wheeled carriage is closely associated with the Friesian horse . The horse itself was also affected by the construction of identity and heritage . Most studbooks and breed registries were established around this time . Breed officials attempted to trace their origins in national history as far back as possible . One breed history after another was (re) constructed, and one was more glorious than the other . Although landraces and local varieties had existed for centuries, the marked distinction of breed characteristics, standards and studbooks was largely a product of the long nineteenth century . The Friesian horse was no exception . As such, its placement in history, or any breed of horse for that matter, is problematic from the very beginning . Contrary to the cow that is featured in the Canon of Frisian History as a symbolic backdrop for a fundamental period in history, the horse cannot be used as a symbol so

de vrije fries 95 (2015) 9-42 10 J o r i e k e S a v e l k o u l s

easily 4. The cow not only represents an important aspect of today’s Frisian economy, but is also used in general, regardless of breed 5. The history of horses and horse breeds has been the domain of horse lovers and breed officials . As horses disappeared from everyday life, and yielded the plough, street, and battlefield to machinery over the course of the twentieth century, their once vital role in society seemed to be forgotten . Finally, in recent years, scholars have begun to rediscover horses and examine their role in history 6. One might wonder: what about the Friesian horse? How, and why is its history flawed – or even distorted? What can this iconic horse tell us about Frisian history and identity? How should the Frisian horse and the studbook be seen in a wider, European context?

Friesian or Frisian?

In many respects, the Friesian horse, as a breed, did not exist until the studbook was established in 1879 . Of course, Frisian horses had long existed before that time . Different parameters, whether political, cultural or geographical, determined what would have constituted a Frisian horse, compared to a foreign horse, long before studbooks existed . By one such definition, Frisian people bred Frisian horses within Frisia’s borders . Over time, Frisia fell apart into a multitude of regions, absorbed by various states and nations that rose to power . As a result, the definition of what constituted Frisian people, much less Frisian horses, became much more convoluted . A shared history and environment of the northern and northwest Germany provided the opportunity for local varieties of domes- ticated species to emerge, such as the Frisian horse . Although somewhat variable, Frisian horses were quite clearly defined and identified by origin (e .g . from Frisia) and/or name (Frisian horse) for centuries . The Frisian horse adapted to local conditions over a long period of time, and was closely associated with local culture and its people . Hence, the Frisian horse could have been considered a landrace . Horses belonging to the Frisian landrace were relatively uniform . The breed, rather, developed from this landrace . The restrictions that followed as part of studbook regulation meant less variety and greater uniformity . One of the more profound restrictions, determined early on in the studbook’s history, only allowed solid black horses 7. The landrace, on the other hand, offered a much greater variety of coat colours, even though black was most common . However, the studbook’s colour restriction did not prevent an occasional chestnut foal from being born . Because chestnut (ee) is a recessive gene, it can remain hidden for generations; a black horse can be either homozygous black (EE) or heterozygous black (Ee) . In the eventuality of both dam (mare) and sire (stallion) being heterozygous blacks (Ee), there T h e F r i e s i a n h o r s e a n d t h e F r i s i a n h o r s e 11

is a one-in-four chance for the foal to receive both chestnut (e) genes from its parents, resulting in a chestnut (ee) horse . In Frisian cattle, red-and-white (roodbont) calves were sometimes born to black-and-white (zwartbont) cows, even up to the twentieth century when black-and-white had long become the main coat colour . Cattle breeders were generally displeased with such a calf, since red calves were seen as a sign of impurity – which in itself was a relative term, as black-and-white only became the dominant colour during the eighteenth century 8. Likewise, by the Royal Friesian studbook’s official definition, a chestnut Friesian is not technically a “Friesian ”. The Friesian horse is defined along the parameters of breed as deter- mined by the studbook since 1879 . In the strictest sense, the Frisian horse (i .e . the Frisian landrace) no longer exists . Over the course of the long nineteenth century, landrace became breed; therefore, the Frisian horse and the Friesian horse are not the same . A shared history between the breeds that developed from the Frisian landrace, apart from much abhorred turn-of- the-century crossbreeding, was largely ignored by studbook officials 9. The history of the breed, including its history preceding a studbook, never seems to have escaped nineteenth-century notions of nationalism, history, purity and identity . In order to really define the Frisian horse and understand the origin of the Friesian, its history must be re-examined . The official breed history, as it stands, is a product of when the breed and studbook were first established, and is therefore biased .

The history of the Friesian horse revised: The Roman period

The history of the Friesian horse tends to start with a depiction of the , a Germanic tribe described by Roman historians 10. At first glance, Frisian ethnogenesis does not follow the pattern of other defined by extensive European migrations from around the fourth century 11. Evidence suggests, however, that the coastal region of the northern Nether- lands was (largely) depopulated in the fourth century not long after the Frisii disappeared from written record 12. The name appears to have been either reinstated by later inhabitants of the area or as a distinction by the for the population of the coastal region originally inhabited by Frisii 13. This implies that the Frisii are, for the most part, not the same as the medieval . On the other hand, people continued to inhabit some areas, particularly sandy soil 14. According to numerous Roman historians, however, Frisians did not inhabit those regions 15. Most, if not all, histories of the Frisian horse provide no distinction between the Frisii and later Frisians 16. Breed experts assumed Frisians and Frisian horses had lived in the area since Roman times . It never occurred to them that the continuity of the Frisians, and their horses, exists only 12 J o r i e k e S a v e l k o u l s

in name . Of course, this nuance in Frisian history has only come to light relatively recently . And, although the breed’s history was extensively documented some decades ago, it has been in desperate need of an update . As things stand, there is no evidence that the horse of the Frisii was a direct ancestor of the Friesian horse . Iron-Age and Roman-Period inhabitants of the terp region, however, clearly kept horses . Remains of horses dating back to the time of the Frisii were found in mounds, or terpen, in Friesland and Groningen 17. Several Roman sources mention the Frisian horse or cavalry 18. Roman inscriptions refer to Frisian cavalry (and/or possibly the unrelated – who lived just north of Gaul) stationed in Britannia in the second to fourth century, such as the Cuneus Frisiorum Aballavensium at Aballava (Burgh- by-Sands), Cuneus Frisiorum Vinoviensium at Vinovia (Binchester) and Cuneus Frisionum Ver at Vercovicium (Housesteads) near Hadrian’s Wall 19. Earliest finds in terp sites date back to 500 BC . Most equid finds could be dated between 50 and 150 AD, and the oldest remains were approxi- mately 2,000 years old 20. However, these horses would not have resembled the modern Friesian much . In the northern Netherlands, most skeletons belonged to horses of median height, standing approximately 137 cm at the withers (13 .5 hands) – a far cry from the minimum of 160 cm in adult Friesian stallions and 154 cm for mares today 21. Overall, horses varied in height from around 125 cm in some Late Iron Age and Early Roman finds, up to an average of 136-37 around the time of the 22. Horses were on average approximately 132 cm at the shoulder in Roman times 23. Horse remains from sites excavated in northern Germany provide similar data . The average withers height of horses found at the Late Roman site of Hildesheim-Bavenstedt was a mere 137 cm and some of the larger specimens were likely of Roman origin 24. With an average height just under 130 cm, horses from a mound at the Feddersen Wierde were signif- icantly smaller . One horse found at the site that measured 135 cm at the shoulder was actually comparatively large 25. Germanic horses from northern Germany were, on average, approximately 130 cm at the withers 26. Frisii military service in the might explain the comparatively bigger average size of horses from mounds in the northern Netherlands . Their stature appears to be a median of the withers height of horses from Germania libera and horses from Roman settlements in Germany 27. Overall, Roman horses were larger than Germanic and Celtic horses 28. It may be of note that a horse’s mature height is affected by genetics, selection and environment 29. A combination of selective breeding and rich fodder would have affected the size of horses 30. As a result, withers height in horses varied from one location to another . Horses found in terp sites were small, but Roman finds in the Netherlands and Germany, particularly T h e F r i e s i a n h o r s e a n d t h e F r i s i a n h o r s e 13

Reconstructive drawing of a Frisian horse from the Roman period (front) and a modern Friesian (Jorieke Savelkouls)

in romanised areas, often exceeded a withers height of 140 or even up to 150 cm in the Mid Roman Period 31. It would have been rare for a horse in Europe to have a height at the withers exceeding 150 cm during the Roman Period and Early . In the area spanning from the Black Sea and further east, a size of 140 cm at the withers was by no means exceptional during the Early Iron Age 32. Finds of the Pazyryk-Chertomlyk phase in Siberia included horses with a height of around 160 cm at the shoulder 33. Moreover, the Pazyryk horses predated all of the horses found in Frisian and northern Germanic sites by some three to five hundred years 34. Eastern horses were, on average, considerably taller than Germanic and Celtic horses farther west .35 During the Mid and Late Roman Period, many Germanic breeders began raising taller horses and livestock, possibly as a result of importing larger (Roman) stock in rural settlements 36. These horses were still comparatively small . Many books and articles on the Frisian horse describe horses dating back to the Roman and Early Medieval Period as tall and robust based on outdated theories and conjecture 37. A median height of 137 cm would have been considered small by Roman and modern standards . Although horses were apparently native to the North Sea coastal region 14 J o r i e k e S a v e l k o u l s

in Roman times up until the third century at least, the area was (mostly) abandoned between the fourth and fifth century . What happened to the Frisii or their horses is unclear . As it is, no direct link has of yet been found between the horses of the Frisii and those of Medieval Frisia except in their burial in Frisian mounds, and in name .

The Medieval Frisian horse

Early Medieval Frisians, like the Frisii, clearly kept horses . Horses are mentioned in Old Frisian texts, although no specifics as to the character- istics of their horses are given 38. Like horses of the Roman period, early medieval Frisian horses were small 39. Although horses were generally eaten, evidence of horse harnessing has been found 40. From the Migration Period and fifth and sixth centuries AD, some changes seemed to occur in the overall size and type of horses . Archae- ological remains in northern Germany (Frisians and ) indicate that horses not only increased in withers height but were of stockier build than

(Map Jorieke Savelkouls) T h e F r i e s i a n h o r s e a n d t h e F r i s i a n h o r s e 15

those of the Roman Period 41. In the northern Netherlands the increase in size was not nearly as significant, and horses remained roughly the same size until the thirteenth century 42. A withers height between 125 and 147 cm was considered normal, and taller horses were leaner and lighter boned 43. Early Medieval terp horses did not seem to differ much from terp horses in Roman times . Early Medieval horses in the northern coastal area were of small (128-136 cm) or median (136-144 cm) stature . In much of northwest Europe horses were quite small . In Europe, it was not until the Late Medieval Period that the first heavy horses began to appear and the average size of horses increased 44. Although some Late Medieval horses exceeded 165 cm, the majority of horses were roughly 140-150 cm at the shoulder 45. Moreover, in some areas horses remained relatively small, such as Scheemda (Groningen), where horses from the late thirteenth to early sixteenth century were excavated with a withers height between 130 and 139 cm 46. Horses still varied in size considerably throughout the Middle Ages . On average, Frisian horses were possibly comparatively big; horses from Friesland, Denmark and Scania (Sweden) were, on average, about 10-15 cm taller than horses from the Baltics 47. This comparative size might account for the number of references to Frisian horses in centuries that followed . Furthermore, horses were an integral part of the agricultural innovations of the High and in northwest Europe when the wheeled plough, collar harness and other innovations were introduced 48. Horses began to offer some advantage over teams of oxen 49. By the thirteenth century, Frisians had already earned a reputation as horse and cattle breeders and traders 50. Throughout the thirteenth and fourteenth centuries Frisians sold horses all across Western Europe . Cologne in particular was an important trade centre, but Frisian horses were offered for sale at markets in Holland, , and France, as well 51. Moreover, foreign horse buyers travelled to Frisia and Groningen to acquire Frisian horses 52. Monasteries also kept, bred and sold horses and livestock during the Middle Ages . Some records of several European monasteries exist that point to horse breeding from as early as the twelfth century 53. The sources that mention horses or horse breeding at European monasteries are few and far between, so the evidence is patchy and sporadic . However, Frisian monasteries played an important role in Frisia’s economy . Direct evidence of horses and horse trade at or in name of local monasteries mostly dates to the fifteenth and sixteenth century 54. For example, Henricus van Rees, abbot of the Cistercian abbey at Aduard (Ommelanden) between 1450 and 1485, mentioned the purchase of horses from Groningen in a letter to John I, Duke of Cleves, Count of Mark in 1466 55. The coastal region of the North Sea was, and is, cattle, horse and sheep country . The area dominated horse breeding and horse husbandry in 16 J o r i e k e S a v e l k o u l s

(Map Jorieke Savelkouls)

north-western Europe from as early as the thirteenth century 56. Monas- teries, individual horse breeders and tradesmen partook in this interna- tional trade 57. Unambiguous evidence of horse and cattle trade between the northern Netherlands, northern Germany and southern Jutland becomes especially clear in the fifteenth century, although it is not unlikely that trade relations date back even further 58. References to Frisian horse and cattle trade at foreign markets as early as the thirteenth century point to some trade relations at least . East Frisia focused strongly on trade with Westphalia from the thirteenth century onward so any mention of Frisian goods – including horses – is hardly surprising 59. Perhaps as a result of this extended trade, Frisian horses were well-known throughout Europe from the fourteenth century and centuries that followed . They are featured in medieval poetry and chivalric romance as early as the twelfth century; the Frisian horse is either, and in general, praised as a destrier, a tourney horse, or instead scorned and preferred as a rouncey, a work horse 60. Although horses were sometimes depicted by origin, breed hardly existed in the Middle Ages . Horses were classified by type first and foremost, and further categorised based on status . A war horse (chargeur or charger) could either be classified as a destrier (war/tourney horse), coursier (courser), palefroi (palfrey; a parade horse also suitable for women) or jennet (a palfrey of Iberian origin) . A palfrey was a refined, often gaited saddle horse of Oriental stock, whereas a hackney (haquenée) was a regular saddle horse . Work horses mentioned in Medieval literature include the pack horse or sumpter horse (summier) and the versatile rouncey (roncin or roussin) . T h e F r i e s i a n h o r s e a n d t h e F r i s i a n h o r s e 17

(Map Jorieke Savelkouls)

Because of the Reconquista and Crusades Iberian and Oriental horses found their way north, especially via France . Frisian nobles, like many nobles in Europe, participated in various crusades . However, Frisians mostly provided ships and fought as foot-soldiers rather than mounted 61. Only the very rich could afford to ride into battle on horseback and most appear to have done so for transport rather than as armoured knights 62. Whether or not the Frisian horse was influenced by Eastern or Iberian stock during the Middle Ages is difficult to determine . The influence of Iberian horses from the fifteenth century is much more obvious .

The Frisian horse

Horse and cattle trade continued to be an integral part of the Frisian and Groningen economy . Frisia had long remained independent, and had retained its own laws and institutions . Frisian independence, however, began to deteriorate due to continued internal power struggles and the rise of powerful states west and east of Frisia 63. For example, the area west of the Vlie, known as West-Friesland, fell to Holland in 1289 . The fifteenth century saw the demise of Frisian independence . Holy Roman Emperor Frederick III raised Ulrich of the Cirksena family to the status of Imperial Count of East Frisia in 1464 . The coastal region north of the Elder river (Schleswig-Holstein) was subjugated by the king of Denmark . The Count of Oldenburg occupied Butjadingen in 1514, and Jever in 1573 . Land Wursten was conquered by the Prince-bishop of Bremen in 1525 . Under the influence 18 J o r i e k e S a v e l k o u l s

of Groningen, the Frisian region that surrounded the became known as the Ommelanden (surrounding lands) and its people started speaking Lower Saxon as early as the fourteenth century 64. South of Frisia, the dukes of Burgundy rose to power . By 1433, much of what is now the Netherlands and was consolidated under Philip the Good . The passed to the Habsburgs when died in 1482, which brought the area under the influence of the and the . Holy Roman Emperor Maximilian I appointed Duke Albert of Saxony-Meissen hereditary gover- nor-general of Friesland in 1498 . Although Groningen tried to resist the reach of the Holy Roman Empire this far north, Frisian independence was effectively ended 65. Maximilian’s successor, Charles V, sought to further unify the of the . However, the emperor had difficulty dealing with the Reformation movement that took hold of the northern provinces .66 The religious and political differences between the Northern and , which grew under Charles’ successor Philip II, contributed to the led by William of Orange in 1568 67. The north rebelled against Spanish, Catholic rule and declared independence . In 1580, Georges of Lalaign, stadholder of the provinces of Friesland, Groningen, Drenthe and Overijssel switched sides from the to the Union of Arras and returned to the Spanish fold . Regardless, Friesland signed the to depose the Spanish king . During the reigns of Charles V and Philip II, Spanish horses found their way into the via military service . The Spanish Empire relied heavily on cavalry, and Spain’s remained, in effect, a military and equestrian elite much longer than other European courts 68. At the time, Spanish horses were considered among the finest in the world, and were in high demand . Although not as famous as the Spanish horse, the Frisian horse was relatively renowned as a fine saddle horse 69. For example, German merchant and banker Markus Fugger (1529-1597) wrote: ‘Die Friesen (welliche gewonlich rauch unnd zottet von schencklen) werden für starcke und nothaffte Pferdt gehalten / und haben den preyß under disen Niderlän- dischen Pferden’ 70. Horse trade in the North Sea coastal region continued to grow as a result of this renown . On 5 October 1512, Kurfürst Joachim I and Markgraf Albrecht von Brandenburg in Germany contracted a Johann Gryp to purchase fine horses in ‘frissland’ for a sum of ‘acht gulden an muntz’ per year for the duration of two years 71. Horses were exported from Groningen as well, often as Frisian horses and mostly bays and blacks 72. Don Juan of Austria, the illegitimate son of Charles V and Gover- nor-General of the Netherlands from 1576 to 1578, collected horses from all over Europe . During his stay in the Low Countries, he commissioned Jan T h e F r i e s i a n h o r s e a n d t h e F r i s i a n h o r s e 19

Frisian stallion 'Phryso' from the sixteenth-century Equile by Jan Van der Straet. (Rijksmuseum, Amsterdam)

Van der Straet (1523-1607) to make engravings of his horses . The series of plates were published in print by the early 1580s and included a ‘Phryso’ or Frisian horse 73. The prestigious Equile was reprinted well into the seven- teenth century and found its way to many libraries across Europe 74. Other plates included horses from Guelders, Flanders, Brittany, Germany and Denmark as well as numerous Italian and Turkish horses . This suggests that local types or varieties not only existed at the time but were more or less defined by origin . One must, however, keep in mind that the engravings were a result of their time and artist, and highly idealised artistic interpre- tations of horses rather than naturalistic representations . The engravings possibly added to the fame of these “breeds” . Frisian horses were kept and purchased for courts and lords across Europe, which reflected their elite status .75 European warfare was forever changed when the Ottoman Turks came knocking at Vienna’s gates . Although the lightning-fast assaults of the Turks 20 J o r i e k e S a v e l k o u l s

had confounded Medieval-style European troops in Hungary, the Ottoman advance was finally halted at Vienna in 1529 . More importantly, the Renais- sance marked a cultural revolution . As a result, both warfare and horse- manship were further revolutionised . This Renaissance in horsemanship was sparked by the Italian Renais- sance and, more specifically, the pivotal publication of Xenophon’s (431-355 BC) On Horsemanship in 1516 which focused greatly on harmony and cooperation with the horse rather than force 76. Not just Xenophon but exposure to Ottoman and Arabo-Persian equestrian traditions and Furusiyya literature, some of which became available in Spain after the Reconquista, contributed to these changed attitudes 77. The first printed work on horse- manship in Europe had been Spanish, published in 1495, and was soon followed by numerous Italian ones 78. Influenced by these ‘new’ ideas on horsemanship, equestrian master Federico Grisone published his Gli ordini di cavalcare in 1550 79. By the end of the sixteenth century, riding academies had emerged in Naples and Ferrara . These schools formed the basis for military riding academies throughout Europe 80. Gradually, the Medieval heavy cavalry charge began to lose significance in favour of somewhat lighter, more adaptable charges . Knighthood lost its military role due to the rise of gunpowder armies and a different take on cavalry and horsemanship . The subsequent modernisation of horsemanship and development of classical dressage at riding academies (Haute École or Hofreitschule) founded at many European courts, meant the medieval charger developed into a lighter, more agile horse collectively known as the Baroque horse . The Baroque horse gained prominence during the Baroque era, but their powerful hindquarters, muscular, arched neck and thick mane and tail were reminiscent of that era as well . The Frisian horse was one of the breeds associated with this reform . Throughout the sixteenth and seventeenth centuries they were praised for their dressage aptitude, though their temper- aments were not universally liked 81. Other Baroque horses included the Spanish horse, the Neapolitan, the Lipizzaner and the Frederiksborg horse . By the early 1600s, horse trade had become an important part of the Dutch economy; horses from Friesland and Groningen were exported to France and England 82. In Holstein, Oldenburg and Friesland in northern Germany horse trade flourished during the Thirty Years’ War (1618-1648) 83. Horses were exported from Oldenburg, Mecklenburg and Holstein to other European nations via the Netherlands 84. Anthony Günther, Count of Oldenburg, had largely preserved his ’s neutrality during the war . He made extensive use of the custom to present horses as gifts in political and diplomatic affairs 85. As a result of his shrewd politics, Oldenburg became a trade centre for horses and exported 5,000 annually 86. Although he was not the first to breed horses at Oldenburg, he was the first to do so on such a T h e F r i e s i a n h o r s e a n d t h e F r i s i a n h o r s e 21

(Map Jorieke Savelkouls)

scale .87 Anthony Günther owned well over a thousand horses, 70 or 80 of which were foreign, including Spanish horses, Neapolitan horses and Turks 88. The Frisian horse served as foundation stock for the Oldenburg horse .89 Georg Simon Winter von Adlersflügel (1629-1701), a German Reitmeister (equestrian master) and horse veterinarian, wrote a treatise on horse breeding in which he included how breeds such as the Frisian could improve German stock 90. German aristocracy purchased horses of Baroque and Oriental type from all across Europe, including Friesland 91. The demand for horses was so great that military officers urged the Dutch States General to ban all horse export 92. Friesland in particular initially objected to such a ban 93. During the , the popularity of Frisian horses continued to grow . As a result of their popularity, the number of quality horses in Friesland dwindled . In 1668, the States of Friesland permitted a Hendrik Wolters of Leeuwarden to keep a number of the finest Spanish, English and Turkish (i .e . Turkoman) stallions to provide Friesland 22 J o r i e k e S a v e l k o u l s

with quality saddle horses 94. This suggests that the Frisian did not escape the international trend of first infusing Spanish and subsequently Turkoman blood, although not on as large a scale as, for example, the Oldenburg horse .

The ‘forgotten’ Frisian horse

While the sixteenth and seventeenth century marked a Golden Age for the Frisian horse, the eighteenth century again marked a change . The size of infantry units started to increase whereas the number of cavalry declined due to greater emphasis on firearms and firepower 95. Cavalry was also more expensive to maintain 96. The deployment of heavy cavalry declined and armies relied increasingly on versatile light-horse units 97. Although cavalry mounts became lighter and leaner, heavy horses were in ever greater demand to pull artillery 98. European horsemanship was also affected by the losses their armies suffered in consolidating growing empires overseas . The British struggled with the great mobility of their light cavalry opponents 99. Between 1720 and 1760, tribal cavalries such as the Arab and Turkmen, who depended on seasonal raiding, threatened neighbouring states – not in the least because settled states depended more on infantry and slower heavy cavalry .100 Arab, Barb and Turkoman horses were prized in Europe 101. State stud farms began breeding for the military and to refine their stock, Eastern blood horses as well as Thoroughbreds were used: English racehorses bred from Eastern bloodstock and local mares . The Baroque war horse was replaced by faster, lighter horses . At the same time, scientific and technological progress affected more than just the military . Innovation brought growth in agricultural and industrial production, which resulted in great changes at all levels of society . Economic and social change in turn prompted a growing sense of civic pride and national identity . Elegant, light carriage horses became fashionable and in demand for pleasure riding and driving 102. Baroque horses were now mostly bred as versatile pleasure horses or a symbol of national pride . The Spanish horse was reduced to the Iberian peninsula, which coincided with Spain’s fading power . As a result, Spanish horses largely escaped the revolution of the industrial age and the military reform of cavalry 103. The Neapolitan horse was less fortunate and fell into decline . For a time, Neapolitans were in some demand as carriage horses and to improve other breeds 104. The Neapolitan horse eventually disappeared altogether, and was mostly replaced by horses infused with English blood . In Denmark, the continued export of the Frederiksborg horse had depleted their number . By 1839, the stud farm sold all remaining horses and turned to breeding Thoroughbreds instead 105. In Austria-Hungary, Arabians rather than Thoroughbreds were fashionable but Lipizzaners were still bred at Lipica 106. T h e F r i e s i a n h o r s e a n d t h e F r i s i a n h o r s e 23

Although the Frisian had some renown as a carriage horse and trotting- horse in the eighteenth and nineteenth century, the Frisian landrace was mostly reduced to the northern Netherlands 107. Trotting races, whether in harness or mounted, were a popular pastime in the northern Netherlands 108. In England, America and Russia, fast trotters developed from Dutch and Frisian foundation stock 109. Frisians were exported as carriage horses to France, but German breeders had mostly moved on to Oriental horses and, eventually almost exclusively, Thoroughbreds and other English breeds 110. Agricultural changes affected the Frisian horse as well . Agriculture, arable farming in particular, had dominated the European economy for centuries . New farming techniques sparked an agricultural revolution that boosted crop yield to feed the increasing population . One of the most important innovations was the curved mouldboard plough, which was introduced in the Netherlands in the seventeenth century and soon spread to the rest of Europe . This plough, particularly useful on heavy and marshy soil, sparked further innovations that meant much less traction was necessary, i .e . less labour and fewer horses 111. On the heaviest soils in the northern Netherlands and Germany, three or even four to six horses were often still needed .112 However, in Friesland most farmers owned just one or two horses as opposed to Groningen and northern Germany 113. Particularly in Friesland, this may have contributed to the need for specialised draught horses . As the Industrial Revolution gained momentum at the onset of the nineteenth century, the demand for specialised horses increased . European state-formation processes resulted in governments trying to ensure a steady supply of quality horses, which was complicated by large-scale import and export .114 The demands of modern warfare and agricultural innovation also changed attitudes towards horses and horsemanship . Horses needed to be easy keepers first and foremost 115. On the other hand, enhanced fire power continued to diminish the role of cavalry . Continued war and conflict on the European continent, however, meant that horses were in constant demand . At the same time, the need for horses in and for agricultural work was on the rise; Europe experienced a dramatic increase of population as a result of the Agricultural Revolution . Because of the agricultural and social changes, the Frisian horse became a versatile carriage horse suitable for light farm work . East Frisian and Oldenburg horses, once part of the Frisian landrace, had been infused with foreign stock on a much larger scale but weren’t much in demand as saddle horses anymore, either . Oldenburg horses were mostly sold as cart and carriage horses 116. East Frisian horses were also deemed too heavy for cavalry, and if sold to the military at all, mostly to pull artillery 117. In spite of this trend, Dutch king William I wanted to implement Frisian horses for cavalry, but the notion met with so much resistance from his military 24 J o r i e k e S a v e l k o u l s

Oldenburg stallion standing at stud in Groningen at the turn of the twentieth century (Tresoar)

officers that it was eventually abandoned 118. Cavalry officers considered the Frisian horse more a carriage horse than a saddle horse, and unsuitable due to its high-stepping gait and heavy mane . 119 At the start of the nineteenth century, the Oldenburg horse was thought to have fallen into decline due to repeated calamities, extensive use of unproven stallions and export of quality mares 120. In 1820, German horse traders Stäve and Brandes imported a bay stallion, either a Cleveland Bay or a Yorkshire, from England 121. The stallion proved such a success that other Cleveland Bay and Yorkshire stallions soon followed 122. The growing impor- tance of parentage and breeding a quality carriage horse suited to light farm work resulted in breed registries 123. Notions of breed improvement, purebred breeding and breeding within the restrictions of studbooks arose 124. These early registries and studbooks were essentially the beginning of modern warmblood horse breeding, its breeding goal reflective of the needs of the market . The term warmblood reflected the use of hot-blooded horses such as Arabians and Thoroughbreds to refine horses and add more stamina and athleticism, as opposed to ‘cold-blooded’ horses with a calm temper- T h e F r i e s i a n h o r s e a n d t h e F r i s i a n h o r s e 25

ament, which were suited to draught work and had very low or no hotblood infusion . Through high or low hotblood infusion, i .e . Arabian, Turkmen and/ or Thoroughbred, so-called warmbloods were either bred as cavalry mounts, for light or moderate agricultural work and, eventually, for hobby and sport . In the mid-nineteenth century, the Oldenburg horse was a heavy but elegant carriage horse that developed to a heavier, stronger light draught horse for work on the farm or pulling artillery . Eventually, the Oldenburg horse became a modern sport horse . In a way, horse breeding followed in the footsteps of improvements in livestock production due to Bakewell, who implemented systematic selective breeding, and the rise of Mendelism, which led to breeding for genetic traits such as meat or milk production in cattle, quality of wool in sheep or herding capacity in dogs 125. Notions of purebred breeding and breed improvement took flight 126. Imperialism and nationalism put emphasis on racial prejudices and mongrelisation, in people as well as horses 127. The rise of Darwinism and eugenics transformed the concept of animal breeding altogether .128 Regulation of livestock and specifically horse breeding by European and local governments increased . The Netherlands and Friesland were no exception 129. The regulation of breeding culminated in the founding of studbooks for livestock, horses and dogs in many countries 130. In horses, regulation and purebred breeding was inspired by the success of the Thoroughbred horse . Thoroughbred records had been kept since the seven- teenth century . The Thoroughbred became synonymous for superiority and purity, signified by the General Stud-Book first issued between 1791 and 1808 131. This trend reflected in the popularity of the Oldenburg horse . Many Oldenburg horses were sold to Ostfriesland, and young work horses were sold at horse markets in Jever and Sengwarden to the Netherlands 132. The improved Oldenburg horse and East Frisian horses infused with Oldenburg blood were well suited for farm work 133. Unlike the ‘unimproved’ horses of the North Sea coast, they matured early and even the broodmares were very easy keepers 134. Moreover, the demand for Oldenburg horses was not limited to northern Germany and the Netherlands . After the Napoleonic Wars, thousands of horses had perished and many state stud farms in Europe ceased to exist 135. More than a decade of war had devastated horse populations . King William I of the Netherlands established a state stud farm at Borculo (Gelderland) in 1822 to improve local stock 136. Like the Oldenburg horse, the Frisian horse in the northern Netherlands was thought to have fallen into decline in the early 1800s . Horse breeding was no longer lucrative in Friesland . Some years sale prices were especially low 137. However, Friesland, Groningen and Drenthe refused to use state stallions stationed in the 26 J o r i e k e S a v e l k o u l s

north 138. At the same time, Dutch horse breeders began crossbreeding with Oldenburg horses 139. In 1829, Friesland issued a decree that determined what constituted a Frisian horse and issued further regulations in hopes of saving the breed and limiting crossbreeding 140. By 1841, breeding and trade in horses had improved, and the decree was revoked in 1854 141. Within a decade, all other horse breeding decrees of the province Friesland had been revoked 142. Oldenburg horses were still in great demand in the northern Netherlands . For example, by the 1850s Oldenburgs were sometimes sold for five times as much as a good work horse and three times as much as a carriage horse 143. As the demand for cavalry and farm horses grew, prices soared .144 The Frisian horse of the northern Netherlands was being displaced by profitable Oldenburg horses .

The ‘(re)invention’ of the Friesian horse

Strong regulation in neighbouring countries meant the Frisian horse was in danger of being supplanted by horses from Germany and England 145. The Province of Friesland, however, felt that it was neither possible nor their task to preserve the Frisian horse 146. As local authorities and Dutch government abandoned regulations, breed registries took over 147. On 1 May 1879, local

A Frisian family taking pride in their Frisian livestock (Tresoar) T h e F r i e s i a n h o r s e a n d t h e F r i s i a n h o r s e 27

landowners and farmers convened at a tavern in Reduzum to establish a Frisian cattle registry separate from the Dutch herdbook . A herdbook for Frisian cattle should be viewed not only as part of a general trend of purebred breeding and livestock development but also as a nationalist gesture . The rise of Frisian nationalism meant taking pride in a Frisian identity, which included a differentiation between being Frisian and being Dutch, and being Frisian first, Dutch second . Hence, Frisian cattle had to be differ- entiated from Dutch cattle and regulated from Friesland, not Amsterdam . The studbook for Frisian horses that followed, marked the beginning of the Friesian horse . Breed regulation, however, did not begin when the Friesian studbook was founded 148. National and local authorities had issued decrees, regulations and inspections for centuries 149. Horses were, after all, vital for military and agricultural purposes as well as transportation . Government regulation was a worldwide trend 150. Moreover, farmers in Friesland had to adapt to rapid changes but felt the backlash of the industrial age when grain prices in particular dropped and continued to drop in the late 1800s 151. Innovation in agriculture and industry meant that some crops were no longer in demand while the demand for other resources increased dramatically . Many abandoned crops in favour of cattle .152 Others left . A number of Frisian academics and upper middle class had already left for Holland . Some Frisian aristocracy, too, had abandoned Friesland but after 1880 left in droves due to a changed social and political climate, and the agricultural crisis 153. Many of them had continued to breed fine horses because it was the upper (middle) class that had the means and need to keep horses for pleasure . When the upper classes left, the number of Frisian horses continued to drop in favour of work horses and Oldenburg crossbreeds considered more suitable for farm work . Two Frisian aristocrats, Cornelis van Eysinga and Arent Johan Vegelin van Claerbergen, responded to the plight of the Friesian horse . They sought to improve local horses and boost local economy 154. The stud farm “De Oorsprong” was founded in 1885 at Huisterheide . The fate of the Friesian now rested in the hands of local enthusiasts . In 1896, the province of Friesland refused to intervene and instead let the fate of the Frisian ‘inland’ horse run its course . Furthermore, the Dutch government abandoned some of its laissez-faire policy in response to the grain crisis and sought to reform agriculture 155. Dutch military began purchasing Oldenburg crossbreeds from Groningen to pull artillery instead of importing them from Ireland, which made crossbreeding even more lucrative 156. These agricultural and economic changes put further pressure on the Frisian horse that had suffered a prolonged decline and was less suited to draught work than the Oldenburg and East Frisian horses imported from northern Germany or their cross- breeds . Many farmers in the northern Netherlands crossbred their local 28 J o r i e k e S a v e l k o u l s

‘inland’ (i .e . Frisian) horses, which by the 1870s had led to a ‘Groningen’ type . These ‘improved’ horses, the Groningen, Oldenburg and East Frisian horse, were collectively (and somewhat condescendingly) referred to as bovenlander or ‘upland’ horse . Crossbreeding was widespread, and purebreds of either breed were rare .157 In addition, Belgian heavy draughts were imported on a small scale to produce an even stronger work horse by crossbreeding 158. By 1908, the number of registered ‘purebred’ Frisian stallions had dropped to only ten . The studbook had abandoned the separation of purebred and crossbred registries in 1907, although this decision did not go without protest . By 1910, only four stallions were left . Three years later, only Prins 109 P, Alva 113 P and Friso 117 P remained . The ‘purebred’ Frisian horse, i .e. the Friesian, had lost its position in the northern Netherlands to the Boven- lander work horse, which had now become the main horse in Friesland . Again, Cornelis van Eysinga, amongst others, took the initiative . On 19 December 1913, registry members and breed enthusiasts gathered to prevent the imminent extinction of the ‘purebred’ Frisian horse . The winds of change were heeded; in the decades that followed, the Friesian became a stockier, all-round work horse . The breed returned from the abyss of extinction and slowly started to flourish again, albeit in a slightly different form than the Baroque horse of the Dutch Golden Age . However, when machinery started to replace the horse in Friesland altogether in the 1960s, sale prices plunged, breeding came to a grinding halt and memberships dropped 159. This time, the work horse fell out of favour due to mechani- sation . The age of the horse seemed to have ended . Another member of the Van Eysinga family took the initiative to turn the tide . Overall, the studbook responded much quicker to this second crisis . As equestrian sport and leisure became affordable to a growing number of people, the studbook sought to cater to this new public . Sport horses, saddle horses and hobby horses replaced work horses . The Baroque history of the Frisian horse was dusted off and the breed took flight as a versatile hobby horse . Within a few decades, the Fri(e)sian became one of the most sought after horse breeds in the world – all over again .

Breed history put in perspective

Although the Friesian horse was developed from the Frisian (landrace) horse, notions of breed purity and superiority were largely the result of cultural, societal and political changes of the long nineteenth century 160. The beginnings of studbooks, breed registries and even ideas of purity, breed and superiority in blood and pedigree, were signs of the time and a direct result of revolutions that changed the face of Europe . T h e F r i e s i a n h o r s e a n d t h e F r i s i a n h o r s e 29

When the Oldenburg and East Frisian horse, both derived from a Frisian landrace, were subjected to this changed attitude, these ‘improved’ and ‘reinvented’ breeds spread west and began to supplant what remained of the local Frisian landrace variety . Local enthusiasts and aristocracy reacted, signified by the Friesian studbook . However, a studbook and breed regulation alone proved insufficient . The Frisian horse continued to decline in number as the need for heavier work horses continued to grow and the demand for versatile pleasure horses dwindled . Although the Friesian studbook was likely a response to the threat of the ‘superior’ work horse from the northeast (i .e . Groningen, Ostfriesland and Oldenburg), ideas of purity, identity and superiority of breed were projected on both breeds . Breed histories in general still echo these ideas very strongly . As a result of these sensitivities, a long, shared history between the inland (eventually the Friesian) and upland (i .e . East Frisian, Oldenburg and Groningen) horse is largely brushed aside . Even the famous Friesian stallion Alva 113 was the offspring of horses of unknown ancestry and some Bovenlander infusion . Purebred breeding was, above all, a matter of arbitrary and subjective determination of what constituted the Frisian ‘breed’ and the Frisian ‘type’ and what a Boven- lander (or non-Frisian) horse . It marked the start of documenting parentage as a means to maintain a sense of identity, quality and uniformity . Breed regulation itself was by no means unique to the Friesian horse . From a historical perspective, the Frisian breed and its history were founded on notions of purity, purebred breeding and taking (nation- alist) pride in said purity – over most anything else . At the stud farm “De Oorsprong”, many crossbreeds were produced from Frisian, Oldenburg and East Frisian stock . These crossbreeds were considered “failed experiments” by experts of the (early) Friesian studbook 161. However, selection for specific ‘Frisian’ traits in crossbreeds and horses of unknown origin was exactly what the studbook did . Moreover, Frisian horses were the result of centuries of trade between North Sea coastal regions . Horses from the northern Netherlands were sold to northern Germany and vice versa as early as the thirteenth century . In that respect, purebred breeding and purity of breed are relative terms . The history of the Frisian horse, like the history of the Frisian people, is one of trade, mutual influence and of resisting regulation from outside . The Frisian horse’s place in history has risen and fallen like the tide . Given the international demand for Friesian horses today, the tide is high indeed . M 30 J o r i e k e S a v e l k o u l s

Noten

1 See also: Friesch Dagblad, 11/01/2013; De Telegraaf, 18/11/2013 . Some examples of Hollywood blockbusters that feature Friesian horses: The Mask of Zorro (1998); Alexander (2004); 300 (2007); Prince of Persia: The Sands of Time (2010); Clash of the Titans (2010); Hercules (2014); Exodus: Gods and Kings (2014) . 2 Cf . Hobsbawm & Ranger (eds .), The Invention of Tradition; Lawrence, Nationalism . For example, the Dutch Feast of Saint Nicholas (Sinterklaas) was redefined in this period . See also: Koops et al. (eds .), Sinterklaas verklaard . 3 The sjees was based on the chaise, which originated in France in the 1790s . 4 Kanon fan de Fryske skiednis, http://11en30 .nu/ 5 See also: http://www .lc .nl/friesland/friesland-telt-meeste-koeien-18382453 .html; Leeuwarder Courant, 26/02/2015; http://statline,cbs .nl: Landbouw; gewassen, dieren en grondgebruik naar regio . Landbouw; dieren naar klassenindeling aantal dieren, regio, 2000-2009 . Friesland grootste koeienprovincie, CBS Webmagazine 10/06/2003; http:// fryslan .nl: Landbouw, Landbouwagenda 2014-2020, Noorden wil ruimte houden voor grondgebonden groei melkveehouderij . 6 Cf . Derry, Horses in Society; Bankoff et al . (eds .), Breeds of Empire; Landry, Noble Brutes; Edwards et al. (eds .), The Horse as a Cultural Icon. 7 In 1928, the last bay was inscribed in the by-book and the last chestnut had been inscribed in 1916 . 8 Theunissen, De Koe, 33 . 9 One exception was the veterinarian Geurts who considered the upland horses bred in northern Germany, especially the East Frisian, a type closely related to the Friesian horse . Geurts, Genetische analyse en structuur van de fokkerij, 1 . 10 The area had been inhabited much longer but little is known about horses in the area prior to Roman times . 11 Bazelmans, ‘The case of the Frisians’, 321 . See also: Nieuwhof, ‘Discontinuity in the Northern-Netherlands coastal area’, 55-66 . 12 Frisii were last mentioned in the Panegyrici Latini (297) . 13 Cf . Gerrets, Op de grens van land en water; Bazelmans, ‘The case of the Frisians’, 321-337 . 14 See, for example: Nieuwhof, ‘Anglo-Saxon immigration or continuity?’, 53-83 . 15 See, for example: Peutinger Table; Antonine Itinerary; Velleius, Historiarum; Ptolemy, Geographia; Strabo, Geographica; Tacitus, Annales; Tacitus, Germania . See also: Schutz, The Germanic Realms, 371-73; Turner, ‘The Provinces and Worldview of Velleius Paterculus’, 260-279 . 16 See, for example: Bouma, Het Friese Paard, 62-63; Bouma et al., Het Friese Paard, 37-38; Van den Heuvel, Het Friese paard, 10 . 17 See, for example: Knol et al., ‘Een oude merrie uit een Friese terp’, 49-56 . The remains of the examined mare were dated (14C) roughly between 187BCE and 25AD . Another mare, from a terp in Ezinge (Groningen, the Netherlands), was dated to the Mid Roman period . A third mare, buried in a similar fashion, is of yet undated . 18 See for example: Tacitus, De situ; Renatus, Mulomedicinalis 3; Caesar, De bello Gallico IV, 2 . 19 Galestin, ‘Frisii and Frisiavones’, 694, 701 . 20 Van Dijk & Groot, ‘The Late Iron Age-Roman transformation’, 180-81; Grefhorst & Prummel, ‘Dieren van de huisterp Birdaard-Roomschotel’, 269-70 . 21 See, for example: Knol et al., ‘Een oude merrie uit een Friese terp’, 49-56 . Breed regulations of the modern Friesian: KFPS Registration Regulations, Article 11 Registers; Stallion Inspection Regulations, Article 21 . 22 Prummel, ‘Dieren op de wierde Englum’, 139 . 23 Lauwerier & Robeerst, ‘Horses in Roman times in the Netherlands’, 287 . 24 Benecke, Der Mensch und seine Haustiere, 204 . 25 Reichstein, Feddersen Wierde 1, 192 . The horse was also of a finer build than the others . 26 Benecke, ‘Haustierhaltung’, 74 . 27 Benecke, ‘Haustierhaltung’, 74-75 . 28 Horses found at 12 Roman sites across T h e F r i e s i a n h o r s e a n d t h e F r i s i a n h o r s e 31

Germany varied in size between 136 and 147 cm and were, on average, approximately 10 cm taller than horses from Germania libera: Benecke, ‘Haustierhaltung’, 74 . 29 Cf . Metzger et al., ‘Body Size in Horses’; Brown-Douglas & Pagan, ‘Body weight, wither height and growth rates’, 219 . 30 Such as selection of taller offspring for breeding and the addition of a grain ration to a grass-based diet . 31 See also: Groot, Animals in Ritual and Economy, 91, 149-50; Benecke, ‘Haustierhaltung’, 74-75 . 32 Bökönyi, ‘Les chevaux scythiques’, 173-83; Bökönyi, ‘Les chevaux scythiques II’, 93-114; Drower, ‘The domestication of the horse’, 471-78, 475 . 33 See also: Vitt, «Losadi pazyrykskich kurganov», 163-206 . 34 Gryaznov, «Razvitiya skifo-sibiriskikh kul’tur», 4-7; Alekseev et al., ‘A Chronology of the Scythian antiquities’, 1085-1107 . 35 See, for example: Bökönyi, Data on Iron Age horses, 41 . 36 Groot, Animals in Ritual and Economy, 190-91 . 37 See, for example: Bouma, Het Friese Paard, 61-63; Bouma et al ., 37-38; Hendricks, Horse Breeds, 196; Van den Heuvel, Het Friese paard, 10-11 . Much hinges on outdated methods for size estimates or outdated theories (i .e . Four Foundations Theory) of primitive subspecies from which modern breeds supposedly descended . A Germanic or Forest Horse type is postulated as ancestor of the Frisian horse . 38 For example, in Lex Frisionum (Add . I: 3) horse theft is listed as punishable by death though the penalty can be bought off by monetary compensation . 39 Prummel & Van Gent, ‘Dieren van middeleeuwse terp Anjum-Terpsterweg’, 261-265; Knol et al., ‘The early medieval cemetery of Oosterbeintum (Friesland)’, 312-315 . 40 Knol et al., ‘Een oude merrie uit een Friese terp’, 53; Prummel & Van Gent, ‘Dieren van middeleeuwse terp Anjum- Terpsterweg’, 261-265 . Evidence suggests horses were kept for meat in the ninth, twelfth and thirteenth centuries . However, horses were also used for riding and driving . 41 Benecke, Der Mensch und seine Haustiere, 204 . 42 Prummel & Van Gent, ‘Dieren van middeleeuwse terp Anjum-Terpsterweg’, 261-265 . 43 Knol et al., ‘The early medieval cemetery of Oosterbeintum (Friesland)’, 312-315; Nieuwhof, De wierde Wierum, 37 . 44 Benecke, Der Mensch und seine Haustiere, 205; Clark, The Medieval Horse and Its Equipment, 32 . 45 Benecke, Der Mensch und seine Haustiere, 204-5; Clark, The Medieval Horse and Its Equipment, 23-32 . 46 Prummel, ‘Draught horses and other animals at late-medieval Scheemda’, 304 . 47 Benecke, Der Mensch und seine Haustiere, 204-5 . 48 Aberth, Environmental History, 156 . 49 Aberth, Environmental History, 157 . 50 Kuske, Wirtschaftsgeschichte Westfalens, 64, 68; Scheurlen, Über Handel und Seeraub, 89-91; Hajo van Lengen, ‘Stadtbildung und Stadtentwicklung’, 33; Hill, Die Stadt und ihr Markt, 135 . 51 Lübbing, ‘Der Handelsverkehr,’ 145; Nijhoff, Gedenkwaardigheden I, XXIV-XXV, no . 214; 432 (May 1252) from Margaret of Constantinople, Countess of Flanders and Hainaut and her son Guy of Dampierre mentions the trade of Frisian and Dacian horses (Frisones vel Daci equos) from Cologne at the harbour of Damme . From: Höhlbaum, Hansisches Urkundenbuch I, 143-44 . The Bisschopszoen (1276) of the (East Frisian) Second Emsinger Codex (VIII: 36) mentions trade of Frisian stallions at Münster (Germany): Sket ant hangstar, ther Fresa tho merkede farat, mot ma selle it alrakere tid and tha tolene ielde se, ther a stenden heth. Menko’s Cronica Floridi Horti refers to horse breeding and horse trade, including a horse market in Groningen . 52 See, for example Nijhoff, Gedenkwaardigheden I, XXV . For an overview of Groningen’s role in (Frisian) horse breeding and trade: Benders, Een economische geschiedenis van Groningen, 247-317 . 53 Davis, The medieval warhorse, 81 . 54 See, for example: Benders, Een economische geschiedenis van Groningen, 249, 258, 268 . 55 Henricus van Rees, letter to 32 J o r i e k e S a v e l k o u l s

John I, 12/02/1466 . National Archives . See also: Van Leeuwen, Geschiedenis der paardenfokkerij, 43 . 56 Benders, Een economische geschiedenis van Groningen, 316 . 57 Benders, Een economische geschiedenis van Groningen, 316 . 58 Cf . 317 . 59 Lübbing, ‘Der Handelsverkehr’, 139-148 . 60 For example: Raimbert de Paris, La Chevalerie Ogier de Danemarche; Renaud de Beaujeu, Le Bel Inconnu; Jean Bodel, La chanson des Saisnes; Anonymous, Alliterative Morte Arthure; Anonymous, Awntyrs off Arthur . See also: Heim, Romanen und Germanen in Charlemagnes Reich, 246-247; Anonymous, Der geöfnete Reit-Stall, 90 . 61 Mol, ‘Frisian fighters and the Crusade’, 101 . 62 Ibid . 104-106 . 63 See also: Vries, Het Heilige Roomse Rijk . 64 Daan, ‘De woordenschat van het Nedersaksisch’, 141-42 . 65 See also: Vries, Het Heilige Roomse Rijk . 66 Maltby, The Reign of Charles V, 122 . 67 See also: G . Darby, (ed .), The Origins and Development of the Dutch Revolt (London 2001); including, Pettegree, ‘Religion and the Revolt’, 67-83 . 68 Bankoff, ‘Big Men, Small Horses’, 101 . 69 Cf . Bennett, Conquerors, 167; Jankovich, They Rode Into Europe, 107, Blundeville, Horsemanship . 70 Fugger, Gestüt von gutten edlen Kriegßrossen, f .39v . 71 The contract is printed in the Churmärkischen Lehnscopialbuche XXXII, 197 . Quoted from Riedel, Codex diplomaticus Brandenburgensis 3, 214-215 . 72 Neitzert, ‘Pferdebedarf’, 378-80; Benders, Een economische geschiedenis van Groningen, 290-91 . 73 Stradanus, Equile . The book contains 41 plates, no . 24 of which is ‘Phryso’ . 74 This very popular series of engravings was reprinted numerous times . In the seventeenth century the series was reissued under different titles . See also: Sellink, in Sandra Janssens (ed .), Stradanus, 242 . 75 For example, John Frederick I (1503-1554), Elector of Saxony rode a Frisian horse: Fafelius, Lebensgeschichte, 86 . As did King Louis II of Bohemia and Hungary (1506-1526): Dubravius, Historia regni Bohemiae, 850; Isthuanffio,Regni Hungarii Historiae, Libris XXXIV . 76 Published by In ædibus P . Juntæ, Florence, 1516 . It followed Italian publications of other literature from Classical Antiquity in Ancient Greek and , including Plato . The ideology of cooperation and balance in horsemanship was paralleled in other aspects of society . 77 Landry, Noble Brutes, 21-23 . 78 Thirsk, Rural Economy, 389 . It is, however, predated by Duarte I of Portugal's (1401-1438) Leal conseilheiro, e livro da ensinança de bem cavalgar toda sella (Lissabon 1843 edn .) . 79 Grisone, Cavalcare . 80 The oldest and most famous of which still in existence today is the Spanish Riding School at Vienna, Austria . 81 Blundeville, Horsemanship, f .6; Cavendish, Dresser les chevaux, 72-73; Cavendish, A New Method to Dress Horses, 58-59 . Blundeville, however, was not too keen on the Frisian’s temperament, nor was Gervase Markham . Gervase Markham, Caualarice, or The English Horseman I (London 1617 edn .) 16; Gervase Markham, Markham’s Master-Piece Revived. Containing All Knowledge belonging to the Smith, Farrier, or Horse-Leach, touching the Curing All Diseases in Horses. I (London 1681 edn .) 142 . 82 Blink, Geschiedenis 2, 81; Schottmüller, ‘Reiseeindrücke’, 255-56; Bos, ‘Stapelrecht’, 309 . 83 Gahlen, ‘Dreißigjähriger Krieg’, 143; Kellenbenz & Walter, ‘Das Deutsche Reich’, 833 . 84 See for example: Resolutions of the States General 13/03/1629, 10; 09/04/1629, 8 . 85 Von Halem, Geschichte des Herzogthums Oldenburg 2, 500-01; Meiners, Geschichte A. Günthers, 77-78; Landesmuseum Oldenburg, Anton Günther, 14 . 86 Von Halem, Geschichte des Herzogthums Oldenburg 2, 500; Meiners, Geschichte A. Günthers, 77; Hofmeister, Mittheilungen, 5 . 87 Wrangel, Die Rassen des Pferdes 1, 529-31 . For an overview, see also: Hofmeister, Die Pferdezucht des Herzogtums Oldenburg . 88 Von Halem, Geschichte des Herzogthums Oldenburg 2, 500; Poppe, Heimatkunde, 33; Wrangel, Die T h e F r i e s i a n h o r s e a n d t h e F r i s i a n h o r s e 33

Rassen des Pferdes 1, 531; Hofmeister, Mittheilungen, 5 . 89 Wrangel, Die Rassen des Pferdes 1, 530 . 90 Winters von Adlers-Flügel, Stutereij oder Fohlenzucht II, f .54 . 91 For example: Wrangel, Die Rassen des Pferdes 1, 588-89; in 1569, Johann Albrecht I von Mecklenburg (1525-1576) already owned a number of (bay) Frisian horses . Friedrich I von Württemberg (1557-1608), Albrecht von Wallenstein (1583-1634), and in 1624 Electoral Prince George Wilhelm of Prussia (1595-1640) purchased numerous Frisian horses . Lengerke, Deutscher Land- und Forstwirthe zu Doberan, 112; Lisch, Pferdezucht in Mecklenburg, 14, 15, 18, 19-20; Lisch, ‘Pferdezucht in Mecklenburg’, 693; Mentzel, Die Remontirung der Preußischen Armee, 25, 276 . Also, in 1565, Johann Albrecht commissioned a buyer to purchase Frisian broodmares in Ost-Friesland but Edzard of Ost-Friesland answered his request by pointing out that he did not own any of such horses and that he should be able to buy them from West-Friesland in Holland instead . Quoted from: Lisch, Pferdezucht in Mecklenburg, 13-14 . 92 Resolutions States General 04/06/1629, 1 . 93 Resolutions 28/04/1630, 4; 08/05/1630, 11 . 94 Van Leeuwen, Geschiedenis der paardenfokkerij, 66-67 . See also: Jongsma, De paardenfokkerij in Friesland . 95 Firepower also diminished the Ottoman Turk threat against Austrian armies . See also: Black, War in the Eighteenth-Century World, 32 . 96 Ibid . 44 . 97 Holmes (ed .), Oxford Military History, 188, 416 . 98 Derry, Horses in Society, 101-102 . 99 Black, War in the Eighteenth-Century World, 17-18 . 100 See also: Black, War in the Eighteenth- Century World, 78, 99 . 101 Cf . Landry, Noble Brutes; Derry, Horses in Society, 107-108 . 102 Lorenzen-Schmidt, ‘Bauern der holsteinischen Elbmarschen als Händler’, 51 . See, also: Velten, Beastly London. 103 Although some Thoroughbred crosses were bred and imported to Spain for military purposes, the Spanish horse was bred mostly pure: Wrangel, Das Buch vom Pferde 2, 404; Goldbeck, Militärpferde, 298, 343 . 104 Cf . Youatt, The Horse, 21; Baumeister, Aeussern des Pferdes, 45; Huzard, Notice sur quelques races de chevaux, 27-30; Huzard, Instruction sur l’amélioration des chevaux, 150-52; Garsault, Le nouveau parfait maréchal, 68; Westerman, Dier, bovendier . 105 Von Baggesen, Der Dänische Staat 2, 29-30 . 106 M . Huzard fils, Notice sur quelques races de chevaux, 27-31 . J .B . Müller, who translated Huzard’s Notice to German, clarified why Thoroughbreds were not well-liked in Austria: Huzard, Pferde-Racen, 34-37 . 107 Cf . De Buffon, Histoire naturelle, 339; Huzard, Instruction sur l’amélioration des chevaux, 156-57, 258; Garsault, Le nouveau parfait maréchal, 53; Guérinière, École de cavalerie, 53; Baumeister, Aeussern des Pferdes, 45 . 108 Ter Gouw, De volksvermaken, 572, 577-78 . 109 Derry, Horses in Society, 33; Van Leeuwen, Geschiedenis der paardenfokkerij, 63-64; Reinders, Landbouw en de veeteelt 3, 333 . 110 A phenomenon hippologist Wrangel called ‘Thoroughbred mania’: Wrangel, Die Rassen des Pferdes 1, 523 . 111 Anonymous, Schetsen van het landbouwbedrijf in Nederland, 93; Needham and Bray, Science and Civilisation 6/2, 580-81 . 112 Anonymous, Schetsen van het landbouwbedrijf in Nederland, 299; Lorenzen-Schmidt, ‘Bauern der holsteinischen Elbmarschen als Händler’, 37 . 113 Anonymous, Schetsen van het landbouwbedrijf in Nederland, 487; Lorenzen-Schmidt, ‘Bauern der holsteinischen Elbmarschen als Händler’, 37; Bieleman, Five Centuries of Farming, 177 . 114 See, for example: Derry, Horses in Society, 103, 116-120 . 115 An easy keeper is a hardy horse able to maintain its condition with relatively small(er) rations under changing conditions and military campaigns . In general, large and/or hot- tempered horses require more intake . 116 Kohli, Handbuch 1, 133 . Oldenburg regiments purchased horses in East Prussia instead: Wrangel, Das Buch vom Pferde 2, 451 . 117 34 J o r i e k e S a v e l k o u l s

Wrangel, Die Rassen des Pferdes 1, 518 . In pursuit of black cuirassier horses in 1787 it was explicitly made clear that ‘friesländische’ and ‘jeversche’ horses were not accepted . From: Parey, Gestütbuch, 118 . 118 Commissie Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij, Algemeen verslag, 148 . 119 See for example: Geisweit van der Netten, Handboek, 29-31 . 120 Hofmeister, Mittheilungen, 6 . 121 Wrangel, Die Rassen des Pferdes 1, 534; Hofmeister, Mittheilungen, 7; Goldbeck, Militärpferde, 113 122 Hofmeister, Mittheilungen, 7-8; Wrangel, Die Rassen des Pferdes 1, 534-35 . 123 Hofmeister, Mittheilungen, 8; Wrangel, Die Rassen des Pferdes 1, 518-19 . An Oldenburg registry was founded in 1862, an East Frisian registry in 1849 (horses and cattle) and 1869, followed by a studbook in 1897 . 124 Derry, Horses in Society, 94 . 125 See also: Derry, Bred for Perfection; Theunissen, De Koe . 126 See, for example: Handelingen Tweede Kamer (1840), 02 September 1840, 150 . Notions of race, superiority and purity in horses are compared to these qualities in humans . 127 Landry, Noble Brutes, 126-27 . 128 See, for example: Krüger, A Horse Breeder’s Perspective’, 383-86 . 129 Bepalingen betreffende de Staatszorg voor de paardenfokkerij were issued on a regular basis throughout the nineteenth century . See also: http://statengeneraaldigitaal .nl; For an overview of Frisian state regulations and decrees: Jongsma, De paardenfokkerij in Friesland . 130 See, for example: Derry, Bred for Perfection . 131 Landry, Noble Brutes, 127 . 132 Kohli, Handbuch 2, 326-327; Wrangel, Die Rassen des Pferdes 1, 549 . 133 Wrangel, Die Rassen des Pferdes 1, 535-36 . 134 Hofmeister, Mittheilungen, 11; Anonymous, Overzicht van het landbouwbedrijf in Nederland, 111; Wrangel, Die Rassen des Pferdes 1, 519, 543; Blink, Geschiedenis 2, 387 . 135 Blink, Geschiedenis 2, 382 . 136 Blink, Geschiedenis 2, 383 . 137 The number of Frisian mares covered dropped from 3,774 in 1819 to 1,136 in 1822 . Prices in Friesland were especially low compared to the rest of the country with colts going for as little as f14 .- to f18 .- on average . In: Kops, Staat van den landbouw, 91-93 . 138 Blink, Geschiedenis 2, 386-87 . Blink suggests that breeders in the north felt affronted by this government attempt to interfere in the breeding choices of mare owners . 139 Wrangel, Die Rassen des Pferdes 1, 551 . 140 Handelingen der Provinciale Staten Friesland, 17 maart 1829 . The decree included the prohibition of having mares covered outside Friesland, which was kept in place until 1849 . See also: Hartog, De paardenfokkerij als tak van staatszorg, 14 . 141 Beijer, Geschied- en aardrijkskundige beschrijving, 351 . 142 Hartog, De paardenfokkerij als tak van staatszorg, 15 . 143 Anonymous, Statistisch Jaarboek voor het Koninkrijk der Nederlanden 8 ( 1859) 273 . In the Oldambt (Groningen) work horses ranged between f170 .- and f300 .-, carriage horses cost between 4 and 500, whereas a 3 year old Oldenburg cost f1200 .- to f1500 .- 144 See also: Derry, Horses in Society. In cattle, demand from America, England and Germany increased dramatically as well: Theunissen, De Koe, 43 . 145 Provinciale Staten Friesland, Verslag, 187-91 . See also: Hartog, De paardenfokkerij als tak van staatszorg, 33 onwards; Derry, Horses in Society, 172-73 . 146 Provinciale Staten Friesland, Verslag, 188 . 147 Some government regulation still existed via the Paardenwet (Equine Law) but from 1918, breed inspections and regulation were the affair of breed registries first, government second . 148 In 1531, Charles V issued a decree that prohibited the purchase of mares outside horse markets and in 1566 his son Phillip II issued a similar decree . Van Leeuwen, Geschiedenis der paardenfokkerij, 64-65; Jongsma, De paardenfokkerij in Friesland, 46 . 149 Hartog, De paardenfokkerij als tak van staatszorg, 5-6 . Some of these regulations went as far as prohibiting the use of stallions T h e F r i e s i a n h o r s e a n d t h e F r i s i a n h o r s e 35

outside Friesland . 150 Cf . Derry, Horses in Society . Government involvement was especially prevalent in Germany: Krüger, ‘A Horse Breeders Perspective’, 385 . 151 Bielema, Five Centuries of Farming, 173-75 . 152 Theunissen, De Koe, 43 . 153 Many, if not most, left for the Randstad area, some to the Veluwe region . For a more detailed insight into Frisian aristocracy and why some stayed and many left: Kuiper, Adel in Friesland; Kuiper & Van der Laarse, Beelden van de buitenplaats. 154 Tresoar abk-323, no . 1847, Akte van Stichting paardenstoeterij “De Oorsprong” . See also: Douma, Stoeterij De Oorsprong . Around 1890, some 60 horses Frisian, East Frisian and Oldenburg (i .e . Bovenlander) origin stood at the stud farm . However, when the founder died in 1927, only 5 horses were left and the stud farm ceased to exist in 1930 . 155 Theunissen, De Koe, 44 . 156 Goldbeck, Militärpferde, 260 . Cavalry horses were bought from Hannover until 1879 . By 1881, horses were mostly imported from Ireland . 157 Anonymous, Schetsen van het landbouwbedrijf, 605 . 158 Anonymous, Overzicht van het landbouwbedrijf in Nederland, 97; Anonymous, Schetsen van het landbouwbedrijf, 605 . 159 The figures are staggering: in 1957, 1211 members together owned 2383 horses, and an estimated 4,000 by 1962, by 1967 only 656 members and 974 horses remained, see http://kfps .nl 160 A trend seen in many horse breeds as well as other cultivated breeds of animals . 161 On the abhorrence of crossbreeding, see, for example: Bouma et al., Het Friese Paard, 48; Douma, Stoeterij De Oorsprong, 58-59 .

a

Source material and literature

Archives

Tresoar – Fries Historisch en Letterkundig Centrum Leeuwarden Dossier Family Van Eysinga-Vegelin van Claerbergen, abk-323, no . 1847, 1856 (cat . 3 .1 .2 23. .3) . Provinciaal Bestuur van Friesland 1813-1922, Handelingen der Provinciale Staten Friesland (17 maart 1829), abk-11, no . 230 (cat . 3 .1 .2 .1 .1) . Fries Fotoarchief, no . HE50123 .

Groningen University Library Second Emsingo Codex (E2), Hs . PEIP 14 . Cronica Floridi Horti II, Hs . 116 .

Rijksmuseum (Amsterdam) Stradanus, Phryso (Equile) . Print by Jan Anthonie Langendijk Dzn ., 1808 .

Miscellaneous Anonymous, Alliterative Morte Arthure Anonymous, Awntyrs off Arthur 36 J o r i e k e S a v e l k o u l s

Raimbert de Paris, La Chevalerie Ogier de Danemarche Renaud de Beaujeu, Le Bel Inconnu Jean Bodel, La chanson des Saisnes Peutinger Table Antonine Itinerary

Friesch Dagblad, 11/01/2013 . De Telegraaf, 18/11/2013 . Leeuwarder Courant, 26/02/2015 .

g

Literature

Anonymous, Der geöffnete Reit-Stall: worinnen nicht allein die vornehmsten und üblichsten Kunst-Wörter der Reit-Kunst durch kurtz-gefaste Beschreibung erkläret, sondern auch was zu Kennung und Judicirung eines Pferdes absonderlich nöhtig, denen Liebhabern solcher Wissenschaft deutlich und bequem vor Augen gestellet werden (Hamburg 1700) . Anonymous, Overzicht van het landbouwbedrijf in Nederland (The Hague 1912) . Anonymous, Schetsen van het landbouwbedrijf in Nederland (The Hague 1912) . Anonymous, Statistisch Jaarboek voor het Koninkrijk der Nederlanden 8 (The Hague 1859) . Aberth, John, An Environmental History of the Middle Ages. The Crucible of Nature (Abingdon/New York 2013) . Alekseev, A .Yu ., N .A . Bokovenko, Yu . Boltrik, K .A . Chugunov, G . Cook, V.A . Dergachev, N . Kovalyukh, G . Possnert, J . van der Plicht, E .M . Scott, A . Sementsov, V . Skripkin, S . Vasiliev, G . Zaitseva, ‘A Chronology of the Scythian antiquities of Eurasia based on new archaeological and 14C data’, Radiocarbon 43/2 (2001) 1085-1107 . Bankoff, Greg, ‘Big Men, Small Horses: Ridership, Social Standing and Environmental Adaptation in the Early Modern Philippines’, in: Peter Edwards, Karl A .E . Enenkel and Elspeth Graham (eds .), The Horse as a Cultural Icon. The Real and the Symbolic Horse in the Early Modern World (Leiden 2011) 99-120 . Bankoff, Greg & Sandra Swart (eds .), Breeds of Empire. The ‘Invention’ of the Horse in Southeast Asia and Southern Africa 1500-1950 (Copenhagen 2007) . Baumeister, Wilhelm, Anleitung zur Kenntniss des Aeussern des Pferdes für Tierärtze, Pferdeliebhaber und Pferdebesitzer jeden Standes (Stuttgart 1844) . Bazelmans, Jos, ‘The Early Medieval use of ethnic names from classical antiquity . The case of the Frisians’, in: Ton Derks & Nico Roymans (eds .), Ethnic Constructs in Antiquity: The Role of Power and Tradition (Amsterdam 2009) 321-337 . Beijer, J C. ., Geschied- en aardrijkskundige beschrijving van het Koningrijk der Nederlanden (Deventer 1841) . Benders, Jeroen F ., Een economische geschiedenis van Groningen. Stad en Lande, 1200- 1575 (Assen 2011) . Benecke, N ,. ‘Haustierhaltung’, in: Norbert Benecke, Peter Donat, Eike Gringmuth- Dallmer, Ulrich Willerding (eds .), Frühgeschichte der Landwirtschaft in Deutschland, T h e F r i e s i a n h o r s e a n d t h e F r i s i a n h o r s e 37

Beiträge zur Ur- und Frühgeschichte Mitteleuropas 14 (Langenweissbach 2003) 59-91 . Benecke, Norbert, Der Mensch und seine Haustiere. Die Geschichte einer jahrtausendealten Beziehung (Stuttgart 1994) . Bennett, Deb, Conquerors: The Roots of New World Horsemanship (Solvang 1998) . Bieleman, Jan, Five Centuries of Farming: A Short History of Dutch Agriculture, 1500- 2000 (Wageningen 2010) . Black, Jeremy, War in the Eighteenth-Century World (Basingstoke 2012) . Blink, H ., Geschiedenis van den boerenstand en den landbouw in Nederland 2 (Groningen 1904) . Blundeville, Thomas, The foure chiefest offices belonging to horsemanship (London 1580) . Bouma, G J. A. ., Het Friese Paard (Drachten 1979) . Bouma, G J. A. ., E . Dijkstra & A . Osinga, Het Friese Paard (Drachten 1999) . Bökönyi, S ,. Data on Iron Age horses of central and eastern Europe (Cambridge 1968) . Bökönyi, S ,. ‘Les chevaux scythiques du cimetiére de Szentes–Vekerzug’, Acta Archaeologica Academiae Scientiarum Hungaricae 2 (1952) 173-83 . Bökönyi, S ., ‘Les chevaux scythiques du cimetiére de Szentes–Vekerzug II . Les fouilles de 1952-3’, Acta Archaeologica Academiae Scientiarum Hungaricae 4 (1954) 93-114 . Bos, P .G ., ‘Het Groningsche gild- en stapelrecht na de Reductie in 1594’, in Historische Avonden 2 (1907) 200-448 . Brown-Douglas, Clarissa G . and Joe D . Pagan, ‘Body weight, wither height and growth rates in Thoroughbreds raised in America, England, Australia, New Zealand and India’, in: J D. . Pagan, Advances in Equine Nutrition IV (Nottingham 2009) 213-220 . Buffon, Comte De, Histoire naturelle, generale et particuliere, avec la description du cabinet du Roi 7/2 (Paris 1753) . Caesar, Julius, Commentarii de Bello Gallico IV (55 BC) . Cavendish, William, Methode et invention nouvelle de dresser les chevaux ( 1658) . Cavendish, William, A New Method, and Extraordinary Invention, to Dress Horses (London 1667) . Clark, John (ed .), The Medieval Horse and its Equipment, c. 1150-1450 (2nd ed . Woodbridge 2004) . Commissie uit de Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij, Algemeen verslag wegens den staat van den landbouw in het Koningkrijk der Nederlanden, gedurende het jaar 1829 (Haarlem 1831) . Daan, Jo, ‘De woordenschat van het Nedersaksisch’, in: Henk Bloemhoff, Jurjen van der Kooi, Hermann Niebaum, Siemon Reker (eds .), Handboek Nedersaksische taal- en letterkunde (Assen 2008), 134-143 . Darby, G . (ed ),. The Origins and Development of the Dutch Revolt (London 2001) . Davis, R .H .C ,. The medieval warhorse (London 1989) . Derry, Margaret E ., Bred for Perfection. Shorthorn Cattle, Collies, and Arabian Horses since 1800 (Baltimore 2003) . Derry, Margaret E ., Horses in Society: A Story of Animal Breeding and Marketing, 1800- 1920 (Buffalo 2006) . Dijk, Joyce van, and Maaike Groot, ‘The Late Iron Age-Roman transformation from subsistence to surplus production in animal husbandry in the Central and Western parts of the Netherlands’, in: Maaike Groot, Daphne Lentjes and Jørn Zeiler, Barely surviving or more than enough? The environmental archaeology of subsistence, 38 J o r i e k e S a v e l k o u l s

specialisation and surplus food production (Leiden 2013) 175-200 . Douma, A .K .W ., Stoeterij De Oorsprong 1885-1930 ( 2007) . Drower, M .S ., ‘The domestication of the horse’, in: Peter J . Ucko and G .W . Dimbleby (eds .), The Domestication and Exploitation of Plants and Animals (Chicago 1968; New Jersey 2009) 471-78 . Dubravius, Ioannis, Historia regni Bohemiae (1552) . Edwards, Peter, Karl A .E . Enenkel and Elspeth Graham (eds .), The Horse as a Cultural Icon. The Real and the Symbolic Horse in the Early Modern World (Leiden 2011) . Fafelius, Johann Adolph Leopold, Versuch einer kurzen Lebensgeschichte Johann Friedrichs des Großmüthigen, letzten Kurfürsten von Sachsen Ernestinischer Linie (Wietzenfels/Leipzig 1799) . Fugger, Markus, Wie und wa man ein Gestüt von gutten edlen Kriegßrossen auffrichten, underhalten, die jungen von einem jar zu dem anderen erziehen soll, biß sy einem Bereytter zum abrichten zu undergeben, unnd so sy abgericht, langwirig in guttem gesundt zu erhalten (Augsburg 1578) . Gahlen, Gundula, ‘Dreißigjähriger Krieg und städtische Bevölkerungsentwicklung in Brandenburg . Das Beispiel Perleberg’, in: Matthias Asche, Michael Herrmann, Ulrike Ludwig, Anton Schindling (eds .), Krieg, Militär und Migration in der Frühen Neuzeit (Berlin 2008) 143-166 . Galestin, M .C ., ‘Frisii and Frisiavones’, in: Palaeohistoria 49/50 (2007/2008) 687-708 . Garsault, François-Alexandre de, Le nouveau parfait maréchal, ou la connaissance générale et universelle du cheval (The Hague 1741) . Geisweit van der Netten, C .A ., Handboek der Paardenkennis, voor den burger- en den krijgsstand I (The Hague/Amsterdam 1817 edn .) . Gerrets, D .A ., Op de grens van land en water: dynamiek van landschap en samenleving in Frisia gedurende de Romeinse tijd en de Volksverhuizingstijd (Groningen 2010) . Geurts, R H. .J .J ., Genetische analyse en structuur van de fokkerij van het Friese paard ( 1969) . Goldbeck, Paul, Zucht und Remontirung der Militärpferde aller Staaten (Berlin 1901) . Gouw, Jan ter, De volksvermaken (Haarlem 1871) . Grefhorst E ,. & W . Prummel, ‘Dieren van de huisterp Birdaard-Roomschotel’, in: J .A .W . Nicolay (ed .), Terpbewoning in oostelijk Friesland. Twee opgravingen in het voormalige kweldergebied van Oostergo (Groningen 2010) 269-282 . Grisone, Federico, Gli ordini di cavalcare (Naples 1550) . Groot, Maaike, Animals in Ritual and Economy in a Frontier Community. Excavations in Tiel-Passewaaij, Archaeological Studies 12 (Amsterdam 2008) . Gryaznov, M .P ., «Ob yedinom protsesse razvitiya skifo-sibiriskikh kul’tur» [‘On the unite process of the development of the Scythian-Siberian cultures’], Problemy skifo-sibiriskogo kul’turno-istoricheskogo yedinstva [The problems of the Scythian- Siberian historical-cultural community.] Kemerovo (1979) 4-7 . Guérinière, François Robichon de la, École de cavalerie (Paris 1802) . Halem, Gerhard Anton von, Geschichte des Herzogthums Oldenburg 2 (Oldenburg 1795) . Hartog, M .H ., De paardenfokkerij als tak van staatszorg (Barneveld 1893) . Heim, Wolfgang, Romanen und Germanen in Charlemagnes Reich: Untersuchungen zur Benennung romanischer und germanischer Völker, Sprachen und Länder in französischen Dichtungen des Mittelalters (1984) . T h e F r i e s i a n h o r s e a n d t h e F r i s i a n h o r s e 39

Hendricks, Bonnie L ., International Encyclopedia of Horse Breeds (Norman 1995/2007 edition) . Herold, B .I ,. (ed .), Lex Frisionum (Basel 1557) . Heuvel, Petra E . van den, Het Friese paard: adel, kracht en gratie (2001) . Hill, Thomas, Die Stadt und ihr Markt. Bremens Umlands- und Außenbeziehungen im Mittelalter (12.-15. Jahrhundert) (Wiesbaden 2004) . Hobsbawm, Eric and Terence Ranger (eds .), The Invention of Tradition (Cambridge 1983) . Hofmeister, L ,. Die Pferdezucht des Herzogtums Oldenburg 1583-1884 (Oldenburg 1884) Hofmeister, L ,. Mittheilungen über das Oldenburgische schwere Wagenpferd (Oldenburg 1874) . Höhlbaum, Konstantin, Hansisches Urkundenbuch I (Halle 1876) . Holmes, Richard (ed .), The Oxford Companion to Military History (Oxford 2001) . Huzard, J .B ., Instruction sur l’amélioration des chevaux en France (Paris 1801) . Huzard, J .B ., Notice sur quelques races de chevaux, sur les haras et les remontes dans l’Empire d’Autriche (Paris 1823) . Huzard, J .B ., Nachrichten über einige Pferde-Racen, Gestüte und Remonten im österreichischen Kaiserthume (Vienna 1827) . Isthuanffio, Nicolao, Regni Hungarii Historiae (1724) Libris XXXIV . Jankovich, Miklos, translated by Anthony Dent, They Rode Into Europe: The Fruitful Exchange in the Arts of Horsemanship between East and West (London 1971) . Jongsma, E ., De paardenfokkerij in Friesland (Leeuwarden 1865) . Kellenbenz, Herman & Rolf Walter, ‘Das Deutsche Reich 1350-1650’, in: Wolfram Fischer, Jan A . van Houtte, Hermann Kellenbenz, Ilja Mieck, Friedrich Vittinghoff (eds .), Europäische Wirtschafts- und Sozialgeschichte vom ausgehenden Mittelalter bis zur Mitte des 17. Jahrhunderts (Handbuch der Europäischen Wirtschafts- und Sozialgeschichte 3) (Stuttgart 1986) 822-893 . Knol, E ,. W . Prummel, H .T . Uytterschaut, M .L .P . Hoogland, W .A . Casparie, G .J . de Langen, E . Kramer & J . Schelvis, ‘The early medieval cemetery of Oosterbeintum (Friesland)’, in: Palaeohistoria 37/38 (1995/96) 245-416 . Knol, Egge, Wietske Prummel, Annet Nieuwhof & Hans van der Plicht, ‘Een oude merrie uit een Friese terp’, in Paleo-Aktueel 25 (2014) 49-56 . Kohli, Ludwig, Handbuch einer historisch-statistisch-geographischen Beschreibung des Herzogthums Oldenburg sammt der Erbherrschaft Jever, und der beiden Fürstenthümer Lübeck und Birkenfeld 1 (Bremen 1824) . Kohli, Ludwig, Handbuch einer historisch-statistisch-geographischen Beschreibung des Herzogthums Oldenburg sammt der Erbherrschaft Jever, und der beiden Fürstenthümer Lübeck und Birkenfeld 2 (Bremen 1825) . Koops, Willem, Madelon Pieper, Eugenie Boer (eds .), Sinterklaas verklaard (Utrecht 2009) . Kops, J ., Staat van den landbouw in het Koninkrijk der Nederlanden (The Hague 1825) . Krüger, Arnd, ‘A Horse Breeders Perspective: Scientific Racism in Germany, 1870-1933’, in: Norbert Finzsch, Dietmar Schirmer (eds .), Identity and Intolerance. Nationalism, Racism, and Xenophobia in Germany and the United States (Cambridge 1998) 371-396 . Kuiper, Y .B ., Adel in Friesland 1780-1880 (Groningen 1993) . Kuiper, Y .B ., & R . van der Laarse, Beelden van de buitenplaats. Elitevorming en notabelencultuur in Nederland in de negentiende eeuw (Hilversum 2005) . 40 J o r i e k e S a v e l k o u l s

Kuske, B ., Wirtschaftsgeschichte Westfalens in Leistung und Verflechtung mit den Nachbarländern (2nd ed . Münster 1949) . Labouchère, P .C ,. De geschiedenis van het Belgische trekpaard en de invloed van Indigène du Fosteau op de Nederlandsche trekpaardfokkerij (Maastricht 1927) . Landesmuseum Oldenburg (ed .), Anton Günther Graf von Oldenburg 1583 - 1667. Aspekte zur Landespolitik und Kunst seiner Zeit (Oldenburg 1983) . Landry, Donna, Noble Brutes: how Eastern horses transformed English culture (Baltimore 2009) . Schutz, Herbert, The Germanic Realms in Pre-Carolingian Central Europe, 400-750 (New York 2000) . Lauwerier, R .C G. M. . & J .M .M . Robeerst, ‘Horses in Roman times in the Netherlands’, in: H . Buitenhuis and W . Prummel (eds .), Animals and man in the past. Essays in honour of Dr. A.T. Clason emeritus professor of archaeozoology Rijksuniversiteit Groningen, the Netherlands (Groningen 2001) 275-290 . Lawrence, Paul, Nationalism: History and Theory (Harlow 2005) . Leeuwen, W .S .G .A . van, Geschiedenis der paardenfokkerij in Nederland (Utrecht 1922) . Lengen, Hajo van, ‘Stadtbildung und Stadtentwicklung im ostfriesischen Küstenraum während des Mittelalters und der frühen Neuzeit’, in: Fiete Pingel & Thomas Steensen (eds .), Städte in den Frieslanden: Beiträge vom 5. Historiker-Treffen des Nordfriisk Instituut (Bräist/Bredstedt 2006) 23-45 . Lengerke, Alexander von, Amtlicher Bericht über die Versammlung Deutscher Land- und Forstwirthe zu Doberan (Güstrow 1842) . Lisch, G .C .F ., Zur Geschichte der Pferdezucht in Mecklenburg (Schwerin 1856) . Lisch, G .C F. ., ‘Zur Geschichte der Pferdezucht in Mecklenburg’, in: Archiv für Landeskunde in den Großherzogthümern Mecklenburg und Revüe der Landwirtschaft 5 (Schwerin 1855) 676-697 . Lorenzen-Schmidt, Klaus-Joachim, ‘Bauern der holsteinischen Elbmarschen als Händler’, in: Frank Konersmann and Klaus-Joachim Lorenzen-Schmidt, (eds .) Bauern als Händler: ökonomische Diversifizierung und soziale Differenzierung bäuerlicher Agrarproduzenten (15.-19. Jahrhundert) (Quellen und Forschungen zur Agrargeschichte 52) (Stuttgart 2011) 35-56 . Lübbing, H ., ‘Der Handelsverkehr zur Zeit der friesischen Konsulatsverfassung in Rüstringen und den Nachbargebieten . Ein Beitrag zur nordwestdeutschen Kulturgeschichte vom Beginn des 13 . Jahrhunderts bis zur Mitte des 14 . Jahrhunderts’, in: Oldenburger Jahrbuch 31 (1927) 117-180 . Markham, Gervase, Caualarice, or The English Horseman I (London 1617 edition) . Markham, Gervase, Markham’s Master-Piece Revived. Containing All Knowledge belonging to the Smith, Farrier, or Horse-Leach, touching the Curing All Diseases in Horses. I (London 1681 edition) . Meiners, L H. .E ., Geschichte A. Günthers, des letzten regierenden Grafen von Oldenburg und Delmenhorst (Oldenburg 1867) . Mentzel, E O. ., Die Remontirung der Preußischen Armee in ihrer historischen Entwicklung und jetzigen Gestaltung (Berlin 1845) . Metzger, J ,. R . Schrimpf, U . Philipp, O . Distl, ‘Expression Levels of LCORL Are Associated with Body Size in Horses’, in: PLoS ONE 8/2 (2003) e56497 . doi:10 .1371/journal . pone .0056497 T h e F r i e s i a n h o r s e a n d t h e F r i s i a n h o r s e 41

Mol, Johannes A ,. ‘Frisian fighters and the Crusade’, in: Crusades 1 (2002) 89-110 . Needham, Joseph and Francesca Bray, Science and Civilisation in China 6/2 (Cambridge 1984) . Neitzert, Dieter, ‘Pferdebedarf und Pferdeeinkauf im 15 . Jahrhundert am Beispiel der Stadt Göttingen’, in: Niedersächsches Jahrbuch für Landesgeschichte 55 (1984) 369-380 . Nieuwhof, A ., De wierde Wierum (provincie Groningen). Een archeologisch steilkantonderzoek (Groningen 2006) . Nieuwhof, A ., ‘Anglo-Saxon immigration or continuity? Ezinge and the coastal area of the Northern Netherlands in the Migration Period’, in: Journal of Archaeology in the Low Countries 5-1 (2013) 53-83 . Nieuwhof, A ., ‘Discontinuity in the Northern-Netherlands coastal area at the end of the Roman Period’, in: T .A .S .M . Panhuysen (ed .), Transformations in North-Western Europe (AD 300-1000). Proceedings of the 60th Sachsensymposion 19.-23. September 2009 Maastricht (Hannover 2011), 55-66 . Nijhoff, I .A ,. Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland. I. De toestand van Gelderland in de eerste helft der 14de eeuw (Arnhem 1830) . Parey, P ., Gestütbuch der holsteinischen Marschen 6 (Berlin 1908) . Pettegree, A ., ‘Religion and the Revolt’, in G . Darby, (ed .), The Origins and Development of the Dutch Revolt (London 2001), 67-83 . Poppe, Franz, Heimatkunde. Bilder aus der Geographie und Geschichte Oldenburgs (Oldenburg 1869) . Provinciale Staten Friesland, Verslag van de handeling der Provinciale Staten (1896) . Prummel, W ., ‘Draught horses and other animals at late-medieval Scheemda’, in: Palaeohistoria 32 (1990) 299-314 . Prummel W ., & J .T . van Gent, ‘Dieren van middeleeuwse terp Anjum-Terpsterweg’, in: J .A .W . Nicolay (ed ),. Terpbewoning in oostelijk Friesland. Twee opgravingen in het voormalige kweldergebied van Oostergo (Groningen 2010) 249-268 . Ptolemy, Geographia. Reichstein, H ,. Die Fauna des germanischen Dorfes Feddersen Wierde. Teil 1: Text (Stuttgart 1991) . Reinders, G ,. Handboek voor den Nederlandschen landbouw en de veeteelt 3 (Groningen 1895) . Renatus, Publius Vegetius, Digesta artis mulomedicinalis 3 (5th century) . Riedel, Adolph Friedrich, Codex diplomaticus Brandenburgensis 3 (Berlin 1861) . Scheurlen, Ute, Über Handel und Seeraub im 14. und 15. Jahrhundert an der ostfriesischen Küste (Hamburg 1974) . Schottmüller, Kurt, ‘Reiseeindrücke aus Danzig, Lübeck, Hamburg und Holland 1636 . Nach dem neuentdeckten II . Teil von Charles Ogiers Gesandtschaftstagebuch’, in Zeitschrift des westpreussischen Geschichtsvereins 52 (Danzig 1910) 201-273 . Sellink, Manfred, in: Sandra Janssens (ed .), Stradanus (1523-1605). Court Artist of the Medici ( 2008) . Exhibition catalogue . Strabo, Geographica . Stradanus, Johannes, Equile Ioannis Austriaci Caroli V Imp. f. in quo omnis generis generosissimorum equorum ex variis orbis partibus insignis delectus; ad vivum omnes delineati a J. Stradano, et à P. Galleo editi (Antwerp ca . 1581) . Tacitus, De origine situ moribus ac populis germanorum (98) . 42 J o r i e k e S a v e l k o u l s

Tacitus, Annales. Theunissen, Bert, De Koe. Het verhaal van het Nederlandse melkvee 1900-2000 (Amsterdam 2010) . Thirsk, Joan, The Rural Economy of England (London 1984) . Turner, Brian, ‘The Provinces and Worldview of Velleius Paterculus’, in Lee L . Brice and Daniëlle Slootjes (eds .), Aspects of Ancient Institutions and Geography (Leiden 2015) 260-279 . Velleius Paterculus, Historiarum Ad M. Vinicium Consulem Libri Duo Velten, Hannah, Beastly London. A History of Animals in the City (London 2013) . Vitt, V .O ., «Losadi pazyrykskich kurganov» [‘The horses of the kurgans of Pazyryk’], Sovetskaya Archeologiya 16 (1952) 163-206 . Vries, O ., Het Heilige Roomse Rijk en de Friese vrijheid (Leeuwarden 1986) . Westerman, Frank, Dier, bovendier (Amsterdam 2010) . Winters von Adlers-Flügel, Georg Simon, Neuer und vermehrter Tractat von der Stutereij oder Fohlenzucht II (Nürnberg 1672/1687) . Wrangel, C .G ,. Das Buch vom Pferde. Ein Handbuch für jeden Besitzer und Liebhaber von Pferden 2 (Stuttgart 1888) . Wrangel, C .G ,. Die Rassen des Pferdes. Ihre Entstehung, geschichtliche Entwicklung und charakteristischen Kennzeichen 1 (Stuttgart 1908) . Youatt, William, The Horse (London 1831) .

a

Websites http://11en30 .nu/ http://fryslan .nl http://cbs .nl/ http://www .kfps .nl/ http://www .lc .nl/ http://statengeneraaldigitaal .nl/ Resolutions States General . Handelingen Tweede Kamer (02/09/1840) . Bepalingen betreffende de Staatszorg voor de paardenfokkerij.

u Frisian sjees (chaise) with a man and woman in traditional costume (bij artikel Jorieke Savelkouls) Rendering of a fourteenth-century fresco of Frisian knights at the church of Den Andel, Groningen (drawing Jorieke Savelkouls) (bij artikel Jorieke Savelkouls) Trotting race at Leeuwarden, Friesland in 1808. Jan Anthonie Langendijk Dzn. (Rijksmuseum, Amsterdam) (bij artikel Jorieke Savelkouls) De Vrije Fries

JAARBOEK

uitgegeven door het

KONINKLIJK FRIES GENOOTSCHAP VOOR GESCHIEDENIS EN CULTUUR/ KENINKLIK FRYSK GENOATSKIP FOAR SKIEDNIS EN KULTUER

en de

FRYSKE AKADEMY

vijfennegentigste d e e l 952015

SINDS 1839 DE VRIJE FRIES SINDS 1839

VIJFENNEGENTIGSTE DEEL 2015

Jaarboek uitgegeven door het Koninklijk Fries Genootschap voor Geschiedenis en Cultuur/Keninklik Frysk Genoatskip foar Skiednis en Kultuer en de Fryske Akademy

REDACTIE Dr . Arjen Dijkstra (secr .), dr . Johan Frieswijk, drs . Nelleke IJssennagger, drs . Martha Kist, drs . Otto Knottnerus, dr . Joop Koopmans (voorz .), dr . Marijn Molema, dr . Han Nijdam (eindred .), Suzanne Rus MA, Hans Zijlstra

REDACTIEADRES Redactie De Vrije Fries p .a . Fryske Akademy Postbus 54 8900 AB Leeuwarden

ONTWERP Tom Sandijck

OPMAAK Van der Let & Partners, Heerenveen

BEELD OMSLAG Het Friese paard . Paulus Potter, 1652 (Rijksmuseum, Amsterdam)

ISBN 978 90 6171 020 2 FA-nummer 1090 NUR-code 680

De redactie houdt zich aanbevolen voor kopij . In het algemeen gaat haar voorkeur uit zowel naar wetenschappelijke artikelen als naar meer essayistische bijdragen op het terrein van de Friese geschiedenis, kunst, literatuur en archeologie . De plaatsing van de Friese ‘stof’ in een bredere context is daarbij gewenst . Kopij dient digitaal te worden aangeleverd, opgemaakt volgens richtlijnen die bij het redactiesecretariaat kunnen worden opgevraagd . Bijdragen kunnen aan peer reviewers worden voorgelegd . (Deze bijdragen zijn in de inhoudsopgave gemerkt met een *) . Inhoud

Van de redactie ...... 7 .

BIJDRAGEN

Jorieke Savelkouls* The Friesian horse and the Frisian horse ...... 9 The (re)invention and the historicity of an iconic breed

Kees Kuiken* Frisones de Stellingwarf ...... 43 . . Historische constructies van een talige identiteit

Ineke Noordhoff Grazen in stuivende duinen ...... 63 De relatie tussen het historisch gebruik en verstuiving van de Terschellinger duinen

Sybren Sybrandy Publieke welkomstredes voor prinselijke studenten aan de Franeker universiteit ...... 91

Sytse ten Hoeve Johannes George Hempel ...... 103 Een virtuoos beeldhouwer

Otto S . Knottnerus De revolutionaire dokter en zijn vrijheidsglas ...... 157 Friese identiteit rond 1800

Corien Rattink Rients Agema (1854-1913): een slachtoffer van klassenjustitie . . . . 201

KRITIEK EN TERUGBLIK

Egge Knol Fries goud te boek gesteld ...... 221 Ernst Taayke Terpen, sterren en handelslui ...... 231 Drie boeken over Friesland van vóór de dijken

KRONIEK

Nelleke IJssennagger Archeologische Kroniek van Fryslân over 2013 en 2014 ...... 241

Jaarverslag Koninklijk Fries Genootschap over 2014 ...... 251

Over de auteurs ...... 255 Frisones de Stellingwarf Historische constructies van een talige identiteit

KEES KUIKEN 1

In memoriam dr . Wiebe Bergsma (1955-2015)

Inleiding

Grensregio’s, schreef de Britse historicus David Cannadine in 2013, kunnen transnationale of transculturele plaatsen van ontmoeting en interactie zijn, maar ook toneel van confrontatie en conflict 2. Bisschop Guy d’Avesnes van Utrecht (reg . 1301-1317) kon van dit laatste meepraten . In 1309 belegerden Friezen uit Stellingwerf en Schoterland zijn kasteel Vollenhove 3. Vollenhove was een grensvesting van het Oversticht, het gebied in Overijssel en Drenthe (inclusief de latere stad Groningen) waar de Utrechtse bisschop behalve het geestelijk gezag ook de wereldlijke rechtspraak uitoefende . Stellingwerf, in 1517 gesplitst in een oostelijke en een westelijke grietenij, is in 1504 bestuurlijk ingelijfd in de heerlijkheid Friesland . De overlevering wil dat het

Het graf van bisschop Guy d’Avesnes († 1317) in de Dom te Utrecht (Museum Catha- rijneconvent, Utrecht. Foto Ruben de Heer)

de vrije fries 95 (2015) 43-62 44 K e e s K u i k e n

Het oudste bewaarde zegel van de terra Stellingwarf aan een akte van 4 oktober 1350 (Archief Ridderlijke Duitsche Orde, Utrecht, inv. nr. 2651). De afgebeelde griffioen is een fabeldier met het bovenlijf van een adelaar (met paardenoren) en het onderlijf van een gaande leeuw en tussen de voor- en achterpoten een uit een lijn getrokken pentalfa, binnen een cirkel

‘land’ Stellingwerf een deel van Drenthe was dat zich in 1309 heeft aange- sloten bij de ‘Friese Vrijheid’ 4. Dit zou verklaren dat veel Stellingwervers een variant spreken van de streektaal die in Nederland meestal ‘Nedersaksisch’ heet en in de Duitse deelstaat Nedersaksen Niederdeutsch . Toch is nergens vóór 1504 sprake van Drentse Stellingwervers 5 . De gangbare term was Frisones de Stellingwarf 6. Recent computertaalkundig onderzoek voegt aan deze middeleeuwse term een moderne dimensie toe . Hoppenbrouwers en Hoppenbrouwers (2001) vonden dat de lokale taalvarianten die in de jaren 1950 tussen de Kuinder en de Fries-Drentse grens werden gesproken, dichter bij het Fries stonden dan bij het Nedersaksisch in Groningen, Drenthe en Overijssel . Heeringa (2004) toonde aan dat verschillende meetmethodes hier verschil- lende uitkomsten opleveren . In een clusteranalyse werden de bevindingen van Hoppenbrouwers en Hoppenbrouwers bevestigd, maar een scaling met drie dimensies gaf een ander beeld . De Stellingwerfse vormen stonden nu tussen Fries en Nedersaksisch in, maar dichter bij het Nedersaksisch dan bij het Fries 7. Hoe deze Fries-Nedersaksische mengtaal er in de beide Stelling- werven nu voorstaat, blijkt uit de provinciale Streektalenatlas (2014) . Van de 448 inwoners die een vragenlijst invulden, sprak ruim 40% naar eigen zeggen F r i s o n e s d e S t e l l i n g w a r f 45

nooit Stellingwerfs, ruim 10% altijd en de rest soms, regelmatig of vaak . Met de eigen partner sprak ruim 60% meestal Nederlands, ruim 20% Stelling- werfs en ruim 10% Fries . Nog geen 20% zou willen dat er meer Stellingwerfs werd gesproken . Bijna 10% wilde dat er meer Stellingwerfs werd geschreven, maar 25% wilde wel meer Stellingwerfs in de fysieke ruimte zien 8. Er is dus een historisch ‘Stellingwerfgevoel’, dat de Stellingwervers ziet als ‘afgescheiden Drenten’, en een levende (maar naar de huidige UNESCO- maatstaven kwetsbare) talige identiteit 9. Dit opstel gaat over de verhou- dingen tussen deze identiteiten en de ontwikkeling ervan . Jensma (1998, 2002) en Breuker (2014) hebben laten zien hoe het ‘Frieslandgevoel’ (het besef van het Frysk eigene) in de negentiende en twintigste eeuw minder historisch en meer talig is geworden 10. Ook het Stellingwerfgevoel is in de loop van de jaren steeds meer in talige zin geuit . Vooral de Stellingwarver Schrieversronte, geleid door de neerlandicus Henk Bloemhoff, heeft zich met succes geweerd tegen de Friese beweging die het Fries als verplichte schooltaal voorstond . In de Stellingwerven wordt nu in plaats van Fries ‘heemkunde’ onderwezen 11. Anderzijds ontleent ook de Schrieversronte zijn strategieën vooral aan diezelfde Friese beweging . Vanuit een actor’s point of view gezien heeft de Stellingwerver beweging sinds 1972 gebalanceerd tussen twee ‘verbeelde gemeenschappen’: de in talig opzicht uiterst asser- tieve Friese en de wat moeizamer naar buiten tredende Nedersaksische . Dit wordt hier geanalyseerd tegen de achtergrond van wat sinds 1309 onlosma- kelijk verbonden lijkt met het historische optreden van de Stellingwervers: hun Fryskens .12

Ik woe dat ik in Drint wie

‘De geschiedenis […] leert ons dat de Stellingwervers eeuwenlang hun eigen strijd gevoerd hebben, zonder hulp van anderen . En het is […] een speling van het noodlot […] dat zij later deel geworden zijn van Friesland’ 13. De schrijver van deze dramatische woorden was Tieme Oosterwijk (1924-1989) uit Oosterwolde . Hij studeerde en doceerde geschiedenis, promoveerde in 1955 in de rechten, volgde in 1958 zijn vader op als gemeentesecretaris en was van 1965 tot 1985 burgemeester van 14. Tijdens Ooster- wijks burgemeesterschap bloeide de Stellingwerfse beweging op onder leiding van zijn dorpsgenoot en oud-leerling Henk Bloemhoff . Oosterwijk voelde zich naar eigen zeggen meer Drent dan Fries . De ‘vrije natie der Stellingwerven’ waarover hij in 1952 schreef, was het laatmiddel- eeuwse Stellingwerf, ‘zij het dan dat die vrijheid in latere jaren meermalen is aangetast’ 15. Het verlangen naar verloren glorie en vrijheid lijkt recht- streeks overgenomen van de Friese beweging waarin hyperchauvinisten zoals Douwe Kalma (1896-1953) jarenlang de toon zetten . Oosterwijk 46 K e e s K u i k e n

verwijst meermalen naar Kalma’s Skiednis fen Fryslân 16. De vrije natie verscheen onder auspiciën van de Fryske Akademy bij de Drentse uitgeverij Van Gorcum, een jaar voor Kalma’s dood en een jaar na een hardhandige confrontatie van ‘Friese bewegers’ met de Leeuwarder politie voor het Paleis van Justitie . Deze taalrel leidde uiteindelijk tot de gelijkberechtiging van het Fries in het verkeer met de overheid 17. Oosterwijks relaas over het middeleeuwse Stellingwerf gaat mank aan een dubbele agenda . Enerzijds eist hij voor de Frisones de Stellingwarf een heldenrol op in de Friese ‘vrijheidsstrijd’ . De middeleeuwse bronnen bieden daarvoor zeker aanknopingspunten . Een Utrechtse schrijver sprak omstreeks 1345 schande van de tegen de bisschop rebellerende Friezen in Stellingwerf 18. En toen de Westerlauwerse Friezen in de vijftiende eeuw herbevestiging zochten van de hun in 1248 verleende juridische status aparte, werden de grata anfiuchtinga mit grata orlogenvan de Stelling- wervers toienst dat sticht fan Vtrecht met ontzag gememoreerd 19. Oosterwijk heeft hiermee de middeleeuwse Stellingwervers met succes de Friese traditie binnengeschreven, maar zijn wens om deze zelfde Stellingwervers vervolgens te distantiëren van de overige Westerlauwerse Friezen, blijft steken in verzuchtingen van het type 'Ik woe dat ik in Drint wie', om met Rients Gratama te spreken 20. Zijn bewering dat de ‘vrije natie der Stelling- werven’ tegen wil en dank bij Friesland is ingelijfd, doet onbedoeld denken aan de stelling van Eric Hobsbawn: 'getting its history wrong is part of a nation' 21. In dit jaarboek heeft Geert Mak onlangs de verhoudingen verkend tussen de historische verbeelding van gemeenschappen en het historische gebruik en misbruik van zulke invented traditions .22 Dat de Stellingwervers al in de oudste bronnen werden gerekend tot de verbeelde gemeenschap van de ‘Friese vrijheid’, lijdt geen twijfel, maar wel de bewering dat Stellingwerf vanouds Drents gebied zou zijn . De vraag is natuurlijk of deze invented tradition misschien toch een historische kern van waarheid bevat – los van de romantische distantiedrift die eruit spreekt . Laten we beginnen met het meest zichtbare (of hoorbare): de taal . De oudste geschreven bron waarin sporen van een Stellingwerfse, niet-Friese spreektaal doorschemeren, is het in 2009 door Oebele Vries teruggevonden Stellingwerver landrecht: een Middelnederlandse vertaling van een vroeg veertiende-eeuwse Latijnse tekst waarin de spelling van plaatsnamen voor hedendaagse sprekers van het Stellingwerfs opvallend herkenbaar is: Stellinckwarf/Stellingewarf, Lende en Kuenre .23 Afgezien van de historische sensatie die deze ontdekking teweegbracht, is van belang dat een heel artikel van dit landrecht gaat over inbreuken op de Vreessche vryheit . Daarmee is de in 1248 verleende status aparte bedoeld . Het artikel lijkt te verwijzen naar bisschop Guy van Utrecht, die deze status in 1309 schond met zijn poging F r i s o n e s d e S t e l l i n g w a r f 47

om in Stellingwerf een dwangburcht te bouwen 24. Het landrecht bevestigt ook dat Stellingwerf al in de veertiende eeuw een typisch Friese bestuursinstelling kende . Tot 1248 viel Westerlauwers Friesland formeel onder de gedeelde rechtsmacht van de bisschop van Utrecht en de Hollandse grafelijkheid . In 1248 kwam het rechtstreeks onder Duits gezag . Sindsdien is er sprake van vrije landsvergaderingen (coetus): vanaf 1270 in een deel van Westergo, vanaf 1309 in Stellingwerf en Schoterland en in 1323 in heel Westergo . Vanaf 1348 werden gemeenschap- pelijke coetus van Oostergo en Westergo gehouden 25. In deze tijd raakte het Fries in zwang als geschreven rechtstaal in laatstgenoemde gewesten, maar niet in Stellingwerf 26. Dit verschil zou wel eens verband kunnen houden met de aanwezigheid van een Friestalige adellijke elite in Oostergo en Westergo en de afwezigheid van adel in Stellingwerf . Anders dan in Oostergo en Westergo zijn hier geen middeleeuwse adellijke huizen bekend 27.

Parochies en kerken

Met zijn bepalingen over Vreessche vryheit zou je het landrecht kunnen zien als de vroegste eigen verklaring van de Stellingwerver coetus over zijn Fryskens . De zorgvuldige analyse die Vries in 2011 publiceerde, nuanceert dit beeld ietwat . Het landrecht bevat namelijk naast Friese ook Drentse elementen . De strafrechtelijke bepalingen lijken op die in het middeleeuwse recht van de Friese landen ten oosten van de Lauwers, maar de strafvor- dering lijkt meer op die in het Drentse landrecht, zoals dat in 1395 door de Utrechtse bisschop is erkend en in 1412 op schrift gesteld 28. De Stellingwerver coetus heeft blijkbaar het beste uit deze beide rechts- tradities verenigd in een eigen landrecht . Dat dit in eerste aanleg in het Latijn is opgetekend, doet vermoeden dat de plaatselijke geestelijkheid in deze eerste landsvergaderingen een grote inbreng had . De term ‘plaatselijk’ moet hier volgens Otto Roemeling (2014) letterlijk worden opgevat . Hij vond in zijn onderzoek naar middeleeuwse geestelijken in Noord-Nederland bijna geen mutaties van (Oost-) Stellingwerfse priesters van en naar parochies of prebenden elders in Friesland en Drenthe 29. Maar al waren er geen persoonlijke banden tussen de kerken in Stellingwerf en Drenthe, er waren wel juridische . De kerkelijke rechtspraak werd in Stellingwerf uitgeoefend namens de proost van het Utrechtse kapittel van Sint Marie, onder wiens jurisdictie ook Drenthe en Steenwijk vielen . Dit verleidde Gosses in 1941 tot een fantasie over een ‘Groot-Drenthe’ 30. Dat een deel van Stellingwerf tot 1328 onder de wereldlijke rechtsmacht van de Utrechtse bisschop viel, staat niettemin vast . In dat jaar liet deze namelijk toe dat twaalf niet met name genoemde Drentse parochies zich aansloten bij de Frisones de Stellingwarf . Volgens Vries (2012) waren dit zes dorpen ten 48 K e e s K u i k e n

De ‘Dom van ’, het enige Stellingwerfse lid van de Drentse torenfamilie (Foto Leon Bok)

zuiden van de Linde (, Peperga, , , Noordwolde en Elsloo), vier ten oosten ervan (, Oosterwolde, en ) en twee ten noorden van de Kuinder ( en ) 31. Hieruit volgt dat , , , Olde- en Nijeberkoop, Olde- en , Olde- en , Olde- en , Olde- en , Scherpenzeel, , Spanga en Wolvega toen al golden als ‘Fries’ . Deze zeventien parochies zijn opgesomd in een oorkonde van de Utrechtse bisschop uit 1320 32. Hoe ‘Drents’ waren de duodecim parochiae uit 1328? De kerkpatrocinia geven geen uitsluitsel . De kerk van Elsloo was gewijd aan de H . Catharina, volgens de overlevering de Drentse patrones bij uitstek . Ook de kerken van Olde- en Nijetrijne zouden aan haar zijn gewijd 33. Geen van beide beweringen snijdt houdt . De enige Drentse Catharinakerk staat in Roden en de kerken van Olde- en Nijetrijne (in 1320: Oldentrinde en Nieuwestrinde) waren gewijd aan de H . Nicolaas . Volgens Spahr (1969) was dit patrocinium nu juist typisch Fries . Ook dit is niet houdbaar . We hoeven maar te denken aan Amsterdam (de Oude Kerk), Groningen (de Der Aakerk), Kampen, Utrecht (de Klaaskerk) enzovoorts – maar ook aan Beilen, Dwingeloo, F r i s o n e s d e S t e l l i n g w a r f 49

Schoonebeek en Wapserveen .34 Er zijn andere aanknopingspunten denkbaar . Oosterwolde en Appelscha zijn bijvoorbeeld oude esdorpen met mandelige brinken . Zulke dorpen komen ook elders in Nederland voor, maar het beeld van het ‘echt Drentsche dorp’ met ‘schaduwrijke brinken’ is bijna onuitroeibaar 35. In de architectuur van de kerk in Peperga is misschien nog iets van Drentse invloed zichtbaar . De toren behoort samen met die van de Drentse dorpen Beilen, Dwingeloo, Havelte, Kolderveen, Oosterhesselen, Rolde, Ruinen en Ruinerwold tot de ‘Drentse torenfamilie’ . Al deze torens zijn in het laatste kwart van de veertiende eeuw gebouwd als variaties op één en hetzelfde ontwerp 36. De kerk in Peperga heeft zijn Nicolaaspatrocinium gemeen met de kerken in Beilen en Dwingeloo, maar is ontstaan als dochter van de kerk van . Deze laatste is in 1204 door de inwoners (incolae) zelf gesticht als filiaal van de bisschoppelijke kerk te Steenwijk . Tussen 1204 en 1309 zijn in het verzorgingsgebied van Holenpathe de parochies Olde- en Nijeholtpade, Peperga, Vinkega, Sonnega, Ter Idzard, Olde- en Nijetrijne ontstaan . Uit de Beneficiaalboeken (1543) valt af te leiden dat zulke Gemein- dekirchen elders in Friesland alleen in Opsterland voorkwamen 37. Gemeen- schappelijke kerkstichtingen kwamen voor zover bekend niet voor in het middeleeuwse Drenthe . Van de zes bekende Drentse ‘moederkerken’ waren Anloo, Beilen, Emmen (of Sleen), Rolde en vermoedelijk ook Diever bisschoppelijke stichtingen . Vries was een adellijke stichting 38. Veel meer Drentse connecties zijn op kerk- of parochieniveau niet histo- risch aantoonbaar . Ook de hoge kerk- of parochiedichtheid in de Stelling- werven doet eerder Fries dan Drents aan . In 1328 telde het gebied in totaal 32 parochies: ruim tweemaal zoveel als heel Drenthe, waar in dat jaar vijftien parochiekerken herkenbaar zijn, maar in lijn met de rest van Friesland, zowel ten oosten als ten westen van de Lauwers, waar toen al honderden parochies floreerden 39. Het vergelijkend onderzoek naar parochievorming in veengebieden zoals de Stellingwerven is echter nog onvoldoende gevorderd om daarover nu al kwantitatief verantwoorde uitspraken te doen .

Allofone Friezen

Uit het Stellingwerver landrecht en de Beneficiaalboeken krijgen we de indruk dat de taal van de laatmiddeleeuwse Stellingwervers meer op heden- daags Stellingwerfs leek dan op Oudfries . Deze indruk was een halve eeuw geleden nog geen gemeengoed . Zo zag de landbouwhistoricus J .J . Spahr van der Hoek (1969) in het gebruik van Friese pondsmaten in enkele veertiende- eeuwse verdragen met de bisschop een aanwijzing dat de Stellingwervers cum suis Friestalig waren . De historisch-geograaf Meindert Schroor (2010) geeft een betere verklaring . De verdragen waren opgesteld door bemid- 50 K e e s K u i k e n

delaars uit Westergo die gewend waren in pondsmaten te rekenen 40. Ook de andere argumenten die Spahr voor de Fryskens van de Stellingwervers noemt, zijn zwak . Zo zijn bijvoorbeeld plaatsnamen op -wolde evenmin exclusief Fries als Stellingwerver namen op -ga 41. Oebele Vries (1994) merkt op dat het misverstand over de ga-namen al vier eeuwen oud is . Uitgerekend de Groninger stadsbestuurder Frederici beweerde omstreeks 1500 dat de naam van zijn stad (in Latijnse spelling: Groninga of Groeningae) op Friese wortels wees . De stad hoopte toen macht en invloed te verwerven in Ooster- en Westerlauwers Friesland . Vries ziet daarom in deze toe-eigening van een ‘Friese’ identiteit vooral politiek opportunisme . De Friese inwoners van de ‘Ommelanden’ trapten er niet in . Voor hen bleef de stad een stert van Drentland 42. De politieke en economische invloed van de stad Groningen vertaalde zich echter al vóór 1500 in een ontfriesing van de spreektaal in de Ommelanden . Dit proces is met vertraging en op kleinere schaal ook in Westerlauwers Friesland te zien . Hier week in de loop van de zestiende eeuw in de steden en in de jonge polder Het Bildt de Friese spreektaal voor een half-Hollandse mengtaal 43. Een min of meer gelijktijdig en vergelijkbaar proces was de Verniederdeut- schung van de spreektaal in O(o)stfriesland . Ook daar kunnen we vanaf de zestiende eeuw spreken van ‘allofone Friezen’ . Oost- en gelden tegenwoordig als een grensregio tussen dit in de late Middeleeuwen fors uitgedijde Nedersaksische taalgebied en het drastisch gekrompen Friese taalgebied, met de Kuinder (Stellingwerfs: Kuunder, Fries: Tsjonger) als taalgrens . Door een Friestalige bril gezien zijn de sprekers van het oertsjongerske Stellingwerfs dus allofonen . De zojuist genoemde taalgrens lag overigens in de late Middeleeuwen een stuk noorde- lijker . Ook in de voormalige grietenij Schoterland, het oosten van de huidige gemeente Heerenveen, werd toen nog Nedersaksisch gesproken 44. Tegenover de zojuist beschreven Nedersaksische (of, om met Heeroma (1953) te spreken: ‘Westfaalse’) expansie stond blijkbaar ook een Friese expansie 45. Grootschalige verveningen in de vroegmoderne en moderne tijd gaven hieraan nieuwe impulsen . Vooral het noordoosten van Ooststellingwerf werd na 1800 overspoeld met Friestalige arbeiders 46. In Weststellingwerf, onder meer in Noordwolde, vestigden zich in de negentiende eeuw honderden voormalige kolonisten van de Maatschappij van Weldadigheid: paupers die vanuit alle hoeken en gaten van Nederland waren ‘opgezonden’ naar Drenthe en Overijssel . In deze zelfde tijd verschenen de eerste publicaties in Stellingwerfs ‘dialect’ 47. Kennelijk leidden de intensievere contacten met anderstaligen tot een meer uitgesproken Stellingwerfgevoel, net zoals het Frieslandgevoel is gevoed door de groeiende invloed van de Nederlands- talige eenheidsstaat . In de volgende paragrafen gaan we na hoe dit Stelling- werfgevoel zich na 1950 heeft ontwikkeld . F r i s o n e s d e S t e l l i n g w a r f 51

De Friezen keken wat op ons daele

Stellingwervers onder elkaar noemden hun spreektaal jarenlang kroeme . Taaltrots hoorde er in het Friessprekende Friesland vanzelfsprekend bij, maar niet over de Kuinder . Geen wonder dus dat de Encyclopedie van Friesland (1958) het Stellingwerfs kortweg afserveerde als een ‘niet-Fries dialect’:

Tot ca . 1050 hoorden de Stellingwerven bij Drenthe . Ook in aard verschillen de bewoners van de Friezen . Ze gelden voor zeer gemoedelijk, weinig actief, vasthoudend aan oude vormen, gereserveerd in hun gevoelsuitingen .

Onder ‘Friesland’ werd echter jubelend gemeld dat honderdduizenden inwoners van Friesland thuis de ‘Friese taal’ spraken 48. Het lijkt niet toevallig dat de stereotypering van de Stellingwervers in de Encyclopedie de vooroordelen volgde die sinds jaar en dag over Drenthe de ronde deden: beelden van turf, achterdocht, veenpaupers en domme keuterboertjes 49. De Stellingwerf-bashing in de Encyclopedie stond kennelijk niet op zichzelf . Maar wat vonden de Stellingwervers hier zelf van? De Leeuwarder Courant sprak in 1997 met Bloemhoff en drie andere voormannen van de Schrieversronte . ‘De Friezen keken wat op ons daele’, vatte een van hen zijn kweekschooljaren in Heerenveen samen 50. Bloemhoff zelf herinnerde zich in 1998 een andere teleurstelling uit zijn schooltijd . In de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden vond hij toen slechts twee boeken in of over het Stellingwerfs 51. In 2000 noteerde de krant weerzin tegen de ‘als imperialistisch beleefde taalpolitiek’ van de provincie: de in 1997 ingevoerde Friestalige akten van de burgerlijke stand, klachten van Friese inspecteurs over ‘het geringe gehalte aan Fries’ in het heemkundeonderwijs en het optreden van de regionale Omrop Fryslân als een exclusief Fries ‘taalbevor- deringsinstituut’ .52 De strijdretoriek waarmee Oosterwijk in 1952 de aanval inzette op de Friese dominantie, lijkt vooral een reactie op de neerbuigende beeldvorming die toen blijkbaar gangbaar was in de voorhoede van de Friese beweging: de mannen die in 1958 tekenden voor de Encyclopedie .53 Dit nieuwe elan viel in goede aarde bij jongeren zoals Bloemhoff . In artikelen en interviews noemt hij Oosterwijks Vrije natie een van zijn inspiratiebronnen 54. In weerwil van Oosterwijks militante woorden is Bloemhoffs Stellingwerfse beweging echter uitgegroeid tot een vreedzame soft power . Het is veelzeggend dat Bloemhoff zijn streektaalonderzoek in 1969 begon als dienstweigeraar . Hij werd kort daarna bekend als zanger van Stellingwerfse folksongs voor de Friese regionale radio . Teleurstelling over de beëindiging van deze optredens leidde in 1972 tot de oprichting van de Schrieversronte en de uitgave van De 52 K e e s K u i k e n

Ovend, het eerste tijdschrift voor Stellingwerver cultuur . Bloemhoffs eigen taalkundige onderzoek, eerst als streektaalfunctionaris bij de Schrievers- ronte en later gedetacheerd aan de Rijksuniversiteit Groningen, mondde in 1991 uit in een proefschrift 55. Inmiddels was de Schrieversronte een voorbeeld geworden voor de streektaalemancipatie elders in Friesland . Amarens Hibma (1985) beschrijft de opkomst van een ‘Bildtse beweging’ die zich zowel spiegelde aan de Friese beweging als aan de kring rondom Bloemhoff . In 1980 kwam er een stichting om ‘’t aigene te hoeden en te noeden ’. 56 Het Bildt (10 .000 inwoners) is veel kleiner dan de Stellingwerven (samen 51 .000 inwoners), maar de geestdrift voor de aigen taal (volgens huidige inzichten een vorm van Stadsfries) is er blijkens de Streektalenatlas minstens even groot 57. De verhouding van de Schrieversronte met de Friese beweging is jarenlang problematisch geweest . De directeur van de AFUK, de onder- wijstak van de beweging, klaagde nog in 1978 dat de Schrieversronte met zijn acties voor onderwijs in het Stellingwerfs-Nedersaksisch afbreuk deed aan de ‘Friese zaak’ . Hij werd een jaar later scherp terechtgewezen door Jan Singelsma (1937-2006), de leider van de Frysk Nasjonale Party (FNP) . Singelsma vond dat de AFUK ‘doordramde’:58

Het lijkt wel alsof we hier op een eiland leven […] Wij zijn geen imperialistische club en Fries wil zeggen: alle Friese dialecten […] We moeten met Schrieversronte en Bilklúten, of hoe ze ook mogen heten, tot harmonie en overeenstemming komen .

De Staten namen vervolgens een motie aan om de AFUK behalve voor het Fries ook in te zetten voor het Stellingwerfs en het Bildts . De AFUK maakte hier pas in 2001 werk van . Toen kwam voor het eerst een Fries kinderboekje in de Tomke-reeks ook uit in het Bildts en het Stellingwerfs . In 1984 vormde de Schrieversronte samen met nog twee Nedersaksischtalige cultuurorgani- saties, veertien Friestalige en drie ‘neutrale’ het Europeesk Buro foar Lytse Talen (EBLT), een lobbygroep om de landelijke en Europese belangen van het Fries en het Nedersaksisch te behartigen 59. Dat het optreden van de FNP in 1979 geen eenmalig charmeoffensief was, blijkt onder meer uit de recente verkiezingsprogramma’s . Die verschijnen sinds 2011 in het Fries, Bildts en Stellingwerfs . Deze Friezen kijken tenminste niet meer op de Stellingwervers daele nu hun stemmen zo welkom zijn .

Stellingwerfs, Bildts en Nedersaksisch

De Stellingwerfse en Bildtse taalbewegingen zijn beide na 1950 ontstaan als reactie op het in hun ogen imperialistische taalactivisme van de Friese beweging . Tussen de uitgangspunten van beide bewegingen ligt echter een F r i s o n e s d e S t e l l i n g w a r f 53

wereld van verschil . Wanneer je sommige Bildtse activisten leest, is alles aan Het Bildt, de Bildtse taal en de Bildtse cultuur uniek . De Schrieversronte maakt zich juist sterk voor het Stellingwerfs omdat het deel is van een groter Nedersaksisch geheel, dat echter in de Friese context een minderheids- positie inneemt . Beide positioneringen brengen hun eigen problemen mee . Veel van wat als Bildts 'aigen' wordt beleefd, is Fries in Bildtse verpakking 60. Maar wat moeten we nu eigenlijk onder Nedersaksisch verstaan? En hoe past het Stellingwerfs daarin? Het begrip ‘Nedersaksisch’ als verzamelnaam voor Oost-Nederlandse en Noord-Duitse spreektalen is uitgevonden aan de Rijksuniversiteit Groningen . De Groningant Kornelis ter Laan (1871-1963) wilde daar eigenlijk een leerstoel Gronings realiseren, maar in 1953 werd een breed opgezet Neder- saksisch Instituut geopend met Klaas Heeroma (1909-1972) als hoogleraar . ‘Nedersaksisch’ verwijst rechtstreeks naar de in 1946 gevormde Duitse deelstaat Nedersaksen, waarin de vroegere Pruisische provincie Hannover en een handvol nabije stadstaatjes opgingen . In Hannover en omstreken was in de negentiende eeuw onvrede ontstaan met de politieke en culturele overheersing vanuit Berlijn . ‘Nedersaksen’ werd het sleutelwoord voor deze beweging, die stelde terug te grijpen op het ‘Saksische’ verzet tegen de Romeinen en Karel de Grote . Bij de zestigste verjaardag van de deelstaat in 2006 werd vastgesteld dat dit een invented tradition was 61. In 1955 stelde Heeroma op een conferentie van Nederlandse en Duitse linguïsten op het landgoed Vosbergen in Eelde een eenheidsspelling voor . Deze poging (de ‘Vosbergenspelling’) liep stuk op het verzet van regionale activisten en dialectschrijvers 62. Het streven om de contacten tussen Neder- landse en Duitse collega’s aan te halen, sloot aan op de uitwisselingspro- gramma’s tussen Groningers en Ostfriesen, tot 1955 in Uithuizen en daarna in Aurich . Voor jongere deelnemers was het een openbaring dat ze daar vrijuit hun eigen streektaal konden spreken, al bleef het onuitgesproken parool bij deze bijeenkomsten: don’t mention the war .63 Het regionale parti- cularisme kreeg vrijwel direct na Heeroma’s overlijden in 1972 opnieuw de overhand . De oprichting van een overkoepelende stichting in 1984 veran- derde hieraan weinig 64. Er kwamen afzonderlijke instituten in (1972), Kampen (1977), Doetinchem (1979), Enschede (1982), Assen (1987) en Groningen (1996) . Bijna al deze bureaus kregen een academisch geschoolde streektaalfunctionaris . Henk Bloemhoff werd in 1991 benoemd in Oldeberkoop . Particularisme was de Achilleshiel van de Nedersaksische taalbewe- gingen . Terwijl de naoorlogse Friese beweging stelselmatig, en op den duur met volledige steun van de provincie, werkte aan het gebruik van een eenheidstaal in woord en geschrift, konden Achterhoekers, Drenten, Groningers, Sallanders, Stellingwervers, Twenten en Veluwers elkaar slechts 54 K e e s K u i k e n

af en toe vinden . Het moeizaam en naar verhouding laat tot stand gekomen Handboek Nedersaksische Taal- en Letterkunde (2008) steekt dan ook wat mager af tegen het vuistdikke internationale Handbuch des Friesischen/ Handbook of Frisian Studies (2001) .65 Maar het particularisme is in Neder- saksische kring nooit zo op de spits gedreven als op Schiermonnikoog, waar in de jaren 1970 een cursus 'Eilauners' voor ‘import’ was opgezet . De docenten, die uit beide helften van het (enige) dorp kwamen, kregen op de eerste lesavond ruzie over de juiste uitspraak . De cursus is daarna niet voortgezet .66 Dat ook een los georganiseerd netwerk op zijn tijd effectief kan zijn, bleek nadat de Raad van Europa in 1992 de status van ‘streektalen of talen van minderheden’ had geregeld in het Europese Handvest CETS 148 . De Neder- landse regering vond dat in Nederland alleen het Fries in aanmerking kwam voor erkenning onder dit Handvest . Het Nedersaksische ‘dialect’ zou buiten beschouwing blijven . Tweede Kamerlid Eimert van Middelkoop herin- nerde zich in 1998 hoe een ‘uitstekend georganiseerde lobby uit Noord- en Oost-Nederland’ hem en andere parlementariërs in juni 1995 op andere gedachten bracht 67. Het kabinet bracht daarop ook het Nedersaksisch onder het Handvest . Daarna sukkelde de Nedersaksische samenwerking echter weer in . Sinds 2011 propageert de Nedersaksische Wikipedie een Algemene Nedersaksiese Schriefwieze (ANS) . Deze zoekt evenals de Vosbergenspelling uit 1955 aansluiting bij de Noord-Duitse spelling 68. In de streektaalliteratuur blijven lokale spellingen niettemin overheersen . Deze verbrokkeling lijkt een verdergaande erkenning van het Nedersaksisch in Nederland in de weg te staan, want in 2013 weigerde de regering de CETS 148-status ervan verder te verhogen tot het niveau van het Fries 69.

Een stap terug

Dat de lokale en bovenlokale Nedersaksische beweging in Nederland na een intermezzo van geslaagde samenwerking opnieuw is weggezakt in parti- cularisme, past in een tendens die in 2006 is verwoord door de geograaf Tom Oakes en de antropologe Louisa Schein . Wanneer lokale, regionale en nationale schaalverschillen vervagen, volgt daaruit niet per se dat lokale, regionale of nationale identiteiten eveneens vervagen 70. Het tegendeel is vaak het geval – zo ook in de bonte wereld van de Nedersaksische talen, streektalen, dialecten of hoe we ze ook willen klasseren . Een positieve kant is dat de erkenning van 1996 een nieuwe lichting liefhebbers van het Stellingwerfs heeft aangetrokken die zich uitdrukkelijk op deze identiteiten wilden bezinnen . De eerste die hiermee in het licht trad, was de geboren Rotterdammer Hans van Borselen, sinds 1989 ambtenaar bij de gemeente Ooststellingwerf . In zijn zoektocht naar ‘het kenmerkende F r i s o n e s d e S t e l l i n g w a r f 55

van de Stellingwerven’ (1997) stelde hij een sterke binding vast met het verleden als ‘vrije natie’ . Om hun politieke en economische autonomie als minderheid binnen Friesland te bewaren, gingen de Stellingwervers toen, evenals in latere jaren, ‘bondgenootschappen in alle windrichtingen’ aan 71. Waar de generatie van Oosterwijk de nadruk had gelegd op confrontaties in het verre verleden, benoemde Van Borselen zo als eerste de rol van accom- modatie in de Stellingwerver geschiedenis . Op een studiedag in 1999 werkte Van Borselen zijn gedachten over de Stellingwerver identiteit verder uit . Vooral door het vele werk van de Schrieversronte werd die beleefd als een talige identiteit, terwijl het ‘brede cultuurbegrip’, van kunst tot economie, onderbelicht bleef .72 Dit brede cultuurbegrip werd op de studiedag het helderst verwoord door de etnoloog Jurjen van der Kooi uit Groningen . Hij benoemde de Stellingwerver identiteit niet in termen van volkscultuur maar als een ‘complexe, binnen de rand van de Friese ruimte gegroeide identiteitenbundel die voor wat de geestelijke cultuur betreft gebruik kan, wil en mag maken van tenminste drie talen’ 73. Bij de zestigste verjaardagsviering van de deelstaat Nedersaksen klonken soortgelijke woorden:74

De kracht van Nedersaksen is niet dat de deelstaat en zijn bewoners vanaf het begin altijd een gemeenschappelijke identiteit hebben bezeten, [maar] dat zij de betekenis van het regionale al zeer vroeg heeft herkend vanuit het besef van historische veelvormigheid .

Wanneer we, in de woorden van Van der Kooi, een identiteit in inhoudelijke zin opvatten als ‘rituelen, symbolen, waarden en omgangsvormen waarmee een groep de onderlinge verhoudingen en verhoudingen met andere groepen vormgeeft’, dan was deze studiedag een ritueel waarbij de niet alleen identiteiten werden onderzocht maar ook min of meer doelbewust gecreëerd . De lezing van de neerlandicus Otto de Vent is daarvan het meest letterlijke voorbeeld . Dat hij de Stellingwerver veldnamen op ‘-weer’ in verband bracht met het Drentse ‘waardeel’ ('een andiel in de marke'), is niet alleen historisch onjuist, maar wijst ook op misplaatst regionalisme 75. Een ‘weer’ stond bijna overal in de middeleeuwse Nederlanden voor een smalle kavel ontgonnen veenland, maar een Drentse context werd in dit geval blijkbaar ervaren als passender bij de Stellingwerver identiteit . Zo te zien was de geest van Oosterwijk op deze studiedag in 1999 nog springlevend . Het is daarom interessant om te zien welke richting de Schrieversronte na deze studiedag is ingeslagen: het pluralisme van Van der Kooi, of toch weer het traditionalisme van Oosterwijk . Het Bronnenboek van Stellingwarf dat een jaar na de studiedag werd uitgegeven, doet in dit opzicht een stap terug . Het middeleeuwse Stellingwerf wordt als vanouds voorgesteld als een 56 K e e s K u i k e n

in Friesland verdwaalde Drentse ‘natie’ 76. De multiculturele ‘identiteiten- bundel’ is spoorloos verdwenen . Zelfs de negentiende-eeuwse nieuwkomers, de Friese veenarbeiders en de oud-kolonisten, komen niet in het boek voor (Van Borselen memoreerde de eerste groep in 1999 nog uitvoerig) 77. Veel oud-kolonisten vestigden zich op de heide bij Noordwolde of Boijl en huwden meisjes uit deze dorpen . Lourens Looijenga, zelf nazaat van zo’n gemengd echtpaar, beschrijft hoe daar stemming werd gemaakt tegen de nieuwkomers .78 Deze groep was het voorwerp van dezelfde vooroordelen waarvan een handvol jonge Stellingwervers zich in de jaren 1960 zelf het slachtoffer zou voelen . De Schrieversronte volgde in zijn buitensluiting van al deze allofone Stellingwervers overigens het voorbeeld van de Bildtse beweging . Deze had al in 1994 een Pâdwizer voor de Bildtse bronnen uitgegeven . Toen was al lang duidelijk dat ondanks de lessen in Bildtse taal en heemkunde steeds minder schoolkinderen Bildts spraken en steeds meer Nederlands of Fries . Daar kwam bij dat de gemeente er in 1983/1984 bijna 2000 Friestalige inwoners bij kreeg toen het dorp Minnertsga van de op 1 januari opgeheven gemeente Barradeel overging naar Het Bildt . ‘Ter wille van de overzichtelijkheid’ negeerde de Pâdwizer deze recent ingelijfde Friese 'Bilklúten' geheel 79. De bronnenboeken getuigen ervan dat het Bildt- of Stellingwerfgevoel dat plaat- selijke stichtingen in de jaren 1990 propageerden, vooral werd opgehangen aan een zeer exclusieve talige identiteit . Ironisch is dat de Friese beweging zelf een meer inclusief en verzoenend beleid was gaan .

Besluit

Hierboven is beschreven hoe tussen het historische, aanvankelijk vooral in strijdretoriek verpakte ‘Stellingwerfgevoel’ en de door Bloemhoff en zijn kring zorgvuldig opgebouwde Nedersaksisch-talige identiteit omstreeks de millenniumwisseling ruimte leek te ontstaan voor een synthese: een meertalige ‘bundel’ Friese, Nedersaksische, Nederlandse en mogelijk trans- nationale identiteiten . In de boeken waarmee Bloemhoffs Schrievers- ronte vervolgens de nieuwe eeuw inluidde: het Bronnenboek (2000) en zijn bijdragen aan het Handboek (2008), is hiervan niets terug te vinden . Ook het symposium waarmee in 2009 het zevende eeuwfeest van Stellingwerf werd gevierd, bleef op vertrouwde grond: dappere natie tegenover bisschop, een vleugje Friese vrijheid . Wel was de historische kwaliteit van de bijdragen vele malen beter dan wat Oosterwijk ooit had geschreven 80. Nu, vijf jaar later, staat het voortbestaan van de Schrieversronte onder druk . Oost- en Weststellingwerf draaien hun subsidiekranen toe en de provincie kan nauwelijks bijspringen . Dit belooft ook weinig goeds voor Het Bildt, waar vier bestaande cultuurstichtingen de voorgenomen fusie F r i s o n e s d e S t e l l i n g w a r f 57

met de buurgemeenten hopen te overleven door zich om te vormen tot één instituut .81 Zo’n instituut is de Schrieversronte al sinds jaar en dag en de Stellingwerven zijn samen groter dan de in Noordwest-Friesland beoogde fusiegemeente, maar dit schaalvoordeel lijkt weinig te baten . Bij gebrek aan verbeelding is iedere verbeelde gemeenschap bij voorbaat kwetsbaar . Maar gaat het in deze gevallen wel om verbeelding? Het idee van een meervoudige ‘identiteitenbundel’, en van identiteiten in het algemeen, draait niet in de eerste plaats om verbeelding maar om betekenissen . In het voorgaande heb ik met een handvol historische betekenissen van het Stellingwerfgevoel gestoeid, maar een beetje Stellingwerver linguïst of literator moet daar toch verder mee komen .

Plaatsnaambord in Noordwolde met Stellingwerfse afscheidsgroet (Foto H.W. Fluks)

k

Noten

1 Met dank aan mevrouw mr . D .F .C M. . Ariaens, mevrouw V .P . Koerts-van der Veen †, prof . dr . Y .B . Kuiper, dr . O . Vries en een anonieme referent voor hun gegevens, sugges- ties en commentaar . 2 Cannadine, The Undivided Past 249 . 3 Mol, ‘De middeleeuwse veenontginnningen’ 72 . 4 Onder meer Jongsma en Lantinga, red ., Bronnenboek 18 . 5 58 K e e s K u i k e n

Regesten en vindplaatsen in Van Heel, ‘De locale verhoudingen’ 61-72 . 6 Bijvoorbeeld in Het Archief, bisschoppelijk archief, inv . nr . 425 (4/5 mei 1310, regest nr . 274: de bisschop gelast in een algemene synode de afkondiging van de excommunicatie van de Friezen van Stellingwarf en Scoterwarf) . 7 Hoppenbrouwers en Hoppenbrouwers, De Indeling 101, 114-115; Heeringa, Measuring 237-241, 266 . 8 Streektalenatlas 26-27 . 9 Moseley, Atlas . Kwetsbare talen zoals Fries en Nedersaksisch worden door kinderen in afnemende mate gesproken . 10 Onder meer Jensma, Rode tasje; idem, ‘Friso’; Breuker, Opkomst en bloei . 11 Leeuwarder Courant (LC) (21-10-2000) . 12 Fryskens: Friesheid, Friestaligheid, Friese identiteit . 13 Oosterwijk, De vrije natie 8 . 14 De titel van zijn Leidse proefschrift was De gemeentesecretaris . 15 Oosterwijk, De vrije natie . De titel is een anachronisme, want Oosterwijks geschiedverhaal over de ‘vrije natie der Stelling- werven’ loopt tot 1504 . Pas in 1517 werd de grietenij Stellingwerf gesplitst in Oost- en Weststellingwerf . Zie voor de geschiedenis van het begrip ‘natie’: Groenveld, ‘“Natie” en “patria”’; Cannadine, The Undivided Past 53-92 . 16 Oosterwijk, De vrije natie 39, 65, 96 . 17 Jonkman en Versloot, Fryslân 107 . 18 Bruch, ed ., Chronographia 273 (rebellantes […] Frisones) . De auteur was de Utrechtse kanunnik heer Jan Beke . 19 Uit de lijst van de Zeven Friese Zeelanden (1417), aangehaald in Von Richthofen, Friesische Rechtsquel- len 111 . 20 Van der Heijde en Gratama, Ik woe 47 . 21 Aangehaald in Cannadine, The Undivided Past 90 . 22 Mak . ‘Het Friese landschap’ 9-10 . 23 Vries, ‘Wolde enych man’; vergelijk voor de zestiende eeuw: Bloemhoff, ‘Nedersaksische elementen’ . 24 Bruch, ed ., Chronographia 273 (Guido pontifex novum castrum edificare volens in territorio de Stellingwerf) . 25 Vries, ‘De “stemmen”’ 63; www .cartago .nl/oorkonde/pcv10137 (Fre- sonum coetuum de Stellingwarf et Scoterwarf) . 26 Jonkman en Versloot, Fryslân 40 . 27 De in Noomen, Stinzen 220 bedoelde lijst uit 1504 noemt geen (bewoners van) adellijke huizen in Stellingwerf . 28 Vries, Wolde enych man; Buisman, ‘Het landrecht’ . 29 Roe- meling, Heiligen en Heren 262 . 30 Het Utrechts Archief, toeg . 221 (Sint Marie) inv . nrs . 1857, 1858; Mol, ‘De middeleeuwse veenontginningen’ 56 . 31 Vries, ‘De perochies’ . 32 Spahr, ‘By de Kúnder om’ 54 . 33 Onder meer Hamconius, Frisia, aangehaald in Oudhe- den en gestichten van Vriesland 328-329 . 34 Roemeling, Heiligen en heren 390-393, 404- 405; vergelijk Spahr, ‘By de Kúnder om’ 58 . 35 Mennens-van Zeist, Bestemmingsplan 1-2, 6; Hendrik Blink (1901), aangehaald in Spek, Esdorpenlandschap 18 . 36 Janssen, ‘De Drentse torenfamilie’; Kuiken, ‘De Dom van Peperga’ (ter perse) . 37 Roemeling, Heiligen en heren 406; Oosterwijk, De vrije natie 38-39; Noomen, ‘Parochiewezen’ 138 . 38 Roemeling, Heiligen en Heren 105, 126, 173; Noomen, ‘Rolde’ . 39 De 15 vóór of in 1328 gedocumenteerde Drentse parochies zijn volgens www .cartago .nl: Beilen (1139), Borger (1327), Diever (1327), Dwingeloo (1262), Eelde (1139), Emmen (1327), Havelte (1310), Norg (1139), Peize (1304), Roden (1139), Roderwolde (1139), Rolde (1311), Rui- nerwold (1152-1153), Vries (1139), en Westerbork (1283) . In de loop van de vijftiende eeuw telde Drenthe 35 of 36 parochies (Karel, Grenzen 51; Roemeling, Heiligen en He- ren 16) . 40 Spahr, ‘By de Kúnder om’ 54; M . Schroor in Postma, Veld, huis en bedrijf 52 . 41 Jonkman en Versloot, Fryslân 103 . 42 Vries, ‘Fries besef’ 224-226 en e-mail aan de schrijver (15 september 2013) . 43 Schroor, Rurale metropool; Niebaum, ‘Taalland- schap’ 57-58; Vries, Ploeg en koestal 112-113; Kuiken, Het Bildt 57-62 . 44 Jonkman en Versloot, Fryslân 101 . 45 Heeroma, Expansie . 46 Jonkman en Versloot, Fryslân 101-102 . 47 Kamminga, Geschiedenis 15-24; Bloemhoff en Jonker, ‘Stellingwerver literatuur’ 353 . 48 Brouwer, red ., Encyclopedie 301, 604-605 . 49 Karel, Grenzen 100 . 50 LC (02-10-1997) . F r i s o n e s d e S t e l l i n g w a r f 59

51 LC (14-05-1998) . 52 LC (21-10-2000) . 53 Oosterwijks boek wordt genoemd onder het lemma ‘Stelling’, maar zelf werkte hij niet aan de Encyclopedie mee . 54 Bloemhoff en Jonker, ‘Stellingwerver literatuur’ 354-355; LC (02-10-1997) . 55 Bloemhoff, Fonologie en morfologie . 56 Hibma, Bildts aigene 39-40; LC (15-02-1993); www .stichtingonsbildt . nl . 57 Kuiken, Broedertrouw 291; Streektalenatlas IV, VI, 14-17; vgl . Van Sluis, Seven per- spectives . 58 Kuiken, Broedertrouw 301 . 59 Kuiken, Broedertrouw 303 . De doelstelling van het EBLT is later uitgebreid met Bildts en Papiamentse belangen . 60 Kuiken, Broe- dertrouw 275-279 (stereotypen), 294-295 (taal) . 61 Vogtherr, Festvortrag 2 . 62 Kremer, ‘Geschiedenis’ 41 . 63 Van der Linde, ‘Een nieuw ideaal’; Hennings, ‘Dit huis’ . 64 Streek- taalorganisatie in het Nedersaksisch Taalgebied (SONT), KvK nr . LC (07-04- 2006) . 65 Niebaum, ‘Woord vooraf’; Munske e .a ., red .,Handbuch/Handbook . 66 Vr . med . mr . D .F .C .M . Ariaens . Het dialect van Schier is nu vrijwel uitgestorven (Jonkman en Versloot, Fryslân 97) . 67 Van Middelkoop, ‘Openingstoespraak’ 11-12 . 68 http://nds- nl .wikipedia .org/wiki/Wikipedie:Algemene_Nedersaksiese_Schriefwieze . 69 Dagblad van het Noorden (05-04-2013) . 70 Oakes en Schein, Translocal China 1-2 . 71 Van Borse- len, Van werven . 72 Van Borselen, ‘De politieke en sociaal-economische identiteit’ . 73 Teksten van deze lezingen in Bloemhoff, red ., Op zoek naar de Stellingwarver identiteit . 74 Vogtherr, Festvortrag 6 . 75 De Vent, ‘Veldnaemen’ 39-40 . 76 Jongsma en Lantinga, red ,. Bronnenboek 18 . 77 Van Borselen, ‘De politieke en sociaal-economische identiteit’ 80 . 78 Kamminga, Geschiedenis van Noordwolde 18-26; Looijenga, Vlechten kan niet meer 123-125 . 79 Kuiken, Broedertrouw 301; Meijer, red ., Pâdwizer 6 . De Bosatlas van Fryslân (Groningen 2009) 251 noemt als enige bekende in Het Bildt geboren persoon de politicus Obbe Norbruis (1892-1970) uit Minnertsga . Zoete wraak? 80 Bloemhoff en Zuil, red ., So sullen die Stellinge . 81 LC (23-10-2014); LC (04-11-2014) .

a

Literatuur

Bloemhoff, H ,. Fonologie en morfologie van het Stellingwerfs: een toetsing van de natuurlijke generatieve fonologie (Groningen 1991) . Bloemhoff, H ,. ‘Nedersaksische elementen in de Stellingwerver Beneficiaalboeken’,De Vrije Fries 94 (2014) 183-199 . Bloemhoff, H ,. red ., Op zoek naar de Stellingwarver identiteit (Oldeberkoop 1999) . Bloemhoff, H ,. e .a ., red ., Handboek Nedersaksische Taal- en Letterkunde (Assen 2008) . Bloemhoff, H ., en P . Jonker, ‘Stellingwerver literatuur’, in: Bloemhoff e .a ., red ., Handboek 353-366 . Bloemhoff, H ,. en C . Zuil, red ., So sullen die Stellinge… Lezingen van het Historisch Symposium Stellingwarf 700 (Oldeberkoop 2010) . Borselen, H . van, Van werven naar verworven: een essay over een zoektocht nar het kenmerkende van de Stellingwerven (Oosterwolde 1997) . Borselen, H . van, ‘De politieke en sociaal-economische identiteit der Stellingwerven in historisch perspectief: een stellingname voor de toekomst’, in: Bloemhoff, red ., Op zoek naar de Stellingwarver identiteit 78-84 . Breuker, Ph .H ., Opkomst en bloei van het Friese nationalisme 1740-1875 (Leeuwarden 2015) . 60 K e e s K u i k e n

Brood, P ., e .a ., (red ),. Vergezichten op Drenthe. Opstellen over Drentse geschiedenis (Meppel 1983) . Brouwer, J .H . (red .), Encyclopedie van Friesland (Amsterdam en Brussel 1958) . Bruch, H . (ed .), Chronographia Johannis de Beka (Den Haag 1973) . Cannadine, D ., The Undivided Past. History Beyond Our Differences (Londen 2013) . Groenveld, S ., ‘“Natie” en “patria” bij zestiende-eeuwse Nederlanders’, in: N .C .F. van Sas (red .), Vaderland. Een geschiedenis vanaf de vijftiende eeuw tot 1940 (reeks Nederlandse Begripsgeschiedenis I, Amsterdam 1999) 55-81 . Heel, C . van, ‘De locale verhoudingen tussen Stellingwerf, het Land van Vollenhove en Steenwijk aan het begin van de veertiende eeuw’, in: Bloemhoff en Zuil (red .), So sullen die Stellinge 50-72 . Heeringa, W .J ., Measuring dialect pronunciation differences using Levenshtein distance (Groningen 2004) . Heeroma, K ., ‘De Westfaalse expansie’ Taal en tongval 5 (1953) 20-46 . Heijde, C . van der, en R . Gratama, Ik woe dat ik in Drint wie (Leeuwarden 2003) . Hennings, I ,. ‘“Dit huis heeft vele dienaren gehad” . De oprichting van de Duits- Nederlandse Volkshogeschool te Aurich’, Historisch Jaarboek Groningen (2012) 122- 139 . Hibma, A ., ’t Bildts aigene: over het ontstaan van de ‘Bildtse beweging’ in Friesland (ongepubliceerde doctoraalscriptie Groningen 1985) . Hoppenbrouwers, C . en G ., De indeling van de Nederlandse streektalen. Dialecten van 156 steden en dorpen geklasseerd volgens de FFM (Assen 2001) . Janssen, C .F ., ‘De Drentse torenfamilie’, in: Brood e .a . (red .), Vergezichten 123-130 . Jensma, G ., Het rode tasje van Salverda. Burgerlijk bewustzijn en Friese identiteit in de negentiende eeuw (Leeuwarden 1998) . Jensma, G ., ‘Om de erfenis van Friso . 175 jaar Fries Genootschap’, De Vrije Fries 82 (2002) 10-117 . Jongsma, W ., en G . Lantinga, red ., Bronnenboek van Stellingwarf. Wegwijzer naar de historie van Oost- en Weststellingwerf (Oldeberkoop 2000) . Jonkman, R .J ., en A .P . Versloot, Fryslân, land van talen: een geschiedenis (Leeuwarden 2013) . Kalma, D ., Skiednis fen Fryslân (1935) . Kamminga, L ., Geschiedenis van Noordwolde en de Rotanmeubel-industrie (Drachten 1964) . Karel, E H. ., Grenzen in Drenthe (Assen 2000) . Keverling Buisman, F ., ‘Het landrecht van Drenthe van 1412: een poging tot analyse’, in: Brood e .a . (red ),. Vergezichten 234-250 . Kremer, L ,. ‘Geschiedenis van de Nedersaksische taalkunde’, in: Bloemhoff e .a ., red ., Handboek 23-51 . Kuiken, K ., Het Bildt is geen eiland . Capita cultuurgeschiedenis van een vroegmoderne polder in Friesland (Groningen en Wageningen 2013) . Kuiken, K ., Van Broedertrouw tot Bildtweb. De Friese gemeente Het Bildt in de lange twintigste eeuw (Leeuwarden 2014) . Kuiken, K ., ‘De Dom van Peperga, een “Drentse” toren in Friesland’, Alde Fryske Tsjerken 13 (2015), ter perse . Linde, M . van der, ‘“Een nieuw ideaal voor deze tijd” . Volkshogeschool ’t Oldörp en F r i s o n e s d e S t e l l i n g w a r f 61

de Gronings – Oost-Friese uitwisseling, 1949-1954’, Historisch Jaarboek Groningen (2012) 104-121 . Looijenga, L ., Vlechten kan niet meer. De geschiedenis van de vlechtindustrie in Noordwolde (Vledder 2000) . Mak, G ,. ‘Het Friese landschap: geen trauma maar een open wond’, De Vrije Fries 94 (2014) 9-18 . Meijer, G . (red .), Pâdwizer voor de Bildtse bronnen (Sint Annaparochie 1994) . Mennens-van Zeist, A ., Bestemmingsplan ‘Grote kernen’ gemeente Ooststellingwerf. Een Archeologisch Bureauonderzoek (Leeuwarden 2012) . Middelkoop, E . van, ‘Openingstoespraak’, in: R .A .Ebeling en J . van der Kooi (red .), Balans in duplo (Groningen 1998) 11-16 . Mol, J .A ., ‘De middeleeuwse veenontginningen in Noordwest-Overijssel en Zuid- Friesland: datering en fasering’, Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 14 (2011) 46-90 . Moseley, C . (red .), Atlas of the World’s Languages in Danger (Parijs 2010) . Munske, H H. ., e.a . (red ),. Handbuch des Friesischen/Handbook of Frisian Studies (Tübingen 2001) . Niebaum, H ,. ‘Woord vooraf’, in: Bloemhoff e .a ., red ., Handboek VII-IX . Niebaum, H ,. ‘Het Oostnederlandse taallandschap tot het begin van de 19de eeuw’, in: Bloemhoff e .a . (red ),. Handboek 52-64 . Noomen, P .N ., ‘Middeleeuwse ontwikkelingen in het dingspel Rolde’, in: P . Brood (red .), Geschiedenis van Rolde (Meppel 1993) 83-111 . Noomen, P .N ., De stinzen in middeleeuws Friesland en hun bewoners (Hilversum 2009) . P .N . Noomen, ‘De ontwikkeling van het parochiewezen in Oostergo’, De Vrije Fries 94 (2014) 133-145 . Oakes, T ., en L . Schein (red .), Translocal China: linages, identities and the re-imagining of space (Abingdon 2006) . Oosterwijk, T .M ., De vrije natie der Stellingwerven (Drachten 1950) . Oudheden en Gestichten van Vriesland I (Leiden 1723) . Postma, O ., Veld, huis en bedrijf. Landbouwhistorische opstellen (Hilversum 2010) . Richthofen, K . von, Friesische Rechtsquellen (Berlijn 1940) . Roemeling, O .D .J ., Heiligen en Heren. Studies over het parochiewezen in het Noorden van Nederland vóór 1600 (Leeuwarden 2013) . Sluis, P . van, Seven perspectives on Bildts: the Bildts language status in a European context (Leeuwarden 2015) . Spahr van der Hoek, J .J ., ‘By de Kúnder om’, in: Studia Frisica. In memoriam prof. dr. K. Fokkema scripta (Groningen 1969) 53-66 . Spek, T ., Het Drentse esdorpenlandschap, een historich-geografische studie (Utrecht 2004) . Streektalenatlas. Streektalen in beeld (Leeuwarden 2014) . Vent, O . de, ‘Veldnaemen in Stellingwarf, een overzicht’, in: Bloemhoff (red .), Op zoek 35-41 . Vogtherr, T ., Festvortrag […] zum 60. Jahrestag der Gründung des Landes Niedersachsen (Hannover 2006) . Vries, O ., ‘Bestond er bij de Groningers vóór de Reductie een Fries besef?’, in: P .T .F .M . Boekholt e .a ., red ., Rondom de Reductie. Vierhonderd jaar provincie Groningen 1594- 62 K e e s K u i k e n

1994 (Assen 1994) 223-235 . Vries, O ., Naar ploeg en koestal vluchtte uw taal. De verdringing van het Fries als schrijftaal door het Nederlands (tot 1580) (Leeuwarden 1993) . Vries, O ., ‘Wolde enych man vor den stellinck clagen omme doetgelde. Het middeleeuwse landrecht van Stellingwerf’, Pro Memorie 13 (2011) 2-29 . Vries, O ., ‘De “stemmen” in Oostergo en Westergo, de pre-landsheerlijke staten van Friesland’, Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 15 (2012) 6-82 . Vries, O ., ‘De perochies van et vri’je Stellingwarf, in et biezunder West-Ni’jberkoop’, De Ovend 40-6 (2012) 3-8 .

u De meest geschilderde Stellingwerfse aller tijden: schildersmodel Geke Hankel (*Noord- wolde (Fr.) 1954) door Matthijs Röling (particuliere collectie) (bij artikel Kees Kuiken) De Vrije Fries

JAARBOEK

uitgegeven door het

KONINKLIJK FRIES GENOOTSCHAP VOOR GESCHIEDENIS EN CULTUUR/ KENINKLIK FRYSK GENOATSKIP FOAR SKIEDNIS EN KULTUER

en de

FRYSKE AKADEMY

vijfennegentigste d e e l 952015

SINDS 1839 DE VRIJE FRIES SINDS 1839

VIJFENNEGENTIGSTE DEEL 2015

Jaarboek uitgegeven door het Koninklijk Fries Genootschap voor Geschiedenis en Cultuur/Keninklik Frysk Genoatskip foar Skiednis en Kultuer en de Fryske Akademy

REDACTIE Dr . Arjen Dijkstra (secr .), dr . Johan Frieswijk, drs . Nelleke IJssennagger, drs . Martha Kist, drs . Otto Knottnerus, dr . Joop Koopmans (voorz .), dr . Marijn Molema, dr . Han Nijdam (eindred .), Suzanne Rus MA, Hans Zijlstra

REDACTIEADRES Redactie De Vrije Fries p .a . Fryske Akademy Postbus 54 8900 AB Leeuwarden

ONTWERP Tom Sandijck

OPMAAK Van der Let & Partners, Heerenveen

BEELD OMSLAG Het Friese paard . Paulus Potter, 1652 (Rijksmuseum, Amsterdam)

ISBN 978 90 6171 020 2 FA-nummer 1090 NUR-code 680

De redactie houdt zich aanbevolen voor kopij . In het algemeen gaat haar voorkeur uit zowel naar wetenschappelijke artikelen als naar meer essayistische bijdragen op het terrein van de Friese geschiedenis, kunst, literatuur en archeologie . De plaatsing van de Friese ‘stof’ in een bredere context is daarbij gewenst . Kopij dient digitaal te worden aangeleverd, opgemaakt volgens richtlijnen die bij het redactiesecretariaat kunnen worden opgevraagd . Bijdragen kunnen aan peer reviewers worden voorgelegd . (Deze bijdragen zijn in de inhoudsopgave gemerkt met een *) . Inhoud

Van de redactie ...... 7 .

BIJDRAGEN

Jorieke Savelkouls* The Friesian horse and the Frisian horse ...... 9 The (re)invention and the historicity of an iconic breed

Kees Kuiken* Frisones de Stellingwarf ...... 43 . . Historische constructies van een talige identiteit

Ineke Noordhoff Grazen in stuivende duinen ...... 63 De relatie tussen het historisch gebruik en verstuiving van de Terschellinger duinen

Sybren Sybrandy Publieke welkomstredes voor prinselijke studenten aan de Franeker universiteit ...... 91

Sytse ten Hoeve Johannes George Hempel ...... 103 Een virtuoos beeldhouwer

Otto S . Knottnerus De revolutionaire dokter en zijn vrijheidsglas ...... 157 Friese identiteit rond 1800

Corien Rattink Rients Agema (1854-1913): een slachtoffer van klassenjustitie . . . . 201

KRITIEK EN TERUGBLIK

Egge Knol Fries goud te boek gesteld ...... 221 Ernst Taayke Terpen, sterren en handelslui ...... 231 Drie boeken over Friesland van vóór de dijken

KRONIEK

Nelleke IJssennagger Archeologische Kroniek van Fryslân over 2013 en 2014 ...... 241

Jaarverslag Koninklijk Fries Genootschap over 2014 ...... 251

Over de auteurs ...... 255 Archeologische Kroniek van Fryslân over 2013 en 2014

NELLEKE IJSSENNAGGER met bijdragen van Gerard Aalbersberg, Marco Bakker, Ronald ter Molen, Daniel Postma, Ernst Taayke en Theun Varwijk; met dank aan Eelke Algra, Johan Koning, Gilles de Langen, Ypie van der Meulen, Willem , Klaas van der Veen, het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden en het Valkhof in Nijmegen

Woord vooraf

Met het aftreden van Ernst Taayke als redactielid van De Vrije Fries en auteur van de Archeologische Kroniek, krijgt deze kroniek een nieuwe samensteller . Vanwege de dikte van het jaarboek 2014 is de archeologische kroniek over 2013 gecombineerd met die van 2014 . Gepoogd is om met input van de provincie Fryslân, de Rijksuniversiteit Groningen, het Fries Museum, het Noordelijk Archeologisch Depot en professionele en amateur-archeologieclubs een overzicht te maken van de belangrijkste ontwikkelingen in de periode 2013-2014 . Het kan daarbij gaan om opgravingen, vondstmeldingen, tentoonstellingen, projecten, boek- presentaties of de stand van zaken in het depot . De archeologische kroniek is afhankelijk van de input die diverse partijen leverden aan de redacteur en daarmee niet uitputtend .

Land van Ontdekkingen

Onder de noemer ‘2013 Land der Entdeckungen – Land van Ontdekkingen’ vond een uitgebreid samenwerkingsproject plaats van Nederlandse en Duitse provinciale, museale en universitaire partners . Vijftig jaar archeolo- gisch onderzoek aan beide kanten van de grens vormde het uitgangspunt van Land van Ontdekkingen . Binnen dit grote project vonden verschillende deelprojecten plaats op het gebied van onderzoek en tentoonstellingen . De hoofdtentoonstelling ‘Land der Entdeckungen – Die Archäologie des friesischen Küstengebietes' in het Ostfriesisches Landesmuseum te Emden (27 januari tot 16 juni 2013) toonde een thematisch overzicht van objecten uit de deelnemende instellingen, die ook gepubliceerd zijn in de begeleidende catalogus met dezelfde titel als de tentoonstelling . De onderzoeksprojecten‚‘Identiteit van de terpen’ van het

de vrije fries 95 (2015) 241-250 242 N e l l e k e IJ s s e nn a g g e r

Groninger Instituut voor Archeologie (GIA) en ‘Dood en heerlijkheid’ van de Ostfriesische Landschaft en de Evangelisch-lutherischen Kirchengemeinde Dornum, droegen hier direct aan bij . Het Drents Museum in Assen toonde in de tentoonstelling ‘Op zoek naar de Trechterbekercultuur’ (12 oktober 2013 tot 5 januari 2014) vondsten uit hunebedden . Het onderzoeksproject met dezelfde titel, uitgevoerd door het GIA, droeg hieraan bij . In het Groninger Museum was de tentoonstelling ‘Het verdronken land is vruchtbaar’ te zien (21 september 2013 tot 9 januari 2014), waarbij de veranderingen van het landschap en het zich aanpassen van de mens daaraan met verschillende vondsten werd getoond . Het Fries Museum tot slot presenteerde in de expositie ‘Oer-fries design’ (13 september 2013 tot 14 september 2014) de streepbandpot als het eerste Friese ontwerp, verbeeld in een panorama van Joost Swarte . In maart 2014 werd Land van Ontdekkingen afgesloten met een openbaar slotsymposium in de Der Aa-kerk te Groningen .

Fries Museum heropend

Vrijdag 13 september 2013 werd het venieuwde Fries Museum aan het Zaailand geopend door koningin Máxima . Het was de eerste keer dat Máxima als koningin een museum opende . Na een jaar gesloten te zijn geweest, is het museum inclusief het Verzetsmuseum daarmee weer toegankelijk voor publiek in een geheel nieuw gebouw . Vaste en tijdelijke presentaties op het gebied van moderne en hedendaagse kunst, oude kunst, textiel en archeo- logie wisselen elkaar af . De archeologie is vertegenwoordigd in de vaste presentatie ‘Ferhaal fan Fryslân’ . De hiervoor genoemde module ‘Oer-fries design’ over de streepbandpot is een specifiek archeologische module .

Across the North Sea

Van 5 tot 8 juni 2014 organiseerde het Fries Museum met steun van onder andere het Fries Genootschap, de Fryske Akademy, het Instituut voor Cultuurwetenschappelijk Onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen en de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen het inter- nationale en interdisciplinaire symposium ‘Across the North Sea’ . De vele relaties tussen het Engelse en het Friese gebied in de periode na de Romeinse tijd (rond 400 n .Chr .) tot in de Vikingtijd (ca . 1000 n Chr. .) stonden in het symposium centraal . Die relaties zijn bekend uit de taalkunde, de archeo- logie, de rechtsgeschiedenis en uit de runologie – disciplines die allemaal vertegenwoordigd waren op het congres (zie afbeelding 1 in kleurkatern) . Key note-speaker was prof . dr . John Hines van Cardiff University, die sprak over de Anglo-Friese kwestie, dat wil zeggen de nauwe historische relaties tussen het Engelse en Friese gebied in taal en materiaal . Deze lezing was A rcheologische K r o n i e k 2013 e n 2014 243

toegankelijk voor een groot publiek en werd goed bezocht . Het congres werd afgesloten met een excursie door het terpenlandschap, waarbij een bezoek werd gebracht aan Hegebeintum, Wijnaldum, het zodenhuis in Firdgum en de opgraving van Marco Bakker . De deelnemers kwamen uit Nederland, België, Engeland, Wales, Schotland, Denemarken, Duitsland en Oostenrijk . Een aantal lezingen zal in 2016 worden uitgegeven in een congresbundel .

Gespschildje Met dank aan Eelke Algra

In 2014 kocht het Fries Museum een bijzonder gespschildje aan, dat afkomstig is van de terp Tjitsma, te Wijnaldum . Het gaat om een detectorvondst . Het gespschildje is 1,6 bij 1,2 cm en zat ooit op de pin van een gesp (zie afbeelding 2 in kleurkatern) . Op een dikke zilverplaat zit een randje goud van ca . 1 mm met daarbinnen cloissonné ingelegd met almandijn . Het inlegsel is groten- deels intact . Opvallend is dat er onder het almandijn geen goudfolie lijkt te zitten, terwijl we dit bij de meeste objecten wel zien . Dit goudfolie dient voor de glinstering en bevestiging van het almandijn . Het gespschildje is te dateren in het begin van de zevende eeuw, net als de beroemde fibula van Wijnaldum . Hoewel de fibula een vrouwensieraad is, werden grote versierde gespen vooral door mannen gedragen . Het gespschildje werd in juni van dit jaar voor het eerst tentoongesteld op de tentoonstelling ‘Goud – Gevonden schatten uit de middeleeuwen’ in het Fries Museum .

Terpenonderzoek

Bij de Rijksuniversiteit Groningen is de terpenarcheologie in opkomst . Dit uit zich onder meer in de aanstelling van twee promovendi die onderzoek zullen doen in het Friese terpengebied: Marco Bakker naar de vroegste Friese veenontginningen in de late ijzertijd en de Romeinse tijd, en Theun Varwijk naar terpzolen . Deze en gerelateerde projecten binnen de terpen- archeologie zijn verenigd in het Terpencentrum, dat onderdeel is van het Groninger Instituut voor Archeologie (GIA), met steun van de University Campus Fryslân, de Waddenacademie, de vereniging voor Terpenonderzoek, de Rijksuniversiteit Groningen en de provincie Fryslân .

Zodenhuis Daniel Postma

Op 20 juni 2013 opende gedeputeerde Jannewietske de Vries in Firdgum de reconstructie van een vroegmiddeleeuws huispodium met zodenhuis . De 244 N e l l e k e IJ s s e nn a g g e r

reconstructie maakt deel uit van het promotieproject van Daniel Postma aan de Rijksuniversiteit Groningen . Ter gelegenheid van de opening is in het zodenhuis en in het naastgelegen Yeb Hettinga-museum een expositie ingericht over bewoning in en rond Firdgum . De expositie is als stage- opdracht ingericht door Trijneke Sibma, begeleid door het GIA en het Fries Museum . In totaal werkten in het najaar van 2012 en het voorjaar van 2013 vijftig vrijwilligers mee aan de bouw . Kenmerkende details waren de dakdragende zodenmuur en het dak van kleizoden . De kapconstructie was van hout . Helaas stortte op 30 november 2013 het werkdeel van het zodenhuis in, als gevolg van onopgemerkte inwatering van de muur door lekkage van het dak . Op 15 juli 2014 werd begonnen met de herbouw, nadat het ontwerp in samenwerking met de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden was verbeterd . Inhoudelijk werd het ontwerp verrijkt door de kapconstructie te baseren op een nog te publiceren ontwikkelingsmodel van middeleeuwse boerderij- bouw in Noord-Nederland . Eind 2014 werden zodenmuur en kapconstructie voltooid en konden de voorbereidingen voor de afbouw worden opgestart . Omrop Fryslân en NPO 2 zonden in 2013 en 2014 een tweedelige documen- taire uit over het project: It Seaddehûs (Fryslân DOK) .

Promotieonderzoek over de vroegste Friese veenontginningen Marco Bakker

In juni 2013 begon Marco Bakker met zijn promotieonderzoek over de vroegste Friese veenontginningen . Deze ontginningen vonden plaats in de late ijzertijd en Romeinse tijd . De belangrijkste vragen in dit onderzoek hebben betrekking op de aard en organisatie van die ontginningen, het oorspronkelijke landschap en wat daarmee gebeurde toen de mens het begon te exploiteren . Behalve het analyseren van de reeds bekende archeolo- gische gegevens, wordt gedurende drie jaar elke zomer een kleine opgraving uitgevoerd van een nederzetting in het onderzoeksgebied: het overgangs- gebied van klei naar veen . De eerste van de drie opgravingen in het promotieonderzoek van Bakker betrof een overslibde terp ten noorden van het dorp Warten . Het klei-op- veengebied tussen Warten en Warstiens staat bekend om zijn vele overslibde terpen, waarvan er één in 1965 door de toenmalige provinciaal archeoloog G . Elzinga werd opgegraven . Eveneens typerend voor dit gebied zijn de sporen van een oud slotenpatroon, dichtgeslibd maar nog zichtbaar op luchtfoto’s en hoogtekaarten . De belangrijkste onderzoeksvragen gingen over de opbouw en datering van de terp en de vraag of er een verband was tussen het oude slotenpatroon en de overslibde terpen . Daarom werd een proefsleuf over de terp gegraven, A rcheologische K r o n i e k 2013 e n 2014 245

met haaks daarop een kleinere proefsleuf . Beide zijn vervolgens verlengd, zodat buiten de terp sporen van het vroegere cultuurlandschap konden worden onderzocht . Uit de voorlopige opgravingsresultaten blijkt dat de eerste bewoning omstreeks het jaar 75 na Chr . begon op een licht overslibd veen, waarop opnieuw een laagje veen was gevormd . Voorafgaand aan de bewoning zijn de sloten van het oude slotenpatroon uitgegraven om het veengebied te ontwa- teren . Het podium had een vierhoekige vorm, met een NO-ZW-oriëntatie . Omstreeks 175 na Chr . werd het podium verlaten, waarna de sloten dicht- slibden en opnieuw een veenhorizont ontstond . Een hernieuwde veengroei na bewoning in de Romeinse tijd is ook bekend van eerdere opgravingen te , waar deze horizont het Tinga-veen wordt genoemd . Na latere overslibbing werd de terp in de twaalfde of dertiende eeuw na Chr . weer kort bewoond, om daarna voorgoed te worden verlaten . In het kader van de gemeentelijke aanleg van een fietspad van Leeuwarden naar Warten, werd een nieuwe afwateringssloot gegraven door het buiten- gebied tussen Warten en Warstiens . Daarbij zijn talloze sporen van het oude, dichtgeslibde slootpatroon doorsneden . Omdat deze sporen zo duidelijk zichtbaar waren in het profiel van de vers gegraven sloot, is het profiel gefotografeerd . De sporen van oude sloten zijn daarbij met GPS ingemeten en uit sommige sloten zijn scherven verzameld en monsters genomen . De verzamelde scherven zijn allemaal globaal te dateren als afkomstig uit de late ijzertijd-Romeinse tijd . Deze vroege datering voor het oude sloten- patroon blijkt ook uit de aanwezigheid van een veenhorizont, die over de slootvullingen heen ligt . Sporen van deze veenhorizont zijn eerder ook aangetroffen op de opgraving Warten-Noord . Daar bleek deze horizont een duidelijke scheiding te zijn tussen lagen uit de Romeinse tijd en de middel- eeuwen . Het kilometerslange slootpatroon geeft hiermee inzicht in de opzet van deze ontginningen en de grootschaligheid ervan . De tweede opgraving vond plaats in het plangebied Harinxmaland, ten noorden van Sneek . Het betrof een bekende overslibde terp . Uit eerder booronderzoek in het gebied, uitgevoerd door G . Aalbersberg in 2005, bleek dat er een groot aantal overslibde terpjes aanwezig is onder een 0,9 tot 2,0 m dik kleidek . Behalve deze nederzettingen op het veen, waarschijnlijk afkomstig uit de late ijzertijd-Romeinse tijd, zijn sporen aangetroffen van een veraard veenlandschap met veenstroompjes . Uit de proefsleuven is voorlopig af te leiden dat de aanwezige terp minstens drie fasen heeft gekend . In de late ijzertijd werd de terp opgeworpen met veenbrokken en bedreven de bewoners agrarische activiteiten . Van dat laatste getuigen de sporen van sloten en veraarde veenlagen rondom de terp . In de eerste eeuw na Chr . lijkt de terp niet meer bewoond te zijn geweest . Wel vonden er nog activiteiten plaats, waarbij dikke pakketten aan as en 246 N e l l e k e IJ s s e nn a g g e r

verbrande klei werden gedeponeerd . Tijdens de derde fase in de midden- Romeinse tijd is de terp uitgebreid en werd er vee gehouden . Dit laatste blijkt uit de sporen van vertrapping door koeienpoten . Aan het einde van de midden-Romeinse tijd werd de terp verlaten . Daarna vond overslibbing en hernieuwde veengroei plaats . Vervolgens werden er kleilagen afgezet . Interessant in dat opzicht is een serie middeleeuwse kuilen, waarbij door de klei heen is gegraven om de top van het onderliggende (kleiige) veen te winnen . Aangezien alleen de top verwijderd is en de rest van het veen niet is aangeraakt, zal het gaan om ‘moernering’: zoutwinning uit met zout water doordrenkt veen . De kuilen zijn naderhand dichtgegooid met kleibrokken en vervolgens verder overslibd met Middelzeeklei .

Harinxmaland in de Romeinse tijd G. Aalbersberg (AGEA advies)

De opgravingsprofielen van vindplaats Sneek-Harinxmaland hebben veel informatie opgeleverd over de landschappelijke ontwikkeling van Harinxma- land voorafgaand aan de bewoning . In hoofdlijnen bestaat deze ontwikkeling uit een fase met heide- en mosveen (basisveen), gevolgd door een fase met riet doorwortelde klei . Vanuit dit kustmoeras ontwikkelde zich een riet- en zeggemoeras, dat vervolgens overging in het hoogveenpakket waarop de vindplaats is aangelegd . De eerste analyses van de top van het hoogveen wijzen uit, dat er vlak voor of tijdens de eerste fase van de bewoning een duidelijke ecologische omslag plaatsvond . Of deze omslag veroorzaakt werd door de bewoning (of een nog onbekende ontginningsfase), of dat deze het gebied juist aantrekkelijker voor bewoning heeft gemaakt, moet nog worden uitgezocht . Vroegere als ‘vloer-/haardniveaus’ geïnterpreteerde lagen, in werkelijkheid dikke pakketten as en verbrande klei, zijn ook op andere vindplaatsen in Harinxmaland aangetroffen . Dat betekent dat de activiteit, die tot deze pakketten heeft geleid, bijna overal in de omgeving plaatsvond . De opgraving biedt een interpretatie voor tot nu toe moeilijk te duiden vindplaatsen . Veenwinkuilen en waterputten, die vanuit de Middelzee-afzet- tingen zijn ingegraven, geven aan dat behalve een ontginningslandschap uit de ijzertijd-Romeinse tijd ook sporen en resten uit latere perioden te verwachten zijn .

Terpzoolopgravingen Theun Varwijk

In augustus en september 2013 werd door het Terpencentrum van het GIA een zogenaamde terpzool bij Groot-Saxenoord ten westen van Lollum A rcheologische K r o n i e k 2013 e n 2014 247

onderzocht . Op deze locatie is de oude terp eind negentiende, begin twintigste eeuw vrijwel compleet afgegraven . Het onderzoek richtte zich dan ook op de verspreiding en inhoud van de diepere sporen (zoals sloten, kuilen en putten) die destijds tot onder de terp in de natuurlijke kwelder of de zool van de terp zijn ingegraven . Het onderzoek is de eerste van een drietal dat zich richt op de ruimtelijke ontwikkelingen van nederzettingen in het terpengebied . De bewoning bij Groot-Saxenoord begon reeds in de zesde eeuw voor Chr . langs een priel . In de loop der eeuwen groeide de terp gestaag . De priel slibde dicht maar werd keer op keer weer uitgegraven . Op en rond de terp werden telkens nieuwe (water)kuilen en -putten gegraven . Tijdens de opgraving werden in deze putten en kuilen niet alleen slachtafval en potscherven aangetroffen, maar ook complete potten uit verschillende perioden . Na de Romeinse ijzertijd werd de terp gedurende een korte periode verlaten, getuige enkele overslibbingslagen zonder sporen van menselijke activiteiten . Vanaf de tijd van de volksverhuizingen werd de terp tot op de dag van vandaag weer bewoond . Gedurende de maanden augustus en september 2014 werd na zo’n twintig jaar weer een nieuwe opgraving uitgevoerd bij de terp Wommels- Stapert . Het huidige opgravingsterrein bevond zich ten oosten van de oude locatie (waar tegenwoordig een nieuwbouwwijk staat) direct ten zuiden van het dorp . Het onderzoek is het vervolg op de terpzoolopgraving bij Groot- Saxenoord in 2013 . Een van de redenen voor een nieuw onderzoek op deze locatie was het feit dat twintig jaar geleden was gebleken dat de terp Wommels-Stapert een van de vroegst bewoonde nederzettingen van het Friese kleigebied was . In samenwerking met de Duitse collega’s van het Niedersächsisches Institut für historische Küstenforschung uit Wilhemshaven werd, voorafgaand aan de opgraving, het magnetisme in de bodem rond de voormalige terp in kaart gebracht . Hierbij geldt dat geroerde grond en oude dichtgeslibde of gedempte waterlopen een andere mate van magnetisme vertonen . Dankzij dit onderzoek werd ten zuiden van de terp een oude priel waargenomen . Tijdens de opgraving bleek dat deze waterloop waarschijnlijk uit dezelfde periode stamt als de vroegste bewoning (ca . zevende eeuw voor Chr .) . De terp werd bewoond tot omstreeks het begin van de jaartelling, waarna de nederzetting opvallend genoeg werd verlaten . Pas tijdens de achtste of zelfs negende eeuw na Chr . werd een nieuwe boerderij op de top van de terp gebouwd . Een latere opvolger van deze boerderij stond in ieder geval vanaf de twaalfde eeuw na Chr . aan de rand van de terp, getuige de vele water- putten met zodenwanden (of bakstenen) uit deze tijd . 248 N e l l e k e IJ s s e nn a g g e r

Romeinse hanger Met dank aan Ypie van der Meulen en Ruurd Halbertsma

Op een Friese akker werd door Ypie van der Meulen uit Buitenpost een Romeinse gem gevonden . Deze gem, die zij voor bestudering naar prof . dr . Ruurd Halbertsma van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden heeft gestuurd, blijkt uit de eerste eeuw na Chr . te dateren . Op de steen is een kunstenaar te zien die een herme, een beeld van Hermes, aan het model- leren is . In de tweede of derde eeuw na Chr . is de steen in een gouden hanger gezet (zie afbeelding 3 in kleurkatern) . De vondst is uniek voor Friesland en wordt in 2015 voor het eerst tentoongesteld in de tentoonstelling Goud - Gevonden schatten uit de middeleeuwen (6 juni 2015 tot 3 januari 2016) in het Fries Museum .

Tinnen kan Met dank aan Willem Steenbergen, Johan Koning en museum Het Valkhof

Bij Goutum werd een tinnen kan uit de Romeinse tijd gevonden . Het gaat om een detectorvondst . De kan dateert uit de tweede eeuw na Chr . Aan één zijde is er een beschadiging, maar verder is de kan gaaf . De vondst is onder- zocht in museum Het Valkhof in Nijmegen, waar verschillende van dit soort kannen bekend zijn . Toch komen ze in Nederland niet heel veel voor, en zeker in Friesland zijn ze bijzonder . Uit Engeland zijn veel meer exemplaren bekend .

Gouden ring Met dank aan Klaas van der Veen en Johan Koning

Een andere detectorvondst is die van een gouden pinkring met een voorstelling van het Lam Gods . Deze ring stamt uit (waarschijnlijk het eind van) de negende eeuw . Een vergelijkbare ring bevindt zich in de collectie van het Fries Museum . Enkele jaren geleden werd ook een gouden pinkring van dezelfde vorm, maar met een andere versiering, gevonden . Beide ringen bevinden zich in privécollecties, maar werden eerder tentoongesteld in museum De Volkssterrenwacht in Burgum en zijn in 2015 te zien op de tentoonstelling Goud in het Fries Museum .

Boerderijplaats Ronald van der Molen

In de eerste helft van 2013 werd in Broek-Zuid een stelpboerderij afgebroken . Na een melding van Gerrit Suierveld zijn op storthopen van de bouwput A rcheologische K r o n i e k 2013 e n 2014 249

grote fragmenten laat-middeleeuws aardewerk aangetroffen, vooral kogel- potten en steengoed . Broek maakt deel uit van de middeleeuwse ontginning van het veengebied . De vondsten passen hier goed bij . Ze maken duidelijk dat boerderijplaatsen, die deel uitmaken van een middeleeuws ontgin- ningslint in het veengebied, in archeologisch opzicht potentieel waardevol kunnen zijn .

The Splendour of Power

Op 2 december 2014 presenteerde Johan Nicolay (GIA) zijn publicatie The Splendour of Power (zie het artikel van Egge Knol elders in dit nummer) . De boekpresentatie vond plaats in het Fries Museum . Het boek gaat over vroegmiddeleeuws koningsschap en het gebruik van goud en zilver in het zuidelijke Noordzeegebied . Het onderzoek werd gefinancierd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) in het kader van het VENI-programma .

Het Noordelijk Archeologisch Depot Ernst Taayke

Het Noordelijk Archeologisch Depot (NAD) in Nuis vormt een wezenlijk onderdeel van de Noord-Nederlandse archeologie en getalsmatig beslaat het Friese aandeel zeker de helft van alles wat daar ligt opgeslagen . Het beheer van al deze scherven, botten en vuurstenen werktuigjes is een wettelijke taak, voortvloeiend uit de Monumentenwet . Maar andere activiteiten kosten minstens zoveel tijd: het NAD dient als vraagbaak op archeologisch gebied, zowel voor onderzoekers, studenten als nieuwsgierigen en er worden veel vondsten uitgeleend . Alle geregistreerde materiaal is op de website raadpleegbaar, al blijft het aantal vondsten mét foto nog steeds laag . De website heeft in 2014 een facelift ondergaan . In feite is nu vrijwel alles (wie, wat, waar) opzoekbaar . In de jaren 2013-14 steeg het aantal registraties van ca . 165 000. naar bijna 202 .000 records; deze hebben betrekking op enkele miljoenen voorwerpen . In deze twee jaren werden ca . 700 dozen nieuw materiaal aangeboden, een hoeveelheid die de inschrijfcapaciteit ruim te boven ging . Naast de almaar uitdijende kwantiteit vindt er de laatste jaren ook een inhoudelijke transformatie plaats . Het depot ontwikkelt zich langzamerhand tot een soort centrum voor archeologie . Zo werd in deze jaren het overgrote deel van de collectie opgravingstekeningen van het Groninger Instituut voor Archeologie ontvangen . Dit betekent dat het depot er een belangrijke rol bij heeft gekregen, want het gaat hierbij om alle opgravingen van Van Giffen, Waterbolk en hun opvolgers, vanaf 1916 (onderzoek in de Groningse wierde 250 N e l l e k e IJ s s e nn a g g e r

Wierhuizen) . De documentatieruimte was eigenlijk niet eens op zoveel toestroom berekend! Bij elkaar hingen er – in stalen kasten – eind 2014 meer dan 10 .000 opgravingstekeningen ter inzage . Op den duur zullen deze alle worden gescand, maar dat blijft nog toekomstmuziek . Ook op een andere wijze werd het depot op een hoger plan getild . De drie noordelijke provincies waren al enige tijd – er wordt een meerjarentraject bewandeld – nadrukkelijk van plan het NAD een meer publieke functie te geven . In 2012 besloten de provincies een extra subsidie toe te kennen voor de bouw van een ontvangstruimte . Er kwamen altijd al bezoekers – in het voorjaar van 2013 kwam bijvoorbeeld de redactie van De Vrije Fries op visite – maar de faciliteiten hielden niet over . Nu is dat in één klap veranderd . Een halfjaar lang viel er voor de staf nauwelijks te werken, maar in september 2014 stond er een prachtige ontvangstruimte, ingebouwd in de Eerste loods . Tevens is een groot gedeelte van dit pand vernieuwd: vóór de gemeenschapsruimte werd een grote glazen toegangspartij geplaatst, muren en ramen werden aangepast en de buitenkant kreeg een vrolijk verfje – met in reusachtige letters NAD, oprijzend uit de grond . De ontvangstruimte biedt ruimte aan meer dan honderd personen; een deel daarvan kan plaatsnemen op een zittribune . De meeste aandacht trekken evenwel de dubbele wanden . Hierin zijn namelijk veertien vitrines uitgespaard, met daarin allerlei soorten vondsten . Het ontwerp voor de ontvangstruimte en voor de restyling van de loods is van de hand van Johannes Moerlein (MAD Architecten) . De ingebruikneming, bijgewoond door een grote groep genodigden, lag in handen van de drie Noord-Nederlandse gedeputeerden cultuur, namens Fryslân toen Janne- wietske de Vries . Een minder prettige ontwikkeling vormde het klimaat in de Tweede loods . Door overname van de opslagfunctie van de Eerste loods is deze de laatste jaren steeds voller geraakt . Er was altijd al sprake van schimmel, maar twee vochtige zomers en een verslechterde doorstroming van lucht hebben ervoor gezorgd dat schimmelbestrijding inmiddels een belangrijk agendapunt is geworden . Het beheer wordt nog steeds door twee personen uitgevoerd, Michiel Rooke en ondergetekende Ernst Taayke . Daarnaast heeft Tineke Volkers het materiaal van een aantal vindplaatsen nauwkeurig onder de loep genomen, ten behoeve van de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE), de verwachtingskaart van de provincie Fryslân . De vuursteenwerkgroep, waarin ook leden van het Archeologysk Wurkferbân van de Fryske Akademy meedraaien, verwerkte in 2014 nog weer een aantal dozen van het Fries Museum . Er passeerde onder andere vondstmateriaal van de veldassistent van het Fries Museum, Jan Boschker, en delen van de vuursteencollecties Van der Brug (Ureterp) en Wadman (Tytsjerk) . Het symposium Across the North Sea (foto Fries Museum) (bij Archeologische Kroniek) Gespschildje met almandijn uit Wijnaldum, ca. 600 na Chr., Collectie Fries Museum, Leeuwarden (foto Erik en Petra Hesmerg) (bij Archeologische Kroniek) Romeinse hanger van Ypie van der Meulen (foto Frans de Vries, Toonbeeld) (bij Archeologische Kroniek) De Vrije Fries

JAARBOEK

uitgegeven door het

KONINKLIJK FRIES GENOOTSCHAP VOOR GESCHIEDENIS EN CULTUUR/ KENINKLIK FRYSK GENOATSKIP FOAR SKIEDNIS EN KULTUER

en de

FRYSKE AKADEMY

vijfennegentigste d e e l 952015

SINDS 1839 DE VRIJE FRIES SINDS 1839

VIJFENNEGENTIGSTE DEEL 2015

Jaarboek uitgegeven door het Koninklijk Fries Genootschap voor Geschiedenis en Cultuur/Keninklik Frysk Genoatskip foar Skiednis en Kultuer en de Fryske Akademy

REDACTIE Dr . Arjen Dijkstra (secr .), dr . Johan Frieswijk, drs . Nelleke IJssennagger, drs . Martha Kist, drs . Otto Knottnerus, dr . Joop Koopmans (voorz .), dr . Marijn Molema, dr . Han Nijdam (eindred .), Suzanne Rus MA, Hans Zijlstra

REDACTIEADRES Redactie De Vrije Fries p .a . Fryske Akademy Postbus 54 8900 AB Leeuwarden

ONTWERP Tom Sandijck

OPMAAK Van der Let & Partners, Heerenveen

BEELD OMSLAG Het Friese paard . Paulus Potter, 1652 (Rijksmuseum, Amsterdam)

ISBN 978 90 6171 020 2 FA-nummer 1090 NUR-code 680

De redactie houdt zich aanbevolen voor kopij . In het algemeen gaat haar voorkeur uit zowel naar wetenschappelijke artikelen als naar meer essayistische bijdragen op het terrein van de Friese geschiedenis, kunst, literatuur en archeologie . De plaatsing van de Friese ‘stof’ in een bredere context is daarbij gewenst . Kopij dient digitaal te worden aangeleverd, opgemaakt volgens richtlijnen die bij het redactiesecretariaat kunnen worden opgevraagd . Bijdragen kunnen aan peer reviewers worden voorgelegd . (Deze bijdragen zijn in de inhoudsopgave gemerkt met een *) . Inhoud

Van de redactie ...... 7 .

BIJDRAGEN

Jorieke Savelkouls* The Friesian horse and the Frisian horse ...... 9 The (re)invention and the historicity of an iconic breed

Kees Kuiken* Frisones de Stellingwarf ...... 43 . . Historische constructies van een talige identiteit

Ineke Noordhoff Grazen in stuivende duinen ...... 63 De relatie tussen het historisch gebruik en verstuiving van de Terschellinger duinen

Sybren Sybrandy Publieke welkomstredes voor prinselijke studenten aan de Franeker universiteit ...... 91

Sytse ten Hoeve Johannes George Hempel ...... 103 Een virtuoos beeldhouwer

Otto S . Knottnerus De revolutionaire dokter en zijn vrijheidsglas ...... 157 Friese identiteit rond 1800

Corien Rattink Rients Agema (1854-1913): een slachtoffer van klassenjustitie . . . . 201

KRITIEK EN TERUGBLIK

Egge Knol Fries goud te boek gesteld ...... 221 Ernst Taayke Terpen, sterren en handelslui ...... 231 Drie boeken over Friesland van vóór de dijken

KRONIEK

Nelleke IJssennagger Archeologische Kroniek van Fryslân over 2013 en 2014 ...... 241

Jaarverslag Koninklijk Fries Genootschap over 2014 ...... 251

Over de auteurs ...... 255 De revolutionaire dokter en zijn vrijheidsglas Friese identiteit rond 1800

OTTO S. KNOTTNERUS

Wenn die Glock’ soll auferstehen Muß die Form in Stücke gehen Friedrich Schiller, Das Lied von der Glocke, 1797

Waaruit bestaat het Fries eigene?1 Het is een discussie die lijkt te verdampen zodra je eraan begint . Hoe meer je focust, des te vager het beeld begint te worden . De socioloog Karl Mannheim wees al jaren geleden op dit dilemma 2. Het ontdekken, verzamelen en bewaren van verloren gewaande bestaansvormen weekt deze los uit hun vanzelfsprekende context . Ze komen opnieuw tot leven, maar niet in hun oorspronkelijke directheid, eerder als abstractie . Ze worden deel van een rationeel programma dat hen een plek geeft in de moderne samenleving . Door het eigene te willen redden, maken we het juist kapot . En het is de vraag of we dat wel willen . Deze kwetsbare Friese identiteit is een product van de negentiende eeuw; hij is gekleurd door onbehagen over de toekomst en halfhartigheid ten aanzien van het verleden 3. De grondleggers van het Friese identiteitsbesef meenden dat er iets te redden viel . Friesland verdiende een zelfstandige plek binnen de (Nederlandse) natie die beter recht zou doen aan de eigen taal en cultuur . Waar de Duitse Friezen (en ook de Groningers) zich stevig positio- neerden ten opzichte van de natiestaat, sloop in Friesland langzaam maar zeker de toon van rancune binnen . In de woorden van Michael Zeeman: ‘de zelfdefinitie van Friesland voltrekt zich doorgaans door middel van contra- positionering’ . Men gaf anderen de schuld voor wat men (mede) zelf teweeg bracht 4. De wortels van het Friese ‘nationalisme’ liggen in de periode daarvoor, toen het vooruitgangsdenken en de twijfel daaraan nog niet vanzelfsprekend waren . Ze zijn bovendien nauw verweven met identificatiekaders die het eigen gewest ver overstegen . Ook in Duitsland, Engeland en Denemarken sprak de Friese identiteit tot de verbeelding . Daarbij was niet alleen sprake van onderling contact en wederzijdse beïnvloeding, maar vooral ook van een wisselwerking met de opkomst van de moderne natiestaat . Dit artikel heeft de vorm van een tweeluik . Aan de hand van een voorbeeld zullen we onderzoeken hoe de beeldvorming rond de Friese identiteit en het daaraan gerelateerde vrijheidsbesef zich in verschillende kuststreken heeft ontwikkeld . Tegelijkertijd is het een culturele biografie van drie spelers in het spel: een notoire dwarsligger van vlees en bloed die door

de vrije fries 95 (2015) 157-200 158 O t t o S. K n o t t n e r u s

zijn gedurfde optreden tevens sympathie oproept . Een kwetsbaar object van glas dat ondanks zijn breekbaarheid toch robuuste betekenissen kon genereren . En tenslotte het vrijheidsideaal zelf, geworteld in formele privi- leges, vaststaande rituelen en besloten gezelschappen, maar zich langzaam losmakend uit de grip van de traditie . De eerste helft is gewijd aan gebeurtenissen in Friesland tot 1787 . De aandacht verschuift dan – met de verhuizing van onze hoofdpersoon – naar Noord-Duitsland . We zullen zien dat het ideaal van de Friese vrijheid juist in deze periode zijn meest pregnante vorm krijgt .

Duc d’Alfs uitluiding

Op 26 juli 1781 verzamelde zich in het huis van de apotheker Cornelis van Rees aan het begin van de Voorstraat te Franeker een ‘aanzienlijk gezel- schap’ van jonge intellectuelen en burgers 5. Aanleiding was het tweehon- derdjarig jubileum van de Republiek der Verenigde Nederlanden . Precies twee eeuwen daarvoor hadden de Staten Generaal koning Philips II van Spanje afgezworen door middel van een formele onafhankelijkheidsver- klaring: het Plakkaat van Verlatinghe . De opstandige provincies namen daarmee afscheid van de Habsburgse monarchie . Ze hadden de monarch ‘uitgeluid’, op dezelfde manier als de burgers een bestrafte medeburger met klokgelui uit de stad joegen . Of om een andere beeldspraak te gebruiken: ze namen met klokgelui afscheid van hun vorst zoals ze afscheid namen van het oude jaar om aan een nieuw tijdvak te kunnen beginnen 6. Volgens de achttiende-eeuwse overlevering werd de afzwering bekrachtigd met ‘een plegtige maaltijd’ . De aanwezigen dronken uit kostbare glazen drink- klokjes, die – zo gaat het verhaal verder - speciaal voor deze gelegenheid vervaardigd waren . Dergelijke glazen staan bekend als drinkuit, stoop of stortebeker (stirrup cup, boit-tout, Sturzbecher of Sturzglas), omdat ze niet rechtop kunnen staan . Ze moesten in één teug geleegd worden, waardoor ze zich goed leenden voor drinkspelletjes en andere rituelen die de alcoholconsumptie bevorderden . Vermoedelijk werden ze vooral bij huwelijks- en geboorte- feesten gebruikt . Archeologische vondsten en iconografische gegevens laten zien dat ze aanvankelijk vooral in betere kringen verbreid waren, met name onder militairen, edellieden en patriciërs 7. Luxueuzere modellen waren voorzien van een zilveren fluitje, windmolen, dobbelsteen of rinkelbel . Zo bezit het Fries Museum een glazen geboortebeker met een rinkelbel uit 1564, afkomstig van mr . Hayo van Roussel, de latere raadsheer van het Hof van Friesland . Uit Friesland zijn minstens zeven drinkhoorns met een belletje bewaard gebleven, daterend vanaf het midden van de zestiende eeuw .8 D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 159

Drinkhoorn van de kerkvoogdij van Abbega met zilverbeslag en rinkelbel, tweede kwart zestiende eeuw. Zilverbeslag vervaardigd door Teunis Gerrits Robijnsma te Sneek, 1659. Op de band de gegraveerde tekst: ‘Deese hoorn boven Menschen Memorie bijde ingesetenen van Abbaga ter Jaarlijckse Reekendach gebruijckt Sijnde [...] Anno 1659’. Het drinken uit deze hoorn was nog rond 1800 in zwang (Fries Scheepvaart Museum, Sneek)

Het omkeren van het geleegde glas was een teken dat men zich niet halfhartig aan het drinkgelag had onttrokken . ‘Het glaasje heeft zijn regt gedaan’, heet het in een populair drinklied, ‘dat onder is, moet boven staan’ .9 Ook was het gebruikelijk een geleegd glas aan te tikken (‘drincken en klincken’), waardoor het ‘tinge tanc’ van de rinkelbel werd nagebootst .10 . Dit klinken deed men niet tevoren, maar achteraf, als signaal dat de drinker zijn taak had vervuld . Het glas werd vervolgens doorgegeven en weer gevuld . Het heen-en-weer wiegen van het omgekeerde glas was tenslotte een scabreus gebaar dat aanleiding gaf tot joligheid, zoals blijkt uit het schilderij ‘Feest- vierend gezelschap’ van Isaac Elias uit 1629 11. Het gezelschap uit Franeker ging er vanuit dat de glazen bokaal waarmee men een ‘een rustige dronk’ uitbracht dezelfde was als het oorspronkelijke glas dat twee eeuwen eerder was gebruikt . Ze ontleenden deze wetenschap aan het uitputtende naslagwerk Nederlands Displegtigheden (1732-1735) van de oudheidkundigen Cornelis van Alkemade en Pieter van der Schelling . Dit is een sociaalkritische studie waarin de drinkgewoonten en het achter- haalde standsbesef van hun eigen tijd duchtig aan de kaak werden gesteld 12. 160 O t t o S. K n o t t n e r u s

In het glas hing een glazen klepel, waardoor het had de vorm kreeg van een vrijheidsklok of tafelbel . Het glas werd daarom ook wel ‘Duc d’Alfs uitluiding’ genoemd . Daarmee werd verwezen naar het vertrek van de hertog van Alva in december 1573, nadat diens missie om de Opstand neer te slaan schro- melijk was mislukt . ‘Lelijk uitluiden’ was een synoniem voor uitschelden en zwart maken . Met deze naam kreeg het glas tegelijkertijd de betekenis van een stedelijke schandklok, waarvan de klanken een verbanningsritueel bekrachtigden . Het was de bedoeling dat de kelk in één teug werd geledigd, waarna men het omgekeerde glas met ‘een eenparig blij geklank’ als bel kon laten rinkelen . Deze laatste gewoonte bestond kennelijk al langer, maar hij kreeg nu een politieke lading 13. Van Alkemade en Van der Schelling beweren tenminste dat dit gebruik voortaan ‘in bijzondere gezelschappen, en zelfs onder 't gemeene volk is nagevolgd’ . Daarbij werd naar verluidt het onder- staande rijmpje uitgesproken:

Duc d’Alf, die heeft het te zwaar verbruid, Wij luijen den Koning van Spanje uit .

De ‘uitluider’ uit 1781 was ter beschikking gesteld door de medicijnen- student Jan de Vicq Tholen (1761-1809) uit Leeuwarden, wiens voorge- slacht het breekbare glas al meer dan honderd jaar in bezit had . Het was – naar men meende – ‘de eenigste’ kelk van dit type zijn die in de Republiek bewaard was gebleven . De overige zouden ‘door het hertelijk, en ijverig uitluiden’ mettertijd gesneuveld zijn 14. De feestgangers wisten kennelijk niet dat dergelijke kostbare glazen in Venetiaanse stijl omstreeks 1580 in grote aantallen en meerdere modellen waren gefabriceerd door de firma Pasquetti in Antwerpen . De combinatie van Neptunusmaskerons met pareltjes is kenmerkend voor de Antwerpse glasproductie in dit tijdvak . Uit publieke collecties zijn minstens vijftien tot twintig exemplaren bekend; sommige rijkversierd, andere veel simpeler uitgevoerd . De archeologische vondsten komen bijna allemaal uit Brabant en Antwerpen . Enkele vondsten zijn herleidbaar tot katholieke families die niets met de Opstand van doen hadden . Het Koninklijke monopolie van de Italiaanse glasmakers was overigens omstreden, waarom de magistraat van de opstandige stad Middelburg in 1581 een soortgelijk privilege gaf aan één van Jacomo Pasquetti’s concurrenten . De voor deze stad kenmer- kende satermaskerons zijn tot dusverre echter niet op klokglazen aange- troffen . Ook uit Amsterdam, waar sinds het begin van de zeventiende eeuw glaswerk à la façon de Venise met leeuwenmaskerons werd gefabriceerd, zijn geen voorbeelden bekend 15. D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 161

Onbekene maker, silhouettekening van Jan de Vicq Tholen (1761-1809), gemaakt na zijn toetreding tot ‘Die vereinigte freundschaftliche Gesellschaft’ te Husum, 1793 (Theodor-Storm-Gesellschaft, Husum, hier naar Storm, Vergilbte Blätter)

Het verzamelen van glazen was in Holland en Brabant al sinds de zeven- tiende eeuw een veelvoorkomende liefhebberij . De buitengewesten volgden deze mode met enige vertraging . Geregeld verschenen er ‘curieuse glazen’ en ‘cierlyke pocalen’ op Friese veilingen 16. Net als het bezit van schilderijen, gedenkpenningen en andere memoralia droeg de aanschaf van luxueuze kunstnijverheidproducten bij aan het aanzien van de eigenaar, wiens goede smaak en eruditie door het niveau van zijn collectie werd onderstreept . ‘De aanzienlijken en vermogenden zogten elkander de loef af te winnen, om groote en konstige Glazen […] te verzamelen’, stelt Le Francq de Berkhey in 1771 . Men ging er gemakshalve vanuit dat ieder die ‘geen cierlijk Glas-buffet had, niet wel bemeubeld ware’ 17. Op deze wijze zullen ook De Vicq Tholens voorouders aan het glas zijn gekomen . De Vicq Tholen had zijn belangstelling voor geschiedenis niet van een vreemde . Zijn vader Dr . Nicolaus Tholen (1725-1770) was een van de grond- leggers van het Groot Placaat- en Charter-boek, een fanatieke jurist die zijn leven had gewijd aan de bestudering van ‘de oude Friesche taal, wetten en regten’, maar al jong bezweek onder de last die hij zichzelf had opgelegd . De beide zoons kozen een andere loopbaan, vermoedelijk daartoe aange- spoord door hun grootvaders: oud-cavalerieofficier Otto Nicolaus Tholen (1698-1780) en emerituspredikant Jacobus Pierson (1699-1784), een ervaren classicus . De broers legden zich al vroeg op de Latijnse taal toe . Als school- jongen won Jan de Vicq Tholen daarmee zelfs een prijs, maar hij koos uiteindelijk voor de medicijnenstudie; zijn broer Jacobus Pierson Tholen (1764-1824) werd een bekend wiskundige . De dubbele namen van de jongens waren kennelijk bedoeld als eerbetoon aan de grootouders 18. De oude Tholen was afkomstig uit een raadsherengeslacht in Emden . Hij was in 1744 voor de derde keer getrouwd en wel met de juweliersdochter Catharina de Vicq (1693-1765) uit Amsterdam . Van deze grootvader erfde de jongeman in elk geval zijn belangstelling voor militaire zaken, van diens echtgenote zijn tweede naam en wellicht ook het glas . Haar broer 162 O t t o S. K n o t t n e r u s

mr . Jan de Vicq jr . was notaris en liefhebber van boeken . Hij stierf in 1752 kinderloos na een ongelukkig huwelijk met een rijke weduwe op leeftijd; de boeken werden toen geveild . Stamvader was de diamantsnijder Jan Fick uit Hamburg, die zich omstreeks 1632 in Amsterdam vestigde 19. Grootvader Pierson was op zijn beurt de zoon van een (katholieke) laken- koper uit Den Haag die zich in Leeuwarden had gevestigd, en kleinzoon van een afgezwaaide beroepssoldaat, schermleraar en komediant . De kunst- schilder Christoffel Pierson (1631-1714) te Gouda was zijn oom . Piersons andere grootvader was de succesvolle kunstschilder Adam Pijnacker (1620- 1673) te Amsterdam . Deze was weer gehuwd met een dochter van de Leeuwarder portretschilder Wybrand de Geest (1592-ca . 1661), een driftig verzamelaar van gedenkpenningen en curiosa . Binnen Friesland was de laatste in zekere zin een pionier 20. Het bijzondere drinkglas was kennelijk afkomstig uit één van deze families . En hoewel het voorgeslacht van De Vicq niets had uit te staan met de gelijknamige patriciërsfamilie uit Amsterdam, heeft wellicht ooit de gedachte post gevat dat het glas met hen uit Antwerpen was gekomen . Evengoed kan het glas zich al veel langer in Friesland hebben bevonden . Of het er in Den Haag in 1581 werkelijk zo is gegaan als de Displegtig- heden ons willen doen geloven, valt overigens te betwijfelen . Het verhaal dat over de afzwering wordt verteld komt grotendeels voor rekening van Van Alkemade en Van der Schelling, die de heldhaftige beginjaren van de Republiek wilden afzetten tegen de vermeende misstanden in hun eigen tijd . Groenveld wijst erop dat het besluit tot afzwering vier dagen tevoren was genomen en ‘niet tijdens een uitgebreide plechtigheid maar slechts als één van de vele besluiten van die dag in de gewone vergadering’ 21. Op woensdag 26 juli duurde de bijeenkomst maar kort; de festiviteiten waren al achter de rug . De vergaderingen vonden bovendien plaats in de Statenzaal en niet in de Ridderzaal, zoals Jacob Cats later ten onrechte beweerde . Ook het beeld van de veroverde ‘tropheen ende zegen-teeckenen’ die hoog boven de aanwezigen zweefden, verwijst naar een latere situatie 22. ‘s Maandags al hadden de Staten van Holland de macht aan de Prins van Oranje overgedragen . Beide legden tegenover elkaar de eed van trouw af, waarna de portretten en wapens van de afgedankte koning werden opgeborgen en diens zegels vernietigd . Ter gelegenheid van dit heugelijke feit gaven de Staten van Holland en Zeeland de volgende dag een feestmaal in de Ridderzaal 23. Wellicht heeft men bij die gelegenheid daadwerkelijk de vrijheidsglaasjes laten schellen . Ook bij de ondertekening van de Unie van Utrecht in 1579 dronken de aanwezigen uit een groene roemer, die naderhand werd voorzien van namen, wapens en monogrammen van de afgevaardigden . Tijdens deze plechtigheid werden uiteraard de stadsklokken geluid .24 D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 163

Klokgelui

Symbolische vormen hebben meestal hun eigen tempo, verankerd in voorwerpen, rituelen en gedeelde herinneringen, waarvan de betekenis telkens pas in het gebruik en in de menselijke interactie wordt geactuali- seerd . In een tijdvak waarin betekenissen schaars waren en denkbeelden nog werden gezien als afspiegeling van een hogere werkelijkheid ontvouwde het menselijke leven zich vaak aanmerkelijk sneller dan de symbolen die richting gaven aan het bestaan . De feestdronk der vrijheid was vanouds een belangrijk onderdeel van de Friese vrijheidsideologie . Het was geen wonder dat men hier telkens bij aanknoopte . De ‘uitluider’ ging onbedoeld een eigen rol spelen in een symbolisch toneelstuk dat de achttiende-eeuwse standensamenleving doorbrak en de intermenselijke verhoudingen opnieuw rangschikte, net als kerkklokken, vrijheidsbomen en oranjevaandels . In de Bataafse revolutie zouden cilin- derhoed en steek, lange broek en chemise jurk een eigen taak krijgen in het opschudden van de verstikkende conventies van het Ancien Regime . Oude en nieuwe symbolische vormen werden hier samengebracht . Het luiden en klepperen van de kerkklokken, het rondgaan met trommels, hoorns en rommelpotten, het oprichten van meibomen, het zwaaien met vlaggen en het aansteken van feestvuren markeerden vanouds overgangmomenten en uitzonderingssituaties – bijzondere momenten waarin de dagelijkse sleur tot stilstand kwam . Telkens als dit geluid klonk, diende men het werk neer te leggen . Samen met hoorngeschal en het aansteken van vuurbakens wordt het al in laatmiddeleeuwse Friese bronnen genoemd . Zon- en feestdagen begonnen met klokgelui; bij dreigend oorlogsgeweld, brand en watersnood luidde men de klokken . Ook belangrijke levensrituelen (doop, huwelijk, uitvaart) werden hieraan opgehangen 25. Het recht om de klok te mogen luiden en daarmee een volksvergadering bijeen te roepen, behoorde tot de traditionele privileges van vrije dorpen en steden . De klokken werden daarom niet alleen op vreugdemomenten en in noodsituaties geluid . Men kon door middel van het klokluiden deze situaties ook symbolisch uitbeelden en daarmee een oproer ensceneren, zoals dat bij Doelistenbeweging van 1748 veelvuldig gebeurde . Het traditionele Sint Thomas- of Nieuwjaarsluiden, dat zich ondanks kerkelijke verboden in vele Friese, Groningse en Oostfriese dorpen had weten te handhaven, gaf dikwijls aanleiding tot carnavaleske uitbarstingen, die soms in openlijk oproer eindigen zodra de overheid probeerde te interveniëren . Impliciet daaraan was vaak een seksuele symboliek die ‘puntje bij paaltje’ bracht (dan wel de klepel bij de klok) 26. In de Amerikaanse onafhankelijkheidsstrijd, die vanuit Holland en Friesland nauwlettend werd gevolgd, vormde klokgelui een beproefd mobili- 164 O t t o S. K n o t t n e r u s

satiemiddel . Zowel de klank als de aanblik van de klok diende als metafoor voor het beoogde vrijheidstreven . De luidklok van het Statenhuis in Phila- delphia uit 1752 was voorzien van een Bijbelse vrijheidsleus, ontleend aan Leviticus 25:10 (King James Version) . Hij zou later worden omgedoopt tot Liberty Bell 27. Een pikant detail was verder dat het stadswapen van Franeker, daterend uit het einde van de vijftiende eeuw, eveneens een luidklok vertoonde, die vermoedelijk het gezag van het stadsbestuur over het eigen grondgebied symboliseerde . Het bijbehorende kerkzegel uit 1718 verwees naar een citaat uit de Statenbijbel dat de vreugde-uitingen op hoogtij- dagen onder woorden bracht (Psalm 89:16, ‘Welsalich is het volck, dwelck ‘t geklanck kent’) 28. De bokaal in de vorm van een vrijheidsklok was door dit alles een vertrouwd symbool van gerechtvaardigde weerstand tegen een overheid waarvan de legitimiteit ter discussie werd gesteld . Waar het gebruikelijke volksprotest de opgehoopte frustraties ongefilterd op straat bracht, werden ze hier – gemunt door de morrende burgerij – getransformeerd tot een subtieler signaal dat de oude orde van binnenuit ondermijnde .

Vaderlandse dronk

De toost op het ‘welvaren van het vaderland’ maakte daarentegen deel uit van een nieuwe politieke vormentaal die kenmerkend was voor het einde van de achttiende eeuw 29. Het algemeen belang was, zo meenden althans de auteurs van de Displegtigheden, door de vele religieuze en staatkundige complotten in de Republiek flink op de achtergrond geraakt . Goede patri- otten en weldenkende politici, die ‘nauwkeuriger dan sommige heethoofdige kerkelijken’ en ‘beeter dan het gemeene volk’ de belangen van kerk en staat in het oog hielden, hadden echter vastgehouden aan het aloude ritueel van de ‘vaderlandse dronk’ . Men sprak dan ook wel over de ‘Arminiaanse dronk’ – een herinnering aan de gewetensvolle remonstranten die in 1619 het land hadden moeten ontvluchten . Het kostbare glas waaruit de verdreven predi- kanten tijdens een bijeenkomst in de Langstraat hadden gedronken, was genoemd naar hun logement aan de ‘Waalwykse dyk’ . Het was – net als de het glazen klokje – een drinkglas zonder voet, versierd in Venetiaanse stijl met fijnmazig graveer- of filigrainwerk en vermoedelijk voorzien van een zilveren rinkelbelletje . Volgens een ‘welgegronde overlevering’ hadden de getraumatiseerde vluchtelingen zich naderhand bediend van de eerderge- noemde spreuk om stiekem te kunnen drinken ‘op het welvaren van hun eige[n] vaderland’ 30. De vanouds gebruikelijke vormen van ‘toedrinken’ dienden vooral om traditionele sociale banden en hiërarchische relaties te onderstrepen . Zulke beproefde ‘riten van sociale vertrouwdheid’ (aldus Simon Schama) D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 165

in familiefeestjes, gildebijeenkomsten en bestuursorganen of ook wel ter bezegeling van commerciële transacties waren vooral in Nederland en Engeland wijd verbreid 31. Hoogheemraadschappen en zijlvesten lieten bijvoorbeeld waardevolle drinkglazen vervaardigen, die werden betiteld als ‘hensbekers’ (letterlijk: Hanze-bekers) en bij publieke gelegenheden werden gebruikt . In Franeker moesten nieuwe leden van het stadsbestuur de hensbeker ‘Hertog van Saxen’, gevuld met twee flessen wijn in één keer achteroverslaan . Een bekende anekdote verhaalt hoe prins Maurits de beker in 1594 in één keer wist te ledigen, nadat een van de burgemeesters hem had aangemoedigd met de onbetamelijke kreet ‘bomke boppe!’ (‘ad fundum, het onderste boven’) . De bokaal werd pas in 1774 of 1775 vervangen door een kleinere die slechts een kwart liter bevatte 32. In het hele kustgebied werd intussen het drinken uit zilveren brandewijnkommen geliefd . Deze schalen werden in vooral privégezelschappen doorgegeven, gevuld met gesuikerde sterke drank, al dan niet met rozijnen, en voorzien van een sierlijke lepel waarmee ieder zich kon bedienen 33. Terwijl deze traditionele, standsgebonden representatievormen de locale gemeenschap of de eigen familiekring belichaamden, of daarmee in elk geval neigden samen te vallen, werden in de loop van de achttiende eeuw de omtrekken van een nieuwe representatiecultuur zichtbaar, waarbij de actoren uit naam van het algemeen belang handelden . De historica Barbara Stollberg-Rilinger spreekt in dit verband over een vertegenwoordigingcultuur of Vertretungsrepräsentation, die zich van de oudere, meer vanzelfsprekende vormen van belangenbehartiging of Identitätsrepräsentation onderscheidt 34. Dit had ook gevolgen voor het drinkritueel . In plaats van gemeenschappe- lijke glazen die werden rondgegeven, zoals dat in de zeventiende eeuw nog gebruikelijk was, kreeg iedere deelnemer nu een eigen glas 35. Daardoor werd het verbindende karakter van de toost expliciet gemaakt . Met een drink- spreuk committeerden de deelnemers zich aan een hoger ideaal dat niet meer vanzelfsprekend volgde uit de gemeenschappelijke waarden die men voetstoots deelde . Niet meer de leeggedronken beker, maar het geheven glas kwam centraal te staan . In de vrijheidsretoriek rond de Franse Revolutie zouden de rituele heildronken, toejuichingen en zegenwensen een belangrijke rol gaan spelen . De toost op de volkssoevereiniteit vormde daarin – naast toespelingen op de rechten van het volk, de vrijheid van de inwoners en het welzijn van het land – meestal het sleutelstuk, niet alleen op het continent, ook bij opposi- tiekringen in Engeland en Frankrijk 36. In de Nederlandse patriottenbeweging heeft men vroegtijdig ervaring opgedaan met deze nieuwe politieke taal, die in scherp contrast stond met ‘de vivats […], de hoezees, de kruipende eerbe- wijzingen’ die eerder aan de stadhouders waren vergund 37. Het is niet overgeleverd waarop men in Franeker in juli 1781 getoost heeft . 166 O t t o S. K n o t t n e r u s

We hoeven echter nauwelijks te betwijfelen dat het – net als tweehonderd jaar daarvoor – om de vrijheid van het land ging . En zoals eerder de hertog van Alva, zo wilde men nu de hertog van Brunswijk uitluiden . De corpu- lente edelman had zich als rechterhand van de prins onmisbaar gemaakt; hij liet zich rijkelijk belonen en werd alom gehaat vanwege zijn aanmati- gende houding . Een besmuikt verslag van de bijeenkomst verscheen eerst in de Leeuwarder Courant en werd daarna door de Hollandse en Zeeuwse pers overgenomen 38. Het lijkt het startpunt te zijn voor de patriottenbeweging die het universiteitsstadje zes jaar lang in zijn greep zou houden . In de pers werden intussen felle discussies gevoerd, waarin vrijheids- idealen een belangrijke rol speelden, de afzwering van Philips II als moreel eikpunt fungeerde en de stadhouder werd uitgedaagd hierin stelling te nemen . De Amerikaanse gezant vroeg in een opmerkelijke brief, die vooral in Friesland weerklank vond, steun tegen de Engelsen die zijns inziens bezig waren ‘alle beginzelen en gevoelens van Vrijheid te vernie- tigen’ . De eerste 'beginzelen der beide Republyken’ leken wel kopieën van elkaar, zo betoogde hij, de verwantschap was zo sterk dat iedere Hollander ‘de rechtvaardigheid en noodzakelijkheid van de Americaansche Revolutie’ zou moeten inzien 39. Precies twee maanden later verscheen Joan Derk van der Capellens geruchtmakende pamflet Aan het Volk van Nederland, waarin het onvermogen van de stadhouder onverbloemd aan de kaak werd gesteld en voor het eerst openlijk werd gepleit voor de soevereiniteit van het volk . Toen de Friese staten op 26 februari 1782 besloten als eerste gewest in de Republiek Amerika te erkennen, was Adams opgetogen . De inwoners staan ‘vanouds bekend vanwege hun vrijheidszin’, ze hebben zich nooit willen onderwerpen aan het feodale systeem en ze hebben de voorrechten behouden die alle anderen hebben ingeleverd 40.

De revolutie in Franeker

De ‘uitluider’ had nu zijn werk gedaan; vage verbroederingsrituelen maakten plaats voor uitgesproken politieke organisatievormen, die tot scherpe keuzes dwongen en voor de betrokkenen vaak onvoorziene consequenties hadden . Het glas werd daarentegen een verzamelobject dat pas in de loop van de negentiende eeuw weer in het openbaar zou opduiken . De voormalige medicijnenstudent en de apotheker werden actief in het patriottische vrijkorps van Franeker . Apotheker Van Rees stelde zijn woning, die midden in het centrum lag, beschikbaar voor politieke vergaderingen en diende als vaandrig . Na de Pruisische inval werd hij gearresteerd en na ruim twee jaar gevangenschap veroordeeld tot een boete van duizend gulden 41. Jan de Vicq Tholen had inmiddels in 1783 de doctorstitel verworven . Hij liet zich kennen als een man die geen blad voor de mond nam . ‘De arts die geen D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 167

natuurkundige is, is kwakzalver’, luidde een van zijn stellingen .42 Nog datzelfde jaar huwde hij de koopmansdochter Sjoukje Everts Scheltema (1759-1808) en vestigde hij zich als arts aan de Voorstraat (nr . 69) 43. Als vriend en jongere studiegenoot van de juristen Coert Lambertus van Beyma, Hayo Tuinhout en Jan Roorda speelde hij een belangrijke rol in de Franeker patriotten- beweging, samen met zijn leermeester, de medicus Gadso Coopmans (1746-1810) . Als nieuwkomers kwamen De Vicq Tholen en Tuinhout niet in aanmerking voor reguliere bestuursfuncties, wat al in 1784 tot een stevige rel leidde . Vermoedelijk was hij een van de oprichters van de sociëteit ‘Nut in Uitspanning’ (september 1786), Misschien behoorde hij ook tot een kring van ingewijden die met enige zelfspot als het ‘theekransje’ werd aangeduid . Het embleem van dit gezelschap ‘Gelijkheid en Vrijheid’ uit 1785 (waarover vrijwel niets bekend is) was de theepot, met als bijschrift: ‘Deze beschermen wij’ . Daarmee werd opnieuw de traditionele drinkcultuur geparodieerd 44. De bijeenkomsten van de sociëteit en de activiteiten van het exercitiege- nootschap werkten als een katalysator binnen de stadssamenleving . Toen de curatoren van de universiteit besloten het lidmaatschap van beide te verbieden, weigerden vier hoogleraren waaronder Coopmans zich hierbij neer te leggen en namen uiteindelijk ontslag . Nog eens 24 studenten volgen dit voorbeeld en lieten zich uitschrijven . Daarmee was de scheiding der geesten een feit 45. De Vicq Tholen was sinds 1785 adjudant kolonel van het en gold in de zomer van 1787 als één van de vier ‘groote oproermakers’ van de patriotse minderheid in de Staten . Een arres- tatiebevel tegen hen leidde ertoe dat de leden van de minderheid zich terugtrokken in Franeker en daar een nieuwe vergadering uitschreven . Begin september werd hier de vrijstaat Franeker uitgeroepen . Het symbool daarvan was – hoe kan het ook anders – het stadswapen met de klok 46. In de slotfase van het conflict, toen de patriotten alsnog probeerden met geweld de macht in Friesland te grijpen, kreeg De Vicq Tholen als adjudant generaal de leiding over een compagnie fuseliers (geweerschutters), meest onervaren vrijwilligers en daggelders . Bijna twee weken lang moest hij namens het Franeker Defensiewezen het prinsgezinde bezet houden . ‘Ik heb hier te doen met het grootste vee des aardboodems’, klaagde hij tegenover zijn superieuren, ‘het is niet uit orange ijver, maar uit verdoemde dweepzucht dat men met dit volk niets kan uitrigten’ . Zij moedigden hem aan de fanatiekste Oranjeklanten te arresteren, maar hij aarzelde . De berichten over de nadering van Pruisische troepen stemden hem te moede . ‘Mijn God, is ‘t nog tijd om te wreeken op de bewerkers van dit onheil’, noteerde hij, ‘indien wij niet triumpheren, het is ons eigen goetheits schuld’ . Om de aftocht van de vluchtende Statenleden en hun medestanders in te dekken, volgde op 26 september nog een hernieuwde uitval via Makkum naar Workum . Eigenhandig nam hij 372 168 O t t o S. K n o t t n e r u s

gulden aan belastinggeld in beslag, terwijl zijn manschappen ‘over de 12 000. gulden aan geld uit de huizen der ingezeetenen’ buit maakten . Zijn ‘verwarde commando’ was geen onverdeeld succes; zijn paard kreeg een schampschot en hij raakte nogal van zijn stuk 47.

De Hollandse dokter

De Vicq Tholen wachtte zijn arrestatie niet af . Vanuit Amsterdam (waar zijn broer studeerde) vluchtte hij met enkele lotgenoten naar de havenstad Altona, toen nog behorend tot het koninkrijk Denemarken . Het buitge- maakte geld had hij nog op zak . De gevluchte Nederlanders vonden hier (net als aanvankelijk in Hamburg) een warm onthaal . In deze contreien heerste een verregaande persvrijheid . De Verlichting was dieper doorge- drongen dan elders in Duitsland, maar tegelijkertijd verbonden met een vaderlandslievende toon die de Hollanders en Friezen niet onbekend was . Zij troffen er een rijk cultureel leven, waarin Friedrich Gottlieb Klopstock en zijn bewonderaars de hoofdrol speelden . In de schouwburg aan de Palmaille ging juist Schillers treurspel Don Karlos over de Nederlandse Opstand in première . In clubs en koffiehuizen verzamelden zich vooruit- strevende beambten, vrijmetselaars en illuminaten, die speculeerden over verregaande hervormingen 48. De havenstad kende een handvol deskundige artsen en apothekers, zoals de oude Johann August Unzer, wiens tijdschrift De arzt, of genees- heer ook in Nederland populair was en diens jongere neef, de democraat Johann Christoph Unzer . De Vicq Tholen leerde hier hoogstwaarschijnlijk ook de kundige stadsarts en classicus Philipp Gabriel Hensler (1733-1805) kennen . Het contact met gelijkgestemde collega’s stelde hem in staat snel een nieuwe werkkring te vinden . Of hij zich net als Hensler (en zijn vriend Hayo Tuinhout) heeft aangesloten bij een vrijmetselaarsloge weten we niet .49 Na een kort verblijf in het district Lauenburg (koninkrijk Hannover) vestigde hij zich op de gok als arts in Husum . Concurrentie had hij hier niet te duchten . Hij besloot daarom te blijven en liet zijn gezin overkomen . Het herenhuis in Franeker werd intussen in beslag genomen en in 1790 geveild . De arts werd bij verstek veroordeeld wegens het verduisteren van belastinggeld . Zwaardere beschuldigingen wist de landsadvocaat kennelijk niet te berde te brengen . De Vicq Tholen bleef wel contact onderhouden met geestverwanten (Johannes Lambertus Huber bericht dat hij augustus 1794 ‘met blijdschap’ ontvangen werd), maar hij bekommerde zich niet meer om de situatie thuis . Het indienen van een verzoek tot schadever- goeding na de omwenteling van 1795 liet hij over aan Gadso Coopmans; er kwam verder weinig van terecht 50. Zijn verdere leven speelde zich af in Husum . Hij was bijzonder actief D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 169

in het sociale en politieke leven van de plattelandsstad, die ongeveer even groot was als Franeker (ca . 3600 inwoners) . Volgens een bericht uit 1792 (geschreven door Henslers zoon) probeerde hij zijn medeburgers ervan te overtuigen dat de taal en cultuur van de Noordfriezen groten- deels overeenkwam met die van de Friezen in Nederland 51. In 1793 werd hij uitverkoren tot lid van ‘Die vereinigte freundschaftliche Gesell- schaft’, een invloedrijke herensociëteit die bestond uit zestien notabelen onder leiding van de Deense majoor Hannibal Saxesen (1748-1813) . De leden van de club kwamen wekelijks bijeen in een particuliere woning en brachten de tijd door met wijn drinken, dineren, kaartspelen en een ‘vrijmoedige maar nette conversatie’ . Als één van de weinigen nam hij een abonnement op het invloedrijke maandblad Schleswig-Holsteinische Provinzialberichte . Daarnaast schreef hij anoniem tijdschriftartikelen . De dagelijkse omgangstaal in Husum was het Platduits, maar zijn stads- genoten raakten gewend aan zijn koeterwaals dat was doorspekt met Latijnse, Franse, Nederlandse en Hoogduitse uitdrukkingen 52. In Husum werd de jonge arts vooral bekend door zijn inzet voor de pokkenvaccinatie . In 1802 kreeg hij een aanstelling tot stadsarts, het jaar daarop werd hij benoemd tot lid van het Sanitätskollegium (de gezond- heidsraad) van het hertogdom Sleeswijk-Holstein, dat onder Henslers leiding stond . Ook in dit gezelschap was het maçonnieke element goed vertegenwoordigd .53 De Vicq Tholen ging prat op zijn militaire avonturen en volgde het nieuws op de voet . Zijn omgeving liet hij in de waan dat hij ooit in het Nederlandse leger had gediend . Naar aanleiding van de mislukte Engelse overval op Kopenhagen in april 1801 nam hij deel aan een geïmprovi- seerd feestmaal, waarbij de aanwezigen punch bestelden en een plechtige toost op het vaderland uitbrachten . Zoals bij politiek actieve studenten in Duitsland gebruikelijk werden daarbij elkaars hoeden met een duelleer- degen doorboord – een martiaal verbroederingsritueel dat als Landesvater bekend stond . De arts was hierbij een van de gangmakers 54. Zijn verlich- tingsgezinde vrijheidsidealen bleken goed in overeenstemming te brengen met de krachtdadige gedachtewereld van zijn Duitse en Deense vrienden . Hij lijkt een man te zijn geweest die het leven nam zoals het kwam; iemand die grofgebekt was, wispelturig en theatraal, maar ook kernachtig, zonder zich te verstrikken in hooggestemde idealen of gehechtheid aan bezit . Als arts baarde hij niet alleen opzien door zijn solide vakkennis, maar ook door zijn stoutmoedige ideeën, onbesmuikte taalgebruik en extravagante kledingstijl . Rekeningen schreef hij liever niet . In 1798 liep hij erbij als een Franse dorpsgeestelijke met kortgeknipt haar, zwarte slipjas, zijden broek, vest en kousen, het jaar daarop als een Poolse huzaar, in een blauwfluwelen uniform en met een Poolse muts op zijn 170 O t t o S. K n o t t n e r u s

grijzende krullen (de Poolse staat was onlangs door de grootmachten opgedeeld) . Het derde jaar kleedde hij zich als een Friese zeeman met een grove blauw lakense jas en dito broek, het hoofdhaar kort geschoren en bedekt door een pelsmuts die hij ook tijdens de maaltijd ophield . Dat de mensen hierover grappen maakten, leek hem niets te deren . Opzien maken en imponeren was zijn levensprincipe . Aan dat alles lag eigenlijk de bitterste ironie ten gronde, schrijft de onderwijshervormer Georg Friedrich Schumacher (1771-1852) . De populaire dokter leek hiermee te willen zeggen: ‘Jullie Filistijnen in Husum kan men dit wel aandoen, je hebt me toch wel nodig’ . De Vicq Tholen hield ervan om te provoceren en daarmee iets bij anderen teweeg te brengen . Geregeld ging hij de confrontatie aan met de plaatselijke predikanten . Als hij weer eens tegen de kleinburgerlijke vooroordelen van zijn stadsgenoten opliep, zocht hij de uitersten op, maar altijd ‘met een virtuositeit waarin hij zichzelf ook wat dit betreft uiterst serieus nam’ 55. Op een familieportret van omstreeks 1800 liet hij zich afbeelden in een elegant officiersuniform met witte lange broek, modieuze rijlaarzen, degen, officiersstaf en een tweepuntige steek, voorzien van een blauw-witte kokarde en een witte pluim . Zijn echtgenote draagt een lichtbruin kostuum met jak en rok, een wit schort en een halsdoek, beide afgezet met kant . Verder als sydsulver een horloge aan een gouden ‘tuigje’, een smal oorijzer en een ‘Duitse’ luifelmuts uit kant . Alles zoals dat enkele jaren voor haar huwelijk in Friesland in de mode was 56. Het echtpaar bleef zo ook herkenbaar als immigrant . De kinderen zijn gekleed volgens de nieuwste Hamburgse mode . Over de maker van het schilderij is niets bekend . Het uniform roept vragen op . Het gaat overduidelijk om het kostuum van een hoge officier uit een patriottische vrijkorps . De laarzen horen bij de functie van adjudant of kolonel . Ook de zwarte ringkraag of cravate, het witte vest, de witte kraagstukken, omslagen en epauletten en de witkanten jabot komen goed overeen met Nederlandse voorbeelden . De degen is voorzien van een wit officiersdragon . Alleen de zwarte kleur van de slipjas of frak wijkt nogal af . In de regel droeg men donkerblauwe uniformjassen met rode of witte omslagen . Ook de vrijkorpsleden uit Franeker droegen witte broeken en blauwe jassen, vermoedelijk met witte zijden omslagen, zoals hun collega’s uit Sneek . De schutterij van Franeker ging eveneens in blauw met wit . Een uitzondering vormde de schutterij van Leeuwarden die in het zwart paradeerde . Mogelijk dateert het uniform uit de nadagen van de Franeker vrijstaat . Het kan echter ook zijn dat de eigengereide dokter het speciaal heeft laten maken . In ieder geval was het een goede investering .57 De blauw-witte kokarde was het herkenningsteken van Friese D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 171

patriotten . De kleuren zijn ontleend aan het wapen (en de vlag) van Westergo, maar de patriotten namen daarmee tevens stelling tegen het oranje-blanje-bleu van de prinsgezinden . De leden van het vrijcorpsen in Sneek en IJlst droegen een blauwe kokarde of strik met een wit roosje in het midden, de officieren tooiden zich bovendien met sjerp en pluim in dezelfde kleuren . Elders in Nederland hanteerden de patriotten voornamelijk zwarte kokardes (naar Amerikaanse voorbeelden), terwijl de Hollandse bestuurders vasthielden aan het rood-wit-blauw van de Statenvlag . Na de Bataafse revolutie van 1795 werd deze laatste kleuren- combinatie (het omgekeerde van de Franse driekleur) maatgevend 58. De kokarde was een uitgesproken symbool van de nieuwe tijdgeest, aangepast aan de behoefte van de eigen natie . ‘De kokarde verjaagt de tirannen’ (la cocarde tyrannifuge), betoogde de Pruisische vrijdenker Anacharsis Cloots in 1792 tegenover zijn tegenstanders in het Franse parlement die het dragen van de tricolore voor buitenlanders verplicht wilden stellen . Anderen voegden daaraan toe dat iedereen die het in zijn vaderland te benauwend vond, voortaan het recht had die kleuren uit te kiezen waaronder hij in vrijheid herboren wilde worden 59. De Vicq Tholen heeft dit alles kennelijk ter harte genomen . En in plaats van de Bataafs- Franse driekleur met het rood van de broederschap, dat niet alleen was besmet met het bloed van de terreur maar ook met de dwingelandij van de Bataafse unitaristen, koos hij voor het simpele blauw-wit uit zijn geboortestreek . Dit kennelijk als teken van de vrijheid en gelijkheid die hem het meeste aanspraken . Met zijn kleding wilde hij, net als met andere dingen in het leven, vooral een statement maken . De Vicq Tholen ergerde zich flink aan de tegenwerking vanuit piëtis- tische kringen, waar men de pokkenvaccinatie als strijdig met de godde- lijke voorzienigheid afwees . Er was in deze jaren nogal wat onrust in Sleeswijk-Holstein vanwege de invoering van een verlichtingsgezinde kerkorde die in sommige streken op fel verzet stuitte . Ook de ambachts- gilden uit Husum waren wars van vernieuwing . De tegendraadse arts vroeg daarom aan het stadsbestuur of hij een toespraak mocht houden tijdens het jaarlijkse schoolfeest in het raadhuis . Dit alles om – naar eigen zeggen – ‘dat stomme vee de waarheid te kunnen zeggen’ . Gekleed als een Leidse promovendus in een ouderwets rokkostuum (met kuitbroek, driekantige steek en degen) wist hij enkele toonaangevende families te overtuigen dat het een morele plicht was hun kinderen te laten inenten . Vanaf dat moment was het pleit gewonnen en zou de kindersterfte drastisch zijn gedaald . De arts genoot in elk geval van de groeiende kinderschaar in de straten en meende dat men dat maar mooi aan hem te danken had 60. De Vicq Tholen had bij dit alles vermoedelijk rugdekking van zijn leermeester en medepatriot Gadzo Coopmans, die een bijzondere leerstoel 172 O t t o S. K n o t t n e r u s

scheikunde in Kopenhagen bekleedde . Diens motto nec‘ dominus, nec servus’ (meester noch knecht) belichaamde het verlichte vrijheidsbegrip dat de immigranten meebrachten naar hun nieuwe vaderland . Coopmans had machtige beschermheren, maar slaagde er niet in zijn wetenschappe- lijke reputatie waar te maken . Daardoor werd hij het mikpunt van conser- vatieve kritiek . Hij raakte verwikkeld in een smaadproces en werd in 1793 overgeplaatst naar Kiel, waar eveneens een behoudende wind waaide . Net als eerder in Franeker werden studentprotesten onderdrukt en critici de mond gesnoerd 61. De hoogleraar trok zich daarop terug op het landgoed Öhe aan de Oostzeekust, dat hij in 1796 kocht van regimentskwartiermeester Christian Saxesen (de oudere broer van Hannibal) . De Vicq Tholen bemid- delde vermoedelijk bij de aankoop 62. Een gemeenschappelijke bekende van beide mannen was verder de wereldvreemde Husumer rector Georg Samuel Francke (1763-1840) . Alle drie waren liefhebbers van de klassieke talen . De Vicq Tholen had een kostbare boekenverzameling, maar deed daar zelf weinig meer mee . Coopmans was net als zijn collega-arts een voorvechter van de pokkenvaccinatie, ondanks het feit dat zijn dochtertje aan de bijwerkingen daarvan was gestorven . Hij publiceerde hierover in 1783 een Latijns leerdicht van vierhonderd regels . Francke vertaalde dit in het Duits, kennelijk op instigatie van De Vicq Tholen, waarna het in 1797 door Friedrich Schiller werd uitgegeven in het tijdschrift Die Horen .63 Na een geruchtmakende affaire met zijn adellijke buurvrouw keerde Coopmans omstreeks 1807 terug naar Amsterdam, waar hij drie jaar later stierf . Zijn zoon Edzard werd later geadeld en trad in Deense diplomatieke dienst . De Vicq Tholen moest voorgoed afscheid nemen van zijn Friese boezemvriend . Jan de Vicq Tholen stierf amper twee jaar later, in het voorjaar van 1809 op 48-jarige leeftijd . Bij zijn overlijden gold hij als een van de beste artsen in Sleeswijk-Holstein . Kort daarvoor was hij nog benoemd tot ridder in de orde van de Dannebrog (Deense vlag) 64. Zijn echtgenote was al eerder gestorven . Het echtpaar liet twee kinderen na . Hun dochter Cunira Adriana (1784-1816) keerde in 1814 terug naar Franeker en huwde de bekende notaris Isaäc Telting . De zoon Nicolaus (1786-1857) werd officier in het Deense leger, waar hij mee moest helpen de burgeropstand van 1848 neer te slaan . Hij huwde een adellijke dame van Duitse komaf en werd begraven in de domkerk te Sleeswijk 65. Het huis waarin de familie in Husum woonde, diende later als geboortehuis voor Theodor Storm . De veelgevraagde ‘Hollandse dokter’ figureert tevens in een van diens schetsen .66 v D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 173

Vrijheidsidealen

Nur der verdient sich Freiheit wie das Leben, Der täglich sie erobern muß . Goethe, Faust II, 1832

Het zou veel te ver voeren als we het opkomen van het Friese identiteitsbesef in Noordfriesland willen toeschrijven aan de werkzaamheid van de jong overleden Husumer arts en zijn politieke vriendenkring . Toch kunnen we op deze manier wel een indruk krijgen hoe intensief de onderlinge contacten in het kustgebied waren . Het was voor hen bijna vanzelfsprekend zich te identi- ficeren met de welvaart van naburige kuststreken, die in scherp contrast stond met de armoedige omstandigheden in het binnenland . Daarbij golden Holland, Zeeland en Friesland als een toonaangevende voorbeelden die men elders graag navolgde . Niet alleen schippers en kooplieden, ook intel- lectuelen, onderwijzers, handwerkers en leden van religieuze minderheden fungeerden als tussenpersonen die nieuwe informatie en moderne gedrags- codes uit de buurgewesten importeerden 67. De arts Jan de Vicq Tholen kan in dit opzicht als schoolvoorbeeld dienen . Het waren vooral deze nieuwe burgerlijke elites waarvan het lot met het opkomen van de natiestaat verbonden was, die nieuwe beelden gebruikten om in contact te komen met bredere lagen uit de bevolking . Ze bedienden zich van de taal van de Friese vrijheid, verweven met nationale vrijheids- idealen en bovenregionale identificatiemodellen om hun eigen aanhang te mobiliseren . Die bestond vooral uit herenboeren: een halfverburger- lijkte plattelandselite die – rijk geworden door het continentale stelsel en de daaraan voorafgaande exportconjectuur – in bijna alle kustdorpen van Nederland tot Sleeswijk-Holstein aan de touwtjes trok 68. Deze kring werd aangevuld met succesvolle kooplieden, scheepskapiteins en walviscom- mandeurs . De nieuwe plattelandselite eigende zich een nieuw geformu- leerde vrijheidsideologie toe, die veel verder ging dan de vrijheidstradities, voorrechten en privileges die men van oudsher had gekoesterd . En ze deden dit vooral om het eigen groepsbelang duidelijker voor het voetlicht te kunnen brengen . De nieuwe vrijheidsidealen laten zich al snel in onze bronnen terug- vinden . In 1795 schreef de jonge rector van het gymnasium te Garding, Friedrich Carl Volckmar (1766–1814) dat op het welvarende schiereiland Eiderstedt vanouds ‘een vorm van vrijheid en gelijkheid’ heerste die elders in Duitsland vrijwel niet te vinden was . Zijn Versuch einer Beschreibung von Eiderstädt werd in een flinke oplage gedrukt en door vele herenboeren gekocht . Ook De Vicq Tholen, die nauw bevriend was met Volckmars collega’s in Husum en Tönning, behoorde tot de intekenaren 69. In het 174 O t t o S. K n o t t n e r u s

Groningerland was het bijvoorbeeld de patriottische herenboer en afgevaar- digde naar de Nationale Vergadering Geert Reinders (1737–1815), die in 1800 vol trots schreef dat hij en zijn standsgenoten hier ‘meer vrij dan in eenig gedeelte der waereld’ waren 70. Vrijheid is zoals bekend een rekbaar begrip . Het bevat een meerduidigheid die het gemeenschappelijk heeft met begrippen als bijvoorbeeld landschap, representatie en taal . Alle vier termen duiden op een materiële, culturele en sociale werkelijkheid, die zich laat schetsen als een netwerk van sociale betrekkingen rondom het te bestuderen fenomeen . De Friese vrijheid betreft niet alleen de vrijheidsprivileges en vrijheidsidealen – het vrijheidsstreven krijgt pas vorm in het maatschappelijke proces, in een sociale praktijk waarin gevestigde belangen en onderlinge claims elkaar ontmoeten . De landschappen van de kuststreek bestaan niet alleen als fysieke omgeving, ze vormen tevens – bijvoorbeeld in de natuurbeleving of in de schilderkunst – een enscenering, een weergave die de omgeving duidt en de waarneming daarvan stuurt . En de term verwijst tenslotte – zoals de geograaf Kenneth Olwig voor Noordfriesland heeft laten zien – naar een sociaal-politieke ruimte . Dit betreft de semiautonome boerendistricten of ‘landschappen’ van de vroegmoderne tijd – het institutionele raamwerk waaromheen de verschillende actoren in het kustgebied hun sociale netwerken knoopten 71. Bij de representatiecultuur van de kuststreken gaat het niet alleen om een stortvloed aan materiële en immateriële objecten, om hensbekers en drinkgewoonten, oftewel om het tastbare resultaat van de luxeconsumptie waarmee de leidende kringen zich tegenover hun omgeving profileren 72. Daaronder vallen ook subjectieve voorstellingen, identiteitsbeelden en vormen van zelfpresentatie, waarvan deze objecten een uitdrukking zijn . En tenslotte gaat het om de publieke rol die deze voorwerpen en symbolen spelen, om het sociaal-politieke proces, om de representatieruimte waarin beelden worden uitgewerkt en voorwerpen een nieuwe betekenis krijgen . Het gaat om de publieke arena, waarin de eigen aspiraties met die van anderen in concurrentie treden en als zodanig gekapitaliseerd worden . Ook de taal is tenslotte – zoals de semiotici ons hebben geleerd – zowel een formeel tekensysteem als een imaginaire ruimte waarin onze gedachten zich ontvouwen . Daarnaast is de spreektaal onderdeel van een speelveld waarop mensen met verschillende taalvaardigheden elkaar ontmoeten en proberen zich ten opzichte van de ander verstaanbaar te maken, dan wel hun eigen mening tegenover die van anderen door te zetten . Het gebruik van de Friese taal is daarbij nooit vanzelfsprekend geweest; het vormde eerder een praktische realiteit die zich telkens provisorisch met andere culturele elementen en politieke idealen verbond . D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 175

Geleefde vrijheid

De Friese vrijheid was tot het einde van de achttiende eeuw grotendeels identiek met een door het fysieke landschap gedefinieerde ruimte, waarin welstand, representatiecultuur en politieke privileges samenvielen . Deze ruimte kenmerkte zich door culturele gemeenschappelijkheden en regiospe- cifieke karaktertrekken, waartoe ook de eigenaardigheden van de Friese taal gerekend werden . Al in het begin van de zestiende eeuw was de vrijheids- gedachte nauw verbonden met het zelfbewustzijn van de gezeten boeren- stand . ‘Democratisch’, noemt Edzo Waterbolk deze manier van denken, die zich vooral kenmerkte door een duidelijke stellingname tegenover de adel 73. Dit zelfbewustzijn kreeg een vaste plek in de vroegmoderne standensa- menleving, hoe verschillend de bestuursopbouw soms ook van streek tot streek was . In de regel was men het erover eens dat bijna alle kuststreken waar regionale vrijheidsprivileges waren ontstaan een gemeenschappe- lijke Friese voorgeschiedenis hadden, die – in de vorm van het vermeende Karelsprivilege – deze kenmerkende verhoudingen kon verklaren . Slechts in Dithmarschen en andere voormalige boerenrepublieken rond de Elbemonding, waar men nauwe betrekkingen met de Hanzesteden onder- hield, waren alternatieve verklaringsmodellen voorhanden . Die waren vooral geïnspireerd door de hernieuwde ontdekking van Tacitus, wiens kenschets van de oude Germanen richtinggevend was voor het beeld van de ‘Duitse vrijheid’ . Het werk van de humanisten Albert Krantz en Adam Tratziger maakte elders echter weinig indruk 74. In plaats daarvan rekende bijvoorbeeld de predikant Johannes Petreus (1540-1603), die rond 1600 een kroniek van het eiland Nordstrand schreef, niet alleen het Land Wursten (bij Cuxhaven), maar ook Dithmarschen, Hadeln en andere naburige streken langs de Wezer en de Elbe tot de gebieden die zich van de Friese taal zouden bedienen .75 Het Groot-Friese zelfbewustzijn werd vooral gepropageerd door de gereformeerde historicus Ubbo Emmius en overgenomen door auteurs als Peter Sax, Anton Heimreich, Jacob Ysbrant Harkenroht en Tilemann Dothias Wiarda . Toen de Hamburger magistraat in 1608 probeerde de vrije export vanaf de Elbe te verhinderen, beweerden de Nederlanders, ondersteund door de stad Stade, dat de bewoners van dit gebied ‘in vroegere tijden met de naam der Friezen getooid waren’ 76. De Stader raadsheren, die met talrijke vooraanstaande families uit het omliggende platteland verwant waren, hadden er kennelijk geen bezwaar tegen om in dit geval als Friezen betiteld te worden . Ook de Oostfriese stenden beweerden vanouds ‘ein gantz fry volck’ te zijn geweest, dat net als de ‘frye Friesen’ in de Nederlanden aan niemand behalve de keizer gehoorzaamheid verschuldigd was 77. De inwoners van 176 O t t o S. K n o t t n e r u s

Butjadingen, die het weliswaar aan een formele standenvertegenwoor- diging ontbrak, verzochten de graaf van Oldenburg desondanks ‘bij hun oude Friese of andere vrijheden en gerechtigheden’ te mogen blijven 78. En toen de herenboeren van het Land Wursten, Kehdingen en het Alte Land omstreeks 1680 probeerden opnieuw zitting te krijgen in de landdag van het hertogdom Bremen, in navolging van hun standsgenoten in Oost- en Westfriesland, betitelden zij zich als afstammelingen van ‘de oude Friese natie’ en aanhangers van de ‘Duitse vrijheid’ 79. De topos van de Friese vrijheid was zodoende wijd verbreid en werd geregeld verbonden met formuleringen die de eigenheid van de kustsamenleving benadrukten . ‘De inwoners zijn nog altijd liefhebbers van de oude Friese vrijheid en plegen de Friese taal aan hun kinderen te leren’, zo heette het bijvoorbeeld in 1718 over het Land Wursten . De intentie was in dit geval belangrijker dan de feitelijke boodschap, want de Friese taal was hier inmiddels zo goed als uitgestorven 80. De overgeleverde Friese vrijheid was een optelsom van specifieke vrijheden, taalkundige bijzonderheden en juridische details, die zich – zodra het universaliteitsdenken van de verlichting zich wist door te zetten – gemakkelijk liet generaliseren . Vrijwel probleemloos werd hij ingepast in nationale vrijheidsidealen, waardoor echter tegelijkertijd nieuwe verbin- dingen en scheidslijnen ontstonden . Het Duitse verlichtingsdenken botste met het gereformeerde piëtisme en de lutherse orthodoxie . Patriottische vrijheidsidealen die werden uitgedragen door de verlichte burgerij, vooral in Holland en Friesland, leidden tot geschokte reacties en oranjegezinde tegenbewegingen in naburige gewesten 81. In Noord-Duitsland vlamden – kennelijk mede geïnspireerd door Hollandse voorbeelden – felle protest- bewegingen op, die zich tegen de invoering van nieuwe gezang- en litur- gieboeken keerden 82. De gedwongen inlijving van hele kuststreek tot aan de Elbe in het Franse keizerrijk bewerkstelligde bovendien een conserva- tieve tegenreactie, die vrijheid definieerde als een optelsom van culturele eigenheid, recht op inspraak en behoud van regionale autonomie binnen de kaders van een patriarchaal staatsgezag . Het vrijheidsbegrip belandde weer in een veilig vaarwater, waarin vrijheidsdrang en gemeenschapszin zich tijdelijk leken te hebben verzoend . Pas in de aanloop tot het revolu- tiejaar 1848 ontstonden in Duitsland radicalere vrijheidsidealen, die eerder strookten met het nieuwe begrip van volksvertegenwoordiging 83. Onder invloed van het moderne denken verdubbelde zich het vrijheids- begrip . Vrijheid beperkte zich niet langer tot de vanzelfsprekende realiteit van oude privileges, maar werd tevens een nastrevenswaardig ideaal dat zich aan het verleden liet afmeten . Uit de feitelijke situatie waarin de politieke vertegenwoordiging grotendeels samenviel met de groepsbelangen die men werd geacht te vertegenwoordigen, ontstond een nieuw ideaalmodel dat D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 177

er steeds meer van uitging dat volksvertegenwoordigers de belangen van de hele bevolking dienden te behartigen . Het landschap bleef niet meer beperkt tot een specifiek gebied, het werd tevens een territorium binnen een groter staatsverband . De inwoners die zich in de standenvergaderingen lieten vertegenwoordigen, werden tegelijkertijd onderdeel van het hele volk . Vrijheid, representatie, landschap en taal gingen deel uitmaken van een historisch continuüm dat van de particularistische en lokale verhoudingen uit het verleden tot een gedeelde toekomst en een geïntegreerde ruimte reikte . Het Fries-eigene fungeerde daarbij als motor die de kustbewoners uit hun oude afgescheidenheid in de schoot van de nationale gemeenschap diende te voeren . De manier waarop dit proces heeft doorgewerkt en de internationale conflicten die daardoor werden opgeroepen, heeft later diepe schaduwen over de grensoverschrijdende samenwerking in het kustgebied (de zogenoemde Groot-Friese beweging) geworpen .

Constitutionele idealen

Langzaam zette het nieuwe vrijheidsbegrip zich door . De bekende histo- ricus Barthold Georg Niebuhr (1776–1831) gebruikte de herinnering aan zijn jeugdjaren in Dithmarschen in de eerste band van zijn Römischen Geschichte (1811) om het oerbeeld van een vrijheidslievende boerende- mocratie te schetsen, die tegelijkertijd als vingerwijzing voor de toekomst van heel Duitsland gelden kon . Hij meende dat dit model van standenver- tegenwoordiging ook voor Nederland geschikt zou zijn . Naar aanleiding van een bezoek aan de rechtshistoricus Petrus Wierdsma (1729–1811) in Franeker betoogde hij dat de – zijns inziens oeroude – Friese staatsorde ten tijde van de Republiek vrijwel identiek was met de bestuursstructuur in Dithmarschen . Later probeerde hij – in opdacht van de Pruisische regering – tevergeefs om de toekomstige koning Willem I te overtuigen een nieuwe grondwet op te stellen die was gemodelleerd naar de districts- en kerspel- vertegenwoordiging in Niebuhrs eigen geboortestreek 84. De nieuwe constitutionele idealen werden vroegtijdig verbonden met het ideaalbeeld van een overgeërfde Friese vrijheid . De geleerde dorpspre- dikant en taalonderzoeker Nikolaus Outzen (1752–1826) uit Noordfriesland probeerde rond 1820 te bewijzen dat de ‘oeroude Dithmarschers’ in werke- lijkheid Friezen geweest 85. Een tweede auteur beriep zich op Ubbo Emmius en Gottfried Wilhelm Leibniz om de boerenvrijheid in het polderland langs de Elbe te verklaren: ‘De vroegere inwoners van het Land Kehdingen waren Ingveonen en waarschijnlijk Friezen’ 86. Over de Haseldorfer Marsch meende een derde auteur dat de eerste bewoners ‘zonder twijfel behoorden tot de Friese stam’ 87. En zelfs in de omgeving van Hamburg meende men nog ‘afstammelingen van derwaarts verhuisde Friezen’ te kunnen herkennen 88. 178 O t t o S. K n o t t n e r u s

In het vrijheidsstreven en de welvaart van de kuststreken herkenden tijdgenoten een model voor de toekomst . ‘Dat wat ze in het geheel wilden vernieuwen’, schrijft de twintigste-eeuwse historicus Johannes Jensen over de liberale professoren die zich met de geschiedenis van Noord- friesland en Dithmarschen bezig hielden, ‘vonden ze hier nog in werking’ 89. Friedrich Christoph Dahlmann (1785–1860) stelde bijvoorbeeld dat de ‘nog niet herwonnen vrijheid van alle Duitsers’ langs de Noordzeekust altijd al voorhanden was geweest . In het voorwoord van de Nederduitse Chronik des Landes Dithmarschen van de dorpspredikant Johannes Adolphi Neocorus (1550–1630), schreef Dahlmann in 1827 dat hier ‘vele Duitse basisinstellingen duidelijker dan waar ook samen konden worden aangetroffen’ . Hoewel het verouderde dialect voor tijdgenoten vaak moeilijk te begrijpen en het aantal intekenaren zodoende beperkt was, had hij het geschrift toch uitgegeven vanwege de vurige wens der inwoners ‘hun oude roemrijke geschiedenis dieper gegrondvest te zien’ .

Wie zich erop beroemt dat hij het dankzij het onderwijs nu zo ver gebracht heeft dat hij de taal van onze boerenstand niet meer begrijpt, zal dat voortaan wel laten als hij bedenkt dat hij zich juist daardoor ongeschikt verklaart, welke vaderlandse aangelegenheid dan ook vanuit zijn grondslagen te begrijpen 90.

Het boek vond overigens slechts weinig lezers in de eigen streek, in tegen- stelling tot de Duitse vertaling, die zes jaar later verscheen 91. Andreas Ludwig Jakob Michelsen (1801–1881), die Dahlmann twee jaar later als hoogleraar in Kiel opvolgde, meende in Noordfriesland de ‘funda- mentele bouwstenen van een constitutioneel staatsbestel’ ongeschonden te kunnen terugvinden . Hij verheerlijkte de middeleeuwse ‘volksgemeenten’, die zich ‘door hun ‘unieke vrije bestuursvormen’ en ‘hun gloeiende vrijheids- trots boven alle Duitsers verhieven’ 92. De jurist Nikolaus Falck (1784–1850) had al in 1818 de Nordfresische Chronik van Anton Heimreich (1626–1685) uit 1664 opnieuw uitgegeven om ‘de zin voor de geschiedenis van de minder grote gebeurtenissen van ons vaderland’ op te wekken 93.

Gescheiden wegen

De overgang van een constitutioneel democratiebegrip, tot op zekere hoogte nog gekleurd door de traditionele standenvertegenwoordiging, naar het uitgesproken liberalisme uit het midden van de negentiende eeuw laten zich in bijna alle kuststreken waarnemen . De formuleringen werden pregnanter, de vrijheidsleuzen troffen eerder doel zodra de verburgerlijkte notabelen uit de provincie in conflict raakte met de autoritaire regeringen D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 179

in de hoofdsteden en de aristocratische kringen daaromheen . De politieke mobilisering van uiteenlopende groepen voerde tot wederzijdse herkenning van gemeenschappelijke belangen en tot geregelde contacten tussen ver van elkaar gelegen landstreken 94. Ze bewerkte echter ook tweedracht, zodra de regionale belangen verweven raakten met conflicten tussen nationale staten . Dat leidde vooral in Sleeswijk-Holstein tot heftige confrontaties met een lange nasleep, die ook het Friese verenigingsleven verscheurden . De tegen- stelling tussen Duits en Deens fungeerde als kristallisatiepunt voor nieuwe organisatievormen die de oudere scheidslijnen gingen overschaduwen 95. De gangbare verklaringsmodellen van de romantiek maakten het mogelijk de welvarende kleiboeren te bestempelen als laatste erfgenamen van een hooggeprezen middeleeuws gemeenschapswezen . Een nieuwe generatie van intellectueel geschoolde burgers herkende in hen potentiële bondgenoten in de eigen strijd voor politieke vrijheid en democratie 96. Kooplieden, leraren en advocaten uit plattelandssteden verbroederden zich met de boeren- leiders . Vooral rond de Elbemonding was dat vroegtijdig het geval . Groots opgezette feestmalen, rijkelijk met rode wijn en champagne overgoten en verlucht met volkszang bezegelden de verse vriendschapsbanden, waarbij de vers gecomponeerde ‘Oud-Duitse liederen’ vrolijk klonken . De toost op het algemeen belang, die zich eerst in de Franse tijd en tijdens de daarop- volgende bevrijdingsoorlog als nieuwe drinkgewoonte had doorgezet, werd het bindmiddel dat de nieuwe plattelandselite samensmeedde 97. Overal langs de kust groeide in de negentiende eeuw het politieke zelfbe- wustzijn . De meeste Oostfriese boeren zouden ‘met een zekere minachting en medelijden’ op hun geknechte Duitse broeders, ja zelfs op de stedelingen neerkijken, berichtte Fridrich Arends rond 1820: de ‘liefde tot de vrijheid’ zou hun aangeboren zijn 98. ‘De armste dagloner is hier even vrij en onafhan- kelijk als de rijkste boer’, beweerde de kustdichter Hermann Allmers enkele jaren later uit Osterstade (niet ver van Bremen), hij hoeft zich behalve om zijn belastingafdracht ‘om niemand anders te bekommeren’ 99. En zelfs in de provincie Friesland, waar adellijke grootgrondbezitters nog altijd de dienst uitmaakten, klonk in 1840 een toost op het welzijn van deze provincie, die ‘onder die gewesten, waar vrijheid en verlichting vroeg hare aanbeden zetels vestten, staâg een voorname plaats besloeg’ 100. De Friese taal had in het proces van politieke bewustwording aanvan- kelijk een ondergeschikte plek . De dialectoloog Johan Winkler verbaasde zich dan ook hoe gemakkelijk ‘de edele en trotsche Friezen hun eigene, schoone en rijke taal’ hadden laten varen voor ‘de minder schoone en armere taal der Saksen’ 101. Het Fries figureerde vooral in geleerde discussies over afstammingskwesties en culturele dwarsverbanden en leverde daarmee het materiaal voor een internationaal netwerk van geleerden, waarlangs de verschillende denkbeelden over Friese geschiedenis en identiteit zich 180 O t t o S. K n o t t n e r u s

konden verbreiden . Eerst door inbedding van deze discussies in politieke debatten en internationale conflicten werd de Friese taal tot speelbal van botsende loyaliteiten 102. Terwijl de Friese vrijheid ook daarna nog in het zelfbeeld van de Noord- en Oostfriezen een belangrijke rol bleef spelen (zij het vooral in conservatieve zin) werd hij in Nederland overschaduwd door de taaldiscussie, waarbij de moeizame integratie van de buitenprovincies en lagere sociale klassen in de nieuwgevormde Nederlandse staat tot kernthema werd . Niet de vrijheidsge- dachte op zich, maar eerder zijn verbinding met volkstaal, cultureel particu- larisme en kerkelijke vrijzinnigheid vormden hier het belangrijkste medium, waarmee nieuwe intellectuele elites zich als intermediair tussen het staats- apparaat en hun eigen clientèle konden gaan opwerpen . Ook het Fries was hierbij nog geen doel op zich; het werd een voertuig dat toegang bood tot landelijk succes, zoals Goffe Jensma overtuigend heeft laten zien 103. De verongelijkte ondertoon werd productief gemaakt om de eigen achterban te kunnen mobiliseren . Eerst door het opkomen van de sociaaldemocratie in de jaren 1890 en het ontstaan van de Friese beweging in het Interbellum kreeg de ongebreidelde vrijheidsretoriek opnieuw de wind in de zeilen . In Noordfriesland kwam de taalkwestie pas na 1920 hoger op de agenda, aanvankelijk nauw verbonden met de politieke strijd rond de Deens- en Duitstalige minderheden in het grensgebied 104. Slechts in een deel van dit gebied worden Friese dialecten gesproken, elders overheerst het Nederduits . Dat laatste geldt uiteraard nog sterker voor Oostfriesland en Groningen, waar het Fries al sinds de middeleeuwen is verdwenen . De rancune tegenover de nationale staat zette zich ook in Noord-Duitsland door, maar hier juist verbonden met de frustraties van de gezeten boerenstand, die zich door de emancipatie van de kleine man in het gedrang voelde komen . De negentiende-eeuwse Friese strijdkreet Lewer duad üs Slaav (liever dood dan slaaf) werd uiteindelijk het parool van de reactionaire Landvolkbeweging 105.

Wederwaardigheden van glas

De met sagen omwonden bokaal waaruit de Friese patriotten in 1781 dronken, is behouden gebleven . Hij bevond zich aan het begin van de negentiende eeuw nog altijd in Franeker bij de broer van de Husumer stads- dokter, wiskundeprofessor Jacobus Pierson Tholen, die in 1824 overleed . De oudheidkundige Jacobus Scheltema (1767-1837) die zich bij de gebeurte- nissen in Franeker niet onbetuigd had gelaten, kende omstreeks 1825 twee exemplaren: een bij de familie Tholen in Franeker en een bij minister van justitie Cornelis Felix van Maanen (1769-1846) . Later hoorde hij nog over een derde exemplaar 106. Scheltema, die zelf ook glazen en andere kunstvoorwerpen verza- D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 181

melde, was ongetwijfeld goed op de hoogte . Opvallend genoeg noemt hij niet de exemplaren die zich in het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden te Den Haag bevonden en waarvan er slechts één in de collectie van het Rijksmuseum is beland 107. Dat lijkt geen toeval . Het glas van Van Maanen behoorde naar verluidt tot een setje van drie dat in 1800 was aangekocht uit de nalatenschap van Arnout Vosmaer, de man die eerder de prinselijke collectie had beheerd . Eén daarvan – een groen slurfglas of ‘doornstokje’ – maakte in nog 1823 (samen met andere aangekochte glazen) deel uit van de verzameling in het Koninklijk Kabinet 108. Nogal wat ‘glaasen en keurjeu- siteiten’ uit deze verzameling waren niet gecatalogiseerd, waardoor manipu- latie mogelijk was 109. Dat blijkt wel uit de wederwaardigheden van het tweede glas dat – getuige een inscriptie door Anna Maria van Schurman – ooit aan Viglius van Ayta had toebehoord . Scheltema kreeg het cadeau van zijn vrijmet- selaarsvriend Carl Gerard Hultman (1752-1820), die in 1807 korte tijd directeur van het Kabinet van Zeldzaamheden was . Als algemeen secretaris van het Uitvoerend Bewind was hij waarschijnlijk betrokken bij aankoop van de glazen . De afzwering van Philips II had bovendien diens persoon- lijke interesse; hij had hierover in 1781 een anoniem pamflet geschreven . Op zijn beurt gaf Scheltema het glas door aan Van Maanen, die hem een aanstelling als belastingdirecteur in het vooruitzicht stelde . De ‘uitluider’ (gedateerd door een inscriptie uit 1621) werd hieraan nog toegevoegd, waarna de minister de glazen in een mahoniehouten kastje uitstalde 110. In 1862 werden de glazen afzonderlijk geveild: het klokglas bracht 90 gulden op . Via een omweg belandde het tenslotte in 1950 bij museum Boijmans van Beuningen in Rotterdam, samen met het ‘doornstokje’ en Scheltema’s geannoteerde exemplaar van de Displegtigheden . Het Vigliusglas kwam terecht in het Rijksmuseum 111. Van Maanen was niet de enige verzamelaar die jacht maakte op bijzondere glazen . In de loop der negentiende eeuw doken meer glazen klokjes op, die op historische tentoonstellingen werden getoond . De meeste daarvan belandden uiteindelijk in musea . In Den Haag werd in 1933 een gaaf exemplaar geëxposeerd dat afkomstig was uit het nageslacht van een andere patriot, namelijk Robert Jasper van der Capellen tot den Marsch (1743-1814) 112. De exotische drinkgewoonten van het voorgeslacht leidde echter ook tot spot . De Nederlandsche Spectator verkneukelde zich in 1863 met de gedachte dat men grondleggers van Nederlands onafhanke- lijkheid voortaan zou herdenken met ‘een klok met gefigureerd handvat’ die omgekeerd een drinkglas vormde . Misschien kon men het publiek beter attenderen op het ‘uitnemend assortiment kwispelstaartende leeuwen’ of de ‘ongemeen rijke verzameling jufvrouwen’ die poseerden als vrijheids- maagd of anderszins 113. 182 O t t o S. K n o t t n e r u s

Waar het Friese glas zich in de tussentijd bevond, weten we niet . Vermoe- delijk kwam het in het bezit van jonkheer Idzerd Frans van Eysinga (1794– 1870) uit Leeuwarden, een conservatieve bestuurder wiens voorgeslacht tot de tegenstanders van de patriotten had behoord . Nadat het verhaal van de ‘Duc D’Alfs uitluiding’ via een bericht in het oudheidkundige tijdschrift De Navorscher opnieuw onder de aandacht van het grotere publiek was gekomen, schonk Van Eysinga het uitluidingsglas in 1861 aan het Friesch Kabinet van Oudheden, de voorloper van het Fries Museum te Leeuwarden . Joost Hiddes Halbertsma noteerde dat dit het glas was waarmee men ‘in 1784 (sic!) den gehaten Hertog van Brunswijk-Wolffen- buttel [ . . ] bij zijn vertrek uitluidde’ 114. Het sierlijke glas heeft twee ringen met resten van verguldsel, drie Neptunusmaskerons en drie pareltjes met een kern van turkoois glas . Later zou het museum nog twee minder opval- lende exemplaren uit de nalatenschap van Age Looxma Ypeij krijgen . Deze glazen zijn kleiner en ongekleurd; één dateert vermoedelijk uit het begin van zeventiende, de andere lijkt een nabootsing uit de achttiende eeuw 115. Toch schijnen de beheerders van het Kabinet van Oudheden niet goed raad te hebben geweten met het drinkglas, dat niet in de heersende opvatting over het Friese erfgoed paste . Liever trakteerde men het publiek op drinkhoorns, brandewijnkommen en Hindelooper volkskunst . Bij de grote Historische Tentoonstelling van 1877 in Leeuwarden werd zonder nadere toelichting een andere ‘glazen schel’ getoond, ingezonden door gemeentesecretaris Gerardus Jongsma te Rinsumageest . Dit kwam het Fries Genootschap op een subtiele terechtwijzing te staan van de Leeuwarder arts Samuel Coronel, die meende dat men het bijbehorende verhaal niet ongenoemd kon laten . Jan van der Veen Azn . bediende de arts op zijn wenken en besteedde in zijn romantische verhaal Douwe Osinga alsnog aandacht aan de ‘uitluider’ 116. Pas in 2006 was het originele glas voor het eerst in volle glorie te zien in de jubileumtentoonstelling ‘Tsjoch!’ . Acht jaar daarvoor toonde het museum al eens beide glazen uit de collectie Looxma Ypeij . Dit gebeurde in de tentoonstelling ‘Het wellvaaren van deese bodem’, samengesteld door glasverzamelaar Friedes Laméris 117. De ironie wil dat een verwant type glas, het fûgeltsje (vogeltje), inmiddels tot het hedendaagse Friese erfgoed is gaan behoren . Een glaasje zonder voet, oorspronkelijk gereserveerd voor mensen die het niet vergund was bij anderen aan tafel te zitten, zoals vildersknechten en hannekemaaiers, later bestemd voor haastige reizigers die snel een borrel achterover wilden slaan . Deze nieuwe traditie is omstreeks 1976 krachtig in de markt gezet door de firma Weduwe Joustra . Sindsdien wordt het verhaal van de ‘uitluider’ op een hele nieuwe manier verteld 118. D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 183

Conclusie

Het kan niet vaak genoeg gezegd worden: de tijd dat de Friezen de toekomst hadden is voorbij . De fascinatie met het verleden, de betovering door het vrijheidsideaal en de halfslachtige pogingen dit alles in toekomstplannen om te zetten: ze vormden een project van de moderne tijd, een bijeffect van het moderniseringsproces, en als zodanig nauw verweven met de opkomst en ondergang van deze regio als agrarisch kerngewest . Uit de traditionele boerenvrijheid in het Noordzeekustgebied ontwik- kelde zich in de negentiende eeuw het ideaal van de ‘Friese vrijheid’ . Dit begrip, afkomstig uit de vroegmoderne standenvertegenwoordiging, werd voortaan uitgelegd als een etnische en taalkundige categorie . Zelfbeeld, taal en cultureel erfgoed werden gezamenlijk in een nieuw kader geplaatst . Zo vormden zich nieuwe hybriden of mengvormen van oud en nieuw, die men lange tijd voor authentiek hield, maar die zich inmiddels laten ontmaskeren als historische misverstanden, kenmerkend voor het vooruitgangsdenken van de negentiende eeuw . De Friese vrijheid is voorbij omdat hij als zodanig nooit heeft bestaan . Het was een ideaalbeeld dat men heeft ontworpen om het verleden met terugwerkende kracht te kunnen inzetten voor eigentijdse doeleinden . De werkelijke betekenis van de Friese vrijheid kunnen we pas begrijpen als we afscheid nemen van zijn fantasierijke ontstaansmythen 119. De inzet voor de Friese taal en cultuur was een emancipatieproject dat vooral verbonden was met de economische, politieke en culturele integratie van de kuststreken in de opkomende natiestaat en de ontlui- kende wereldmarkt . Maar dit emancipatieproces is voltooid . Het land langs de Waddenkust heeft zijn plaats gevonden in de periferie van de moderne stadssamenleving . En niet alleen dat, ook de ‘moderne tijd’ is voorbij 120. We leven in een tijdvak van lappendekens en broddelwerk, van collage en bricolage, van hybridisering en hybriditeit, van creolisering en syncretisme (aldus de antropologe Ina-Maria Greverus) 121. De geschiedenis levert ons een overvloed aan vrij toegankelijke beelden waarmee ieder die dat wil zijn zelfgekozen identiteit verder kan uitbouwen . Friesland biedt daarvoor nog altijd een rijke biotoop . d

Noten

1 Dit opstel is te lezen als tussenstand binnen een groter project . Een eerdere versie is ontstaan als lezing, gehouden op het 7e Historiker-Treffen des Nordfriisk Instituut te Husum, 19 oktober 2012 . Zie Kunz et al ., Die ‘freien Friesen’, 79-92 . Vgl . over het thema Friese vrijheid: Steensen, Friesische Freiheit; Van Lengen, Freiheit des Mittelalters . 2 184 O t t o S. K n o t t n e r u s

Mannheim, ‘Conservative Thought’, 89-90 . 3 Breuker, Opkomst en bloei . 4 Zeeman, ‘De uitvinding van Friesland’; Jensma, ‘Friesland als trauma’; vgl . Houtstra, ‘Erfgoed’, 52; Knottnerus, ‘Man always contrives’ . 5 Leeuwarder Courant, 28 juli 1781; Ter Gouw, De oude tijd, 1-3; het betrof Voorstraat 7 http://www .kaldadel .nl (geraadpleegd 1 juli 2015) . Van Rees (1739-1812) was remonstrant; zijn familie kwam uit Amersfoort . 6 WNT, s .v . ‘uitluiden’ . 7 Caluwé, ‘Drinking vessels’, 294; Liefkes, ‘Drinking bells’; 432; v .S ,. 30-31; ‘Drinkconditiën’ . Franstalige bronnen spreken ook wel over een ‘sonnette en verre’ of een ‘verre en forme de clochette’ . 8 Fries zilver, 4-6 (nr . 6 en 7), 13 (nr . 12), 50 (nr . 60); Ter Molen, Goud en zilver, dl . 1, 117; dl . 2, 26-27 (nr . 1), 170-171 (nr . 170); dl . 3, 836-837 (nr . 312); Vries, Heeren van den Raede, nr . 227-228 (nr . 69) . Van Alkemade en Van der Schelling, Displegtigheden, dl . 3, 489-491, noemen de geboortebeker een ‘drink- en klinkglas’ . 9 Nederlandse liederenbank, nr . 119520, htpp://www . liederenbank .nl (geraadpleegd 1 juli 2015); v .S ., ‘Drinkconditiën’, 30-31; Haas, Trinklieder, 238 . 10 WNT, s .v . ‘drinkenI’; ‘klinkenII’; ‘tingI’; ‘tingII’; McKerrow, Works of Thomas Nash, 130 . 11 Tummers, Gouden Eeuw, 84-85 (nr . 15) . Over drinkcultuur en drinkrituelen: Finn, Culture of Drinking, dl . 1, 215-219, 243-255; Roberts, Sex and Drugs, 75-97; Siefers-van Lijf, Welvaare, 42-45; Scherner, ‘Trinkspiele’; Tlusty, Bacchus, 152; Mani, Gaststätte . 34-47; O’Callaghan, ‘Pleasing Sinn’; Haley, ‘The Cause’, 47; Hailwood, Alehouses, 171-221 . 12 Van Alkemade en Van der Schelling, Displegtigheden, dl . 2, 512-516; Spierenburg, Zwarte schapen, 51 . 13 Vgl . Caluwé, ‘Drinking vessels’, 297; Ter Gouw, Oude tijd, 1-3 . 14 Leeuwarder Courant, 28 juli 1781 . 15 Liefkes, ‘Drinking bells’; Dez ., ‘Façon de Venise’, 229-232; Caluwé, ‘Drinking vessels’, 291-295; Finn, Culture of Drinking, dl . 1, 198, 251-253; Duysters, Facetten, 111, 132 (nrs . 99 en 141); Ritsema van Eck en Zijlstra-Zweens, Glass, 76-78 (nrs . 99-100); Mees en Walgrave, ‘Glas’, 97; Van Dongen en Henkes, Gebruiksglas, 12-13; Vreeken, Glas, nr . 95; Henkes, Glas zonder glans, 205-06 (nrs . 46 .8-46 .9); Hudig, Das Glas, 22-24; Hulst, ‘Glazen met maskerons’, 34-35, 37; Corning Museum of Glass, Corning, NY, obj .nr . 2011 .3 .116, http://www .cmog .org/artwork/duk-d-alf-bell (geraadpleegd 1 juli 2015) . Vr . meded . Michel Hulst, Amsterdam . 16 Leeuwarder Courant, 18 februari-1755 (W .A . van Unia); 18 februari 1764 (H .A . de Chalmot); 22 februari 1780 (ds . Th . Burenstins) . 17 Le Francq de Berkhey, Natuurlyke historie, dl . 2 [2e st .], 687-688; Dupré, ‘Luxury Glass’, 271; Pareau, ‘Glasgraveurs’, 5; Fock, ‘Decor’, 58-60; zie verder Dibbits, ‘Pronken’, en de overige bijdragen in deze bundel . 18 Eekhoff, ‘Plakkaat- en Charterboek’, 329-331, 348-351; Boeles, Hoogeschool, dl . 2, 629-632; Nederland’s Patriciaat 55 (1969) 128; Boekzaal der geleerde wereld 119 (juli 1773) 93, 141 (juli 1784) 136; Romein, Naamlijst, dl . 1, 192, 327; dl . 2, 531 . 19 Tholen was schepen van Leeuwarden . Bicker Raye, Dagboek, 208; Leydse Courant, 4-12-1752 (veiling Jan de Vicq jr .); Stadsarchief Amsterdam, DTB, inv .nr . 63, p . 129; 12, p . 142; 683, p . 193; DTB 439, p . 167 . 20 Johannes Pierson en Maria Pijnacker traden in 1698 toe tot de gereformeerd kerk . Nederland’s Patriciaat 50 (1964) 364; Wassenbergh, ‘Pijnacker’; Nijboer, Fatsoenering, 109; Tresoar, Leeuwarden, DTBL, inv .nr . DTB 904 (30 januari 1680); 1008 (26 oktober 1698) . 21 Groenveld, Unie, 19 . 22 Van Aitzema, Herstelde Leeuw, 129; Kerkhoven, D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 185

‘Trofeeën’ . 23 Japikse, ‘Onafhankelijkheidsdag ‘, 222-231; Dez ., Resolutiën, 296 . 24 Catalogus Arti et Amicitia, 43 (nr . 1044); Overvoorde, ‘Oude nijverheid’, 104; Snoep, ‘Unie van Utrecht’, 194 . 25 Lippert, Glockenläuten, 41-53; Knottnerus, ‘Frisia non cantat’; Van Leeuwen, ‘Klokgelui’; De Vries, ‘Stadtsrecht’, 96; vgl . Caluwé, ‘Drinking vessels’, 297 . 26 Van der Molen, Folkskunde, 87-90 . Twee voorbeelden uit vele: Van der Meer, Klokoproer; Perton, Het loeit . Voor de symboliek: Lodder, Lachen, 117 . 27 Fischer, Liberty, 50-60 . 28 Eekhoff, Oudheden, 38-39; Kist, ‘Zegels’, dl . 1, 471; dl . 3, 480; De Vries, ‘Stadtrecht’, 56 . 29 Van Sas, Metamorfose, 69-163 . 30 Van Alkemade en Van der Schelling, Displegtigheden, 315, 393-394, 522-523; Chomel, Vervolg, dl . 1, 279; De Post van den Neder-Rhijn 4 (1784) 40; Siefers-van Lijf, Welvaare, 27-30 . 31 Schama, Embarressment, 199; onvolledig vertaald in: Dez ., Overvloed, 187, 211; Laan, Drank en drinkgerei, 187; Finn, Drinking Culture, 209-300 . Uitvoerig: Van Alkemade en Van der Schelling: Displegtigheden, dl . 3 . Voor Friesland: Kalma, ‘Trinkhörner’; dez ., ‘Volkswijsheid’; Dijkstra, ‘Zeden en gewoonten’ . 32 Van der Kuip, Sprekwirden, 181 (nr . 107); Engels, ‘Saeckma’; Scheltema, ‘Dagelijkse kost’, 301-302; vgl . Siefers-van Lijf, Welvaare; Claessens-Peré, ‘Hensbeker’ . 33 Kaiser, Der große Durst, 94-96; Fincke ‘Branntweinkaltschale’; Boschma, ‘Brandewijnkommen’; Ter Molen, Goud en zilver, dl . 2, 418-419 (nrs . 83-84); 606-623 (nrs . 181-192) . Voor Noordfriesland: Meiborg, Bauernhaus, 187 . 34 Stollberg-Rilinger, Vormünder, 85 . Voor Oostfriesland ook: Tieben, Politik von unten, 53-56, 667 ff . Sceptisch voor deze regio daarentegen Dillinger, Politische Repräsentation, 144-271 . 35 Voetius, Dronkenschap, 6, 23 . 36 Bartel, Liberty and Terror, 30-31; Emsley, British Society, 67; Geyl . Geschiedenis, dl . 3, 147-148 . 37 Van der Palm, Redevoeringen, dl . 5, 40 . 38Amsterdamsche Courant, 31 augustus 1781; Leydse Courant, 1 september 1781; Middelburgse Courant, 4 september 1781; Maandelijkse Nederlandsche Mercurius 51 (juli–december 1781) 61; Nieuwe Nederlandsche Jaerboeken, 16 (1781) 1626-1627 . Vgl . Klein, Republikanisme, 212, 254 . 39 Nieuwe Nederlandsche Jaerboeken 16 (1781) 995, 1001, zie verder 1138- 1141, 1373-1375, 1619, 1831-1833; .Klein, Republikanisme, 212, 254 . 40 Kuiper, ‘Friese Staten’, 23 . 41 Kuiper en Veenstra-Vis, ‘Ballingschap’, 229; Chalmot, Verzameling, dl . 14, 285-286 (nr . 1228) . 42 De Vicq Tholen, Thesis, these xvii: ‘medicus, qui non est physicus, est empyricus’ . Chomel en De Chalmot, Woordenboek, d . 2, 633; dl . . 5, 2693 . 43 Vries, Heeren van den Raede, 404 (nr . 2); De Vries, ‘Corpus Batavum’, 43 (nr . 266); http://www .kaldadel .nl (geraadpleegd 1 juli 2015) . 44 Fockema Andreae en Meijer, Album studiosorum, nrs . 13773, 13854, 13931; Meijer, Album promotorum, nr . 123; De Vries, ‘Corpus Batavum’, 38 (nr . 242); Nederlandsche Courant, 19-3-1784; Boeles, ‘Theecomparitie’ . Het officiële zegelstempel doet vermoeden dat het om meer dan Spielerei ging . Zie voor de morele lading van het theedrinken vooral: Wassenberg, Tee in Ostfriesland . 45 Zijlstra, ‘Patriotse professors’ . Samenvattend: Spanninga, ‘Friesland’, 34-39; Trompetter, Grote familie, 223-229, Theeuwen, ‘t Hoen, 533-536; De Boer, ‘Vrijkorpsen’, 74-76 . 46 Zijlstra, Korte historie, 111; Nieuwe Nederlandsche Jaerboeken 22 (1787) 4970-4971; Smit, ‘Politieke pers’, 122 (Franeker Historische Courant) . 47 Breuker, ‘Septimber 1787’, 179-80; Bruining, Herinneringen, 86, 99-103, 186 O t t o S. K n o t t n e r u s

135; Nieuwe Nederlandsche Jaerboeken 22 (1787) 5013, 5037; Bootsma, ‘Praetense Staten’, 21; Trompetter, Grote familie, 234; Tresoar, Familie Van Eysinga-Vegelin van Claerbergen, 323, inv .nr . 244 . 48 Kopitzsch, Grundzüge, dl . 2, 712-786; Dez ., ‘Altona’; Meyer, Schröder, dl . 2, 1e stuk, 26, 31 . 49 Reiber, Anatomie; Portwich, Hensler, 21; Engels, ‘Altona’; Rosendaal, ‘Vrijmetselarij’, 77 . 50 Tresoar, Leeuwarden, Gewestelijke Besturen in de Franse tijd, 8, inv .nr . 214, 216; De Vries, ‘Defensie’, 146, 148, 211; Baars, ‘Levensbericht Huber’, 112 . 51 Hensler, ‘Bemerkungen’, 349 . 52 Schmidt, ‘Gesellschaft’, 62-63, 72; Storm, Vergilbte Blätter, 8 (met silhouettekening t .o . 24); Kühn, Geschichte Husums, 122; Schumacher, Genrebilder, 293-295; Kordes, Lexicon, 372-73 . De vertalingen zijn van mijn hand . 53 Schumacher, Genrebilder, 288-292 en afb . 6 (familieportret) in de repr . van 1983; Achelis, Ärzte, 6; Grodum, ‘Embedslægevæsnet’, 72-74 (eveneens met familieportret) et passim; Schipperges, Universität, 56-57; Kopitzsch, ‘Pockenimpfung’, 237 . 54 Doedens, ‘Diaspora’, 171; Schumacher, Genrebilder, 289-290; Lemke-Paetznick, Kirche, 363; Bauer, ‘Student und Nation’, 137- 138 (met verdere literatuur) . 55 Schumacher, Genrebilder, 290 . 56 Stiftung Schleswig- Holsteinische Landesmuseen Schloss Gottorf, inv .nr . 1922/55, Familie van Dr . med . Jan de Vic Tholen, ca . 1800, olieverf op linnen, maker onbekend . Voor het vrouwenkostuum: Van Slooten-Kaan en Straat-Osinga, ‘Mode en dracht’, 41, 43; Stoter, ‘Sieraden’, 136-140; Arnolli, Mode, 17-18, 23; vr . meded . Gieneke Arnolli, Fries Museum, Leeuwarden . ‘Duits’ staat hier voor ‘Diets’, dus Nederlands . 57 Zijlstra, Korte historie, 102; Nederlandsche Courant 19 januari 1784; De Boer, ‘Vrijcorpsen’, 71; Jaarverslag Fries Scheepvaart Museum en Oudheidkamer (1982) 25-26; Wumkes, Stad- en dorpskroniek, dl . 1, 345; Rijs, ‘Revolutionaire kostuums’; De Wilde . Uniformen . 58 Maandelijkse Nederlandsche Mercurius 15 (juli-december 1777) 94 (blauwe en witte vlaggen); Nederlandsche Courant 19 januari 1784; Abma et al ., Boarneboekje, dl . 2, 53; Maxwell, Patriots, 123-124 (met overtrokken conclusies over Amsterdam) . Zie vooral het schilderij van Hermanus van der Velde, ‘Wapenschouwing van het vrijkorps Sneek’ (1786), Fries Scheepvaart Museum, Sneek, http://friesscheepvaartmuseum .nl/beeld/ fsm-col1-dat13401 (geraadpleegd 1 juli 2015); Jaarverslag t .a .p ., 24-26 . Het toeval wil daet de blauw-witte kokarde enkele jaren later in Beieren verplicht werd gesteld . Henker, Bayern entsteht, 155-157 . 59 Anoniem, ‘Neue Wörter’, 90; Maxwell, Patriots, 124-129 . 60 Schumacher, Genrebilder, 292-93; Kühn, Geschichte Husums, 122-124; Beyer, ‘Kampf’ . 61 Van der Aa, Biografisch woordenboek, dl . 3 (1858) 692-693; Sacré, ‘Imitator’, 522-525 (met uitputtende bibliografie); Ekkart, Professorenportretten, 382; De Vries, ‘Corpus Batavum’, 50 (nr . 307); Engberg, Magten og kulturen, dl . 1, 403; Allgemeine Literatur-Zeitung (1794) nr . 111, kol . 15-16; Schumacher, Genrebilder, 215, 274-289; Lemke-Paetznick, Kirche, 123 . 62 Hamer, Biografien, dl . 1, 161-162; dl . 2, 669-670 . Een goed tijdsbeeld, maar met storende onjuistheden geeft: Andriesse, De opstand . 63 Sacré, ‘Imitator’, 526, 535; Boschma, ‘Een’ pest’ . 64 Schmidt, ‘Gesellschaft’, 74; Opregte Haarlemse Courant 13 mei 1809; Leeuwarder Courant 16 mei 1809; Medicinisch-chirurgische Zeitung 2 (1809) 464 . 65 Vries, Heeren van den Raede, 404; Eekhoff, ‘Placcaat- en Charterboek’, 350-351; Laffrenz, Kunstdenkmäler, 67; Dansk- D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 187

tydske kryg, 14 . 66 Schmidt, ‘Gesellschaft’, 74; Opregte Haarlemse Courant 13 mei 1809; Leeuwarder Courant 16 mei 1809; Medicinisch-chirurgische Zeitung 2 (1809) 464; Vries, Heeren van den Raede, 404 (nr . 2); Laffrenz, Kunstdenkmäler, 67; Dansk-tydske krig, dl . 1, 1e st ,. 14; Laage, ‘Stormforschung’, 78; Storm, ‘Von heut’ und ehedem’, 194- 195, 203, 696-698, 704 . Storms geromantiseerde vertelling is grotendeels ontleend aan Schumacher . 67 Voor de onderlinge contacten in het kustgebied ook: Martens, Het groote doel . Een overzicht bij: Knottnerus, ‘Waddenregio’ . 68 Over de herenboerencultuur bestaat veel nieuwe literatuur: Meiners, Hinter dem Horizont, dl . 1; Freist en Schmekel, Hinter dem Horizont, dl . 2; Cronshagen, Einfach vornehm; Dez ., ‘Hausleute’; Schmekel, ‘Hausmann’; Pingel, ‘Freiheit’; Aka, Bauern; Schürmann, Inventare; Allermeier, Kein Land ohne Deich; Kuiken, Het Bildt; Botke, Boer en heer; Knottnerus, ‘Bauernfreiheit’, dez ., ‘Yeomen and Farmers’ . 69 Volckmar, Beschreibung, 1; Anoniem, ‘Stubbe’, 440 . 70 Van der Poel, ‘Landbouwenquête’, 160 . 71 Olwig, Landscape, 9-20; vgl . Krauss, ‘Landscape heritage’, 48 . 72 Deze gedachte is verder uitgewerkt in Knottnerus, ‘Repräsentationskultur’ . 73 E .H . Waterbolk, in: Brouwer, Encyclopedie, 667-668 . Zie vooral diens Twee eeuwen Friese geschiedschrijving . 74 Recentelijk: Bollbuck, Geschichts- und Raummodelle, 108-112; dez ., ‘Urgeschichte’, 425-426; Rau, ‘Geschichten’, 465-466 . 75 Hansen, Petreus’ Schriften, 72 . 76 Römer- Johannsen en Römer, ‘Die Niederländer’ . 77 Wiemann, ‘Bauern’, 154 (1610) . 78 Winkelmann, Friedens- und Kriegshandlungen, 39 (1604) . 79 Fiedler, Verwaltung, 203; Brandt, ‘Kampf der Marschbauern’, 158 . 80 Krause, ‘Geographie’, 159 . 81 Knottnerus, ‘Oldambt in de achttiende eeuw’ . 82 Schmidt, ‘Gesangbuch-Reform’; Beyer, ‘Kampf’; dez ,. ‘Kirchenkämpfe’ . 83 Van Sas, Metamorfose; Klinger, ‘Deutsche Freiheit’; Carl, ‘Mythos des Befreiungskrieges’; Hahn, ‘Alte Freiheit’; Schmidt, Deutsche Freiheit, 25- 70 . Voor de ontwikkeling van het vrijheidsbegrip vooral: Haitsma Mulier en Velema, Vrijheid; Schmidt, Van Gelderen en Snigula, Freiheitsvorstellungen . 84 Rytkönen, Niebuhr, 69, 223-224; De Jong, Knooppunt Halbertsma, 81-85; Blok . ‘Niebuhrs Verfassungsentwurf’ . 85 Jensen, Nordfriesland, 23 . 86 Schlüter, ‘Das Land Kehdingen’, 101-102 . 87 Matthiessen, Marschgüter, 2 . 88 Teenstra, Kronijk, dl . 2, 333 . 89 Jessen, Nordfriesland, 28 . 90 Neocorus, Chronik, dl . 1, iii-iv . Over zijn geschiedschrijving ook: Lüdtke, Zur Chronik . 91 Hansen en Wolf, Chronik, ix-xxiv. 92 Jensen, Nordfriesland, 24; Michelsen, Nordfriesland, 33-34 . 93 Heimreich, Nordfresische Chronik, xxviii. 94 De Jong, Knooppunt Halbertsma . 95 Jensen, Nordfriesland; Pingel en Steensen, ‘Auf freiem Grund’, 304-307; Knottnerus, ‘Vergeten Friezen’ . Hierover vooral de bijdragen in: Rheinheimer, Grenzen . 96 Knottnerus, ‘Bauernfreiheit’, 398-402 . Voor Friesland: Jensma, Rode tasje; Breuker, Opkomst en bloei . 97 Unverhau, Gesang, Feste und Politik; Schultz Hansen, ‘Demokratie oder Nationalismus’, 437-39; Humburg, ‘Kehdingen’; Allgemeine deutsche Real-Enzyklopädie für die gebildeten Stände (Conversations-Lexikon), dl . 10 (Leipzig 1824) 1–2, s .v . ‘Toast’ . 98 Arends, Ostfriesland, dl . 3, 410 . 99 Allmers, Marschenbuch, 149 . 100 Schepers, ‘Toast’ . 101 Winkler, Dialecticon, 135 . 102 De Jong, Knooppunt Halbertsma; Steensen, ‘Frisia Magna?’, 49- 50; dez ,. ‘Entstehung und Entwicklung’ . 103 Jensma, Rode tasje . Vgl . Houtstra, 188 O t t o S. K n o t t n e r u s

‘Erfgoed’, 16-30, 51-53 . 104 Fundamenteel: Steensen, Die friesische Bewegung . 105 Pingel en Steensen, ‘Auf freiem Grund’, 310, 317; Weißmann, ‘Parolen’, 44; Bülck, ‘”Lewer duad üs Slaw” . Klassiek nog altijd: Heberle, Landbevölkerung . 106 De Neeve, ‘Curieus exemplaar’; Vernée, ‘Drinkbeker’, 252; Scheltema, Leven, 18-19 . Over Pierson Tholen: Van der Aa, Biografisch woordenboek, dl . 18 (1874) 105-107 . Over Scheltema: Nieuw Nederlands biografisch woordenboek (NNBW), dl . 2, k . 1274-1276 (H . Brugmans); Breuker, Opkomst en bloei, 90-95 . 107 Budding, Drinkplegtigheden, 87 (‘één of een paar exemplaren’); Ritsema van Eck en Zijlstra-Zweens, Glass, dl . 2, 76-77 (nr . 99) . Het andere exemplaar (met inscriptie uit 1582) is in 1896 geschonken door mr . A .J . Enschedé . Idem, 78 (nr . 100); Het Nieuws van de Dag: kleine courant, 8 februari 1896 . 108 Catalogue Vosmaer, 313 (nr . 62, vgl . nrs . 66, 79-70, de uitluider wordt niet genoemd); Van den Kasteele, Handleiding (1823) 117; Van Alkemade en Van der Schelling, Displegtigheden, dl . 2, 476-477 . 109 Moes en Biema, Konst-Gallery, 137; Van den Kasteele, Korte Handleiding (1825) 27 (nr . 722); Idem (1860) 27 (nr . 687) . 110 Van Alkemade en Van der Schelling, Displegtigheden, dl . 2, 527-530; Van Kinschot (Den Haag), ‘Iets naders’; Scheltema, Leven, 75, 127; De Neeve, ‘Curieus exemplaar’, 154- 155; Roosendaal, ‘Vrijmetselarij’, 68, 81 . Over Hultman: Moes en Biema, Konst-Gallery, 88-96; NNBW, dl . 8, k . 890-891 (J .C .E . Bartelds) . Over van Maanen: NNBW, dl . 2, k . 803-805 (P .J . Blok) 111 De Navorscher 4 (1854), 7-8 (‘het kabinet van den Heer mr . G .A .G . van Maanen’); Nieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad, 6 december 1862; De Nederlandsche Spectator (1862) 394; Ritsema van Eck en Zijlstra-Zweens, Glass, dl . 2, 90-91 (nr . 71) . 112 Catalogus ‘s-Gravenhage, 169 (nr . 1678) . Volgens Het Vaderland, 28 mei 1933, waren er ‘in ons land nog maar twee van’, waarvan de andere ‘op een der kasteelen in ons land’ . Vgl . voor een ‘Hollands nieuwjaarsglas’ te Gent: Kruizinga, ‘Oude gewoonten’ . 113De Nederlandsche Spectator (1863) 368; vgl . Rogge, Catalogus, 4 (nr . 52), 37 (nr . 875), 126 (nr . 3006) . 114 De Navorscher 11 (1861) 165; Dagblad van Zuid-Holland en ‘s-Gravenhage, 26 juli 1862 . Dirks et al ., Catalogus, 237 (nr . 911) spreekt ten onrechte over een ‘Geschenk van den heer Dr . J .H . Halbertsma te Deventer’ . Over Van Eysinga: NNBW, dl . 4, k . 589-590 (W .M C. . Regt) . 115 Fries Museum, obj .nr . G00911, G04633, G04417 . Vr . meded . drs . Marlies Stoter, Fries Museum, Leeuwarden . 116 Gids historische tentoonstelling, xxix, 255 (nr . 167); Algemeen Handelsblad 20 juli -1877; Coronel, Herinneringen, 88; Van der Veen, Douwe Osinga, 32-33 . Over de tentoonstelling: De Jong, Dirigenten, 69-89; De Leeuw, ‘Friesland in voorwerpen’, 16-22 . 117 Stoter, ‘Duckdalve’; Leeuwarder Courant 10 september 1998 . 118 Sanders, Borrelwoordenboek, 234; Leeuwarder Courant 22 oktober 1976; WFT, s .v . fûgel, râkkertsgles; WNT, s .v . rakkertje, uitlappertje, vildersglas . Een ‘vogel’ is eigenlijk een stevige bekervol . Grimm, Wörterbuch, s .v . Vogel . 119 Jensma, ‘Friesland als trauma’, 221-222 . 120 Latour, Wij zijn nooit modern geweest . 121 Greverus, ‘Der hybride Mensch’ .

k D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 189

Literatuur

[Anoniem], ‘Neue in der Revolution erfundene französische Wörter; nach einer französischen Schrift, welche im April 1795 zu Paris erschien’, Eudämonia oder Deutsches Volksglück 1 (1795) 496-510; 2 (1796) 73-92. [Anoniem], ‘Hans Jürgen Stubbe’, Neuer Nekrolog der Deutschen 22 (1844) dl. 1, 436-443. Aa, A.J. van der, Biografisch woordenboek der Nederlanden(Haarlem 1858-1878). Abma, G., ‎J. Visser en ‎J. D. Winsemius, Boarneboekje ta de skiednis van Fryslân (Leeuwarden 1971). Achelis, Th.O., Die Ärzte im Herzogtum Schleswig bis zum Jahre 1804 (Kiel 1966). Aitzema, L. van, Herstelde Leeuw, of discours, over ‘t gepasseerde in de Vereenighde Nederlanden in’t iaer 1650 ende 1651 (Den Haag 1652). Aka, Chr., Bauern, Kirchen, Friedhöfe. Sachkultur und bäuerliches Selbstbewusstsein in der Wesermarsch vom 17. bis 19. Jahrhundert (Cloppenburg 2012) . Alkemade, K. van, en P. van der Schelling, Nederlands displegtigheden, vertoonende de plegtige gebruiken aan den dis, in het houden van maaltyden, en het drinken der gezondheden (Rotterdam 1732-1735). Allemeyer, M.L., ‘Kein Land ohne Deich ...!’ Lebenswelten einer Küstengesellschaft in der Frühen Neuzeit (Göttingen 2006). Allmers. H., Marschenbuch. Land- und Volksbilder aus den Marschen der Weser und Elbe (Gotha 1858, herdruk Osnabrück 1979). Andriesse, C.D., De opstand (Amsterdam 2003). Arends, F., Ostfriesland und Jever in geographischer, statistischer und besonders landwirtschaftlicher Hinsicht, 3 dln. (Emden 1818-1820). Arnolli, G., Mode in Friesland. Moade yn Fryslân. Fashion in Friesland, 1750-1950 (Leeuwarden 2000). Baars, M., ‘Ter verdediging van mijn eer. Het levensbericht van een Fries patriot; Johannes Lambertus Huber (1750-1826), van idealist tot opportunist’, doctoraalscriptie (Utrecht 1990). Bartel, R., Liberty and Terror in England. Reactions to the French Revolution (Boston 1965). Bauer, J., ‘Student und Nation im Spiegel des “Landesvater”-Liedes’, in: D. Langewiesche, en ‎G. Schmidt (red.) Föderative Nation. Deutschlandkonzepte von der Reformation bis zum Ersten Weltkrieg (München 2000) 135-156. Bergsma, W. et al. (red.) For uwz lân, wyv en bern. De in Friesland (Leeuwarden 1987). Beyer, H., ‘ Niederdeutsche Kirchenkämpfe am ausgehenden 18. Jahrhundert’,­ Jahrbuch der Gesellschaft für niedersächsische Kirchengeschichte 53 (1955) 104-126. Beyer, H., ‘Nordfriesland und Eiderstedt im Kampf gegen die “Aufklärung”. Die Rolle der Bauern und Handwerker in die Streit um die Adler’schen Agende und um den Abbruch der Husumer Marienkirche’, Jahrbuch des Nordfriesischen Vereins für Heimatkunde und Heimatliebe 31 (1956) 93-118. Bicker-Raye, J., Het dagboek van Jacob Bicker Raye 1732-1772, ed. F. Beijerinck en M.G. de Boer (Amsterdam 1935). Blok, P.J., ‘Niebuhrs Verfassungsentwurf für die Niederlande (1813)’, Historische Zeitschrift 98 (1907) 116–125. Boeles, P.C.J.A., ‘De Theecomparitie opgericht binnen Franeker’, De Vrije Fries 29 (1929) 83-86. Boer, J. de, ‘Vrijkorpsen in Friesland’, in: Bergsma, For uwz lân (1987) 71-84, 203-205. 190 O t t o S. K n o t t n e r u s

Bollbuck, H., Geschichts- und Raummodelle bei Albert Krantz (um 1448-1517) und David Chytraeus (1530-1600). Transformationen der historische Diskurse im 16. Jahrhundert (Bern en Frankfurt 2006). Bollbuck, H., ‘Urgeschichte als Identitätsmodell: Albert Krantz’ “Wandalia”‘, in: S. Rau en B. Studt (red.) Geschichte schreiben. Ein Quellen- und Studienhandbuch zur Historiografie (ca. 1350-1750) (Berlijn 2010) 422-431. Bootsma, G., ‘De praetense Staten te Franeker’ (Scriptie geschiedenis Rijksuniversiteit Groningen, Menaldum 1980). Boschma, C., ‘Brandewijnskommen uit Friesland’, Antiek 1 (1966/67) afl. 4, 5-9. Boschma, C., ‘“Een’ pest, die Vrieslands Steeden, en luchtgewest bedorf”. De bestrijding van de pokken’, De Vrije Fries 64 (1984) 68-78. Botke, Y., Boer en heer. ‘De Groninger boer’ 1760-1960 (Assen 2002). Brandt, W., ‘Der Kampf der bremischen Marschbauern um ihre landständischen Rechte’, Stader Archiv N.R. 27 (1937) 148-160. Breuker, Ph.H., ‘Septimber 1787 in Fryslân. Twa egodokuminten’, in: Bergsma et al., For uwz lân (1987) 175-186. Breuker, Ph.A., Opkomst en ondergang van het Friese nationalisme, 1740-1875 (Leeuwarden 2014). Brood, P. en R. Kubben (red.) The Act of Abjuration: Inspired and Inspirational (Nijmegen 2011). Brouwer, J.H. (red.) Encyclopedie van Friesland (Amsterdam1958). Bruining, G., Herinneringen [...] met betrekking tot de omwentelingen in Staat en Kerk gedurende zijn levensloop (Dordrecht 1830). Budding, D., Over oude en latere drinkplegtigheden. Vooral der Scandinaviërs, Germanen en Nederlanders (Den Haag 1842). Bülck, R., ‘”Lewer duad üs Slaw”. Geschichte eines politischen Schlagwortes’, Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 74 (1951) 98-126. Caluwé, D., ‘The use of vessels in the context of dining and communal meals. Some preliminary thoughts drawn on archaeological evidence from medieval and post-medieval periods in Flanders and the of Brabant (Belgium)’, Food & History 4 (2006) 279-304. Campbell, A., Thet Freske Riim. Tractatus Alvini (Den Haag 1952). Carl, H., ‘Der Mythos des Befreiungskrieges. Die “martialische Nation” im Zeitalter der Revolutions- und Befreiungskriege 1792-1815’, in: D. Langewiesche en ‎G. Schmidt (red.) Föderative Nation. Deutschlandkonzepte von der Reformation bis zum Ersten Weltkrieg (München 2000) 63-82. Catalogue de livres en plusieurs langues [...] delaissés par feu M. Arnout Vosmaer [...]. Dont la vente publique se fera à la maison du defunt [...] le 17 mars 1800. & jours suivans par B. Scheurleer [...] (Amsterdam 1800). Catalogus der genealogisch-heraldische tentoonstelling, ‘s-Gravenhage (stadhuis aan de Javastraat) (Den Haag 1933). Catalogus van voorwerpen uit vroegeren tijd, tentoongesteld in het gebouw der Maatschappij: Arti et Amicitiae [...] April en Mei 1858 (Amsterdam 1858). Chalmot, J.A. de, Vervolg op M. Noël Chomel Algemeen huishoudelyk-, natuur-, zedekundig- en en konst-woordenboek, dl. 1 (Leiden 1786). Chalmot, J.A. de, Verzameling van placaaten, resolutien en andere authentyke stukken enz., dl. 14 (Kampen 1795). Chomel, N. en J.A. de Chalmot, Algemeen huishoudelijk-, natuur-, zedekundig-, en konst- D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 191

woordenboek (Leiden/Leeuwarden 1778, 2e druk). Claessens-Peré, A.-M., ‘Van pronk- tot hensbeker, van Antwerpen naar Leeuwarden’, De Stavelij. Jaarboek (2013), 9-25. Coronel sr, S., Herinneringen aan de historische tentoonstelling van Friesland (Leeuwarden 1878). Cronshagen, J., ‘Die Hausleute. Landhandel und Landhändler, Pachtbauern und Erben, Landmänner und Vornehme in den friesischen Marschen des 17. und 18. Jahrhunderts’, Zeitschrift für Agrargeschichte und Agrarsoziologie 59 (2011) 108-111. Cronshagen, J., Einfach vornehm. Die Hausleute der nordwestdeutschen Küstenmarsch in der Frühen Neuzeit (Göttingen 2014). Den dansk-tydske krig i aarene, 1848-50. Udarbejdet paa grundlag af officielle documenter og med krigsministeriets tilladelse, uitg, Generalstabe (Kopenhagen 1867-1887). Dibbits, H., ‘“Pronken” as Practice. Material culture in the Netherlands, 1650-1800’, in: R.C. Rittersma (red.) Luxury in the Low Countries. Miscellaneous Reflections on Netherlandish Material Culture, 1500 to the Present (Brussel 2010) 137-158. Dijkstra, T.R., ‘Zeden en gewoonten uit vroegeren tijd’, Nieuwe Friesche Volks-Almanak 7 (1856) 154-160. Dillinger, J., Die politische Repräsentation der Landbevölkerung. Neuengland und Europa in der Frühen Neuzeit (Stuttgart 2008). Dirks, J., W.B.S. Boeles en C.H.F.A. Corbelijn Battaerd, Catalogus van het Museum van het Friesch Genootschap van Geschied- , Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden (Leeuwarden 1881). Doedens, A., ‘Patriotten in diaspora’, in: Bergsma et al., For uwz lân (1987) 157-174, 211-212. Dongen, A.G.A. van, en H.E. Henkes, Gebruiksglas in beeld en verbeelding = Utility Glass in Image and Imagination (Rotterdam 1994). Dupré, S., ‘Trading Luxury Glass, Picturing Collections, Consuming Objects of Knowledge in Early Seventeenth-century Antwerp’, in: S. Dupré en C. Lüthy (red.) Silent Messengers. The Circulation of Material Objects in the Early Modern Low Countries (Münster 2011) 261-291. Duysters, K., Facetten van glas. De glascollectie van het Historisch Museum Arnhem (Arnhem 2002). Eekhoff, W., ‘Geschiedenis van de zamenstelling en uitgave van het Groot Plakkaat- en Charterboek van Friesland, benevens levensschetsen van de bewerkers G.F. thoe Schwartzenberg, Dr. Nicolaas Tholen en Mr. J.F.M. Herbell, met nog twee Bijvoegselen’, De Vrije Fries 7 (1856) 324-361. Eekhoff, W., Friesche oudheden. Afbeeldingen van merkwaardige voorwerpen van wetenschap en kunst, gevonden in de archieven, kerken, kasteelen, terpen enz. van Friesland (Leeuwarden 1875) Ekkart, R.E.O., Franeker professorenportretten. Iconografie van de professoren aan de Academie en het Rijksathenaeum te Franeker, 1585-1843 (Franeker 1977). Emsley, C., British Society and the French Wars, 1793-1815 (London 1979). Engberg, J., Magten og kulturen. Dansk kulturpolitik 1750-1900, dl. 1: Under enevælden (Kopenhagen 2005). Engels, H.-W., ‘Altona – Wirrwar des Nordens? Vorgeschichte und Gründung der Altonaer Loge “Carl zum Felsen”‘, in: Dez., Der Französischen Revolution verpflichtet: Ausgewählte Beiträge eines Hamburg-Historikers (Nordhausen 2015) 133-144. Engels, M.H.H., ‘Saeckma, Siccama, Van Beveren, Baardt en de Friese spreekwoorden’ (2007). http://home.online.nl/mpaginae/PontanusSiccama/Siccama_correspondentie.htm 192 O t t o S. K n o t t n e r u s

(geraadpleegd 1 juli 2015). Fiedler, B.-C.E., Die Verwaltung der Herzogtümer Bremen und Verden in der Schwedenzeit (Stade 1987). Fincke, H., ‘Branntweinkaltschale in Niedersachsen’, Rheinisch-westfälische Zeitschrift für Volkskunde 12 (1965) 151-172. Finn, C.P., The Material Culture of Drinking and the Construction of Social Identities in the Seventeenth-century , diss. University of Sheffield (Sheffield 2014). Fischer, D.H., Liberty and Freedom. A Visual History of America’s Founding Ideas (Oxford/New York 2005). Fock, C.W., ‘Het decor van huiselijk vermaak ten tijde van de Republiek’, in: J. de Jongste, J. Roding en B. Thijs (red.) Vermaak van de elite in de vroegmoderne tijd (Hilversum 1999) 41-72. Fockema Andreae, S.J. en Th.J. Meijer, Album studiosorum Academiae Franekerensis (1585- 1811, 1816-1844) (Franeker 1968). Francq van Berkhey, J. Le, Natuurlyke historie van Holland, 4 dln. (Amsterdam 1769-1776). [Francq van Berkhey, J. Le], De Bataafsche menschlijkheid, of De gevolgen der tweedracht (Leiden 1809, onder ps. J.L.F. Batavus). Freist, D. en F. Schmekel (red.) Hinter dem Horizont, dl. 1: Projektion und Distinktion ländlicher Oberschichten im europäischen Vergleich, 17.-19. Jahrhundert (Münster 2013). Fries zilver. Catalogus Fries Museum (Leeuwarden 1968, 2e herz. dr. 1985). Geyl, P., Geschiedenis van de Nederlandse stam (herziene uitgave) (Amsterdam en Antwerpen 1948-1959). Gids voor de bezoekers der historische tentoonstelling van Friesland, gehouden in Z.M. Paleis te Leeuwarden, in den zomer van 1877 (Leeuwarden 1877). Gouw, J. ter, De oude tijd (Haarlem 1873). Greverus, I.-M., ‘Der hybride Mensch und die Kultur der Collages’, Konferenzbeiträge Wiener Denk-Werkstatt 24.-25.11.2001 (Wenen 2001) http://www.vienna-thinktank.at/polylog1/ polylog1_greverus.htm (geraadpleegd 1 juli 2015). Grimm, J.L.C. en W.C. Grimm, Deutsches Wörterbuch, bearb. H.-W. Bartz (Berlin 1998-2010) http://dwb.uni-trier.de/de. Grodum, T., ‘Embedslægevæsnet og fysici i hertugdømmet Slesvig indtil 1864’, Dansk medicinhistorisk årbog 15 (1986) 9-104; 16 (1987) 117-200. Groenveld, S., Unie, Bestand, Vrede: drie fundamentele wetten van de Republiek der Verenigde Nederlanden (Hilversum 2009). Haas, N., Trinklieder des deutschen Spätmittelalters. Philologische Studien an Hand ausgewählter Beispiele (Göppingen 1991). Hahn, H.-W., ‘Die alte Freiheit und der Beginn der Moderne. Überlegungen zur Bedeutung der “deutschen Freiheit” in den politischen Formierungsprozessen der ersten Hälfte des 19. Jahrhunderts’, in: G. Schmidt, M. van Gelderen en C. Snigula (red.) Kollektive Freiheitsvorstellungen im frühneuzeitlichen Europa (1400-1850) (Frankfurt am Main 2006) 515-536. Hailwood, M., Alehouses and Good Fellowship in Early Modern England (Woodbridge 2014). Haitsma Mulier, E.O.G. en W.R.E. Velema (red.) Vrijheid. Een geschiedenis van de vijftiende tot de twintigste eeuw (Amsterdam 1999). Hamer, B. (red.) Biografien der Landschaft Angeln (Husum 2007). Hansen, R. (ed.) Johannes Petreus’ Schriften über Nordstrand (Kiel 1901, herdruk Walluf 1976). D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 193

Hanssen, J. en H. Wolf, Chronik des Landes Dithmarschen (Hamburg 1833, herdruk Walluf 1976). Heberle, R., Landbevölkerung und Nationalsozialismus. Eine soziologische Untersuchung der politischen Willensbildung in Schleswig-Holstein 1918-1932 (Stuttgart 1963). Heimreich, A.W., Nordfresische Chronik, ed. N. Falck (Tønder 1819, herdruk Leer 1982). Henker, M. et al., Bayern entsteht. Montgelas und sein Ansbacher Mémoire von 1796, Ausstellungskatalog (Augsburg 1996). Henkes, H.E., Glas zonder glans. Vijf eeuwen gebruiksglas uit de bodem van de Lage Landen, 1300-1800 = Glass without gloss. Utility Glass From Five Centuries Excavated in the Low Countries, 1300-1800 (Rotterdam 1994). Hensler, C.G., ‘Bemerkungen auf einer neulichen Reise durch die Landschaft Eiderstedt und einige angränzende Oerter und Gegenden’, Schleswig-holsteinische Provinzialberichte 6 (1792) dl. 1, 346–361. Houtstra, W., ‘Eala fria fresena. Het erfgoed van bewuste Friezen’, scriptie MA Cultureel Erfgoed (Utrecht 2007). Hudig, F.W., Das Glas mit besonderer Berücksichtigung der Sammlung im Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst in Amsterdam (Wenen 1923). Hulst, M., ‘Glazen met maskerons en leeuwenkopstammen uit Amsterdamse bodem. Een aanzet tot de identificatie van zeventiende-eeuwse Amsterdamse façon de Venise’, Vormen uit vuur 221 (2013, nr. 2) 20-39. Humburg, T., ‘Kehdingen im Hannoverschen Verfassungsstreit (1833-1841)’, Stader Jahrbuch 73 (1983) 70–87. Japikse, N., ‘Onafhankelijkheidsdag (25 Juli 1581)’, Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde (BVGO) 5e reeks, 1 (1913) 213-240. Japikse, N. (ed.) Resolutiën der Staten-Generaal van 1576 tot 1609, dl. 3: 1580-1582 (Den Haag 1918). Jensen, J., Nordfriesland in den geistigen und politischen Strömungen des 19. Jahrhunderts (1797–1864) (Bredstedt 1993). Jensma, G., ‘Plat land, diepe geschiedenis. Friesland als trauma’, De Vrije Fries 90 (2010) 207- 222. Jensma, G., Het rode tasje van Salverda. Burgerlijk bewustzijn en Friese identiteit in de negentiende eeuw (Leeuwarden 1998). Jong, A. de, Knooppunt Halbertsma. Joast Hiddes Halbertsma (1789–1869) en andere Europese geleerden over het Fries en andere talen, over wetenschap en over de samenleving (Hilversum 2009). Jong, A.A.M., De dirigenten van de herinnering. Musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland 1815-1940 (Nijmegen 2001). Kaiser, H., Der große Durst. Von Biernot und Branntweinfeinden – rotem Bordeaux und schwarzem Kaffee. Trinken und Getränke zwischen Weser und Ems im 18./19. Jahrhundert (Cloppenburg 1995). Kalma, J.J., ‘Trinkhörner und Trinkgewohnheiten. Ein Beitrag zur altfriesischen Volkskunde’, Friesisches Jahrbuch (1955) 152-173. Kalma, J.J., ‘Volkswijsheid op drinkhoorns’, De Vrije Fries (1957) 105-119. Kasteele, R.P. van den, Handleiding tot de bezigtiging van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden op Mauritshuis, in ‘s-Gravenhage (Den Haag 1823). Kasteele, R.P. van den, Korte handleiding ter bezigtiging der verzameling van zeldzaamheden in het Koninklijk Kabinet op Mauritshuis in ‘s-Gravenhage (Den Haag 1825). 194 O t t o S. K n o t t n e r u s

Kasteele, A.A. van den, Korte handleiding ter bezigtiging der verzameling van zeldzaamheden in het Koninklijk Kabinet op het Mauritshuis te ‘s-Gravenhage (Den Haag 1860). Kellen, D. van, Nederlands-oudheden. Verzameling van afbeeldingen der voor wetenschap, kunst en nijverheid meest belangrijke voorwerpen uit vroegere tijden (Den Haag 1861). Kerkhoven, J. G., ‘Nederlandse trofeeën uit drie oorlogen’, Armamentaria 67 (1967) afl. 2, 8-53. Kinschot, [G.L.F.] van, ‘Iets naders over het drinkglas van Viglius van Zuichem’, Kronijk van het Historisch Gezelschap te Utrecht 5 (1849) 325-326. Kist, N.C., ‘Zegels en zinnebeelden der Nederlandsche Hervormde kerken’, Kerkhistorisch Archief 1 (1857) 442-499, 555-556; 2 (1858) 135-144, 478-484. Klein, S.R.E., Patriots Republikanisme. Politieke cultuur in Nederland (1766-1787) (Amsterdam 1995). Klinger, A., ‘Die “deutsche Freiheit” im Revolutionsjahrzehnt 1789-1799’, in: G. Schmidt, M. van Gelderen en C. Snigula (red.) Kollektive Freiheitsvorstellungen im frühneuzeitlichen Europa (1400-1850) (Frankfurt am Main 2006) 447-472. Knottnerus, O.S., ‘Het Oldambt in de achttiende eeuw. Een inleiding’, in: H. Perton, Het loeit in het Oldambt. Kroniek van de boerenopstand van 1748 (Scheemda 1998) 9-37. Knottnerus, O.S., ‘Frisia non cantat? Over lawei steken en lawaai maken’, in: Veenkoloniale Volksalmanak. Jaarboek voor de geschiedenis van de Groninger Veenkoloniën 9 (1997) 9-25. Knottnerus, O.S., ‘Bauernfreiheit’, in: H. van Lengen (red.) Die friesische Freiheit des Mittelalters (Aurich 2003) 378-403. Knottnerus, O.S., ‘De Waddenregio, een uniek cultuurlandschap’, in: D. van Marrewijk et al., Waddenland. Het landschap en cultureel erfgoed in de Waddenzeeregio (Groningen / Leeuwarden 2001) 15-87. Knottnerus, O.S., ‘De vergeten Friezen. Mislukt pamflet van Benny Siewertsen over een boeiend thema’, De Vrije Fries 88 (2008) 213-238. Knottnerus, O.S., ‘Man always contrives to neglect the things that are nearest to him’. Het ongekende verleden van een bekende regio: het Waddengebied (Leeuwarden 2009). Knottnerus, O.S., ‘Zwischen Holland und Hamburg. Großbäuerliche, bürgerliche und ständische Repräsentationskultur in den Nordseemarschen (16. bis 19. Jahrhundert)’, in: Freist en Schmekel, Hinter dem Horizont, dl. 1, 55-66. Kopitzsch, F., Grundzüge einer Sozialgeschichte der Aufklärung in Hamburg und Altona (Hamburg 1982). Kopitzsch, F., ‘Die Durchsetzung der Pockenimpfung. Zu Strategien und Mitteln aufgeklärter Reform in Hamburg und Schleswig-Holstein’, in: A. Conrad en A. Herzig (red.) Das Volk im Visier der Aufklärung. Studien zur Popularisierung der Aufklärung im späten 18. Jahrhundert (Hamburg 1998) 229-238. Kopitzsch, F., ‘Altona – ein Zentrum der Aufklärung am Rande des dänischen Gesamtstaats’, in: K. Bohnen en S.-A. Jørgensen, Der dänische Gesamtstaat: Kopenhagen, Kiel, Altona (Tübingen 1992) 91-118 (Zentren der Aufkläring, dl. 4). Kordes, B., Lexicon der jetzlebenden Schleswig-Holsteinischen und Eutinischen Schriftsteller möglichst vollständig zusammengetragen (Schleswig 1797). Krause, K.E.H. (ed.) ‘Dietrich von Stade’s und Georg von Roth’s Geographie der Herzogthümer Bremen und Verden aus den Handschriften herausgegeben’, Archiv des Vereins für Geschichte und Alterthümer der Herzogthümer Bremen und Verden und des Landes Hadeln zu Stade 6 (1877) 1-297. Krauss, W., ‘The Natural and Cultural Landscape Heritage of Northern Friesland’, International D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 195

Journal of Heritage Studies 11 (2005) 39-52. Kruizinga, J.H., ‘Oude gewoonten op St. Sylvester’, De Kampioen 68 (1953) 370-372. Kühn, H.-J. et al., Geschichte Husums. Von den Anfängen bis zum Gegenwart (Husum 2003). Kuiken, K., Het Bildt is geen eiland. Capita cultuurgeschiedenis van een vroegmoderne polder in Friesland (Groningen 2013). Kuip, F.J. van der, De Burmania-sprekwurden. Santjinde-ieuske Fryske sprekwurden ferklearre en yn har tiid besjoen (Leeuwarden 2003). Kuiper, Y.B. en F. Veenstra-Vis. ‘De ballingschap van een doopsgezinde koopman-patriot uit Makkum’, De Vrije Fries 83 (2003) 212-266. Kuiper, Y.B., ‘Friese Staten: trendsetter bij erkenning VS’, in: P. de Haan en K. Huisman (red.) Gevierde Friezen in Amerika (Leeuwarden 2009) 19-30. Kunz, H., F. Pingel en Th. Steensen (red.) Die ‘freien Friesen’. Geschichte und Perspektiven der Selbstverwaltung in den Frieslanden (Husum 2013). Laage, Karl Ernst, ‘Stormforschung und Storm-Gesellschaft. Tätigkeitsbericht 1979’, Schriften der Theodor-Storm-Gesellschaft 29 (1980) 77-90. Laan, C., Drank en drinkgerei. Een archeologisch en cultuurhistorisch onderzoek naar de alledaagse drinkcultuur van de 18-de eeuwse Hollanders (Amsterdam 2003). Laffrenz, D., Die Kunstdenkmäler der Stadt Schleswig, dl. 3: Kirchen, Klöster und Hospitäler (München 1985). Latour, B., Wij zijn nooit modern geweest (Assen 1994). Leeuw, H. de, ‘Friesland in voorwerpen. Over de verbeelding van de Friese identiteit in het Fries Museum’, scriptie MA Museumstudies (Amsterdam 2011). Leeuwen, J. Van, ‘Klokgelui en stedelijke identiteit in het laatmiddeleeuwse Vlaanderen’, in: M. Beyen, L. Rombouts en S. Vos (red.) De beiaard. Een politieke geschiedenis ( 2009) 25-40. Lemke-Paetznick, K., Kirche in revolutionärer Zeit. Die Staatskirche in Schleswig und Holstein 1789-1851 (Berlijn 2012). Lengen, H. van (red.) Die friesische Freiheit des Mittelalters (Aurich 2003). Liefkes, R., ‘Glass drinking bells à la façon d’Anvers’, in: J. Veeckman et al. (red.) Majolica and Glass. From Italy to Antwerp and Beyond. The Transfer of Technology in the 16th-Early 17th Century (Antwerpen 2002) 429-434. Liefkes, R., ‘Façon de Venise Glass in the Netherlands. Economic and Political Background’, in: J.-A. Page (red.) Beyond Venice. Glass in Venetian style 1500-1750 (New York 2004) 226- 269. Lippert, Elsbeth, Glockenläuten als Rechtsbrauch (Freiburg im Breisgau 1939). Lodder, F., Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen (Ridderkerk 1997). Lüdtke, A., Zur Chronik des Landes Dithmarschen von Johann Adolph Köster, gen. Neocorus. Eine historiographische Analyse (Heide 1992). McKerrow, R.B. (ed.) The Works of Thomas Nash [...] from the Original Texts (London 1908). Mani, Th., “weißte was - ‘nen Schnaps?” Die Gaststätte als Kommunikationsmedium (Münster 1997). Mannheim, K., ‘Conservative Thought’, in: Dez., Essays on Sociology and Social Psychology, red. P. Kecskemeti (New York 1953) 74-164. Martens, M., ‘Ik heb het groote doel mijner Aardsche bestemming bereikt’. De brieven van student Marten Martens (1794-1798) en zijn leven als doopsgezind predikant, schoolopziener, 196 O t t o S. K n o t t n e r u s

vertaler en dichter in Friesland (1798-1852) (Hilversum 2005). Matthiessen, P.F.C., Die holsteinischen adligen Marschgüter Seestermühe, Groß- und Klein- Collmar (Altona en Itzehoe 1836, herdruk Elmshorn 1982). Maxwell, A., Patriots Against Fashion. Clothing and Nationalism in Europe’s Age of Revolutions (Basingstoke 2014). Meer, D.H. van der, Drachtster klokoproer, 1842 (Drachten 2011). Mees, M. en J. Walgrave, ‘Glas in Vlaamse Musea’, Openbaar Kunstbezit Vlaanderen 31 (1993) 81-120. Meiborg, R., Das Bauernhaus im Herzogtum Schleswig und das Leben des schleswigschen Bauernstandes im 16., 17. und 18. Jahrhundert (Schleswig 1896, herdruk Kiel 1977). Meijer, Th.J., Album promotorum academiae Franekerensis (1591-1811) (Franeker 1973). Meiners, U. (red.) Hinter dem Horizont, dl. 1: Sach- und Wissenskultur der ländlichen Oberschichten in den jeverländischen Marschen und den angrenzenden Oldenburger Geestgebieten zwischen dem 17. und frühen 19. Jahrhundert (Münster 2013). Meyer, F.L.W., Friedrich Ludwig Schröder. Beitrag zur Kunde des Menschen und. des Künstlers (Hamburg 1819-23) . Michelsen, A.L.J., Nordfriesland im Mittelalter. Eine historische Skizze (Schleswig 1828, herdruk Wiesbaden 1969). Moes, E.W. en E. van Biema, De Nationale Konst-Gallery en het Koninklijk Museum. Bijdrage tot de geschiedenis van het Rijksmuseum (Amsterdam 1909). Molen, J.R. ter, Fries goud en zilver. De geschiedenis van de Friese edelsmeedkunst in woord en beeld (Gorredijk 2014). Molen, S.J. van der, Ta de Fryske folkskunde. Samling losse stikken (Groningen 1966). Moryson, F., An Itinerary. Containing his Ten Yeeres Travell through the Twelve Dominions of Germany, Bohmerland, Sweitzerland, Netherland, Denmarke, Poland, Italy, Turky, France, England, Scotland and Ireland, 4 dln. (Glasgow 1907-08). Mout, M.E.H.N., ‘De tirannie verdreven. Achtergrond en betekenis van het plakkaat van Verlatinge’, in: Dez. (red.) Het Plakkaat van Verlatinge 1581. Inleiding, transcriptie en vertaling in hedendaags Nederlands (Den Haag 1979, 2e herz. dr. Groningen 2006) 7-68. Neeve, B.R.M. de, ‘Een curieus exemplaar van “Nederlands Displegtigheden” en enkele daarin beschreven voorwerpen’, in: J.R. ter Molen et al., Boymans bijdragen. Opstellen van medewerkers en oud-medewerkers van het Museum Boymans-Van Beuningen voor J. C. Ebbinge Wubben (Rotterdam 1978) 150-59. Neocorus, J.A., Chronik des Landes Dithmarschen, ed. F.C. Dahlmann (Kiel 1827, herdruk Leer 1978). Nichols, F.M. (ed.) The Epistles of Desiderius . From his Earliest Letters to his Fifty-First Year Arranged in Order of Times (London 1901). Nijboer, H.T., De fatsoenering van het bestaan. Consumptie in Leeuwarden tijdens de Gouden Eeuw (Groningen 2007). O’Callaghan, M., ‘Tavern Societies, the Inns of Court, and the Culture of Conviviality in Early Seventeenth-century London’, in: A. Smyth (red.) A Pleasing Sinne: Drink and Conviviality in Seventeenth-century England (Cambridge 2004) 37-51. Olwig, K.R., Landscape, Nature, and the Body Politic. From Britain’s Renaissance to America’s New World (MadisonWI 2002). Outzen, N., Glossarium der friesischen Sprache, besonders in nordfriesischer Mundart (Kopenhagen 1837). D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 197

Overvoorde, J.C., ‘Oude nijverheid en kunst op de tentoonstelling te Dordrecht’, Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift 7 (1897) 289-313. Palm, J.H. van der, Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften (Leeuwarden 1854-55). Pareau, A.M., ‘Nederlandse glasgraveurs en glasëtsers en hun werk’, Jaarverslag Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam 42 (1900) 1-72. Perton, H., Het loeit in het Oldambt. Kroniek van de boerenopstand van 1748 (Scheemda 1998). Pingel, F. en Th. Steensen, ‘“Auf freiem Grund mit freiem Volke stehn”. Die nordfriesische Geschichte als Gegenstand von Mythen’, in: Lundt, B. (red.) Nordlichter. Geschichtsbewußtsein und Geschichtsmythen nördlich der Elbe (Keulen, Weimar en Wenen 2004) 299-319. Pingel, F., ‘Die “friesische Freiheit” in Nordfriesland. Überlieferung und Geschichte’, in: H. Kunz, F. Pingel en Th. Steensen (red.) Die ‘freien Friesen’. Geschichte und Perspektiven der Selbstverwaltung in den Frieslanden (Husum 2013) 104-120. Poel, J.M. van der (ed.) ‘De landbouwenquête van 1800, deel iii: Drenthe, Friesland en Groningen’, Historia Agriculturae 3 (1956) 105-168. Portwich, Ph., Der Arzt Philipp Gabriel Hensler und seine Zeitgenossen in der schleswig- holsteinischen Spätaufklärung (Neumünster 1995). Rau, S., ‘Geschichten von Stadt, Land und Universum. Räume der Stadtchroniken und Stadtgeschichten seit dem späten Mittelalter’, in: S. Rau en B. Studt (red.) Geschichte schreiben. Ein Quellen- und Studienhandbuch zur Historiografie (ca. 1350-1750) (Berlijn 2010) 459-474. Reiber, M., Anatomie eines Bestsellers. Johann August Unzers Wochenschrift ‘Der Arzt’ (1759– 1764) (Göttingen 1999). Rheinheimer, M. (red.) Grenzen in der Geschichte Schleswig-Holsteins und Dänemarks (Neumünster 2006). Rijs, S., ‘Was er een Nederlands revolutionair kostuum?’, in: H. Bots en W. W. Mijnhardt, (red.) De Droom van de revolutie. Nieuwe benaderingen van het patriottisme (Amsterdam 1988) 82-92. Ritsema van Eck, P.C. en H.M. Zijlstra-Zweens, Glass in the Rijksmuseum, 2 dl. (Zwolle 1993- 1995). Römer-Johannsen, R. en C. Römer, ‘Die Niederländer und die Freiheit der Friesen bei der Schifffahrt auf der Elbe zu Beginn des 17. Jahrhunderts’, Zeitschrift des Vereins für Hamburgische Geschichte 60 (1974) 111-124. Rogge, H.P., Catalogus der tentoonstelling van voor Nederland belangrijke oudheden en merkwaardigheden, in de provincie Zuid-Holland voorhanden, of met betrekking tot die provincie elders bewaard, gehouden te Delft, Julij-Augustus 1863 (Delft 1863). Romein, T.A., Naamlijst der predikanten, sedert de hervorming tot nu toe, in de hervormde gemeenten van Friesland, 2 dln. (Leeuwarden 1886). Rosendaal, J., ‘Vrijmetselarij en Revolutie’, in: A. van de Sande en J. Rosendaal (red.) Een Stille leerschool van deugd en goede zeden. Vrijmetselarij in Nederland in de 18e en 19e eeuw (Hilversum 1995) 63-84. Rytkönen, S., Barthold Niebuhr als Politiker und Historiker. Zeitgeschehen und Zeitgeist in den geschichtlichen Beurteilungen von B.G. Niebuhr (Helsinki 1968). S., v., ‘Iets over den oorsprong der Hollandsche drinkconditiën’, De recensent, ook der recensenten 8 (1815) 2e stuk, 22-31. Sacré, D., ‘An Imitator of Fracastorius’s Syphilis. Gadso Coopmans (1746-1810) and his Varis’, Humanistica Lovaniensia. Journal of Neo-Latin Studies 45 (1996) 520-538. 198 O t t o S. K n o t t n e r u s

Sanders, E., Borrelwoordenboek. 750 volksnamen voor onze glazen boterham (Den Haag / Antwerpen 1997). Sas, N.C.F. van, De metamorfose van Nederland, van oude orde naar moderniteit 1750-1900 (Amsterdam 2004). Schama, S., The Embarressment of Riches. An Interpretation of Dutch Culture in the Golden Age (New York 1987); vert. Overvloed en onbehagen. De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw (Amsterdam 1988). Scheltema, J., ‘Geschiedenis van de dagelijkse kost in de burgerhuishoudingen’, in: dez., Geschied- en letterkundig mengelwerk, dl. 4,2 (Utrecht 1830) 185-320. Scheltema, P., Het leven en de letterkundige verrigtingen van den geschiedschrijver Mr. Jacobus Scheltema (Amsterdam 1849). S[chepers], W., ‘Toast aan Friesland’, Friesche volks-almanak voor het jaar 1840 (1840) 72. Scherner, A., ‘“Gestern bin ich voll gewest”. Alkohol und Trinkspiele in der Frühen Neuzeit’, in: M. Bachtler, D. Syndram en U. Weinhold (red.) Die Faszination des Sammelns. Meisterwerke der Goldschmiedekunst aus der Sammlung Rudolf August Oetker (München 2011) 91-99. Scherner, A., ‘Scherzgefäße zur Wechselwirkung von Gestaltung, Handhabung und Trinkregeln in der Frühen Neuzeit’, in: Th. Pöpper (red.) Dinge im Kontext. Artefakt, Handhabung und Handlungsästhetik zwischen Mittelalter und Gegenwart (Berlijn/Boston 2015) 145-162. Schipperges, H., Geschichte der Christian-Albrechts-Universität Kiel, 1665-1965, dl. 4,1: Geschichte der medizinischen Fakultät. Die Frühgeschichte 1665-1840 (Neumünster 1967). Schlüter, E.W.G., ‘Das Land Kehdingen, ein statistischer Versuch’, Neues vaterländisches Archiv oder Beiträge zur allseitigen Kenntnis des Königreichs Hannover und des Herzogthums Braunschweig 4 (1826) dl. 9, 85-141, 201-280. Schmekel, F., ‘Was macht ein(en) Hausmann? Eine ländliche Elite zwischen Status und Praktiken der Legitimation’, in: D. Freist (red.) Diskurse – Körper – Artefakte. Historische Praxeologie in der Frühneuzeitforschung (Bielefeld 2015) 287-309. Schmidt, H., ‘Theodor Storm und die “Vereinigte freundschaftliche Gesellschaft”. Ein Kulturbild aus der Rokokozeit’, Schriften der Theodor-Storm-Gesellschaft 2 (1953) 52-74. Schmidt, H., ‘“Aufgeklärte” Gesangbuch-Reform und ländliche Gemeinde. Zum Widerstand gegen die Einführung neuer Gesangbücher im Herzogtum Oldenburg und der Herrschaft Jever am Ende des 18. Jahrhunderts’ [1982], in: Dez., Ostfriesland und Oldenburg: Gesammelte Beiträge zur norddeutschen Landesgeschichte (Aurich 2008) 809-834. Schmidt, H.J., Die deutsche Freiheit. Geschichte eines kollektiven semantischen Sonderbewusstseins (Frankfurt am Main 2010). Schürmann, Th., Die Inventare des Landes Hadeln. Wirtschaft und Haushalte einer Marschenlandschaft im Spiegel überlieferter Nachlassverzeichnisse (Stade 2005).. Schultz Hansen, H., ‘Demokratie oder Nationalismus. Politische Geschichte Schleswig-Holsteins 1830–1918’, in: Lange, U. (red.) Geschichte Schleswig-Holsteins. Von den Anfängen bis zur Gegenwart (Neumünster 1996) 427-486. Schumacher, G.F., Genrebilder aus dem Leben eines siebzigjährigen Schulmannes – ernsten und humoristischen Inhalts (Schleswig 1841, herdruk Flensburg 1983). Schutte, G.J., ‘Van grondslag tot breidel der vrijheid. Opvattingen over de Unie van Utrecht in het laatste kwart van de achttiende eeuw’, in: Groenveld, S. en H.L.Ph. Leeuwenberg (red.) De Unie van Utrecht (Den Haag 1979) 199-255. Siefers-van Lijf, C., ‘t Welvaare van de Heere… De rol van gelegenheidsglazen in de Noord- Hollandse waterschapswereld (Edam 2008). D e revolutionaire d o k t e r e n z i j n v r i j h e i d s g l a s 199

Slooten-Kaan, G. van, en T. P. Straat-Osinga, ‘150 jaar mode en dracht. Overzicht van de vrouwenkleding in Friesland 1750 -1900’, De Vrije Fries 52 (1972) 33-48. Smit, F.R.H., ‘Mijnheer de Friessche patriot! De politieke pers in Friesland, 1780-1787’, in: Bergsma et al., For uws lân (1987) 111-127, 208-209. Snoep, D.P., ‘De vieringen van de Unie van Utrecht, 1579-1929’, Jaarboek Oud-Utrecht (1978) 192-232. Spanninga, H.,’Friesland in de nadagen van het Ancien Régime’, in: J. Frieswijk et al., Geschiedenis van Friesland 1750-1995 (Leeuwarden 1998) 18-39. Spierenburg, P., Zwarte schapen, losbollen, dronkaards en levensgenieters in achttiende-eeuwse beterhuizen (Hilversum 1995). Steensen, Th., Die friesische Bewegung in Nordfriesland im 19. und 20. Jahrhundert (1879-1945) (Neumünster 1986). Steensen, Th. (red.) Die friesische Freiheit. Vorträge vom 1. Historiker-Treffen des Nordfriisk Instituut (Bräist/Bredstedt 1990). Steensen, Th., ‘Frisia Magna? Interfriesische Verbindungen im 19. und 20. Jahrhundert’, in: dez., Die friesische Freiheit, 48-59. Steensen, Th., ‘Zur Entstehung und Entwicklung interfriesischer Beziehungen’, in: H.H. Munske (red.) Handbuch des Friesischen = Handbook of Frisian studies (Tübingen 2001) 698-703. Stollberg-Rilinger, B., Vormünder des Volkes? Konzepte landständischer Repräsentation in der Spätphase des Alten Reiches (Berlin 1999). Storm, G., Vergilbte Blätter aus der grauen Stadt (Regensburg en Leipzig 1922). Storm, Th., ‘Von heut’ und ehedem’, in: Dez., Märchen. Kleine Prosa (Frankfurt am Main 1987) 186-217, 690-710 (Sämtliche Werke, 4). Stoter, M., ‘Duckdalve den wreeden tyrant. Kunst’, Fryslân 12 (2006) afl. 3 (oktober). Stoter, M., ‘Sieraden en acessoires’, in: Ter Molen, Goud en zilver (2014) dl. 1, 125-144 Teenstra, M.D., Kronijk, of breedvoerige tijdrekenkundige tafel, inzonderheid voor de provinciën Groningen, Friesland en Drenthe, 2 dln. (Uithuizen 1859-60) herdruk als Stads- en dorpskroniek Groningen, Friesland, Drenthe (Leeuwarden 1974). Theeuwen, P.J.H.M., Pieter ‘t Hoen en de Post van den Neder-Rhijn (1781-1787). Een bijdrage tot de kennis van de Nederlandse geschiedenis in het laatste kwart van de achttiende eeuw (Hilversum 2002). Tieben, R., Politik von unten. Landstände. Bauern und unterbäuerliche Schicht im Ostfriesland der frühen Neuzeit (1594-1744) (Münster 2012). Tlusty, B.A., Bacchus and the Civic Order. The Culture of Drink in Early Modern Germany (Charlottesville 2001). Trompetter, C., Eén grote familie. Doopsgezinde elites in de Friese Zuidwesthoek 1600-1850 (Hilversum 2007). Tummers, A. (red.) De Gouden Eeuw viert feest (Haarlem/Rotterdam 2011). Unverhau, H., Gesang, Feste und Politik. Deutsche Liedertafeln, Sängerfeste, Volksfeste und Festmähler und ihre Bedeutung für das Entstehen eines nationalen und politischen Selbstbewusstseins in Schleswig-Holstein 1840-1848 (Frankfurt am Main 2000). Veen Azn, J. van der, Douwe Osinga en zijn gezelschap of: herinneringen aan de historische tentoonstelling van Friesland in 1877. Een romantisch verhaal (Franeker 1878). Vernée, L.G., ‘Iets over den bekenden drinkbeker, het Turkje van Spinola’, Kronijk van het Historisch Gezelschap te Utrecht 5 (1849) 251-253. Voetius, G., De dronkenschap. Voetius’ tractaat ‘De ebrietate’ [1666] (Hoogeveen 1904). 200 O t t o S. K n o t t n e r u s

Volckmar, F.C., Versuch einer Beschreibung von Eiderstädt. In Briefen an einen Freund im Hollsteinischen (Garding 1795, herdruk Husum 1976). Vreeken, H., Glas in het Amsterdams Historisch Museum en het Museum Willet-Holthuysen, (Zwolle/Amsterdam 1998). Vries, D.P. de, ‘Defensie, rust en goede orde’, in: Bergsma et al., For uwz lân (1987) 127-56, 209-211. Vries, D.P. de, ‘Corpus Batavum. Verzameling biografische aantekeningen betreffende personen die in de periode 1780-1813 een min of meer belangrijke rol in de Friese geschiedenis hebben gespeeld’, typoscript Tresoar (Leeuwarden 1991). Vries, K. de, ‘De eigene Art des mittelalterlichen friesischen Stadtrechts’, Friesisches Jahrbuch (1965) 91-96. Vries, O., De Heeren van den Raede. Biografieën en groepsportret van de raadsheren van het Hof van Friesland, 1499-1811 (Hilversum /Leeuwarden 1999). Wassenberg, Karl, Tee in Ostfriesland. Vom religiösen Wundertrank zum profanen Volksgetränk (Leer 1991). Wassenbergh, A., ‘Het huwelijk van Adam Pijnacker en Eva Maria de Geest’, De Vrije Fries 49 (1969) 93-95. Waterbolk, E.H., Twee eeuwen Friese geschiedschrijving. Opkomst, bloei en verval van de Friese historiografie in de zestiende en zeventiende eeuw (Groningen / Djakarta 1952). Weißmann, K. et al., ‘Parolen der Konservativen Revolution’, Sezession 44 (oktober 2011) 42-48. Wiemann, H., ‘Die Bauern in der ostfriesischen Landschaft im 16.–18. Jahrhundert’, in: Franz, G. (red.) Bauernschaft und Bauernstand 1500–1970. Büdinger Vorträge 1971-1972 ( an der Lahn 1975) 154-164. Wilde, F.G., de, De uniformen van het Nederlandse leger ten tijde van de Bataafse Republiek en het Koninkrijk Holland 1795-1810 (Amsterdam 1999). Winkelmann, J.-J., Oldenburgische Friedens- und der benachbarten Oerter Kriegshandlungen (Oldenburg 1671). Winkler, J., Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon (Den Haag 1874). Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) (Leiden 2007) http://gtb.inl.nl. Wumkes, G.A., Stads- en dorpskroniek van Friesland, 2 dln. (Leeuwarden 1930-1934). Wurdboek fan de Fryske taal = Woordenboek der Friese taal (WFT) (Leiden 2010) http://gtb.inl.nl. Zeeman, M., ‘De uitvinding van Friesland. Een nieuwe geschiedschrijving, maar een ongemakkelijke’, De Volkskrant, 26 juni 1998. Z[ijlstra], D.P., Korte historie en beschrijving van Franeker. Beginnende met den jaare 1192 en eindigende in het jaar 1785 (Franeker 1785). Zijlstra, S., ‘Patriotse professors. Opkomst en ûndergong fan it patriottisme oan de Fryske hegeskoalle’, in: Bergsma, For uws lân (1987) 99-110, 207-208. u Drinkglas in de vorm van een luidklok, genoemd ‘Duc d’Alfs uitluiding’. Venetiaans glas met neptunusmaskerons en verguldsel; de glazen klepel ontbreekt. Antwerpen, vierde kwart zestiende eeuw (Fries Museum, Leeuwarden; collectie provincie Fryslân). Waarschijnlijk met dit glas werd te Franeker op 26 juli 1781 het tweehonderdjarige jublileum van de afzwering van Philips II gevierd (bij artikel Otto Knottnerus) Glazen geboortebeker van Hayo van Roussel, gevat in een zilveren nodus met een rinkelbel, 1564 Op de bel is gegraveerd: ‘Vit dit glas heeft ontfangen sijn eerste / nat Jr. Haio de Roussel op alder- kinderen dach / soo alsser gebooren was 1564 het / eerste kint van sijn moeder in / haar 51 iaer’ (Fries Museum, Leeuwarden; bruikleen Ottema Kingma Stichting) (bij artikel Otto Knottnerus) Onbekende maker, familieportret van Dr.med. Jan de Vicq Tholen (1761-1809) met zijn gezin, omstreeks 1800. Olieverf op linnen (Stiftung Schleswig-Holsteinische Landesmuseen Schloss Gottorf, Sleeswijk, inv,-nr. 1922/55) (bij artikel Otto Knottnerus) De Vrije Fries

JAARBOEK

uitgegeven door het

KONINKLIJK FRIES GENOOTSCHAP VOOR GESCHIEDENIS EN CULTUUR/ KENINKLIK FRYSK GENOATSKIP FOAR SKIEDNIS EN KULTUER

en de

FRYSKE AKADEMY

vijfennegentigste d e e l 952015

SINDS 1839 DE VRIJE FRIES SINDS 1839

VIJFENNEGENTIGSTE DEEL 2015

Jaarboek uitgegeven door het Koninklijk Fries Genootschap voor Geschiedenis en Cultuur/Keninklik Frysk Genoatskip foar Skiednis en Kultuer en de Fryske Akademy

REDACTIE Dr . Arjen Dijkstra (secr .), dr . Johan Frieswijk, drs . Nelleke IJssennagger, drs . Martha Kist, drs . Otto Knottnerus, dr . Joop Koopmans (voorz .), dr . Marijn Molema, dr . Han Nijdam (eindred .), Suzanne Rus MA, Hans Zijlstra

REDACTIEADRES Redactie De Vrije Fries p .a . Fryske Akademy Postbus 54 8900 AB Leeuwarden

ONTWERP Tom Sandijck

OPMAAK Van der Let & Partners, Heerenveen

BEELD OMSLAG Het Friese paard . Paulus Potter, 1652 (Rijksmuseum, Amsterdam)

ISBN 978 90 6171 020 2 FA-nummer 1090 NUR-code 680

De redactie houdt zich aanbevolen voor kopij . In het algemeen gaat haar voorkeur uit zowel naar wetenschappelijke artikelen als naar meer essayistische bijdragen op het terrein van de Friese geschiedenis, kunst, literatuur en archeologie . De plaatsing van de Friese ‘stof’ in een bredere context is daarbij gewenst . Kopij dient digitaal te worden aangeleverd, opgemaakt volgens richtlijnen die bij het redactiesecretariaat kunnen worden opgevraagd . Bijdragen kunnen aan peer reviewers worden voorgelegd . (Deze bijdragen zijn in de inhoudsopgave gemerkt met een *) . Inhoud

Van de redactie ...... 7 .

BIJDRAGEN

Jorieke Savelkouls* The Friesian horse and the Frisian horse ...... 9 The (re)invention and the historicity of an iconic breed

Kees Kuiken* Frisones de Stellingwarf ...... 43 . . Historische constructies van een talige identiteit

Ineke Noordhoff Grazen in stuivende duinen ...... 63 De relatie tussen het historisch gebruik en verstuiving van de Terschellinger duinen

Sybren Sybrandy Publieke welkomstredes voor prinselijke studenten aan de Franeker universiteit ...... 91

Sytse ten Hoeve Johannes George Hempel ...... 103 Een virtuoos beeldhouwer

Otto S . Knottnerus De revolutionaire dokter en zijn vrijheidsglas ...... 157 Friese identiteit rond 1800

Corien Rattink Rients Agema (1854-1913): een slachtoffer van klassenjustitie . . . . 201

KRITIEK EN TERUGBLIK

Egge Knol Fries goud te boek gesteld ...... 221 Ernst Taayke Terpen, sterren en handelslui ...... 231 Drie boeken over Friesland van vóór de dijken

KRONIEK

Nelleke IJssennagger Archeologische Kroniek van Fryslân over 2013 en 2014 ...... 241

Jaarverslag Koninklijk Fries Genootschap over 2014 ...... 251

Over de auteurs ...... 255 Publieke welkomstredes voor prinselijke studenten aan de Franeker universiteit

SYBREN SYBRANDY

De universiteit van Franeker had een nauwe band met de Friese Nassaus . Dat kwam bij voorbeeld tot uiting bij allerlei ceremoniële plechtigheden . Piter van Tuinen verwoordt dit als volgt in zijn artikel ‘Mars en Minerva: de stadhouders en de Franeker Academie’:

Er was hierbij sprake van tweerichtingsverkeer . Vanuit Franeker reageren jong- of hooggeleerden met lofverzen, felicitaties of rouwbeklag ter gelegenheid van geboorte, huwelijk, overlijden, overwinning of behouden terugkeer van de stad- houder en zijn familie . Ook worden officiële academische oraties gehouden bij een bezoek van de stadhouder, tijdens de viering van het eeuwfeest, ter verwelko- ming van de prins bij zijn inschrijving als student, of als lijkrede na het overlijden van de stadhouder . Uit Franeker brengt een delegatie officieel bezoek aan het hof om te feliciteren, te condoleren of kennis te maken met de stadhouder (en zijn bruid), of om mee te lopen in de rouwstoet 1.

Niet alleen vanwege deze gebeurtenissen en gelegenheden, maar ook bestuurlijk was er een band: stadhouder Willem Frederik was namelijk in 1653 door de Staten van Friesland benoemd tot Curator Magnificentis- simus Primarius et Honorarius . Daarmee kreeg hij invloed op de aangele- genheden van de academie, vooral de benoemingen . Ook de opvolgers van Willem Frederik kregen dezelfde bevoegdheden . Zo kon zijn weduwe, Albertine Agnes, gemakkelijk de huisleraar van Hendrik Casimir II, Nicolaas Blancardus, een post als hoogleraar bezorgen . Over de bovengenoemde academische oraties ter verwelkoming van de prins bij zijn inschrijving als student gaat het hier . Op één uitzondering na werden deze redes gehouden door de hoogleraren in de welsprekendheid; het houden van deze redes was een onderdeel van hun taak . In het vervolg zal daarom eerst worden ingegaan op de taak en de rol van deze hoogle- raren in het universitaire leven . Daarna ga ik in op de inhoud en toon van de afzonderlijke redes die gehouden zijn tot de prinsen Hendrik Casimir II (in 1671 en 1672), Johan Willem Friso (1700) en Willem Karel Hendrik Friso (1726) 2. De inschrijving als student van een prins was een feestelijke aangele- genheid, die niet beperkt bleef tot alleen een redevoering . Zo’n ontvangst, de aankomst van Willem Karel Hendrik Friso in 1726, is detail door Van Tuinen sr . beschreven aan de hand van een ‘Verbaal’ dat bewaard is gebleven 3. Het

de vrije fries 95 (2015) 91-102 92 S y b r e n S y b r a n d y

Ulricus Huber, Oratio funebris in tristem excessum celss. et illustr. principis ac herois Guilielmi Friderici Principis Nassoviae, etc., […] Frane- kerae, Johannes Wellens, 1665 (Tresoar)

blijkt dat de prins met een officieel gevolg de dag voor zijn inschrijving in het Album studiosorum naar Franeker kwam en met groot vertoon werd ontvangen . Het diner werd zelfs met kanonschoten opgeluisterd . De prins werd uiteraard toegesproken, en antwoordde met een korte ‘harangue’ . Ook de volgende dag, de dag van de officiële welkomstrede, werd de prins weer eerst in de senaat ontvangen met enkele woorden, die hij beantwoordde . Ook de andere prinsen die in dit artikel aan de beurt komen, zullen op overeenkomstige wijze ingehaald zijn, al zullen de omstandigheden van het moment soms ook een domper hebben gezet op de vreugde . Denk maar aan de oorlogsdreiging in 1671 en 1672, en de rouw wegens het overlijden van Hendrik Casimir II in 1697 . In Holland was er niet zo’n directe band als boven omschreven tussen de Oranjes en één bepaalde universiteit, al was het in Leiden of Utrecht niet ongewoon dat er Oranjeprinsen kwamen studeren . Overigens beperkten de Nassause prinsen zich niet tot Franeker, maar gingen zij ook wel eens een tijdje naar elders 4. In 1626 gingen Hendrik Casimir I en Willem Frederik zo naar Leiden . P u b l i e k e welkomstredes a a n d e F r a n e k e r universiteit 93

Pas na de benoeming van Willem Karel Hendrik Friso – beter bekend als Willem IV – tot erfstadhouder in alle gewesten in 1747 beijverden alle univer- siteiten in den lande zich om hem eer te bewijzen, wanneer zich daartoe een gelegenheid voordeed . De bijzondere band met de Franeker universiteit verviel daarmee enigszins . Willem IV en zijn zoon Willem V bleven wel de rol van Curator Magnificentissimus Primarius et Honorarius vervullen .

Hoogleraren in de welsprekendheid

Hoogleraren in de welsprekendheid hadden tot taak hun studenten te leren zich op passende wijze te uiten, in toespraken, redes, brieven of andere uitingen . Uit bewaard gebleven collegedictaten is op te maken wat daarbij aan de orde kwam: in ieder geval grondige kennis van de taal en lectuur van voorbeeldige schrijvers . De taal was vanzelfsprekend de omgangstaal van de instelling, het Latijn . Toen dat aan het begin van de negentiende eeuw veranderde, bleef het vak ‘welsprekendheid’ bestaan en ging het nog steeds om de uitwerking van dezelfde principes, maar nu in het Neder- lands . ‘Welsprekendheid’ werd vaak gecombineerd met het vak vaderlandse geschiedenis; in de praktijk leverden voorbeelden uit de geschiedenis dikwijls belangrijke stof voor lofredes of lofdichten op vorsten . De artes faculteit van de Franeker universiteit was in verhouding ruim bezet 5. Er was daarom gelegenheid vrijwel ononderbroken de functie van hoogleraar in de welsprekendheid te bezetten, meestal – zoals gezegd – in combinatie met de vaderlandse geschiedenis, maar soms ook in een andere combinatie 6.

Boeles zegt het, bij zijn behandeling van professor Jacobus Perizonius, zo:

Herhaaldelijk hebben wij reeds de gelegenheid gehad op te merken, dat de hoog- leraren in de geschiedenis en welsprekendheid belangrijke gebeurtenissen, het Friesche vorstenhuis, of onze vaderlandsche geschiedenis in ’t algemeen betref- fende, vooral het sluiten van vredesverdragen, in eene oratie of in een dichtstuk, dat pro cathedra gereciteerd werd, herdachten 7.

Voor een bepaalde gelegenheid benoemde de senaat een spreker, wat ook vaak in de titel van de redes werd vermeld, evenals het feit dat de rede in de Academiekerk (‘templum academicum’) werd gehouden . Wanneer redes niet onmiddellijk ten tijde van het uitspreken ervan werden gedrukt, konden ze achteraf nog van noten worden voorzien, met bijvoorbeeld een nadere toelichting op bepaalde historische feiten, die vermeld werden . Soms werden dergelijke feiten ook in de marge van de redes kort aangeduid . Bovendien konden redes dan nog vergezeld worden door lofverzen op de redenaar (zie de bijlage waarin de in druk verschenen redes van hoogleraren 94 S y b r e n S y b r a n d y

in de welsprekendheid zijn vermeld, met de gebeurtenis die aanleiding was voor de rede) . Overigens zijn niet al dit soort redes in gedrukte vorm bewaard gebleven .

De welkomstredes van Blancardus (1671) en Busch (1672) voor Hendrik Casimir II

De eerste rede tot een jonge prins is die van Nicolaas Blancardus uit 1671, gericht tot Hendrik Casimir II (*1657) 8. Deze rede valt direct op in de zin dat Blancardus niet de hoogleraar in de welsprekendheid was van dat moment . Hij was in 1669 hoogleraar Grieks geworden, nadat hij eerst als geneesheer in contact was gekomen met het Stadhouderlijk Hof te Leeuwarden . Daar had hij ook de leiding over de studie van de prins had gekregen . Eenmaal hoogleraar te Franeker kon hij die leiding blijven geven en zo lag het ook voor de hand dat hij de opdracht voor de welkomstrede kreeg, in de verwachting dat hij als huisleraar van de jonge prins de meest passende woorden zou kunnen spreken .De situatie was delicaat, want er heerste onenigheid tussen de moeder, Albertine Agnes, en anderen die bij de opvoeding waren betrokken, in de eerste plaats zijn gouverneur . De verantwoordelijkheid voor de opvoeding van Hendrik Casimir II lag na het overlijden in 1664 van zijn vader Willem Frederik in de eerste plaats bij Albertine Agnes . Van Tuinen schrijft dat Blancardus een traditionele boodschap brengt: ‘voor een toekomstig stadhouder is de inhoud van de schone, klassieke letteren het beste instrumentarium, noodzakelijk voor een verstandig beleid ’9. Verder verwijst hij – zoals gebruikelijk – naar zijn beroemde voorouders: ‘de Willems, Ernsten, Hendrikken en Mauritsen gaan u voor ’. Hij haalt als klassiek voorbeeld van de leraar-leerling relatie Alexander en Aristoteles aan en herinnert aan zijn lessen . ‘Dikwijls spoorde ik u aan tot roem en deugd en spoorde ik u aan om geest boven fortuin te stellen ’. Blancardus richt zich ook tot Albertine, die hem tot rector benoemde toen ze naar Duitsland op reis ging . In de uitgave van de rede is tevens de korte Responsio principis opgenomen, waarin Hendrik Casimir II bedankt voor de waarde- volle aansporingen en de wens uitspreekt dat Gode deze sedes sapientiae moge behoeden . Het is merkwaardig dat Blancardus zich in zijn taalgebruik niet bepaald aanpaste aan zijn jeugdige toehoorder . Zijn taal doet nogal retorisch aan, met veel lange zinnen . Hij richtte zich kennelijk tot het gehele auditorium van curatoren, hoogleraren en studenten . In de tweede helft van het studiejaar 1671-1672 bleek dat oorlog en studeren toch niet samengingen; de prins werd al snel dringend uitgenodigd de universiteit te verlaten en ervaring op te doen in de praktijk van de oorlog, die in het ‘’1672 heftig woedde . In de loop van 1672 was de prins zo enkele maanden ‘te velde’, maar bij het P u b l i e k e welkomstredes a a n d e F r a n e k e r universiteit 95

Nicolaus Blancardus, Adlocutio ad cels. & illust. Henricum Casimirum, Nassaviae principem etc., … qua eiusdem adventum in Academiam Franekeranam ex auct. senatus, in templo academico, … gratulabatur. Franekerae, Joh. Wellens, 1671 (Tresoar)

begin van het studiejaar 1672-1673 was hij weer aanwezig om opnieuw met zijn studie te beginnen . De toenmalige hoogleraar in de welsprekendheid Michael Busch kreeg zodoende alsnog de kans om zijn kunnen te tonen 10. Hij hield een betrekkelijk traditionele rede, beginnend met een klaagzang over het eeuwige thema van het verval van de studiën en de luiheid der studenten . De aanwezigheid van de prins noemt hij een stimulans voor hen . Het verleden geeft de prins vele goede voorbeelden, met name in zijn voorgeslacht . Hierbij behandeld Busch een aantal grote familieleden . Hij rept met geen woord over de benarde politieke situatie in 1672, waaraan wij wellicht het eerst zouden denken, hoewel het ergste gevaar net weer wat geweken was . Busch belooft de prins in zijn rede ten slotte ‘de gehoorzame ijver van de doctores voor het onderwijs, de pennen van de geleerden voor de onvergankelijkheid van zijn naam en de welsprekendheid van de redenaars voor de lofredes’ (eruditorum calamos in nominis aeternitatem, oratorum facundiam in panegyros) . Busch was de opvolger als hoogleraar welsprekendheid van de beroemde Ulrich Huber, met wie hij in Heidelberg had kennis gemaakt en die hem 96 S y b r e n S y b r a n d y

Michael Busch, Oratio habita in acroaterio maximo, cum, terminatis feriis anniversariis, D.D. professores Academiae Franequeranae lectiones publicas III. Kal. Septemb. 1671[=1672] reauspicarentur, praesente et in Athenaeo Frisico ingenii cultum capes- sente celss. et illust. Henrico Casimiro, Nassaviae Principe etc. Frisiae, …, etc. Franekerae, Johannes Wellens, 1672 (Tresoar)

misschien ook wel had aanbevolen . Busch kon Huber opvolgen omdat deze promotie maakte met een overgang van de artes- naar de rechtenfaculteit . Over Busch en zijn onderwijs is verder weinig bekend .

De redes van Coetier en Johan Willem Friso (1697, 1700 en 1712)

Guillelmus Coetier is een geval apart 11. Hij was bijna dertig jaar lang hoogleraar, de laatste jaren vanwege zijn afnemende krachten met assis- tentie van zijn opvolger Johannes Rungius . Coutier was bijzonder geliefd bij de studenten . ‘Een talrijke schare van uitmuntende jongelui hing aller- ijverigst aan zijn lippen,’ schreef rector magnificus Tiberius Hemsterhuis in het programma funebre bij zijn overlijden, om er meteen aan toe te voegen dat hij behalve een paar redes niets gepubliceerd had . Zo is hij dan ook bijna geheel vergeten geraakt . Naar het oordeel van de bekende reiziger Von Uffenbach was hij ‘der artigste Mann, den man in Holland finden soll’ . In drie redes van Coetier speelt Johan Willem Friso (1687-1711) een rol . Bij die uit 1697, gehouden na het overlijden van zijn vader Hendrik Casimir II in 1696, was hij als tienjarige aanwezig . Dat kunnen we opmaken uit P u b l i e k e welkomstredes a a n d e F r a n e k e r universiteit 97

het feit dat Coetier hem als eerste aanwezige in de aanhef van zijn rede aanspreekt, en hem aan het slot ook toespreekt als degene op wie nu ieder in Friesland zijn hoop gevestigd heeft . In de gedrukte rede is dit vooral aangegeven door het U (latijn TE) steeds in hoofdletters te zetten: ‘Maar op U, prins Friso, op wie we al lang onze hoop gevestigd hadden, stellen we nu ook al ons vertrouwen, U, U … (TE, TE…)’ . Coetier zal dit woordje TE dus bij herhaling luid en met nadruk uitgesproken hebben, om het gewenste effect te bereiken . De rede bestaat overigens voornamelijk uit een gedetail- leerde beschrijving van de oorlogsvoering van Hendrik Casimir II .

In de rede uit 1700 draait alles om de komst naar Franeker van de dan dertienjarige prins . ‘Dit is uw dag, prins Friso’ (Tuus hic dies est, Friso Princeps) . Hoe hebben ze naar zijn komst verlangd! Coetier heeft de prins als soldaat bezig gezien, hij ziet hem nu te midden van andersoortige cohorten, namelijk cohorten in toga’s, zo zegt hij . De studenten worden er fijntjes aan herinnerd dat de prins later wel eens assistentie nodig kan hebben bij het bestuur en dat er hier kansen voor hen liggen, ongeacht of ze nu van adel zijn of homines novi (nieuwkomers) . Uit die laatste categorie noemt Coetier een reeks geslaagde voorbeelden, terwijl hij tegelijk de jongelui van adel oproept hun edele naam niet te schande te maken . Hij vermeldt ten slotte dat Willem III een net zo goede opleiding voor de jonge prins wenst als de dauphin in Frankrijk geniet . Het is een rede die licht van toon is, zonder lange zinnen of ingewikkelde wendingen met een grote nadruk op de warmte van het welkom; we vinden ook geen zwaar studieprogramma of vele studieadviezen . De rede uit 1712 is de lijkrede voor diezelfde Johan Willem Friso, die in 1697 nog de hoop van Friesland was genoemd en in 1700 persoonlijk door Coetier aan de universiteit werd verwelkomd en ingeleid . In 1711 was Johan Willem Friso, inmiddels stadhouder geworden, verdronken bij de Moerdijk in het Hollands Diep, nog geen 24 jaar oud . Een diep treurige en drama- tische situatie . Coetier had dus mogelijkheden te over voor retorisch vertoon en melodrama, maar hij koos juist voor een ingehouden toon . Hij herinnert er aan dat de aanwezigheid van het prinsje in 1697 bij het overlijden van Hendrik Casimir II een soort troost vormde in droevige omstandig- heden . Zoals gebruikelijk volgt de redenaar dan ook de lotgevallen van de overledene, en vermeldt zijn studie . Slechts twee woorden wijdt hij daarbij aan zijn rol bij het welkom in 1700: ‘Hij kwam in 1700 naar ons Franeker en werd in een openbare rede, door mij uitgesproken, ontvangen’ (oratione publica, me dicente, exceptus) . Hij noemt ook de aan de prins toegewezen hoogleraren, onder wie hij zelf . Hij had met de prins Caesar gelezen, als een spiegel voor de vorst . Tot slot behandelt Coetier de moeilijkheden rond de erfenis van Willem III, de reis naar Den Haag om daarover te onderhandelen 98 S y b r e n S y b r a n d y

en de noodlottige overtocht over het Hollands Diep . Dit gedeelte, de climax, is in de uitgave cursief gedrukt . Ook spreekt hij de afwezige Maria Louise toe, en hoopt dat ze troost mag putten uit de geboorte van haar zoontje Willem Karel Hendrik Friso in 1711 . De rede is opgedragen aan de aanwezige oom en voogd van het pasgeboren prinsje, Carel, landgraaf van Hessen . Voor Coetier zijn het ongetwijfeld moeilijke dagen geweest, de dagen dat hij worstelde met zijn teksten bij zulke zware gebeurtenissen . De oordelen van tijdgenoten over zijn stijl zijn gunstig . In het al genoemde programma funebre schrijft rector magnificus Hemsterhuis, dat hij ‘de moeilijke combi- natie van gedegen ernst en welsprekende humor wist te bereiken’ . De lijkre- denaar, Johannes Regius, een medicus, zegt dat zijn redevoeringen ‘elegant en in mannelijke, zuivere en makkelijk te begrijpen stijl geschreven zijn’ 12.

Wesseling tot Willem Karel Hendrik Friso (1726)

De laatste rede in dit kader is van Petrus Wesseling uit 1726 13. Deze is gericht tot Willem Karel Hendrik Friso (1711-1751), toen deze met zijn studie in Franeker begon . Wesseling ziet zijn komst als een troost voor het verlies van de vader: Hoe hebben ze naar zijn komst verlangd! Nu wil hij naar de toekomst kijken . Hij geeft een opsomming van alle wijsheden van de academie, vervat in de verschillende vakken en verwijst naar het roemruchte voorgeslacht van de prins . Hij geeft de prins een studiepakket mee, waarin de prudentia civilis, de verstandige gezagsuitoefening, en de geschiedenis, die leert wie een goed vorst is geweest, een prominente plaats innemen . Hij stelt aan de studenten de prins als voorbeeld voor ogen en denkt dat ze hard zullen werken, als ze hun meester zo dichtbij weten . Zijn rede loopt uit in een climax in de vorm van een gloedvol vers, dat eindigt met de regels:

Sic redeunt nostris felicia tempora terris / AURIACI tandem PRINCIPIS auspiciis (‘Zo keren in onze landen de gelukkige tijden terug, eindelijk onder de hoede en leiding van onze ORANJE PRINS’)

Ook Wesseling zou later, in Utrecht in 1752, een lijkrede uitspreken over de prins die hij als student welkom had geheten .

Besluit

De redes tot prinselijke eerstejaars vormen weliswaar een minder bekend genre, maar de topiek is wel bekend . De medestudenten worden tot ijver gemaand, zoals vaak in rectorale redes; de prins wordt – bij gebrek aan eigen verdiensten op die leeftijd – herinnerd aan zijn roemrijke voorgeslacht, waaruit talrijke voorbeelden kunnen worden aangehaald . Wat hij moet P u b l i e k e welkomstredes a a n d e F r a n e k e r universiteit 99

Guilielmus Coetier, Oratio in adventu serenissimi principis Joannis Gulielmi Frisonis Nassauii, Frisiae heredi- tarii…designati gubernatoris, cum studiorum causa Leovardia Frane- queram migrasset… dicta… in templo academico ….. Franequerae, Joh. Gyzelaar, 1700 (Tresoar)

weten om een goed vorst te kunnen zijn, wordt omschreven, in de traditie van de ‘vorstenspiegel’, het genre werken uit oudheid, middeleeuwen of renaissance, dat vorsten of bestuurders voorschreef hoe ze moeten handelen, met veel voorbeelden van vorsten die als navolgenswaard of afschrikwekkend konden worden beschouwd . Ook wordt uitgelegd hoe hij moet studeren, en vooral: welke schrijvers hij moet lezen, in de traditie van Erasmus’ De ratione studii (‘Over de juiste manier van studeren’) . De band met het vorstenhuis is in de zeventiende en achttiende eeuw in Friesland steeds vanzelfsprekend geweest . Aan het eind van de achttiende eeuw kregen de patriotten in Franeker echter veel aanhang; de hoogleraar in de welsprekendheid Theodorus van Kooten werd er in 1787 om ontslagen, met enkele anderen . De lof voor de vorst veranderde toen tenslotte in geschimp . s 100 S y b r e n S y b r a n d y

Noten

1 Van Tuinen, ‘Mars en Minerva’, 63 . 2 Portretten van deze drie prinsen, in 1721 door Bernardus Accama geschilderd, hangen nu in Museum Martena te Franeker, in de Aca- demiezaal . Zie de afbeeldingen in de kleurkatern . 3 Van Tuinen, In prins wurdt studint . 4 Otterspeer, Het bolwerk van de vrijheid, 268 . 5 Smit en Jensma, ‘Universiteiten van Friesland en Groningen’, 25 . 6 Het waren in chronologische volgorde: Elardus Reinal- da, 1587/8-1591; Theodorus Leontius, 1615-1617; Henricus Rhala, 1618-1636; Pierius Winsemius, 1636-1644; Dom . Acronius á B(o)uma, 1647-1656; Ulricus Huber, 1657- 1665; Michael Busch, 1665-1681; Jacobus Perizonius, 1681-1693; Guilielmus Coetier, 1693-1723; Joannes Cunradus Rungius, 1721-1723; Petrus Wesseling, 1723-1735; Petrus Burmannus Secundus, 1735-1742; Johannes Arntzenius, 1742-1758; Johannes Schrader, 1748-1783; Theodorus van Kooten, 17851787; Johannes Adam Nodell, 1788; Jan Willem de Crane, 1789-1828 . 7 Boeles, hoogeschool, II, 1, 297 . 8 Nicolaas Blancar- dus was geboren in in 1625 te Leiden, waar hij ook studeerde . Hij doceerde van 1645 tot 1650 aan het gymnasium van Steinfurt en werd na zijn huwelijk met de Zeeuwse Maria Eversdijk hoogleraar aan de pas gestichte illustere school te Middelburg . Toen die gesloten werd, vestigde hij zich in 1666 als practiserend geneesheer te Heerenveen . Zie Boeles, Frieslands hoogeschool II,1, 247-251 . 9 Van Tuinen, ‘Mars en Minerva’, 60 10 Michael Busch was in 1626 te Zanau in Pommeren geboren . Hij studeerde aan ver- schillende hogescholen een vercheidenheid aan vakken en werd na zijn inschrijving in 1651 als student te Franeker gouverneur van Georg W . en Anton G .G . van Schartzenberg thoe Hohenlansberg , met wie hij naar Duitsland vertrok . Zo belandde hij in Heidelberg, waar hij Ulrich Huber ontmoette . Zie: Boeles, Frieslands hoogeschool, II,1, 239-241 . 11 Guilielmus Coetier was geboren in 1647 geboren te Arnhem . Na zijn studie te Leiden bekleedde hij hoogleraarschappen in Harderwijk en Deventer, tot hij in 1693 in Frane- ker benoemd werd . Hij bleef ongehuwd . Zie: Boeles, Frieslands hoogeschool, II,1, 337- 340, waar ook de citaten van Hemsterhuis en Von Uffenbach te vinden zijn . 12 Regius, Oratio funebris in memoriam . 13 Petrus Wesseling was in 1692 geboren te Steinfurt . Hij studeerde in Leiden en Franeker en werd in 1718 prorector in Middelburg . In 1724 werd hij hoogleraar te Franeker, als opvolger van de jong gestorven Rungius . Zie: Boeles, Fries- lands hoogeschool, II,2, 407 .

d

Literatuur

Academisch onderwijs in Franeker en Groningen, 1585-1843. IJver en wedijver (Groningen 1985) . Boeles, W .B .S ., Frieslands Hoogeschool en het Rijks Atheneum te Franeker 2 dln ., 3 bd . (Leeuwarden 1878-1889) . Otterspeer, W . Het bolwerk van de vrijheid (Amsterdam 2000) . Regius, Johannes, Oratio funebris in memoriam … Gulielmi Coetier, J.U.D., historiarum et elquentiae professoris ordinarii (Franeker 1724) . Smit, F .R H. . en G Th. . Jensma, ‘Universiteiten van Friesland en Groningen, 1585-1811 . Een P u b l i e k e welkomstredes a a n d e F r a n e k e r universiteit 101

dubbelportret’, in: Academisch onderwijs in Franeker en Groningen, 1585-1843. IJver en wedijver (Groningen 1985) 13-32 . Tuinen, P . van, ‘Mars en Minerva : de stadhouders en de Franeker Academie’, in: S .Groenveld e .a . (red ),. Nassau uit de schaduw van Oranje ( Franeker 2003) 57-69 . Tuinen, S . van, In prins wurdt studint. It ynheljen fan prins W.H.K. Friso as studint te Frjentsjer yn 1726 (Ljouwert 1986) .

g

Titels van oraties van hoogleraren in de welsprekendheid:

Pierius Winsemius 1641 (overlijden Hendrik Casimir I) Oratio in excessum illust ., fort . herois, Henrici Nassovii, Frisiae, Groningae, Omlandiae, et Drentiae praefecti, habita ex decreto senatus in templo academico … Franequerae, Uld . Balck, 1641 .

Ulricus Huber 1665 (overlijden Willem Frederik) Oratio funebris in tristem excessum celss . et illustr . principis ac herois Guilielmi Friderici Principis Nassoviae, etc ., gubernatoris Frisiae, …, habita ex decreto senatus, in templo academico… .Franekerae, Johannes Wellens, 1665 . Ook in: Ulrici Huberi Opera minora et rariora … / edidit suisque animadversionibus illustravit Abrahamus Wieling . 2 dl . Trajecti ad Rhenum, J .H . Vonk van Lynden, 1746 .

Nicolaus Blancardus 1671 (aanvang studie Hendrik Casimir II) Adlocutio ad cels . & illust . Henricum Casimirum, Nassaviae principem etc ., … qua eiusdem adventum in Academiam Franekeranam ex auct . senatus, in templo academico, … gratulabatur . Franekerae, Joh . Wellens, 1671 .

Michael Busch 1672 (hervatting studie Hendrik Casimir II) Oratio habita in acroaterio maximo, cum, terminatis feriis anniversariis, D .D . professores Academiae Franequeranae lectiones publicas III . Kal . Septemb . 1671[=1672] reauspicarentur, praesente et in Athenaeo Frisico ingenii cultum capessente celss . et illust . Henrico Casimiro, Nassaviae Principe etc . Frisiae, …, etc . Franekerae, Johannes Wellens, 1672 .

Jacobus Perizonius 1689 (kroning Willem III) Panegyricus serenissimo Britanniae, Franciae, Scotiae et Hiberniae regi Vilhelmo Arausiaco a .d . iii eidus Aprileis quo die pariter cum augusta eius coniuge Mariae Stuartia solenniter regno fuit inauguratus et diademate ornatus, post Europam omnem ab imminenti, Brittanniam a praesenti tyrannide suis auspiciis et ductu sed sine caede et sanguine vindicatam . Franequerae in Frisiis, [Joh . Gyzelaar], 1689 . Nederl . vertaling: Seegereeden voor de aller doorluchtichste kooning van Groot Britanjen … Willem van Oranjen, op den 11 van April, 1689, ten welken daage hij gelijkelijk met … Maria Stuwart plechtelijk in 't rijk gehuld, en mette rijxhoed gekroond is … . Lievwerden, Hero Nauta, 1689 . 102 S y b r e n S y b r a n d y

Guilielmus Coetier 1695 (verovering Namen door Willem III) Oratio de Namurco cum arce munitissima expugnatis et deditione captis, virtute, consiliis, auspiciis, ductu maximi regis Gulielmi III, publice recitata Franequerae in templo academico … Franequerae, Joannes Gyzelaar, 1695 .

1697 (overlijden Hendrik Casimir II) Oratio funebris in obitum luctuosissimum Henrici Casimiri, Nassavii Principis Frisiae… . gubernatoris… dicta in templo academico IV . die post exequias … . Franequerae, Joannes Gyzelaar, 1697 .

1700 (aanvang studie Johan Willem Friso) Oratio in adventu serenissimi principis Joannis Gulielmi Frisonis Nassauii, Frisiae hereditarii…designati gubernatoris, cum studiorum causa Leovardia Franequeram migrasset… dicta… in templo academico … Franequerae, Joh . Gyzelaar, 1700 .

1712 (overlijden Johan Willem Friso) Oratio funebris in acerbissimum interitum Joannis Gulielmi Frisonis … mandatu senatus academici habita … in templo academico IV die post exequias … Franequerae, Franciscus Halma, 1712 .

Petrus Wesseling 1726 (aanvang studie Willem Karel Hendrik Friso) Oratio ad celss . et serenissimum principem Gulielmum Carolum Henricum Frisonem … cum studiorum caussa Leovardia Franequeram migrasset, jussu ampl . Senatus academici dicta in templo academico … . Franequaerae, Henricus Halma, 1726 .

u Portret van Hendrik Casimir II door Bernardus Accama, ca. 1712-ca. 1721 (Museum Martena) (bij artikel Sybren Sybrandy) Portret van Willem Coetier, anoniem (Museum Martena) (bij artikel Sybren Sybrandy) Portret van Johan Willem Friso door Bernardus Accama, ca. 1712-ca. 1721 (Museum Martena) (bij artikel Sybren Sybrandy) Portret van Willem Karel Hendrik Friso door Bernardus Accama, 1721 (Museum Martena) (bij artikel Sybren Sybrandy) De Vrije Fries

JAARBOEK

uitgegeven door het

KONINKLIJK FRIES GENOOTSCHAP VOOR GESCHIEDENIS EN CULTUUR/ KENINKLIK FRYSK GENOATSKIP FOAR SKIEDNIS EN KULTUER

en de

FRYSKE AKADEMY

VIJFENNEGENTIGSTE DEEL 952015

SINDS 1839 DE VRIJE FRIES SINDS 1839

VIJFENNEGENTIGSTE DEEL 2015

Jaarboek uitgegeven door het Koninklijk Fries Genootschap voor Geschiedenis en Cultuur/Keninklik Frysk Genoatskip foar Skiednis en Kultuer en de Fryske Akademy

REDACTIE Dr. Arjen Dijkstra (secr.), dr. Johan Frieswijk, drs. Nelleke IJssennagger, drs. Martha Kist, drs. Otto Knottnerus, dr. Joop Koopmans (voorz.), dr. Marijn Molema, dr. Han Nijdam (eindred.), Suzanne Rus MA, Hans Zijlstra

REDACTIEADRES Redactie De Vrije Fries p.a. Fryske Akademy Postbus 54 8900 AB Leeuwarden

ONTWERP Tom Sandijck

OPMAAK Van der Let & Partners, Heerenveen

BEELD OMSLAG Het Friese paard. Paulus Potter, 1652 (Rijksmuseum, Amsterdam)

ISBN 978 90 6171 020 2 FA-nummer 1090 NUR-code 680

De redactie houdt zich aanbevolen voor kopij. In het algemeen gaat haar voorkeur uit zowel naar wetenschappelijke artikelen als naar meer essayistische bijdragen op het terrein van de Friese geschiedenis, kunst, literatuur en archeologie. De plaatsing van de Friese ‘stof’ in een bredere context is daarbij gewenst. Kopij dient digitaal te worden aangeleverd, opgemaakt volgens richtlijnen die bij het redactiesecretariaat kunnen worden opgevraagd. Bijdragen kunnen aan peer reviewers worden voorgelegd. (Deze bijdragen zijn in de inhoudsopgave gemerkt met een *). Inhoud

Van de redactie ...... 7

BIJDRAGEN

Jorieke Savelkouls* The Friesian horse and the Frisian horse...... 9 The (re)invention and the historicity of an iconic breed

Kees Kuiken* Frisones de Stellingwarf ...... 43 Historische constructies van een talige identiteit

Ineke Noordhoff Grazen in stuivende duinen...... 63 De relatie tussen het historisch gebruik en verstuiving van de Terschellinger duinen

Sybren Sybrandy Publieke welkomstredes voor prinselijke studenten aan de Franeker universiteit ...... 91

Sytse ten Hoeve Johannes George Hempel...... 103 Een virtuoos beeldhouwer

Otto S. Knottnerus De revolutionaire dokter en zijn vrijheidsglas ...... 157 Friese identiteit rond 1800

Corien Rattink Rients Agema (1854-1913): een slachtoffer van klassenjustitie ...... 201

KRITIEK EN TERUGBLIK

Egge Knol Fries goud te boek gesteld ...... 221 Ernst Taayke Terpen, sterren en handelslui ...... 231 Drie boeken over Friesland van vóór de dijken

KRONIEK

Nelleke IJssennagger Archeologische Kroniek van Fryslân over 2013 en 2014 ...... 241

Jaarverslag Koninklijk Fries Genootschap over 2014 ...... 251

Over de auteurs ...... 255 Johannes George Hempel Een virtuoos beeldhouwer

SYTSE TEN HOEVE

Van het achttiende-eeuwse beeldhouwwerk dat in Friesland in en aan monumentale kerken, overheidsgebouwen en voorname huizen bewaard bleef, is er één groep die opvalt door de hoogwaardige kwaliteit en onfriese, exuberante decoraties. De gebeeldhouwde versieringen vertonen een grote onderlinge verwantschap. Ze zijn in de tweede helft van de achttiende eeuw vervaardigd, vooral in de weelderige stijl van het rococo, maar soms ook gecombineerd met elementen van de strakke Lodewijk XVI-stijl. Men vindt ze in Sneek én in Harlingen en omgeving, maar ze zijn onmiskenbaar van één hand. De vraag dringt zich op wie de vervaardiger was van deze voor Friesland nogal decadente en exotische decoraties, die men eerder in Duitsland of Vlaanderen zou verwachten. Het blijkt te gaan om de Duitse beeldhouwer Johannes George Hempel.

Beeldhouwwerk in Friesland

Friesland vormde een ideaal werkterrein voor beeldhouwers. In 322 dorpen en in elf steden stonden kerkgebouwen, waarvan het meubilair met preek- stoelen, doophekken, herenbanken en orgels gedecoreerd diende te worden. In de meeste dorpen vroeg de inrichting van states om decoraties en in de steden, vooral in Leeuwarden, was er behoefte aan een repre- sentatieve versiering van overheidsgebouwen en herenhuizen. Het waren vooral de steenhouwers die als beeldhouwers de gebouwen en hun onder- delen verfraaiden. Naar hen en hun werk is, wat de zestiende eeuw betreft, onderzoek gedaan.1 In Friesland werd toen op hoog niveau gewerkt in de stijl van de Renaissance. Aan of in een enkel gebouw is het beeldhouwwerk bewaard gebleven, zoals in Leeuwarden aan de Kanselarij (1566-1571) en de Waag (1598) en in Franeker aan het raadhuis (1591). Het beste is de zestiende-eeuwse decoratiekunst te bestuderen en te bewonderen aan de hand van honderden bewaard gebleven grafzerken in Friese kerken. Ze maken duidelijk dat er nergens elders in Europa zo’n rijke grafsteencultuur is geweest als in Friesland. Van de beeldhouwers is een aantal met behulp van door hen als signering gebruikte initialen te identificeren. Degenen die het meest op de voorgrond traden waren Gerbren Beeldsnijder, Benedictus Gerbrands, Vincent Lucas, Claes Jelles, Jelle Claesz., Pieter Claesz., Dirck

de vrije fries 95 (2015) 103-156 104 S YTSE TEN H OEVE

Lieuwes, Jacob Lousz, Quirijn Christoffels en Hans Putzer. Naast steenhouwers waren er beeldhouwers die in hout werkten en doorgaans antieksnijder werden genoemd. Zij werkten samen met de kisten- makers, die meubels en betimmeringen leverden, maar die werkstukken op grond van gildebepalingen moesten laten decoreren door antieksnijders. De ambachtskunstenaars leverden in de zeventiende eeuw beeldhouwwerk. Daarvan zijn weinig voorbeelden bewaard gebleven, vooral in kerken aan preekstoelen en orgelkassen.2 Het is werk van de Leeuwarder steenhouwers als Tjaerd Lous Forssenburg, Henricus Schotanus, Frans Tjaerds en Sjoerd Ates Haakma, en van de Vlaming Philippus Nicasius in Franeker, alsmede van de in hout werkende antieksnijders als Jacob Cornelisz. Coningh, Fokke Idses, Pieter Tjeerds en Wytse Allerts. Er is tot nu toe, op een enkele uitzon- dering na, niet over hen en hun werk gepubliceerd.3 Naar de beeldhouwers die in de achttiende eeuw in Friesland werkzaam waren, is wel onderzoek gedaan. De voorliggende publicatie is een van de resultaten van dit onderzoek. Eerdere artikelen hebben het werk van bepaalde beeldhouwers tot onderwerp.4 Een overzicht van de ontwikkeling van de beeldhouwkunst in Friesland ontbreekt tot nu toe. De beeldhouwers waren in de achttiende eeuw vooral gevestigd in Leeuwarden, waar de invloed van het stadhouderlijk hof zich op de wooncultuur deed gelden. Ook in kleinere Friese steden waren beeld- houwers werkzaam (zie de bijlage: “Achttiende-eeuwse beeldhouwers van wie in Friesland werk aantoonbaar is”). Op de overgang van de zeventiende naar de achttiende eeuw waren het de Leeuwarders Gerrit Thomas Payaar en Pieter Pieters Nauta die beeldhouwwerk van hoog niveau leverden.5 In de eerste helft van de achttiende eeuw stond het werk van de Friese beeldhouwers sterk onder invloed van de uit Frankrijk naar Nederland gevluchte architect-decorateur Daniël Marot (1661-1752), die niet alleen grote invloed had binnen het Haagse, maar ook binnen het Friese stadhou- derlijke hof, vooral door zijn leerling Antonius Coulon (circa 1682-1753). Het waren de beeld- en steenhouwers Jaan Oenema, Gerbrandus Reinders van der Haven, Jacob Sijdses Bruinsma en Benjamin Dijkstra die als elkaars concurrenten in Leeuwarden werkzaam waren.6 Hun barokke stijl kreeg in de loop van de achttiende eeuw een vervolg in de stijl van het rococo. De Leeuwarder beeld- en steenhouwer Dirk Embderveld, die het grootste atelier in Friesland had voor beeldhouwers- werk in steen en hout, paste vooral die stijl toe.7 Minder bedreven was Johannes Hardenberg, die behalve in en rond Leeuwarden ook veel in en omgeving werkte.8 In de tweede helft van de achttiende eeuw traden in Leeuwarden naast Dirk Embderveld enkele beeldhouwers in hout op de voorgrond, namelijk Eilardus Swalue en diens zoon Jacobus Swalue9, maar vooral Hermannus Berkebijl en ten slotte Eduard Bruinsma. J OHANNES G EORGE H EMPEL 105

In Franeker werkte Lambertus Bersée10 en in Dokkum de zeer bekwame Yge Rintjes.11 In Sneek en de Friese Zuidwesthoek was sprake van een eigen ontwikkeling. Hier werd in een geheel eigen stijl gewerkt door de plaatse- lijke beeldhouwers Jan van Nijs, Gerrit Gorp, Mathijs Ankringa, Jetze Wybes Reijenga, Pieter Jacobs van Wijk en Hottje Jettjes Blauw.12 Deze beeldhouwers leverden, met uitzondering van Yge Rintjes in Dokkum, geen werk dat het niveau haalde van het houtsnijwerk dat in de grote steden in Holland werd vervaardigd. Eenmaal zien we dat een bekwame Haagse beeldhouwer hier wordt ingeschakeld, namelijk Jacob Berkman (1734-1795), die door tussenkomst van de hofarchitect Pieter de Swart in 1762 de decoraties vervaardigde rondom het portret van prinses Maria Louise in de nieuwe Leeuwarder vroedschapszaal.13 De Friese beeldhouwers kregen concurrentie van vakgenoten die zich van elders in Friesland vestigden, zoals Frans Twentrop uit het Lippetal en Antonio Solaro uit Locarno (met werk in de kerken van Boazum en Wiuwert), maar vooral van Johannes George Hempel, die mogelijk uit Thüringen kwam. Hij leverde een belangrijke en eigenzinnige bijdrage aan de decoratie- kunst in Friesland. Zijn persoon en werk komen hierna aan de orde. Voor de schrijfwijze van zijn voornamen houden we Johannes aan, zoals hij die zelf beitelde op de preekstoel van Sexbierum.14

Johannes George Hempel in Sneek

In de tweede helft van de achttiende eeuw werden de raadhuizen van de Friese steden, met uitzondering van die van Harlingen en van Hindeloopen, verbouwd en in de meeste gevallen uitgebreid met een pretentieuze vroed- schapszaal. In Sneek was er geen ruimte om het raadhuis op de begane grond uit te breiden. Daarom verhoogde men in 1762 het zestiende-eeuwse gebouw met een verdieping en voorzag het van een monumentale rococo- gevel, waarvoor het barokke bordes uit 1745 werd gehandhaafd. Onder leiding van een beschermeling van stadhouder Willem V, de stadssecre- taris dr. Jacobus Albartus Frieswijk, werd naar plannen van de stadstim- merbaas Aarnt Boeikema niet alleen het exterieur, maar ook het interieur van het raadhuis uitbundig gedecoreerd met beeldhouwwerk, stucwerk en goudleerbehangsels. In de stedelijke administratie staan de betalingen voor het beeldhouwwerk in steen en hout verantwoord aan de Snekers Jan van Nijs en Gerrit Gorp. Zij vervaardigden echter niet het werk in hout. De kwaliteit hiervan gaat hun kunnen verre te boven. De samensteller van de Voorlopige Monumentenlijst, de bouwkundige Sikke Koldijk, meldde in 1930 dat Johannes George Hempel de vervaardiger was.15 Mogelijk wist hij dat van nazaten van de beeldhouwer, die nog in Friesland wonen. De naam van de beeldhouwer Hempel is in Friesland bekend door zijn signatuur op de 106 S YTSE TEN H OEVE

exuberante, zeer onfries aandoende preekstoel van Sexbierum. Er bestaan grote overeenkomsten tussen het snijwerk in de kerk van Sexbierum en dat aan en in het raadhuis van Sneek. Dat Hempel aan het raadhuis werkte is archivalisch aannemelijk te maken. Hij woonde namelijk juist in de jaren van de vernieuwing in Sneek. Hij zal er eerst als vrijgezel bij een gezin in de kost zijn geweest, totdat hij op 12 april 1762, enigszins overhaast, in de Martinikerk trouwde met Janneke Jans, terwijl hij er slechts acht dagen later, op 20 april, zijn zoontje Johan Godvried ten doop hield. Hij vestigde zich toen, blijkens de kohieren van de Speciebelasting, in een woning in het Scharnster Espel. Die verliet hij in 1763 om naar Harlingen te vertrekken.16 Waarschijnlijk hebben de Sneker beeldhouwers Jan van Nijs en Gerrit Gorp, omdat zij niet de vereiste kwaliteit werk voor het raadhuis konden leveren, al of niet onder dwang van hun opdrachtgevers, Johannes George Hempel tijdelijk in dienst genomen om beeldhouwwerk van niveau te leveren. De bazen hebben van hun knecht ongetwijfeld veel geleerd. Na zijn vertrek naar Harlingen hebben Van Nijs en Gorp in Sneek en de Friese Zuidwesthoek in veel woningen en boerderijen houtsnijwerk gemaakt met daarin aan Hempel ontleende motieven. Hun werk is wel veel stijver, onbeholpener en minder geroutineerd van uitvoering dan het zijne.17

De levensloop van Johannes George Hempel

Uit nog te vermelden processtukken valt op te maken dat Johannes Hempel in of omstreeks 1744 werd geboren. Toen hij in 1762 in Sneek opdook en zijn werk aan de decoratie van het raadhuis aanving, moet hij dus rond de achttien jaar oud zijn geweest. Waar kwam hij vandaan? Meer dan eens wordt het Altenburger land als zijn geboortestreek aangegeven. In dit gebied woonden in de achttiende eeuw Hempels, zoals overigens ook elders in Duitsland en in Scandinavië. In het Altenburger geslacht komen voornamen als Johann en Georg voor en ook namen als Gottfried en Christian, die deel uitmaken van de doopnamen van kinderen van de beeldhouwer. In de burgerboeken van Altenburg staan de namen vermeld van Johann Friedrich Hempel (1719), Christian Ernst Hempel (1737) en van Johann George Friedrich Hempel (1756). Trokken leden van hun geslacht naar Nederland? In het tweede kwart van de achttiende eeuw woonde in Harlingen de in 1748 geregistreerde herbergier en tinnegietersknecht Christoffer Hempel. In 1740 trad hij als lidmaat toe tot de Lutherse gemeente aldaar en in 1737 werd hij de derde echtgenoot van Berber Uilkes.18 In het Quotisatiekohier van 1748 wordt in Harlingen ook een Hempel genoemd als ‘luitenant onder Leeuwe’. Mogelijk is hij te identificeren als Gustavus Hempel, die in 1744 in de garnizoensplaats Nieuweschans zijn zoontje Martynus ten doop hield. In diezelfde tijd woonde in Groningerland Johann Christoffer Hempel J OHANNES G EORGE H EMPEL 107

(afkomstig van Dresden) als hovenier op de Wetzinger Borg of Onstaborg te Sauwerd. Het zijn mogelijk verwanten van de beeldhouwer. Johannes Hempel trok in 1763 van Sneek naar Bolsward met zijn vrouw Janneke Jans, die later in overlijdensaktes van haar kinderen de achternaam Van der Hove zou dragen. Met hen naar Harlingen kwam hun zoontje Johan Godvried. Hun gezin werd nog uitgebreid met vier kinderen, namelijk Elisabeth (1764) en Jan Christian (1767), die beiden in de Lutherse kerk werden gedoopt en met Sipkje (1769) en George/Jurjen (1771), die in de Gereformeerde kerk het doopsel ontvingen. Van de jongste zoon, Jurjen (George) Hempel (Harlingen 1771 - Exmorra 1847), is uit drie huwelijken een omvangrijk nageslacht gesproten. In de Leeuwarder Courant van 3 april 1765 plaatste Hempel een advertentie:

Iemant genegen zynde, om voor BEELDHOUWERS-KNEGT te dienen, mits de Kunst wel verstaande, op favorabele Conditiën, kan zig adresseeren by JOHANNES GEOR- GIUS HEMPEL te Harlingen.

Op 27 november 1765 kocht de beeldhouwer van Tjepke Gratama voor 761 goudguldens een ‘brave huisinge’ met ‘een brave tuin, voorzien van vrucht- dragende boomen’ bij de Franeker Pijpen. In de Reëelkohieren is het dan Eerste Kwartier, nr. 151 en thans Franekereind 36. Daarvoor leende Hempel tegelijkertijd van de verkoper hetzelfde bedrag (in 1772 geroyeerd). Op 3 juni 1767 leende Gerben Fockes op Groot Bolta (onder Almenum) hem 350 Carolusguldens (ook in 1772 geroyeerd). In 1766 begon Hempel aan zijn werk in de kerk van Sexbierum. In dat dorp kreeg hij blijkbaar connecties, die hem geld wilden lenen om zijn beeldhouwersatelier op te zetten. Op 28 augustus 1768 was het de oud-secretaris Johannes Gerlofsma van Barradeel die hem 300 Carolusguldens leende. Als onderpand stelde hij ‘alle mijne goederen generaal en specialijck mijn bewoonde huisinge, waartoe tot betaalinge van verbouwing voor het meeren gedeelte deese gelden zijn beheerd geworden en inboedel, linnen en wollen, mijne gereedschappen cum annexis’ (in 1775 geroyeerd). De Sexbierumer timmerman Riemer Anes verstrekte hem op 13 januari 1772 een lening van 999 Carolusguldens (in 1778 geroyeerd).19 Gezien de sporen van Hempels werk in Harlingen en omgeving had hij volop werk. Zijn leningen loste hij af, maar het lijkt erop dat hij dat doet door weer andere leningen aan te gaan. Rond 1775, als Johannes omstreeks 31 jaar oud is, lijkt zijn leven te gaan veranderen. Hij heeft zijn belangrijke werk in de kerk van Sexbierum en ook dat aan het orgel in de Grote Kerk van Harlingen afgerond. Begint hij overmoedig te worden en wil hij zich in zaken begeven? Samen met de Lutherse advocaat dr. Henric Philip Stambke zet hij een verffabriek op, maar daar gaat het niet goed mee en de deelgenoten 108 S YTSE TEN H OEVE

krijgen ruzie. In een akte van 4 april 1775 wordt de helft van de kosten, die gemaakt zijn ‘voor het opregten van een vervmakerije met de nodige gereed- schappen’, zijnde 316 Carolusguldens, twee stuivers en zeven penningen als schuld van Hempel vastgelegd.20 Van Hempel als verffabrikant vernemen we niets meer. Hij werkt door als beeldhouwer. In de Leeuwarder Courant van 26 maart 1777 adverteert hij over een tekening met drie wapens die hij verloren heeft. Op 17 februari 1778 gaat hij een avontuur aan dat hem, financieel gezien, de das om doet. Hij koopt het huis De Drie Kaarsen bij de Raadhuisbrug (Noorderhaven 85) voor 950 Carolusguldens. Volgens de kohieren van de Reëelbelasting bewoont hij het huis van 1778 tot 1779 (Eerste kwartier, Nr. 215). Bij het vroedschapslid Augustinus Mockema gaat hij een lening aan van 950 Carolusguldens, waarvan hij een deel ook onmiddellijk weer aflost. Voor het restant van 642 Carolusguldens en twee stuivers sluit hij tegen een rente van 3,5% op 17 februari 1779 een nieuwe lening af bij de Luitenant Hendrik Gonggrijp. Op 19 mei 1778 leent hij nog eens 150 Carolusguldens van Hendrik Gonggrijp. Dit loopt allemaal niet goed af. Hempel heeft het grote pand, dat is ‘voorzien met ongemeen schoone Graanzolders’, wellicht als bedrijfsruimte willen gebruiken, maar zijn plannen zullen te hoog gegrepen zijn. In de Leeuwarder Courant van 23 juni 1779 wordt het huis De Drie Kaarsen te koop aangeboden en op 25 juli 1779 wordt het geveild onder voorwaarde dat Hempel en zijn gezin er kunnen blijven wonen tot 12 mei 1780. De kopers voldoen de koopprijs van 429 goudguldens van 28 stuivers op 4 februari 1780, echter niet aan Hempel, maar aan een van zijn curatoren. Zijn boedel is namelijk ondertussen op verzoek van zijn crediteuren geabandonneerd, wat betekent dat hij failliet is verklaard. De curatoren zijn de advocaat dr. Sicco van der Woude, die nog in 1779 overlijdt en de timmerbaas-houtkoper Willem Douwes, een zakelijke relatie van de beeldhouwer.21 Hempel vestigt zich in 1780 met zijn gezin in een huurhuis op Hoog- straat 26/26a. Dat blijkt uit de Reëelkohieren (Tweede kwartier, Nr. 136). Op 27 november duikt hij nog eens op uit de Harlinger archieven, al weer als schuldenaar, nu van Claas Swerus, die een bedrag van zestien Carolus- guldens en twee stuivers vordert voor geleverde winkelwaren.22 Op 41-jarige leeftijd belandt Johannes Hempel in de gevangenis, eerst in Harlingen en vervolgens in Leeuwarden. In de nacht van 7 op 8 mei 1785 was hij omstreeks twee uur door de burgerwacht in verzekerde bewaring gesteld op verdenking van een poging wasgoed van een bleek aan de Tipelsteeg te stelen. Uit een beeldend verslag blijkt dat de zoutdrager Dirk Lieuwes, die even uit bed was opgestaan, ontdekte dat er iemand in de bleek van hem en zijn buurman Hessel Douwes rondscharrelde en daar wasgoed opraapte. Toen hij, al roepend, achter de veronderstelde dief aan ging, klom die vlug J OHANNES G EORGE H EMPEL 109

over het bleekhek, maar het gelukte Dirk Lieuwes het been van de vluch- teling vast te grijpen. Die riep ‘Bleif mar, bleif mar, ich wol wol ghehen’. Er kwamen buren op het rumoer af en zij herkenden allen Johannes Hempel. De burgerwacht werd ingeschakeld en Hempel werd gearresteerd. Zo belandde hij in Leeuwarden voor het Hof van Friesland. Daar verklaarde hij ‘dat hij gevangene reeds Twintig Jaaren in Harlingen heeft gewoond en sijn kost met Beeldhouwen gewonnen hebbende, Somtijds wel met 7 à 8 knegts gewerkt, dat hij zig ook altoos ordentlijk en Burgerlijk heeft gedragen’. Op de avond van zijn arrestatie had hij bij de brouwer Geert Janzen in een ‘burger- gezelschap’ gezeten en was om tien uur naar huis gegaan. Om half elf had hij nog een boodschap willen doen, maar onderweg bedacht hij dat het daar wel wat laat voor was en vanwege het mooie weer was hij een wandeling gaan maken door de stad en over het bolwerk. Toen hij door de Tipelsteeg naar huis liep was hem een persoon voorbij gerend. Vervolgens had een half ontklede man hem vastgegrepen en met andere personen, die onder- tussen waren verschenen hem beschuldigd. De opgeroepen burgerwacht had hem in de boeien geslagen en ‘op eene Goddeloose wijse mishandeld’. Hij ontkende alle schuld aan de poging wasgoed te stelen. Blijkbaar was zijn verhaal overtuigend of in elk geval liet het ruimte voor twijfel, want Johannes Hempel werd vrijgesproken en uit de gevangenis ontslagen. Opvallend genoeg had het Duitse accent van de man die de poging tot diefstal deed niet in Hempels nadeel gewerkt.23 We vinden tot nu toe de naam van de meester beeldhouwer Johannes George Hempel in Harlingen voor het laatst vermeld in 1787. In de Leeuwarder Courant van 12 januari 1787 staat zijn naam als die van bewoner in de verkoopadvertentie van zijn huurhuis in de Hoogstraat. Volgens de Reëelkohieren (Tweede Kwartier nr. 136) bewoont hij het huis nog in het eerste kwartaal van 1787. Daarna staat het leeg in afwachting van een verbouwing.24 Het blijft onduidelijk of Hempel, omstreeks 43 jaar oud, in 1787 is overleden. In de begraafboeken van Harlingen over de jaren 1787-1805 komt zijn naam niet voor. Kan hij de stad zijn ontvlucht vanwege zijn schulden? Er zijn geen bewijzen voor. Opvallend is dat op 2 februari 1788 in het Harlinger hypotheekboek de lening van Hendrik Gonggrijp uit 1779 alsnog wordt ingeschreven. In 1787 is Hempels jongste zoon Jurjen 16 jaar oud. Die wordt later winkelier en koopman in Sneek en overlijdt in 1847 in Exmorra. Hij verwerft zich in Friesland een omvangrijk nageslacht. Hempels dochter Elisabeth trekt naar Leeuwarden en sticht daar na haar huwelijk met Beernt Terguin een gezin. De in Sneek geboren zoon Johan Godvried en de in Harlingen geboren zoon Jan Christian, alsmede de dochter Sipkje hebben in de archieven geen sporen nagelaten. Ze zijn mogelijk jong gestorven. Johannes Hempel liet als beeldhouwer in Friesland opvallende voorbeelden 110 S YTSE TEN H OEVE

van zijn kunnen na.

Werk in Sneek

Het raadhuis De sierlijke rococogevel van het Sneker raadhuis uit 1762 combineert

Sneek, raadhuisgevel uit 1762 met natuurstenen bordes uit 1745 J OHANNES G EORGE H EMPEL 111

wonderwel met het barokke bordes van Gerben Jelles Nauta uit 1745. De nieuwe gevel, die werd opgemetseld uit fijn paarsbruine bakstenen met daartussen ragfijne kalkmortelvoegen, kreeg asymmetrische C- en S-vormige decoraties in zandsteen van Jan van Nijs en in hout van Johannes Hempel. De ingangspartij met decoraties in steen en hout bestaat uit de deur en het daarboven geplaatste venster met omlijsting. Aan weerszijden daarvan zijn, zowel op de bel-etage (hoofdverdieping) als de verdieping daarboven, twee vensters geplaatst. De op pilasters lijkende en met rocailles versierde stijlen flankeren de deur en dragen een fronton-achtige bekroning, waarin het Sneker stadswapen met zijn schildhouders, leeuw en wildeman, is opgenomen. De deur zelf is versierd met een zware, gebeeldhouwde, omgaande lijst met bloemen en bladeren, waartussen rechts een vogel met een lange hals (een reiger of kraanvogel) valt te ontwaren. Aan de bovenzijde is in een schelpvormige krul als symbool van de rechtspraak een weegschaal gesneden en aan de benedenzijde in een dergelijke krul een bloemkorfje (symbool van bloei en voorspoed). De vogel en de rocailles waarin een voorwerp is gesneden zijn zeer karakteristiek voor het werk van Hempel. In het bovenlicht boven de deur is binnen snijwerk een lantaarn opgenomen voor verspreiding van licht, zowel buiten op de stoep als binnen in de hal. Vleugelstukken met de bekende C- en S-vormige krullen flankeren het venster in de middenpartij. Erboven is in een kuif door Jan van Nijs een

Raadhuis Sneek, voordeur met cartouche, waarin een weegschaal is gesneden als symbool van het recht - 1762 112 S YTSE TEN H OEVE

Raadhuis Sneek, gootconsoles met symbolen van de winter winter (kweeperen) en met Mercurius - 1762

allegorische voorstelling betreffende het Bestuur gebeeldhouwd. De overgang van de raadhuisgevels naar het schilddak wordt gevormd door een zware geprofileerde kroonlijst met door snijstukjes gekoppelde horizontale profiellijsten. Daartussen bevinden zich de meest speelse details

Raadhuis Sneek, gootconsole in de vorm van een putto met een weegschaal als symbool van het recht – 1762 J OHANNES G EORGE H EMPEL 113

Raadhuis van Sneek, hal met trappartij - 1762

van de gevel: acht grote, door Johannes Hempel gesneden consoles, waarvan vier in de vorm van putti, die al buitelend het uitkragende deel van de goot lijken te dragen. Twee naar beneden hangende putti aan weerszijden van de middenpartij hebben als symbolen van het recht de wetstafelen en een weegschaal in hun handen. Twee andere putti, die speels vanaf de zijgevels om de hoek lijken te kijken, dragen een spiegel als het symbool van de zelfkennis en van de voorzichtigheid en een Mercuriushelm als symbool van de handel. Verder zijn in de vier overige consoles de symbolen van de vier jaargetijden gesneden: bloemslingers (voorjaar), aren (zomer), druiven (herfst) en kweeperen (winter). Het interieur van het raadhuis is in de hal, het trappenhuis en de vroed- schapszaal gedecoreerd met stucwerk van Jean Baptist Singer en snijwerk van Johannes Hempel. Het houtwerk in de hal, zoals deuren, lambrisering en panelen tegen muurdammen, is versierd met zware, geprofileerde lijsten met forse C- en S-vormige krullen van grillige bladornamenten. In een krul op de deur bij de keldertrap, die weleer naar de gevangenis voerde, is een duivelskop met hoorntjes gesneden. De statige trap heeft een leuning van zesendertig balusters versierd met gesneden bladornamenten. De trapboom onder de balusters heeft snijwerk met bloemslingers. Daartussen zijn voorwerpen te zien die betrekking hebben op het werk dat in het raadhuis werd verricht: de rechtspraak (weegschaal, masker, “Zon der Gerechtigheid”), opsluiting van misdadigers 114 S YTSE TEN H OEVE

Raadhuis Sneek, trap met symboliek betreffende de functie van het gebouw - 1762 J OHANNES G EORGE H EMPEL 115

Raadhuis Sneek, Vroedschapszaal uit 1762 met snij- en stucwerk en behangsels, die werden vrij gelegd in 1923, toen Willem Penaat het meubilair ontwierp

(hangslot) en administratie (inktpot, ganzenveren en signet). In de vroedschapszaal zijn tegen de korte wanden schoorsteenmantels geplaatst. Door vijf hoge schuifvensters in de lange zuidelijke wand valt licht naar binnen, met name op de lange wand ertegenover. Een opvallend element daarin is de dubbele deur, die goudleerbehangsels met chinoi- serieën doorbreekt, zoals de schoorsteenmantels dat bij de korte wanden doen. De dubbele deur of porte-brisée, die toegang tot de raadzaal geeft, sluit wat versiering betreft goed aan bij de behangsels: er zijn door Johannes Hempel gebeeldhouwde Chinezen met parasols op aangebracht. Ze zitten op grote voluten met ‘druipwerk’ in hout. Op de twee schoorsteenmantels zijn westerse voorstellingen te vinden. Op de hoeken van de trapeziumvormige boezems heeft Johannes Hempel galante figuurtjes gesneden. Aan de oostzijde zijn het een man met druiven en een vrouw met korenaren en een sikkel. Misschien beelden ze de herfst 116 S YTSE TEN H OEVE

Raadhuis Sneek, Chinees op de deur van de vroedschapszaal in aansluiting op de Chinese voor- stellingen op de wandbespanningen - 1762

en de zomer uit. Dan zouden de in de bovenhoeken van de schoorsteen- mantel gesneden festoenen met bloemslingers en hulst het voorjaar en de winter verbeelden. Op de schoorsteenboezem aan de westzijde symboli- seren een vrouw met luit en een man met een fluit de muziek. Maskers in de hoeken bovenaan de boezem sluiten hierbij aan. De schoorsteenboezems zijn verder met rijk gesneden, krullerige bladlijsten versierd. De festoenen in

Raadhuis Sneek, ‘druipwerk’ in de Vroedschapszaal - 1762 J OHANNES G EORGE H EMPEL 117

Raadhuis Sneek, details van schoorsteenmantels in de Vroedschapszaal in de vorm van een man met druiven (Herfst) en een fluitspeler - 1762

de bovenhoeken worden vastgehouden door fantasievol uitgevoerde draken en monsters. De lambriseringen en panelen in de muurdammen dragen ook weer rijk geornamenteerde lijsten met boven of beneden kuifvormige krullen, doorgaans met bladornamenten, maar ook met bloemen, vruchten, een vogel met lange hals (reiger of kraanvogel), een slang (de Voorzichtigheid) of

Raadhuis Sneek, paneel in de Vroedschapszaal met bladornamenten en de Zonne der Gerechtigheid - 1762 118 S YTSE TEN H OEVE

de Zon der Gerechtigheid. Veel elementen vertonen grote overeenkomst met het werk van Johannes Hempel in de kerk van Sexbierum.

Elders in Sneek Uit de rekeningen van de Sneker kerkvoogdij blijkt dat de hiervoor genoemde beeldhouwers Gerrit Gorp en Jan van Nijs in 1760 en 1761 betalingen ontvingen voor snijwerk in de consistoriekamer in de sacristie van de Martini- kerk. Jan van Nijs ontving 16 gulden, onder andere voor snijwerk aan de schoorsteenmantel en Gerrit Gorp Fl. 127-0-0 voor snijwerk en hout. De schoorsteenmantel verdween bij een verbouwing in 1828, maar het met snijwerk versierde plafond bleef bewaard en bij de restauratie van de sacristie in 1922 is getracht de nieuwe betimmering van de consistoriekamer bij dit plafond aan te laten sluiten. Het vlakke plafond wordt verlevendigd door een omgaande perklijst. In het midden van de korte zijden van deze lijst zijn zware krullen gesneden. Daarin zijn allegorieën op de jeugd, het eeuwige leven en de ouderdom, dood en vergankelijkheid aangebracht; aan de ene zijde door middel van het door een stralenkrans omvatte hoofd van een jongeman en door bloemen en aan de andere zijde door middel van het hoofd van een bebaarde grijsaard en door een zandloper en een zeis. In zware krullen op de vier hoeken van de perklijst zijn exuberant gesneden,

Martinikerk Sneek, detail van een plafondversiering met een uitbeelding van de Ouderdom en de Vergankelijkheid - 1761 J OHANNES G EORGE H EMPEL 119

monsterachtige dieren te ontwaren. Waarschijnlijk beelden ze de vier elementen uit: aarde (een leeuw), water (een zeemonster), lucht (een vogel) en vuur (een draak). De vormgeving van de dieren is zo sterk verwant aan die van de monsterachtige figuren aan de bovenzijde van de schoorsteen- mantels in de Sneker vroedschapszaal, dat er niet aan behoeft te worden getwijfeld dat Johannes Hempel het snijwerk in de consistoriekamer van de Martinikerk vervaardigde onder de naam van zijn bazen. Het kan niet anders dan dat hij ook verantwoordelijk was voor het snijwerk dat werd aangebracht aan het zogenaamde Grietmanshuis aan de Marktstraat te Sneek, twee huizen ten oosten van het raadhuis. De eigenaar, stadssecretaris dr. Jacobus Albartus Frieswijk, liet het in 1761 tegelij- kertijd met het raadhuis verbouwen. Hij schakelde voor het werk dezelfde ambachtslieden in als voor het raadhuis, zoals de stucadoor Jean Baptist Singer en beeldhouwer Johannes Hempel. Er zijn voldoende aanwijzingen dat Frieswijk, die bekend stond als een corrupt oligarch, de bekostiging van het werk aan het raadhuis en dat aan zijn eigen woning, door elkaar heen liet lopen. In de uitgebouwde voorkamer van het huis (eigenlijk een

Grietmanshuis aan Marktstraat 17-19 te Sneek, detail van een ingangspartij met in een rocaille een getulband mannenhoofd - 1762

Grietmanshuis aan Marktstraat 17-19 te Sneek, deurbekroning - 1762 120 S YTSE TEN H OEVE

zestiende-eeuwse stins) bevond zich tot 1911 een door Johannes Hempel gedecoreerde schoorsteenmantel, waarin de voor hem zo karakteristieke vogel met de lange hals was opgenomen. Het snijwerk op en boven de nog aanwezige porte-brisée is ook duidelijk van zijn hand. De twee deuren in de gevel hebben een gesneden bovenkalf met zware rococokrullen, waarin mannenhoofden met tulband zijn opgenomen. In de Hagakamer in het Fries Scheepvaart Museum bevindt zich een bedschot dat versierd is met fijnzinnig gesneden rococo-ornamenten. Boven de in het midden geplaatste bedsteedeuren is binnen een opengewerkte rocaille een vogel gesneden zoals we die ook op verschillende plaatsen in het raadhuis van Sneek aantreffen. Het lijkt erop dat Johannes Hempel het bedschot decoreerde. Dat kan ook heel goed, want het huis waaruit de betimmering afkomstig is, Kleinzand 163, werd in 1761 verbouwd voor de koopman Wouter Beerents. Johannes Hempel verbleef toen in de stad. Ander werk van hem in of aan woningen in Sneek is niet meer aan te wijzen.25 In 2001 verwierf het Fries Scheepvaart Museum uit een nalatenschap een aan Hempel toe te schrijven schoorsteenmantelbekleding, bestaande uit zware bladornamenten rond een ovale schilderijlijst, waar in de twintigste eeuw een spiegel in werd geplaatst. Het stuk kreeg een plaats in de hal van het Sneker stadhuis. Het past goed bij het andere werk van de beeldhouwer. De stijl van Hempels houtsnijwerk maakte blijkbaar wel indruk in Sneek en de wijde omgeving van de stad. Het werd namelijk talloze malen nagevolgd door de beeldhouwers bij wie hij in de jaren 1761-1763 in Sneek in dienst moet zijn geweest. De meest karakteristieke elementen zijn steeds de op een belangrijke plaats aangebrachte grote en zware rococokrullen, waarin een voorstelling gesneden is. In zulke krullen zien we bijvoorbeeld midden op de dragende balk van een schoorsteenmantel of boven gebogen deuren een Bijbelse, allegorische of agrarische voorstelling gesneden of symbolen voor ambachten, van de vier jaargetijden of deugden. Een andere karakte- ristiek van het houtsnijwerk is dat uit de krullen bloemslingers lopen over zware profielen, die dikwijls in of onder de krul eindigen op naar elkaar toe buigende knoppen. Opvallend is hoe vaak in het snijwerk de vogel met de lange hals en het bloemkorfje terugkeren.

Werk in Harlingen

Particuliere woningen Toen Johannes Hempel in 1763 vanuit Sneek naar Harlingen vertrok om zich er als zelfstandig beeldhouwer te vestigen was hier voldoende werk voor hem te doen. Het was een stad met deftige koopmanshuizen en tevens de thuishaven van de Friese Admiraliteit. Dit betekende veel schepen waarvan de nodige exemplaren met houtsnijwerk versierd moesten worden. Voor een J OHANNES G EORGE H EMPEL 121

beeldhouwer viel er genoeg te verdienen in de stad, waar op dat moment ook nog eens een monumentale nieuwe kerk zou worden gebouwd. Over Hempels werk in de stad lichten de archieven ons nauwelijks in. Hij maakte in 1769 snijwerk voor het transportjacht van de Friese Admiraliteit.26 Met de betaling van zijn werk was blijkbaar wel eens een probleempje. Zo moest Hempel op 4 april 1767 voor het nedergerecht van Harlingen een betaling van Fl. 3-0-0 vorderen van de timmerbaas Albert Heeres ‘wegens snijwerk aan een schoorsteen van Alberts huis’ en van Fl. 5-19-0 ‘wegens het maken van snijwerk aan het dakvenster van de Lutherse Kerk’.27 Over beeld- houwwerk van Johannes Hempel in de voorname huizen van vermogende Harlingers is tot nu toe nauwelijks iets achterhaald, maar hij zal zeker in die huizen schoorsteenmantels en betimmeringen van zijn beeldhouwwerk hebben voorzien. Hempels hand is ook te herkennen in het snijwerk aan een schoorsteen- manteltje in het Maritiem en Juttersmuseum op Texel. Het is afkomstig uit de boerderij Kerkplein 1 te Oosterend en voorzien van een zeegezicht, dat

Texel, schoorsteenmantel met snijwerk van J.G. Hempel, afkomstig uit Kerkplein 1 te Oosterend. Schilderstuk door B. Lanting (1773-1791) te Harlingen – 1774 122 S YTSE TEN H OEVE

in 1774 geschilderd werd door de Harlinger Barteld Romkes Lanting (1753- 1791), die de Grote kerk van Harlingen schilderde in de tijd dat Hempel daar zijn beeldhouwwerk vervaardigde. Aan exterieurs van menig Harlinger herenhuis valt het karakteris- tieke werk van Johannes Hempel te ontdekken. Het meest opvallend is de deurpartij die hij maakte voor het pand Franekerend 15. Het is een staaltje van rocaille decoratiekunst dat in Friesland zijn weerga niet kent, vooral dankzij het zware, zwierig vormgegeven kalf met rijke blad- en bloem-

Harlingen, Franekereind 15, deurkalf en details van de voordeur met vogels en insecten tussen rocailles J OHANNES G EORGE H EMPEL 123

ornamentiek. Het snijwerk aan de lijst op de deur vertoont veel elementen, die ook in Sneek en Sexbierum te vinden zijn: de vogel met de lange hals en de bladornamenten. In de tweede helft van de achttiende eeuw ging het Harlingen econo- misch voor de wind. De kooplieden, waaronder veel doopsgezinden, lieten hun oude huizen verbouwen of nieuwe optrekken en voorzien van statige lijstgevels. Daarvan zijn er vele bewaard gebleven en deze zijn niet zelden voorzien van decoraties van de hand van Johannes Hempel. Opvallend zijn vooral de zware consoles tegen de gootlijsten. De oudste zijn nog uitgevoerd in zuivere rococovormen met asymmetrische S- en C-vormige krullen. Later worden deze vormen vermengd met elementen uit de strakke neoclassicistische of Lodewijk XVI-stijl, zoals guirlandes, kransen, strikken, linten en medaillons en ten slotte zijn het een enkele keer pure neoclassicistische decoraties die worden toegepast. Er zijn veel gevels die een klassieke kroonlijst hebben met trigliefen en metopen, terwijl daarboven dakkapellen zijn geplaatst met vleugelstukken en kuiven, die weer een stijlvermenging te zien geven. Opvallende gevels met decoraties van Johannes Hempel vinden we bijvoorbeeld op Franekereind 15, 14, Grote Bredeplaats 26a, Kleine Bredeplaats 5 en 18, Noorderhaven 29, 92, 98, 104 en 108, Noordijs 11, 15 en 19, Schritsen 65 (gedateerd 1786), Voorstraat 16, 26, 28, 39, 41, 44 en 58 en Zuiderhaven 26, 65 en 69.

Harlingen, Grote Bredeplaats 26b 124 S YTSE TEN H OEVE

Harlingen, Voorstraat 16

Harlingen, Noordijs 15 J OHANNES G EORGE H EMPEL 125

Harlingen, Noorderhaven 92

In de kuif van de dakkapel van Grote Bredeplaats 26 is een kalebas- achtige vrucht gesneden van een soort dat de beeldhouwer ook in Sneek en Sexbierum toepaste. De voor zijn werk zo karakteristieke rocaille met daarin een voorstelling zien we op dakkapellen op Noordijs 15 (een putto met een mercuriusstaf), gebouwd omstreeks 1769 voor de reder-koopman Jelle

Harlingen, Noorderhaven 29 met in de dakkapel een voorstelling van een zeilmaker 126 S YTSE TEN H OEVE

Wildschut en Noorderhaven 29 (een zeilmaker), gebouwd omstreeks 1765 voor de zeilmaker-schipper Douwe Jans Zeilmaker. De meest uitbundig gedecoreerde dakkapel is te vinden op Noorderhaven 33 (zie kleurkatern), dat omstreeks 1770 werd gebouwd voor de koopman Freerk Jansen van Hout. Het dakvenster wordt bekroond door een fronton, waarin een allegorie op de Voorspoed is gesneden. De beelden van Neptunus (met drietand) en Mercurius (met gevleugelde helm en staf) flankeren het venster.28

Het orgel van de Grote kerk In de jaren 1772-1775 werd de romaanse kerk van Harlingen (Almenum), met uitzondering van de toren, afgebroken en vervangen door een kruiskerk. Die zou ontworpen zijn door de hiervoor al genoemde, uit Pingjum afkomstige, Harlinger timmerbaas en houtkoper Willem Douwes. Waarschijnlijk was het project echter te groot voor diens capaciteiten en liet hij zich daarom assis- teren door de Amsterdamse architect en stucwerker Jacob Otten Husley.29 Een van de predikanten van de kerk was ds. Georgius Lemke. Toen in 1773 op gezag van de Staten-Generaal een nieuwe psalmberijming het licht zag, was hij namens Friesland de gecommitteerde tot deze berijming. Hij was ook de inspirator van de bouw van het imposante orgel in de kerk van Harlingen gemaakt door de befaamde Albertus Anthony Hinsch. De kast van het instrument werd rijkelijk van snijwerk voorzien door Johannes Hempel (zie kleurkatern). Daarvoor betaalde het stadsbestuur in zes fasen in totaal 847 Carolusguldens.30 Het orgel, dat boven de preekstoel is geplaatst en daarmee een visuele eenheid vormt, is van een grote rijzigheid, die vooral wordt veroorzaakt door de hoge onderkast. Het snijwerk van Hempel is figuraal. Beelden, die doorgaans orgels bekronen, ontbreken. De decoraties vormen opvallende mengeling van rocaille en neoclassicistische (Lodewijk XVI) elementen. De laatste sluiten aan bij de architectuur van de nieuwgebouwde kerk. De eerste moeten gerekend worden tot de specialiteit van Hempel, terwijl de Friezen ook zeker hechtten aan de krullerigheid van het rococo. Het blinderingssnijwerk voor de pijpen bestaat grotendeels uit C-voluten, doorvlochten met plantenmotieven. Daarnaast zijn er ook guirlandes, gedeeltelijk aan ringen opgehangen. De kleine vleugelstukken van de hoofdkas bestaan uit rocaille bladmotieven en guirlandes van hetzelfde model als de slingers die de uitgesproken neoklassieke vlampotten op het hoofdorgel met elkaar verbinden. Tegen de onderkast zijn instrumenten- trofeeën aangebracht en daartussen weer een guirlande aan een ring en daarnaast een twijgje opgehangen aan een weelderige rocaille. Onder de middentoren is eveneens een forse rocaille aangebracht waaraan een ring hangt die een lauwerkrans draagt. Zeer uitgesproken neoclassicistisch zijn J OHANNES G EORGE H EMPEL 127

de bekroningen van het rugpositief: op de middentoren een ronde cartouche met een strik erop, omgeven door lauweren, en op de zijtorens overhoeks geplaatste vazen. Boven de klavieren bevindt zich een cartouche met een opschrift uit 1775 betreffende het stellen van de eerste pijp. De lessenaar in de muziekbak is fraai versierd met inlegwerk, dat onder andere bestaat uit een muziekboek met een achttiende-eeuwse dansvorm.31 Het is opvallend dat het orgel dat Albertus van Gruisen in 1811 in de doopsgezinde kerk van Harlingen bouwde, werd gedecoreerd met trofeeën van muziekinstrumenten, die geïnspireerd zijn op soortgelijke elementen van Hempel aan het orgel in de Grote kerk.32

Werk in Sexbierum (1766-1775)

De meest opvallende blijken van zijn kunnen als beeldhouwer liet Johannes Hempel na in de kerk van Sexbierum, waar hij in 1766 de kast van het nieuwe orgel van Albertus Anthony Hinsch decoreerde om vervolgens in de jaren daarna het uitbundige snijwerk te leveren voor de preekstoel en het doophek (1767-1768), de tekstborden en de pei onder het orgel (1768 en 1769). Vooral de weelderige preekstoel, die zo afwijkt van wat in Friesland gebruikelijk is en die men eerder in Duitsland of in België zou verwachten,

Sexbierum, preekstoel en doophek - 1768 128 S YTSE TEN H OEVE

Sexbierum, paneel van de preekstoelkuip met een allegorie op de Hoop met duif en anker - 1768

heeft altijd veel aandacht getrokken. Het uitbundig versierde kerkmeubilair kwam in de jaren 1766-1776 tot stand voor een kerkinterieur dat korte tijd later werd gewijzigd. De romaanse kerk verloor in 1740 zijn laatmiddel- eeuwse zuidelijke dwarsbeuk en in 1774 de noordelijke. Naar plannen van de hiervoor vermelde Harlinger timmerbaas-architect Willem Douwes J OHANNES G EORGE H EMPEL 129

Sexbierum, kuip van de preekstoel met de allegorieën op het Geloof en de Liefde - 1768

kwam er toen een nieuwe consistoriekamer aan de noordzijde van de kerk. In de negentiende eeuw veranderde het kerkinterieur nogmaals van karakter bij de verwijdering van het koorhek in 1861 en het aanbrengen van het stuc- interieur in 1867. Het aanzien van het orgel werd veranderd in 2011, toen er in het kader van de orgelrestauratie spitsboogvormige openingen werden 130 S YTSE TEN H OEVE

gemaakt in de wand tussen het kerkschip en de voorkerk. Mogelijk was de Leeuwarder timmerbaas Barthele Sytses Hemrica (1711- 1784) van het ‘Slot op het Vliet’ betrokken bij het ontwerp van de orgelkast. De kerkvoogden van Sexbierum betaalden in 1766 vijftien Carolusguldens en zeven stuivers, onder andere aan “Monsieur Hemrica”, voor een tekening. De orgelkast werd gemaakt door de timmerbaas en molenmaker Tjepke (Yntes) van Fliet. Het snijwerk van het orgel van de hand van Hempel bestaat uit blin- deringswerk voor de pijpen en verder uit de wapenkuiven op het rug- positief en de rijzige beelden van twee bazuinengelen en de harpspelende koning David op de torens van het hoofdwerk. Hempel kreeg in 1770 twee Carolusguldens en zestientien stuivers betaald voor ‘twee posanen aan het orgel’ en nog eens vier Carolusguldens en zes stuivers voor twee trompetten. Die zullen bestemd geweest zijn voor de beelden en het lijkt er dus op dat er oorspronkelijk ook beelden op de zijtorens van het rugpositief hebben gestaan. De vleugelstukken dateren van 1837. In Hempels werk vallen vooral de elkaar doorsnijdende C-voluten op. De preekstoel is met ornamentwerk, Bijbelse voorstellingen en symbolen

Sexbierum, nest met eitjes onder de preekstoelkuip J OHANNES G EORGE H EMPEL 131

Sexbierum, rechter voorzijde van het doophek - 1768

versierd. Op het paneel tegenover de zitplaats van de diakenen zien we een uitbeelding van de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan. (Luc: Cap. 10 / v: 30.a.37.). Op de volgende drie panelen van de kuip is het snijwerk een weergave van het Geloof, voorgesteld als vrouw, gekleed in de geestelijke wapenrusting en met een brandend hart en Bijbelboek, waarop Openb. Joh ./ Cap: 14 vers 6. E ph: Cap: 6. / V s 14.a.17, dan de Liefde, voorgesteld als vrouw met kinderen en daarbij de zon en de pelikaan (1 Cor: Cap: 13. / V s1.a.8) en dan de Hoop, voorgesteld door een vrouw met anker en duif (Hebren : Cap: 6 V s18. a.19.). Op de kanseldeur zien we de evangelist Johannes met de adelaar, wijzend op het Lam Gods en daarbij eigenlijk de functie van Johannes de Doper overnemend (Johans 17 Ve s17). De inscriptie op het Bijbelboek op zijn schoot luidt: Joh 1 / Vers 29. De panelen worden gescheiden door stijlen, waarop het snijwerk de vier jaargetijden symboliseert: lente (tulpen), zomer (korenaren en peulvruchten), herfst (appels en peren), winter (schaatsen, tang en schelpen). De kuip van de kansel rust op een boomstam, waaruit twee takken langs de kuip omhooggaan naar het klankbord (Oude en Nieuwe Testament). De takken zijn rijk voorzien van gebladerte, waartussen zich arenden bevinden. Op het punt waar de takken uiteengaan is een vogelnestje met 132 S YTSE TEN H OEVE

Sexbierum, Zonne der Gerechtigheid onder het klankbord van de preekstoel - 1768

eieren geplaatst. Het symboliseert het nieuwe leven dat uit het Woord ontspringt. Onder het klankbord is een zon gesneden (de Zon der Gerechtigheid, Mal. 4:2). Voor op het klankbord zien we een roofvogel die pikt aan een vrucht (van het geloof). De kroon op het klankbord draagt een engeltje met een banderol, waarop staat Jes. 58:1. Op het ruggenschot zien we een beker (Heilig Avondmaal), een sleutel (van het Hemelrijk), een boekrol (Oude Testament) en een boek (Nieuwe Testament), alsmede ganzenveren, die bijeengehouden worden door een band. Op een banderol onder de preekstoel staat: Rutger van Haersolte/ Grietman over Barradeel et: etc: en in een cartouche op de preekstoeltrap heeft de beeldhouwer zijn werk gesigneerd en gedateerd: Johannes / George. / Hempel: / Fecit. / 1768. Het doophek is al even rijk gesneden als de kansel. In het snijwerk zijn vruchten verwerkt die in de Bijbel dikwijls vermeld worden, onder andere vijgen en maïskolven. Naast Bijbelboeken als symbolen van het Woord zijn er ook de symbolen van het Heilig Avondmaal in aangebracht: druiven en een beker (wijn) en korenaren (brood). Een roede zal de uitoefening van de tucht uitbeelden. Op banderollen tussen de ornamenten staat Een ijege/ lich doe/ gelijck/ hij/ in/ 2 Corint: 9/ v: 7. en Salig zijn de Barm/ hertigen/ want/ J OHANNES G EORGE H EMPEL 133

Sexbierum, bekroning van de doopboog in de vorm van een pelikaan - 1768

haar/sal Barm/ Matth: 5./v.7. De voorzangerslezenaar op het doophek rust naar oud-christelijk gebruik op een adelaar. De houten doopboog wordt bekroond door een pelikaan, die zijn jongen voedt met zijn eigen bloed. Het is het symbool van de liefde van Christus. In het deurtje onder de boog is een roofvogel afgebeeld. De grillig gevormde wapenschilden op de hoeken van het doophek zijn in 1795 afgesneden. Namen van notabelen op de banderollen zijn bewaard gebleven: Johanis Gerlofsma/ old Secretrs:/ van Barra/ deel./ A o en Trijntje Klaases/ Gaarda sijn/ Huijs/ Vrouw/ 1769. Uit het feit dat de namen van notabelen zo duidelijk tussen het snijwerk van het doophek en de preekstoel zijn aangebracht kan niet geconcludeerd worden dat preekstoel en doophek geschenken zijn geweest. Uit de rekeningboeken van de kerkvoogdij blijkt daarvan niets. Voor het doophek staat de doopbekkenhouder, die gesneden is in de vorm van een boomstam, die aan de onderzijde in drieën gespleten is. Op een uitstekend, afgeknot takje kan een collectebekken worden geplaatst. De vier grote tekstborden zijn, als het andere kerkmeubilair, overdadig versierd met snijwerk in de vorm van putti, bladmuziek en zeer realistisch weergegeven muziekinstrumenten tussen asymmetrisch bladornament. Op twee borden staan op een banderol teksten: Singht den Here/ Ps m 98 en 134 S YTSE TEN H OEVE

Sexbierum, houder voor doopbekken en Sexbierum, westelijke bekroning van het collecteschaal - 1768 doophek – 1768

Singende ende Psal= Eph: 5 v.19. Op de uit de zeventiende eeuw gespaard gebleven, maar ingrijpend gewij- zigde herenbanken is een opzetstuk met de wapens van grietman Arent van Haersolte en van de administrerend kerkvoogd Jelle van der Sluys geplaatst. Het is van de hand van Johannes Hempel. De oorspronkelijk symmetrische wapenkuif was lange tijd opgeslagen in de kelder van het gemeentehuis van Barradeel. Het rechter gedeelte is verloren gegaan. Het laatste werk van de beeldhouwer in Sexbierum voerde hij uit aan de orgelpei, die gedecoreerd werd met festoenen, guirlandes, strikken en linten en natuurlijk rocailles. Onder een in 1795 afgesneden wapen staat op een banderol: Petrus Wagens/ Predikt te Sexbierum. Mogelijk is dit de man die het decoratieprogramma voor de kerk van Sexbierum maakte. Hij stond van 1726 tot 1775 in het dorp als predikant. Waarschijnlijk was zijn wapen eerst onder de preek- stoel geplaatst, maar werd het daar vervangen door de nu nog aanwezige banderol met de naam van de grietman. Die werd in 1774 nog door Hempel gesneden voor vier Carolusguldens en tien stuivers. J OHANNES G EORGE H EMPEL 135

Sexbierum, console aan het orgel - 1766 136 S YTSE TEN H OEVE

Sexbierum, detail van het doophek met een boek en ganzenveren en een opengeslagen boek met de tekst uit Mattheüs 5: 7

Sexbierum, tekstbord - 1768 J OHANNES G EORGE H EMPEL 137

Al het snijwerk aan orgel, kansel, doophek, doopbekkenhouder, tekst- borden, bekroningen van de herenbank en peideuren voerde de beeld- houwer uit in de stijl van het rococo, maar hier en daar, vooral in het doophek, zijn sporen van de daarvoor in zwang zijnde symmetrische barok- stijl aanwezig. Voor Hempels werk, dat hij uitvoerde van 1766 tot 1770 en in 1776, ontving hij blijkens zestien verschillende posten in de rekeningboeken van de kerkvoogdij in totaal 1531 Carolusguldens en tien stuivers.33 Er zijn in de kerkvoogdijrekeningboeken geen aanwijzingen te vinden dat de kerkmeubels met hun snijwerk oorspronkelijk waren beschilderd. In de negentiende eeuw werd wel een beschildering aangebracht. Die werd in 1906 weer verwijderd. Er zijn op enkele plaatsen op het snijwerk zeer kleine sporen van de roodbruine beschildering bewaard gebleven. In 1769 werd vijftien Carolusguldens en achttien stuivers betaald aan monsieur Peaux ‘weegens bekleeden van de predikstoel met groen Trijp.’

Werk in Berltsum (1779-1780)

In Berltsum werd de middeleeuwse kerk, evenals die van Harlingen, in de tweede helft van de achttiende eeuw vervangen. Dat gebeurde opnieuw door Willem Douwes, die hier evenals in Harlingen, hulp zal hebben gehad van een architect uit Amsterdam.34 De timmerbaas-houtkoper liet zich inspireren door een ontwerp voor een koepelkerk uit het door timmer- lieden veel gebruikte boekje Cort Onderwijs van de Vijf Colommen, dat in 1682 in Amsterdam door Symon Bosboom werd uitgegeven. De kerk van Berltsum werd opgetrokken op een achthoekige plattegrond met rechte en gebogen zijden. De rijzige koepel met een leiendak van sferische vlakken, werd bekroond door een achtzijdig koepeltorentje. Willem Douwes slaagde erin het exterieur van de kerk allure te geven, maar het interieur vertoont veel architectonische onvolkomenheden doordat van het voorbeeld werd afgeweken door de kerk een koepelgewelf te geven. De vier kolommen en de daarop geplaatste houten zuiltjes hebben een merkwaardige aansluiting met het gewelf en de trekbalken van de kolommen naar de muren doorbreken op weinig fraaie wijze de gestukadoorde neoclas- sicistische kroonlijst. Om de grote koepel op een betrouwbare wijze te kunnen construeren, moest er zeer veel hout in worden verwerkt. Dat zal Willem Douwes als houtkoper niet slecht zijn uitgekomen.35 De timmerbaas werkte in Berltsum weer samen met Johannes Hempel, die voor de kerk het snijwerk verzorgde aan de preekstoel, het doophek en een herenbank. De kansel wordt gedomineerd door een geweldig klankbord. Het is in aansluiting met het stucwerk versierd met een klassiek fries, bestaande uit trigliefen en metopen en het draagt een bekroning, die uitloopt in een siervaas. De kathedervormige kanselkuip is door Hempel voorzien 138 S YTSE TEN H OEVE

van snijwerk in de strakke Lodewijk XVI-stijl. De panelen, die van elkaar gescheiden zijn door lijsten met laurierblad, vertonen onder een draperie een aan een lint opgehangen ring, waarin en waaraan symbolen zijn weerge- geven, terwijl onder op de panelen florale elementen ook een symbolische betekenis hebben. Op twee hoekpanelen, het voorpaneel en het zijpaneel zijn de symbolen weergegeven van voorjaar (vogelnestje en tulpen), zomer (korenaren, sikkel, peulvruchten en zomerbloemen), herfst (druiven en peren) en winter (schaatsen, schelpen en kweeperen). De versiering van de kanseldeur bestaat uit ganzenveren en boeken. In één daarvan staan aanwijzingen voor de predikant gegrift: Capittel Johan. 17, het 17de vers (Heilig hen in Uw waarheid; Uw woord is de waarheid) en Psalm 19 vers 8 (De wet des heren is volmaakt, zij verkwikt de ziel; de getui- genis des Heren is betrouwbaar, zij schenkt wijsheid den onverstandige). De steun onder de bijbellezenaar is gesneden als een mannelijke pelikaan, die zich in zijn borst pikt en met zijn bloed zijn jongen voert en zo het symbool is van de zichzelf opofferende liefde van Christus. De leuning van de trap is voorzien van snijwerk in de vorm van drape- rieën en bladslingers met rococoachtige elementen. De opengewerkte

Berltsum, interieur van de Koepelkerk - 1780 (foto Janco Schout) J OHANNES G EORGE H EMPEL 139

balusters van het doophek zijn, evenals de daarop staande siervazen uitge- voerd in de strakke neoclassicistische Lodewijk XVI-stijl. Tegenover de preekstoel staat onder de galerij een herenbank, waarvan

Berltsum, preekstoelkuip - 1782 140 S YTSE TEN H OEVE

Berltsum, detail van een herenbank - 1780 Berltsum, siervaas op het doophek - 1780

Berltsum, preekstoellezenaar met een pelikaan die zijn jongen voedt - 1780 J OHANNES G EORGE H EMPEL 141

Berltsum, voorpaneel van de preekstoelkuip met een allegorie op de zomer - 1780

de opvallendste elementen ook opengewerkte balusters van de voorbank zijn en verder de bijzonder vormgegeven siervazen. De wapens die op de vazen staan, vertonen een geblinddoekte morenkop en zijn mogelijk van 142 S YTSE TEN H OEVE

de familie Van Burum. In festoenen op de voorbank zijn maiskolven en druiventrossen gesneden alsmede een dier, dat wel is geïnterpreteerd als een vos, maar dat eerder een hond is uit het Hemmemawapen. Voor het werk van Hempel werd in Berltsum een bedrag van 225 Carolus- guldens en zeven stuivers uitgegeven. In dit bedrag was ook dertien Carolus- guldens en tien stuivers opgenomen ‘weegens kostgeld van de Beeldsnijders en sijn knegts, gedurende hun verblijf alhier om haar gereed werk ter plaats te brengen’ en later werd nog eens zeven Carolusguldens voor ‘vragt van snijwerk’ betaald en twee Carolusguldens ‘aan de Franeker Schippers, weegens vragt van Beijtels voor de Beeldhouwer’. Het snijwerk aan preek- stoel en doophek was aangenomen voor 150 Carolusguldens, maar er werden extra kosten gemaakt, zoals ‘voor vier gemeene potten snijwerk op het doophek 4 Guld., 2 Extra, dus 8 Gld., dus Fl. 12-0-0, Seeven kleine stukjes aan de trap Fl. 3-3-0 ’ en ‘Een rosette op de bovenkap Fl. 4-0-0.’ 36 In het snijwerk komen weinig rococo-elementen meer voor. Daardoor wijkt het af van dat in Sneek, Sexbierum en Harlingen. Een andere afwijking is dat het minder van kwaliteit is, beslist stugger en zonder de levendigheid van het eerdere werk. Daarom mag worden aangenomen dat Johannes Hempel het zal hebben aangenomen en ontworpen, maar de uitvoering zal hebben overgelaten aan knechten. De kerkvoogden deden voor de kerk ook uitgaven voor schilderwerk, maar de boekhouding maakt niet duidelijk of het meubilair met het beeldhouwwerk wel of niet was geschilderd.

Werk in Holwerd, Tzum en Hilaard

Holwerd Nog van enkele andere kerken blijkt uit de archieven iets over activiteiten van Johannes Hempel. In de kerk die de hiervoor nu al meerdere malen vermelde timmerbaas, Willem Douwes, in 1779 in Holwert bouwde, nam Johannes Hempel merkwaardigerwijs met Jan Filippus voor 518 Carolus- guldens het stucwerk aan.37 Dat was in de tijd dat hij in financiële problemen belandde.

Tzum In Tzum voltooide Albertus Anthony Hinsch in 1764 een nieuw orgel, waarvan de bouw in 1761 door Gerhard Stevens was aangevangen. In welhaast alle beschrijvingen van het instrument wordt Johannes Hempel vermeld als vervaardiger van het beeldhouwwerk van de kast (zie afbeelding in het kleurkatern). Daar is ook wel reden toe, maar archivalisch is zijn werk in Tzum niet aantoonbaar. Het kerkvoogdijrekeningboek maakt er geen gewag van. De stijl van een deel van de decoraties is sterk verwant aan die aan het orgel van Sexbierum. Niet al het werk dat hij in 1762 zal J OHANNES G EORGE H EMPEL 143

Tzum, Rugpositief van het orgel - 1762

hebben geleverd is bewaard gebleven. Bij een restauratie van het orgel door L. van Dam en zonen in 1882 verdwenen de beelden, die de torens van het hoofdwerk bekroonden, om vervangen te worden door kuifvormige versie- ringen. Het beeld van de harpspelende koning David van de hoofdtoren werd voor drie gulden verkocht aan een Joodse handelaar in oudheden

Tzum, wapenstuk op het rugpositief - 1762 (foto Janco Schout) 144 S YTSE TEN H OEVE

in Harlingen. In de plaats van de bazuinengelen op de zijtorens van het rugwerk kwamen vaasvormige versieringen, maar de engelenfiguren bleven wel bewaard in de kerk. Aan het orgel resteren in elk geval van Johannes Hempel de opvallende vleugelstukken aan het rugpositief. Ze bestaan uit zich naar buiten openende C-voluten, waarboven schuimwerk ook weer uitloopt op voluten. De vleugel- stukken van het hoofdwerk hebben een vergelijkbare opbouw, maar de schuimende massa die zo opvalt bij het rugwerk ontbreekt hier. Ze maken een iets stijvere indruk en zouden van 1882 kunnen zijn. Het blinderings- snijwerk bestaat voor het grootste gedeelte uit C-voluten, die vervlochten zijn door bandwerk. De wapenschilden op en onder het rugwerk zijn door sierlijk, knap gesneden ornamentwerk omgeven. Onder het wapen op het rugwerk staat: Jr. Carel Georg/ Grave van Wassenaar/ Twickel/ Grietman van Franekeradeel/ 1762. Onder het rugpositief zijn de opschriften onder de wapens: Claes Eeltjes/ kerkvoogd Tzum/ 1760, Taeke Salverda/ kerkvoogd in Tzum/ 1760 en Durk Atzes/ kerkvoogd in Tzum/ 1760. Op 11 april 1783 kreeg Nijs Rinnerts Snellius van de kerkvoogden van Tzum een bedrag van 223 Carolusguldens, zestien stuivers en acht penningen-16-8 betaald ‘wegens het verven en goud beleggen aan het Orgel en nieuwe peideuren’. Het is niet duidelijk of het orgelfront met de pei toen voor het eerst geschilderd werden of dat ook in 1762 al een beschildering werd aangebracht.38

Hilaard In 1783 voltooide de orgelbouwer Johannes Spoorman uit Zweins het Hilaarder orgel dat Albert Sickes Hempenius uit Franeker in aanbouw had genomen. Voor de orgelkast werd voor 26 Carolusguldens snijwerk geleverd door Hendrikus Feijens uit Leeuwarden, maar Johannes Hempel leverde het grootste deel van de decoraties. Op 6 februari ontving hij 40 Carolusguldens ‘weegens geleverd snijwerk aan ’t orgel’ en op 2 november 1783 zes gulden en drie stuivers ‘weegens het maken van twee snijstukken aan’t nieuw orgel’, waarmee de vleugelstukken bedoeld zullen zijn.39 Het werk van Hempel aan het orgel in Hilaard leek verloren te zijn gegaan toen de Firma L. van Dam in 1874 een nieuw orgel in de kerk bouwde. In 2001 bleek evenwel dat het grotendeels bewaard is gebleven. Het oude orgel van Hilaard werd in 1876 geplaatst in de kerk van de Christelijke Afgescheiden gemeente van Alphen aan de Rijn en in 1906 verhuisde het naar de Gereformeerde kerk van Warffum, waar het in 2008 werd gerestau- reerd. Het snijwerk aan de orgelkast verraadt de hand van Johannes Hempel. Het blinderingssnijwerk aan de onder- en bovenzijde van de torens en tussenvelden bestaat uit omkrullend gebladerte en bladvoluten. De vleugel- stukken zijn opgebouwd uit twee grote S-voluten boven elkaar. Sexbierum, signering en datering door Johannes George Hempel op de preekstoeltrap - 1768 Raadhuis Sneek, bovenlicht boven de voordeur - 1762 Raadhuis Sneek, koepel en gootconsoles, voorstellende de Winter met kweeperen en opzij Mercurus - 1762 Raadhuis Sneek, gootconsoles, voorstellende de Voorzichtigheid (spiegel en slang), het Voorjaar (bloemen) en de Zomer (korenaren) - 1762 Raadhuis van Sneek, Vroedschapszaal - 1762 Raadhuis Sneek, deuren in de Vroedschapszaal -1762 Raadhuis Sneek, snijwerk in de Vroedschapszaal - 1762 Raadhuis Sneek, paneelversiering in de Vroedschapszaal - 1762

Fries Scheepvaart Museum en Sneker Oudheidkamer, deurbekroning uit het pand Kleinzand 163 te Sneek - 1761 Harlingen, deurpartij aan het Franekereind 15 Harlingen, dakkapel (met Neptunus en Mercurius) aan de Noorderhaven 33 Harlingen, orgel in de Grote Kerk - 1775 Sexbierum, preekstoel en doophek - 1768 Sexbierum, detail psalmbord - 1768 Berltsum, kuip van de preekstoel in de Koepelkerk - 1780 Berltsum, paneel van de preekstoelkuip met een allegorie op de zomer - 1780 Sexbierum, orgel in de Protestantse Kerk - 1760 J OHANNES G EORGE H EMPEL 145

Warffum, orgelkast met snijwerk van het orgel van Hilaard - 1783 (foto Dirk Bakker) 146 S YTSE TEN H OEVE

De beelden die het orgel bekronen zijn niet van Johannes Hempel. Behalve de harpspelende koning David zijn er twee bazuinengelen die in 1949 een plaats op het orgel kregen, maar via de Gereformeerde Noorderkerk te Drachten afkomstig zijn van het in 1794 gebouwde Strümphlerorgel uit de rooms-katholieke kerk van Purmerend.

Werk aan meubels

Beeldhouwers werkten ook aan roerende objecten, zoals schepen, rijtuigen, sleden en ook aan meubels. In de plaatsen waar Johannes Hempel actief was, zijn zulke stukken met werk van zijn hand niet aangetroffen. Wel is

Trumeau of consoletafel, veiling in Arnhem (2012) J OHANNES G EORGE H EMPEL 147

duidelijk dat de beeldhouwer zijn bijdrage leverde aan de versiering van kasten van staande klokken, die veel in Harlingen werden gemaakt. Een fraai voorbeeld hiervan is een staande klok, waarin een uurwerk van Jacob Ratsma uit Harlingen is opgenomen. De klok was in december 2003 te zien op de PAN-beurs in Amsterdam bij de antiquairs Crijns & Stender bv te Oosterhout. Het pronkstuk is beschreven en afgebeeld door Jaap Zeeman in De Nederlandse staande klok.40 Het snijwerk op de zeer monumentale kast van eikenhout met mahoniehouten fineer vertoont alle kenmerken van Hempels werk, vooral in de slingers op de hoeken van de kast, die verge- lijkbaar zijn met die op de trapboom van het Sneker raadhuis. De bekroning met een rocaille, waarin vruchten gesneden zijn, is ook karakteristiek voor het werk van de beeldhouwer. In 2012 ten slotte was er op een veiling in Arnhem een trumeau te koop, die in zijn snijwerk kenmerken van het werk van Hempel vertoont, onder andere bij de rocaille met daarin een vogeltje.41

Voorbeeldprenten

Zoals alle ambachtskunstenaars gebruikte Johannes Hempel voorbeeld- prenten. Hij zal het werk van de bekende Franse ontwerper Juste Aurèle

Prent van Franz Xaver Habermann – Augsburg circa 1746 Collectie: Ottema Kingma Stichting, Leeuwarden 148 S YTSE TEN H OEVE

Snijwerk met een vogel en insect, Franekereind 15 te Harlingen

Raadhuis Sneek, snijwerk met vogel en insect - 1762 J OHANNES G EORGE H EMPEL 149

Meissonnier (1695-1750) hebben gekend, maar zijn inspiratie zocht hij vooral uit prenten die in Augsburg werden uitgegeven. Dat lag, zijn Duitse achtergrond in aanmerking genomen, ook voor de hand. Vooral de prenten van Franz Xaver Habermann (1721-1796) moeten hem voorbeelden voor zijn houtsnijwerk hebben geboden. De uit Silezië afkomstige graveur, beeld- houwer en ontwerper vestigde zich na terugkeer van een reis naar Italië in 1746 in Augsburg, waar Georg Leopold Hertel zijn prenten met rococo- ornamenten en ontwerpen voor meubels uitgaf. De ornamentiek is grillig en zwaar en minder verfijnd dan de Franse. Zeer opvallende elementen die erin voorkomen zijn de rocaille cartouches, die Hempel navolgde, maar waar hij een eigen aspect aan toevoegde door ze te vullen met bloemkorfjes, symbolen of allegorische voorstellingen. In de ontwerpen van Habermann komen, in afwijking van die van andere graveurs, dikwijls vogels voor. Ze hebben lange halzen en snavels en kronkelen die door de ornamentiek die hen omringt. Niet zelden hebben ze in de snavel een vrucht of een insect. Het motief van de vogel met de lange hals is een element dat Hempel bij uitstek moet hebben aangesproken.42 We vinden het meerdere malen opvallend gebruikt, zowel in de raadzaal van Sneek als aan de preekstoel en het doophek in Sexbierum en aan de opval- lende deurpartij aan het Franekereind te Harlingen. d

Noten

1 Dolk, ‘Van hardhouwers’, ‘Benedictus Gerbrants’, ‘Van Fürsten tot Vossenberg’, ‘Zestiende-eeuwse zerkhouwers’, ‘Grafzerken in en rond oude Friese kerken’; Ligtenberg, ‘Grafzerken in de XVIe eeuw in Friesland’; Van der Meer en Dolk, ‘De verwanten van Vincent Lucas’. 2 Ten Hoeve, Friese preekstoelen, passim. 3 Van der Meer, ‘Jacob Cornelis Coningh’, passim. 4 Ten Hoeve, ‘Hermannus Berkenbijl’, Een herenhuis, ‘Het kerkpoortje van Boer’, ‘Philippus Nicasius, beeld- en steenhouwer’, ‘Philippus Nicasius rondom Franeker’, Friese preekstoelen (1980), passim. 5 Ten Hoeve, Kingmahuizen, Een voornaam middengangshuis en ‘De preekstoel van Sint Annaparochie’. 6 Ten Hoeve, ‘Jacob Sijdses Bruinsma’. 7 Ten Hoeve, ‘De Prinsenstoel in de Galileeërkerk’ (2013) en ‘Preekstoelen en doophekken’ (2013). 8 Ten Hoeve, ‘Rococo uit Dokkum’ en ‘Twee preekstoelen’ (2014). 9 Ten Hoeve, Een herenhuis. 10 Ten Hoeve, ‘Bersée’ (2014 en 2015). 11 Ten Hoeve, ‘Hermannus Berkebijl’ en ‘Yge Rintjes’. 12 Ten Hoeve, Krullen en slingers en Heeg een dorpsgezicht. 13 Von der Dunk en Roëll, blz. 123-124. 14 Zijn naam wordt ook als Johann Georg gespeld en niet zelden wordt voor Georg/George/Georgius het Friese Jurjen gebruikt. Onder de nazaten van de beeldhouwer is de naam Jurjen Hempel nog steeds in gebruik. 15 Voorlopige lijst, 1930, blz. 306. 16 Ten Hoeve, Krullen en slingers. 17 Ten Hoeve, Krullen en slingers 150 S YTSE TEN H OEVE

en Heeg een dorpsgezicht. 18 Zij hertrouwde na zijn overlijden in 1756 nog eens in 1773. 19 Tresoar, Nederrechterlijk Archief Harlingen (NAH) (Toegangsnr. 13-16, Proclamatieboek 1763-1767, nr. 256, fol. 159-verso, Hypotheekboek 1763-1768, nr. 316, fol. 247, Hypotheekboek 1768-1771, nr. 317, fol. 40 en Hypotheekboek 1771-1774, nr. 318, fol. 93. 20 Tresoar, NAH, Hypotheekboek 1774-1778, nr. 319, fol. 57-verso), Proclamatieboek 1776-1780, nr. 259, fol. 166-verso en Proclamatieboek 1776-1780, nr. 259, fol. 284. 21 Tresoar, NAH, Proclamatieboek 1776-1780, nr. 259, fol. 166-verso en 284-verso en autorisatieboeken 1778-1784, nr. 119, 11 augustus en 17 november 1779. 22 Tresoar, NAH, Recesboek 1782-1786, nr. 69, fol. 167. 23 Tresoar, Archief Hof van Friesland (Toegangsnr. 14), Bijlagen bij de criminele sententies, nr. 4086. 24 Tresoar, NAH, Hypotheekboek 1785-1788, nr. 322, fol. 222. 25 Ten Hoeve, Krullen en slingers, passim. 26 Tresoar, Familie-archief Van Scheltinga (toegangsnr. 318-31), 5de ordinaris rekening van Martinus van Scheltinga, Ontvanger-Generaal van het College ter Admiraliteit van Friesland, nr. 20, fol. 41-verso. 27 Tresoar, NAH, Recesboek 1764-1768, nr. 65 en Hypotheekboek 1763-1768, nr. 317, fol. 27 verso. Zie voor Albert Heeres: Ten Hoeve, Kingmahuizen, blz. 30-31. 28 www.kleinekerkstraat.nl van Stefan Elsinga. Op deze website staan zeer veel archivalische gegevens over Harlingers en huizen in Harlingen vermeld. 29 Ozinga, Protestantsche kerken, blz. 131-133. En Van den Ende, ‘Wie was eigenlijk de architect’. 30 Gemeente-archief Harlingen, Registers van betalingsordonnantiën 1766-1784, nr. 286 en Rekeningen van de stadrentmeester 1776 en 1777, nrs. 454-455. 31 Jongepier, Het historische orgel, blz. 130-133. 32 Jongepier, Vijf eeuwen, blz. 54-55. 33 Archief Protestantse gemeente Sexbierum, Rekeningboek van de kerkvoogdij 1742-1790. Vgl. Steensma 2009 en Steensma 2013. 34 Ten Hoeve, Een herenhuis, blz. 77. 35 Ozinga, Protestantsche kerken, blz. 77. 36 Tresoar, Archief nedergerecht Menaldumadeel (Toegangsnr. 13-26), afschrift van de kerkvoogdijrekening van Berltsum 1777-1783 in het Hypotheekboek 1791-1796, nr. 144. 37 Historisch Informatiecentrum Noordoost-Friesland, Dokkum, Archief Hervormde gemeente Holwerd (Toegangsnr. 028), Kerkvoogdijrekeningboek 1754- 1786, nr. 1174. 38 Tresoar, Archief Hervormde gemeente Tzum (Toegangsnr. 244-77), Kerkvoogdijrekeningboek 1722-1791, nr. 28. 39 Gemeente-archief Littenseradiel, Archief Baarderadeel, Kerkvoogdijrekening Hijlaard 1767-1799, nr. NHHij-2 en Bakker, Dit Fraaije werkje, blz. 22-23 en 30-32. 40 Zeeman, blz. 312-315. 41 Veiling Notarishuis Arnhem P-142421, nr. 1245 (3-6 april 2012); vriendelijke mededeling van Eloy Koldeweij. 42 Krull, Franz Xaver Habermann, passim.

u J OHANNES G EORGE H EMPEL 151

Bijlage

Achttiende-eeuwse beeldhouwers van wie in Friesland werk aantoonbaar is

Leeuwarden Begin achttiende eeuw de beeld- en steenhouwers en houtsnijders: Gerrit Thomas Payaar (1669-1713; houtsnijder, later steenhouwer, gilde 1703) Pieter Pietersz. Nauta (circa 1670-1722; houtsnijder) Jan Thomas Nauta (x 1697)

Verder in de achttiende eeuw vooral: Berend Storm (1683-1765; 1703 gilde) Jaan Oenema (1684/’85-1764; 1708 gilde) Gerben Reiners van der Haven (1692?-1765; 1713 gilde) Jacob Sijdses Bruinsma (1698-1763; 1723 gilde) (onder zijn naam voerde zijn oom Berend Storm werk uit) Johannes Hardenberg (1714-1778; 1749 gilde) Hendrik Stroband (1719-1805; 1749 gilde) Dirk Embderveld (1722-1799; 1749 gilde) Hendrik Feijens (1750-1807; 1772 gilde)

Hout Benjamin Dijxtra (1687-1746) Jan Freerx (x1 25 januari 1698, x2 6 januari 1704) Casparus van den Berg (x 1766) Eilardus Swalue (1724-1790) Jacobus Swalue (1750-1794) Hermannus Berkebijl (1752-1787) Claas de Jongh (x 1772) Frans Twentrop (Lipptal – tussen 1806 en 1811 in Bolsward) Antonius Solaro (Locarno – 1793/94) Eduard Bruinsma (1768-1843)

Dokkum Hout Yge Rintjes (ca. 1695-1781) Jan Yges (1762-1794)

Harlingen Hout Johannes George Hempel (ca. 1744 – ca. 1784?)

Rottevalle Hout Jacob Cloncert (1751 in Rottevalle) 152 S YTSE TEN H OEVE

Sneek Gerben Jelles Nauta (1707-1757) Gerrit Gorp (1724-1805) Jan van Nijs (1724-1780) Pieter Jacobs van Wijk (1744-1817)

Hout Mathijs Gorp (1697-) Mathijs Ankringa (1754-1814)

IJlst Hout Jan Sybes (1749)

Workum Hout Jettje Reiners (1698-1737) Rimmer beeldhouwer (20 februari 177) Hottje Jettjes (de) Blauw (1723-1798) Jettje Hottjes (de) Blauw (1763-1829)

Lemmer Hout Jetse Wybes Reijenga (1750-1791)

Franeker Tjerk Braaksma (1749) Lammert Bersée (1719- na 1779)

Hout Cornelis Cornelis (werk in 1718 en 1727)

Harlingen Johannes George Hempel (ca. 1744- ca. 1787) Jelle Agema

Hout Arjen Louws (Forssenburg) (1679-)

s

Fotoverantwooording

De foto’s in de kleurkatern zijn vervaardigd door: - Freerk Bokma: Raadhuis Sneek, Noorderhaven 33 Harlingen, paneel met allegorie op J OHANNES G EORGE H EMPEL 153

de zomer Berltsum, - Organum Frisicum: orgel Harlingen, - Albert Reinstra: deur Franekereind Harlingen, signatuur op de preekstoel van Sexbierum, preekstoel Sexbierum, detail psalmbord Sexbierum, snijstuk met vogel uit Kleinzand 163 te Sneek en detail deur Franekereind Harlingen, - wijlen Regnerus Steensma: preekstoel Berltsum en orgel Tzum.

De foto’s in het tekstgedeelte zijn vervaardigd door: - Dirk Bakker: 140 - Freerk Bokma, Fries Scheepvaart Museum en Sneker Oudheidkamer: 110, 111, 112, 113, 114, 115, 118, 119, 122, 126, 130b, 132, 134, 136, 143b - A. ’t Hooft, Maritiem en Juttersmuseum: Texel: 120 - Janco Schout: 139 - Eloy Koldewei: 141 - Organum Frisicum: 7 en 42a - Albert Reinstra, Rijkdienst Cultureel Erfgoed, Amersfoort: 117, 121a, b en c, 123a en b, 124a en b, 127a, 128, 129b, 130a en c, 133 en 143a - Foto-archief van wijlen Regnerus Steensma, Buitenpost (met dank aan Justin Kroesen): 126, 127b, 129a, 131, 135a, b en c.

a

Literatuur

Bakker, Dirk, Dit fraaije werkje… ’t orgel van Waarvum (Warffum 2008). Dolk, Wim, ‘Van hardhouwers, antieksnijders en advocaten’, in: Genealogysk Jierboekje (1957), 25-38. Dolk, Wim, ‘Benedictus Gerbrants’, in: Genealogysk Jierboekje (1958), 47-57. Dolk, Wim, ‘Van Fürsten- tot Vossenberg’, in: Genealogysk Jierboekje (1959), 51-73. Dolk, Wim, ‘Zestiende-eeuwse zerkhouwers in Friesland’, in: De Vrije Fries 46 (1964), 203-213. Dolk, Wim, ‘Grafzerken in en rond oude Friese kerken’, in: Publicatieband Alde Fryske Tsjerken I (1974), 145-169. Dunk, Thomas von der en Eva Roëll, De Eerste Prijs (Amsterdam 2010). Ende, Herman van den, ‘Wie was eigenlijk de architect van de Grote Kerk in Harlingen’, in: Oud Harlingen 2013 (Harlingen), 26-28. Hoeve, Sytse ten, ‘Hermannus Berkebijl, antieksnijder te Leeuwarden’, in: Publicatieband I Stichting Alde Fryske Tsjerken (1974), 171-186. Hoeve, Sytse ten, ‘Jacob Sijdses Bruinsma, meester steen- en beeldhouwer te Leeuwarden’, in: De Vrije Fries LVI (1976). 49-61. Hoeve, Sytse ten, Friese preekstoelen (Leeuwarden 1980). Hoeve, Sytse ten, Krullen en slingers – Rococo in Friesland (Leeuwarden 1991). Hoeve, Sytse ten, Heeg, een dorpsgezicht (Leeuwarden 1995). Hoeve, Sytse ten, Kingmahuizen (Makkum 2006). Hoeve, Sytse ten, ‘Een voornaam middenganghuis’, in: Tussen Zijlroede en Lijnbaan (Lemmer 2008), 75-96. 154 S YTSE TEN H OEVE

Hoeve, Sytse ten, ‘Het kerkpoortje van Boer’ en ‘Philippus Nicasius’, in: Alde Fryske Tsjerken (2011), nrs. 4 en 5. Hoeve, Sytse ten, ‘Philippus Nicasius, beeld- en steenhouwer te Franeker’ en ‘Werk van steenhouwer Philippus Nicasius rondom Franeker’, in: Franicker, nrs. 13 en 14 (2013 en 2014), 8-11. Hoeve, Sytse ten, Een herenhuis voor een patriot (Makkum 2011). Hoeve, Sytse ten, ‘Yge Rintjes, een maker van sierlijke krullen’, in: G.I.W. Dragt e.a., Een herenhuis van Helder (1773) aan de Dokkumer Ee (Dokkum 2012), 63-68. Hoeve, Sytse ten, ‘Rococo uit Dokkum op Paleis Het Loo’, De Sneuper 26-1 (Dokkum 2013). Hoeve, Sytse ten, ‘De prinsenstoel in de Galileeërkerk’, in: Leovardia 40 (2013), 9-13. Hoeve, Sytse ten, ‘De preekstoel van Sint Annaparochie’, in: Alde Fryske Tsjerken 8 (2013), 20-22. Hoeve, Sytse ten, ‘Preekstoelen en doophekken van Dirk Embderveld (1722-1799)’, in: Publicaties Alde Fryske Tsjerken 9 (2013), 25-28. Hoeve, Sytse ten, ‘Twee preekstoelen voor de Grote Kerk van Dokkum’, in: Publicaties Alde Fryske Tsjerken 12 (2014), 25-28. Hoeve, Sytse ten, ‘Lambertus Bersée, beeldhouwer te Franeker’ en ‘Beeldhouwer Lambertus Bersée en Zilverstraat 16’, in: Franicker, nr. 15 en 16 (Franeker 2014- 2015). Jongepier, Jan (eindred.), Het historische orgel in Nederland 1769-1790 (Amsterdam/ Zeist 1999). Jongepier, Jan, Vijf eeuwen Friese orgelbouw. Een schoone voorraad waarlijk (Leeuwarden 2004). Krull, Ebba, Franz Xaver Habermann (1721-1796). Ein Augsburger Ornamentist des Rokoko (Augsburg 1977). Ligtenberg, Raphaël, ‘Grafzerken in de XVIe eeuw in Friesland. Een bijdrage tot de geschiedenis der Renaissance in dat gewest’, in: De Vrije Fries XXIII (1915) 156-198. Door Martin Engels vermeerderd met aantekeningen van Wim Dolk op: http://home.wanadoo.nl/m.bourgonjen/Ligtenberg/artVFaantWD.htm. Meer, Douwe J. van der en Wim Dolk, ‘De verwanten van Vincent Lucas’, in: Genealogysk Jierboekje (1959), 29-31. Meer, Douwe J. van der, ‘Jacob Cornelis (Coningh)’, in: Freonen om ds. J.J. Kalma hinne (Leeuwarden 1982), 140-147. Ozinga, M.D., Protestantsche Kerken hier te lande gesticht 1696-1793 (Amsterdam 1929). Steensma, Regnerus, ‘Preekstoel en doophek in Sexbierum’, in: Keppelstok 79 (2009), 4-13. Steensma, Regnerus, Protestantse kerken hun pracht en kracht (Gorredijk 1913), 71-73, 81, 85-87 en 182. Voorlopige lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst, de provincie Friesland, deel IX (’s Gravenhage 1930). Vos, Rik, Christien Diamant en Elleke Makkes van der Deijl, Zerken in Friesland 1535- 1680 (Leeuwarden 1994). Zeeman, Jaap, De Nederlandsche staande klok (Zwolle 1977). J OHANNES G EORGE H EMPEL 155

Dit artikel draag ik op aan mijn behulpzame en deskundige vriend Albert Reinstra van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Hij is een afstammeling van Johannes George Hempel.

h