bon en et en vie David Bailly, "fort peintre pourtraicts coye" 1) door J. BRUYN ()

INLEIDING.

ange tijd is David Bailly een vrijwel legendarische figuur geweest, en N dat is hij nog enigszins. Zijn betekenis en invloed zijn bekend uit de handboeken, maar een duidelijke voorstelling van zijn werk bestaat niet. In het onderstaande moge, na een kort overzicht van de bronnen van onze kennis, getracht worden tot een kritisch verantwoord beeld van den schilder en zijn werk te komen. Afgezien van een prijzende vermelding in Arnoldus Buchelius' Res Pictoriae (tussen 1619 en '39) ) is Jan Jansz. Orlers 3) de eerste, die Bailly's geschilderde en getekende portretten bespreekt en een reeks biographische bijzonderheden mededeelt, waarop alle latere levensbeschrijvingen terug- gaan. Het enige andere authentieke bericht is het in de ondertitel geciteerde onderschrift van 1649. Na de uiterst beknopte (maar daarom nog niet altijd precieze) mededelingen van Simon van Leeuwen J) en Sandrart,5) en de waarde- loze tirades bij De is het vooral Houbraken i) die Orlers' gegevens haasr letterlijk maar in de weinige afwijkingen onnauwkeurig of onjuist overneemt. En in deze versie doen zij dan de ronde bij de verschillende 18de-eeuwse biographen, bij wie zij, nooit met enig aanschouwd kunstwerk in verband gebracht, een geisoleerd en steeds vervagend bestaan lijden 11). Fiorillo 9), wiens biographie slechts de reeds gemaakte vergissingen samenvat, weet echter hieraan weer een hem bekend schilderij te verbinden, dat zich in de verzameling van de universiteit te G6ttingen bevond en nog bevindt. De grote 19de-eeuwse lexica beijveren zich de traditionele levensbeschrijving te

1) Uit het onderschrift van het door Coenrad Waumans gegraveerde zelfportret, voorkomend in Image de divers hommes desprit sublime, uitgegeven in 1649 door Jean Meyssens te Antwerpen, en in De Bie's Gulden Cabinet, 1661. Uitgegeven door Dr G. J. Hoogewerff en J. Q. van Regteren Altena, 's-Gravenhage 1928, blz. 63 en 66. a) Beschrijvinge der Stad Leyden, 2de druk 1643, blz. 371-372. 4) Korte Besgryving Van het Lugdunum Batavorum Nu Leyden, 1672, blz. 189. 5) Teutsche Academie, ed. Peltzer, München 1925, blz. 190. '') Het Gulden Cabinet, Lier 1661, blz. 270. ) Groote Schouwburgh I, 1718, blz. 118. Vgl. Dr Corn. Hofstede de Groot: und seine Groote Schouburgh, Haag 1893, blz. 389. Campo Weyerman: Levensbeschryvinghen I, 1729, blz. 369. Descamps: La vie des peintres I, Paris 1753, blz. 389. 9) Geschichte der zeichnenden Kiinste in Deutschland und den vereinigten Niederlanden III, Hannover 1818, blz. 97 en 106.

148 emenderen en tevens een beeld van het werk te geven, beide pogingen voor- alsnog zonder veel succes 1 ). Terwijl in verschillende Nederlandse veilingen in die jaren getekende portretten en een enkel schilderij van Bailly voorkomen, is het een stuk in Frans bezit, dat in de litteratuur wordt ingevoerd en het uitgangspunt wordt van de meeste aandacht, die op den kunstenaar valt: in 1860 beschrijft Paul MantZ2 ) een gesigneerd en 1651 gedateerd Vanitas-stilleven met figuur (afb. 15), dat in 1874 te Lille geexposeerd en in de Gazette des Beaux-Arts gereproduceerd wordt :3). Deze houtgravure was reeds, met een redelijk betrouwbare, direct aan Orlers ontleende levensbeschrijving, gepubliceerd door Charles Blanc 4). In de levensdata had inmiddels W. I. C. Rammelman Elsevier meer klaarheid gebracht met op archivalia steunende mededelingen J ), waarop Bredius' publicatie van documenten betreffende het Leidse gilde nog ettelijke aanvullingen leverde 6). De gangbare kunsthistorische voorstelling wordt dan, behalve door de toenemende bekendheid met door en naar Bailly vervaardigde portretten ), vooral bepaald door een door Bredius gepubliceerd document 11), waaruit blijkt dat de als schilders van vanitas-stillevens bekende Harmen en Pieter Steenwyck, neven van Bailly, zijn leerlingen zijn geweest. Hieruit volgde de conclusie, dat Bailly met de stillevens, die hij inderdaad moet hebben ge- schilderd 9), omstreeks 1625-'30 het voorbeeld zou hebben geleverd aan een aantal dan te Leiden werkzame schilders, niet alleen aan de Steenwycks, maar ook aan Jan Davidsz. de Heem, Pieter Potter, en zelfs min of meer aan den jongen Rembrandt. Deze op goede gronden maar nauwelijks op een aanschouwelijk beeld van Bailly's oeuvre gefundeerde hypothese heeft sinds- dien algemeen ingang gevonden10). Maar het is niet verwonderlijk, dat met de toenemende belangstelling voor de processen van overgang en wording, die het begin van de 17de eeuw kenmerken, het gemis aan zichtbare uitgangs- punten zich sterker heeft doen gevoelen. Toen deze regelen reeds merendeels

1) Brulliot, Nagler, Immerzeel, Le Blanc, Kramm etc. 2) Collections d'amateurs I, Le cabinet de M. A. Dumont a Cambrai, Gazette des Beaux-Arts VIII, 1860 (4), blz. 306. 3) Alfred Darcel: Exposition de Lille, ibidem XVI, 1874 (2), blz. 486. 4) Histoire des peintres, Ecole hollandaise II, 1864, appendice blz. 3. 5) Navorscher 1871, blz. 351-352. 6) De boeken van het Leidsche St. Lucasgilde, Obreen's Archief V, 1882 83, blz. 172 e.v. 7) Vgl. Wilhelm Martin: Het leven en de werken van Gerard Dou, Leiden 1901, blz. 26: "De eerste moderne portretschilder trad eerst op in David Bailly, dien we eigenlijk den leider kunnen noemen van de schilders, die zich omstreeks 1630 te Leiden ontwikkelden" enz. 8) De schilders Pieter en Harmen Steenwyck, Oud-Holland VIII, 1890, blz. 146. 9) Vgl. Meyssens' onderschrift van 1649 en de volgende door Bredius (Oud-Holland 1890, 148) mee- gedeelde posten: "een collation, geschildert van Pieter van Veen ofte van Davit Bailly" (Delftse inventaris van 1645); "een stilleven van D. Bailly" (nalatenschap van Gerrit van Hoogeveen te Leiden, 1665). Vgl. A. P. A. Vorenkamp: Bijdrage tot de geschiedenis van het Hollandsch stilleven in de 17de eeuw, Leiden blz. 101. - Prof. Dr W. Martin: De Hollandsche Schilderkunst in de 17de eeuw I, Amsterdam 1933, - 1935, blz. 415, 420. - Dr R. van Luttervelt: Schilders van het stilleven, Naarden 1947, blz. 39 e.v. Ingvar Bergstr6m: Hollandskt stillebenmaleri, G6teborg 1947, biz. 166 e.v., 180 e.v.

149 geschreven waren, verscheen een artikel van Kjell Bostr6m 1 ), die zich reeds eerder met de componenten van het Hollandse stilleven had beziggehouden 2) . Hoewel Bostr6m, uitgaande van gedeeltelijk hetzelfde materiaal, reeds tot een aantal conclusies kwam, die hier herhaald zullen moeten worden, mogen toch de bredere opzet en de op het kritieke punt afwijkende uitkomst de onverkorte publicatie van het onderstaande rechtvaardigen. Nieuwe gegevens bevatten de aantekeningen van Dr A. Bredius en Dr C. Hofstede de Groot, die zich in het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie te 's-Graven- hage bevinden (geciteerd respectievelijk als aant. Bredius en aant. H. d. G.). Voorts ben ik dank verschuldigd aan de eigenaren van verschillende werken voor de bereidwilligheid, waarmee zij reproductie van hun bezittingen toe- stonden, en aan de velen, die mij door het verschaffen van inlichtingen en photo's behulpzaam waren.

I

LEVENSLOOP

Uit het 28 December 1577 te Leiden gesloten huwelijk van den uit Antwerpen afkomstigen Pieter Bailly met Willempje Wolphaerdsdr van Noordwijk werd in 1584 .) David Bailly geboren. Daar de Leidse doop- boeken uit deze jaren ontbreken, is Orlers de enige bron, waaruit wij het geboortejaar, zoals trouwens het hele verloop van Bailly's leven, leren kennen. Deze schijnt echter, te oordelen naar de vele bijzonderheden die hij mee- deelt, wel over authentieke gegevens van den schilder zelf te hebben be- schikt. Den vader, "die in zijn leven een Constich Schrijver geweest is", ont- moeten wij in deze hoedanigheid bij de intocht van Prins Maurits in Leiden in 1594, wanneer hij in grote Romeinse letters een patriottisch gelegenheids- vers schrijft boven de "arc triumphael" en het toneel bij de St. Antoniespoort. Tevens blijkt hij bij die gelegenheid het tekenen enigszins machtig te zijn; immers van de 60 voet hoge obelisk, die midden in het Rapenburg voor het prinselijk logement was opgericht, biedt hij burgemeesteren een tekening aan 4). Geen wonder dus, dat hij de artistieke neigingen, waarvan de jonge

1) David Baillys stilleben, Konsthistorisk Tidskrift XVIII, 1949, biz. 99-110. 2) Kring Caravaggios efterfoljd i hollandsk stillebenkonst, Konsthistorisk Tidskrift XIII, 1944, blz. 1-16. De hier gegeven voorstelling van Caravaggio's invloed is niet onaanvechtbaar. B) Volgens opgaven in documenten was Bailly 10 Maart 1627 omtrent 40, 18 December 1638 omtrent 52 jaren oud. Waaruit zou volgen, dat hij tussen half Maart en half December 1586 zou zijn geboren. Enige homonymen stichten de nodige verwarring: 1583 84 moet een David Bailly (of Baille), zoon van Franchoys B., geboren zijn, later evenals zijn vader in de lakennijverheid werkzaam; in 1618 en tegen 1655 overlijden personen van dezelfde naam, die niet met den kunstenaar identiek zijn (gegevens uit aant. Bredius). Elsevier, Navorscher XIII, 1863, 231. Vgl. voorts het door Pieter Bailly in 1597 vervaardigde op- schrift boven het linkerpoortje in de voorgevel van het Leidse raadhuis (Dr E. H. ter Kuile: Nederlandsche Monumenten VII, 1: Leiden en Westelijk Rijnland, 's-Gravenhage 1944, 53).

150 David volgens de gebruiken der kunstenaarsbiographie reeds vroeg blijk gaf, niet tegenwerkte: hij "liet hem eerst eenigen tijt by hem selven, ende sonder eenigen Meester de selve Konst by der hant nemen; ende by gelegentheyt comende opte Winckel vanden cunstigen Plaetsnijder Iaeques de Geyn, heeft hy lust gecregen omme het Graef-yser inde handt te nemen, ende heni in de Const te oeffenen ontrent een Iaer".... Dat Pieter Bailly als eerste en De Gheyn als tweede leermeester te beschouwen zou zijn, zoals algemeen aangenomen wordt, blijkt uit deze passage niet. Zeker is slechts, dat er van De Gheyn, die zich tegen 1597 te Leiden vestigde, een stimulerende invloed is uitgegaan; maar in hoeverre hij zich met David's opleiding heeft bemoeid, kan men slechts gissen. Om de picturale ambities van den jongen Bailly te ontwikkelen werd Adriaen Verburgh uitgekozen, "een expert Chirurgijn, ende goet Schilder, alhoewel dat hy by hem selven geleert hadde" .- voor ons niet meer dan een naam. Dat hij dezen leermeester na enige tijd weer verliet, zal waarschijnlijk samenhangen met de verhuizing van zijn familie. Zijn vader, die sinds 1597 ook schermleraar was aan de school van den mathematicus Ludolf van Ceulen, trok, na een in 1602 uitgevaardigd verbod van de magistraat om zijn praktijk ook buiten deze school uit te oefenen, naar Amsterdam. Het jaartal 1601, dat Orlers opgeeft voor David's intrede bij zijn Amsterdamsen leermeester, zal vermoedelijk niet geheel nauwkeurig zij n. Stellig bood Amsterdam een jongen schilder vele mogelijkheden, vooral dank zij de talrijke Vlamingen die er in deze jaren, tot de terugkomst van de eerste Elsheimer-navolgers uit Italic de markt beheersten. Het zal dan ook den Vlaming Pieter Bailly niet moeilijk gevallen zijn voor zijn zoon een als kunstenaar competenten en als mede-emigrant aantrekkelijken leermeester te vinden. De keuze viel op , den in 1576 te Antwerpen geboren, sinds 1592 te Amsterdam wonenden portretschilder. Omtrent diens smaak en orientatie zijn wij vrij volledig ingelicht door de lijsten van schil- derijen, die in April 1614 uit zijn uitgebreide verzameling werden verkocht Deze vermelden een reeks historiestukken en landschappen van overwegend Vlaamse meesters, maar ook een opmerkelijk aantal stillevens 66n explicite Beuckelaer genoemd, de meeste beschreven in termen, die doen vermoeden, dat het vooral keukenstillevens in de trant van Pieter Aertsen zij n geweest; een stuk wordt er aangeduid als een "Vanitas", waarmee ook een allegorisch figuurstuk bedoeld kan zijn. Dat het stilleven in Van der Voort's atelier inderdaad belangstelling genoot, blijkt ook overduidelijk uit de in 1624 opge- maakte inventaris van den jong gestorven zoon van Cornelis, Pieter van der

' ) Dr A. Bredius: Kiinstlerinventare IV, 1173 e.v. 2) 149. Vanitas. - 110. Koockenbort. - 69, Kool, Jochem Bueckelaar. - 49. Koocken en fruytbort. - 37. Bloempot. - 191. Koockenbort. - 142. Fruytbort.

151 Voort, waarin onder de schilderijen stillevens van alle soorten overwegen 1 ) : banketjes met een kalkoen, met een pastei, stillevens met druiven, met ham, bloemstukken en schilderijen "met dootshooffden". Waarschijnlijk waren zij alle van de hand van Pieter, maar dat is in dit verband betrekkelijk onver- schillig : hoofdzaak is dat zij in dit milieu verzameld en geschilderd werden. Twee dingen kunnen dus ten aanzien van het onderricht in Van der Voort's atelier als zeker gelden: dat Bailly er kennis maakte met werken van vele en velerlei meesters, die hij naar algemeen gebruik zal hebben moeten copieren; en dat daaronder de op Pieter Aertsen geinspireerde keukenstukken een be- langrijke plaats innamen. Orlers schrijft: "Ende alsoo den selven vander Voort zeer veel constige Schilderyen van andere Meesters hadde, heeft hy hem meest den tijt besich gehouden omme eenige vande selve te copieren" en noemt in het bijzonder een van het origineel niet te onderscheiden copie naar een "Tempel" van Steenwyck. Voor Bailly's "Wanderjahre" zijn wij geheel op Orlers' mededelingen aangewezen, zonder deze te kunnen aanvullen of verifieren. Van Amsterdam naar Leiden teruggekeerd, verlangde hij te doen, wat Rembrandt twintig jaar later kon versmaden: "lust ende begeerte gecreghen hebbende tot reysen ende andere Landen en Constenaren te zien, omme uyt der selver hande- lingen yet te mogen leeren, zoo is hy inden winter inden jare 1608. over Amsterdam naer Hamburch vertrocken, ende aldaer ontrent een jaer ghe- bleven zijnde, naer Duytsland, zo tot Francfort, Norenbergh, Augsburch, ende verscheyden ander Steden, door Tyrol, naar Venetien, ende van daer door de vermaerste Italiaensche Steden, naer Romen, alwaer hy van meninghe was eenighe jaeren te blijven, dan om seeckere redenen van sinne verandert zijnde, zo is hy inden jare 1610. wederomme van daer vertrocken naer Venetien, alwaer hy vijf maenden gebleven is, ende van daer genoechsaem langhs den zelven wech die hy van te vooren gebruyckt hadde tot Francfort. Door Duytslant wederomme naer beneden comende, so heeft hy by verscheyden groote Heeren, zijne Konst geoeffent. Insonderheydt by den Hartoch van Brunswijck (de energieke, pracht- en kunstlievende Heinrich Julius, die herfst 1611-herfst 1612 in zijn residentie Wolfenbiittel vertoefde en kort daarna in 1613 te Praag overleed), die hem een groot jaerlicx Pensioen presen- teerde, indien hy voor eenige Jaeren by hem wilde blijven: twelck hy be- leefdelick excuseerde. Daer naer by de Graven van Stierom, vander Lip, van Schouwenburch, van Oldenburch, ende verscheyden andere die wy verby gaen. Inden Jaere 1613. moe ghereyst zijnde is hy wederomme tot Leyden gecomen".... Men meent, vooral in het einde van het reisverhaal, de toon van den zegsman te horen, van Bailly zelf, die de aan Duitse vorsten- hoven gevonden erkenning zeker niet te gering heeft voorgesteld. De relatie met de Brunswijkse hertogelijke familie wordt overigens bevestigd door de 1) Kiinstlerinventare IV, 1177 e.v.

152 AFB.1. DAVIDBAILLY: VANITAS. PENTEKENING. GESIGNEERD ENGEDATEERD 1624.UIT HET ALBUM AMICORUM VANCORNELIS DEGLARGES. 's GRAVENHAGE,KONINKLIJKE BIBLlOTHEEK. vermelding van een door Bailly getekend portret van Christiaan van Bruns- wijk i); dit zou de krijgslustige Administrator van het bisdom Halberstadt moeten zijn, "der tolle Halberstadter", die in dienst van de Staten-Generaal en van zijn oom Christiaan IV van Denemarken tegen den Keizer streed, herhaaldelijk in de Nederlanden vertoefde, en ook door Moreelse en Miereveld (prent van Willem Jacobsz. Delff ) werd geportretteerd. Na Bailly's terugkeer te Leiden komt zijn naam daar herhaaldelijk voor in acten van verschillende aard. In 1616 staat hij borg voor zij n broeder Anthony, die bakker blijkt te zijn. In Maart 1622 wordt een ernstig incident gemeld: wegens tegen den boelhuysmeester Michiel Chimaer gebruikt ge- weld wordt tegen Bailly een boete van 300 Carolusguldens geeist benevens vier jaar uitwijzing uit de stad (aant. Bredius); het vonnis is niet bekend, maar uitgewezen werd hij stellig niet. Toch kostte deze gebeurtenis hem wellicht de belangrijke opdracht voor zes grote schutterstukken, die in 1626 Joris van Schooten ten deel viel. Misschien uit wrevel hierover deed Bailly 23 Juni 1626 het verzoek "vant vendel ontslagen te zijn, om redenen, dat

1) Veiling te Amsterdam, 26 November 1792 (aant. H. d. G.).

153 hij van meeninge was buyten deser steede metterwoon te vertrecken". Bij afwezigheid van kapitein Brosterhuysen, van wiens vendel Bailly als vaandrig deel uitmaakte, werd de beslissing aangehouden; in de vergadering van 30 Juni werd het verzoek afgewezen' ). Van vertrek uit Leiden blijkt dan ook niets. In tegendeel, in Leidse acten van Maart, April en October 1627 wordt Bailly genoemd, in de laatste als gemachtigde van Hendrick Cornelisz., laeckenbereyder, die met zijn zuster Susanna was getrouwd (aant. Bredius). Ook een reis naar Denemarken, waartoe men uit het 1627 gedateerde medail- lon-portretje van Prins Ulrik (Frederiksborg; afb. 5) zou besluiten 2), heeft niet plaats gehad: deze zoon van Christiaan IV van Denemarken verbleef in 1627 op doorreis naar Frankrijk tien dagen in de Nederlanden en bezocht op 1 Met Leiden e), waarbij een aanbeveling van Christiaan's zuster Elisabeth, de weduwe van Heinrich Julius van Brunswijk, de relatie met Bailly tot stand kan hebben gebracht. Ook een minder geslaagd portretje van Chris- tiaan IV (Rosenborg) 4), dat aan Bailly wordt toegeschreven, zou bij deze gelegenheid naar een bestaand voorbeeld kunnen zijn vervaardigd. Een indruk van de kringen, waarin Bailly zich te Leiden bewoog, geven ons in de eerste plaats zijn portretten, die wij kennen uit enkele schilderijen of gravures daarnaar en uit een reeks bewaard gebleven of in oude veiling- catalogi voorkomende tekeningen Voorgesteld zijn overwegend Leidse professoren: Hommius, Neander, Hurnius, Vossius, Barlaeus, Cocceius, Walaeus (afb. 9), Ewaldus Schrevelius, Kyperus; voorts de rector van de Latijnse school, Theodorus Schrevelius (afb. 4). Vervolgens een aantal studenten, niet slechts landgenoten, zoals Jacob van der Burgh en Jan Broster- huysen, die beiden tot de vriendenkring van Huygens behoorden, maar ook buitenlanders, zoals blijkt uit het geschilderde portret van Christian Rosen- krantz 6) (afb. 14) en uit een schuldbekentenis van 111 Januari 1633, waarin zekere Samuel Grudsinski verklaart aan Bailly 15 gulden schuldig te zijn voor een geleverd schilderij (aant. Bredius). Van de Leidse patriciers, die van Bailly's diensten gebruik maakten, kan genoemd worden de latere burge- meester Ripperd van Groenendijck, die zich kort na zijn huwelijk in 1632 met zijn vrouw, Claudine van Onderwater, liet portretteeren (vgl. afb. 10). 1) J. C. Overvoorde, Leidsch Jaarboekje 1911, blz. 101-105. 1) Vgl. H. Gerson: Ausbreitung und Nachwirkung der hollandischen Malerei des XVII. Jahrhunderts, Haarlem 1942, blz. 461-462. a) Vriendelijke mededeling van Museumsinspektor cand. mag. Jorgen Paulsen (Frederiksborg). Vgl. Holger Rordam: Historiske Samlinger og Studier II, blz. 1-141. 4) Gereproduceerd in: E. F. S. Lund: Danske Malede Portraeter II, Rosenborg, Kjobenhavn 1897, blz. 98. ,,) De betitelingen daarvan zijn echter steeds met voorzichtigheid te hanteren. Zo kunnen b.v. de als Nicolaes van Reigersbergh en zijn vrouw bekende tekeningen, die doc r Hofstede de Groot aan het Museum te Groningen werden geschonken, alleen daarom al deze personen or mogelijk voorstellen, omdat deze zwager van Hugo de Groot nooit in het huwelijk trad. Andere onjuiste benamingen komen nog ter sprake. 6) De Gemeente-archivaris van Leiden, Mr R. van Roijen, was zo vriendelijk mij mede te delen, dat Christian Rosenkrantz, "nobilis danus", in November 1637 als juridisch student aan de Leidse universiteit werd ingeschreven.

154 Maar ook buiten Leiden, onder de Amsterdamse patrici?rs, moet hij opdracht- gevers hebben gehad, zoals van Pieter Dircksz. Hasselaer en Gerrit Pietersz Schaep Maar onder deze heren, "die hem (naar Orlers' uitdrukking) zijn ghe- bruyckende", zullen wij Bailly's persoonlijke vrienden toch niet moeten zoeken. Huygens noemt hem nergens in zijn autobiographie. Instructiever in dit opzicht is de lijst van schuldenaren van den schilder-herbergier Aernout - Elsevier die een Zuid-Nederlands emigrant was en wiens schoonmoeder Jacquemyne Bailly heette -, in verband met diens vertrek naar Rotterdam op 7 Juni 1629 opgemaakt. Hierop treft men onder de stamgasten van "de Regenbooch" behalve Bailly nog verschillende bekenden aan: Jacob Pynas, Monsr. Post (twelck es de Swager van Spitswech in de Rynstroom), Ionchr. Caerel van Nassouw, Pauwels van Someren, Jacob Brosterhuysen en nog vele aanzienlijken en studenten (aant. Bredius). Bij de bevriende kunstenaars kan men nog voegen Jan Pynas en Crispijn de Passe de Jonge, die beide door Bailly werden geportretteerd. Pas heel laat, 3 Met 1642, trad Bailly, 58 jaar oud maar niettemin "jonkman van Leyden", in het huwelijk, en wel met Agneta van Swanen- burgh, dochter van een notaris, ouderloos en waarschijnlijk ook niet heel jong meer. Hij werd hierdoor de zwager van een vooraanstaanden Leidsen goud- smid, Jan van Griecken 2), echtgenoot van Agneta's zuster Helena, en liet hem nog in hetzelfde jaar enige zakelij ke regelingen aangaande Agneta's vermogen over. 29 Augustus 1644 maakten de echtelieden hun testament, hij "klouck ende gesont", zij ziek te bed liggend; zij blijken kinderloos te zijn :3). De volgende jaren waren bij uitstek belangrijk voor de organisatie der Leidse schilders, en Bailly had hierin een werkzaam aandeel. Een schilders- gilde bestond sinds het roemruchte beleg niet meer, en vele pogingen hadden nog niet tot een heroprichting geleid. In 1642 vaardigde de vroedschap op dringend verzoek van de belanghebbenden een ordonnantie uit op het ver- kopen van schilderijen: buiten de beide jaarmarkten mochten niet-Leidse producten niet in de stad aan den man worden gebracht; drie "opsienders" van wie er jaarlijks 66n aftrad, moesten voor het naleven van deze bepaling ' ) De tekening, die Jan Stolker volgens zijn eigen onderschrift naar een door Bailly getekend portret van Jan Six zou hebben vervaardigd (Londen, British Museum, cat. IV blz. 173. Vgl. ook verschillende exem- plaren met onderling afwijkende titels in de veilingen Ploos van Amstel, Amsterdam 3 3 1800; D. de Jongh, Rotterdam 26 3 1810. H. Verdonck e.a., Rotterdam 30-9 1811 - aant. H. d. G.) is wel een mystificatie. De achtergrond is grotendeels ontleend aan Rembrandt's Presentatie in de Tempel te , die Stolker blijkens een andere tekening in het British Museum, Rembrandt in zijn atelier met dit schilderij voorstellende, goed gekend moet hebben. Dergelijke quasi-gedocumenteerde fantasieen zijn bij Stolker geen zeldzaamheid. Vgl. Michel N. Benisovich: Notes sur Jan Stolker, Oud-Holland LXI, 1946, blz. 185 e.v. De familie Six bezit van hem een z.g. portret van Johan Six van Chandelier, dat naar Miereveld zou zijn getekend; het vrij gevolgde voorbeeld (Amsterdam, Rijksmuseum nr. 227a) is stellig niet van diens hand en stelt, voor zo ver bekend, Paul de Hooghe voor. 2) Reeds in 1615 betaalde het stadsbestuur hem voor een zilveren schaal (vgl. catalogus Lakenhal 1949 nr. 443); in 1652 maakten hij en zijn vrouw hun testament. 3) Obreen's Archief V, 1882 83, blz. 41.

155 zorg dragen. In 1642 43, 1646 47 en 1647 48 behoorde Bailly tot dit college, getooid met de titel "hooftman" alsof het een gildefunctie betrof. Maar ook deze regeling voldeed niet, en eindelijk bereikten de schilders hun doel: "Soo hebben wij, Pieter Smits, Mathematicus, Deecken, Mr. David Bailly en Mr. Cornelis Stoter, Hooftmans van St. Luycas ordre, goetgevonden d' E.E. Heeren van de Gerechte der Stadt Leijden een Request (met veel versoeck ende moeijten daarneffens door ons voorschreven gedaen) over te leveren, waerop wij Godt Lof tot voordeel van d' E. Mrs. Schilders deser Stede goed Appostil ende een Gilde becomen hebben" - zo schreef men 18 Maart 1648. Bailly behoorde als hoofdman tot het eerste gildebestuur; in 1649 werd hij deken. Over de jaren 1650 en '51 vermelden de gildeboeken, dat hij als gewoon lid zijn contributie voldeed, om vervolgens te volstaan met de vermelding ,.,doot" i ). Dit blijkt echter wel wat voorbarig en is hoog- stens te verklaren uit enige jaren achterstand in Bailly's betalingen. Nog in 1657 was hij in leven: 18 April van dat jaar maakt hij nogmaals zijn testament, thans "sieckelijck van lichame te bedde leggende" en niet meer in staat zij n handtekening te zetten; zijn vrouw is enige erfgename. Kort daarna zal hij vermoedelijk gestorven zijn 2). Zijn weduwe, die o.a. een huis op 't Steenschuyr bewoonde, dat aan Abraham van den Tempel toebehoorde en door hem in 1664 werd verkocht 3), stierf insolvent in 1670 (aant. Bredius).

II

WERKEN

Men moet aannemen, dat Bailly in de ogen van zijn tijdgenoten in de eerste plaats portrettist was. Orlers kent hem alleen in die hoedanigheid. Maar het vroegste werk, dat jaren geleden van hem bekend is geweest, was een 1616 gedateerd keukenstuk: een vrouw met dood gevogelte, vruchten en tinnen vaatwerk Het schilderij is inmiddels weer verdwenen. Maar blijkbaar heeft Bailly dit voor de jaren van kentering zo kenmerkende thema behandeld onder de indruk van het Vlaamse keukenstuk, dat hij bij Van der Voort had leren kennen. Dat ook enige invloed van de Nederlands-Venetiaanse genre- en stillevenschildering, waarmee hij op zijn reis in aanraking gekomen kan zijn in figuren als Dirck de Vries, in een dergelijk werk zou zijn te be-

1) Oud-Holland XXII, 1904, blz. 124. Obreen's Archief V, 1882,83, blz. 188, 196, 242. Het hiertegen aangevoerde bezwaar, dat het onderschrift bij Bailly's portret bij De Bie (1661) hem nog onder de levenden telt, wordt weerlegd door het feit, dat dit onderschrift onveranderd uit Meyssens' uitgave van 1649 is overgenomen. B) Kinstlerinventare VII, blz. 229. 4) Vgl.: Een Keukenmeysje van Balljeu (veiling Jacob van Hoek, Amsterdam 12--4--1710 nr. 74), en: D. Bally: Eene vrouw bij eenig dood wild (vervolg veiling I. J. Froger e.a., Amsterdam 29-10 1844 nr. 183) (aant. H. d. G.). Bredius zag het stuk v66r 1913 bij den Heer van Hattum te Baarn (Bredius-bundel, Amsterdam 1915, blz. 137). Navraag bij de familie Van Hattum leidde helaas niet tot het vinden van het stuk.

156 AFS. 2. DAVIDBAILLY: SENECA-BLJSTE.PENTEK. 17.5x 1:4.5. AFS. 3. JAQUESDE GHEYNII: SENECA-BUSTE. GESIGNEERDENGEDATEERD 1624. AMSTERDAMR P K. PENTEK.12.2x 7.7. ROTTERDAM,MUSEUM BOYMANS. speuren, schijnt onwaarschijnlijk: daarvoor waren zijn visie en techniek te zeer in het graphische geworteld. Dit bewijst al dadelijk het volgende, bescheiden getuigenis van Bailly's stillevenkunst, dat Bergstrom voor het eerst publiceerde. 16 Juli 1624 schetste hij "ter liefden en tsij nen versoecken van mij nen groten vriendt Jonckheer Cornelus D glarges" i) in diens Album Amicorum een eenvoudig Vanitas- embleem ('s-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek; afb. 1). Klaar omschreven, zorgvuldig gearceerd, staat daar een groepje symbolen, zo nadrukkelijk zijn manende strekking verkondigend, dat men zich afvraagt, of aan een dergelijke groepering wel enige visuele realiteit ten grondslag heeft gelegen; een vraag, die straks negatief te beantwoorden zal blijken. 1) Cornelis de Glarges (1599-1683) was later o.a. vertegenwoordiger van de Nederlanden te Calais met de titel resident. Vgl.: Pourtret van den Resident de Glarges. Met dito (nl. de pen) door denzelven (nl. Bailly; veiling Van Leyden, Amsterdam 13-5-1811, nr. 50; aant. H. d. G.). - Cornelis' vader Gilles de Glarges, pensionaris van Haarlem van 1619 tot 1637, werd na de Synode van Dordt in 1619 aan de curatoren van de Leidse universiteit toegevoegd, belast met de zuivering. Van 1627 tot 1636 was hij curator.

157 Uit dezelfde tijd dateren twee tekeningen in het Rijksprentenkabinet, beide naar afgietsels van antieke koppen en als zodanig tegelijk als stillevens en als physionomische studies te beschouwen. Een Seneca-kop van 1624 is geheel met dunne pennelijnen gedaan, de arceringen met stippen aangevuld (afb. 2). De kop van een Venus-figuur uit het volgende jaar is volgens hetzelfde angstvallige procede, nu echter met een fijn penseeltje, getekend. Ten aanzien van de techniek sluiten zich de getekende portretjes nauw bij deze studies aan. "Boven sijne constige handelinge van Schilderen, so heeft hy inden jaere 1623. by der hant genomen, eenige personen in het cleyn mette penne ende daer naer met een fijn Pinceeltgen seer curieus, ende suyver te maecken", schrijft Orlers. Het zijn vooral deze portret- tekeningen, waarvan een twintigtal tot ons is gekomen, die de naam Bailly bekendheid gaven. Onmiskenbaar verraden zij hun afkomst van de miniatuur- portretjes van Goltzius en De Gheyn. Men denkt aan het contact met De Gheyn, dat ook in later jaren niet verbroken werd 1) en dat zijn uitgangspunt vond in de bewondering van den jeugdigen Bailly voor diens kopergravures. En juist aan gravures doen deze tekeningen sterk denken, door hun techniek en hun veelal ovale medaillonvorm. Maar van het virtuoze temperament van den ouderen kunstenaar blijven zij verre. Men vergelijke de visies van beide kunstenaars op dezelfde Seneca-kop: De Gheyn (Rotterdam; afb. 3) - treft met zijne forse pennehalen het karakter van den tragicus Bailly's versie doet daarnaast wat verbleekt aan: een correct, ja ietwat pedant getekend studeerkamer-attribuut. De beeltenissen naar levend model boden hem betere mogelijkheden. Wel bespeurt men ook hier de enigszins naieve vlijt, waarmee kleding en sieraden, haren en gelaatsvormen gelijkelijk aandachtig zij n behandeld. Wel is een enkele maal de geest onder te veel zorg bezweken, de expressie onder te veel nauwkeurigheid verstard. Maar veelal is het resultaat levendig en subtieL Dan verrast de scherpe physionomische karakteristiek, het zuivere effect van de sobere contour tegen de lichte achtergrond, de gave plasticiteit. Soms zijn de in meer of minder zorgvuldig systeem neergezette pennelijnen open blijven staan, zoals in het fraaie portret van een jongen man van 1623 (Leiden, Prentenkabinet). Dikwijls is het geheel met "een fijn Pinceeltgen" opgewerkt of ook gedeeltelijk wat breder gewassen, zoals het mansportret van 1624 (Brussel; afb. 4), dat vermoedelijk Theodorus Schrevelius voor- stelt, niet zo guitig als Hals' portretjes van 1617 en '28, maar heel sprekend van uitdrukking en fraai doorwerkt. Een ontwikkeling valt nauwelijks te be- - speuren in deze reeks van tekeningen, die inzet in 1621 niet '23 zoals - Orlers zegt met het vrij vlakke portret van Jan Pynas (2de verz. Koenigs) en eindigt in 1633 (vrouweportretten in de verz. Mevrouw Gatacre-de Stuers

' ) Orlers spreekt tenminste van de lof, die De Gheyn voor Bailly's portrettekeningen had.

158 ArB. 4. DAVID BAILLY : MANSPORTRET,VERMOEDELIJK ArB. 5. DAVIDBAILLY: PORTRETVAN HERTOGULRIK, VOORSTELLENDTHEODORUS SCHREVELIUS. GEW. PENTEK. BISSCHOP VANSCHWERIN (1611-1633). PANEEL. 15 x 11GESIG- 12.4x 9.5.GESIGNEERD ENGEDATEERD 1624. NFERDEN GEDATEERD 1627 HILLEROD,FREDERIKSBORG. BRUSSEL,MUSEUM VOOR SCHONE KUNSTEN, VERZ. DE GREZ. en te Berlijn, Bock-Rosenberg nr. 5441 ). Hoogstens kan men constateren, dat aanvankelijk de lijn nog een sterker kalligraphisch karakter heeft dan later, en meermalen weinig plastisch werkt. Zo in het niet zeer markante en als dubbelportret mislukte blad met de beeltenissen van Brosterhuysen en Van der Burgh (Haarlem, Teyler), dat 1624 is gedateerd 1).

J) Behalve de reeds genoemde zijn mij de volgende portrettekeningen van Bailly bekend: 1623: - Veiling Wellesley, Londen 28--6--1920 nr 13: Zelfportret. 1624: - Amsterdam, Rijksprentenkabinet: Man met sjerp. - Verz. F. Lugt, 's-Gravenhage: Crispijn de Passe de Jonge (blijkens opschrift aan de achterzijde, waarop Prof. Dr J. G. van Gelder mij opmerkzaam maakte. In de veiling bij Fred. Muller, Amsterdam 5-7-1927 nr. 279 toegeschreven aan De Passe). Ander exemplaar: - Dresden, Kupferstichkabinett : Crispijn de Passe de Jonge (Woermann: Handzeichnungen... Dresden IV, 16a). - Dresden, Kupferstichkabinett: Jonge man (ibidem, 16). 1625: - Amsterdam, Rijksprentenkabinet: Zelfportret (verz. Gerritsen). - Berlijn, Kupferstichkabinett: Mansportret (Bock-Rosenberg nr. 135), volgens de beschrijving geheel overeenkomend met het voorgaande zelfportret te Amsterdam. - Verz. F. Lugt, 's-Gravenhage (daaruit gedurende de oorlog verdwenen): Pieter Dircksz. Hasselaer. - Veilingen te Amsterdam 27- 4--1937 (Mensing), 9-4-1940 (Beets) en 5-11-1940: Damesportret.

159 In nagenoeg hetzelfde formaat zijn ook enige op paneel geschilderde portretjes bewaard. De z.g. Maria van Reigersbergh van 1626 (Amsterdam, Rijksmuseum) 1) is stellig geen hoogtepunt. Sterker is het reeds genoemde portret van den Deensen Prins Ulrik uit het volgende jaar (Frederiksborg; afb. 5), dat zijn ontstaan slechts aan een korte ontmoeting te danken moet - hebben gehad; de gelijkenis valt dan ook in twijfel te trekken men krijgt niet de indruk een zestienjarige voor zich te zien. Het even grote medaillon- portret van Koning Christiaan IV (Rosenborg) bewijst in zijn onduidelijke bouw en onpersoonlijke uitdrukking, dat het, zo al door Bailly, dan toch niet naar het leven is gedaan. Zonder aan de gaafheid en de charme van de beste dezer op bestelling vervaardigde portretjes te kort te doen, kan men toch de levendigheid van een spontaan weergegeven observatie erin missen. Deze vindt men veeleer in een bijzonder aantrekkelijke tekening in het Rijksprentenkabinet (afb. 6), met Oost-Indische inkt over zwart krijt gewassen: een man met zwierige lokken, puntbaardje en naar boven gestreken snor ziet oplettend den toe- schouwer aan. Op de achterz,ijde is met een 18de-eeuwse hand geschreven: "t Pourtrait van de dichter G: A: Brederode naa t leven door David Bailly f." In 1801 door J. P. de Frey ge?tst heeft dit portret, vooral sinds het in 1882 in het Bredero-album van Oud-Holland werd gepubliceerd, algemene be- kendheid verworven en zich juist daardoor steeds onttrokken aan een onderzoek naar de steekhoudendheid van deze betiteling. Daartegen had immers wel enige bedenking kunnen rijzen. Is het niet onwaarschijnlijk, dat Bredero, die in 1618 overleed, zou zijn voorgesteld met een brede liggende kraag met kanten rand, zoals die omstreeks 1625 in zwang kwam? Overweegt men daarbij de vorsende blik en het sterke lichteffect, dat wel van een op de tafel geplaatste kaars afkomstig moet zijn en dat aan het geheel het karakter van - een improvisatie geeft krijgt men dan niet veeleer de indruk met een zelfportret te doen te hebben? Deze veronderstelling vindt, behalve in een als zelfportret bekende tekening van 1625 (Rijksprentenkabinet, verz. Ger- ritsen), volledige bevestiging in een deugdelijk gedocumenteerd portret van 1626: - a.M., Staedelsches Institut (nr. 1188): Mansportret (vriendelijke mededeling van Prof. Dr J. Q. van Regteren Altena). - Verz. Dr A. Welcker, Amsterdam: Jongensportret. - Verz. F. Lugt, 's-Gravenhage (daaruit gedurende de oorlog verdwenen): Neander. 1628: - Groningen, Museum (uit verz. Hofstede de Groot): Portretten van een echtpaar (z.g. Nicolaes van Reigersbergh en zijn vrouw). 1629: - Amsterdam, Backer-Stichting (Museum Willet-Holthuysen): Gerrit Pietersz. Schaep en Johanna de Visscher. Ongedateerd (1626 of iets eerder): Amsterdam, Rijksprentenkabinet: Zelfportret (z.g. Bredero, afb. 6). Onge- dateerd (-L 1630): Leiden, Prentenkabinet: Portretten van een echtpaar (veiling te Amsterdam 27-4-1937, nr. 15). Ten onrechte aan Bailly toegeschreven portrettekeningen vormen op veilingen een niet ongewoon ver- schijnsel. 1) Deze identificatie schijnt zeer twijfelachtig. Met de gedocumenteerde portretten van Maria van Reigersbergh vertoont de afgebeelde geen gelijkenis, wel met Johanna de Visscher, echtgenote van Gerrit Pietersz. Schaep (tekening van 1629, Backer-Stichting).

160 AFB.6. DAVIDBAILLY: ZELFPORTRET. GEWASSENKRIJTTEKENING 16.3x 12.2. AMSTERDAM,RIJKSPRENTENKABINET.

AFB. 7.DETAIL VAN EEN SCHUTTERSTUK AFB 8. THOMASDE KEYSER. PORTRETVAN VANJORIS VAN SCHOOTEN, GEDATEERD DAVIDBAILLY MET DOOR BAILLY GESCHILDERD 1626,MET IN HET MIDDENHET ZELFPOR- VANITAS-STILLEVEN.PANEEL 73.7x53.7. TRETVAN DAVID BAILLY. LEIDEN, LAKENHAL. VERZ.MADAME VVE E. STERN,PARIJS.

161 Bailly als vaandrig, met de overige officieren van het oranje-wit-groene vendel van Kapitein Harman van Brosterhuysen op een der schutterstukken van Joris van Schooten uit het jaar 1626 (Leiden, Lakenhal; afb. 7). Ongeveer onder dezelfde hoek gezien, maar onder andere lichtval en met iets terug- houdender gelaatsuitdrukking is de kunstenaar daar voorgesteld, gekleed in matpaars, met goud versierd costuum, blauwe sjerp, platte kraag en manchetten met kant afgezet, grijze handschoenen en met de degen aan de zijde. Het gelaat komt tot in details met de Amsterdamse tekening overeen: de tot halverwege de oren neerhangende, over het voorhoofd vallende lokken, de rimpel naast de linkerwenkbrauw, de naar boven gestreken snor en het punt- baardje. Ook deze kop dus werk van Bailly, een zelfportret als bijdrage tot de schuttersgroep van den Leidsen kunstbroeder? Inderdaad: wanneer men de schilderwijze en de stereotype gelaatsvormen der overige schutters van Van Schooten heeft onderkend - rossig getinte, ietwat flakkerend gemodel- leerde koppen met lange neuzen, dicht bij elkaar staande ogen en sterk ge- - accentueerde oogwallen, dan blijkt de kop van Bailly geheel daarbuiten te vallen: spaarzaam met grijze schaduwen gemodelleerd, zeer individueel van proporties en met bewust gerichte blik, hetgeen van een zelfportret te ver- wachten is en een merkwaardig contrast oplevert met de omringende figuren, die wel ogen hebben maar nauwelijks enig kijken uitdrukken 1). Deze kennis van de zelfbewuste, modieuze figuur, die Bailly in zichzelf - wilde zien op het schutterstuk is hij de enige, die volgens de nieuwe Franse - niode een brede liggende kraag met kanten rand draagt! leidt tot nieuwe conclusies. Want het is geen zelfbedrog, wanneer wij in een mansportret van Thomas de Keyser (afb. 8) 2) opnieuw Bailly willen herkennen. Met een hand in de zijde en een voet op een bankje steunend, zwierig pralend, zoals ten onzent behalve Hals in deze jaren alleen De Keyser dat vermocht uit te drukken, zit hij daar naast een tafel, waarop een uitvoerig stilleven is uitgestald: op een Oosters kleed liggen een schedel, een rol perkament, een op een vrouweportret opengeslagen boek, en 's mans hoed voor een beeldje; een handschoen is achteloos op de betegelde vloer geworpen; de degen hangt, met een luit, aan de muur. Wie de met het schuttersportret bestaande overeen- komsten in physionomie en costuum niet afdoende acht, moge zich laten overtuigen door twee onafwijsbare argumenten, die tevens de voornaamste waarde van deze samenhang vormen. In de eerste plaats blijkt het Vanitas- stilleven op de tafQl werk van Bailly te zijn. Een negatieve aanwijzing hiervoor 1) De medewerking van Bailly aan Van Schooten's schutterstuk vindt enige bevestiging in de mededeling van E. W. Moes (Thieme-Becker II, 1908, 372), dat Bailly Van Schooten bij het schilderen van zijn eerste schutterstuk behulpzaam zou zijn geweest. Waarop deze mededeling berust, heb ik niet kunnen gewaar worden. - De catalogus van de Lakenhal (1949, blz. 247 e.v.) veronderstelt, dat Bailly behalve zichzelf ook den kapitein zou hebben geportretteerd. Laatstgenoemde moge, uit hoofde van zijn positie, met bijzondere zorg zijn be- handeld, hij is stellig door Van Schooten gedaan. 2) Verzameling Mme Vve Edgard Stern, Parijs. Gereproduceerd in de catalogus van de Galerie Sedel- meyer van 1897 (nr. 15). Oldenbourg, Thomas de Keyser, 1911, nr. 122.

162 moge reeds gelegen zijn in het feit, dat stillevens van deze omvang zelden, met deze motieven nergens anders in De Keyser's werk voorkomen, een positief bewijs levert de relatie met het weinige, dat ons van Bailly's stillevens bekend is. Zo is de overeenkomst van de hier afgebeelde rol perkament met die, welke hij in 1624 voor De Glarges, in 1625 op het getekende zelfportret te Amsterdam en nog in 1651 op de grote Vanitas te Bailleul (afb. 15) weergaf, van dien aard, dat men - toegevende, dat rollen perkament in het algemeen - sterke onderlinge gelijkenis vertonen ! niet ontkomt aan de conclusie, dat hier vier maal 66n en dezelfde schets is gevolgd. Voorwaar een beperkte motievenkeuze in een tijdsverloop van 27 jaren, geheel strokend overigens met de traditionele werkwijze der eerste generaties stillevenschilders. Ook de andere motieven, het voorkomen van het portret-in-het-portret en van het beeldje i), vormen trekken die wij ook elders in Bailly's werk zullen aantreffen. De tweede bewijskrachtige relatie tussen Bailly en dit portret bestaat in de sporen, die het in zijn werk heeft nagelaten. De Keyser's compositie blijkt nl. dusdanige indruk op hem te hebben gemaakt, dat nog in een kniestuk van 1642 (afb. 13) dezelfde in de diagonaal geziene kamerhoek met de half openstaande deur onveranderd terugkeert. Waarschijnlijk heeft Bailly dus het werk van den twaalf jaar jongeren De Keyser in zijn bezit gehouden en het nog jaren later beschouwd als een voorbeeld ter navolging, waar zijn eigen inventie te kort schoot 2).. (slot volgt)

David Bailly, "f ort bien peintre en pourtraicts et en vie coye". by J. BRUYN.

It is known from a few paintings but especially from documents that David Bailly not only painted portraits but also still-lifes; he was also the teacher of his nephews Harmen and Pieter Steenwyck, who specialized in Vanitas still-lifes. This led to the assumpticn that he influenced Leyden Vanitas and specially book still-life painting, including the early works of Jan Davidsz. de Heem and Rembrandt. The main aim of this article is to test this supposition by a critical study of the artist and his work. Biographical data are mainly provided by the second edition of Jan Jansz. Orler's Be- schrijvinge der Stad Leyden (Description of the town of Leyden), 1643. According to this author Bailly was born in 1584 (though some later documents indicate 1586) and Cornelis van der Voort was his teacher (not, as is generally accepted, David's father Pieter Bailly, nor Jacques de Gheyn whose engravings influenced David a great deal). This Antwerp portrait-painter who lived in Amsterdam owned a large collection of paintings, mostly by Flemish masters, among which were several kitchen-pieces and still-lifes. From 1608 till 1613 Bailly travelled in Germany and Italy. After his return he settled in Leyden, where he portrayed professors, ')) Het vrouweportret vertoont enige overeenkomst met dat op de Vanitas van 1651 (vgl. afb. 15); stelt het Agneta van Swanenburgh voor? - Het beeldje is waarschijnlijk een voorstelling van Hercules, die als kind de slangen wurgt. De Heer Jaap Leeuwenberg wees mij op de analoge behandeling van dit thema in 16de-eeuwse Italiaanse bronzen. 1) Omgekeerd kan Bailly's stilleven De Keyser geinspireerd hebben tot soortgelijke toevoegingen, zoals in zijn portret van Huygens van 1627 (Londen, National Gallery); in ieder geval moet ook het portret van Bailly omstreeks ditzelfde jaar zijn ontstaan.

163 prominent persons and students. He married in 1642 but had no children. In 1648 he was among the founders of the Leyden St. Luke's guild, of which he was dean in 1649. He probably died soon after having made his last will on April 18th, 1657. The earliest works known to us are extremely careful drawings: a few still-life studies (fig. 1 and 2), but mostly drawings which technically are reminiscent of those of Goltzius and De Gheyn but lack the mannerist virtuosity of the older masters. Some painted medallion portraits have nearly the same dimensions, such as the one of Prince Ulrik of Denmark (fig. 5), who on his way to France visited Leyden on May 1 st, 1627. A drawing in the Amsterdam Printroom (fig. 6), reputed to be a portrait of the poet Gerbrand Adriaensz. Bredero, appears to be a self-portrait by Bailly, showing much resemblance to a painted self-portrait in a portrait- group of the Leyden civic guard by Joris van Schooten, dated 1626 (fig. 7). A man's portrait by Thomas de Keyser (fig. 8) equally represents Bailly, who himself painted the Vanitas still-life in it, as may be proved by the recurrent shape of the roll of parchment in many of his works (cp. drawing fig. 1; drawn self-portrait at Amsterdam, 1625; Vanitas of 1651 at Bailleul, fig. 15). As this portrait can be dated about 1627 it contains Bailly's earliest known Vanitas painting. (to be continued;

Hendrick Assuerusz van Montfoort door E. PELINCK. oewel de 16de-eeuwse schilderkunst in de Noordelijke Nederlanden t–"W na 1533, het jaar waarin Jacob Cornelisz van Oostzanen, Cornelis JJL Jt. Engebrechtsz en de nog betrekkelijk jeugdige Lucas van Leyden overlijden, ten aanzien van de oudere en voornaamste meesters als Jan van Scorel, Maarten van Heemskerck en Pieter Aertsen reeds voor een belangrijk deel ontgonnen terrein is, zijn er met betrekking tot bepaalde meesters, waaronder vooral die uit de tweede helft van de 16de eeuw, zekere problemen, welke zo zij niet op herontginning aanspraak mogen maken, dan toch wel tot een nadere beschouwing aanleiding kunnen geven. Wij bedoelen onder meer de vraag, welke de factoren waren voor de ontwikkeling van het eigen- aardige manierisme van de Noord-Nederlandse meesters, het manierisme van Aertgen, Van Scorel, Van Heemskerck, Crabeth, Pieter Aertsen, Block- landt enz. Wat was de rol van Michelangelo, Rafael, het Florentijnse manie- risme, Parmegianino, Fontainebleau of Venetie? Putten de Noord-Neder- landers direct uit de bron ter plaatse, leerden zij te Antwerpen bij Frans Floris of was het de grafiek? Het is ondanks het nog immer onmisbare overzicht van Antal (Kritische Berichte zur Kunstgeschichtlichen Literatur, 1928,i'9, blz. 207 e.v.) een in vele opzichten nog onzekere bodem, juist in deze overgangsperiode van het oudere naar het jongere manierisme, rond het midden van de 16de eeuw, een periode waarin zo veel aan de beeldenstorm van 1566 ten offer viel. Want het wil ons niet als onwaarschijnlijk voorkomen, dat, voorzover het kerkelijke kunst betreft, juist de oudere stukken vanwege een zekere pieteit in enkele

164