Theodoor Weustenraad (1805-1849) En De 'Percessie Van Scherpenheuvel'
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Theodoor Weustenraad (1805-1849) en de 'Percessie van Scherpenheuvel' Lou Spronck bron Lou Spronck, Theodoor Weustenraad (1805-1849) en de 'Percessie van Scherpenheuvel'. Verloren, Hilversum 2009 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/spro012theo01_01/colofon.php © 2013 dbnl / Lou Spronck i.s.m. 281 Deel B De ‘Percessie van Scherpenheuvel’ Lou Spronck, Theodoor Weustenraad (1805-1849) en de 'Percessie van Scherpenheuvel' 283 Hoofdstuk 7 De Wyckse bedevaart naar Scherpenheuvel De bedevaart als religieus en volkskundig fenomeen De behoefte aan het formeren van stoeten, het houden van optochten is van alle tijden, zowel in profaan als in religieus verband. Bij de godsdienstgebonden stoeten dient er formeel een onderscheid gemaakt te worden tussen processies, die in verband staan met de liturgie of het kerkelijk jaar, en bedevaarten, die daar niet aan gebonden zijn en veelal georganiseerd worden door leken, al dan niet verenigd in een broederschap.1 In de praktijk werd het woord ‘processie’ echter ook voor ‘bedevaart’ gebruikt. Een bedevaart heette in het Maastrichts: ‘beiweeg’ (bidweg) of ‘percessie’. In de Journal du Limbourg van 30 mei 1841 wijdde Eugène Gens2 een beschouwing aan het verschijnsel bedevaart, meer in het bijzonder aan de jaarlijkse voetbedevaart van Maastricht naar Scherpenheuvel. Bedevaarten en de ermee verbonden praktijken van Maria-, heiligen-en reliekenverering komen volgens Eugène Gens tegemoet aan de geloofsbehoeften van het volk. Die uitingen van volksgeloof beschouwt hij als toevoegingen aan de leer van het christendom (‘les dogmes accessoires du dogme chrétien’), net zoals volgens hem de leer van Plato door het Griekse volk versierd werd met verhalen over de wonderlijke gedragingen van een veelheid van goden en halfgoden. Er is poëzie in dat volksgeloof, vond Gens; het is het door God aan de mens gegeven vermogen om Hem te verstaan en te eren, de natuur te begrijpen en te bewonderen, om het eindige te doen reiken tot in het oneindige. De classicistische academische dichtkunst zou uit die poëzie van het volk, bijna altijd subliem in zijn eenvoud, nieuwe kracht kunnen putten. Maar ondanks zijn respectvolle duiding van het volksgeloof vond Eugène Gens het gedrag van de duizenden pelgrims in Scherpenheuvel soms weinig verheffend en getuigden de veelheid van beelden, schilderijen en vazen in de machtige bedevaartskerk zijns inziens meer van vroomheid dan van goede smaak.3 Door deze beschouwing over de poëtische kracht van het volksgeloof heeft Gens blijkbaar een brug willen slaan over de kloof tussen elite en volk, maar toen hij het had over gedrag en smaak van de bedevaartgangers bleek die brug nogal wankel. De spanning tussen 1 We spreken hier niet over de Middeleeuwse pelgrimages die gewoonlijk leidden naar de plaatsen waar Christus geleefd heeft (Jeruzalem), de apostelen begraven zijn (Rome, Compostella) of belangrijke relikwieën vereerd worden (Aken), maar over de contrareformatorische bedevaarten naar lokale of regionale heiligdommen, meestal met een cultusbeeld, waaraan het volksgeloof mirakelen verbindt. Zie: Hegel 1977-1978, p. 301, 304. 2 Eugène Gens (Leuven 1814-Verviers 1881), vanaf juni 1841 hoofdredacteur, vanaf 1843 medewerker van de Journal du Limbourg. In de Revue belge, deel 12, 1839, p. 327-329, verscheen een gedicht van zijn hand: ‘La Sérénade’. 3 Gens 1841. In het tweede deel van ‘Le pélérinage de Notre-Dame de Montaigu’ (Journal du Limbourg, nr. 125 van 30 mei 1841 en nummer 126 van 31 mei / 1-2 juni 1841) wordt de geschiedenis van het bedevaartsoord verteld en de omgeving van de kerk beschreven. Zie ook de Commentaar bij de teksteditie, strofe 7. Lou Spronck, Theodoor Weustenraad (1805-1849) en de 'Percessie van Scherpenheuvel' 284 elite en volk was en is vergelijkbaar met die tussen leergezag en gelovigen, tussen de bisschoppen die regels geven om het geloof zuiver te houden en de parochiegeestelijkheid die het gelovige volk moet leiden, kortom: tussen theorie en praktijk, tussen leer en leven. Marc Wingens gaf zijn boek over bedevaarten van katholieke Nederlanders in de zeventiende en achttiende eeuw de titel ‘over de grens’.4 Een bedevaart, in het bijzonder een lange voetbedevaart, voerde zijn deelnemers immers in diverse opzichten ‘over de grens’. Territoriaal, omdat de pelgrims grenzen moest passeren die hen soms dwongen om de kerkelijke attributen - vaandels, processiestaven, rozenkransen, zangboekjes - op te bergen, tot het bevrijdende moment van het overschrijden van een nieuwe grens, het binnengaan van een landstreek waarin de wereldlijke macht het openbaar belijden van het geloof niet meer verhinderde. De groepsgeest is in dergelijke situaties hevig werkzaam: de deelnemers voelen zich sterk tegenover de tegenstander, dulden niet dat een andere partij hun doelstelling weerstreeft. Een grote verantwoordelijkheid rust dan op de schouders van hun leiders. Ook psychisch werden grenzen overschreden, in verschillende opzichten. De bedevaartganger was voor een aantal dagen bevrijd van de dagelijkse zorgen en plichten. Er was ruimte om stil te staan bij de eigen problemen, ze mediterend uit te tillen boven het alledaagse, in tastend contact met het transcendente. Het inzicht dat het leven zelf een pelgrimstocht is, drong zich op en maakte het geloof dieper. De collectiviteit van de geloofsbeleving versterkte de eigen confessionele identiteit. Het zelfvertrouwen nam toe, de veiligheid van de groep maakte onkwetsbaar. Als de bedevaarders hun fysieke grenzen bereikten, konden ze hun toevlucht nemen tot de karren die de stoet volgden en waar ook voor uitvallers plaats was. Maar soms gingen ze verder dan verstandig was, ook voor hun geestelijke gezondheid.5 De entree van het genadeoord was voor velen als het binnengaan van de hemel op aarde. Dat sommigen, nu ze bevrijd waren van de dagelijkse plichten en conventies, ook in andere opzichten ‘over de grens’ gingen, was een aspect van het bedevaartfenomeen, dat voor het kerkelijk gezag steeds een bron van zorgen is geweest. Maar de behoeften van het volk veranderden daardoor niet. De groepsbedevaart naar oorden van genade, met de daaraan verbonden barokke overdaad van devotiepraktijken, is een fenomeen dat door de contrareformatorische kerk sterk werd gestimuleerd en dat zich in de Lage Landen uitkristalliseerde in de bedevaartsoorden van Scherpenheuvel en Kevelaer. Maar aan het eind van de zeventiende eeuw groeide binnenkerkelijk de kritiek. De dominicaan Petrus van den Bossche (1634-1690) klaagde over personen die op bedevaart gingen ‘om occasie van sonden te soecken, om te wandelen, oft uyt kurieusheyt van de landen te sien’.6 Petrus Massemin (1664-1742) ergerde zich aan lieden die de tocht gebruikten om 4 Wingens 1994, zie vooral p. 15-16, 252-255, 265. 5 Zo meldt Eugène Gens dat een oude man uit Leuven de vijf mijl (25 km) tot Scherpenheuvel op zijn knieën had afgelegd. Dit gedrag was binnen Scherpenheuvel niet ongewoon: de pelgrims plachten op hun knieën rond kerk en begraafplaats te gaan om daarna bij het altaar van Onze-Lieve-Vrouw te communiceren en zo een volle aflaat te verdienen. Zie: Gens 1841, Journal du Limbourg van 30 mei 1841. 6 Thijs 1996, p. 299. Lou Spronck, Theodoor Weustenraad (1805-1849) en de 'Percessie van Scherpenheuvel' ‘in het gezelschap van ongelyke personen’ plezier te maken en ‘dertelheden’ te bedrijven.7 Bisschop Reginald Cools klaagde in 1700 over misbruiken 7 Hans Storme, Die trouwen wilt voorsichtelijck. Predikanten en moralisten over de voorbereiding op het huwelijk in de Vlaamse bisdommen (17e-18e eeuw), Leuven 1992, p. 159. Lou Spronck, Theodoor Weustenraad (1805-1849) en de 'Percessie van Scherpenheuvel' 285 die bij bedevaartgangers naar Kevelaer waren ingeslopen en bestrijding verdienden, waarbij hij vooral het gemengd slapen van pelgrims op het oog had.8 En in 1785 bleek dat zelfs de protonotarius apostolicus Doris Hoffman, de leider van de Keulse bedevaart naar Scherpenheuvel, jarenlang, verblind door ‘zelus lucri’, gelden had ingezameld ten eigen bate. De bedevaartgangers zelf gingen toen evenmin vrijuit: er was sprake van gebrek aan ingetogenheid, wanordelijk gedrag en overmatig gebruik van Diester bier.9 In de tweede helft van de achttiende eeuw werd de kritiek versterkt door het streven, onder invloed van de doordringende Verlichtingsideeën, om het geloof te zuiveren van uiterlijkheden en irrationele gebruiken, zoals het offeren van wassen ex-voto's. Het demonstratieve karakter van de bedevaarten en de ermee verbonden misstanden vormden een bedreiging van de openbare orde, van de goede zeden en de gezondheid. Het doel van de bedevaart: intensivering van het geloofsleven, raakte ondergesneeuwd. In haar kritiek op het bedevaartwezen werd de kerkelijke overheid overigens ijverig gesteund door verlichte vorsten als Maria Theresia en Jozef II. Veel heviger nog was de kritiek die opsteeg uit het koor van de vrijgeesten der Verlichting. Een snedig-kritisch observator van het Vlaamse volksleven als de Gentenaar Karel Broeckaert (1767-1826) wees op het schijnheilige karakter van allerlei devotiepraktijken en oordeelde dat de clerus, die, zei hij, zelf zo hard niet geloofde in de waarde van bedevaarten, het goedgelovige volk misbruikte ‘om het geld uyt den zak te lokken’. De bedevaartgangers gingen evenmin vrijuit, omdat ze de bidtochten transformeerden in ‘wandelfeesten en partyen van debautie (losbandigheid)’, en de autoriteiten in de bedevaartsoorden speelden een dubbelzinnige rol doordat ze toestonden dat men er ‘de violen laet ronken, foiren opregt en polichinel (poppenspel) op het