‘Een grachtehuis, ’t heeft toch nog veel meer cachet!’

De residentiële spreiding van de economische elite in , 1813-1910

Bram Schamhart Studentnummer: 0128260 [email protected]

Masterscriptie Universiteit van Amsterdam Master Sociale Geschiedenis Begeleider: Clé Lesger Tweede Lezer: Maartje van Gelder 03/04/2018

Woord vooraf

De was van meet af aan bedoeld voor de Amsterdamse bovenlaag. Tot ver in de twintigste eeuw was eenieder die er toe deed in de stad wel gevestigd aan de Heren- of . Of was dat wel zo? Het leek mij interessant om te analyseren of de gehele elite in de Grachtengordel was neergestreken in de negentiende en begin twintigste eeuw. De geschiedenis van Amsterdam in de negentiende eeuw heeft mij gedurende mijn studie Geschiedenis altijd gefascineerd. In de eerste jaren van mijn studie heb ik mij in verschillende modules beziggehouden met het genootschapsleven van de elite in Amsterdam in de negentiende eeuw. Voorts heb ik in mijn bachelorthese getracht een profiel te schetsen van de eerste bewoners van rond 1875. Het onderwerp van de masterscriptie is welhaast een combinatie van deze onderwerpen. Zoals dat wel vaker het geval is bij een afstudeerscriptie, heb ik veel alleen moeten doen. Niettemin had ik dit werk niet succesvol af kunnen ronden zonder de steun van mijn begeleider, vrienden en familie. In de eerste plaats wil ik mijn begeleider Clé Lesger bedanken voor zijn vele adviezen en handreikingen. Ik heb zijn deskundige adviezen en aanmoedigingen als bijzonder prettig ervaren. De bijeenkomsten en correspondentie gaven mij telkens weer de energie en inspiratie om het af te ronden. Ik wil mijn familie bedanken voor hun steun en handreikingen. Ik zal ze soms enorm hebben laten twijfelen aan of ik de studie wel ging afronden. In het bijzonder wil ik mijn vader bedanken voor zijn volhardende geloof in mij. Helaas is mijn moeder niet meer onder ons, maar haar bemoedigende en lieve woorden zijn mij gedurende de studie altijd bijgebleven. Verder ben ik gezegend met een groot aantal goede vrienden. Ze waren enorm belangrijk voor mij om soms de zinnen te kunnen verzetten en juist de scriptie even te laten voor wat het was, waarvoor dank. Boven alles en iedereen wil ik mijn lieve vriendin Selma bedanken voor haar liefde, vertrouwen en morele steun. Ik heb haar geduld wel op de proef gesteld, maar nu hebben we eindelijk de tijd om allemaal leuke dingen samen te gaan doen. Tot slot wil ik u, de lezer, bedanken voor het bestuderen en lezen van mijn scriptie. Hopelijk kan het werk u de gehele leestijd blijven boeien en dat de omvang u niet afschrikt. De grootte van de scriptie representeert in enige mate de tijd en de moeite die het mij heeft gekost om dit werk succesvol af te ronden, maar afijn. Het is af.

Laren, 31 maart 2018

Inhoudsopgave

Woord vooraf 1

Inleiding 5

1 Het onderzoek naar woonpatronen van de elite in het verleden 13

1.1 Het residentiële segregatiepatroon binnen de stedelijke samenleving: historiografie 13 1.2 De ruimtelijke spreiding van de fiscale elite, 1813-1910: bronnen en methodologie 19

2 Stagnerend Amsterdam: de sociaal-ruimtelijke structuur van een premoderne stad, 1813-1853 27

2.1 Het einde van de Republiek 27 2.2 Een periode van economische heroriëntatie 30 2.3 De ruimtelijke structuur van Amsterdam in de vroegmoderne tijd 34 2.4 De sociale structuur van de fiscale elite en hun ruimtelijke spreidingspatroon 47 2.4.1 De rijkste en deftigste heren in de stadspaleizen? 47 2.4.2 Nieuwkomers en dissidenten in mindere woningen? 61 2.4.2.1 Joodse elite in de ? 64 2.4.3 IJzeren band tussen wonen en werken? 68 2.5 De ruimtelijke spreiding van de elite in het vroegmoderne Amsterdam 77

3 Ontwakend Amsterdam: de wording van een wervelende metropool, 1860-1910 79

3.1 De modernisering van het politieke bestel 79 3.2 De structurele transformatie van de Nederlandse economie 81 3.3 De sprong over de : stadsuitbreidingen vanaf ca. 1860 83 3.3.1 Een exclusieve elitewijk? 93 3.4 Het veranderende woonpatroon van de elite 98 3.4.1 De grootverdieners in de dubbele koopmanshuizen en stadsvilla’s 100 3.4.2 Residentiële spreiding naar etniciteit en geloofsovertuiging 106 3.4.2.1 De ruimtelijke emancipatie van de joodse elite 108 3.4.3 IJzeren band doorbroken? 112 3.5 De ruimtelijke spreiding van de elite aan het begin van de twintigste eeuw 132

Conclusie 137

Bijlagen 145

Literatuur en gedrukte bronnen 150

Archivalia 158

Afbeelding voorblad: Een prent van de 462-476, Bron: Stadsarchief, Beeldbank, Kruijff, 1825.

Inleiding

‘Vrouw, we hebben bijna tienduizend gulden verdiend vandaag!....In ééne gooi! (...) Als ’t zoo doorgaat kunnen we met één November of tenminste den volgenden éérsten Mei verhuizen, hoor!....gaan we in een groot huis, op de Heerengracht of zoo, wonen. (...) In een groot mooi huis te gaan wonen....op een van de mooie stukken gracht... of hier, in déze buurt, als je ’t liever doet, mij ook wel!...Ik vind alleen, een grachtehuis, ’t heeft toch nog veel meer cachet!’1

De bovenstaande passage is afkomstig uit de roman, De roman van een gezin geschreven door Herman Robbers en gaat over het wel en wee van een jonge effectenhandelaar en zijn huisgezin rond 1900. Op een gegeven moment verkreeg de hoofdpersoon een aanzienlijk bedrag en lonkte een verhuizing naar een grotere woning. Reeds woonachtig in de Vondelstraat was zijn voorkeur een statig grachtenpand aan de Herengracht boven een mooie woning in het Vondelparkkwartier. De karakterisering van het grachtenpand als het ultieme einddoel als woonplek in de stad is toch verwonderlijk gezien de toenemende klachten over de vuile, ongezonde en stinkende grachten gedurende tweede helft van de negentiende eeuw.2 Deze verzuchtingen waren onder andere het resultaat van de toegenomen aandacht voor de hygiënische toestand in een groeiende stad en de afgenomen tolerantie ten aanzien van viezigheid. Verder kwam het Amsterdamse woonmilieu in de grachtengordel onder druk te staan door frequenter voorkomende periodes van sociale onrust. ‘Vooral in de “hongerwinter” van 1884-85 en ook in latere jaren toen duizenden schreeuwend en tierend over de grachten trokken en grote beroering verwekten (...)’3, begonnen steeds meer deftige families zich af te vragen of zij zich niet definitief zouden vestigen in hun buitens. Juist in deze periode kwamen er steeds meer serieuze alternatieven voor welgestelde en deftige families om op ‘stand’ te kunnen wonen in schone, groene en rustige woonomgevingen zowel binnen als buiten de stad. De toegenomen bereikbaarheid van villadorpen in het Gooi en Kennemerland en de aanleg van het Vondelparkkwartier zijn hier duidelijke voorbeelden van.4 In het vroegmoderne Amsterdam woonden de vooraanstaande families welhaast automatisch aan de Heren- of Keizersgracht, hetgeen doet vermoeden dat de Grachtengordel

1 H. Robbers, De roman van een gezin. Deel I. De gelukkige familie (Amsterdam 1916) 253-254. 2 Zie onder andere: Amsterdam en de Amsterdammers door een Amsterdammer (Amsterdam, heruitgave 1974) 105; Physiologie van Amsterdam door een Amsterdammer (Zandvoort aan Zee, heruitgave 1966) 9; G.A. Hoekveld, Baarn. Schets van de ontwikkeling van een villadorp (Baarn 1964) 85. 3 Hoekveld, Baarn, 132. 4 E.S. Houwaart, De hygiënisten. Artsen, staat & volksgezondheid in Nederland 1840-1890 (Groningen 1991) 297-299; K. Bruin en H. Schijf, ‘De eerste bewoners in een deftige straat’ in: M. Jonker, L. Noordegraaf en M. Wagenaar e.a. eds., Van stadskern tot stadsgewest. Stedebouwkundige geschiedenis van Amsterdam (Amsterdam 1984) 133-156, aldaar 134-135; H. Buiter, Riool, rails en asfalt. 80 jaar straatrumoer in vier Nederlandse steden (Zutphen 2005) 153-154.

5 overwegend bedoeld was voor de welgestelde inwoners van de stad. Al bij de gefaseerde aanleg van de gordel vanaf 1613 werd dit elitaire karakter enigszins gewaarborgd door de grootte van de percelen, de strikte regelgeving omtrent het bouwvolume en het verbod op de aanleg van stegen. Uiteindelijk konden alleen de bemiddelde inwoners de percelen en bebouwing aan de hoofdgrachten bekostigen.5 De Grachtengordel ontwikkelde zich daarentegen niet als een woondomein exclusief voor de Amsterdamse beau monde. In de premoderne stedelijke samenleving ontwikkelde er zich een residentieel segregatiepatroon niet zo zeer op het niveau van de wijk of buurt, maar op het niveau van de gevelwand. Doorgaans woonden de deftige families aan de hoofdstraten, -grachten en pleinen. Aan de dwarsstraten en -grachten waren de middenstanders en ambachtslieden neergestreken en in de steegjes troffen we allerlei minvermogenden aan. De voornaamste reden voor deze hoge mate van welstandsmenging was dat er op het niveau van de wijk nauwelijks sprake was van functionele geleding, dat wil zeggen: wijken huisvestten zowel mensen als bedrijven, ondernemingen en winkels.6 Door het ontbreken van snelwerkend personenvervoer was vrijwel iedereen gebonden aan een woning in nabijheid van het werk. Het dienstpersoneel en de winkeliers woonden in veelal in dezelfde wijken als de welgestelde heren die van hun diensten gebruik maakten. ‘De wijk was zo gezien een microkosmos, een compleet deelsysteem waarbinnen het dagelijks leven zich voornamelijk afspeelde.’7 In de tweede helft van de negentiende eeuw vonden er beduidende economische, demografische en stedenbouwkundige ontwikkelingen plaats, die resulteerden in wijzigingen binnen het residentiële segregatiepatroon van de stad. Vanaf 1860 begon de Amsterdamse economie te groeien na meer dan een halve eeuw stagnatie. In vrijwel alle sectoren was er sprake van snelle groei op verschillende tijdstippen tussen 1860 en 1914. De mondiale handel vermeerderde sprongsgewijs in deze periode, mede door innovaties in de transportsector, in het bijzonder de introductie van de stoomvaart. Bovendien gingen in deze periode steeds meer landen over tot de liberalisering van de internationale handel. In navolging daarvan werd het mercantilistische cultuurstelsel vanaf 1870 in een hoog tempo afgebouwd, waardoor particulier initiatief mogelijk werd in Nederlands-Indië, hetgeen leidde tot een enorme toename in de handel in koloniale grondstoffen en waren. Amsterdam werd het middelpunt van deze koloniale handel voor Europa.8

5 I. Montijn, Leven op stand. 1890-1940 (Amsterdam 2003) 43; J.E. Abrahamse, De grote uitleg van Amsterdam. Stadsontwikkeling in de zeventiende eeuw (Amsterdam 2010) 209-212. 6 H.A. Diederiks, Een stad in verval. Amsterdam omstreeks 1800: demografisch, economisch, ruimtelijk (Meppel 1982) 362-363. 7 M. Wagenaar, Amsterdam 1876-1914. Economisch herstel, ruimtelijke expansie en de veranderende ordening van het stedelijk grondgebruik (Amsterdam 1990) 17. 8 J. Jonker en K.E. Sluyterman, Thuis op de wereldmarkt. Nederlandse handelshuizen door de eeuwen heen (Den Haag 2000) 176-200.

6

De uitbreiding van de mondiale handel was mede te danken aan de productietoename binnen de industrie, net zo goed als de handelsgroei een positief effect had op de industriële productie. In steeds meer nijverheidssectoren kwam een mechanische productiewijze in zwang ten koste van de tot aan dan toe gebruikelijke ambachtelijke manier van vervaardigen. De introductie van de stoommachine en later de gas- en elektromotor resulteerde in een enorme toename van de arbeidsproductiviteit en reëel inkomen. Binnen de nationale handel en industrie was er tevens sprake van een proces van schaalvergroting. De productie op grotere schaal vereiste steeds grotere kapitaalinjecties. Amsterdamse banken en beleggingskantoren begonnen zich steeds meer in te laten in het verstrekken van de noodzakelijke financiële middelen voor de schaalvergroting binnen de nijverheid en de handel.9 De transformatie van de economische structuur en economische groei mondden uit in een forse toename van de stedelijke bevolking. Vanaf het Rampjaar 1672 zou de stedelijke bevolking nagenoeg twee eeuwen rond de 220.000 inwoners blijven schommelen. Vanaf 1860 zou deze in een halve eeuw tijd ruimschoots gaan verdubbelen tot circa 560.000 inwoners in 1910. De bevolkingsaanwas was enerzijds het gevolg van migratie richting de hoofdstad. Anderzijds was er sprake van een daling van de sterfte en een toename in nataliteit. Aanvankelijk werd de bevolkingsaanwas nog opgevangen binnen de bestaande stadsmuren, echter bleek al snel dat grootschalige stadsuitbreidingen noodzakelijk waren om het groeiende aantal inwoners te kunnen huisvesten.10 De bovenstaande maatschappelijke ontwikkelingen en de veranderingen in de ruimtelijke structuur in Amsterdam roepen de vraag op of zich er wijzigingen hebben voorgedaan in het woonpatroon van de elite. Dit is eveneens interessant in relatie tot de toegenomen mogelijkheden voor de elite om op stand te wonen binnen de stad en de schijnbare afgenomen waardering van de Grachtengordel als woonmilieu. In het vroegmoderne Amsterdam waren zij over het algemeen gevestigd in de Grachtengordel. Trok de elite weg uit de Grachtengordel, ten behoeve van een woning in een nieuwbouwwijk zoals het Vondelparkkwartier? Kortom, hoe ontwikkelde het vestigingspatroon van de Amsterdamse bovenlaag zich in de loop van de negentiende eeuw? In grote Angelsaksische steden kwam het woonkarakter van de oude stadskernen onder druk te staan door de voortschrijdende cityvorming. De economische expansie had onder meer als gevolg dat vooral de commerciële en financiële dienstverlening een groeiende behoefte aan ruimte

9 J.L. van Zanden en A. van Riel, Nederland 1780-1914. Staat, instituties en economische ontwikkeling (Amsterdam 2000) 239-256, 353-359; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 31-38. 10 R. Aerts, ‘De maatschappelijke orde. Aanvaarding, verschil en onderlinge afhankelijkheid’ in: R. Aerts en P. de Rooy e.a. eds., Geschiedenis van Amsterdam. Hoofdstad in aanbouw. 1813-1900 (Amsterdam 2005) 217- 291, aldaar 242-244; A. , Amsterdam in aanleg. Planvorming en dagelijks handelen 1850-1900 (Amsterdam 1989) 50-53; E. Kurpershoek, ‘‘Collier de Forte’, de Vierde Vergroting’ in: M. den Leeuw en M. Pruijs e.a. eds., De Gouden Bocht van Amsterdam (Den Haag 2006) 10-25, aldaar 16.

7 en vestigden zich in deze oude stadscentra, waardoor deze wijken gaandeweg hun woonfunctie verloren. Na verloop van tijd was vrijwel de gehele woonbevolking in steden als Londen verdrongen.11 Hoe voltrok het cityvormingsproces zich in Amsterdam en welke invloed had deze op het residentiële spreidingspatroon van de gegoede burgerij? Bij de analyse van de woonpatronen van de elite stellen we ons telkens twee centrale vragen: waar woonde de elite? En aan de hand van de samenstelling van de elite vragen we ons tevens af wie waar woonde. De uiteenzetting van de maatschappelijke ontwikkelingen en de invloed die deze hebben gehad op de samenstelling zijn eveneens van belang. Wie behoorde er tot de elite in deze periode en hoe veranderde de samenstelling van deze heren? Welke maatschappelijke ontwikkelingen lagen ten grondslag aan deze veranderingen? Met de komst van de Bataafse Republiek in 1795 en de daaropvolgende verspreiding van het gedachtegoed van de Franse Revolutie werden de beperkingen om toe te treden tot politieke functies voor niet-protestantse heren opgeheven. Eveneens werd trapsgewijs het gildesysteem afgeschaft. Bovenal was er sprake van een gelijkschakeling van alle kerkelijke gezindten voor de wet en dat heeft enorm bijgedragen aan de sociale emancipatie van joden en katholieken. Daarnaast mondde de afschaffing van het cultuurstelsel rond 1870 uit in een enorme toename van particulier initiatief in de exploitatie van Nederlands-Indië met een handelsgroei in koloniale waren als gevolg. Worden deze en andere sociale en economische ontwikkelingen weerspiegeld in de samenstelling van de Amsterdam keur? Om hier antwoord op te krijgen kijken we naar de leeftijd, herkomst, kerkelijke gezindte, afkomst, beroep en inkomen. Door de sociale achtergrond van de elite erbij te betrekken, krijgt deze meer reliëf, maar belangrijker voor dit onderzoek nog, geeft het ons wellicht inzicht in eventuele factoren die een rol spelen bij het woonpatroon van de Amsterdamse bovenlaag. Om de ontwikkeling van de residentiële spreiding van de Amsterdamse elite gedurende de negentiende en begin twintigste eeuw in kaart te brengen is er voor gekozen de elite in een drietal jaren te achterhalen, te weten 1813, 1853 en 1910. Deze specifieke meetmomenten zijn mede ingegeven door de beschikbaarheid van het bronnenmateriaal. Daarnaast krijgen we door deze periodisering twee tijdvakken die zeer verschillend waren en is het interessant om deze met elkaar te vergelijken. Tussen 1813 en 1853 kunnen we Amsterdam het best omschrijven als een stagnerende stad en is er echt nog sprake van een vroegmoderne ruimtelijke structuur. Het vroegmoderne residentiële segregatiepatroon werd gekenmerkt door een hoge mate van functionele en sociale mening op wijkniveau. In een artikel van Clé Lesger, Marco van Leeuwen en Bart Vissers wordt het duidelijk dat er in het vroegmoderne Amsterdam wel degelijk sprake was van geleding, echter op het niveau van de gevelwand. Zij hebben aan de hand van de hoogte van de

11 M. Wagenaar, Stedebouw en burgelijke vrijheid. De contrasterende carrières van zes Europese hoofdsteden (Bussum 2001) 126-132.

8 individuele huren van de woningen deze mate van segregatie weten te bevestigen. Bovendien geeft dit model ons inzicht wat de meest begeerde woningen van de stad waren in deze periode. Gegeven het feit dat de woningmarkt tot aan de invoering van de Woningwet (1901/2) een vrije markt was - die vrijwel geheel gevrijwaard was van (stedelijke) overheidsinterventie - werd deze aangestuurd door vraag en aanbod. De woningbehoefte ofwel de vraag, is afhankelijk van de voorkeuren en de elite was het best in staat om aan hun woonwensen te voldoen. We zouden dus kunnen aannemen dat zij allemaal woonachtig waren in de meest begeerlijke woonlocaties in Amsterdam. Was dit ook het geval? Dit gaan we toetsen aan het gevonden geledingspatroon door Lesger, Van Leeuwen en Vissers, gebaseerd op huurwaarden in 1832.12 Wanneer we eventuele divergenties waarnemen tussen het vroegmoderne geledingspatroon en de woonlocatie van de elite, worden deze dan het best verklaard door de inkomensverschillen binnen de elite of spelen andere factoren een rol van betekenis? Zoals nog zal gaan blijken, wijkt een gedeelte van de elite af van het vroegmoderne geledingspatroon, van wat we van hun mate van welgesteldheid zouden mogen verwachten. Het loont dus de moeite om naar andere kenmerken te kijken die mogelijk hun spreiding kunnen verklaring. De woning deed niet alleen dienst als woongelegenheid, maar fungeerde vaak ook nog als kantoor. De stedelijke woning en de buurt waar deze stond had in Nederland eveneens een statusfunctie voor persoonlijke en zakelijke doeleinden.13 ‘In de toenmalige maatschappij met zijn starre standenstructuur, was meer woongenot een belangrijk middel om zich van een lagere stand te onderscheiden.’14 De oude elite was over het algemeen statusgevoeliger dan de opkomende welgestelde burgerij en de leden van regentenpatriciaat begonnen er een adellijke levensstijl op na te houden. Dit proces wordt ook wel aangeduid als aristocratisering. Met de politieke omwenteling in 1795 was de alleenheerschappij van het regentenpatriciaat doorbroken. Tot aan dan toe wisten gereformeerde, deftige families elkaar bestuurlijke functies toe te spelen. Hoewel zij vanaf 1813 weer terug weten te keren op stedelijke pluche, moesten zij deze wel delen met voorheen uitgesloten aanzienlijke, niet-protestantse families. Juist in een periode van toenemende druk van onderop legde de oude elite de nadruk op hun afkomst, goede manieren en sociale uitsluiting.15 In

12 C. Lesger, M.H.D. van Leeuwen en B. Vissers, ‘Residentiële segregatie in vroeg-moderne steden. Amsterdam in de eerste helft in de negentiende eeuw’, Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 10 (2013) 102- 132, aldaar 108-118. 13 L. Kooijmans, M.R. Prak en J.J. de Jong, ‘Wonen op stand. De woningen van vooraanstaande families te Gouda, Hoorn en in de 18e eeuw’ in: P.M.M. Klep e.a. ed., Wonen in het verleden. 17e -20e eeuw. Economie, politiek, volkshuisvesting, cultuur en bibliografie (Amsterdam 1987) 207-216, aldaar 207-209. 14 F. Galesloot, De gemeente uitgelegd. Stadsuitbreidings- en woningbouwpolitiek in Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw (Den Haag 1980) 10. 15 H. van Dijk en D.J. Roorda, ‘Sociale mobiliteit onder regenten van de Republiek’, Tijdschrift voor geschiedenis 84 (1971) 306-328; P. Hoppenbrouwers, ‘Inleiding. Elites en eliteonderzoek in Nederland’, Leidschrift 15 (2000) 5-13, aldaar 8.

9 dit licht kunnen we ook de opkomst van allerlei genealogische publicaties plaatsen die rond 1900 het levenslicht zagen.16 De sociale insluiting van gelijkgezinden en het buitensluiten van anderen resulteerden gedurende de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw tot een steeds verdergaande ostentatieve levensstijl. Kwam het sociale aanzien van de heren binnen elite tot uiting in hun woonlocatie? Waren de leden of nazaten van deze regentenfamilies veelal woonachtig in de statige dubbele grachtenpanden? Een vroegmoderne stad was afhankelijk van immigranten voor het op peil houden van zijn inwonersaantal. We zouden ons kunnen voorstellen dat er onder deze gelukszoekers niet alleen armlastigen te vinden waren, maar evengoed welgestelde families. Vinden we deze heren ook onder de Amsterdamse elite? Deze nieuwkomers genoten in ieder geval een minder hoog aanzien dan iemand die in Amsterdam geboren was. Werd hun mate van sociaal aanzien ook weerspiegeld in hun woonlocatie? De sociale positie van joden en katholieken was in de negentiende eeuw enigszins problematisch. In de zakelijke sfeer heeft het belijden van het joodse en katholieke geloof geen belemmering gevormd in Amsterdam, echter in de sociale omgang was joods of katholiek zijn geen aanbeveling. Zien we dit terug in hun residentiële spreiding in de stad? In Amsterdam golden er geen vestigingsrestricties voor joden in tegenstelling tot sommige andere Europese steden.17 Toch was er Amsterdam in de loop van de tijd een ethnic community ontstaan, de Jodenbuurt. Deze buurt stond bekend om zijn erbarmelijke woonomstandigheden. De joodse rijken hoefden daar echter niet te wonen. Onttrok de joodse elite zich aan de Jodenbuurt? In het vroegmoderne Amsterdam werd de wijk gekenmerkt door een hoge mate van functionele menging. Het vroegmoderne geledingspatroon werd mede bepaald door de ijzeren band tussen wonen en werken. De lage actieradius door het ontbreken van efficiënt personenvervoer noopte men tot huisvesting in nabijheid van het werk. Men werkte en woonde in een en dezelfde buurt en doorgaans was het woonhuis ook de werkplek voor zelfstandigen. Gold dit ook voor de elite? En had het type beroep nog enige invloed op de spreiding van de elite binnen Amsterdam? Voor sommige beroepstakken golden specifieke locatievoordelen en – restricties. Winkeliers hadden bijvoorbeeld meer baat bij een centraal gelegen locatie dan ergens achteraf. Waren deze wensen en eventuele stedelijke bepalingen van invloed op de woonlocatie van de elite? We zullen dus ook onze aandacht vestigen op de bedrijfslocaties van de elite. In de tweede helft van de negentiende eeuw kwam de Amsterdamse economie in een stroomversnelling, hetgeen resulteerde in een explosieve bevolkingstoename. Twee eeuwen lang

16 K. Bruin en K. Schmidt, ‘”Zur Genealogie der Genealogie”. Over het boekstaven van “aanzienlijkheid” in het Koninkrijk der Nederlanden’, Sociologische gids 27 (1980) 274-292, aldaar 278-279. 17 D. Calabi, ‘The location of the banking system. Venice between the XVI and the XVII centuries’ in: H.A. Diederiks en D. Reeder e.a. eds., Cities of finance. (Amsterdam 1996) 237-250, 243.

10 was de stedelijke uitleg nauwelijks gewijzigd, maar vanaf circa 1850 werden de stadsmuren geslecht en werd de sprong over de Singelgracht18 gemaakt. In een tijdsbestek van een halve eeuw werden er geheel nieuwe wijken tot opgetrokken, zoals de Pijp, het Vondelpark- en Museumkwartier en de Kinker-, en Dichtersbuurt. Bovendien werd er rond de Utrechtsepoort rigoureus gesloopt en werd het Frederiksplein aangelegd. Uit eerder onderzoek van Michiel Wagenaar en Henk Laloli is gebleken dat de sociale homogeniteit tussen 1860 en 1920 binnen de verschillende stadswijken enigszins is toegenomen.19 Mede door de eentonige type huizen en appartementen verkregen de nieuwe stadswijken een bepaalde signatuur. De Pijp werd volgebouwd met etagewoningen waar vooral de middenklasse kwam te wonen en het Vondelparkkwartier was bovenal bedoeld voor de hogere standen. Hier vinden we de stadsvilla’s en riante boven- en benedenwoningen. Welke gevolgen hadden de stadsuitbreidingen op het woonpatroon van de elite aan het begin van de twintigste eeuw? Verkreeg de Amsterdamse bovenlaag een exclusieve stadswijk, waarbinnen zij allemaal gevestigd waren? Hoe voltrok het cityvormingsproces in Amsterdam en hoe verging het de Grachtengordel als woonlocatie voor de elite? We zullen het residentiële spreidingspatroon van de elite in 1853 en 1910 met elkaar vergelijken. Daarnaast zullen we de samenstelling van de elite in 1910 in verband brengen met de maatschappelijke ontwikkelingen in de periode daarvoor. Bovendien is het interessant om de spreiding van de elite te relateren aan de verschillen binnen de elite. Bleef de oude elite meer trouw aan de traditionele woonplek in de stad, de Grachtengordel? Werd de voortschrijdende sociale emancipatie van onder meer de joden ook weerspiegeld in hun woonlocatie? Dit onderzoek heeft als doel om het ruimtelijke spreidingspatroon van de elite gedurende de negentiende en begin twintigste eeuw na te gaan en deze te relateren aan verscheidenen maatschappelijke ontwikkelingen en de stedelijke expansie in deze periode. Bovendien worden deze resultaten vergeleken met de reeds bekende segregatiemodellen. Deze modellen worden aan de hand van indicatoren voor inkomensverschillen opgesteld. Daarmee laat de residentiële spreiding van de elite het best verklaren aan de hand van hun economische positie in de stedelijke samenleving. De elite was immers het best in staat om aan haar woonvoorkeuren te kunnen voldoen, maar wellicht speelden er andere factoren een rol bij de keuze voor een woning. Alvorens hier dieper op in te gaan is het raadzaam om de stand het onderzoek naar residentiële segregatie in het verleden uiteen te zetten en de reeds bekende segregatiemodellen voor Amsterdam enigszins te verduidelijken. Vervolgens zullen we ook nog stil staan bij de voor dit onderzoek gebruikte bronnen en methodiek.

18 Niet te verwarren met het . De singelgracht is het water dat het zeventiende Amsterdam begrensde en ligt langs de huidige Nassau-, Stadshouders-, Mauritskade. 19 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 310-318; H.M. Laloli, ‘Beter wonen? Woningmarkt en residentiële segregatie in Amsterdam 1850-1940’ in: O. Boonstra e.a. ed., Nederland twee eeuwen geteld. Onderzoek met de digitale volks-, beroeps- en woningtellingen, 1795-2001 (Den Haag 2007) 153-179, aldaar 166-178.

11

12

1 Het onderzoek naar woonpatronen van de elite in het verleden

1.1 Het residentiële segregatiepatroon binnen de stedelijke samenleving: historiografie

Bij de relatie tussen de maatschappelijke structuur enerzijds en de woning en woonlocatie anderzijds begeven we ons op het snijvlak van sociale geschiedenis en stadsgeografie. De sociale structuur van de samenleving komt eveneens tot uiting in de ruimtelijke structuur van de stad en dat deze structuren onderhevig zijn aan wijzingen als gevolg van maatschappelijke veranderingen staat hier centraal. Wanneer we de sociale structuur in verband brengen met de ruimtelijke structuur begeven we ons in het onderzoek naar residentiële segregatie in de stedelijke samenleving. Binnen het onderzoek naar de ruimtelijke geleding van inwoners en bedrijven in het verleden vormt het werk Gideon Sjoberg het startpunt. Sjoberg heeft getracht een algemeen geldend model te beschrijven van de ruimtelijke ordening in de pre-industriële stad. Volgens hem bestond de stad uit concentrische cirkels, waar in het centrum enerzijds de elite was gevestigd en waar eveneens de politiek-bestuurlijke en religieuze machtsinstellingen waren neergestreken. Om deze kern troffen we wijken aan waar wonen en werken naast elkaar plaatsvond. Hoe verder naar buiten hoe erbarmelijker de woonomstandigheden werden. Aan de stadsrand troffen we de minst bemiddelde bewoners, daar het hier meest onveilig was wanneer de stad werd belegerd en in nabijheid van de meest overlastgevende ambachtelijke bedrijfsvoering, die eveneens werden geweerd uit het stadscentrum.20 Daar waar Sjoberg de economische activiteiten ondergeschikt stelde aan politieke en religieuze machtsinstellingen, draaide Vance dit wezenlijk om. Ten eerste zag Sjoberg een duidelijke scheidslijn tussen de vroegmoderne stad en de industriële stad en deze breuk lag rond het midden van de negentiende eeuw. Vance veronderstelde dat de transformatie van de ruimtelijke ordening al in de zestiende eeuw geschiedde. Voor hem was de overgang van een prekapitalistische naar een kapitalistische stedelijke samenleving de breuklijn waar het vestigingspatroon van bewoners en bedrijven danig wijzigde. De goederenhandel kreeg steeds meer sociaal aanzien en was niet langer ondergeschikt aan politieke functies. Bovendien werd het voor handelaren en winkeliers steeds interessanter om zich te vestigen in het stadscentrum, vanwege de toegankelijkheid tot de steeds groter wordende verkeersstromen aldaar. Het dreef de huurprijzen in het centrum omhoog. Verder constateerde hij dat gedurende deze overgang de elite zich juist buiten het centrum ging vestigen en dat er een scheiding kwam tussen wonen en werken. De theorie van Vance ging voor vroegmoderne

20 G. Sjoberg, The pre-industrial city (New York 1965) 323-325; W. van den Berg, M.H.D. van Leeuwen en C. Lesger, ‘Residentiële segregatie in Hollandse steden. Theorie, methodologie en empirische bevindingen voor Alkmaar en Amsterdam, 16e-19e eeuw’ Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 24(1998) 402-436, aldaar 405-406.

13 steden niet op, echter wijst het ons wel in de richting van dat de huurprijzen in hoge mate afhankelijk waren van de locatievoordelen die sommige delen van de stad hadden.21 In de reeds aangehaalde bijdrage van Lesger, Van Leeuwen en Vissers geven de auteurs een beschouwing over hun onderzoek naar het residentiële segregatiepatroon in Amsterdam in de eerste helft van de negentiende eeuw. Hieruit is gebleken dat er zeker wel degelijk sprake was van segregatie in Amsterdam, maar op het niveau van de straat of beter gezegd: op het niveau van de gevelwand. Zij stelden zich zelf de vraag of de hoge mate van inkomensongelijkheid tot uiting kwam in de ruimtelijke scheiding van welstandsgroepen op de woningmarkt. Deze patronen van ruimtelijke geleding hebben zij aan de hand van vastgoedprijzen in kaart gebracht, in plaats van met de meer gebruikelijke indicatoren zoals inkomen, vermogen en beroep. Aan de hand van het Kadaster van 1832 hebben zij de huurwaarde berekend van 23.000 woningen in Amsterdam. De huurwaarde geeft ons inzicht in wat de aantrekkelijkste woningen waren in deze periode in Amsterdam. De woningmarkt was in Amsterdam welhaast geheel gevrijwaard van municipale bemoeienis, vandaar dat vraag en aanbod de prijs bepaalden. Dit heeft als gevolg dat voor de meest begeerlijke woningen de hoogste huur betaald diende te worden. Zodoende hebben zij een fijnmazig patroon kunnen creëren op het niveau van individuele woningen naar huurwaarden. Dit hebben zij vervolgens als graadmeter gebruikt om de menging van welstandsgroepen in Amsterdam te kunnen weergeven en daaruit blijkt dat we voor premodern Amsterdam beter kunnen spreken van residentiële segregatie op het niveau van de gevelwand ofwel meso-segregatie.22 De aantrekkingskracht van een woning wordt in de eerste plaats bepaald door de grootte, comfort en de staat van onderhoud. Verder waren deze zaken ook van toepassing op de tuin en de binnenplaats behorend tot de woning. Niettemin worden de woonvoorkeuren evenwel sterk bepaald door ‘(…) zogenoemde externaliteiten. Johnston definieert die als “aspects of the local environment which contribute to the quality of life of an individual, family or household resident there, but which are not purchased directly by them.”’23 Lesger, Van Leeuwen en Vissers beschouwen drie externaliteiten van belang bij de woonvoorkeuren die vorm gaven aan de sociaal- ruimtelijke structuur van het vroegmoderne Amsterdam, te weten: centrale locatie, het woonmilieu en toegankelijkheid. Evenals Sjoberg en anderen na hem concludeerden ook zij dat de periferie de minst geprefereerde woonlocatie in de stad was. Daar waren de woonhuizen en de bewoners het minst veilig bij eventuele beschietingen van buiten de stad. Bovendien was de periferie minder

21 J.E. Vance, ‘Land assignment in the precapitalist, capitalist and postcapitalist city’, Economic Geography 47 (1971) 101-120, aldaar 107-111; C. Lesger en M.H.D. van Leeuwen, ‘Residential Segregation from the Sixteenth to the Nineteenth Century. Evidence from the ’, Journal of Interdisciplinary History 42 (2012) 333- 369, aldaar 341-342. 22 Lesger, Van Leeuwen en Vissers, ‘Residentiële segregatie in vroeg-moderne steden’, 108-118. 23 Ibidem, 106-107.

14 gewenst als woonkwartier, omdat zij vanzelfsprekend het verst van het centrum af lag. In de premoderne steden speelde de afstand tussen wonen en werken binnen de stad nog een beduidende rol. Het ontbreken van goed- en snelwerkend personenvervoer had als gevolg dat de actieradius van beroepsbevolking laag was. Men diende in de nabijheid van zijn werk te wonen. In het centrum waren vrijwel alle economische en politieke instellingen gevestigd, vandaar dat de elite nagenoeg altijd residentie zocht in de kern van de stad. De periferie herbergde meer (on)geschoolde ambachtslieden, kleine ondernemers, losse arbeiders en bedeelden.24 De overgang van de vroegmoderne naar de industriële samenleving had onder andere grote gevolgen voor de stedelijke ordening. De bevolkingsaanwas, urbanisering, de industriële productiewijze en het ontstaan van de moderne infrastructuur leidden tot stadsuitbreidingen in Europese en Amerikaanse steden en daarbinnen vormden zich andere geledingspatronen. Deze transformatie geschiedde nergens zo afgetekend en snel als in de Verenigde Staten. Verwonderlijk was het dan ook niet dat juist aldaar de theorievorming omtrent de geleding van de industriële stad als eerste werd geformuleerd. Het concentrische zonemodel van Ernest Burgess, werkzaam aan de Universiteit van , was tot op zekere hoogte het omgekeerde model van Sjoberg. In het centrum, het zakencentrum, bevonden zich weliswaar hoogstaande financiële en commerciële ondernemingen, maar de elite was daar zelf niet meer woonachtig. Toen het centrum eenmaal goed was ontsloten door goedwerkend en efficiënt openbaar vervoer werd de stadskern aantrekkelijk voor banken, handelskantoren en verzekeringsmaatschappijen, maar ook voor warenhuizen en hotels. Deze instellingen waren kapitaalkrachtiger dan de resterende en potentiële bewoners en binnen enkele decennia was de woonbevolking verdrongen. Om deze kapitaalkrachtige ondernemingen vestigden zich (lichte) industrie, markten en de groothandel. Om de stadskern ontstond een overgangszone. In afwachting van stijgende grondprijzen staakten de huiseigenaren elke vorm van onderhoud, waardoor deze woningen in een staat van verval raakten. De woningen werden vaak opgedeeld en verhuurd aan armlastige burgers. In de daaropvolgende zones nam de grondprijs af naarmate men verder van het centrum af kwam en verwonderlijk genoeg nam juist de welstand van de bewoners navenant toe.25 Het model van Burgess bleek de geleding van vele Amerikaanse steden goed te kunnen beschrijven, echter was er ook wel kritiek. In de eerste plaats was er niet overal echt sprake van concentrische zones, eerder van sectoren. Het sectormodel van Hoyt houdt daar rekening mee. De

24 Ibidem, 119; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 15-16, 138-139; Sjoberg, The pre-Industrial city, 323- 325;H.A. Diederiks, ‘Sociale geleding van Amsterdam omstreeks 1800’ in: M. Jonker, L. Noordegraaf en M. Wagenaar e.a. eds., Van stadskern tot stadsgewest. Stedebouwkundige geschiedenis van Amsterdam (Amsterdam 1984) 113-131, aldaar 117-121; Diederiks, Een stad in verval, 363. 25 E.W. Burgess, ‘The growth of the city. An introduction to a research project’ in: R. Park e.a. ed., The city (Chicago 1976) 47-62, aldaar 53-61.

15 verschillende sectoren werden getypeerd door het soort grondgebruikers. Binnen de verschillende sectoren was er sprake van een homogene groep grondgebruikers en bleven dit doorgaans ook wel. Ter illustratie, een sector met hoogwaardige bebouwing bleef in status ook een hoogwaardige wijk, daar het de meest aantrekkelijke wijk was om te wonen, hetgeen tot uiting kwam in de grondprijs. Alleen de meest welgestelde inwoners konden zich hier vestigen en lagere sociale groepen werden uitgesloten, waardoor de hoogwaardigheid van de wijk nog verder werd bestendigd.26 Alles overziend voltrok zich in de Amerikaanse steden een proces van territoriale uitsortering naar wijken, zones of sectoren waar er sprake was van een hoge mate van functionele, sociale en ook etnische homogeniteit. De bovengenoemde modellen lijken in mindere mate de transformatie van de stedelijke geleding van Europese steden te kunnen beschrijven. In de meeste Europese steden was er eveneens sprake van een toenemende mate van sociale en functionele segregatie, maar was deze niet zo afgetekend als in de meeste Amerikaanse steden. Dit verschil tussen de Amerikaanse en Europese steden wordt in de huidige literatuur vooral toegekend aan het verschil in de snelheid van de stedelijke expansie. ‘Stedelijke segregatie is afhankelijk van de snelheid waarmee de stedelijke ontwikkeling plaatsvindt en niet van de specifieke periode waarin deze te plaatsen is.’27 De groeicijfers van Europese steden werden cijfermatig overtroffen door die van Amerikaanse steden gedurende de negentiende eeuw. Overigens moesten de Europese steden veel meer rekening houden met de reeds bestaande bouw. De overvolle negentiende-eeuwse steden kampten onder andere met een ontoereikend rioleringssysteem en dit vereiste eveneens enorme investeringen. Hoe verschillende Europese (hoofd)steden omgingen met de uitdaging van de enorme bevolkingstoename en de daaraan verbonden problematiek was het onderwerp van een studie Michiel Wagenaar in 1998. Hierin stelt hij dat de verschillen in de stedelijke transformatie en het sociale segregatieproces bovenal verklaard kunnen worden door het verschil in politieke configuratie binnen de desbetreffende steden en hun nationale overheden.28 Door de bank genomen signaleert hij een tweedeling binnen de Europese steden. Aan de ene kant waren er steden waarbinnen grootschalige renovaties en stedelijke herordeningen plaatsvonden. Onder de leiding van de prefect Haussmann werd vanaf het midden van de negentiende eeuw Parijs grondig aangepakt. Grote doorbraken moesten de benodigde ruimte scheppen voor brede verkeerswegen, boulevards en groots opgezette parken. De verkeerswegen gingen fungeren als verkeersassen die waren aangesloten op het spoorwegnet. De indeling van het

26 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 25-26. 27 H.A. Diederiks, ‘Wonen in de pre-modernindustriële stad’ in: J. van Genabeek e.a ed., Balans & perspectief van de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Het wonen (Amsterdam 1990) 6-15, aldaar 7. 28 Wagenaar, Stedebouw en burgerlijke vrijheid, 20-23.

16 stedelijke wegennet moest er eveneens voor zorgen dat grootse monumenten uit de Franse geschiedenis duidelijk zichtbaar waren. De oude stadskern werd zo omgevormd tot een stadswijk met monumentale allure en was er gelijktijdig de mogelijkheid om een goedwerkend rioleringssysteem aan te leggen. Minvermogenden, zoals ambachtslieden, werkers en paupers werden uit de stad verdreven en om de verschillende boulevards en pleinen was alleen nog ruimte voor huisvesting voor de elite. Haussmann verkreeg van de keizer Napoleon III de financiële en juridische middelen over te kunnen gaan tot grootschalige onteigeningen en om dit immense project te voltooien. Mede vanwege de revolutie in de periode 1848-1851 was er aan Napoleon III alles gelegen om van Parijs een monumentale hoofdstad te maken. Het moest bijdragen aan het Franse nationalistische sentiment en samenhorigheidsgevoel en de macht van de keizer eveneens legitimeren. De stedelijke metamorfose van Parijs maakte op andere hoofdsteden een overweldigende indruk. In steden als Brussel, Rome en Boedapest kreeg het werk van Haussmann dan ook navolging.29 In Londen en Amsterdam voltrokken de stedelijke uitbreidingen en hervormingen binnen de reeds bestaande stadswijken op een andere wijze. Er was zeker ook in Londen sprake van monumentale bouw en grootschalige pleinen, echter ontbrak het de stad aan een overkoepelend ontwerp. In de eerste plaats kwam dat niet van de grond, daar de bestuurlijke macht veelal lokaal georiënteerd was. Binnen deze politieke figuratie ontstond er tussen de verschillende actoren geen overeenstemming over een grootschalig stedenbouwkundig plan. Zodoende was het onmogelijk om de financiële middelen bijeen te brengen voor de herschepping van de stadskern. Verder werd er door de Britse overheid minder de behoefte gevoeld om het superioriteitssentiment uit te dragen middels een grootse hoofdstad. Bovendien was er in de Britse samenleving veel meer oog voor het pittoreske en landelijke in de architectuur.30 In Nederland was er gedurende de negentiende eeuw een steeds meer liberale wind komen te waaien. Zeker na 1848 hadden de liberalen veelal de touwtjes in handen en zij stonden een beleid van laissez faire voor. Een afzijdige overheid werd wenselijk geacht. Dit gold in Amsterdam evenzo. Het stedelijke bestuur kon het veelal niet eens worden over een overkoepelend en ingrijpend plan om de overvolle, benauwde, onhygiënische en slecht bereikbare onder handen te nemen. Bovendien ontbrak het de gemeente ook aan de juridische handvatten om dit te bewerkstelligen. Het onteigenen van andermans eigendom was een langdurig juridisch proces dat dikwijls geen kans van slagen had. Overigens moest de onteigende partij worden uitgekocht op basis van de toen geldende marktwaarde, een zeer kostbaar proces derhalve. Intussen was de stadskas in deze periode nagenoeg leeg. Dientengevolge kwamen doorbraken en grootschalige sloopprojecten

29 Ibidem, 37-46, 196-206. 30 Ibidem, 183-186.

17 hier nauwelijks voor. Het politieke klimaat, het ontbreken van juridische middelen en de armzalige staat van de stadskas bleken de gang van zaken bij de stadsuitbreidingen tot circa 1900 te bepalen. Pas dan zou deze situatie gaan veranderen. Het economisch welvaren zou ook positieve gevolgen hebben op de stedelijke schatkist en de introductie van de Woningwet in 1901/1902 zou de gemeente eveneens de juridische middelen geven om rigoureuzer in te kunnen grijpen in het stedelijke landschap. Bovendien kregen de radicalen in het laatste decennium van de negentiende eeuw meer politieke zeggenschap en waren zij zeer welwillend om de stedelijke overheid meer in te laten grijpen in de samenleving.31 In relatie tot vele Amerikaanse steden en Europese steden als Parijs en Budapest voltrok de modernisering van de samenleving veel gelijkmatiger in Amsterdam. Dat kwam eveneens tot uiting tot de bevolkingsgroei in de stad. Ter illustratie, Chicago telde in 1850 nog slechts circa dertigduizend inwoners. In 1890 was dat al meer dan een miljoen.32 Amsterdam verdubbelde ‘slechts’ tussen 1860 en 1910 van circa 220.000 tot rond de 560.000. Het meer gelijkmatige karakter van het moderniseringsproces in combinatie met een overwegend liberale stadsraad hadden als gevolg dat er in Amsterdam minder sprake was van functionele en sociale segregatie in relatie tot de bovengenoemde steden. De morfologische wijzigingen van de stad hadden echter logischerwijs gevolgen voor het residentiële segregatiepatroon in de stad. Bovendien werd door de innovatie op het gebied van personenvervoer de ijzeren band tussen wonen en werken doorbroken. In de eerste plaats konden (overlastgevende) bedrijven steeds verder naar de stadsrand worden verdrongen, waardoor functionele geleding op wijkniveau mogelijk werd. Daarnaast hoefden welgestelde inwoners niet meer in de nabijheid van hun armlastige medeburgers te wonen. In steeds grotere mate was er sprake van een territoriale uitsortering van de bewoners naar welstand. Deze ruimtelijke scheiding tussen welstandsgroepen ontstond met name in de nieuwbouwwijken, zoals het Vondelpark- en Museumkwartier voor de gegoede burgerij en de Pijp voor de middenstanders. Minvermogenden werden simpelweg door de hoogte van de huren geweerd.33 In de oude stad werden de wijken ook steeds homogener van aard. De , Jodenbuurt en de Eilanden werden in steeds grotere mate wijken voor armlastigen. De economische opleving resulteerde in een grote toevlucht van seizoenarbeiders en werklieden die veelal werk zochten in de florerende bouw of het havenbedrijf. Echter konden zij niet uitwijken naar de nieuwbouwwijken, vanwege de relatief hoge huren. Bovendien woog het aantal vrijgekomen woningen door verhuizende middenstanders naar deze nieuwe wijken lang niet op tegen deze aanzwellende migratiegolf. Immigrerende arbeiders kwamen in de reeds overbevolkte wijken in de oude stad te

31 Ibidem, 165-167; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 112-114; Galesloot, De gemeente uitgelegd, 103-107. 32 Burgess, ‘The growth of the city’, 57. 33 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 311-323, 335-336; Laloli, ‘Beter wonen’, 166-171.

18 wonen, wat in erbarmelijke woonomstandigheden uitmondde. In de Oude Binnenstad en de Grachtengordel had de economische expansie een andere uitwerking. Door de schaalvergroting binnen de commerciële en financiële dienstverlening vergden dit soort ondernemingen steeds meer ruimte en meer vestigingen en dientengevolge kwam er een proces van cityvorming op gang. De woonfunctie in hoofdgrachten en –straten kwam onder druk te staan. In Londen was dit proces eveneens ingezet, maar in tegenstelling tot de Londense city, verloren de Grachtengordel en de Oude Binnenstad hun woonfunctie geenszins.34

1.2 De ruimtelijke spreiding van de fiscale elite, 1813-1910: bronnen en methodologie

Alvorens we overgaan tot het analyseren van het residentiële spreidingspatroon van de Amsterdamse bovenlaag moeten we eerst vaststellen wie er eigenlijk wordt bedoeld met de elite. Binnen de geschiedschrijving is er een geheel onderzoeksterrein gewijd aan de studie naar elites. Het eliteonderzoek valt uiteen in twee thema’s: de samenstelling én het functioneren van de elite in het verleden. ‘Anders gezegd, welke maatschappelijke groepen bekleedden in een bepaalde periode een vooraanstaande plaats in de maatschappij en wat deden ze in deze positie?’35 In de verschillende studies naar elites is er veel aandacht besteed aan de samenstelling van de elite. Wie behoorden tot de elite? Op grond waarvan behoorden zij tot de elite? En hoe veranderde de samenstelling door de tijd heen?36 Het gaat hier te ver om de gehele historiografie van het eliteonderzoek uit de doeken te doen.37 Voor ons van belang is het werk van Max Weber. Weber heeft zich onder andere beziggehouden met de theorievorming omtrent sociale ongelijkheid en sociale stratificatie. Weber maakt onderscheid tussen drie verschillende dimensies waar ongelijkheid in de samenleving tot uitdrukking komt. Deze kunnen elkaar overlappen en beïnvloeden. De eerste dimensie is klasse.

34 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 197-200, 313-315. 35 M.G.J. Duijvendak en J.J. de Jong, Eliteonderzoek: rijkdom, macht en status in het verleden (Zutphen 1993) 8. 36 Zie bijvoorbeeld voor Amsterdam: H.A. Diederiks, ‘Oude en nieuwe elites in Amsterdam omstreeks 1850’, Ons Amsterdammer 36 (1984) 198-202; P. Hofland, Leden van de raad. De Amsterdamse gemeenteraad 1814- 1941 (Amsterdam 1998); B. de Vries, Electoraat en elite. Sociale structuur en sociale mobiliteit in Amsterdam 1850-1895 (Amsterdam 1986). En voor andere steden: N.J.P.M. Bos, ‘De ‘deftige lui’. Elites in Maastricht tussen 1850 en 1890’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 12 (1986) 53-89; N.J.P.M. Bos, ‘Rijkdom in revolutietijd. Oude en nieuwe rijken te Maastricht, 1795-1814’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek 52 (1989) 148-197; M. Brylka, ‘De bestuurlijke elite van Heerlen 1890-1930’, Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg 33 (1988) 114-149; J.J. de Jong, Met goed fatsoen. De elite in Gouda 1700-1780 (Den Haag 1985); L. Kooijmans, Onder regenten. De elite in een Hollandse stad. Hoorn 1700-1780 (Amsterdam 1985); P. Kooy, Groningen 1870-1914. Sociale veranderingen en economische ontwikkeling in een regionaal centrum (Groningen 1986); M. Prak, Gezeten burgers. De elite in een Hollandse stad. Leiden 1700-1780 (Amsterdam 1985); P.R.D. Stokvis, De wording van modern Den Haag. De stad en haar bevolking van de Franse Tijd tot de Eerste Wereldoorlog (Zwolle 1987). 37 Zie voor een uitgebreid overzicht: Duivendak en De Jong, Eliteonderzoek.

19

Hierin komen verschillen in financiële middelen, zoals inkomen en vermogen tot uitdrukking. Binnen het onderscheid in standen worden verschillen in sociaal aanzien - dat berust op prestige, kennis en levensstijl - weerspiegeld. Ten derde komt machtsongelijkheid naar voren door verschillen in het beschikken over politieke macht. ‘Weber doelde hier op de groepsvorming en het doelgerichte gemeenschappelijk handelen dat in elke samenleving, in elk grote of kleine organisatie, tot en met de staat, kan optreden.’38 Deze driedeling in verschillende maatschappelijke machtsdimensies zien we terug komen in het onderzoek naar sociale stratificatie in het verleden. Binnen het eliteonderzoek wordt er gekeken naar de economische, politieke of sociale elite in een bepaalde periode en hoe deze zich tot elkaar verhouden, hoe de samenstelling door de tijd heen wijzigt en welke ontwikkelingen daaraan ten grondslag liggen.39 Voor dit onderzoek is er voor gekozen om de economische elite te achterhalen. Dit is enerzijds ingegeven door de aanwezigheid van het beschikbare bronnenmateriaal en dat deze eenvoudiger door de tijd heen is te vergelijken met elkaar. Anderzijds was de financiële toplaag in enige mate representatief voor de gehele Amsterdamse bovenlaag. Zeker tot aan 1848 bleek de toegang tot het politiek-bestuurlijke domein alleen te zijn weggelegd voor een klein aantal voorname families. Andere buitengesloten groepen maakten geen deel uit van de sociaal deftige kringen op basis van hun geloofsovertuiging of herkomst. Het behoren tot de sociale of politieke elite impliceerde daarentegen wel dat men ook deel uitmaakte van de economische elite. Om onderdeel uit te maken van de sociale vooraanstaande kringen of het bestuurlijke apparaat moest men in ieder geval zeer bemiddeld zijn. Om het spreidingspatroon van de economische elite te achterhalen is er gekozen voor drie meetmomenten, namelijk 1813, 1853 en 1910. De economische elite stellen we in dit onderzoek gelijk aan de fiscale elite, hoewel het belastingsysteem gedurende deze periode wel wijzigde. Verder werd het vermogen niet altijd belast. Echter ontbeert het ons aan andere gegevens voor deze gehele periode. Voor 1813 is er gebruik gemaakt van het werk van Leonie van Nierop. In een artikel aan het begin van de vorige eeuw heeft zij al een poging ondernomen om de samenstelling van de fiscale elite van 1813 te achterhalen en te analyseren, aan de hand van een lijst met de honderd hoogst aangeslagen heren te Amsterdam.40 Deze lijst is samengesteld naar Frans voorbeeld, waaruit de leden van de municipaliteit – het equivalent van de gemeenteraad – moesten worden gekozen. Vóór 1795 werden de leden voor de vroedschap gekozen voor het leven en middels coöptatie. Een

38 M.G.J. Duijvendak en P. Kooij, Sociale geschiedenis. Theorie en thema’s (Assen/Maastricht 1992) 54. 39 Ibidem, 51-55; Duijvendak en De Jong, Eliteonderzoek, 16-22; J.K.S. Moes, Onder aristocraten. Over hegemonie, welstand en aanzien van adel, patriciaat en andere notabelen in Nederland, 1848-1914 (Hilversum 2012) 35. 40 L. van Nierop, ‘De honderd hoogst aangeslagenen te Amsterdam in 1813 (Liste des imposes cent plus imposes de la ville D’Amsterdam)’, Economisch-historisch jaarboek 11 (1925) 3-78.

20 noodzakelijke voorwaarde was dat men het gereformeerde geloof aanhing en verder was een zekere mate van welstand en sociaal aanzien van groot belang. Dit systeem behoorde tot het verleden vanaf 1795 met de Bataafse Revolutie. In de periode erna werden de leden voor de gemeenteraad gekozen door eenieder van 21 jaar of ouder. Het kiesstelsel was dus behoorlijk democratisch in opzet, niettemin waren alleen de meest welgestelde heren verkiesbaar, vandaar de opstelling van de lijst met honderd hoogstaangeslagenen. Om de vijf jaar diende de helft van de raadsleden af te treden en vervolgens werden er uit de kieslijst nieuwe raadsleden gekozen. Zo ver was het nooit gekomen. De politieke onrust in deze jaren resulteerde in de samenstelling van provisorische besturen geformeerd middels keizerlijke decreten.41 De economische elite is samengesteld op basis van de hoogte van belastingafdrachten, maar deze werd niet geheven op basis van het inkomen, zoals we dat nu kennen. In de eerste plaats werden er een grondbelasting geheven op basis van eigendom van grond en gebouwen. De personele belasting was de tweede grondslag. ‘De personele belasting was een soort weelde belasting en werd betaald naar gelang de huurwaarde (al dan niet als eigenaar), de waarde van het meubilair, het aantal inwonende dienstboden en nog een paar van dergelijke maatstaven.’42 Tot slot werd er geheven op basis van uitoefening van een bedrijf, de patentbelasting.43 De lijst werd door de administrateurs in sommige gevallen niet goed bijgehouden en we krijgen dan ook het idee dat deze soms klakkeloos werd overgenomen van een eerder samengestelde lijst, daar er heren op staan die in 1813 reeds waren overleden. Na aftrek van de overleden en elders wonende heren houden we 87 heren over en deze vormen voor dit onderzoek de economische elite van 1813. De fiscale elite van 1853 is opgesteld op basis van kiezerslijsten voor de Tweede Kamer en de Gemeenteraad. De Grondwetsherziening van 1848 had grote gevolgen voor het Nederlandse kiesstelsel. In de periode 1814 tot 1848 was er sprake van een getrapt kiesstelsel voor de gemeenteraad en Tweede Kamer en dit werd veranderd in directe verkiezingen. Het stemrecht was voorbehouden aan Nederlandse mannelijke ingezetenen van 23 jaar of ouder en die een bepaalde som aan belasting afdroegen. De totale belastingafdracht was eveneens gebaseerd op de bovengenoemde drie belastingen. Zodoende werden er kiezerslijsten opgesteld om te bepalen wie

41 Ibidem, 3-8; J.C. Breen, ‘De regeering van Amsterdam gedurende de Fransche tijd’, Jaarboek Amstelodamum 12 (1914) 1-130, aldaar 19-23; J. van Zanden, Broncommentaren IV. De Registres Civiques 1811 (1812, 1813) (Den Haag 1985) 53. 42 B. de Vries, ‘Het Amsterdamse electoraat in de tweede helft van de negentiende eeuw, een elite?’, Ons Amsterdam 36 (1984) 203-207, aldaar 203-204. 43 Van Nierop, ‘De honderd hoogst aangeslagenen’, 9-10.

21 er stemrecht had. Deze lijsten zijn door enkele werkgroepen van studenten aan de Universiteit van Amsterdam onder de leiding van Jan-Hein Furnée gedigitaliseerd.44 Het vaststellen van de economische elite van 1910 is gedaan op basis van de lijsten der verkiesbaren voor de Eerste Kamer der Staten Generaal. Na de komst van koning Willem I werd door representanten van de zuidelijke Nederlanden er op aangedrongen om over te gaan tot de instelling van een Hogerhuis, waar logischerwijs de adel in grote mate was vertegenwoordigd. Tot aan 1848 werden deze posities benoemd door de koning en werden zij aangesteld voor het leven. De Grondwetsherziening van 1848 had eveneens grote gevolgen voor de kieswijze van de Eerste Kamer. De leden voor de Eerste Kamer werden niet meer door de koning benoemd, maar de hoogstaangeslagenen kwamen daarvoor in aanmerking. De hoogte van de belastingen werd eveneens bepaald door de al eerder genoemde belastingen. Er was er wel sprake van een getrapt kiesstelsel, daar de leden van de Provinciale Staten tot op het heden de Eerste Kamerleden kiezen. Vanaf 1917 was mocht iedere volwassen man zich wel verkiesbaar stellen voor de Eerste Kamer.45 De lijsten zijn door studenten en onder leiding van Clé Lesger gedigitaliseerd en nog voorzien van andere sociale kenmerken.46 Er is in dit onderzoek dus dankbaar gebruik gemaakt van reeds gedrukte of gedigitaliseerde bronnen. Voor 1813 heeft Van Nierop op basis van minutieus bronnenonderzoek andere sociale kenmerken van de hoogstaangeslagenen weten te achterhalen. De lijsten van 1853 en 1910 lieten nog te wensen over en daar zijn vrijwel alle gegevens in het bronnenmateriaal op- en/of nagezocht. Eventuele hiaten in de data zijn aan de hand van additioneel bronnenmateriaal opgevuld.47 Hiervoor zijn onder andere genealogische websites gebruikt. De betrouwbaarheid van deze gegevens zijn getoetst door te kijken of andere gevonden gegevens corresponderen.48 Uiteindelijk zijn er drie

44 Werkgroep Stad en vertier, Universiteit van Amsterdam, 2007-2008, 2008-2009. Originele bron: Lijst van kiezers te Amsterdam, ter benoeming van afgevaardigden voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Provinciale Staten en den Gemeenteraad 1853. 45 J.K.S. Moes, Broncommentaren I. De lijsten van verkiesbaren voor de Eerste Kamer der Staten-Generaal 1848-1917 (Den Haag 1994) 123-124; B. van Braak, De Eerste Kamer. Geschiedenis, samenstelling en betekenis, 1815-1995 (Den Haag 1998) 93-96, 142-158. 46 Werkgroep Rijkdom in beweging, Universiteit van Amsterdam, 2011-2012. Originele bronnen: ‘Lijsten van hoogstaangeslagenen in 's Rijks directe belastingen’, Staatscourant, 1910, bijlage 137, Noord-Holland; Stadsarchief Amsterdam[hierna SAA], Archief Secretarie, afdeling belastingen, inv. nrs. 3953-4419, Registers van de inkomstenbelasting; Adresboeken van de gemeente Amsterdam, 1909-1911; SAA, Digitale gezinskaarten, 1893-1939; SAA, Digitale Overgenomen delen, 1892-1920; Repertoria te vinden in: Hofland, Leden van de raad en V.A.M. van der Burg en C.E.G. ten Houte de Lange, De hoogstaangeslagenen in ’s Rijks directe belastingen, 1848-1917. De verkiesbaren voor de Eerste Kamer der Staten-Generaal (Zeist 2004). 47 Kleijn en Van Zoest, The , repertorium; Nederland’s Adelboek (Den Haag 1903-2014); Nederland’s Patriciaat. Genealogieën van bekende geslachten (Den Haag 1910 - e.v); SAA, Digitaal bevolkingsregister 1853; Adresboeken van de gemeente Amsterdam, 1821-1854; Het repertorium in J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam, 1578-1795 (Amsterdam 1963); Breen, De regeering van Amsterdam’, 111-120. 48 Hoofdzakelijk gebruik gemaakt de digitale collectie van het samenwerkingsverband onder leiding van het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis: http://www.biografischportaal.nl. Verder van Huygens

22 datasets ontstaan die naast de namen van de heren binnen de fiscale elite en de hoogte van hun belastingafdracht en/of inkomen ook aanvullende informatie bevatten over hun geboorteplaats, - datum, kerkelijke gezindte, beroep, bedrijfsvoering, afkomst en politieke functies. De fiscale elite stellen we in dit onderzoek dus gelijk aan de economische elite, Het achterhalen van sociale kenmerken van groepen mensen en deze te gebruiken bij de analyse van de sociale structuur van de (stedelijke) samenleving staat ook wel bekend als de prosopografische onderzoeksmethode. Deze benadering werd veel gehanteerd in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw binnen de geschiedschrijving. Hoewel de prosopografie in de geschiedschrijving op een lager plan is komen te staan, lijkt er zeker nog wel ruimte voor te zijn. Het betrekken van de sociale achtergrond van verzamelingen mensen geeft het onderzoek naar hen veel meer reliëf en geeft ons de mogelijkheid om meer algemene uitspraken te doen over de sociale structuur binnen de stedelijke samenleving in het verleden. Daarnaast leent de prosopografie zich zeer goed om verschillende bronnen en/of variabelen met elkaar te combineren. Voor dit onderzoek kunnen we verschillende sociale kenmerken van de elite in verband brengen met hun woonpatroon en zodoende uitspraken te doen over verschillende factoren die een rol spelen bij het waargenomen vestigingspatroon van de economische elite. De meeste van deze sociale kenmerken spreken redelijk voor zich en laten zich makkelijk converteren in relevante variabelen. Waar nodig zal dit nog nader worden toegelicht. In dit onderzoek wordt er eveneens gekeken naar de sociale positie van de heren binnen de economische elite en de gehele Amsterdamse samenleving. De negentiende-eeuwse Nederlandse samenleving wordt in de geschiedschrijving vaak omschreven als een starre standensamenleving. Er was nauwelijks sociale stijging mogelijk en die werd ook niet wenselijk geacht. ‘De maatschappelijke orde was door God gewild, iedereen behoorde te blijven in de stand waarin hij geboren was en moest daarmee bovendien tevreden zijn.’49 Het is interessant of dit verschil tussen gevestigden en buitenstaanders of oude elite en nieuwkomers tot uiting kwam in het woonpatroon. Boudien de Vries heeft in haar dissertatie een poging ondernomen om de sociale elite te achterhalen. In het onderzoek naar de sociale structuur van de Amsterdamse samenleving heeft De Vries gebruik gemaakt van de hoogte van de personele belasting om onderscheid te maken tussen de verschillende standen.50 Echter is dit voor dit onderzoek niet discriminerend genoeg. Om als buitenstaander dan tot de sociaal gevestigden te behoren was alleen een ostentatieve levensstijl afdoende. Een andere wijze van differentiëren tussen en binnen verschillende standen kwam van de

Instituut het repertorium van ambtsdragers en ambtenaren: http://resources.huygens.knaw.nl/repertoriumambtsdragersambtenaren1428-1861. https://www.genealogieonline.nl en https://www.geni.com/ http://www.biografischportaal.nl/ 49 De Vries, Electoraat en elite, 9. 50 Ibidem, 154.

23 hand van Kees Bruin. In Een herenwereld ontleed onderzoekt hij de mate van verandering binnen de maatschappelijke elite. Daar maakt hij gebruik van het werk van Norbert Elias. Elias stelt dat gevestigden en buitenstaanders

‘(…) slaan op twee groeperingen waarvan de ene door de ‘ouderdom’ van de onderlinge banden over een kwaliteit beschikt die de andere mist. De groepssamenhang van de gevestigden – die overigens interne tegenstellingen niet uitsluit – kan een belangrijk sociaal voordeel inhouden ten opzichte van nieuwkomers, die doorgaans als groep iedere cohesie missen. Nieuwkomers staan buiten het netwerk van vaak al generaties lang onderhouden en door huwelijken bestendige betrekkingen. Daarom zijn ze ‘minder’, sociaal inferieur – ook al staan ze qua rijkdom of opleiding op een gelijk niveau met de gevestigden. Als buitenstaanders maken ze nu eenmaal geen aanspraak op het ‘groepscharisma’ van de gevestigden, dat een gevoel van verheffing met zich meebrengt.’51

Volgens Bruin kon de elite in de negentiende eeuw in twee groepen worden ingedeeld. Enerzijds hadden we een groep heren die behoorden tot ofwel de regentenaristocratie (nazaten van de oude regentenfamilies, die veelal genobiliteerd werden vanaf 1815) ofwel aanzienlijke koopmansgeslachten die tot 1795 uitgesloten waren van politieke deelname in Amsterdam. Anderzijds was er sprake van een groep buitenstaanders. Binnen de buitenstaanders waren er volgens Bruin drie subgroepen te onderscheiden: ‘haute juiverie’(de joodse bovenlaag), ‘Duitschers’(vanuit de Duitsland afkomstige kooplieden en bankiers) en ‘Indische fortuinen’(zakenlieden die hun fortuin met name hadden vergaard door de handel met de koloniën). Deze indeling heeft Bruin met name ontleent aan het werk van meer contemporaine bronnen en heeft getracht een sociale structuur te schetsen die wellicht meer overeen kwam met hoe de eigentijdse Amsterdamse inwoners de elite beschouwden. Anderzijds laat hij duidelijk zien dat de afkomst (adel en regentenstand), herkomst, kerkelijke gezindte en beroepsuitoefening zeker een rol spelen bij de analyse van sociale stratificatie tussen verschillende groepen binnen de elite in de negentiende eeuw.52 In dit onderzoek zullen we eveneens gebruik maken van het onderscheid tussen gevestigden en buitenstaanders, zij het op een iets andere wijze dan Bruin heeft gedaan. We komen er in het volgende hoofdstuk nog op terug. Boven alles zullen we ons moeten richten op het achterhalen van de woonlocaties van de fiscale elite en kijken of deze heren in de mooiste en meest begeerde woningen en woonomgevingen van de stad woonachtig waren. Bij het analyseren hiervan doen zich er wel enkele methodologische problemen voor. Het residentiële segregatiepatroon uiteengezet door Lesger, Van

51 K. Bruin, Een herenwereld ontleed. Over Amsterdamse oude en nieuwe elites in de tweede helft van de negentiende eeuw (Amsterdam 1980) 8-9. 52 Ibidem.

24

Leeuwen en Vissers was gebaseerd op het Kadaster van 1832. In dit onderzoek gaat het onder meer om de domicilie van de economische elite in 1813 en 1853. Of het geledingspatroon van 1832 ook op gaat voor 1813 en 1853 heeft dus enerzijds te maken de vraag of het woningaanbod niet wijzigde door de bouw van (vele)nieuwe woningen of zelfs een gehele nieuwe wijk en anderzijds met de staat van de reeds bestaande woningen. Na de stadsuitbreidingen van de zeventiende eeuw tot aan 1860 veranderde er maar weinig in de stedelijke uitleg van Amsterdam. ‘(…) De voorkeuren van de politieke en economische elite bij de sociaal-ruimtelijke inrichting van de stad kregen concreet gestalte in verkavelingspatronen, bebouwing en woonmilieu. Dat zijn zaken die niet dan met grote kosten veranderd konden worden. Bovendien maakte het versnipperde grondbezit in Amsterdam het tot in de twintigste eeuw vrijwel onmogelijk grootschalige veranderingen aan te brengen in het stedelijke landschap’.53 De situatie voor 1832 zal dus niet wezenlijk anders zijn geweest dan die in 1813 en 1853. De huurwaardenkaart van 1832 wordt hier dus als model gebruikt voor de situatie in 1813 en 1853. Een ander probleem is dat bij sommige heren in 1813 niet het precieze adres bekend is. Bij veel beschrijvingen wordt het woonadres bij benadering aangegeven. Door enig puzzelwerk zijn (in enkele gevallen bij benadering) de juiste woonadressen gevonden. Voor de woonadressen van de heren in 1853 speelde dit probleem niet.54 Vanaf 1860 kwam de uitbreiding van de stad goed van de grond. Logischerwijs is de huurwaardenkaart van 1832 niet meer representatief voor de huren in 1910. Helaas ontbreken er gegevens over de individuele huren rond 1910. Om toch nog enigszins inzicht te kunnen verkrijgen in de begeerlijkheid van de woningen in 1910 maken we in de eerste plaats gebruik van de huren op het niveau van de buurt in 1919. Deze gegevens zijn gedigitaliseerd door Henk Laloli en ook hier maken we dankbaar gebruik van.55 Helaas kunnen we dus de begeerlijkheid van de individuele woningen tussen de oude en nieuwe stad niet goed met elkaar vergelijken. Binnen deze twee stadsgedeelten is dat nog wel mogelijk, door te kijken de breedte van de grachtenpanden als graadmeter voor de grootte van de panden in de Grachtengordel.56 Voor de nieuwbouw ontbreken er eveneens gegevens over de huurwaarden van de individuele woningen. Maar ook hier kunnen we wel onderscheid maken tussen de verschillende woningen. In de eerste plaats hebben we het type woning kunnen achterhalen en in vier categorieën kunnen verdelen, namelijk villabouw, herenhuizen, woonhuizen en etagewoningen. Deze typen geven een indicatie van de grootte en

53 Lesger, Van Leeuwen en Vissers, ‘Residentiële segregatie in vroeg-moderne steden’, 125. 54 Voor 1853 moest er gebruikt gemaakt worden van een omnummerregister. De huisaanduidingen waren een combinatie van een buurtletter en cijfers daarbinnen. 55 Deze zijn te vinden op http://www.amsterdamhistorie.nl/ en worden beheerd door Henk Laloli zelf. 56 De breedte en andere interessante informatie over de panden in de oude stad en in het bijzonder de Heren- en Keizersgracht zie: http://www.amsterdamsegrachtenhuizen.info.

25 tuingrootte. Verder was het woonmilieu van belang. Wonen aan het Vondelpark, aan het water of aan een plein werd meer gewaardeerd dan in een straat met rijtjeswoningen.57

57 Bij het analyseren van de verschillende woningtypes in de nieuwe stad is er bovenal gebruik gemaakt van de kadasterkaarten die opgenomen zijn in een naslagwerk over de negentiende-eeuwse ring: M. Van Haaren e.a. (eds.), Atlas van de 19deeeuwse ring Amsterdam (Amsterdam 2004). Daarnaast is er zijdelings gebruik gemaakt van de website https://020apps.nl. Deze website geeft interessante informatie weer over de architectuur en geschiedenis van Amsterdam in de periode 1850-1940.

26

2 Stagnerend Amsterdam: de sociaal-ruimtelijke structuur van een premoderne stad, 1813-1853

Aan het begin van de negentiende eeuw stond de Amsterdamse economie er bepaald niet rooskleurig voor en maakte de stad een gezapige indruk. Het lot van Amsterdam was logischerwijs sterk verbonden met die van de Republiek (vanaf 1815 het Koninkrijk der Nederlanden). De achttiende eeuw stond lange tijd te boek als een periode van algehele achteruitgang binnen de geschiedschrijving. In relatie tot de buitengewone groei ten tijde van de Gouden Eeuw werd de daaropvolgende eeuw afgeschilderd als één van economisch en cultureel verval. Deze voorstelling van zaken is door verschillende historici enigszins bijgesteld. Weliswaar kwam er einde aan de grote economische voorspoed die de Gouden Eeuw zo heeft gekenmerkt, maar van verval was nog geen sprake, eerder stagnatie. Bovendien gaven de verschillende sectoren binnen de Nederlandse economie een wisselend beeld. De nijverheid was in een neerwaartse spiraal beland. De handelssector groeide niet of nauwelijks. Echter de landbouw maakte grote sprongen en groeide uit tot één van de pijlers van de Nederlandse economie in de achttiende eeuw. Echter vanaf het einde van de jaren zeventig van de achttiende eeuw was de Republiek wel gevangen in een malaise die zich tot alle terreinen van het leven uitstrekte en het gevoel dat de Republiek in verval was geraakt drong overal door.58

2.1 Het einde van de Republiek

In grote mate was de neergang van de Republiek het gevolg van de politieke ontwikkelingen tussen 1780 en 1813. Deze drie decennia waren veelbewogen, niet in de laatste plaats door de opkomst van de patriotten in 1780. In dat jaar was de Republiek in een oorlog verzeild geraakt met de Engelsen (De Vierde Engelse Oorlog, 1780-1784) en grepen de patriotten de oorlog aan om hun politieke doeleinden te bereiken. De Patriottenbeweging bestond voornamelijk uit leden van de hogere burgerij die waren uitgesloten van het bekleden van politieke functies. Deze beweging werd verder aangevuld met staatsgezinde regenten, die voornamelijk ageerden tegen de omvangrijke macht van de stadhouder en oligarchische regentenfamilies in de vroedschappen. Bovenal streefde deze

58 Joh. de Vries, De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw (Leiden 1968) 167-172; J. de Vries en A.M. van der Woude, Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei (Amsterdam 1995) 782-785; S. Schama, Patriots and liberators, Revolution in the Netherlands,1780-1813 (New York 1977) 21-29; J.I. Israel, De Republiek, 1477-1806 (Franeker 2001) 1187-1188, 1205; A. Wilschut, De tijd van pruiken en revoluties. 1700-1800 (Zwolle 2008) 56-58.

27 groepering naar meer bestuurlijke invloed, de rationalisering van ondoorzichtige politieke structuren en de beperking van de militaire macht van de stadhouder.59 In 1787 werd de orde hersteld door militair ingrijpen van Pruisen, maar dit was van korte duur. In 1793 werd de oorlog verklaard door de revolutionaire regering van Frankrijk aan stadhouder Willem V en met de hulp van de Fransen wisten de patriotten de macht te grijpen in 1795 met de stichting van de Bataafse Republiek als gevolg. Hoewel Nederland tot 1806 een mate van zelfbestuur kende, was zij al snel in enige mate een vazalstaat van Frankrijk. Aan het einde het jaar 1813 verlieten de Fransen zonder slag of stoot de Nederlanden. De desastreuze uitkomst van de Franse veldtocht in Rusland dwong Napoleon om het Franse grondgebied te verdedigen tegen een invasie van de geallieerde mogendheden. Lang leek de rol van de Oranjes te zijn uitgespeeld, maar Willem I werd uitgenodigd door het Voorlopige Bewind om terug te keren in de Nederlanden als ‘Soeverein Vorst’. Vervolgens werd in 1815 het Koninkrijk der Nederlanden uitgeroepen. Na afloop van de kortstondige terugkeer van Napoleon in februari van dat jaar werd een sterke bufferstaat aan de noordzijde van Frankrijk nodig geacht door de vier grote Europese mogendheden. De zuidelijke Nederlanden werden aan het Koninkrijk toegevoegd. De centralisering en eenwording onder de nieuwe koning werd niet door alle prominente Hollandse stedelijke bestuurders met open armen ontvangen, daar dit het herstel van de oude provinciale en stedelijke autonomie zou uitsluiten. Tevens kon deze constructie ook niet rekenen op de volledige steun van vele vooraanstaande leiders in de zuidelijke Nederlanden. In de eerste plaats moesten de zuiderlingen bij gaan dragen aan de enorme staatsschuld van de noordelijke Nederlanden en was er gerede twijfel of zij wel konden rekenen op evenredige politieke invloed en eerbiediging voor hun katholieke geloofsovertuiging. Deze twijfels werden grotendeels, doch tijdelijk weggenomen door de hernieuwde dreiging van Napoleon in 1815 en het daadkrachtige en heroïsche optreden van koning Willem I.60 De onderlinge verhouding tussen de twee rijksdelen was al snel problematisch. En ook onder de stedelijke machthebbers die hun politieke macht zagen afnemen, kon het politieke beleid van Willem I meer dan eens op verzet rekenen. Vanaf 1829 kwam de politieke handelswijze van Willem I onder druk te staan en dat leidde in eerste instantie tot de afscheiding van de Belgen in 1830. De Belgen verzetten zich met name tegen de ondervertegenwoordiging in de legerleiding en verschillende politieke organen. Bovendien stootte de dwingende taalpolitiek van Willem I zelfs de Vlamingen tegen het zere been. Willem I zag de Nederlandse taal als bindmiddel, maar deze

59 A.Th. van Deursen, ‘De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (1579-1780)’ in: J.C.H. Blom en E. Lamberts e.a eds., Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn 2006) 114-177, aldaar 168-169; J. Roegiers, en N.C.F. van Sas, ‘Revolutie in Noord en Zuid (1780-1830)’ in: J.C.H. Blom en E. Lamberts e.a. eds., Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn 2006) 222-256, aldaar 222-224; J.J.B. Kuipers, Vrijheid gelijkheid broederschap. De Nederlanden in de Franse tijd (Zutphen 2013) 11-14. 60 Roegiers en Van Sas, ‘Revolutie in Noord en Zuid’, 246-254.

28 strategie versterkte de spanningen alleen maar tussen de twee rijksdelen. Ten derde wilden met name de katholieken eigen onderwijs geven en vrij zijn van overheidsbemoeienis in de kerk.61 Met de afscheiding van de Belgen waren de problemen voor Willem I nog niet uit de lucht. In het decennium dat volgde verscheen er een groep jonge liberalen op het politieke toneel, die oppositie voerde tegen de autoritaire wijze van regeren van de koning. Zij streefden naar een verschuiving van de macht van de koning naar de kamer, transparantere wijze van besturen, parlementaire controle op met name de overheidsfinanciën, herziening van het kiesstelsel, onafhankelijkheid van de rechtelijke macht en vrijheid van onderwijs en pers. De koning ondervond steeds meer tegenstand en besloot enigszins ontgoocheld af te treden ten behoeve van zijn zoon koning Willem II in 1840. Het politieke bestel zou niet meteen grote veranderingen ondergaan. Pas met de dreiging van de Europese Revoluties in de omringende landen ging Willem II overstag. In 1848 kwam de grondwetsherziening tot stand onder leiding van Thorbecke. De belangrijkste kenmerken van deze wijziging was in de eerste plaats de ministeriële verantwoordelijkheid. Daarmee waren de ministers verantwoordelijk voor het overheidsbeleid en niet langer het staatshoofd. Verder werden er verschillende vrijheden grondwettelijk gegarandeerd, namelijk die van onderwijs, meningsuiting, drukpers en vereniging.62 Voorts trad het censuskiesrecht (1850) en de gemeentewet (1851) in werking. Hiermee verviel het onderscheid tussen stedelijk en plattelandsbestuur. Raadsbesluiten moesten voor goedkeuring worden voorgelegd aan de Gedeputeerde Staten. Alle steden en dorpen waren nu gelijkwaardig en de autonomie van de steden was danig aangetast ten koste van de nationale overheid. De leden van de gemeenteraad en ook de Tweede Kamer werden direct gekozen middels het censuskiesrecht. De raadsleden waren niet meer gekozen voor het leven, maar voor een vaststaand termijn. Bovendien werd er openbaarheid van raadsvergaderingen opgelegd. De stedelijke autonomie nam verder af en daarbinnen het politieke gezag van de lokale elite. Sommige raadsleden traden na jaren het raadslidmaatschappij te hebben bekleed af. Zij trokken zich geheel terug uit de politiek of begonnen zich juist meer op het nationaal politieke toneel te begeven.63

61 Ibidem, 253-256; J.C.H. Blom, ‘Nederland sinds 1830’ in: J.C.H. Blom en E. Lamberts e.a. eds., Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn 2006) 314-374, aldaar 318-319. 62 Blom, ‘Nederland sinds 1830’, 318-320; J.C. Boogman, en C.A. Tamse, ‘De politieke ontwikkelingen in Nederland 1840-1874’ in: D.P. Blok e.a. eds., Algemene geschiedenis der Nederlanden 12 nieuwste tijd. Nederland en België 1840-1914. Eerste helft ( 1977) 305-418, aldaar 321-334. 63 P. Hofland, ‘Bestuur, stemmen en kiezen in Amsterdam in de eerste helft van de negentiende eeuw’, Nederlands archievenblad 98 (1994) 250-268, aldaar 253-254; Hofland, De leden van de raad, 35-38.

29

2.2 Een periode van economische heroriëntatie

De Franse overheersing was desastreus voor de Nederlandse economie. De onkosten van het leger nam enorm toe in tijden van oorlog. Gedurende de Franse bezetting moest Nederland meebetalen aan de oorlogsvoering van de Fransen. Bovendien legden de Franse bezetters een enorme oorlogsschatting op. De bovenstaande oorzaken hadden als gevolg dat de financiële huishouding van de Bataafse Republiek gedurende deze gehele periode er hopeloos voor kwam te staan. De staatsschuld verdubbelde in de periode 1795-1814. Over deze staatsschuld moest vervolgens weer rente worden betaald, waardoor de situatie alleen maar verslechterde. De stichting van het Koninkrijk van Holland in 1806, onder leiding van Lodewijk Napoleon en daaropvolgende inlijving door het Franse Keizerrijk in 1810 betekende een economisch dieptepunt. Nederland werd gehouden aan het continentaal stelsel, dat leidde tot een opschorting van alle handel tussen Groot-Brittannië en het Europese vasteland. Tevens was de voormalige Republiek wederom verwikkeld geraakt in een conflict met de Engelsen. De Engelsen hadden het overwicht op de internationale wateren. Het gevolg was dat de handel sterk afnam in deze periode. Bovendien werd de import van ruwe grondstoffen verhinderd, waardoor ook de nijverheidssector een ernstige klap te verduren kreeg.64 De economische teloorgang aan het begin van de negentiende eeuw kende een lange aanloop. De economische groei was gedurende de achttiende eeuw al aan het vertragen. De visserij leek eveneens gedurende de achttiende eeuw in een neerwaartse spiraal te zijn beland. Binnen de haringvisserij werd de concurrentie vanuit Schotland, Noorwegen en Denemarken al vanaf de zeventiende eeuw merkbaarder en door protectionistische handelswijze van met name Engeland werd het bovendien lastiger om haring te exporteren. Aan het einde van de achttiende eeuw werd de haringvisserij dan ook geheel op de been gehouden op basis van allerlei subsidieregelingen. De achteruitgang binnen de visserij had ook een negatieve invloed op verwante bedrijfstakken, zoals de scheepsbouw, haringpakkerij, kuiperij en zoutziederij. De verschillende economische sectoren waren gedurende de zestiende en zeventiende eeuw steeds meer verstrengeld geraakt. Het was één van de belangrijkste oorzaken van het welvaren van de Republiek. De keerzijde was daarentegen dat de achteruitgang binnen één van de sectoren directe gevolgen had voor aanpalende sectoren.65 De nijverheidssector kreeg het vrijwel over de gehele linie zwaar verduren in de achttiende eeuw. Onder andere het mercantilistische beleid van de buurlanden van de Republiek, zorgde ervoor dat de export in nijverheidsproducten sterk afnam. Bovendien waren van sommige industrieproducten, onder meer textiel, van mindere kwaliteit in vergelijking tot overeenkomstige

64 Van Zanden en Van Riel, Nederland 1780-1914, 62-67. 65 De Vries en Van der Woude, Nederland 1500-1815, 319-321.

30 producten van buitenlandse makelij. Mede daardoor was er minder vraag vanuit de binnenlandse markt naar deze producten. De technologische innovatie bleef achter in deze periode evenals in de eerste helft van de negentiende eeuw. Echter de landen om ons heen, met name Engeland, maakten juist grote sprongen voorwaarts op het gebied van industriële innovatie. De industriële revolutie voltrok zich in Engeland als eerst en relatief snel. Enigszins verwonderlijk was het uitblijven van de industrialisering in Nederland wel, aangezien Nederland op vele gronden niet onder deed voor Engeland aan het begin van de negentiende eeuw en bovendien leek er aan een aantal noodzakelijke voorwaarden voor industrialisering te zijn voldaan.

‘Rond 1800 vond men hier het hoogste inkomensniveau van Europa, een (als we afgaan op de alfabetiseringsgraad) relatief goed geschoolde bevolking, een zeer hoog niveau van urbanisatie, een zeer productieve en gespecialiseerde landbouw, een relatief goede infrastructuur dankzij talrijke waterwegen, een grote kapitaalrijkdom resulterend in lage rentestanden en een omvangrijke kapitaalexport, een omvangrijke proletariaat, een koopkrachtige en politiek dominante burgerij (…)’.66

De voornaamste reden voor het trage industrialiseren lijkt toch wel het ontbreken van hulpbronnen en dan in het bijzonder kolen. De aanvoer van steenkool vanuit het Duitse achterland werd pas goed mogelijk door de aanleg van een uitgebreid spoorwegnet. De transportkosten konden zodoende worden gedrukt door het vervoer in bulk en vanaf dan kon de industrialisering in Nederland pas goed op gang komen. De relatief trage ontwikkeling van het spoornetwerk kwam hoofdzakelijk doordat de schatkist na de Bataafs-Franse periode nagenoeg leeg was en de overheidsschulden waren opgelopen tot exorbitante hoogte. Het gevolg was dat er geen financiële ruimte was om dit immense project te bewerkstelligen gedurende de regeerperiode van Willem I.67 De handel liet een meer wisselend beeld zien. In relatief opzicht daalde het marktaandeel van de Republiek al vanaf halverwege de zeventiende eeuw nagenoeg voortdurend. De bovengenoemde protectionistische maatregelen van de buurlanden van de Republiek waren daar mede verantwoordelijk voor. Bovendien was na de afloop van de Spaanse Successieoorlog (1702- 1713) duidelijk geworden dat de Republiek zijn positie als maritieme wereldmacht definitief had verloren. In deze periode waren de handel en militaire macht nog nauw met elkaar verbonden, daar de eenmaal opengestelde handelsroutes gevrijwaard moesten blijven van piraterij en oorlogshandelingen. De mondiale handel daarentegen breidde zich gedurende de achttiende eeuw wel sterk uit en de Republiek zag dus zijn handelsactiviteiten in absolute termen nog toenemen.68

66 Zanden, J.L. van, De industrialisatie in Amsterdam 1825-1914 (Bergen 1987) 11. 67 Van Zanden en Van Riel, Nederland 1780-1914, 38-39, 151-152; De Vries en Van der Woude, Nederland 1500-1815, 396-397; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 31-35. 68 Van Zanden en Van Riel, Nederland 1780-1914, 36-39; C. Lesger, ‘Stagnatie en stabiliteit. De economie tussen 1730 en 1795’ in: W. Frijhoff en M. Prak e.a. eds., Geschiedenis van Amsterdam. Zelfbewuste stadstaat.

31

In tegenstelling tot de nijverheid en de visserij ging het de agrarische sector voor de wind. De productie lag relatief hoog en deze sector kende een hoge mate van specialisatie. De groei in de agrarische sector werd nog eens versterkt door de uitvoer van deze producten naar het buitenland en waren er vele mensen aan het werk. Niettemin kon de landbouw de economische teloorgang rond 1800 niet opvangen. Vanaf 1813 stond de economie ook in het teken van herstel. De economische politiek van Willem I was er bovenal op gericht om de handel te laten herleven, de industriële productie te laten toenemen en de overheidsschulden te saneren. Vanaf 1830 begon dit zijn vruchten enigszins af te werpen. De handel was in de eerste helft van de negentiende eeuw onder meer gericht op het verhandelen van koloniale producten, zoals koffie, tabak en suiker. Dit werd voornamelijk gestimuleerd met de invoering van het cultuurstelsel. De inheemse bevolking van Nederlands-Indië diende gewassen te verbouwen voor het Gouvernement als een vorm van pacht. Vervolgens werden deze in Nederland door de Nederlandse Handelsmaatschappij (NHM) te Amsterdam geveild. Het commerciële gewin kwam vooral de schatkist ten goede en resulteerde in een gestage sanering van de overheidsfinanciën.69 In Amsterdam werd de economische recessie in het eerste decennium van de negentiende eeuw nog scherper gevoeld. In Amsterdam kwam de handel nagenoeg stil te liggen door de strenge handhaving van het continentaal stelsel vanaf 1810 en daarmee verloor de stad zijn functie als stapelmarkt. Het momentum kwam definitief te liggen bij Londen en was daarmee het commerciële en financiële centrum van Europa geworden. Bovendien kreeg Amsterdam gedurende de negentiende eeuw concurrentie van Rotterdam als het handelscentrum van Nederland. De problemen van verzanding in het IJ hielpen bepaald niet mee. Grote zeil- en stoomschepen konden hierdoor steeds minder goed aanleggen in de haven van Amsterdam en dit juist in de periode dat de stoomscheepvaart in zwang begon te geraken. De aanleg van het Groot Noordhollandsch Kanaal (1819-1824) heeft deze problematiek enigermate kunnen bezweren, maar in de winter was dit kanaal vaak dichtgevroren en het was feitelijk te bochtig voor de grote schepen. Niettemin heeft het cultuurstelsel de Nederlandse overheid bepaald geen windeieren gelegd. De staatsschuld werd in de loop van de negentiende eeuw voor een groot gedeelte gesaneerd. Amsterdam werd het centrum voor de handel in koloniale waren, zoals koffie, tabak en suiker en de kooplui aldaar hadden het voordeel om er als eerste bij te zijn. Bovendien kregen de Nederlandse vrachtvervoerders vrijwel het

1650-1813 (Amsterdam 2005) 219-266, aldaar 220-221; Joh. de Vries, ‘De handelsstad. Verandering van de economische centrumfunctie’ in: M. Bakker, R. Kistemaker, H. van Nierop, W. Vroom en P. Witteman e.a. eds., Amsterdam in de tweede gouden eeuw (Bussum 2000) 186-208, aldaar 187-189. 69 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 33-37; Van Zanden en Van Riel, Nederland 1780-1914, 142-145.

32 alleenrecht om de koloniale waren te vervoeren. Dit gaf een danige impuls aan de Amsterdamse rederij en scheepsbouw.70 Amsterdam was van oudsher meer georiënteerd op de handel en de dienstverlening die zich daar omheen had weten te manifesteren. Vandaar dat de problemen binnen de nijverheidssector hier minder werden gevoeld dan elders. Niettemin was een groot gedeelte van de beroepsbevolking werkzaam binnen de nijverheid, rond 1810 circa 35% van de beroepsbevolking om in 1859 te zijn toegenomen tot circa 42%.71 De productiewijze was overwegend van ambachtelijke aard, slechts 9% van de Amsterdamse beroepsbevolking was actief binnen de mechanische industrie. Het cultuurstelsel bevorderde bovenal de bedrijfstakken die zich richtten op de consumptiegoederen gebruikmakend van koloniale waren, zoals de sigarenmakerij en suikerraffinaderij. Ook de nijverheid had het over het geheel genomen moeilijk tot aan 1830 en indirect was dit een gevolg van de enorme staatsschuld. Wegens de bedroevende staat van de rijksfinanciën voelde de overheid zich genoopt om de primaire levensbehoeften zwaar te belasten. In de eerste plaats had dit als gevolg dat er relatief hogere lonen uitgekeerd moesten worden. Dit tastte op zijn beurt de internationale concurrentiepositie van Nederlandse industrie aan, vanwege de relatief hoge productiekosten. De hoge belastingdruk had bovendien als gevolg dat de Nederlanders zelf niet veel financiële ruimte meer hadden om te consumeren en vandaar dat de binnenlandse vraag naar deze producten eveneens relatief laag was. Daarnaast ontbrak het Nederland ook aan een koloniale afzetmarkt, daar waar Engeland zoveel profijt van heeft gehad. De betrekkelijk bescheiden vraag naar Nederlandse fabricaten kwam logischerwijs de handel niet ten goede. Niettemin zou vanaf 1830 de nijverheidssector als geheel een gestage groei doormaken, mede door de toenemende binnenlandse vraag.72 Niet alleen in de handel van goederen was Amsterdam halverwege de zeventiende eeuw het middelpunt van de wereld. Amsterdam was tevens uitgegroeid tot het financiële centrum van de wereld met een bloeiende geld- en kapitaalmarkt. De stad vervulde een spilfunctie in het internationale handelsverkeer en door het kapitaaloverschot onder de regenten verkreeg het deze positie ook binnen het financiële dienstverlening en kapitaalverkeer. Gedurende de achttiende eeuw verschoof weliswaar het zwaartepunt steeds meer naar Londen. Echter bleef Amsterdam het

70 Van der Valk, Amsterdam in aanleg, 53; R. Aerts, ‘De stedelijke orde. Herbestemming en nieuwe infrastructuur’ in: R. Aerts en P. de Rooy e.a. eds., Geschiedenis van Amsterdam. Hoofdstad in aanbouw. 1813- 1900 (Amsterdam 2005) 59-123, aldaar 64; Van Zanden en Van Riel, Nederland 1780-1914, 143-144; Bruin, Een herenwereld ontleed, 57-58. 71 Diederiks, Stad in verval, 147; De Vries, Electoraat en elite, 35. 72 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 34-37; J. Jonker, Merchants, Bankers, Middlemen. The Amsterdam money market during the first half of the 19th century (Amsterdam 1996) 51-56, 73-76; Th. van Tijn, Twintig jaren Amsterdam. De maatschappelijke ontwikkelingen van de hoofdstad, van de jaren ’50 der vorige eeuw tot 1876 (Amsterdam 1965) 31-33.

33 financiële centrum van Nederland en was de basis gelegd voor hernieuwde groei en expansie in de tweede helft van de negentiende eeuw.73

2.3 De ruimtelijke structuur van Amsterdam in de vroegmoderne tijd

De turbulente politieke ontwikkelingen en de economische malaise hadden aanzienlijke gevolgen op het inwonersaantal van Amsterdam. In 1730 telde Amsterdam nog circa 240.000 zielen. In 1815 was dit teruggelopen tot 180.179. De bevolkingsontwikkeling is sterk gecorreleerd aan de economische conjunctuur. Steden waren voor het behouden van een stabiel inwonersaantal afhankelijk van immigratie vanuit het omringende platteland, daar er in steden veelal sprake was van een sterfteoverschot. In een periode van economische recessie daalde de vraag naar arbeidskrachten. Wanneer de economische malaise aanhield, gingen mensen elders hun geluk beproeven. Bovendien kwamen ook minder mensen naar de stad om werk te vinden. Pas in 1840 zou de Amsterdamse bevolking weer dezelfde omvang hebben als in 1795 met 221.000 bewoners. De bevolkingsaanwas in deze periode was met name het resultaat van immigratie. Dit was het resultaat van een bescheiden economische groei en de daling van de structurele werkloosheid. In de tweede plaats nam de mortaliteit in de stad af. Het overlijden aan ziekten zoals malaria, buiktyfus en tuberculose liep enigszins terug in de eerste helft van de negentiende eeuw. Dit was niet zozeer toe te schrijven aan betere hygiënische omstandigheden, maar aan de geleidelijke verbetering van het voedingspatroon.74 Gedurende de zestiende en zeventiende eeuw was het stedelijk areaal aanzienlijk uitgebreid. Vanaf 1585 ging men over tot de aanleg van geheel nieuwe wijken. In oostelijke richting werden de Jodenbuurt en de binnen de stadswallen getrokken en in westelijke richting werd tot aan de huidige Herengracht gebouwd. Na de economische krimp in het laatste decennium van de zestiende eeuw kwam de verkoop van bouwpercelen stil te liggen, echter tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) werd het duidelijk dat hernieuwde bevolkingsgroei noopte tot verdere stadsuitbreidingen. Bij de Derde Uitleg (1613-1625) werd de westelijke helft van de Grachtengordel, de Jordaan en de Westelijke Eilanden aangelegd. Na de voltooiing van de Vierde Uitleg (1662-1682), toen de zuidelijke helft van de Grachtengordel en een gedeelte van de waren aangelegd,

73 Van Zanden en Van Riel, Nederland 1780-1914, 36-38; Lesger, ‘Stagnatie en stabiliteit’, 220-221; De Vries, ‘De handelsstad’, 187-189. 74 Lesger, ‘Stagnatie en stabiliteit’, 219; Diederiks, Een stad in verval, 286; Aerts, ‘De maatschappelijke orde’, 243-245; Van der Valk, Amsterdam in aanleg, 50; J.M.M. Meere, Economische ontwikkeling en levensstandaard in Nederland gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw. Aspecten en trends (Den Haag 1982) 111. Van Tijn, Twintig jaren Amsterdam, 124.

34 kwam de stedelijke uitbreiding tot een (voorlopig, maar langdurig) einde. De woningvoorraad bleek al meer dan toereikend te zijn.75

Figuur 2.1 Locatie van wijken en straten in Amsterdam76

Bron: Lesger, Van Leeuwen en Vissers, ‘Residentiële segregatie’, 111.

Uit de inleiding is gebleken dat de premoderne stad werd gekenmerkt door een hoge mate van menging op wijkniveau. Wonen, werken, verzorgen en verzorgd worden vond allemaal plaats in een dezelfde wijk. Arm en rijk leefden in elkaars buurt en winkels, bedrijven en andere instellingen stonden in dezelfde wijk. Dat wil niet zeggen dat er geen verschillen bestonden tussen de stadswijken. In de Grachtengordel lag het gemiddelde welstandsniveau hoger dan in de Jordaan. Nu zijn de grenzen tussen de verschillende wijken enigszins arbitrair. Echter waren ze voor de negentiende-eeuwse Amsterdammers relevant. Het dagelijkse leven van hen speelden zich binnen

75 Abrahamse, De grote uitleg, 11; Lesger, ‘Stagnatie en stabiliteit’, 219; Diederiks, Een stad in verval, 286. 76 Legenda van de wijken: I, VIII en IX. Oude Binnenstad; II. Grachtengordel West; III en XIII. Jordaan; IV. Eilanden; V en VI. Grachtengordel Zuid; VII. Noordse Bos; X. Jodenbuurt; XI en XII. Plantage.

35 deze wijken af en het was een manier om voor hen om de sociale structuur van de samenleving in te delen. Daarnaast biedt het de onderzoeker enkele handvatten om enige orde aan te brengen in de ruimtelijke structuur van de stad. De stedelijke ruimte was tussen 1660 en 1800 niet wezenlijk veranderd. ‘In morfologische zin veranderde er dan ook niet veel. Amsterdam behield de stedenbouwkundige structuur die het bij de grote stadsuitbreidingen van de zeventiende eeuw gekregen had.’77 Hoewel de omvang van de stad niet wijzigde, hebben er in de stad wel enige veranderingen plaatsgevonden. Het stedelijk beleid was in de eerste plaats geënt op invulling, verdichting en herbestemming. Dit alles gaf de stad een benauwde en bedompte indruk. Het ontbrak de stad ook aan de financiële middelen om deze problematiek grondig aan te pakken. Zoals het Rijk met schulden kampte na de Franse bezetting, was de financiële situatie van Amsterdam even deplorabel.78 De woningvoorraad werd in deze periode kleiner en kwalitatief steeds slechter. Sommige erven waren onbewoonbaar geworden en anderen intensiever bewoond. De inpandige bebouwing en het dichtbouwen van allerlei tuinpercelen is een voorbeeld van het verdichten van de stad, waardoor er nauwe steegjes ontstonden. Deze praktijken kwamen vooral voor in de Jordaan, Jodenbuurt en de . De bevolkingsdichtheid in deze wijken was dan ook de hoogste van de stad.79 In deze wijken waren de woonomstandigheden schrijnend. ‘De woningen van de arbeiders zijn uiterst beperkt aan ruimte, veelal slecht verlicht, onvolkomen beschut tegen de invloeden van de atmosfeer, zonder aanvoer van water, zonder afvoer, zonder w.c., zonder goede ventilatie.’80 In deze wijken kwamen kelderwoningen veelvuldig voor. In de Jordaan in 1812 was nagenoeg een kwart van de Amsterdammers woonachtig en waren er vele bedrijfjes van ambachtelijke aard gevestigd. De meest overlastgevende neringen werden naar deze wijk verdreven. Vele suikerraffinaderijen en smederijen waren hier neergestreken te midden van hun potentiële werknemers. De bevolking bestond overwegend uit kleine ondernemers en zelfstandigen, (on)geschoolde arbeiders, dagloners en werklozen. Het ontbrak de Jordaan niet helemaal aan hoogwaardige woonruimte. Aan de Rozen- en was er wel sprake van enige kwalitatief hoogwaardige woonmogelijkheden.81 Omvangrijke wijzigingen in de ruimtelijke opmaak van de stad tussen 1813 en 1853 vonden voornamelijk plaats aan de rand en kunnen als een prelude voor de sprong over de Singelgracht worden gezien. De vestingwerken werden nauwelijks nog onderhouden, aangezien deze hun functie

77 Lesger, Van Leeuwen en Vissers, ‘Residentiële segregatie’, 103. 78 Aerts, ‘Het verval’, 22-24; Aerts, ‘De stedelijke orde’, 99; Van der Valk, Amsterdam in aanleg, 57. 79 Laloli, ‘Beter wonen’, 160; Diederiks, Een stad in verval, 295-297. 80 E. Ottens, Ik moet naar een kleinere woning om zien, want mijn gezin wordt te groot. 125 jaar sociale woningbouw in Amsterdam (Amsterdam 1975) 6. 81 Aerts, ‘Het verval’, 22-24; Aerts, ‘De stedelijke orde’, 99; Van der Valk, Amsterdam in aanleg, 57.

36 hadden verloren. Stukken stadswal werden afgebroken ten behoeve van de bouw van fabrieken en de aanleg van kerkhoven en plantsoenen, zonder enig overkoepelend planologisch plan. Dit lot overkwam ook alle stadspoorten, behalve de Muiderpoort in deze periode. De aanleg van de plantsoenen was vooral om de groezelige stad van meer groen te voorzien en om welgestelden naar de stad te lokken en te behouden. Nieuwe fabrieksgebouwen werden veelal aan de rand van de stad gebouwd in nabijheid van potentiële werknemers. Aan de Galgenstraat op de Oostelijke Eilanden was een Bloed- en Mestfabriek gevestigd. Aan de andere kant van de stad, waar de Raampoort stond een salpeter- en ammoniakfabriek. In de buurt van de Marnixstraat stonden verschillende fabrieken, waar gas, zwavelzuur, salpeter, en loodwit werd vervaardigd met allerlei giftige afvalstoffen.82 Beschouwen we waar de economische elite woonachtig was in 1813 en 1853 dan wordt ten eerste duidelijk dat de welgestelde heren in 1813 nauwelijks waren neergestreken in de mindere wijken.83 In 1813 waren zij geheel afwezig in de Jordaan. In 1853 vinden we slechts drie welgestelde heren, zij het aan de meer hoogwaardige grachten zoals de Rozengracht. Toch vinden we wel een aantal gefortuneerde heren in de Jodenbuurt en rond de haven. Van oudsher vonden rijke kooplieden hun domicilie rond de haven, daar zij zich met de internationale handel bezig hielden.84 Eveneens woonden zij ook in de Jodenbuurt, waar de meeste van deze woningen grensden aan de Oude Binnenstad, Plantage of de zuidelijke helft van de Grachtengordel. Ze waren evengoed ondervertegenwoordigd in de Oude Binnenstad. Na de stadsuitbreiding van 1613-1625 trok de elite niet direct weg uit de Oude Binnenstad naar de nieuwe grachtenwoningen. De eerste bewoners van de Grachtengordel kwamen veelal van buiten de stad. Het Singel, de Nieuwendijk, het , de Warmoesstraat en de Kloveniersburgwal bleven lang aantrekkelijk voor de Amsterdamse bovenlaag. Dat bewijst bijvoorbeeld ook de bouw van het Trippenhuis in 1660.85 Niettemin zou vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw het woongebied van de elite steeds meer verschuiven naar de Grachtengordel. Na 1600 ging het zeer voortvarend met de Republiek en Amsterdam in het bijzonder. De befaamde Hollandse stapelmarkt kwam in deze periode op haar hoogtepunt. Dit had onder andere als gevolg dat er een groeiende stroom van migranten, richting de stad kwam en waardoor de druk op het woningvoorraad toenam. In deze periode werd er dan ook steeds meer de

82 Aerts, ‘De stedelijke orde’, 82; Van der Valk, Amsterdam in aanleg, 59-61; Wagenaar, Amsterdam 1876- 1914, 141. 83 Zie figuren 2.2 en 2.3 op blz. 43-44. 84 J.W. Verhey, ‘Warmoesstraat, Nieuwendijk en Damrak in het midden van de zestiende eeuw’ in: : M. Jonker, L. Noordegraaf en M. Wagenaar e.a. eds., Van stadskern tot stadsgewest. Stedebouwkundige geschiedenis van Amsterdam (Amsterdam 1984) 63-87, aldaar 80. 85 Verhey, ‘Warmoesstraat, Nieuwendijk en Damrak’, 76-78; P. Vlaardingerbroek, ‘De grachtengordel in vogelvlucht’ in: P. Vlaardingerbroek e.a. ed., De wereld aan de Amsterdamse grachten (Amsterdam 2013) 10- 47, aldaar 42-43.

37 behoefte gevoeld vanuit met name de elite tot enige mate van ruimtelijke ordening en demarcatie van wonen en werken.86 In de eerste helft van de zeventiende eeuw werd de Herengracht verbreed en de Keizers- en aangelegd, vanaf de tot aan de . De aanleg van de Grachtengordel was overwegend bedoeld voor de huisvesting van de groeiende Amsterdamse elite. Echter was er in deze tijd nauwelijks sprake van een dwingend bestemmingsplan. Overheidsingrijpen binnen de ruimtelijke ordening kwam zelden voor tot ver in de negentiende eeuw. Vandaar dat de vestiging van industriële bedrijven met de bijhorende stank- en geluidsoverlast in de Grachtengordel nog geregeld voor kwam. Dat de Grachtengordel is uitgegroeid tot een luxe woonkwartier was in de eerste plaats het resultaat van burgerlijk initiatief. Abrahamse stelt:

‘De bevordering van het luxe wonen aan de grachten was een zaak van lange adem. Voor wat betreft de bestemmingen is het zeker niet aan de overheid te danken dat de Herengracht zich ontwikkelde tot luxe woongracht: het initiatief lag bij de kopers van de percelen. Deze waren voor een groot deel bouwheer- eigenaar-bewoner. Anderen bouwden woningen voor de markt. Beide categorieën hadden belang bij een optimaal woonmilieu.’87

Daarnaast was de ontwikkeling van het luxe woonmilieu het gevolg van de verkoop van enorm grote kavels, strikte regelgeving ten aanzien van het bouwvolume - en niet aangaande de functie - binnen deze percelen en het opdrijven van de grondprijs door het stadsbestuur bij de aanleg van de wijk. Bovendien was er een verbod op de aanleg van stegen. Uiteindelijk konden alleen de meest welgestelde Amsterdammers deze percelen te bekostigen. De Amsterdamse elite wist door het indienen van rekesten overlastgevende bedrijven bij gelegenheid te verdrijven en te weren uit de Grachtengordel. Niettemin kwam dit in het begin maar incidenteel voor en was er eerder sprake van zelfregulering. In de Grachtengordel was de vestiging van (overlastgevende) neringen dus niet geheel uitgesloten, echter werden deze na verloop van tijd verdrongen naar onder meer de Jordaan.88

86 J. de Haan, ‘De grootheyt en difficulteyt van ’t werck. De groei van Amsterdam en de aanleg van de grachtengordel’ in: P. Spies e.a. ed., Het grachtenboek (Den Haag 1991) 28-45, aldaar 38; Van Deursen, ‘De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden’, 136-138; B. Bakker, ‘De zichtbare stad. 1578-1813’ in: W. Frijhoff en M. Prak e.a. eds., Geschiedenis van Amsterdam. Centrum van de wereld. 1578-1650 (Amsterdam 2004) 17-101, aldaar 31-32; Abrahamse, De grote uitleg van Amsterdam, 208-209; H.A. Diederiks, ‘The Amsterdam elite at the beginning of the nineteenth century’ in: H. Schilling en H.A. Diederiks e.a. eds., Bürgerliche Eliten in de Niederlanden und in Nordwestdeutschland. Studien zur Sozialgeschichte des Europäischen Bürgertums in Mittelalterund in der Neuzeit (Keulen 1985) 445-457, aldaar 453-455. 87 Abrahamse, De grote uitleg van Amsterdam, 215. 88 Ibidem, 209-216, 237.

38

Het luxe woonkarakter van de Grachtengordel wordt eveneens onderschreven door het woonpatroon van de fiscale elite in 1813 en 1853. In beide peiljaren was ongeveer driekwart van de elite woonachtig in de Grachtengordel. De heren woonden nochtans niet allemaal in dezelfde buurt in elkaars nabijheid, maar voornamelijk langs de gehele lengte van de hoofdgrachten van de Heren- en Keizersgracht. Eveneens woonde een gedeelte van de economische elite ook niet binnen de Gordel, maar verspreid over de stad in de andere wijken. De vroegmoderne stad werd gekenmerkt op sociale menging op het niveau van de wijk. De voornaamste reden hiervoor was de hechte band tussen wonen en werken. Niettemin kunnen we wel spreken van een gedeeltelijke sociale segregatie op wijkniveau. In de Grachtengordel zullen er nauwelijks of zelfs helemaal geen mingegoeden hebben gewoond. Zij werden door de hoogte van de huren simpelweg geweerd.

Tabel 2.1 Residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1813 en 1853 en de bevolking van Amsterdam in 1812 en 1854 (in procenten) Amsterdam Amsterdam Elite 1813 Elite 1853 Wijk 1812 1859 Oude Binnenstad 8.0 22.8 11.6 19.0 Jodenbuurt 5.7 16.4 7.2 16.4 Grachtengordel Zuid 39.1 5.1 39.2 16.2 Noordse Bos89 2.3 8.8 1.2 Grachtengordel West 29.9 6.8 34.0 7.4 Grachtengordel Zuid/West 3.5 - - - Jordaan - 23.3 1.2 22.6 Plantage - 6.4 3.2 6.1 Eilanden - 10.4 2.0 10.1 Buiten de stad - - 0.4 2.2 Onbekend 11.5 - - - Totaal 100 100 100 100 N=87 N=190.183 N=250 N=239.326 Bron: Dataset BRS 1813 en 1853; Diederiks, Een stad in verval, 286; De Vries, Electoraat en elite, 60.

Deze conclusies worden onderschreven door het onderzoek van Lesger, Van Leeuwen en Vissers. Aan de hand van de vastgoedprijzen hebben zij voor 1832 de sociaal-ruimtelijke structuur van Amsterdam in kaart gebracht. De huurwaarden van de representeren de begeerlijkheid van de woning, daar de huizenmarkt vóór 1900 feitelijk een vrije marktsector was. In deze kaart90 wordt duidelijk dat de hoogste huren kunnen worden gevonden op de hoofdgrachten in de Grachtengordel en dan met name in de middengedeeltes van deze gevelwanden. Binnen de gevelwanden was er sprake van onderscheid in woongenot. Specifiek voor de Grachtengordel gold dat het wonen aan de

89 De Noordse Bos omvat in 1813 nog een gedeelte ten noorden van de Prinsengracht. In 1853 wordt dat echter tot de Grachtengordel gerekend. En ligt de grens tussen de . 90 Zie figuur 2.4 en 2.5 op blz. 45-46.

39 hoofdgrachten mooier was en hoger aanzien genoot dan aan de zijgrachten. Dat gold in wezen voor de gehele stad. Aan de hoofdstraten waren de huren aanzienlijk hoger dan de dwarsstraten die deze doorkruisten. De meest begeerlijke woningen vinden we in de zuidelijke helft van de Grachtengordel en dan met name in de Gouden Bocht, het vermaarde gedeelte van de Herengracht tussen de Leidsestraat en Vijzelstraat.91 Bijkomend vinden we elders in de stad ook aantrekkelijke woningen met hoge huren, die dus ook zeker wel begeerd werden. Het bovengenoemde Trippenhuis op de Kloveniersburgwal of de panden in de Nieuwe Doelenstraat kunnen dienen als voorbeeld.92 De aantrekkingskracht van een individuele woning werd in de eerste plaats bepaald door de grootte, het wooncomfort en in welke staat van onderhoud deze verkeerde. Echter werd deze mede bepaald door locatie, woonmilieu en de toegankelijkheid van de woning. Een centrale locatie werd logischerwijs geprefereerd boven een aan de stadsrand, vanwege de afstand tot het centrum. Vanwege het ontbreken van snel personenvervoer was enige nabijheid tot het economische en bestuurlijke centrum wenselijk. De friction of distance was echter niet zo stringent. Amsterdam was een loopstad, vandaar dat niet de gehele elite woonachtig was in het centrum rondom allerlei publieke gebouwen. Van groot belang was ook een aangenaam woonmilieu. De hoofdgrachten waren betrekkelijk breed aangelegd en er was ook relatief veel groen te vinden. Tevens werden de meeste overlastgevende bedrijven geweerd. Bovendien was er sprake van weinig verkeer en relatief veel rust en privacy. In de middengedeelten van de gevelwanden was de rust en privacy het grootst, vandaar dat deze meer werden begeerd. Met name werd deze rust gewaarborgd aan de Heren- en Keizersgracht, aangezien die niet direct verbonden waren met het buitenwater van het IJ. De twee uiterste hoofdgrachten, het Singel en de Prinsengracht. De verbinding van de laatste tot het buitenwater, resulteerde er in dat juist deze gracht zich meer tot een werkgracht ontwikkelde. Voorts woonden de Heren- en Keizersgrachtbewoners het verst af van allerlei armlastigen en ook dit was het meest van toepassing op de middenstukken van de gevelwanden. Uit het onderzoek van Lesger, Van Leeuwen en Vissers blijkt dat de gemiddelde afstand tussen woonhuizen met de hoogste huren en woonhuizen met de laagste huren het grootst was en dat gold bovenal voor de middengedeelten van de gevelwanden aan de Heren- en Keizersgracht. Verder werden sommige buurten in de Oude Binnenstad en de Jordaan gekenmerkt door congestie door het vele volk dat zich binnen deze wijken bewoog, maar ook door de smalle straten en steegjes. Dit alles resulteerde in stank-, rook-, geluidsoverlast. De breedte van de straten en het wel of niet aanwezige groen verklaren de verschillen in status tussen de verschillende grachten, straten en steegjes. De

91 Kurpershoek, ‘de Vierde Vergroting’, 16. 92 Lesger, Van Leeuwen en Vissers, ‘Residentiële segregatie in vroeg-moderne steden’, 108-118.

40 verschillen binnen de gevelwanden lijken het best verklaard door de verschillen in aanwezigheid van verkeer, de mate van privacy als ook de grootte van de percelen.93 De hoogstaangeslagenen van 1813 en 1853 representeren de economische elite in beide peiljaren. Het valt te verwachten dat zij het best in staat waren om aan hun woonvoorkeuren te voldoen. Vonden al deze heren ook domicilie in de meest begeerde woningen in de stad? Valt het spreidingspatroon van de elite samen met het fijnmazige model van huurwaarden in Amsterdam? In 1813 en 1853 woonden respectievelijk circa 30% en 22% van de fiscale elite in de mooiste woningen in Amsterdam.94 Zij waren veelal woonachtig in het gehele zuidelijke deel van de Herengracht, in de middengedeelten van de gevelwanden van het westelijk deel van de Herengracht en in enkele middengedeelten van de gevelwanden van de Keizersgracht. Dan hebben we het over de daadwerkelijke grachtenpaleizen, de dubbelkoopmanshuizen. Deze woningen hadden vaak ook nog een koetshuis dat uitkwam op de Keizersgracht in het geval van de Herengracht en de Kerkstraat in het geval van de Keizersgracht. In de huurcategorie onder de grachtenpaleizen vinden we in beide jaren circa 22% van de fiscale elite in eveneens riante herenhuizen aan de hoofdgrachten en een paar aan de Nieuwe Doelenstraat en de Binnen-. Voor 1813 zien we dat circa dertig procent niet woonachtig was in de hierboven beschreven woonhuizen. Deze waren te vinden op de hoeken van de gevelwanden op de hoofdgrachten, een klein gedeelte aan het Singel en sommigen in de zijstraten in de Grachtengordel. De minst begeerlijke woningen waar de elite woonachtig was – ze waren niet woonachtig in de minst begeerlijke woningen in de stad zoals in de Jordaan – bevinden zich in het noordelijke deel van de Oude Binnenstad, maar ook in de Grachtengordel, namelijk aan de Prinsengracht. In 1813 woonde vrijwel niemand van de hoogstaangeslagenen buiten de Grachtengordel of de Oude Binnenstad. In 1853 lag dit anders. Een achttal welgestelde burgers woonde in de Plantage. Opmerkelijk genoeg waren er ook een goed aantal gefortuneerde heren gevestigd in de Jodenbuurt, de Eilanden en de Jordaan. Waren de woningen en de bijbehorende straatgedeelten in deze mindere wijken de zogenaamde ‘gouden randjes’ in de stad of woonden deze heren in beduidend minder aantrekkelijke woningen? Woningen met de hoogste huurwaarden waren in deze wijken afwezig, echter woonden de meest welgestelde heren in de mooiste woningen in deze wijken. Deze woningen lagen in dezelfde huurhoogte als sommige hoekwoningen in de Grachtengordel.95 Niettemin kunnen we stellen dat er sprake was van een relatieve toename van welgestelde heren in de mindere wijken in Amsterdam tussen 1813 en 1853. In 1813 woonden drie heren aan de Kloveniersburgwal en twee aan de aan de rand van de Jodenbuurt. In 1853 vinden we

93 Ibidem, 119-130. 94 Zie tabel 2.2 op blz. 48. 95 Zie bijlage A op blz 145.

41 hen echter ook in het hart van de Jodenbuurt. Sommige heren woonden op de Eilanden tussen allerlei havenarbeiders en andere minvermogenden. Aan deze bevindingen kunnen we niet teveel gewicht hangen, daar we van een tiental heren in 1813 geen adres hebben weten achterhalen. Een andere mogelijke verklaring is dat we in 1813 hebben gekeken naar de 87 hoogstaangeslagenen en dat in 1853 kijken naar 250 hoogstaangeslagenen. Deze komen aan de onderkant van onze belastingpiramide erbij. Naarmate de te bestuderen groep groter wordt, komen er meer minder hoog aangeslagen Amsterdammers bij. Niettemin hebben we hier met de top van de economische elite te maken. Bovendien was de woonkwaliteit in de Jordaan en de Jodenbuurt alleen maar afgenomen gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw. Tot zo ver kunnen we in ieder geval stellen dat de economische elite in de eerste helft van de negentiende eeuw niet alleen in de Grachtengordel woonde. Wel woonde nagenoeg driekwart van de gefortuneerde heren aan de hoofdgrachten. Daarvan had een aanzienlijk deel zijn intrek genomen in de mooiere woningen aan de Heren- en Keizersgracht. Nochtans woonde er ook een noemenswaardig deel van de fiscale elite in de mindere woningen en buurten in de stad. Dit is op zich verwonderlijk, aangezien deze heren toch het best in staat worden geacht om in hun woonwensen te kunnen voorzien. Mogelijkerwijs kunnen we de spreiding van de elite beter doorgronden wanneer we verschillende kenmerken, zoals herkomst, afkomst, beroepsuitoefening, leeftijd, kerkelijke gezindte en inkomen in beschouwing nemen. Wellicht verklaren deze factoren wel waarom sommige welgestelden in mindere delen van de stad woonden.

42

Figuur 2.2 Residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1813

Bron: Dataset BRS 1813.

43

Figuur 2.3 Residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1853

Bron: Dataset BRS 1853.

44

Figuur 2.4 Residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 181396

Bron: Dataset BRS 1813; Lesger, Van Leeuwen en Vissers, ‘Residentiële segregatie’, 117.

96 De kleuren representeren de huurwaarden. Van hoog naar laag: Donker rood, rood, oranje, geel, groen en blauw.

45

Figuur 2.5 Residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 185397

Bron: Dataset BRS 1853; Lesger, Van Leeuwen en Vissers, ‘Residentiële segregatie’, 117.

97 De kleuren representeren de huurwaarden. Van hoog naar laag: Donker rood, rood, oranje, geel, groen en blauw.

46

2.4 De sociale structuur van de fiscale elite en hun ruimtelijke spreidingspatroon

Hierboven is al gesteld dat de woningmarkt gedurende de negentiende eeuw gevrijwaard was van enige stedelijke overheidsinterventie. Hoewel de meest welgestelde heren dus het best in staat waren om aan hun woonvoorkeuren te voldoen, constateerden we al dat er wel degelijk onderscheid was binnen de fiscale elite. Kunnen we deze verschillen aan de hand van de mate van welgesteldheid verklaren? Woonden de heren met de hoogste belastingafdracht in de mooiste woningen in Amsterdam? Verder hebben we in de inleiding al gesteld dat de oude gevestigde elite gedurende de negentiende eeuw zich steeds meer een aristocratische levensstijl begon aan te meten. Dit was mede ingegeven door de definitieve teloorgang van de politieke-bestuurlijke soevereiniteit van de oude elite en de voortschrijdende vervaging van de standsgrenzen door de opkomst van de burgerij in de samenleving. Het bestendigen van standsverbintenis onder het regentenpatriciaat wordt in de negentiende eeuw voortgezet in de vorm van sociëteiten en gezelschappen, waarvan het Casino het meest wereldse voorbeeld is. Het Casino en andere soortgelijke genootschappen hielden hun deuren lang gesloten deze ‘nieuwkomers’. ‘Wat politiek niet meer kan, is in de particuliere sfeer nog lang mogelijk.’98 De woning en woonlocatie fungeerden ook als statussymbool en was een manier om zich te onderscheiden van lagere sociale groepen. Was de oude elite relatief vaker woonachtig in de mooiste woningen? Hadden zij een meer uitgesproken voorkeur voor de statige dubbelbrede grachtenpanden. Echter was de sociale positie niet alleen afhankelijk van het wel of niet behoren tot de oude elite. Deze heren konden veelal teruggrijpen op hun familienaam en verdiensten van hun voorzaten. Anderen konden sowieso lastig integreren in de bovenste sociale laag, ondanks hun welgesteldheid. In de eerste plaats kunnen we ons voorstellen dat dit gold voor de nieuwkomers in de stad. Was het voor niet-Amsterdammers lastiger om intrek te nemen in de meest begeerde woningen in de stad, wellicht vanwege hun ‘beperkte’ toegang tot de woningmarkt? Voor andere groepen in de Amsterdamse samenleving was de sociale integratie en emancipatie een langdurig en moeizaam traject. Vinden we dit terug in hun domicilie?

2.4.1 De rijkste en deftigste heren in de stadspaleizen?

In 1813 werden er kieslijsten opgesteld op basis van de hoogte van de belastingafdracht om vaststellen wie in aanmerking kwam voor de stedelijke raad. Vanuit deze lijst hebben we 87

98 F.J.E. van Lennep, Als vorsten. Portretten van 18de-eeuwers (Haarlem 1967) 108.

47 hoogstaangeslagenen kunnen benoemen, wonend in Amsterdam. In 1853 werden er eveneens op basis van belastingen lijsten opgesteld en geschiedde om te bepalen wie er in aanmerking kwam voor het kiesrecht voor de gemeenteraad en de Tweede Kamer. De economische elite werd in dit jaar vertegenwoordigd door de 250 hoogst aangeslagen heren. Voor beide jaren werd de belasting niet geheven op inkomen. In de eerste plaats werden er een grondbelasting geheven op basis van eigendom van landgoed en gebouwen. De personele belasting was de tweede grondslag en de hoogte werd bepaald aan de hand van de huurwaarde van de woning, het aantal deuren en vensters, het aantal haardsteden, de waarde van het meubilair, het aantal inwonende dienstboden en het aantal paarden van plezier. Tot slot werd er geheven op basis van uitoefening van een bedrijf, de patentbelasting. Voor de fiscale elite van 1813 zijn de afzonderlijke belastinggegevens helaas verloren gegaan. Uiteindelijk zouden we de meest welgestelde Amsterdammers hebben willen achterhalen en dat is in wezen de combinatie van inkomen en vermogen.

Tabel 2.2 Residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1813 en 1853, naar huurwaarde en belastingafdracht (in procenten) 1813 1853 Totale belastingafdracht Laag Hoog Totaal Laag Hoog Totaal Huurwaarde Donker rood 14.9 16.1 31.0 4.8 16.8 21.6 Rood 9.2 12.6 21.8 12.4 10.0 22.4 Oranje 6.9 5.8 12.7 18.8 12.4 31.2 Geel - Groen - Blauw 9.2 9.2 18.4 14.0 10.4 24.4 Onbekend 10.3 5.8 16.1 - 0.4 0.4 Totaal 50.5 49.5 100 50 50 100 N=87 N=250 Bron: Dataset BRS 1813 en 1853.

In de bovenstaande tabel wordt duidelijk dat de belastingafdracht niet een eenduidig uitsorteringseffect laat zien ten aanzien van de huurwaarde in 1813. Hoewel de meeste heren wel in de mooiste woningen woonachtig waren, was het niet zo dat de hoogst aangeslagen heren binnen de fiscale elite in deze woningen woonden. In 1853 was dit uitsorteringseffect veel duidelijker. Toen woonden de hoger aangeslagen heren meer in de mooiste woningen in de Grachtengordel, ten opzichte van de minder hoog aangeslagen heren. Desalniettemin wordt eveneens duidelijk dat toch een aanzienlijk deel van de heren met een hoge belastingafdracht in beduidend mindere woningen waren neergestreken. Spelen er wellicht andere factoren een rol bij woonlocatie dan alleen de mate van welgesteldheid? Bovendien waren ook de minder hoge aangeslagen mannen te vinden in de grachtenpaleizen. Het is evengoed

48 mogelijk dat deze heren zelf tot het regentenpatriciaat behoorden of dat zij nazaten waren van oud- regenten.

‘Men denke vooral niet, dat in het begin van de negentiende eeuw Amsterdam onder de aanzienlijke leden van zijn bevolking alleen mensen telt, die in de bloeitijd van de Zeven Provinciën regent zijn geweest. Er waren buiten deze kring tal van rijke lieden, die huizen op de grachten bewoonden, vooral aan de Heerengracht (…).’99

Een vluchtige blik op de lijst van namen der hoogstaangeslagenen bevestigt de eerste vaststelling van Jonkheer Frans van Lennep. Heren als Borski, Willink en Voûte behoorden zeker tot de aanzienlijken in Amsterdam, maar hadden geen regentenverleden. Andere bekende namen zoals Huydecoper, Rendorp van Markette en Hope behoorden echter wel tot de bestuurlijke macht in de tijd voor 1795. Deze families wisten elkaar ten tijde van de Republiek elkaar steeds weer lucratieve ambten en bestuurlijke functies toe te spelen, middels coöptatie. Hoewel er nooit sprake was van volledige afsluiting, waren de mogelijkheden voor sociale stijging beperkt.100 Na de ‘fluwelen revolutie’ van 1795 was de alleenheerschappij van het regentenpatriciaat definitief doorbroken. Volgens Hofland zouden vele leden van de regentenfamilies na het vertrek van de Fransen in 1813 weer op het politieke toneel verschijnen, echter vinden we ook vele van hen al terug gedurende de Franse periode.101 Na het Franse experiment zien we een reactionaire tegenbeweging tot stand komen. Er was koning Willem I alles aan gelegen om vooral de oude bestuurlijke elite aan zich te binden en deed dat mede aan de hand van verheffingen tot de adelstand. Eveneens kwam deze tegenbeweging ook tot uiting in de (terugkeer naar) standenmaatschappij. De invoering van het censuskiesrecht (1848) en de Gemeentewet (1851) heeft het stedelijke politieke landschap danig doen veranderen. Enkele vooraanstaande heren hebben zich vrijwillig teruggetrokken uit de lokale politiek en sommige heren werden niet herkozen. Tijdens de verkiezing van 1851 keerden maar liefst 21 van de 38 niet meer terug op het pluche. Deze vacante posities werden in eerste instantie opgevuld door welgestelde leden van de opkomende burgerij. Binnen de sociale elite was er echter rond het midden van de negentiende eeuw nog sprake van een hoge mate van onveranderlijkheid.102 Het bepalen van tot welke stand iemand behoorde is een zeer lastige aangelegenheid. We vinden hier maar weinig over terug in het bronnenmateriaal, behalve dan het standsonderscheid er toe deed. De negentiende-eeuwse stedelijke samenleving kan op het meest fundamentele niveau

99 F.J.E. van Lennep, Late regenten (Haarlem 1962) 75. 100 Van Dijk en Roorda, ‘Sociale mobiliteit onder regenten van de Republiek’, 321-323; Kooijmans, ‘Patriciaat en aristocratisering in Holland’, 93-94. 101 Hofland, Leden van de raad, 19-21; Diederiks, ‘Sociale geleding van Amsterdam’, 198; Breen, ‘De regeering van Amsterdam gedurende de Fransche tijd’, 111-120. 102 Hofland, Leden van de raad, 41-42.

49 worden ingedeeld in drie standen: de gegoede burgerij, de middengroep en onderaan een zeer brede onderlaag, aangeduid als ‘het volk’. Echter binnen deze standen waren er allerlei nuanceverschillen tussen verschillende subgroepen. Binnen de gegoede burgerij waren juist deze nuanceverschillen van groot belang in de sociale strijd binnen de stadssamenleving en klaarblijkelijk waren deze subtiele verschillen zo evident dat deze geen verdere uitleg vergden. De mate van sociaal aanzien was onder andere afhankelijk van de beroepsuitoefening, afkomst en maatschappelijke merite. Een bepaalde mate van welstand was een noodzakelijke voorwaarde om tot de beau monde van de Amsterdamse samenleving te behoren. Logischerwijs voldeed de fiscale elite daar wel aan. Om de economische elite in te delen in gevestigden en buitenstaanders of de oude elite en de ‘nieuwkomers’, zullen we kijken naar maatschappelijke verdiensten en afkomst. Aan het beroep als indicator voor status zitten een hoop haken en ogen en laten we hier buiten beschouwing. Binnen de gevestigden maken we nog een onderscheid tussen twee kringen ofwel coterieën. Tot de eerste coterie worden leden of nazaten van de oude regentenpatriciaat gerekend. Vele van hen zijn later door Willem I in de adelstand verheven. Hiertoe behoorden alleen de meest aanzienlijke families van de Amsterdamse samenleving. Verder zijn alle heren die tot de adelstand behoorden in de eerste coterie onder gebracht, zo ook diegene die uitgesloten waren van bestuurlijke functies ten tijde van de Republiek. Deze voorheen uitgesloten aanzienlijke koopmansgeslachten - ook wanneer zij niet waren verheven - behoorden in onze te onderzoeken periode tot de tweede coterie. Het identificeren van de tweede coterie is eveneens ingewikkeld. Het bekleden van een politieke functie was in de eerste helft van de negentiende eeuw alleen voorbehouden aan de meest vooraanstaande heren in de Nederlandse samenleving. De uitverkiezing van deze heren geschiedde op basis van een getrapt kiesstelsel, daarmee was de toegang tot deze ambten beperkt. De stemgerechtigden waren diegenen die genoeg belasting afdroegen, echter kozen zij het kiescollege, dat op hun beurt de gemeenteraadsleden koos. De afgevaardigden voor de steden binnen de Provinciale Staten werden op hun beurt door de gemeenteraadsleden gekozen. Vervolgens wezen de Provinciale Staten de leden voor de Tweede Kamer aan. Het indirecte getrapte kiesstelsel trad in 1814 in werking en heeft tot 1848 (voor de gemeenteraad tot 1851) gefungeerd. Het gevolg was dat in essentie het regenteske systeem van coöptatie was teruggekeerd. Tot de tweede coterie rekenen we eenieder die een van deze ambten tussen 1814 en 1848 (gemeenteraad tot aan 1851) heeft bekleed. Immers werden zij door hun ‘gelijken’ verkozen om toe te treden tot deze politieke instituties. Bovendien worden zij ook tot de tweede coterie gerekend wanneer een familielid in de mannelijke lijn ((groot)vader/broer/neef) deze functie heeft bekleed. In de negentiende eeuw was sociaal aanzien en status niet alleen een individuele aangelegenheid. Het behoren tot een aanzienlijk geslacht deed

50 er eveneens toe. Voorts werden de leden van de Eerste Kamer tot aan 1848 door de koning aangesteld voor het leven. Vanaf 1848 werden zij door de leden van de Provinciale Staten gekozen. Het lidmaatschap door henzelf of familielid geldt eveneens als graadmeter voor het behoren tot de tweede coterie. Voor 1813 beschikken we eveneens over de lijst van de Vergadering der Notabelen. Deze bijeenkomst werd gehouden in 1814 in de Nieuwe kerk in Amsterdam. De leden waren uitgenodigd door koning Willem I om te beslissen over de te invoeren Grondwet. Dit waren gedistingeerde heren die de bestuurlijke elite van de Verenigde Nederlanden vertegenwoordigden. Het vervullen van een politiek ambt werd alleen niet door elke gedistingeerde familie vervuld. Om elk Amsterdams aanzienlijk geslacht te vatten, wordt hier ook gekeken naar het lidmaatschap van het exclusieve genootschap Casino.103 Het Casino was een gesloten gezelschap en men kon alleen lid worden via ballotage. In eerste instantie konden er maar 150 mensen lid worden en vanaf 1823 is dit aantal verhoogd tot 175 en in 1841 tot 200. Alleen de meest aanzienlijke leden van de Amsterdamse samenleving konden lid worden en allerlei buitenstaanders werden uitgesloten. De functie van het bijeenkomen van de Amsterdamse elite was enerzijds de gezelligheid. Anderzijds fungeerden de bijeenkomsten als het introduceren van de jonge telgen van de aanzienlijke families aan elkaar. Daarmee fungeerden de exclusieve genootschappen als een soort huwelijksmarkt. Er was alles aan de toenmalige leden gelegen om het Casino een zeer exclusief genootschap te laten blijven.104 De adellijke geslachten zijn opgetekend in het Nederland’s Adelsboek (NA), deze staan ook wel bekend als de rode boekjes, en werd welhaast jaarlijks gepubliceerd vanaf 1903. Het beantwoordde klaarblijkelijk aan een behoefte die onder de adel leefde tot het op te laten tekenen van de genealogische gegevens van hun families. Vanaf 1913 werd de evenknie van het Adelsboek jaarlijks gepubliceerd, het Nederland’s Patriciaat (NP) ofwel de blauwe boekjes. Hierin werden de niet-adellijke takken van reeds verheven geslachten opgenomen en ook aanzienlijke geslachten die verwant waren aan adellijke families of door persoonlijke verdienste een plaats kregen. Niettemin wordt de opname in één van de jaargangen in het NP niet discriminatoir genoeg geacht. De eerste acht jaargangen waren allemaal families die in aanzien vrijwel allemaal gelijk stonden aan de adellijke families. Vanaf 1918 werd het opnamebeleid ruimer en kon men worden opgenomen tegen betaling, zodoende kunnen we niet met zekerheid stellen of diegenen die na 1918 werden

103 Er is gebruik gemaakt van de ledenlijsten van het genootschap Casino, zie Van Lennep, Als vorsten, 149-157. 104 B.M.M. van Vonderen, Deftig en ondernemend. Amsterdam 1870-1910 (Amsterdam 2013) 63-66; Van Lennep, Als vorsten, 102-109.

51 opgenomen tot de meest deftige geslachten behoorden in Amsterdam.105 De parameters voor de verdeling van de elite in een sociale categorieën staat hieronder opgetekend.

Tabel 2.3 Parameters op basis waarvan de fiscale elite tot de gevestigden behoorden in 1813, 1853 en 1910 Stand Gevestigden Buitenstaanders Coterie Eerste coterie Tweede Coterie Tweede Kamerlid 1814-1848, Eerste Kamer, 1814-e.v., Provinciale Statenlid, 1814-1848, gemeenteraadslid 1814-1851, Adellijke geslacht 1813 vergadering der notabelen 1814, of regentenverleden Lidmaatschap Casino (zelf- (groot)vader-broer- neef-oom) Geslacht opgenomen in De rest Nederland’s Patriciaat 1-8 Idem 1853 Idem minus vergadering der notabelen, 1814. Idem plus Wapenkaart in 1910 Idem combinatie met Nederland’s Patriciaat 8 - e.v.

Aan de hand van deze kwalificaties rekenen we 41 van de 87 hoogstaangeslagenen tot de sociaal gevestigde elite in 1813. Logischerwijs waren deze heren overwegend geboren in Amsterdam. Sommige Amsterdamse notabelen waren elders in Nederland geboren. Joan Huydecoper, Isaac en Albertus Hodshon, Pieter Jan van Naamen van Scherpenzeel en Otto Johan Willem Berg waren respectievelijk uit Den Haag, Haarlem, Zwolle en ’s Hertogenbosch afkomstig. Met de Huydecoper familie begeven we ons wel in de kern van de Amsterdamse kring der notabelen106, maar sommige takken van de familie waren ook elders woonachtig. Deze familie was een van de oudste Amsterdamse regentenfamilies en verschillende leden vervulden allerlei bestuurlijke functies, waaronder het prestigieuze burgemeestersambt.107 De Hodshons hadden geen regentenverleden, echter genoot deze familie veel aanzien in de hogere Amsterdamse kringen. Zij behoorden tot de initiatiefnemers tot het oprichten van het Casino.

105 J. Dronkers, en H. Schijf, ‘Huwelijken tussen adel en patriciaat: een middel om hun elitepositie in een moderne samenleving in stand te houden?’, De Nederlandsche Leeuw 122 (2005), 144-155, aldaar 145-148; V.J.M. Koningsberger, ‘De wenselijkheid van verdere boekstaving van ‘aanzienlijke’ geslachten in Nederland’s Patriciaat’, De Nederlandsche Leeuw 122 (2005), 155-166, aldaar 160-161; Moes, Onder aristocraten, 43-48, 68-69. 106 De term notabelen staat synoniem voor heren/families die behoorden tot de eerste of tweede coterie. De term aristocraten staat voor heren die deel uitmaakten van de eerste coterie. 107 Elias, De vroedschap van Amsterdam, 384.

52

In 1853 behoorden 80 heren van de 250 hoogstaangeslagenen in 1853 tot de sociaal gevestigde elite en vinden we eveneens een nazaat van het Huydecoper geslacht, de jonkheer Jan Elias Huydecoper van Kersbergen. Het overgrote deel van deze notabele heren vielen onder de tweede coterie. Hier vinden we onder andere families die ten tijde van de Republiek behoorden tot de aanzienlijke koopmansgeslachten, niettemin werden zij op basis van hun geloofsovertuiging uitgesloten van politieke en bestuurlijke functies en daarmee ook de toegang tot de hoogste sociale echelons. Zij wisten zich tijdens of na de onstuimige Bataafs-Franse tijd de toegang te verkrijgen tot de politieke ambten. Dit waren onder andere meerdere telgen van de doopsgezinde familie Willink, waaronder Ananias Willink. Zijn vader Jan Ananias was een bankier en koopman op Amerika en was in 1813 lid geweest van de gemeenteraad. Ananias was bovendien lid van Casino net zoals zijn achterneef Jan. Echter springt de politieke carrière van Ananias meteen in het oog. Hij was lid van de gemeenteraad van 1825 tot en met 1851, lid van de Provinciale Staten van 1827 tot en met 1856 en kortstondig buitengewoon lid van de Tweede Kamer in 1840. Bovendien was hij tussen 1836 en 1845 directeur (directielid) van De Nederlandse Bank (DNB). De familie Willink gold als een exemplarisch voorbeeld van een doopsgezind geslacht dat vanaf 1795 het politieke domein binnentrad en zich binnen de sociale elite nestelden, evenals de bekende families Boissevain, Bienfait, Van Eeghen en Labouchère dat ook deden. De integratie van de doopsgezinde families binnen de sociale elite geschiedden relatief zonder problemen, daar de afstand tussen hen al voor 1795 al niet heel groot was. Al vanaf 1790 leek grotendeels deze barrière te zijn geslecht, waar het huwelijk tussen de regenteske heer Jan Pieter van Wickevoort Crommelin en een telg van de steenrijke doopsgezinde familie Van Lennep, namelijk Catherine een treffend voorbeeld van was.108 Vergelijken we de twee peiljaren dan wordt het duidelijk dat er sprake was van een relatieve daling van sociaal gevestigde elite. Ten eerste hebben we voor 1813 maar de gegevens van 87 heren tot onze beschikking en 250 heren voor 1853 en dan is een relatieve daling van de oude elite niet verwonderlijk. De toegang tot deze groep van aanzienlijken was namelijk beperkt. Bovendien stierven sommige voorname geslachten gewoonweg uit en was niet elke vergeven adellijke titel erfelijk. Achttien heren van de gevestigde orde bekleedden politieke ambten gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw in Amsterdam. Maar liefst dertien heren keerden de lokale politiek de rug toe in 1851 vanwege hun onvrede met het nieuwe electorale stelsel en de invulling van het politieke ambt, waarvan zes heren uit de eerste coterie. Sommige telgen van aristocratische geslachten streefden een nationale politieke carrière na en vertrokken naar Den Haag.109

108 Van der Laarse, ‘De hang naar buiten’, 25-26; Bruin, Een herenwereld ontleed, 30-31; Aerts, ‘De maatschappelijke orde’, 275-276. 109 Hofland, ‘Bestuur, stemmen en kiezen in Amsterdam’, 253-254; Hofland, De leden van de raad, 35-38.

53

Tabel 2.4 Verdeling van de hoogstaangeslagenen van Amsterdam in 1813 en 1853, over beroepssectoren en sociale positie (in procenten) 1813 1853 Gevestigden BS Tot. Gevestigden BS Totaal 1e 2e Tot. 1e 2e Tot.

Traditionele elite

beroepsgroepen: Stedelijke functionarissen 5.8 3.4 9.2 2.3 11.5 1.6 0.8 2.4 0.8 3.2 Vrije en intellectuele - 1.1 1.1 6.9 8.0 - 0.8 0.8 6.0 6.8 beroepen Geldwezen - 2.3 2.3 4.6 6.9 - 3.6 3.6 10.0 13.6 Handelaren 6.9 10.3 17.2 20.7 37.9 0.8 8.8 9.6 22.4 32.0 Commissionairs110 - - - - - 0.4 1.2 1.6 5.2 6.8 Zonder beroep 11.5 4.6 16.1 8.0 24.1 5.2 6.4 11.6 4.8 16.4 Middenstanders: Fabrikanten 1.2 1.2 2.3 3.5 0.4 0.8 1.2 2.8 4.0 Ambachtsbazen - - - 3.5 3.5 - 0.4 0.4 2.4 2.8 Winkeliers - - - 4.6 4.6 - - - 4.0 4.0 Overige zelfstandigen ------0.8 0.8 7.6 8.4 Onbekend ------2.0 2.0 Totaal 24.2 22.9 47.1 52.9 100 8.4 23.6 32.0 68.0 100 N=87 N=250 Bron: Dataset BRS 1813 en 1853.

Uit bovenstaande tabel wordt duidelijk dat de meeste deftige heren werkzaam waren binnen de goederenhandel gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw. Hoewel Amsterdam een veelzijdige economische structuur kende in 1813, bleef de handel de boventoon voeren. Ondanks de gevolgen van het continentaal stelsel en het maritieme overwicht van Engeland, bleek het toch nog in deze jaren goed mogelijk om handel te voeren met het net onafhankelijke Amerika, met de landen rondom de Middellandse Zee en het Duitse achterland en we zien dat de meest vooraanstaande en welgestelde handelaren zich specialiseerden in de negotie met deze gebieden. De periode van economische heroriëntatie van Nederland gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw begon na verloop van tijd zijn vruchten af te werpen. De handel herstelde zich enigszins en hoewel Amsterdam in internationaal opzicht wel achterbleef, kon de stad rekenen op gestage absolute groei. Dit was enerzijds het gevolg van de toename van het handelsvolume op mondiaal niveau en Amsterdam profiteerde hier evengoed van. Anderzijds speelde de vestiging van de NHM in de hoofdstad hier een rol. Hierdoor wist Amsterdam zich wederom te ontpoppen als het handelscentrum voor Indische producten. Van enkele heren weten we waar ze voornamelijk in handelden en dat was vooral tabak, thee en wijnen. Hoewel de heren niet direct profiteerden van de

110 Met ongedefinieerde commissionairs en ook ongedefinieerde makelaars kan de handel in goederen of effecten worden bedoeld. Ze kunnen dus onder beide beroepsgroepen worden geschaard, vandaar deze aparte categorie.

54 handelswaren in Oost-Indië, daar de winsten vooral bestemd waren voor de schatkist, moesten deze waren wel worden vervoerd vanuit de Indische archipel en daar konden vervoerders op inspelen en hadden de Amsterdamse handelaren vooral het voordeel om er als eerst bij te zijn.111 De financiële dienstensector was in de voorgaande eeuwen uitgegroeid tot een van de pijlers van de Amsterdamse economie. Verwonderlijk genoeg waren er maar weinig heren van de fiscale elite in 1813 werkzaam in deze sector, althans zo lijkt het. In werkelijkheid waren vele van de handelshuizen tevens actief in verzekerings- en bankwezen. Iets meer dan een kwart was in meerdere beroepssectoren werkzaam. Onder de handelaren binnen de sociaal gevestigde elite waren maar liefst negen van hen ook actief in de financiële sector. Johan Goll van Franckenstein is daar een treffend voorbeeld van. Hij was actief in de koophandel, maar gaf ook leiding aan het bankiershuis van zijn vader.112 In 1853 waren er iets meer heren actief binnen het geldwezen. Echter ook hier was sprake van een verstrengeling van de goederenhandel en de handel in financiële producten. Onder de handelaren vinden we de laatste firmant van het vermaarde handelshuis Crommelin & Soonen, te weten Claude Daniel. Dit handelshuis was actief binnen de goederenhandel, echter werden er eveneens grote winsten gegenereerd met het emitteren van Amerikaanse, Russische en Oostenrijkse leningen. Bovendien verschoof gaandeweg het zwaartepunt van de goederenhandel naar de financiële dienstverlening binnen de Amsterdamse handelshuizen. Bovenal was dat het gevolg van het wegvallen van de commissiehandel, daar de buitenlandse kooplieden steeds meer hun eigen vervoer verzorgden en Amsterdam als doorvoerhaven oversloegen.113 In zowel 1813 en 1853 had een aanzienlijk deel van de economische elite zich teruggetrokken uit het actieve beroepsleven. In 1813 stond nagenoeg een kwart als rentenier te boek, in 1853 was dit bij benadering nog een zesde deel van de fiscale elite. Een mogelijke verklaring voor de relatieve afname is dat het rentenieren alleen weggelegd was voor de allerrijksten en dat de vergroting van de in beschouwing genomen groep (van 100 naar 250) ook heeft geresulteerd dat er procentuele daling was van heren zonder beroep. Dat lijkt inderdaad te zijn. Van de honderd hoogstaangeslagenen in 1853 waren er 22 rentenier, eveneens nagenoeg een kwart. Het valt op dat de renteniers voornamelijk onder de gevestigden te vinden waren. Dit zou kunnen duiden op een voortschrijdend proces van aristocratisering onder de vooraanstaande Amsterdammers. Met name onder de edele heren en nazaten van het regentenpatriciaat (de eerste coterie) zien we dat zij veelal als rentenier te boek stonden. Het is wellicht een indicatie voor dat vooral zij zich overgaven aan een

111 Jonker, Bankers, merchants, middlemen, 65-66. 112 Kleijn en Van Zoest (eds.), The Canals of Amsterdam, 153. 113 Zie inleiding SAA, Archief van de Firma Daniël Crommelin & Soonen, website: https://archief.amsterdam/inventarissen/overzicht/654.nl.html

55

‘heerlijk nietsdoen’. In de zeventiende en achttiende eeuw kwam dit onder het regentenpatriciaat al veelvuldig voor. Zij vergaarden hun inkomsten uit verscheidene ambten die onderling werden vergeven. Verder leefde men in steeds grotere mate van de rente van obligaties en opbrengsten uit effecten of onroerende goederen. Daarmee zijn deze renteniers ook te beschouwen als verkapte beleggers.114 Deze beleggingsstrategie lijkt zich in de negentiende eeuw door te zetten onder de notabelen. In 1813 vinden we heren die als rentenier of grondeigenaar te boek stonden. Dit soort beleggingen was voor de vermogende Hollandse burgerij redelijk risicovrij. Overigens was deze financiële strategie niet alleen voorbehouden aan de sociaal gevestigde elite. Mogelijkerwijs waren in de periode voor de economische crisis van 1810-1813 nog wel meer bemiddelde burgers teruggetrokken uit het actieve beroepsleven. Op de kapitaalmarkt werd positief gereageerd op de belastinghervormingen van Gogel. Een diepgaande uiteenzetting van deze belastingconstructie is hier niet van belang, behalve dat de hervorming bovenal aan de inkomsten kant van de overheidsfinanciën stabiliteit teweegbracht en dat had een positieve uitwerking op de vraag naar de staatsobligaties. In 1810 werd door Napoleon echter de tiërcering opgelegd. De last van de rentebetalingen op de staatsschuld was niet meer te dragen, vandaar dat de keizer bepaalde dat slechts één derde van de rente zou worden uitgekeerd. De investeringen in de binnenlandse staatsobligaties werden in één klap veel minder waard. Dit had onder andere als gevolg dat men steeds meer ging beleggen in onroerende goederen en het verstrekken van leningen aan andere nationale staten.115 Een ander element van aristocratiseringsproces was dat deze bevoorrechte heren gedurende de achttiende en negentiende eeuw er een steeds meer opzichtige levensstijl op na hielden en daarmee werd het uiterlijk vertoon steeds belangrijker. Kapitaal was een noodzakelijke voorwaarde voor het etaleren van een notabele levenswijze. De wijze waarmee de deftige heren hun goede afkomst demonstreerden was middels het betuigen van hun goede smaak, bijvoorbeeld in de klederdracht, maar ook in het bijwonen van bijeenkomsten van vooraanstaande genootschappen. Daarentegen werd exuberante verkwisting wel als aanstotend gedrag ervaren. ‘Een ostentatieve levensstijl riep het verwijt van spilzucht op, maar ook aan soberheid waren risico’s

114 Kurpershoek, ‘de Vierde Vergroting’, 18; Bruin, Een herenwereld ontleed, 26. 115 Van Zanden en Van Riel, Nederland 1780-1914, 68-69; J.J. de Jong, ‘De regenten, de Republiek en het aristocratiseringsproces: een terugblik’ in: G. Marnef en R. Vermeir e.a. eds., Adel en macht. Politiek, cultuur, economie (Maasstricht 2004) 5-16, aldaar 10-11.

56 verbonden. Wie zich armer voordeed dan hij was, verloor aan aanzien en onthield zijn kinderen kansen op de huwelijksmarkt.’116 Niettemin nam gedurende de negentiende eeuw het demonstratief etaleren van de rijkdom en afkomst onder de notabelen toe. In de gegevens van de fiscale elite van 1813 hebben we beschikking over hun totale belastingaanslag, echter in 1853 ook over de drie afzonderlijke grondslagen waar de totale belastingafdracht uit werd opgemaakt. Eén van deze grondslagen was de personele belasting, een soort weelde belasting. Uit het bovenstaande zouden we kunnen opmaken dat met name de sociaal gevestigden hoger werden aangeslagen in de personele belasting.

Tabel 2.5 Verdeling van de hoogstaangeslagenen van Amsterdam in 1813 en 1853, naar sociale positie, belastingafdracht en leeftijd 1813 1853 Gemiddelde Gemiddelde Totaal Grond- Personele Patent Totaal bel. bel. bel. bel. bel. Sociale positie % (fr.) Leeftijd % (fl.) (fl.) (fl.) (fl.) Leeftijd Gevestigden 47.1 1.878 50.0 32.0 319 620 281 1.237 54.2 1e coterie 24.2 2.036 49.5 8.4 356 734 101 1.260 52.5 2e coterie 22.9 1.713 50.6 23.6 305 579 346 1.229 54.8 Buitenstaanders 52.9 1.642 56.5 68.0 381 370 300 1.051 53.7 Totaal 100 1.753 53.2 100 361 450 294 1.111 53.9 N=87 N=250 Bron: Dataset BRS 1813 en 1853.

Uit de bovenstaande tabel wordt in ieder geval duidelijk dat de gemiddelde afdracht van de personele belasting onder de sociaal gevestigden en in het bijzonder onder de aristocraten het hoogst lag. Beschouwen we enkel de renteniers binnen de fiscale elite, wordt het temeer duidelijk dat de nazaten van het regentenpatriciaat en de heren van adel de hoogste personele belastingaanslag hadden, terwijl de gemiddelde leeftijd van deze heren onder het gemiddelde van de totale groep lag. Ze trokken zich niet perse terug uit het beroepsleven vanwege hun ‘hoge’ leeftijd, maar om zich over te geven aan het ‘heerlijke nietsdoen’.

116 R. van der Laarse, ‘De hang naar buiten. De notabele levensvormen van het Amsterdamse handelskapitaal’ in: R. van der Laarse en Y. Kuiper e.a. eds., Beelden van de buitenplaats. Elitevorming en notabelencultuur in Nederland in de negentiende eeuw (Hilversum 2005) 25-48, aldaar 28.

57

Tabel 2.6 Verdeling van de renteniers binnen de fiscale elite van Amsterdam in 1813 en 1853, naar sociale positie, belastingafdracht en leeftijd 1813 1853 Gemiddelde Gemiddelde Totale Personele Totale bel. bel. bel. Sociale positie % (fr.) Leeftijd % (fl.) (fl.) Leeftijd Gevestigden 66.7 1.934 51.7 70.7 821 1.303 57.5 1e coterie 47.6 2.067 49.8 31.7 899 1.384 52.4 2e coterie 19.1 1.602 56.5 39.0 758 1.237 61.3 Buitenstaanders 33.3 1.552 62.3 29.3 406 1.043 58.1 Totaal 100 1.807 54.9 100 700 1.227 57.6 N=21 N=41 Bron: Dataset BRS 1813 en 1853.

Uit tabel 2.6 wordt eveneens duidelijk dat de notabelen gemiddeld gezien de hoogste belastingafdracht hadden. Daarmee lijkt de sociale structuur samen te gaan met de economische structuur in het midden van de negentiende eeuw. Echter moeten we waakzaam zijn met de belastingafdracht gelijk te stellen aan het inkomen en het geaccumuleerde vermogen. De beleggingen in effecten en allerlei fondsen werd echter niet belast en juist daar handelden de grote handelshuizen veel in. Niettemin kunnen we wel stellen dat in de eerste helft van de negentiende eeuw inkomen, vermogen en stand in grote mate samen leek te gaan en de sociale elite grotendeels samenviel met de top van de economische belastingpiramide. De verschillende belastinggronden zijn een indicatie voor vermogen en inkomen. De grondbelasting is een indicatie voor het bezit van onroerende goederen en dat vormt een onderdeel van het vermogen. De personele belasting is een indicatie voor beide. Het is het deel van het vermogen en inkomen dat gereserveerd was voor een luxe levensstijl. In het voorgaande is al kort stil gestaan bij het feit dat de woonlocatie en woongenot ook gezien kan worden als onderdeel van de neiging tot het demonstratief etaleren van een iemands status. De woning werkte eveneens statusverhogend. Vandaar dat het wellicht juist de notabelen en in het bijzonder de aristocraten, eerder geneigd waren tot het wonen aan de Herengracht en Keizersgracht. Niet voor niets noemde Kees Bruin dat de weg tot het behoren tot de sociale elite eindigde ‘(…) bij het entrée in een ‘palazzo’ aan de Herengracht.’117 Uit de bovenstaande tabel is al duidelijk geworden dat de sociale elite een aanmerkelijke hogere gemiddelde (personele) belastingaanslag had. Het valt dus te verwachten dat met name zij in de meest aantrekkelijke woningen woonachtig waren, aangezien de kadastrale huurwaarde de hoogte van de personele belastingaanslag medebepaald.

117 Bruin, Een herenwereld ontleed, 15.

58

Tabel 2.7 Residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1813 en 1853, naar huurwaarde en belastingafdracht 1813 Sociale positie Gevestigden Buitenstaanders Totaal Huurwaarde % fr. % fr. % fr. Donker Rood 21.9 1.783 9.2 2.171 31.1 1.898 Rood 13.8 2.140 8.1 1.451 21.9 1.873 Oranje 4.6 1.861 8.1 1.419 12.7 1.580 Geel - Groen - Blauw 3.4 1.788 14.9 1.621 18.3 1.652 Onbekend 3.4 1.547 12.6 1.566 16.0 1.562 Totaal 47.1 1.878 52.9 1.642 100 1.753 N=87 1853 Sociale positie Gevestigden Buitenstaanders Totaal Huurwaarde % fl. % fl. % fl. Donker Rood 14.8 1.457 6.8 1.361 21.6 1.427 Rood 8.4 1.016 14.0 955 22.4 978 Oranje 8.0 993 23.2 1.056 31.2 1.039 Geel - Groen - Blauw 0.8 1.936 23.6 1.016 24.4 1.46 Onbekend - - 0.4 990 0.4 990 Totaal 32.0 1.237 68.0 1.015 100 1.111 N=250 Bron: Dataset BRS 1813 en 1853.

In beide jaren waren bovenal de gevestigden woonachtig in woningen die in de hogere huurcategorieën vielen in de stad. Bovendien wordt duidelijk dat een aanzienlijk deel ook woonden in de allermooiste woningen aan de Heren- en Keizersgracht, wanneer we de woonlocaties verdelen naar de huurwaarden aan de hand van het kadaster van 1832. Dit gold in grote mate voor de aristocraten. Zij woonden veelal in de Gouden Bocht of andere middengedeeltes aan de Heren- en Keizersgracht. In 1853 waren dat tevens de heren met de gemiddelde hoogste belastingaanslag. In 1813 was dit echter niet het geval. Een mogelijke verklaring was dat zij de woning hadden geërfd. In een aantal gevallen was het na te gaan dat zij de huidige of vorige woning van hun vader hebben geërfd. De heer Wijckerslooth van Grevenmarchern had zijn woning aan de Herengracht via overerving weten te bekomen. Naar alle waarschijnlijkheid kwam dat wel meer voor bij vooraanstaande families, dat er sprake was van een familiewoning, dat van vader op zoon ging.118 Hetzelfde gold natuurlijk ook voor het vergaarde vermogen. Met het geaccumuleerde vermogen werd verstandig omgegaan. Eerder werd al gewezen op de relatief risicovrije beleggingen in binnen- en buitenlandse staatsobligaties van de elite. Het vermogen werd ook gezien als familiekapitaal, dat mede ingezet moest worden om de goede naam van de familie te waarborgen. Specifiek voor de sociaal gevestigden gold dat het familiekapitaal door voorzaten over generaties ten tijde van de

118 Van Nierop, ‘De honderd hoogst aangeslagenen’, 78.

59

Republiek al tot grote hoogte was gebracht. Deze heren waren simpelweg al rijk geboren. De heer Johan Goll Franckestein had een enorm vermogen van zijn vader overgeërfd.119 Naarmate de heren ouder werden, nam de kans op overerving van het kapitaal en onroerende goederen alleen maar toe. De gemiddelde leeftijd lag rond de 53 jaar. Van de aristocraten lag deze iets lager. Het is mogelijk een indicatie voor het feit dat de oud-regenten en edele heren vaak al vermogend waren vanaf het moment dat zij geboren werden en dat de andere heren veelal zelf hun eigen fortuin moesten maken. Het lijkt er dus op dat de sociaal-economische positie van de heren binnen de fiscale elite een uitsorteringseffect teweegbrengt, hoewel enige terughoudendheid raadzaam is met betrekking tot het gelijkstellen van de belastinggegevens aan rijkdom. Vrijwel alle deftige heren woonden in de Grachtengordel en bovendien veelal in de aantrekkelijkste woningen die Amsterdam te bieden had. Velen van hen bewoonden een grachtenpaleis aan de Herengracht, sommigen van hen aan de Keizersgracht en een enkeling aan de Kloveniersburgwal. De Grachtengordel was echter niet het woondomein van uitsluitend de notabelen. Vele buitenstaanders hadden ook hun intrek genomen in de koopmanshuizen aan de Heren- en Keizersgracht. Verder is er al geconstateerd dat niet de gehele fiscale elite in de Grachtengordel woonachtig was. Sommigen van hen konden we ook vinden in de Jodenbuurt, Oude Binnenstad en de Eilanden en Havengebied. Deze residentiële spreiding is dus deels te verklaren aan de hand van de sociaal-economische positie van de heren. Echter woonden er zeer welgestelde buitenstaanders in beduidend minder aantrekkelijke woningen in Amsterdam. Hoe kunnen we de buitenstaanders van de eerste helft van de negentiende eeuw omschrijven? Waren het nieuwkomers in de Amsterdamse samenleving? Bruin signaleerde met name dat er vele heren vanuit Duitsland overkwamen om in Amsterdam neer te strijken en fortuin te maken. Was daar ook al sprake van rond de eeuwwisseling ten tijde van economische neergang? Nochtans waren niet alle buitenstaanders perse nieuwkomers binnen de Amsterdamse economische elite. Ten tijde van de Republiek waren er al welgestelden heren die geen deel uitmaakten van de sociaal-politieke elite, bijvoorbeeld rijke Portugese joden. Vanaf het midden van de negentiende eeuw kregen er steeds meer groepen binnen de Amsterdamse politiek meer te zeggenschap. Echter waren zij in 1853 zeker nog niet sociaal geaccepteerd binnen de hoogste sociale kringen. Dat is een van de aspecten die deze heren gemeen hebben naast het feit dat ze allen relatief welgesteld waren. Maar verder was het een rijk geschakeerde groep van verschillende religieuze gezindten en professies. Kunnen juist deze verschillende kenmerken in relatie worden gebracht met de ruimtelijke spreiding van de elite?

119 Elias, De vroedschap van Amsterdam, 1000.

60

2.4.2 Nieuwkomers en dissidenten in mindere woningen?

Het onderscheid tussen gevestigden en buitenstaanders in de negentiende eeuw onder de gehele elite was voornamelijk gebaseerd op de sociale en politieke positie van de familie in de eeuwen daarvoor. Het regenteske verleden van de familie werd gebruikt in de sociale strijd tussen de oude elite en allerlei nieuwe groepen. In sommige gevallen werden bij sommige families eigenschappen toegekend die hun aanzien deed afnemen. De rijke bankiersfamilie Borski werd een joodse achtergrond toegedicht, terwijl dit niet het geval was. Deze familie was afkomstig van het Duitse Westfalen en via Utrecht in Amsterdam beland.120 Nieuwkomers in Amsterdam en met name vanuit het buitenland, waren zeker in de eerste decennia vrijwel altijd buitenstaanders. Het integreren binnen de sociale elite was een geleidelijk proces. Bezien we waar de fiscale elite geboren was dan blijkt dat 61 leden van de fiscale elite van 1813 in Amsterdam geboren waren, zeven elders in Nederland en dertien vanuit het buitenland afkomstig waren. Het was dus heel goed mogelijk om in mindere tijden genoeg mogelijkheden zijn voor nieuwkomers om tot grote hoogte te komen. Een interessant voorbeeld is Frederik Lodewijk Braunsberg. Hij was geboren in Berlijn en zonder fortuin naar Amsterdam gekomen in de jaren zeventig van de achttiende eeuw en had nadien veel geld weten te verdienen in de koopvaardij, onder andere in de handel met het Duitse achterland. Het is een treffend voorbeeld hoe belangrijk de handel was met Duitsland voor de Nederlandse economie. Hij handelde onder andere in tabak, maar hij was ook actief in het bankwezen en verstrekte in de Bataafs-Franse periode leningen aan verscheidene overheden. De heer Braunsberg was tussen 1808 en 1813 lid van de gemeenteraad en stond in hoog aanzien bij de Franse bezetter. Zijn grote fortuin en zijn financiële dienstverlening aan Europese vorstenhuizen hebben hier zeker aan bijgedragen. Vandaar dat hij door de prefect van het departement Zuiderzee naar voren werd geschoven om zitting te nemen in de Amsterdamse gemeenteraad. Braunsberg was in 1770 naar Amsterdam verhuisd en zal zeker in de Amsterdamse samenleving zijn geïntegreerd. Het is daarentegen zeer aannemelijk dat hij niet was opgenomen in de oude sociale elite, ondanks zijn raadslidmaatschap.121 Het was echter niet onmogelijk om te integreren in de sociaal gevestigde elite voor welgestelde uitheemse heren, ter illustratie kan de familie Insinger dienst doen. De Evangelisch- Lutherse koopman Herman Albrecht Insinger kwam vanuit Duitsland naar Amsterdam in 1768 om in de leer te gaan bij zijn oom Herman Hespe. Vervolgens stichtte hij alhier in 1779 zijn eigen onderneming tezamen met Paulus Prins, Insinger & Prins (Later Insinger & Co.). Zij waren met name gespecialiseerd in beleggingen in Amerikaanse cultuur-maatschappijen. Zijn zoons Albrecht Frederik

120 F.J.E. van Lennep, Een weduwe aan de Amsterdamse beurs (Groningen 1973) 10-15; M. Heijder, ‘De familie Borski. Geld maakt niet gelukkig’, Ons Amsterdam 44 (1992) 74-78, aldaar 74-75. 121 Van Nierop, ‘De honderd hoogst aangeslagenen’, 36-37.

61 en Jacobus Hermanus traden in zijn voetsporen en wisten toe te treden tot hoogste sociale kringen, waaronder de toegang tot het Casino en het bekleden van politieke ambten.122

Tabel 2.8 Verdeling van de hoogstaangeslagenen van Amsterdam in 1813 en 1853, naar herkomst en huurwaarde (in procenten) 1813 1853 Herkomst A’dam Elders Buiten- Onbe- Totaal A’dam Elders Buiten- Totaal Huurwaarde NLD land kend NLD land Donker Rood 20.7 6.9 2.3 1.2 31.1 18.0 3.2 0.4 21.6 Rood 18.4 - 3.4 - 21.8 19.6 2.8 - 22.4 Oranje 10.3 - 2.3 - 12.6 23.6 6.4 1.2 31.2 Geel - Groen -Blauw 12.6 - 4.6 1.2 18.4 19.2 2.4 2.8 24.4 Onbekend 8.1 1.2 2.3 4.5 16.1 0.4 - - 0.4 Totaal 100 100 70.1 8.1 14.9 6.9 80.8 14.8 4.4 N=87 N=250 Bron: Dataset BRS 1813 en 1853.

De herkomst lijkt nauwelijks tot een uitsorteringseffect te leiden binnen de fiscale elite. Bovendien waren de Duitse heren niet in elkaars buurt woonachtig. Voor de nieuwkomers kan eventueel de toegankelijkheid van de woningmarkt een rol spelen. Het kost nou eenmaal tijd om de weg te vinden in een nieuwe stad en mogelijk behoorde een grachtenpaleis aan de Herengracht niet tot de mogelijkheden. Voor 1813 beschikken we voor negentien heren over het tijdstip dat zij naar Amsterdam waren verhuisd. Slechts één van hen woonde korter dan vijf jaar in Amsterdam. Het is dus aannemelijk dat zij inmiddels hun draai wel hadden gevonden. Amsterdam was een lange tijd een overwegend katholieke nederzetting. Door het verloop van de Opstand in het midden van de zestiende eeuw en vanaf de in 1578 - waar het gehele katholieke stadsbestuur werd afgezet - werd de positie van de katholieke gemeenschap steeds onzekerder. De geloofsbelijdenis van de katholieken werd echter wel gedoogd, mits deze niet publiekelijk was. Uit deze tijd dateren de verschillende schuilkerken, zoals het Ons’ Lieve Heer op Solder op de . De sociale uitsluiting en derhalve de afsluiting van het regentenpatriciaat had als gevolg dat de katholieken niet meer tot de sociaal-bestuurlijke elite konden behoren, hetgeen ook voor de joden en niet-gereformeerde protestantse kerkgangers gold. De publieke ambten mochten alleen worden vervuld door diegenen die lid waren van de gereformeerde kerk. De vestiging van de Bataafse Republiek en het gedachtegoed van de Franse Revolutie resulteerden in de gelijkschakeling van alle gezindten voor de wet. Daarmee lag de weg open voor de niet-gereformeerde heren om toe te treden tot het politiek-bestuurlijke domein. De

122 Zie inleiding SAA, Archief van de Bank Insinger & Co., website: https://archief.amsterdam/inventarissen/overzicht/1455.nl.html

62 sociale integratie binnen de sociale elite bleek echter voor sommige geloofsrichtingen een lastiger traject te zijn dan voor anderen.123 Voor de katholieke gemeenschap bleek de sociale integratie moeizaam te verlopen. In 1813 en 1853 was de katholieke gemeenschap ondervertegenwoordigd. In Amsterdam was een groep welgestelde katholieken al een langere tijd afwezig. ‘Een deel van de top van de vermogende Amsterdamse katholieke elite was al ten tijde van de Republiek naar België en Frankrijk getrokken, ten einde daar iemand te huwen uit de eigen stand.’124 In de Franse periode konden sommige toe treden tot het politieke domein, zoals het geslacht Van Brienen. In 1813 vinden we van deze familie de Baron Willem Joseph van Brienen, heer van de Groote Lindt, Dortsmund en stad aan het haringvliet. Hij was een telg van een aanzienlijk koopmansgeslacht dat voor 1795 uitgesloten was van bestuurlijke macht, maar zijn vader wist onder Lodewijk Napoleon tot de bestuurlijke ambten door te dringen. Willem Joseph is uiteindelijk tussen 1811 en 1813 burgemeester van Amsterdam geweest. Dat hij na de Franse overheersing nog steeds tot gevestigde orde behoorde, bewijst het lidmaatschap van het chique Casino.125 Toch bleef dit wel een uitzonderlijk geval en is het zelfs maar de vraag of hij volledig was geaccepteerd binnen de vooraanstaande kringen in Amsterdam.126 De relatie tussen de gereformeerde kerkgenootschappen en de katholieken bleef een lastige aangelegenheid, getuige ook de afscheiding van België. De katholieke emancipatie was een lange strijd voor gelijkheid en vrijheid. In het bijzonder was de toegang tot de sociale elite voor de meest welgestelde katholieke heren zeer beperkt. Volgens de Vries ligt dat niet zozeer aan het feit dat de heren katholiek waren, maar eerder aan hun beroepsuitoefening: ‘De geringe participatie van katholieken in het deftige sociëteitsleven kan veroorzaakt worden door het feit dat zij veelal werkzaam waren in middenstandsberoepen.’127 Beschouwen we de welgestelde katholieken binnen de fiscale elite dan is nagenoeg een derde werkzaam binnen de middenstandsberoepen, zoals het winkelwezen en de nijverheid. Zij waren inderdaad oververtegenwoordigd binnen de middenstandsberoepen, echter waren 19 van de 29 heren actief binnen de meer traditionele beroepsgroepen, zoals de goederen- en geldhandel. Het lijkt er op dat de sociale acceptatie van de katholieke gemeenschap binnen de kring der notabelen in Amsterdam moeizaam was en dat dit

123 F. Barends, Geloven in de schaduw. Schuilkerken in Amsterdam (Gent 1996) 10-18, 64; Aerts, ‘De maatschappelijke orde.’, 275-276, 284. 124 Hofland, Leden van de raad, 90. 125 Van Nierop, ‘De honderd hoogst aangeslagenen’, 38-39; S.A.C. Dudok van Heel, Van Amsterdamse burgers tot Europese aristocraten. Hun geschiedenis en hun portretten. De Heijnen- maagschap 1400-1800 (Den Haag 2008) 141-143; Kleijn en Van Zoest (eds.), The Canals of Amsterdam, 161. 126 J.M.M. de Meere en L. Noordegraaf, ‘De sociale gelaagdheid van Amsterdam in de Franse tijd. Het beeld van een tijdgenoot’, Jaarboek Amstelodamum 69 (1977) 156-175, aldaar 157-158. 127 De Vries, Electoraat en elite, 93.

63

eveneens gelegen was aan het katholiek zijn van deze heren. In een samenleving waar afkomst nog zo een beduidende rol speelt, was katholiek zijn geen aanbeveling.

Tabel 2.9 Verdeling van de hoogstaangeslagenen van Amsterdam in 1853, naar kerkelijke gezindte en huurwaarde (in procenten) Kerkelijke gezindte Hervormd Anders Katholieken Joden Onbekend Totaal Begeerlijkheid van de woning protestants Donker rood 14.0 5.6 0.4 1.2 0.4 21.6 Rood 10.8 8.0 1.6 1.2 0.8 22.4 Oranje 15.2 8.4 3.2 3.2 1.2 31.2 Geel - Groen - Blauw 8.4 4.0 6.4 4.8 0.8 24.4 Onbekend 0.4 - - - - 0.4 Totaal 48.8 26.0 11.6 10.4 3.2 100 N=250 Bron: Dataset BRS 1853

De spreiding van de katholieke welgestelden naar de hoogte van de huurwaarden van de woning leidt tot de conclusie dat zij oververtegenwoordigd waren in de mindere woningen. De stroeve sociale emancipatie kwam wellicht ook tot uiting in de ruimtelijke spreiding van de katholieke elite. De residentiële spreiding typeert mogelijk hun sociale status in de stad. In 1813 vinden we nog wel enkele katholieke heren in de mooiste woningen in de stad. Zij behoorden namelijk wel tot de gevestigden en allerrijksten, waaronder de eerder genoemde Baron van Brienen.

2.4.2.1 Joodse elite in de Jodenbuurt?

In 1813 waren de joden afwezig binnen de fiscale elite. In 1853 maakten zij echter wel degelijk deel uit van de economische elite. De joodse gemeenschap kent een lange geschiedenis in Nederland met Amsterdam als middelpunt. Amsterdam was geliefd als emigratieoord voor Franse hugenoten, andersdenkende intellectuelen en joden. Vanaf het einde van de zestiende eeuw werden de sefardische joden in Spanje en actief vervolgd en vele weken uit naar de Nederlanden. Deze relatief welgestelde groep vormde in de negentiende eeuw een klein gedeelte van de gehele joodse gemeenschap, maar was van wezenlijk belang voor het welvaren van Amsterdam en de Republiek, vanwege hun uitgebreide kennis van financiële zaken en hun uitgebreide handelsnetwerk. De vervolgingen van de joden hadden als gevolg dat zij veelal waren verspreid waren over het Europese continent. Hun afwijkende sociale status in de verschillende steden heeft er mede voor gezorgd dat zij bovenal contact hielden met elkaar. Vanaf de achttiende eeuw zou de emigratie van

64 asjkenazische joden vanuit Duitsland gestaag toenemen en deze groep was in de negentiende eeuw groter dan de sefardim en over het algemeen ook armlastiger.128 In de stedelijke politiek waren de joden gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw vrijwel afwezig. Enkele uitzonderingen waren Samuel Texeira de Mattos (raadslid, 1845-1857), Abraham (raadslid, 1814-1818) en Jacob (raadslid, 1828-1842) Mendes de Leon. Deze heren waren vooraanstaande leden van de Portugees-Israëlitische gemeenschap, maar het is zeer onwaarschijnlijk dat zij werden geaccepteerd onder de beau monde van Amsterdam als zodanig. Met de invoering van de gemeentewet in 1851 verscheen het eerste Hoogduitse joodse raadslid, mr. Karel Daniel Asser, waarna hun vertegenwoordiging alleen maar zou toenemen. In 1884 bezitten zij 15,3% van de raadszetels. Het is tekenend voor de veranderende sociale positie van de joden in de Amsterdamse samenleving. Ze werden nog altijd met enige mate van minachting aangekeken, maar het zijn de eerste tekenen van een beginnend proces van hun sociale emancipatie en integratie.129 Het toenemen van het aantal joden binnen de financiële elite in de eerste helft van de negentiende eeuw kan onder meer worden toegeschreven aan de groei van de geldhandel in deze periode. Aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw kregen vele handelshuizen het zwaar te verduren. Het centrum van de goederenmarkt had zich definitief naar Londen verplaatst en vele handelshuizen gingen failliet. Sommige financiële ondernemingen van Sefardische origine kregen het eveneens zwaar. Echter een nieuw aantal filialen van grote joodse firma’s gezeteld in Duitsland en gespecialiseerd in bankzaken, openden haar deuren in de eerste helft van de negentiende eeuw in Amsterdam, zoals Julius Königswärter, gebroeders Sichel en L.R. Bisschoffsheim.130 In 1853 was Julius Bernard Sichel nog actief in het bankwezen en hetzelfde gold voor de zoon van Julius Königswärter, Hendrik (Heinrich). Verder vinden we ook kooplieden en advocaten onder hen. De sefardische joden vestigen zich vanaf het begin rond de (Joden)breestraat en Vlooienburg, daar deze wijk rond 1590 werd aangelegd en nieuwe huizen werden opgeleverd. Deze wijk groeide uit tot wat al snel bekend ging staan als de Jodenbuurt. In andere Europese steden kwam het voor dat er voor minder gewenste bevolkingsgroepen strikte vestigingsrestricties golden. In Amsterdam werd het de joden verboden om zich bij een gilde aan te sluiten en ook mochten zij tot aan 1795 niet trouwen met niet-joden, maar er golden geen residentiële voorschriften voor hen.131 In de contemporaine en wetenschappelijke literatuur worden de erbarmelijke

128 B. Wallet, Nieuwe Nederlanders. De integratie van de joden in Nederland (1814-1851) (Amsterdam 2007) 15; Jonker, Bankers, merchants, middlemen, 249-252. 129 Hofland, Leden van de raad, 51-52, 90-91. 130 Jonker, Bankers, merchants, middlemen, 249. 131 C. Lesger, ‘Migranten in Amsterdam in de achttiende eeuw. Residentiële spreiding en positie in de samenleving’, Amstelodamum 89 (1997) 43-68, aldaar 55; Kleijn en Van Zoest, The canals of Amsterdam, 408.

65 woonomstandigheden van de Jodenbuurt benadrukt. De stadsarchitecten Kuinders en Outshoorn merkten in een saneringsplan uit 1866 over de Jodenbuurt op: ‘De morsigheid en onzindelijkheid die op Marken, en daaraan grenzende buurten, heerschen, - worden welligt in geene andere plaats ter wereld overtroffen.’132 Beschouwen we de huurwaardenkaart van 1832 dan wordt duidelijk dat de laagste huurwaarde inderdaad daar veelal te vinden waren. Alleen de Eilanden en de Jordaan waren er nog abominabeler aan toe, hetgeen ook duidelijk wordt aan de hand van de hoeveelheid armlastigen er woonachtig waren in deze buurten. De helft van alle armlastigen woonden in de Jordaan en Jodenbuurt. In de Jodenbuurt waren vrijwel alle joden gevestigd.133 We mogen aannemen dat de rijkste joden in staat waren om deze onaantrekkelijke woonomstandigheden te ontlopen, maar deden ze dat ook? Van de 26 welgestelde joden in 1853 woonden er maar vier in de Jodenbuurt. Onder hen vinden we drie winkeliers, die wellicht ingegeven door hun cliëntenbestand en winkellocatie aldaar waren gevestigd. Echter vallen twee vestigingsdomeinen onder de welgestelde joden op, namelijk de Plantage en de Grachtengordel. De Plantage was tot 1860 relatief onbebouwd. De vroedschap had de economische voorspoed en de bevolkingstoename en de daaraan verbonden vraag naar bouwgrond in de zeventiende eeuw overschat. De onbebouwde percelen werden ongevormd tot tuinen voor welgestelde Amsterdammers. In 1682 opende de Hortus Botanicus zijn deuren en in 1832 het Zoölogische genootschap Artis.134 Zes welgestelde joodse heren woonden in het verlengde van de Grachtengordel en nog iemand in de Muiderstraat. De grensde aan de Jodenbuurt en daarbinnen gelegen Portugese, Grote en Nieuwe Synagoge. Het lijkt er sterk op dat de welgestelde joodse heren zich daar gingen vestigen. De nabijheid tot de eigen ‘bevolking’, het religieuze centrum en koosjere winkels werd onder hen klaarblijkelijk sterk gevoeld. Gemiddeld gezien woonde de joodse elite op circa 650 meter af van het joodse centrum in de stad, nog geen acht minuten lopen.

132 Geciteerd uit: Van Tijn, Twintig jaren Amsterdam, 115. 133 Lesger, Van Leeuwen en Vissers, ‘Residentiële segregatie’, 109; Lesger, ‘Migranten in Amsterdam’, 54-56. 134 R. Roegholt, ‘Driehonderd jaar Plantage’ in: R. Roegholt e.a ed., Wonen en wetenschap in de Plantage. De geschiedenis van een Amsterdamse buurt in driehonderd jaar (Amsterdam 1982) 9-87, aldaar 10-11, 45.

66

Figuur 2.6 Residentiële spreiding van de joodse heren onder de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1853

Bron: Dataset BRS 1853.

Echter woonden de rijkste joden veelal ‘gewoon’ in de Grachtengordel. Zes van de veertien heren woonden in het meest oostelijke deel van de Grachtengordel dat grensde aan de Jodenbuurt, gescheiden door de Amstel. Alle joodse gegoede heren woonden niet in de allermooiste woningen van de stad, op twee uitzonderingen na: de al eerder genoemde heer Asser en de heer Michel Godefroi. De laatste was raadsheer bij het Provinciale Gerechtshof. De Amsterdamse bovenlaag zal ongetwijfeld ontvankelijker geweest zijn voor deze twee heren, gezien ook hun vooraanstaande functies in de maatschappij. Echter zien we de sociale positie van de joodse bovenlaag terug in hun woonlocatie. Hoewel zij de Jodenbuurt als domicilie konden vermijden, woonden zij vrijwel allemaal in de Plantage of in de minder aantrekkelijke woningen in de Grachtengordel. Konden zij geen woningen bemachtigen aan de mooiste gedeelten aan de grachten wegens ontoereikende financiële middelen of waren verhuurders/verkopers huiverig om te verhuren of verkopen aan de joodse heren? Dit is lastig na te gaan, echter lijkt het meer voor de hand te liggen dat het hun eigen keuze

67 was om vooral in nabijheid van het joodse (religieuze) centrum te wonen, wellicht ook ingegeven door het antisemitische karakter van de christenbevolking elders in de stad.

2.4.3 IJzeren band tussen wonen en werken?

In de vroegmoderne stad was er sprake van een hoge mate van functionele menging. Volgens Wagenaar lag de hoge mate van functionele menging ten grondslag aan de hoge mate van menging naar welstand en het residentiële segregatiepatroon in premoderne steden. Enerzijds lijkt friction of distance hier wel van belang geweest te zijn. Hoewel Amsterdam een loopstad was, kon met name de handelssector en de financieel-commerciële dienstverlening het niet zich permitteren om te ver van het economische centrum af te wonen. De koopmansbeurs in het bijzonder. Anderzijds was de hoge mate van functionele menging ook het resultaat van de vroegmoderne bedrijfsstructuur. Ondernemingen in de financieel-commerciële dienstverlening, handelssector en nijverheid waren door de bank genomen kleinschalig georganiseerd. Het grootbedrijf met tientallen werknemers en mechanische arbeid en het bijbehorende materieel was nagenoeg nog afwezig in de eerste helft van de negentiende eeuw. Als gevolg hiervan was de ruimtebeslag van vrijwel alle ondernemingen gering. Wonen en werken in hetzelfde pand was voor vele ondernemers goed mogelijk en werd zelfs de voorkeur aan gegeven.135 Binnen de fiscale elite van 1813 weten we van 36 heren de bedrijfslocatie. Maar liefst twintig heren hielden kantoor-aan-huis. Niettemin zestien heren hadden geen kantoor-aan-huis. Daar moet bij opgemerkt worden dat elf van hen werkzaam waren als stedelijke functionaris. Het stadshuis was gevestigd in het Prinsenhof aan de Oudezijds Voorburgwal (thans 195-199). De gemiddelde loopafstand was niet meer dan tien minuten lopen. Van twee andere heren weten we ook hun bedrijfslocatie. De heren Hasselgreen en Kemper waren beide koopmannen en waren woonachtig aan de Herengracht. De kantoren waren respectievelijk gevestigd aan de Lauriersgracht en het Singel. Hasselgreen was werkzaam binnen het familiebedrijf en hoogstwaarschijnlijk was het kantoor nog gevestigd bij zijn vader. Bij de heer Kemper ging het niet om zijn vader, maar om zijn compagnon.136 Van de hoogstaangeslagenen in 1853 hebben we meer gegevens weten te achterhalen. Vanaf 1821 werden er in Amsterdam adresboeken gepubliceerd, een soort Gouden Gids avant la lettre. In deze boeken stond het adres en beroep vermeld en indien bekend werd ook de naam van de onderneming neergeschreven. In sommige gevallen werd expliciet vermeld of de firma in

135 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 15-19. 136 Van Nierop, ‘De honderd hoogst aangeslagenen’, 49, 68-69.

68 hetzelfde huis als de firmant gevestigd was of wellicht bij een andere firmant. Wanneer alleen het woonadres en het beroep werd vermeld kunnen we er van uitgaan dat er sprake was van een kantoor-aan-huis.

Tabel 2.10 De locatie van het bedrijf137 van de hoogstaangeslagenen van Amsterdam in 1853, over beroepssector (in procenten) Bedrijfslocatie Kantoor- Geen Niet van Totaal aan-huis kantoor-aan- toepassing Beroepssector huis Financiële en commerciële dienstverlening 40.0 12.4 - 52.4 Bestuur en vrije beroepen 8.0 2.4 - 10.4 Nijverheid en vervoer 7.6 3.6 - 11.2 Horeca en winkelwezen 6.4 1.2 - 7.6 Zonder beroep en beroep onbekend - - 18.4 18.4 Totaal 62.0 19.6 18.4 100 N=250 Bron: Dataset BRS 1853.

Uit de bovenstaande tabel blijkt dat nagenoeg een vijfde van de fiscale elite niet kantoor-aan-huis hield. Binnen de financiële en commerciële dienstverlening kwam dit veelvuldig voor. Echter blijkt het bij het overgrote deel van deze heren te gaan om een kantoor-aan-huis bij een medefirmant of compagnon. Het bedrijfspand had nog niet zijn intrede gedaan. Een uitzonderlijk geval was het kantoor van NHM aan de Herengracht 40. Dit was het eerste grachtenpand aan de Herengracht dat helemaal werd ingericht als bedrijfspand, echter was dit tot aan 1870 nog vrij uniek.138 Bovendien was de afstand tussen het woonadres en het kantoor vrijwel nooit meer dan een kilometer. De heren en hun kantoren waren in vrijwel alle gevallen gevestigd in de Grachtengordel. Zien we binnen de financiële en commerciële dienstverlening nog onderscheid tussen de goederenhandelaren enerzijds en de zakenheren in financiële producten anderzijds? Waren kooplieden meer woonachtig in de westelijke helft van de Grachtengordel, vanwege de positie van hun woonhuis ten opzichte van de haven en ‘t IJ. Voor 1813 bleek dit niet het geval te zijn. De meeste kooplieden hadden zich in de zuidelijke helft van de Grachtengordel gevestigd. De goederen van de kooplieden waren opgeslagen in onbewoonde pakhuizen door de gehele stad. Deze waren onder andere terug te vinden aan de Keizers-, Prinsen- en Brouwersgracht en ook op het achter het huidige Artis. De goederen werden in de middeleeuwen nog opgeslagen in het woonhuis zelf op de zolder, echter veranderde dat gedurende de zestiende eeuw. De onderhoudskosten voor de woonhuizen stegen aanzienlijk door de zware last van de opgeslagen

137 In deze periode was kantoor-aan-huis usance. In het adresboek van 1853 wordt dat ook duidelijk. Wanneer de bedrijfslocatie niet aan huis is, dan wordt dat expliciet genoemd. 138 https://www.amsterdam.nl/kunst-cultuur/monumenten/beschrijvingen/herengracht-40-0/.

69 goederen. De welgestelde kooplieden hoefden geenszins in directe nabijheid van hun goederen te wonen. Van groter belang was om in de buurt te wonen van de Beurs en andere handelshuizen. Bovendien waren de meeste kooplieden niet alleen actief in de goederenhandel, maar ook in de financiële dienstverlening. Echter in 1853 hadden de welgestelde kooplieden een duidelijke voorkeur voor de westelijke helft van de Grachtengordel.139 Het is de vraag of deze locatie was ingegeven door de pakhuisfunctie van deze panden.140 Kooplui, bankiers en effectenhandelaren konden zich overal vestigen in de stad, mits zij op loopafstand van het economische centrum waren gevestigd. De gehele financiële en commerciële dienstverlening had zich bovenal in de Grachtengordel gevestigd, in nabijheid tot elkaar, de Beurs en De Nederlandse Bank. Zeker in de goederen- en geldhandel was een kantoor aan huis gewenst, wegens het ontbreken van snel functionerende communicatiemethodes. Overigens was vertrouwen uitdragen in de zakenwereld een van de sleutels tot succes. Vandaar dat ‘het voorkomen’ van een ondernemer in deze periode van groot belang was. We kunnen ons zo voorstellen dat een statige woning in de mooiste straten van Amsterdam met een prachtig en verzorgd interieur, dat mede fungeert als kantoor daar zeker aan zal bijdragen.141 De helft van de heren die actief waren binnen de financiële en commerciële sector waren woonachtig in de mooiere woningen van de stad.142 Zagen we dat de notabelen veelal werkzaam waren binnen de goederen- en geldhandel en vrijwel niet in de middenstandsberoepen, ligt dit bij de buitenstaanders enigszins anders. Enerzijds waren ook zij vooral werkzaam binnen de goederenhandel en het geldwezen. Anderzijds vielen een aantal buitenstaanders onder de middenstandsberoepen, te weten een aantal fabrikanten, ambachtsbazen en winkeliers. Onder de fabrikanten vinden we heren die er niet voor schroomden om allerlei nieuwe productietechnieken te introduceren in de Amsterdamse nijverheid. In de eigentijdse literatuur en de huidige geschiedschrijving wordt de teloorgang van de Amsterdamse economie in de eerste helft van de negentiende eeuw mede toegeschreven aan het gebrek van innovatieve ondernemers en de onwil van de kapitaalkrachtige burgerij om te willen investeren in nieuwe productietechnieken.143 Enige kern van waarheid bezit deze voorstelling van zaken, niettemin ontbrak het niet geheel aan innovatieve geesten. Eén van de vernieuwers was de ondernemingsgezinde Paul van Vlissingen. Gek genoeg was hij niet technisch onderlegd en hield zich aanvankelijk bezig in de wijnhandel. Het heeft hem er echter niet van weerhouden om zich met de scheepsrederij en machinebouw bezig te gaan houden. In 1825 richtte hij de Amsterdamse

139 In 1813 woonde er veertien in de zuidelijke helft tegenover acht in de westelijke helft van de 33 kooplieden in totaal. In 1853 was deze verhouding omgedraaid: 40 in de westelijke helft en 26 in de zuidelijke helft. 140 H. Bonke, Amsterdamse pakhuizen 16de -20ste eeuw (Zutphen 2011) 15-24. 141 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 15-19. 142 Zie tabel 2.11 op blz. 76. 143 I.J. Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland 1795- 1940 (Den Haag 1976) 66-68,83-88; Jonker, Merchants, bankers, middlemen, 51-53.

70

Stoombootmaatschappij op, geïnstigeerd door de eerste aangemeerde Engelse stoomboten in Amsterdam rond deze tijd. Bovendien ging hij zich ook richten op de reparatie van deze schepen, tezamen met de Abraham Everhardus Dudok van Heel. Dit bedrijf werd de Fabriek Stoom- en Andere Werktuigen ofwel Werkspoor (1828) en was gevestigd in een oud VOC-complex op het Oostenburgereiland. De tijd bleek nog niet rijp te zijn voor de stoomvaartrederij in Nederland. De Amsterdamse haven zelf en de weg er naar toe waren niet optimaal voor stoombootschepen en de Engelse concurrentie bleek geducht te zijn. Met Werkspoor had Van Vlissingen daarentegen meer succes. Zij waren een tijd lang de grootste fabriek voor het vervaardigen van stoomketels en stoommachines en deden dat voor de suikerraffinaderij, rijstpellerij en metaalgieterij. Bovendien hadden zij rond 1850 duizend à twaalfhonderd mensen in dienst en waren één van de grootste bedrijven in Amsterdam.144 Onder de ambachtsbazen vinden we enkele scheepsbouwmeesters. De scheepswerven waren zeer afhankelijk van de rederij. Zolang schepen bleven aanmeren hadden de werven in ieder geval genoeg reparatiewerkzaamheden. Bovendien kregen de scheepsbouwmeesters ook nog wel genoeg orders binnen voor de aanbouw van nieuwe schepen, hoewel de productiekosten in Amsterdam veel hoger lagen dan in de steden in Zuid-Holland.145 Voor de vestigingsplaats in de stad voor ondernemingen binnen de nijverheidssector en de detailhandel golden bijzondere verordeningen en bovendien andere beweegredenen. In de onderstaande kaart zijn de bedrijfslocaties van de ambachtsbazen, industriëlen, vervoerders, winkeliers en horecaondernemers weergegeven in 1853.146 In de eerste plaats valt op dat de nijverheid en vervoerssector zich bovenal had gevestigd op de Eilanden, inclusief het werf van Werkspoor. Deze bedrijfsvoering wordt gekarakteriseerd door een zeer groot ruimtebeslag. In sommige sectoren had de stoomkracht zijn intrede gedaan en het benodigde materieel nam enorm veel plaats in. Binnen het scheepsbouw vergde de schepen zelf natuurlijk enorm veel ruimte en waren ze gebonden aan de haven. Bovendien waren juist deze ondernemingen die ook veel personeel in dienst hadden. Deze werklui waren vooral gevestigd in de buurten waar zij werkten. Eveneens werden sommige overlastgevende nijverheidssectoren succesvol geweerd uit de Grachtengordel en Oude Binnenstad. Suikerraffinaderijen werden als gevolg van een keur uit 1663 al

144 J.M. Dirkzwager, ‘Scheepsbouw’, H.W. Lintsen e.a. eds., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IV. Delfstoffen, machine- en scheepsbouw. Stoom. Chemie. Telegrafie en telefonie (Den Haag 1992) 66-102, aldaar 75-76; H.W. Lintsen, ‘Paul van Vlissingen’ in: H.W. Lintsen e.a. ed., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel VI. Techniek en samenleving (Den Haag 1995) 86-88, aldaar 86-87; Van Vonderen, Deftig en ondernemend, 19, 95-97,112-113; Van Tijn, Twintig jaren, 81. 145 F.G.M. Douwes, F.G.M., ‘Scheepsbouw te Amsterdam in vroeger eeuwen’, Ons Amsterdam 13 (1961) 34-44, 80-89, aldaar 40-41; Van Tijn, Twintig jaren, 81. 146 De situatie voor 1853 gaat eveneens op voor de situatie van 1813.

71 geweerd uit de Grachtengordel en moesten zich ten westen van de Kerkstraat vestigen.147 Zij vestigden zich dan in de Noordse Bos en de Jordaan. Een goed alternatief was de Prinsengracht. Deze was aanvankelijk al meer bedoeld als een werkgracht. Bovendien was het de scheidslijn tussen de Grachtengordel enerzijds en de Jordaan en Noordse Bos anderzijds. Dat de nijverheidsondernemingen niet zijn geweerd uit de gehele Grachtengordel gedurende de negentiende eeuw is niet zo verwonderlijk gezien de liberale koers van de gemeente Amsterdam. Enerzijds wilde de gemeente de Grachtengordel tot een luxe woonkwartier maken en behouden. Anderzijds mocht de ondernemingszin niet worden belemmerd met allerlei regelgeving. Dat de Herengracht geheel gevrijwaard was van allerlei overlastgevende bedrijven en dat Prinsengracht er vele herbergde was het resultaat van deze tegenstrijdige zienswijze.148 Enkele nijverheidstakken werden succesvol geweerd uit de twee hoofdgrachten van de Grachtengordel en andere industriële bedrijven vestigden zich elders vanwege de locatievoordelen. Het laatste argument gold evengoed voor de winkeliers en de horecaondernemers. Het succes van de winkel werd medebepaald door de locatie van de winkel. Aan de hand van de theorievorming omtrent het vestigingsgedrag van winkeliers heeft Lesger het Amsterdamse winkellandschap vanaf het einde van de Middeleeuwen tot aan onze huidige tijd in kaart proberen te brengen. De winkeliers hadden andere voorkeuren als het ging om de locatie van hun winkel. Deze voorkeuren hebben zich gedurende eeuwen ‘versteend’ en mede de residentiële patronen in de stad gevormd, alsmede door de afwezigheid van enig gemeentelijk ingrijpen. De te prefereren locatie voor de winkeliers was in grote mate afhankelijk van het type goederen dat zij verkochten.149

147 Van Tijn, Twintig jaren, 74. 148 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 135-141. 149 C. Lesger, Het winkellandschap van Amsterdam. Stedelijke structuur en winkelbedrijf in de vroegmoderne en moderne tijd, 1550-2000 (Hilversum 2013) 137-150.

72

Figuur 2.7 Residentiële spreiding van de middenstanders onder de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1853

Bron: Dataset BRS 1853; C. Lesger, ‘De locatie van het Amsterdamse winkelbedrijf in de achttiende eeuw’, Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 4 (2007) 35-70, aldaar 46.

Enerzijds waren er de winkeliers die zich hadden toegelegd in de verkoop van de dagelijkse benodigdheden ofwel voedings- en genotsmiddelen. Dit waren bijvoorbeeld bakkers en kruideniers. De reikwijdte van dit type producten was niet groot, dat wil zeggen dat de consumenten niet geneigd waren om ver te reizen voor de aanschaf van deze producten. Deze winkels waren door de hele stad heen verspreid, niettemin werden deze winkels veelal gevonden op de hoek van de straat van drukke toegangswegen van en naar het centrum of de vele markten die de stad kenden. De andere component van het premoderne winkelbestand was de handel in luxe- en duurzame goederen. Hier valt te denken aan juwelen, verschillende (kostbare) stoffen, boeken en bedden. Dit type product werd niet geregeld door consumenten aangeschaft, vandaar dat de reikwijdte van deze producten dermate hoger lag. Deze winkels waren meer gebaat bij een centrale ligging in de stad,

73 opdat zij toegankelijk waren voor de gehele stad en zelfs daarbuiten. Dientengevolge ontstonden er verschillende clusters van winkels in relatief kleine gebieden in de stad met luxe- en duurzame goederen van verschillende soorten producten en ook zelfs met vergelijkbare producten. Zodoende kon de consument vergelijkbare producten in kwaliteit en prijs makkelijk met elkaar vergelijken en bovendien kon de consument in een keer meerdere producten aanschaffen. Alle winkeliers in het winkelgebied hadden hier dus voordeel van, zelfs als meerdere winkeliers dezelfde producten verhandelden. De ontstane winkelgebieden waren in Amsterdam in grote mate de winkelstraten die we nu nog steeds kennen, namelijk de verkeersaders in het centrum: de Nieuwendijk-Kalverstraat- Amstel-Botermarkt (het huidige Rembrandtplein), Damrak- en Warmoesstraat-Nes. Veel van deze winkels voldeden ook aan de vraag naar deze producten van consumenten aan de periferie of buiten de stad, vandaar dat langs de radiaalstraten van de stadspoorten naar het centrum ook winkelstraten ontstonden, zoals de Haarlemmerdijk (Haarlemmerpoort - P1) of Leidsestraat (Leidsepoort – P4). Dit waren niet alleen winkels gespecialiseerd in duurzame goederen, maar zeker ook winkeliers in dagelijkse benodigdheden. De winkeliers trachtten naast hun reguliere aanloop, ook de passanten te onderscheppen die van en naar het centrum reisden.150 Valt in dit licht de woonlocatie van de winkeliers binnen de economische elite in de eerste helft van de negentiende eeuw te verklaren? De meeste winkeliers in 1853 waren gespecialiseerd in semi-duurzame en luxe goederen, waaronder enkele kledingzaken. Zij hadden zich bovenal langs de Nieuwendijk en de Kalverstraat weten te vestigen. Met name de Nieuwendijk stond bekend om de vele manufacturenwinkels. Onder de tien winkeliers vinden we er twee van joodse signatuur. Zij waren dan ook gevestigd in de Jodenbuurt en bedienden hoogstwaarschijnlijk vrijwel alleen hun geloofsgenoten. Eén van hen was een uitdrager en gevestigd op de en wellicht verhandelde hij (koosjere) waren voor zijn geloofsgenoten. Naast de winkeliers waren sommige horecaondernemers zeer goed in staat om grote verdiensten te genereren. Rond de Nes vinden we in 1853 enkele theaters. Aan het einde van de achttiende eeuw begon het theaterleven op te leven rond de Nes. In 1810 opende het Italiaanse koffiehuis Frascati zijn deuren en na verloop van tijd voegde ze een feestzaal toe aan het pand, waar dansuitvoeringen werden gegeven.151 Verder treffen we ook een pikeur aan in de fiscale elite van 1853. De heer Hart was de directeur van de Hollandsche Manege. Deze rijschool opende zijn deuren aan het einde van de Leidsegracht in 1744 en was een vermaard instituut onder de gegoede burgerij. De rijschool functioneerde bovendien als een muziekzaal waar de nodige concerten werden gegeven. De rijschool had bovendien een woning ingericht voor de opstalmeester, echter lag het gehele complex gelegen aan de stadsmuur in de Noordse Bos. De Noordse Bos herbergde nogal wat kleinschalige

150 Lesger, ‘De locatie van het Amsterdamse winkelbedrijf’, 38-52. 151 https://www.frascatitheater.nl/content/frascati-vroeger-nu.

74 bedrijfjes binnen de nijverheidssector. Dit waren onder andere leerlooierijen, smederijen, stokerijen en suikerraffinaderijen. Dit was een buurt met relatief veel armlastigen. Echter had deze ondernemer niet veel keuze. Zijn bedrijfsvoering vereiste nou eenmaal veel ruimte en deze was niet te vinden binnen de Grachtengordel. De keuze voor deze locatie was hoogstwaarschijnlijk ingegeven door de nabijheid van de Grachtengordel en de deftige bewoners, de uiteindelijk clientèle voor de manege.152 Binnen de fiscale elite van de 1853 vinden we ook enkele logementhouders. De meeste logementen waren in deze tijd omgebouwde woonhuizen die dienst deden als café of herberg. De bereikbaarheid en de nabijheid tot het centrum waren van cruciaal belang voor het welslagen van de bedrijfsvoering. De heer Meijerink was de eigenaar van de Nieuwe Stadsherberg, gelegen op palen in ’t IJ ter hoogte van de Martelaarsgracht. Deze herberg was vooral bedoeld voor diegene die aankwamen per schip na het sluiten van de bomen in de avond.153 Gedurende de negentiende eeuw kwamen de (heren)logementen in zwang. Reizen was voorheen een onaangename, lange en soms ook gevaarlijke onderneming en werd veelal ondernomen door handelsreizigers. In deze periode veranderde dit enigszins en vooral de reisduur nam gestaag af. Twee heren waren eigenaar van een tweetal luxere logementen in de stad en zijn de voorlopers van de luxe Grand Hotels die we nu nog kennen, namelijk het Doelen Hotel en Hotel de l’Europe, beide in de Nieuwe Doelenstraat. Deze straat gold in de vroegmoderne stad al als één van de deftigste straten naast de hoofdgrachten. De Nieuwe Doelenstraat maakte in de vijftiende en zestiende eeuw deel uit van de verdedigingswerken van de stad. Echter de stadsuitbreidingen van de zeventiende eeuw maakten deze overbodig. De verdedigingswerken en de doelen werden gedeeltelijk afgebroken en/of omgebouwd tot logementen. De voorgevels waren in deze periode vernieuwd en gaven de straat zijn luxekarakter. De logementen waren relatief groot en Brack’s Doelen Hotel had zelfs de beschikking over vijfentwintig badkamers voor de heren en zes voor de dames. Deze logementen golden als de eerste aanzet tot de bouw van de Grand Hotels die zich in de tweede helft van de eeuw zou voltrekken. De bovenstaande heren waren in hun eigen hotel woonachtig om de zaken te kunnen waarnemen.154 Voor de nijverheids-, de transportsector, het winkelapparaat en de horeca golden dus andere vestigingsoverwegingen dan voor de financiële en commerciële dienstverlening. De kooplui en financiële ondernemers hielden vaak kantoor-aan-huis of anders bij een compagnon veelal in de Grachtengordel. De heren die kantoor-aan-huis hielden hadden de mogelijkheid om in de mooiste woningen in de stad te kunnen vestigen. Voor de industriëlen was dit zeer zeker niet het geval en dat

152 http://www.theobakker.net/pdf/fotoquiz2015-50.pdf. 153 http://verdwenengebouwen.nl/gebouw/987. 154 B. Vreeken en E. Wouthuysen, De Grand Hotels van Amsterdam. Opkomst en bloei sinds 1860 (Den Haag 1987) 8-22, 43-62.

75 blijkt ook uit de onderstaande tabel. Vele van deze heren woonden in de beduidend mindere woningen omgeven door armlastigen, zoals op de Eilanden. Negen van de industriëlen en vervoerders onttrokken zich aan deze woonomstandigheden en vestigden zich in de betere buurten, waaronder de gordel. In sommige gevallen was de afstand van het woon-werkverkeer meer dan twee kilometer. Nu konden deze welgestelden zich natuurlijk wel per koets laten vervoeren. Echter waren deze bedrijven grootschaliger van opzet met meer dan 50 werknemers in dienst. We kunnen dus veronderstellen dat de dagelijkse leiding in handen was van een voorman en dat een continue supervisie van de ondernemer niet noodzakelijk was en zij zich wellicht in het economische hart van de stad bewogen.

Tabel 2.11 Verdeling van de hoogstaangeslagenen van Amsterdam in 1853 met een kantoor-aan-huis, naar huurwaarde, beroepssector en gemiddelde totale belastingafdracht Beroepssector Bestuurlijke Financiële en Nijverheids- Winkelwezen en vrije Totaal commerciële en transport en horeca beroepen Huurwaarde % fl. % fl. % fl. % fl. % fl. Donker Rood 10.3 1.274 2.0 902 0.6 1.867 - - 12.9 1.248 Rood 18.7 970 3.3 838 0.6 780 1.3 1.171 23.9 958 Oranje 23.9 1.054 5.1 948 2.0 932 3.2 850 34.2 1.012 Geel - Groen - Blauw 11.6 993 2.5 1.285 8.5 844 5.8 1.107 28.4 1.008 Onbekend - - - - 0.6 990 - - 0.6 990 Totaal 64.5 1.055 12.9 981 12.3 916 10.3 1.035 100 1.026 N=155 Bron: Dataset BRS 1853.

Het winkelwezen en de horeca was nog kleinschalig georganiseerd. Het grootwinkelbedrijf had nog niet zijn intrede gedaan. De ondernemer stond gewoon nog zelf in de winkel. Niet in de laatste plaats door het ontbreken van gestandaardiseerde producten en prijzen. Vandaar werd er telkens onderhandeld over de prijzen. De winkeliers en ook de horecaondernemers waren vrijwel allemaal in hetzelfde pand woonachtig waar zij hun zaak hadden en anders was deze gevestigd bij een compagnon. Verder was het grootste deel van hen buiten de Grachtengordel gevestigd en in de iets mindere buurten. Zij konden zich vanwege de uitoefening van hun nering het simpelweg niet veroorloven om in de relatief rustige en groenrijke grachten te wonen.

76

2.5 De ruimtelijke spreiding van de elite in het vroegmoderne Amsterdam

Het ruimtelijke spreidingspatroon van de Amsterdamse elite laat zich het best verklaren naar enerzijds het verschil in sociale en economische positie van de heren binnen de fiscale elite. De sociale positie van de heren in de Amsterdamse samenleving komt in grote mate ook overeen met hun economische positie. De notabele heren waren grotendeels ook de hoogstaangeslagenen in de totale belastingaanslag. Hoewel de belastingaanslag niet perse evenredig is aan het inkomen of geaccumuleerde vermogen, is het er wel een indicatie voor. Onder de notabelen vinden we onder andere firmanten van gerenommeerde Amsterdamse handelshuizen. Deze heren hielden zich zowel met de (overzeese) goederenhandel bezig als met de handel in allerlei financiële producten. De leden van de eerste coterie, de aristocraten, hadden zich veelal teruggetrokken uit het actieve beroepsleven en hadden hun kapitaal belegd. Deze heren waren voornamelijk hoog aangeslagen in de personele belasting, een teken dat vooral zij zich overgaven aan een aristocratische levenswijze, hetgeen ook tot uiting in de woonlocatie kwam. Vooral zij hechtten belang aan om uiting te geven aan hun status in een wereld die op de vooravond stond van allerlei maatschappelijke veranderingen. De sociale positie van de heren komt terug in de woonlocatie in de stad. De notabelen woonden vrijwel allemaal in de mooiste huizen in de stad, dat wil zeggen dikwijls in de dubbele koopmanshuizen in de Grachtengordel, waaronder de vermaarde Gouden Bocht. In de negentiende eeuw was er sprake van een vrije huizenmarkt en bleken zij het best in staat te zijn om hun woonvoorkeuren te realiseren. De welgestelde buitenstaanders waren een rijk geschakeerde groep heren die (nog) niet volledig waren geïntegreerd binnen de sociale elite. Zij konden zich niet laten voorstaan op een roemrijke afkomst en hadden ook na 1795 zich niet binnen de sociaal- politieke elite kunnen binnen nestelen. Ook dit waren voornamelijk kooplui. Het lijkt er op dat hun sociale positie overeen kwam met hun financiële positie, gezien hun gemiddelde belastingaanslag. Bovendien vinden we hen in iets minder mooie woningen door de stad heen verspreid. Hoewel de meeste ook gewoon woonachtig waren in de Grachtengordel en sommige van hen ook in de allermooiste woningen van de stad. Anderzijds werd de ruimtelijke spreiding van de elite bepaald door de beroepsuitoefening van sommige heren. Zelfs voor de meest welgestelde heren in Amsterdam gold er een ijzeren band tussen wonen en werken. Bij ambachtsbazen en fabrikanten was de bedrijfslocatie ingegeven door de vereiste ruimte enerzijds. Aan de andere kant werd deze bepaald door verdringing elders. Dit had als gevolg dat zij veelal in minder begeerde woningen kwamen te wonen en omringd door minvermogende werklui. Juist deze lui kwamen aldaar te wonen aangezien zij niet in staat waren de mooiste woningen in de stad te kunnen bekostigen en bovendien in nabijheid van het werk.

77

Sommige heren hebben zich kunnen of willen onttrekken aan de hechte band tussen wonen en werken en hadden een grachtenpand als woonlocatie. Ook winkeliers, logementhouders en vergelijkbare ondernemers hadden niet de luxe om neer te strijken waar zij maar wilden en hun financiële middelen toelieten. Zij vestigden zich vooral langs de hoofdwegen van de stad. De mate van voorspoed binnen de winkels of logementen was in grote mate afhankelijk van de locatie in de stad. Sommige logementhouders waren in de mooiere woningen van de stad woonachtig, zoals de Nieuwe Doelenstraat. Echter waren de meeste middenstanders woonachtig in beduidend mindere woningen en te prefereren buurten. De meeste rijke heren in Amsterdam zijn dus in goed in te passen in de weergegeven interpolatiekaart van Amsterdam naar de huurwaarden. Zij waren het best in staat om de meest begeerde woningen te bemachtigen in de stad. Een uitzondering waren de middenstanders, daar de uitoefening van het beroep andere woonwensen vereisten. Er was nog een uitzondering in de Amsterdam en dat was de joodse bevolking. De rijkere joden ontvluchten veelal de erbarmelijke woontoestanden in de Jodenbuurt, maar bleven veelal in nabijheid van het religieuze en culturele centrum wonen. Een groot deel van hen woonden dus gewoon in de Grachtengordel, maar dan in het meest oostelijke deel en een ander deel in de Plantage.

78

3 Ontwakend Amsterdam: de wording van een wervelende metropool, 1860-1910

Vanaf 1870 onderging de Nederlandse samenleving een proces van versnelde verandering. Dit gold voor vrijwel elk segment van de maatschappij. Er deden zich structurele transformaties voor, onder meer de mechanisering van het productieproces, resulterend in verschuivingen binnen de beroepsstructuur. Bovenal werd deze periode gekenmerkt door economische expansie en een relatief forse bevolkingsaanwas als gevolg daarvan. In 1850 telde Nederland nog rond 3.1 miljoen inwoners. In 1910 zou dit vrijwel zijn verdubbeld tot circa 5.9 miljoen inwoners ingezetenen.155 De ontwikkelingsgang van de Nederlandse economie en de demografische groei werden vergezeld met processen van democratisering, de opkomst van massapartijen en een toenemende mate van politisering onder de Nederlandse bevolking. In 1853 maakte Amsterdam nog enigszins een gezapige indruk, echter vanaf 1860 begon dit aanmerkelijk te veranderen. Rond 1900 zou Amsterdam in Nederland weer een voortrekkersrol vervullen en ging het de stad voor de wind. De economische opleving mondde uit in een vergroting van de bevolkingsomvang en stedelijke uitbreiding, hetgeen aanmerkelijke gevolgen had voor het vroegmoderne geledingspatroon en de residentiële spreiding van de elite.

3.1 De modernisering van het politieke bestel

In het vorige hoofdstuk was de vestiging van de parlementaire democratie in 1848 kort uiteengezet. In de periode na 1848 werd deze regeringsvorm bestendigd. Hoewel koning Willem III in de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw nog enkele halfslachtige pogingen had ondernomen om de balans weer in het voordeel van het koningshuis te doen laten doorslaan, waren deze geenszins succesvol. Er was zelfs onder de reactionaire politieke leiders geen draagvlak om deze veranderingen ongedaan te maken. In 1870 was daarmee het liberale programma wezenlijk voltooid. De bestendiging van de parlementaire democratie, de verankering van verschillende vrijheden en de liberalisering van het handelsverkeer waren gedurende de eerste helft negentiende eeuw de speerpunten van het liberale programma. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw zouden de nationale politieke verhoudingen vorm krijgen door drie andere politieke kwesties, namelijk de schoolstrijd, de uitbreiding van het kiesrecht en de sociale kwestie.

155 J.M.M. Nicolaas en A.H. Sprangers, ‘Buitenlandse migratie in Nederland, 1795-2006’ in: O. Boonstra e.a. ed., Nederland twee eeuwen geteld. Onderzoek met de digitale volks-, beroeps- en woningtellingen, 1795-2001 (Den Haag 2007) 19-50, aldaar 25-29.

79

Een breedvoerige verhandeling van de geschiedenis van deze drie kwesties is voor dit onderzoek niet zo van belang. Bij elk van deze politieke vraagstukken stonden verschillende partijen tegenover elkaar. Middels uitruilen en het sluiten van coalities zijn deze kwesties op verschillende momenten in de eerste helft van de twintigste eeuw afgewikkeld. Ze hebben in grote mate bijgedragen aan de toenemende mate van democratisering en politisering van de Nederlandse samenleving. Bovendien hebben de maatschappelijke en godsdienstige tegenstellingen ook vorm gegeven aan de inhoudelijke programma’s van de ontstane moderne politieke partijen aan het einde van de negentiende en begin twintigste eeuw. De verbeterde communicatiemogelijkheden en de afschaffing van het dagbladzegel in 1869 hebben de weg vrij gemaakt voor de komst van massapartijen en een verschuiving van stedelijke/regionale naar een landelijke organisatievorm. De structurele transformatie van de Nederlandse economie en de levensbeschouwelijke tegenstellingen hebben er mede voor gezorgd dat er nieuwe verbindingen ontstonden tussen maatschappelijke groepen. Deze tegenstellingen kregen vorm in het verzuilingsproces. Dit waren niet enkel en alleen de nationale politieke partijen. Juist zo kenmerkend aan de verzuiling was dat juist het maatschappelijk middenveld ook langs deze lijnen begonnen te organiseren, zoals scholen, ziekenhuizen, krant en verzekeringsinstanties. In zekere zin was de verzuiling het einde van de standenmaatschappij.156 Het proces van versnelde integratie en nationale eenwording heeft er voor gezorgd dat het primaat van de politiek steeds verder is verschoven naar een nationaal niveau, ten koste van de stedelijke autoriteit. De gemeenten hadden in steeds mindere mate politieke zeggenschap in hun eigen domein, zowel als wetgever als fiscus. Aan het begin van de twintigste eeuw begon de overheid steeds meer in te grijpen in het dagelijks leven van haar burgers. Het Rijk schepte de institutionele en financiële kaders hiervoor. De gemeenten werden echter wel steeds vaker verantwoordelijk gesteld voor de implementatie van de sociale voorzieningen, hetgeen resulteerde in een uitbreiding van het bestuurlijke apparaat. Er valt te denken aan het toezicht op de volksgezondheid, onderwijs, nutsbedrijven en sociale huisvesting. Daarmee veranderde ook de bestuurlijke invulling van de stedelijke politiek. Tot aan het midden van de negentiende eeuw was het gemeenteraadslidmaatschap meer een ereambt en was de administratieve last niet heel groot. Gedurende de laatste decennia van de negentiende eeuw werd de lokale politiek geprofessionaliseerd en ging er in het raadslidmaatschap steeds meer werkuren zitten. In 1859 nam de raad slechts 169 besluiten en 1900 was dit opgelopen tot 1155. In deze nieuwe politieke figuratie

156 Blom, ‘Nederland sinds 1830’, 333-336; Van Zanden en Van Riel, Nederland 1780-1914, 311-312;

80 kregen nieuwe groepen in de samenleving meer zeggenschap en kwamen de oude politieke structuren onder druk te staan.157

3.2 De structurele transformatie van de Nederlandse economie

De economische groei was tot aan 1860 zeer zuinig. De mechanisering binnen de industrie kwam nauwelijks van de grond, een paar bedrijfstakken uitgezonderd. Bovendien was de binnenlandse vraag naar industriële producten relatief laag. In economische mindere tijden was het reële inkomen van de bevolking relatief laag en daarmee was het grootste deel van het inkomen bestemd voor de aankoop van primaire levensbehoeften. Daarmee was de bestedingsruimte voor andere producten gering. Dit waren juist luxere voedingsmiddelen of andere nijverheidsproducten die zich meer leenden voor een industriële productiewijze. In deze periode ging het de landbouw wel voor de wind en was er sprake van een comparatief voordeel. De productie lag relatief hoog en deze sector kende een hoge mate van specialisatie. De groei in de agrarische sector werd nog eens versterkt door de uitvoer van deze producten naar het buitenland.158 Halverwege de jaren zestig van de negentiende eeuw vond er echter vrij plots een economische groeispurt plaats. Bij benadering kunnen we drie stuwende factoren benoemen die verantwoordelijk waren voor de economische groei tot aan de Eerste Wereldoorlog. In de eerste plaats vond er een versnelde integratie van de nationale en internationale markten plaats door de innovaties binnen de transport- en communicatiesector. Ten tweede was er sprake van een gestage groei van het reële inkomen, waardoor de koopkracht in deze periode toenam. Ten derde kwam de mechanisering van het productieproces binnen allerlei nijverheidssectoren in een stroomversnelling en dat resulteerde in een explosieve stijging van de arbeidsproductiviteit.159 De versnelde integratie van de markten kwam onder andere tot stand door innovaties binnen de communicatie en de transportsector. De telegraaf maakte het mogelijk om over lange afstanden in korte tijd productinformatie en informatie over vraag en aanbod te vergaren. De invoering van de nieuwe Postwet in 1850 zorgde voor een verlaging van de tarieven, hetgeen een toename in correspondentie teweegbracht. De verschillende markten kwamen nader tot elkaar en door de snellere manier van transport werden de handelsnetwerken in reikwijdte aanzienlijk groter. De vergroting van het gebruik van de stoomvaart en het treinvervoer kwam mede tot stand door de verlaging van de steenkolenprijs in Nederland. Echter hadden deze transportmiddelen juist ook

157 Van Zanden en Van Riel, Nederland 1780-1914, 336-338; Van der Valk, Amsterdam in aanleg, 83-84. 158 Van Zanden en Van Riel, Nederland 1780-1914, 239-249. 159 Ibidem, 388.

81 gezorgd voor de verlaging van de steenkoolprijs, vanwege de mogelijkheid tot bulkvervoer. Het ontbrak Nederland aan steenkolen en deze moesten vanuit Duitsland worden aangevoerd.160 De achtergestelde positie van de Nederlandse industrie zou op den duur in haar voordeel gaan werken. De internationale concurrentiepositie verbeterde gaandeweg, aangezien de lonen relatief laag waren ten opzichte van de meer industrieel ontwikkelde landen, met name door de trage industriële en economische ontwikkelingsgang in de eerste helft van de negentiende eeuw. Vanaf 1870 begon de industriële productie aanzienlijk toe te nemen. Dit was vooral te danken aan de wisselwerking tussen de stijging tussen het reële inkomen en de toenemende mate van arbeidsproductiviteit. Daarmee steeg zowel de vraag als het aanbod naar de Nederlandse nijverheidsproducten. De expansie van de Nederlandse industrie was in deze periode voornamelijk te verklaren vanuit de toenemende vraag binnen de binnenlandse markt.161 De vermeerdering van de industriële productie had onder andere als gevolg dat er hogere lonen werden uitbetaald. De stijgende lonen had als gevolg dat de werkgevers sneller waren geneigd tot het investeren in nieuwe (machinale) productietechnieken. Daarmee werden de gemiddelde loonkosten juist gedrukt. Mechanisering resulteerde eveneens in de toename van de arbeidsproductiviteit. Bovendien mondde de stijging van het inkomen uit in een vergroting van de koopkracht. Daarenboven had de schaalvergroting en de toename van de arbeidsproductiviteit binnen de industrie en de verlaging van de transportkosten als gevolg dat de productiekosten aanzienlijk lager kwamen te liggen en dat werkte door in de consumentenprijs. Bij een verdubbeling van het stoomvermogen, nam de kostprijs gemiddeld met vijftig procent af. Daarnaast gingen de gemiddelde variabele stook- en onderhoudskosten omlaag. Dit betekende wel dat het bedrijf op één plek geconcentreerd moest zijn en deed het industrieel grootbedrijf definitief zijn intrede. Er was dus sprake van een stijging van de koopkracht aan twee zijden, hetgeen weer leidde tot een toename in de vraag naar industriële goederen.162 Eén van de noodzakelijke voorwaarden voor de groei van de industriële sector en daarbinnen de voortgaande mechanisering en de opkomst van het industrieel grootbedrijf was deze te voorzien van het nodige kapitaal. In de eerste plaats waren de overheidsfinanciën weer redelijk op orde, waardoor grootschalige investeringsprojecten mogelijk werden. De eerste spoorwegen werden op particulier initiatief aangelegd, zoals de lijn tussen Amsterdam en Haarlem in 1839. Deze werd aangelegd en geëxploiteerd door de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij. Echter vanaf de jaren zestig begon de overheid zich in te laten met de aanleg en exploitatie van spoorwegen. Bovendien stegen de particuliere investeringen sterk door kapitaalverstrekking van de vermogende

160 Ibidem, 259-272; Wagenaar, Amsterdam, 1876-1914, 32-34. 161 Van Zanden en Van Riel, Nederland 1780-1914, 241-256. 162 Ibidem, 353-359.

82

Hollandse burgerij. Er werd onder andere geïnvesteerd in spoorwegen, grote scheepvaartwegen, droogmakingen en een telegraafnet.163 De dienstensector was gedurende de negentiende eeuw van groot belang voor de Nederlandse economie. Innovaties op het gebied van snellere transport- en communicatiemogelijkheden zorgden voor een versnelde integratie van de nationale economie en betere aansluiting op de internationale markten. De handel met het Duitse achterland nam sterk toe door wegvallende tolheffingen en ook de sterke (economische) expansie van Duitsland, dat zich terug vertaalde in een sterke groei van de Rijnvaart. Daarnaast nam de transportsector zelf ook een hoge vlucht. Zo werden er meerdere grote spoorwegmaatschappijen opgericht en zag de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij (KNSM) het levenslicht in 1856. De liberalisering had ook als gevolg dat de monopoliepositie van de NHM langzaam onhoudbaar werd. De koloniale baten namen hierdoor af. Echter stond daar tegenover dat er veel meer privaat kapitaal vanuit Nederlandse handelshuizen en andere particulieren werd geïnvesteerd in allerlei cultuurmaatschappijen en vervoersmaatschappijen in Nederlands-Indië zelf.164

3.3 De sprong over de Singelgracht: stadsuitbreidingen vanaf ca. 1860

Vanaf 1815 nam de Amsterdamse bevolking geleidelijk aan toe, om vanaf 1870 exponentieel verder toe te nemen. In 1815 telde de stad zo rond de 183.000 inwoners om stapsgewijs toe te nemen tot 263.425 in 1869. In 1909 woonden er maar liefst 562.017 mensen in de stad, meer dan een verdubbeling in veertig jaar tijd. Het economische herstel en expansie lag zowel direct als indirect ten grondslag aan deze explosieve bevolkingstoename.165 De demografische groei was in de eerste plaats het gevolg van de toename van het geboorteoverschot. Deze toename was in enigermate te danken aan de stijging van de nataliteit, een direct gevolg van het economische welbevinden. Boven alles was deze bevolkingsgroei toe te schrijven aan de daling van de mortaliteit. Tot aan halverwege de negentiende eeuw lag het sterftecijfer hoger dan het geboortecijfer. Dit was voornamelijk het resultaat van de wisselwerking tussen een lage weerstand, ondervoeding en een gebrek aan hygiëne, waardoor (besmettelijke) ziekten veelal een dodelijke afloop hadden. Bij benadering nam de sterfte van 42 per duizend inwoners rond 1800 af tot 34 promille gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw om rond de eeuwwisseling onder de 20 promille uit te komen. De

163 Ibidem, 353-355. 164 Ibidem, 259-272, 387-390; Wagenaar, Amsterdam, 1876-1914, 36-37. 165 Aerts, ‘De maatschappelijke orde’, 242-244; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 47-48; Galesloot, De gemeente uitgelegd, 13-14; Van der Valk, Amsterdam in aanleg, 50-53.

83 economische voorspoed had als gevolg dat ondervoeding steeds meer tot het verleden begon te horen voor grotere groepen mensen. Verder werd de gezondheidszorg voor steeds meer burgers toegankelijk door een grotere mate van overheidsbemoeienis.166 Vanwege de toegenomen invloed van de sociale preventieve geneeskunde, kwam er meer aandacht voor het belang van gezondere leefomstandigheden voor de volksgezondheid. Door de sterke groei van de steden lagen allerlei ziekten op de loer en niet alleen de lagere bevolkingsgroepen liepen risico. Stedelijke bestuurders kregen langzaamaan meer oog voor de locatie van industriële ondernemingen en ziekenhuizen, de huisvesting van het volk, de aanvoer van schoon drinkwater en afvoer van fecaliën. De aanleg van de duinwaterleiding in 1854 was van groot belang voor de aanvoer van schoon drinkwater. Voorheen waren de burgers aangewezen op de opvang van regenwater, echter was dit water bij tijd en wijlen besmet. Verder werd in 1877 de stadsreinigingsdienst opgetuigd die onder andere belast was met het doorspuien en baggeren van de grachten, een notoire ziektekiemverspreider. De bovenstaande redenen hadden onder meer als gevolg dat de zuigelingensterfte danig af nam en de levensverwachting toenam. Deze lag aan het begin van de negentiende eeuw rond 27 jaar. Rond 1875 was deze toegenomen tot 40 jaar om rond 1900 te zijn gestegen tot 50 jaar.167 In de vroegmoderne tijd waren steden afhankelijk van een niet-aflatende stroom van immigranten om de bevolkingsaantallen op peil te houden, vanwege de hoge sterfte binnen de steden. Echter dit begon langzaam te wijzigen, maar er was gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw vrijwel elk jaar nog sprake van een vestigingsoverschot. De malaise binnen de landbouw zal hier zeker debet aan zijn geweest. Deze push en pull factoren waren na 1900 grotendeels uitgewerkt. Vanaf dan was er juist sprake van een vertrekoverschot en was de bevolkingsgroei in het geheel te danken aan het toenemende geboorteoverschot. Bovendien wist Amsterdam na enige tegenspraak van de gemeente Nieuwer-Amstel deze uiteindelijk grotendeels te annexeren in 1896. Circa dertigduizendmensen werden in één klap Amsterdammers. De annexatie was mede ingegeven door de fiscale vlucht van welgestelde Amsterdammers. Nieuwer-Amstel lag tegen Amsterdam aan, maar had een veel gunstiger belastingklimaat, zodoende hadden de welgestelde forenzen wel de lusten, maar niet de lasten.168 De bevolkingsexplosie stelde de stad voor de uitdaging hoe deze mensen allemaal te huisvesten. In de jaren veertig en vijftig van negentiende eeuw voltrok zich een proces van verdichting. Binnen de oude stad werd er overgegaan tot inpandige bebouwing en het bebouwen

166 Aerts, ‘De maatschappelijke orde’, 242-244; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 118-120. 167 Van der Valk, Amsterdam in aanleg, 50-53, 87; A. Mooij en R. Stokvis, ‘De gezonde stad. Ziekenhuizen, openbare hygiëne en sport’ in: M. Bakker, R. Kistemaker, H. van Nierop, W. Vroom en P. Witteman e.a. eds., Amsterdam in de tweede gouden eeuw (Bussum 2000) 263-291, aldaar 276-278. 168Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 118-120.

84 van allerlei tuinpercelen. Dit bleek al snel niet afdoende te zijn. Rond 1860 werd er - zij het voorzichtig – overgegaan tot nieuwbouw, in eerste instantie nog binnen de oude stadsgrenzen. Er kwamen een percelen vrij rond de Schans en ook binnen de Plantage was men overgegaan tot het bouwen van nieuwe woningen, maar al snel werd de sprong over de Singelgracht gemaakt en werden er volledige nieuwe wijken opgetrokken. In deze veertig jaar zou de stad een compleet ander aanzicht krijgen en werd het bebouwde areaal aanzienlijk vergroot. De bouw heeft gedurende deze periode nooit aan de niet-aflatende woningvraag kunnen voldoen. De woningnood was dan ook groot. Tussen 1870 en 1900 verdubbelde de bevolking nagenoeg en het woonaanbod nam slechts met 60% toe. In 1899 waren er 47.273 woningen, maar was er behoefte aan ongeveer 55.000 woningen, hetgeen een toenemende bezettingsgraad als gevolg had. Voor 1870 was er al een voorzichtig begin gemaakt met het bouwen van nieuwe woningen, in eerste instantie in de Plantage, Frederikspleinbuurt en rondom het Vondelpark. Dit waren met name woningen voor de gegoede burgerij. Zij voelden in steeds grotere mate de behoefte tot verkrijgen van een eigen fraaie wijk. Anderzijds was het hen ook duidelijk geworden dat de volksbuurten in de oude stad verlicht moesten worden. Echter zou de realisering van de woningbouw voor de middengroepen en arbeidersgezinnen uitblijven tot 1873 om vervolgens explosief toe te nemen. Tussen 1870 en 1900 werden er 12.652 woonhuizen in de nieuwe stad gebouwd van de in totaal 14.610 gerealiseerde woningen in de gehele stad. Deze werden dus vrijwel allemaal gebouwd in volledig nieuwe wijken, zoals de Pijp, Staatsliedenbuurt, , Oosterparkbuurt, en Vondelpark- en Museumpleinkwartier.169 De gerealiseerde nieuwbouw tussen 1860 en de Eerste Wereldoorlog kwam bovenal tot stand door particulier initiatief. Inspelend op de toenemende woningnood nam de vraag naar nieuwe bouwterreinen toe en begonnen zowel grote grondexploitanten en bouwondernemers als ook kleine eigen bouwers woonhuizen te bouwen in de nieuwe stad. De banken en ook verschillende beleggers faciliteerden deze ondernemers van de nodige financiële middelen voor de aankoop van de bouwgrond en materialen. De financiële instellingen begonnen op den duur strengere eisen te stellen aan de kredietverstrekking waardoor de bouwondernemers in grote mate begonnen te bezuinigen op de constructie van de huizen, resulterend in wantoestanden bij de bouw. Het ontbreken van enige regulering en het stellen van minimale eisen vanuit de gemeente resulteerden in dat er met name werd bezuinigd op het materiaal met instortingen als gevolg.170 De particuliere bouwondernemers hadden grote invloed op de wijze en de gang van de stadsuitbreidingen. Een treffend voorbeeld daarvan was de bouw van drie huizenblokken in het verlengde van het Westeinde rond het Frederiksplein in 1868. De N.V. Bouwkas had deze

169 Ibidem, 233-241; Galesloot, De gemeente uitgelegd, 18-20 en 71. 170 Galesloot, De gemeente uitgelegd, 20-24.

85 huizenblokken al in aanbouw om vervolgens naar de gemeente te stappen voor de aanleg van de straat. Het werd de gemeenteraad bovenal duidelijk dat een uitbreidingsplan wenselijk was, daar enige samenhang tussen alle verschillende nieuwbouwprojecten ontbrak. Verder hadden de grondexploitanten en bouwondernemers daar ook baat bij, omdat ze dan wisten waar ze aan toe waren. Het plan moest een leidraad bieden bij de onderhandelingen tussen de gemeente en particulieren. Aan het begin van de jaren zestig was er al een uitbreidingsplan ingediend door de joodse arts Samuel Sarphati. Sarphati heeft zich op meerdere fronten met tomeloze energie ingezet voor het welvaren van de stad. Zo richtte hij een broodfabriek op, die brood produceerde voor een veel lagere prijs en hield hij zich eveneens bezig met de stadsuitbreiding. Hij zag een danig gemis en verwoorde daarmee een gevoel dat onder een groeiend deel van de Amsterdamse ondernemers postvatten, namelijk dat het Amsterdam ontbrak aan een wijk met grandeur met mooie huizen, hotels, pleinen, boulevards en parken, die juist elders in de grote Europese steden zich hadden voorgedaan. Vanuit dit idee diende hij een grootschalig plan in dat al snel niet haalbaar bleek, hoofdzakelijk wegens geldgebrek.171 Halverwege de jaren zestig vroeg de toenmalige wethouder van de Publieke Werken Herman van Lennep de stadsingenieur Jacobus van Niftrik tot het ontwerpen van een uitbreidingsplan. Het Plan van Van Niftrik (1867) werd gekenmerkt door een duidelijke scheiding tussen wonen en werken en een opvallende wijkindeling naar sociale klassen. Bovendien was de uitleg zeer ruim van aard met veel ruimte voor groen, pleinen en brede straten. Het plan was zeer ambitieus, maar eveneens niet haalbaar. In de eerste plaats werd er in het plan te weinig rekening gehouden met de verbinding tussen de oude en de nieuwe stad. Maar het grootste probleem was dat het plan geen rekening hield met de bestaande eigendomsverhoudingen. Bij het ontbreken van vergaande onteigeningswetgeving was het verkrijgen van de benodigde grond een kostbare onderneming. Overigens was de gemeente daar zeer terughoudend in. Vanaf 1860 was de gemeente van liberale signatuur. Het zou tot aan de komst van de Woningwet van 1901 een dilemma blijven voor de gemeente. Enerzijds had ze de liberale grondbeginselen hoog in het vaandel en wilde de overheidsbemoeienis tot een minimum beperken en de bouwlust niet ontnemen. Anderzijds wilde zij wel dat de nieuwbouw van een degelijke kwaliteit was en dat de stadsuitbreidingen een geheel zou gaan vormen.172 Daar moest het plan (1875) van de directeur van Publieke Werken Jan Kalff in voorzien. Dit stedenbouwkundige plan was in zekere mate een voortzetting van het vorige plan, daar het ook in samenwerking met Van Niftrik is opgesteld. Bij dit plan werd eveneens uitgegaan van een concentrisch model dat een voortzetting van de Grachtengordel was. De verschillende nieuwe

171 Ibidem, 32-34; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 258-268; Van der Valk, Amsterdam in aanleg, 106-108. 172 Galesloot, Gemeente uitgelegd, 27-31.

86 wijken werden met elkaar verbonden door een tweetal ringwegen die van oost naar west liepen (Mauritskade-Stadhouderskade-Nassaukade en Ceintuurbaan-Van Baerlestraat-Bilderdijkstraat). Dwars op deze ringwegen stonden de radiaalstraten die aangesloten werden op de radiaalstraten die door de Plantage, Frederikspleinbuurt, Grachtengordel en Jordaan liepen. Daarmee was in ieder geval één obstakel van het Van Niftrik plan opgelost, namelijk de aansluiting op de oude stad. In tegenstelling tot de vorige uitbreidingsvoorstellen was deze meer pragmatisch van aard. Het idee van hoe de ideale stad er zou moeten uit zien stond hier niet centraal, het was eerder een optelsom van allerlei deelverkavelingen. De reeds aanwezige verkavelingen werden als uitgangspunt genomen. Bestaande sloten werden gedempt en werden straten en de kavels ertussen werden bebouwd.173

Figuur 3.1 Het plan Kalff. Uitbreidingsplan van Amsterdam opgemaakt in 1875

Bron: SAA, Beeldbank, Plan tot uitbreiding van Amsterdam opgemaakt in 1875.

173 M. van Haaren, Atlas van de 19deeeuwse ring Amsterdam (Amsterdam 2004) 12-22.

87

Met dit plan ging de gemeente voor het reeds onbebouwde areaal steeds de onderhandelingen aan met verschillende bouwondernemers of grondexploitanten. In ruil voor de gemeentelijke toestemming moesten deze ondernemers grond afstaan ten behoeve van de aanleg van wegen. In ruil daarvoor bood de gemeente ook elders grond aan. Bij de onderhandelingen streefden de ondernemers in sommige gevallen naar aanpassingen op het stedenbouwkundige plan. Zij beoogden een optimaal gebruik van de percelen in relatie tot de huizenbouw. Zo wilden zij in sommige gevallen de aanleg van extra dwarsstraten ten opzichte van het originele plan bewerkstelligen. In de Pijp bijvoorbeeld waren de Quellijnstraat en de Saenredamstraat niet opgenomen in het originele plan. De ondernemers wilden door de aanleg van deze twee tussenstraten dat de percelen werden opgedeeld, waardoor huizenbouw voor de middengroepen en arbeidersstand mogelijk werd, zonder ‘verlies’ van onbebouwde grond. Het was juist de vraag naar dit type woning die aan het einde van de negentiende eeuw groot was. Het verzoek tot de aanleg van extra dwarsstraten was dikwijls niet aan dovemansoren gericht binnen de gemeente. De bouwondernemers, grondexploitanten en investeerders hadden in enkele gevallen zelf zitting in de gemeenteraad. Voorts genereerden extra straten ook meer straatbelasting. Niettemin was een binnenterrein van 40 meter diep en een straatbreedte van 15 meter het minimum, anders kregen de huizen te weinig licht binnen en kregen de straten wel een erg gesloten karakter.174 In 1896 kwam er een einde aan het vergeven van concessies door de gemeente met de invoering van het erfpachtstelsel. De grond bleef eigendom van de gemeente en had daarmee een sterk wapen in handen om eisen te stellen aan het gebruik daarvan. Bovendien gaf de invoering van de Woningwet (1901/1902) een instrument om makkelijker over te gaan tot het onteigenen van percelen en gebouwen in het belang van volkshuisvesting en krotopruiming en enige eisen te kunnen stellen aan de kwaliteit van de woningbouw. Echter was de negentiende-eeuwse ring vrijwel voltooid. De bovenstaande ontwikkeling gold in meerdere mate voor de volkshuisvesting en woningbouw voor de middengroepen. De uitleg en het grootste gedeelte van de bebouwing voor de elite was reeds voor 1890 al voltooid. In 1910 was de bebouwing van de westelijke wijken, zoals de Spaarndammer-, Staatslieden-, Dichter-, Kinker-, en Vondelparkbuurt reeds tot de Kostverlorenvaart gekomen. Aan de zuidelijke kanten was de stadsuitbreiding in het Museumkwartier en de Pijp reeds tot over de Ceintuurbaan gekomen. In de Plantage, Weesperbuurt en rond het Oosterpark was de huizenbouw eveneens in volle gang.175

174 Ibidem, 22-27. 175 Zie ook bijlage B op blz. 146-148 voor een overzicht van de Amsterdamse buurten onderverdeel in wijken.

88

Figuur 3.2 Stadsplattegrond van Amsterdam en de tramlijnen in 1911176

Bron: SAA, Beeldbank, Tramwegkaart der gemeente Amsterdam, 1911.

Het ontstaan van nieuwe wijken heeft als gevolg dat er in steeds grotere mate een scheiding ontstond tussen verschillende welstandsgroepen over de wijken in Amsterdam. De noodzakelijke voorwaarde voor een hogere mate van sociale segregatie was het tot stand komen van relatief goedkoop en snelwerkend personenvervoer en juist rond de eeuwwisseling kwam het openbaar vervoer in een stoomversnelling door de introductie van de elektrische tram in 1898. Voorafgaand aan de elektrificatie van het tramverkeer reed er al wel een paardentram door de stad. De handelswijze van deze tramexploitant, de Amsterdamsche Omnibus Maatschappij, sloot echter massavervoer uit. Er was sprake van een gebrekkige aansluiting op met name de nieuwe wijken; het

176 De gekleurde lijnen representeren de tramlijnen. Dit waren allemaal elektrische trams, op een lijn na. De lijn tussen Sloterdijk en het Nassauplein. De kaart dient hier vooral om een impressie te geven van de stad in rond 1910 en zijn tramlijnen.

89 was te duur voor de meeste Amsterdammers; het geringe aantal lijnen reden op zeer onbevredigende tijden (te laat in de ochtend voor het werkverkeer) en het bedrijf was zeer terughoudend met invoering van elektrificatie van de tram. De toenemende ontevredenheid over de organisatie was voor de gemeente aanleiding om over te gaan tot naasting van de Amsterdamsche Omnibus Maatschappij. In een ras tempo werd er overgegaan tot de uitbreiding van het lijnennet waar vrijwel elke wijk werd ontsloten. Er werd eveneens een arbeiderstram ingevoerd waar de lagere klasse voor gereduceerd tarief mee mochten reizen, de rijtijden werden verruimd en de elektrische tram deed zijn intrede.177 Al met al zou de Gemeente Tram Amsterdam de ijzeren band tussen wonen en werken definitief doen verbreken. Zodoende konden industriële ondernemingen worden verdrongen naar de buitenkant van de stad zoals de Eilanden. Er ontstond dus enerzijds meer functionele homogeniteit en dus ontstonden er meer uitgesproken woonwijken. Anderzijds werden de nieuwe woonwijken veel meer voor een bepaalde sociale groepen ingedeeld. Binnen de nieuwe elitewijken was onder andere het dienstpersoneel niet meer woonachtig.178 Allerlei ongewensten konden worden verdrongen vanwege de democratisering van het openbaar vervoer. Maar hoe verliep het segregatieproces binnen de verschillende wijken in de stad? Wagenaar heeft deze transitie trachten te duiden aan de hand van de gemeentelijke registers van de inkomstenbelasting. De meest armlastige inwoners werden echter vrijgesteld van deze belasting en om deze groep havelozen te achterhalen heeft Wagenaar gebruik gemaakt van gegevens met betrekking tot de heffing van het schoolgeld en de eventuele vrijstelling daarvoor. In de eerste plaats constateert Wagenaar dat de minste wijken in de oude stad er veelal op achteruit waren gegaan. In de Jodenbuurt, de Jordaan en op de Eilanden was er sprake van een relatieve toename van het aantal havelozen en een afname elite-aanslagen.179 Deze bevindingen komen overeen met de uitkomsten van het onderzoek van Henk Laloli.180 In plaats van de meer gebruikelijke variabelen zoals welstand en de hoogte van de huur heeft hij aan de hand van de zuigelingensterfte, geboortecijfers, woninggrootte en woningkwaliteit eveneens de mate van sociale segregatie in Amsterdam tussen 1859 en 1930 willen duiden. In deze wijken was de bevolking enorm toegenomen en waren er bij lange na niet genoeg woningen om deze mensen te kunnen op vangen, hetgeen leidde tot een intensievere woninggebruik en een afname in woonkwaliteit. Deze wijken werden dan ook wel homogener. Vele middenstanders of geschoolde ambachtslieden trokken uit deze wijken weg naar de nieuwe wijken. Ongeschoolde ambachtslieden, arbeiders en werklozen

177 W.M.J. Leideritz, Van paardetram naar dubbelgelede. Een historische terugblik op ruim 100 jaar bussen en trammen in Amsterdam! (Alkmaar 1979) 54-56. 178 Volgens het Adresboek van de gemeente Amsterdam, 1909-1910, waren de dienstboden niet meer woonachtig de woning van hun werkgever. 179 Bij Wagenaar gold dat iemand tot de elite behoorde een aanslag van fl 5000 of hoger moest hebben. In dit onderzoek was de “laagst” aangeslagene de heer Heemskerk met een aanslag fl 29.300. 180 Laloli, ‘Beter wonen’; http://www.amsterdamhistorie.nl/.

90 bleven achter en door de niet-aflatende stroom van immigrerende werklieden nam de bevolkingsdruk in deze wijken alleen maar toe. Allebei constateren zij dat deze mate van toenemende homogeniteit niet overdreven moet worden. Er was nog steeds wel sprake van welstandsmenging binnen de oude stad.181 Bovendien hadden vooral deze wijken veel meer te lijden onder de industrialiserende ambachtelijke bedrijfjes. De introductie van de stoommachine was niet voorbehouden aan het industrieel grootbedrijf. Ondernemingen die op een ambachtelijke wijze produceerden, gingen in steeds grotere mate over op het gebruik van stoomkracht en dat gaf aanzienlijk meer stank- en geluidsoverlast. Juist deze kleinere bedrijfjes waren gelokaliseerd in de Jordaan, Jodenbuurt en de Eilanden. Hoewel de Hinderwet van 1875 de bewoners van deze wijken hen meer juridische handvatten gaf, lukte het zelden om de bedrijven te verbannen. De bepalingen in de Hinderwet waren niet even eenduidig en liet veel ruimte over voor interpretatie. Bovendien wilde de gemeente de industrialisering geenszins in de weg staan.182 In de nieuwe wijken lijkt de Spaarndammer- en Staatsliedenbuurt een voorzetting te zijn van de Jordaan, hoewel de gemiddelde huur per woning wel hoger lag. Het ontbrak hier aan elite- aangeslagen en waren er redelijk wat minvermogenden woonachtig. Bovenal lijkt hier bovenal de kleine burgerij woonachtig te zijn geweest. De Pijp, de Kinker- en Dichtersbuurt waren hoofdzakelijk bedoeld voor de kleine burgerij. In tegenstelling tot de erbarmelijke woningen in de Jordaan treffen we hier veelal etagewoningen aan die relatief ruim waren ingericht. De bewoners hadden een eigen keuken en privaat en een ruime kamer en alkoof tot hun beschikking. Het was voor de geschoolde ambachtslieden en kantoorpersoneel een behoorlijke vooruitgang in woonkwaliteit, niet in de laatste plaats door de aansluiting op het riool en de aanwezigheid van stromend schoon drinkwater.183 De Oude Binnenstad was tot aan de aanleg van de Grachtengordel de woonlocatie van de elite en dan met name aan de Kloveniersburgwal, het Damrak, het Rokin en de Doelenstraat. In de zijstraten rondom deze hoofdwegen woonden middenstanders, arbeiders en havelozen. Er was sprake van een hoge mate van sociale en functionele menging. Overigens nam de totale woonachtige bevolking in de tweede helft van de negentiende eeuw zienderogen af. Tussen 1859 en 1909 was het aantal inwoners met circa 38% afgenomen. Het was hier dat het cityvormingsproces

181 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 312-324; Laloli, ‘Beter wonen?’, 168-171. 182 M. Wagenaar, ‘From hidden hand to public intervention: land use and zoning strategies in the liberal and post-liberal city (1875-1914)’ in: H. Diederiks, P. Hohenberg en M. Wagenaar e.a. eds., Economic policy in Europe since the late middle ages. The visible hand of the fortune of cities (Leicester 1992) 165-176, aldaar 170- 174. 183 Laloli, ‘Beter wonen’, 168-171; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 291-294.

91 zich het meest apert voltrok. De woonfunctie binnen de wijk werd in enige mate verdrongen ten behoeve van de opkomende kantorensector en horeca.184 Amsterdam was aan het einde van de negentiende eeuw (weer) het centrum voor de commerciële en financiële dienstverlening voor zijn directe omgeving en zelfs voor het gehele land, hetgeen resulteerde in een toename van zakelijk verkeer en een stroom van potentiële consumenten. Het gevolg was een intensivering van zowel binnengemeentelijk als interstedelijk verkeer van en naar de binnenstad. Al snel werd de noodzaak gevoeld tot een aantal (grootschalige) infrastructurele projecten, die op hun beurt de positie van Amsterdam in het stedennetwerk versterkte. Van groot belang waren de ontwikkelingen op het spoor. In de eerste plaats was de aanleg van de Oosterspoorlijn in 1876 van belang. Daarmee kwam er een directe lijn tussen Amsterdam en het Gooi en liep door tot aan het Duitse Ruhrgebied. De reistijd werd aanzienlijk verkort, waardoor Amsterdam bereikbaarder werd voor een groter aantal Nederlanders. Eveneens werd de stad (weer) aantrekkelijker als handelsknooppunt tussen Duitsland en overzeese naties. Van nog groter belang was de opening van het Centraal Station in 1889. Deze moest het station bij de Willemspoort gaan vervangen en werd uiteindelijk aangelegd aan de noordzijde van de stad. Ten behoeve van de aanleg waren er drie eilanden aangeplempt tussen 1872 en 1877. Gaandeweg ging het transport van personen en goederen binnen Europa steeds meer over het land per as, dan over het water. Hoewel de haven van Amsterdam door de aanleg van het station ruimte moest inleveren, was overslag van goederen van schip naar trein en vice versa een stuk eenvoudiger geworden.185 Daarnaast werden er verschillende stedelijke infrastructurele knelpunten aangepakt. De oude stad maakte nog rond 1850 een benauwde en bedrukte indruk. Vanaf 1857 ging de stad over vanaf tot vele verbredingen, dempingen en doorbraken, onder andere tot het verbeteren van de bereikbaarheid van de Dam en omgeving, dat steeds meer te begon fungeren als het centrum van het stad. De verbreding van de Halsteeg (1868, nu Damstraat), de demping van de Nieuwezijds Achterburgwal (1867, nu Spuistraat), het Spui zelf (1867 en 1882), het Damrak (1875 en 1883) en de Nieuwezijds Voorburgwal en Martelaarsgracht (beide in 1884) moeten in dit licht worden gezien. De dempingen rondom het gebied van het resulteerden in een betere bereikbaarheid vanuit de oostzijde van de stad, echter de verbetering van de bereikbaarheid van en naar de westelijke kant van de stad bleek een lastiger vraagstuk te zijn. De gemeenteraad besloot een nieuwe straat op te trekken: de Raadhuisstraat. Deze straat moest de Nieuwezijds Voorburgwal verbinden met de Westermarkt. Tot dit doel moest de Warmoesgracht worden gedempt en de Huiszittensteeg en Korte Huiszittensteeg moesten worden verbreed. Bovenal moest de

184 Zie tabel 3.1 op blz. 98; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 185 P. de Rooy, ‘De geest van omverwerping 1851-1876’ in: R. Aerts en P. de Rooy e.a. eds., Geschiedenis van Amsterdam. Hoofdstad in aanbouw. 1813-1900 (Amsterdam 2005) 341-431, aldaar 375-378.

92 grachtenwand aan zowel de Heren- als Keizersgracht worden doorbroken. Meer dan honderd panden moesten worden afgebroken en bovendien noopte dit de gemeente tot een zeer kostbare onteigeningsprocedure. Uiteindelijk werd de Raadhuisstraat in 1896 opengesteld voor het verkeer en betekende dit – mede door de demping van Rozengracht in 1889 – de insluiting van de Kinker- en Dichtersbuurt.186

3.3.1 Een exclusieve elitewijk?

Uit de residentiële spreiding van de elite in 1910 blijkt dat de Oude Binnenstad niet meer fungeerde als woonwijk voor de elite.187 Deze constatering sluit aan bij de eerdere bevindingen van Wagenaar. Hij constateerde eveneens dat de Oude Binnenstad zijn woonfunctie gaandeweg verloor en dat deze wijk relatief heterogeen in samenstelling bleef. Echter de keerden de welgestelde Amsterdammers de wijk steeds vaker de rug toe. Wagenaar hanteerde een ruimere maat voor de elite.188 Voor de topinkomens had de Oude Binnenstad definitief afgedaan als woonwijk. De Grachtengordel daarentegen zeker niet. Een aanzienlijk deel van de economische elite was woonachtig in de Grachtengordel, namelijk maar liefst 101 van de 250 heren. Zij waren vrijwel allemaal aan de Heren- of Keizersgracht gevestigd (94 van de 101). De Grachtengordel werd zelfs iets sociaal homogener. Hoewel er nauwelijks armlastigen in deze wijk woonden, was er in de tweede helft van de negentiende eeuw zelfs een afname van minvermogenden, aan de hand van het relatieve aandeel van haveloze kinderen. Het getuigt in ieder geval van het feit dat de Grachtengordel nog steeds aantrekkingskracht uitoefende op de maatschappelijke elite, terwijl in andere grote steden door processen van cityvorming de stedelijke kernen hun woonfunctie begonnen te verliezen.189 Aan de hand van figuur 3.3 op bladzijde 95 kunnen we nog drie woonconcentraties onderscheiden. In de eerste plaats vinden we enkele heren rond het Frederiksplein. Het Frederiksplein zelf, de Sarphatistraat en de Sarphatikade waren onder de welgestelde heren in trek. In mindere mate waren zij eveneens woonachtig in de Plantage. Echter vinden we een groot gedeelte van de gefortuneerde heren rond het Vondelpark en het Museumplein. Rond het Vondelpark waren de meeste heren woonachtig in deftige herenhuizen in de Vondelstraat of zelfs vrijstaande of grote 2-onder-1-kap woningen aan het Vondelpark zelf in de Van Eeghenstraat of

186 Ibidem, 383-385; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 173-179. 187 Zie figuur 3.3 op blz. 95. 188 Wagenaar hanteerde een aanslag van 5000 fl. of hoger als criterium in 1915. In dit onderzoek is de laagste aanslag 29.300 fl. 189 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 312-317.

93

Koningslaan. Verder vinden we sommige heren om het Museumplein in de Paulus Potterstraat en Honthorststraat. Waren deze wijken uitsluitend aangelegd voor de Amsterdamse bovenlaag? Toen eenmaal bevolkingsgroei serieuzere vormen aan begon te nemen halverwege de negentiende eeuw, werd steeds meer de noodzaak gevoeld om over te gaan op nieuwbouw. Logischerwijs werd er eerst gekeken naar de mogelijkheden binnen de stadsgrenzen en al snel kwam de gemeente uit bij de Plantage. Dit was grotendeels onbebouwd terrein, vol met pleziertuinen en andere vermakelijkheden, zoals Artis, de Hortus Botanicus en een rijk theaterleven. De gemeente wilde in eerste instantie overgaan tot bebouwing voor de gegoede burgerij. De stad ging vanaf 1857 over tot het verkoop van grond en de pleziertuinen moesten plaats gaan maken voor nieuwbouw. Vrijwel meteen was de vraag naar deze grond groot, getuige ook de stijging van de grondprijs, een vertienvoudiging tussen 1860 en 1870. Hier troffen we vooral riante boven- en benedenwoningen en enkele herenhuizen aan.190 Vrijwel tegelijkertijd met de bouw van nieuwe woningen in de Plantage waren bouwondernemers ook begonnen met de huizenbouw in een elders gelegen omvangrijke onontgonnen gebied binnen de oude stad nabij de Utrechtsepoort. Samuel Sarphati had in deze buurt al concessies verkregen tot het bouwen van Paleis voor Volksvlijt en het aanleggen van het Frederiksplein. Sarphati beoogde dat de nieuwe wijken ruimer opgezet moesten zijn met groen, boulevards en pleinen. De eerste stap daartoe was het Frederiksplein. Dit was voor de aanleg van het plein een veemarkt en al met al gold deze wijk ook niet als begeerlijk woonoord, met name de woningen aan de Schans en in de zijstraten lieten nogal wat te wensen over en de aanwezigheid van allerlei bedrijfjes en ook de barakken zullen niet daaraan hebben bijgedragen, hetgeen ook duidelijk wordt uit de huurwaarden in 1832. Het wegbreken van de Utrechtsepoort, de ontmanteling van de stadsmuur en het verplaatsen van de veemarkt moesten de benodigde ruimte gaan maken voor de renovatie van het gebied. Eveneens werd een deel van de Singelgracht in 1858 geplempt. Naast het ontbreken van een fraaie wijk, was de weinig innovatieve industriële sector van Amsterdam Sarphati een doorn in het oog. Het bezoek aan de wereldtentoonstelling 1851 in Londen gaf hem de inspiratie tot het verwezenlijken van een gebouw dat de industriële vernieuwingen moest vieren en stimuleren. Het Paleis voor de Volksvlijt moest deze tekortkoming wegnemen en de bouw werd tussen 1859 en 1864 gerealiseerd en was tot op zekere hoogte een kopie van het Crystal Palace in Londen. In 1882 werd om het Paleis een galerij aangelegd met winkels en uitgaansgelegenheden. Vanaf 1865 werd er aangevangen met de huizenbouw voor de gegoede burgerij aan weerszijden van het Paleis. Op het West- en Oosteinde vinden we dus herenhuizen met enige allure terug, evenals tegenover het in 1867 gerealiseerde Amstel Hotel en ook bijvoorbeeld in de Spinozastraat, echter tot

190 Ibidem, 256-258; Roegholt, ‘Driehonderd jaar Plantage’, 46-49.

94 villabouw kwam het nooit. Overwegend vinden we vele boven- en benedenwoningen aan bijvoorbeeld de Sarphatistraat.191

Figuur 3.3 Residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1910

Bron: Dataset BRS 1910.

De aanleg van het Vondelpark is vanuit particulier initiatief tot stand gekomen. In 1864 werd de vereniging tot Aanleg van een Rij- en Wandelpark opgericht door enkele leden van de gegoede burgerij, onder leiding van de alom gerespecteerde heer Christiaan Pieter van Eeghen. De vereniging had zich ten doel gesteld tot het aanleggen van een recreatiepark buiten de Singelgracht. De directe aanleiding was het besluit van de gemeenteraad om over te gaan van de verkoop van de gronden in

191 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 258-268.

95 de Plantage ten behoeve van woningbouw in 1858. Daarmee zou de stad een groot deel van zijn groenvoorziening en recreatieterrein prijs moeten geven. Onder de gegoede burgerij werd er eveneens de behoefte gevoeld aan een groots park en eventueel omringd door luxueuze woningen.192 De vereniging had dan ook van meet af aan succes. Het animo onder de gegoede burgerij was groot en de vereniging had snel een aanzienlijk kapitaal bij elkaar door particuliere bijdragen, waarmee de grond aangekocht kon worden aan de zuidwestelijke kant van de stad. De reden voor deze locatie was mede ingegeven door de ligging nabij de Grachtengordel en dat de vooraanstaande heren niet de armoedige wijken hoefden te kruisen, eer zij naar het park wilden gaan. De aanleg van het park zou tot 1877 in beslag nemen, maar werd tussentijds in 1865 al geopend. In 1867 werd de dichter Joost Vondel geëerd door de plaatsing van een standbeeld in het park en werd het Nieuwe Park omgedoopt tot het Vondel(s)park. Zeker tot aan 1876 bleef de vraag naar grond groot in dit gebied en was het vrijwel meteen duidelijk dat de elite graag nabij dit lustoord wilde wonen.193 Vanaf het begin was het de bedoeling dat de bebouwing een gegoed karakter zou krijgen. De gemeente moedigde de aanleg en uitbreiding van het Vondelpark- en Museumkwartier aan, om de kapitaalvlucht een halt toe te roepen. De kavels waren groot opgezet en zowel de gemeente als de vereniging stelden eisen bij de verkoop van deze kavels. Er mochten expliciet geen arbeiderswoningen worden gebouwd; de woningen moesten aangesloten worden op het riool (Liernurstelsel) en dat vergden kapitaalintensieve investeringen; in vele gevallen moesten ook de bouwtekeningen worden overhandigd en er was een verbod op werkplaatsen en overlastgevende bedrijfsvoering. De eerste villa’s waren door de vermaarde architect Cuypers ontworpen aan de zuidzijde van de Vondelstraat. Aan de noordzijde van deze straat werden riante boven- en benedenwoningen opgeleverd. Ook aan de zuidkant van het park verrezen riante villa’s. Het woonmilieu rond het Vondelpark werd verder bevorderd door andere trekpleisters in en rondom het park. In 1873 kwam er een muziektent die veel bezoekers trok, maar ook het Paviljoen (1881), Hollandsche Manege (1881), Rijksmuseum (1885), Concertgebouw (1888) en het Stedelijk Museum (1894) droegen bij aan het luxueuze karakter van de wijk. De strenge bouweisen vanuit de gemeente en de Vondelparkvereniging waren echter geen garantie tot louter chique woningen. Meer richting de liep de bebouwingsdichtheid al aardig op en de nu vermaarde P.C. Hooftstraat was toentertijd het eerste voorbeeld een pijpela. Rond het Museumplein waren vooral riante herenhuizen en villablokken gebouwd. De bebouwing in zuidwestelijke richting kwam pas rond de eeuwwisseling goed op gang. De belangstelling voor deze percelen was gering, vanwege de

192 M. Heijder, ‘Het Vondelpark 125 jaar oud’ in: H. van Halm e.a. ed., 125 jaar Vondelpark: verleden, heden en de toekomst (Amsterdam 1989) 10-26, aldaar 10-12. 193 De Rooy, ‘De geest van omverwerping’, 348-351; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 268-270.

96 aanwezigheid van de waskaarsenfabriek. Deze fabriek was gevestigd langs de Boerenwetering ter hoogte van het huidige Roelof Hartplein. De stankoverlast was enorm en door de gangbare westenwind hadden de bewoners in de Pijp daar vooral last van. Niettemin wilde de gegoede burgerij zich lange tijd nauwelijks aan de noordzijde van de fabriek vestigen, totdat de kaarsenfabriek in 1906 definitief zijn deuren sloot.194 De Plantage, de Frederikspleinbuurt, het Vondelpark-en Museumpleinkwartier hadden weliswaar een meer elitair karakter, echter zijn het nooit exclusieve elitewijken geworden. De vraag naar woonruimte voor de elite was tamelijk overschat. Er was vooral een schrijnend tekort aan woonruimte voor de groeiende middenklasse en arbeiders. Relatief gezien had Amsterdam niet een heel groot elitesegment. Amsterdam is nooit het bestuurlijke centrum geworden van Nederland. In naam was het de hoofdstad van Nederland, echter resideerden het koningshuis en de regering in Den Haag, hetgeen de sociale structuur van Den Haag heeft beïnvloed. Naast de hofhouding waren ook de hoge ambtenaren, zoals verschillende adviseurs – in veel gevallen van adel – en de leden van de Staten-Generaal allemaal woonachtig in de hofstad. Den Haag werd hierdoor in steeds grotere mate dé woonlocatie voor de leisure class van Nederland.195 Bovendien trokken met de komst van beter openbaar vervoer sommige deftige families weg uit Amsterdam, ten behoeve van hun buitenplaatsen. Voor de Plantage gold bovendien dat in de tijd van de pleziertuinen een slechte naam had, het gold namelijk als een ongezond terrein met moerassige gronden, waar ziektes zich makkelijk kon verspreiden. Belangrijker nog, de ligging van de Plantage was niet optimaal. De wijk was ontsloten door het Entrepotdok aan de noordzijde en de en aan de oostelijke zijde lag de Jodenbuurt en aan de westelijke kant lag het Roeterseiland, waar de (diamant)industrie veelal gevestigd was. De komst van Artis heeft daarentegen wel bijgedragen aan het tamelijke elitaire signatuur van de wijk.196 Evenals de Plantage geen homogeen elitewijk was geworden, gold dat ook voor het Frederikspleinbuurt, dat geïllustreerd wordt door de woningen in de Huidekoperstraat en de Valckenierstraat. Dit waren allemaal bescheiden woonhuizen en etagewoningen. Maar bovenal beconcurreerde de wijken elkaar onderling en was de Grachtengordel eveneens een concurrent als het gaat om aantrekkelijk woondomein voor de elite en daardoor waren de woningen voor de Amsterdamse bovenlaag nogal versnipperd door de stad. Aan de andere kant is de afwezigheid in de wijken buiten de Grachtengordel, Frederikspleinbuurt, Plantage, Weesperbuurt en het Vondel- en Museumkwartier is eveneens

194 L. Lansink, ‘De geschiedenis van het Museumplein’, De negentiende eeuw 4 (1980) 235-272, aldaar 236- 238, 247-250; Kurpershoek, ‘de Vierde Vergroting’, 22-25; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 268-273. 195 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 48-52. 196 Roegholt, ‘Driehonderd jaar Plantage’, 46-49.

97 opvallend. In 1813 en 1853 vonden we enkele welgestelde heren nog in de Jodenbuurt, Jordaan en de Eilanden en meerdere heren in de Oude Binnenstad, waren zij in 1910 in het geheel afwezig in de meer povere buurten zoals de Jordaan en de Jodenbuurt. Maar ook in de Spaarndammer-, Staatslieden-, Kinker-, en Dichtersbuurt was de elite afwezig. Slechts een enkeling had zich buiten de vier elitedomeinen gevestigd, in de Oude Binnenstad. Er waren simpelweg betere alternatieven voor de elite om te gaan wonen. Bovendien ging de woonkwaliteit in de oude stad er – behalve de Grachtengordel - op achteruit. In de nieuwe wijken lag het bovenal aan het type woonhuis binnen de wijken waar de elite zich ging vestigen.

Tabel 3.1 Residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1813, 1853 en 1910 en de bevolking van Amsterdam in 1859 en 1910 (in procenten) Fiscale elite Amsterdam Fiscale elite Amsterdam Wijk 1813 1853 1859 1910 1909 Oude Binnenstad 8.0 11.6 19.0 2.4 6.4 Jodenbuurt 5.7 7.2 16.4 - 5.3 Grachtengordel Zuid 39.1 39.2 6.2 26.4 5.5 Grachtengordel West 29.9 34.0 7.4 14.0 2.6 Grachtengordel Zuid/West 3.5 - - - - Frederiks- en Leidseplein e.o. 2.3 1.2 -197 12.4 1.0 Jordaan - 1.2 22.6 - 11.4 Plantage - 3.2 6.1 5.6 4.2 Eilanden - 2.0 10.1 - 7.3 Vondelpark- en Museumkwartier - - - 37.6 5.2 De Pijp - - - 0.4 11.9 Spaarndammer- en Staatsliedenbuurt - - - - 11.4 Kinker- en Dichtersbuurt - - - - 12.8 Nieuw-Oost - - - 1.2 14.8 Buiten de stad – Noord en Nieuw-Zuid - 0.4 2.2 - 0.2 Onbekend 11.5 - - - - Totaal 100 100 100 100 100 N=87 N=250 N=239.326 N=250 N=562.017 Bron: Dataset BRS 1813,1853 en 1910; De Vries, Electoraat en elite, 60; Statistische mededeeling. De bevolking van Amsterdam. Deel II: De uitkomsten der tienjaarlijksche volkstellingen van 1830 tot 1930, no. 100 (Amsterdam 1934) 4.

3.4 Het veranderende woonpatroon van de elite

In het vroegmoderne Amsterdam konden we de ruimtelijke spreiding van de elite het best verklaren door te kijken naar de positie van de individuele heren op de sociaal-economische ladder. Behoorde iemand tot de reeds gevestigde orde of hoe hoger de belastingaanslag, hoe groter de kans was dat deze heer in de meest begeerde woningen van de stad woonachtig was. De mate van begeerlijkheid

197 In 1853 bij de Grachtengordel Zuid opgenomen.

98 van de verschillende individuele woningen kwam tot uitdrukking in de huurwaarde. Echter was de sociaal-economische positie niet de enige factor van belang bij de residentiële spreiding van de elite. Eveneens bleek dat bij de uitoefeningen van sommige beroepen andere woonvoorkeuren of vestigingsrestricties een rol van betekenis speelden. Uit de spreiding van de elite in 1853 kwam tevens naar voren dat de welgestelden binnen de joodse gemeenschap zich in de nabijheid van het joodse religieuze en culturele centrum vestigden. De transformatie van de Amsterdamse economie en de daaraan gepaarde economische groei resulteerden in een explosieve bevolkingstoename. Uitbreiding van het stedelijke areaal en allerlei infrastructurele ontwikkelingen waren hier een logisch gevolg van. Tegen deze achtergrond wordt hier wederom getracht de residentiële spreiding van de fiscale elite te analyseren, mede aan de hand van hun samenstelling. De residentiële spreiding over de wijken is al wetenswaardig, zeker in relatie tot de toenemende mate van sociale segregatie. Met de aanleg van compleet nieuwe wijken zien we in toenemende mate wijken voor bepaalde klasse ontstaan. In de premoderne stad was er eerder sprake van segregatie op het niveau van de gevelwand dan op het niveau van buurt of wijk. De begeerlijkheid van de individuele woonpercelen is aan de hand van de huurwaarden uiteengezet. Echter zijn er naar mijn weten geen individuele huurwaarden bekend van rond 1910. Voor 1919 beschikken we wel over de gemiddelde huurprijzen van de woningen binnen de verschillende buurten van Amsterdam. Daaruit blijkt dat de huurprijzen in de buurten aan het Vondelpark en Museumplein het hoogst lagen. Dat sluit aan bij de eerdere bevindingen met betrekking tot de kwaliteit van de woningen en woonomgeving in deze buurten. Verder zien we dat rond het Weteringplantsoen eveneens hoogwaardige bebouwing aan treffen was en natuurlijk ook het zuidelijke deel van de Heren- en Keizersgracht. Circa zeventig procent van de hoogstaangeslagenen was woonachtig in de vijftien buurten met de hoogste gemiddelde huur. Echter kunnen we aan deze huurwaarden niet te veel waarde aan hechten. De individuele woningen binnen deze buurten kunnen natuurlijk nog behoorlijk verschillen in huurwaarde en begeerlijkheid. Wellicht dat de woningen aan de hoofdgrachten van de Herengracht wel hoger in aanzien stonden dan een villa aan het Vondelpark. Immers, in de buurten van de grachtengordel troffen we in de zijgrachten toch ‘mindere’ woningen aan.198 Om toch de ruimtelijke spreiding van de financiële elite in verband te brengen met de begeerlijkheid van de individuele woningen wordt er zijdelings gebruik gemaakt van de huurwaardenkaart van 1832 om de begeerlijkheid van de individuele woonpercelen te kunnen taxeren. Hoewel verschillende infrastructurele ontwikkelingen deze verhouding enigszins zullen zijn veranderd, kunnen we in ieder geval wel stellen dat de middengedeelten van de gevelwanden in de

198 Zie bijlage B op blz. 146-148.

99

Grachtengordel – en dan met name in het zuidelijke gedeelte – in hoog aanzien stonden. Eveneens hebben we nog gebruik gemaakt van de gemiddelde huurwaarde van de woningen op buurtniveau in 1919. Voor het waarderen van de woningen in de Heren- en Keizersgracht hebben we in het bijzonder gekeken naar de breedte van de panden. Voor de nieuwbouw ontbraken in het geheel huurwaarden voor de individuele woningen. Maar ook hier kunnen we wel onderscheid maken tussen de verschillende woningen. In de eerste plaats hebben we het type woning kunnen achterhalen en in vier categorieën kunnen verdelen, namelijk villabouw, herenhuizen, woonhuizen en etagewoningen. Deze type geven een indicatie van de grootte en tuingrootte. Verder was het woonmilieu van belang. Wonen aan het Vondelpark, aan het water of aan een plein werd meer gewaardeerd dan in een straat met rijwoningen. Het ontbreken van een gemeenschappelijke maatstaf - zoals de huurwaarden op woningniveau - maakt een vergelijking tussen individuele woningen in de oude stad en de nieuwe stadswijken niet goed mogelijk, met betrekking tot de begeerlijkheid. De spreiding van de hoogstaangeslagenen in 1813 en 1853 naar de begeerlijkheid van de woningen konden we voor een groot deel verklaren door te kijken naar de hoogte van de belastingafdracht. Hoe hoger de belastingafdracht, hoe groter de kans was dat we diegene in een van de mooiste woningen van Amsterdam aan konden treffen. Hoe verhoudt dit verband zich voor de hoogstaangeslagenen in 1910?

3.4.1 De grootverdieners in de dubbele koopmanshuizen en stadsvilla’s

Uit de lijsten van de hoogstaangeslagenen in 's Rijks directe belastingen is de economische elite van Amsterdam in 1910 achterhaald. De inkomensgegevens zijn verkregen uit het register van de plaatselijke inkomstenbelasting. Voor de benodigde gegevens voor 1813 en 1853 waren we aangewezen op de belasting die op basis van onroerende goederen, de bedrijfsvoering en verscheidene uiterlijke kenmerken van welstand. Hieruit werd het vermoede inkomen getaxeerd. Vanaf 1877 was er echter sprake van een geschat inkomen. De belastingschuldige was verplicht om zelf aangifte te komen doen van zijn inkomen. Tot het inkomen werd in de eerste plaats verschillende type van vaststaande beloningen genomen, zoals de lonen en honoraria. Verder werden ook vormen van veranderlijke beloningen tot het inkomen gerekend, zoals winstuitkeringen. Eveneens werd het bedrag dat uit roerende en onroerende goederen werd genoten tot het inkomen gerekend. Daarmee wordt het inkomen tevens een indicatie voor het geaccumuleerde vermogen. Het valt dus te veronderstellen dat we hier zowel met de grootverdieners als de rijkste

100

Amsterdammers te maken hebben, de werkelijke economische elite van 1910.199 Kunnen we een onderscheid maken binnen de grootverdieners naar hun woonplek in de stad? Hiertoe hebben we de financiële elite verdeeld naar inkomen in vier even grote groepen, zogenaamde kwartielen.200 Binnen de wijken zien we redelijk gelijke verdeling over de kwartielen. Zowel de top van de inkomstenpiramide waren in elke wijk woonachtig als de mindere topinkomens. In de zuidelijke helft van de Grachtengordel zien we een lichte oververtegenwoordiging van de grootverdieners, hetgeen wordt bevestigd door het hogere gemiddelde inkomen van de bewoners van de economische elite in deze buurt.

Tabel 3.2 Residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1910, naar wijk en inkomen, verdeeld in kwartielen (in procenten) Inkomenskwartiel 1 2 3 4 Totaal Gemiddeld inkomen Wijk (fl.) Havengebied en Oude Binnenstad - 1.2 1.2 - 2.4 50.033 Grachtengordel West 3.6 4.4 3.2 2.8 14.0 52.569 Grachtengordel Zuid 6.8 3.6 8.0 8.0 26.4 83.689 Frederikspleinbuurt en Leidseplein e.o. 2.8 3.2 3.6 3.2 12.8 60.272 Plantage en Weesperbuurt 2.8 1.2 1.6 1.2 6.8 52.712 Vondelpark- en Museumkwartier 8.8 11.6 7.6 9.6 37.6 64.778 Totaal 25.2 24.8 24.8 25.2 100 66.310 N=250 Bron: Dataset BRS 1910.

Echter wordt de residentiële spreiding van de welgestelde heren geprononceerder, indien we de begeerlijkheid van de individuele woningen in ogenschouw nemen. Daar het lastig is om de begeerlijkheid van de woningen in de oude stad te vergelijken met de woningen die gebouwd zijn gedurende de stadsuitbreidingen, zijn deze verdeeld in twee groepen. Uit de onderstaande tabel wordt duidelijk dat de topinkomens veelal woonachtig waren in de mooiste woningen en woonlocaties in de Grachtengordel. Dit waren de woningen in de zuidelijke helft van de Grachtengordel, hoofdzakelijk aan de Herengracht. Voor de nieuwbouwwijken gold hetzelfde. De topinkomens waren overwegend in de mooiste woningen te vinden, grotendeels aan het Vondelpark of het Museumplein.

199 J.M.M. de Meere, ‘Inkomensgroei en –ongelijkheid te Amsterdam 1877-1914. Een schets’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis 5 (1979) 3-46, aldaar 5-7; Klep, Lansink en Van Mulken, Broncommentaren I. De kohieren van de gemeentelijke hoofdelijke omslag, 7-8. 200 De inkomenskwartielen van laag naar hoog. In kwartiel 1 zijn de minst hoge inkomens in opgenomen en kwartiel 4 de hoogste. Net niet helemaal gelijk verdeeld, in verband met dat wanneer 250 gedeeld wordt door 4 er geen natuurlijk getal uitkomt.

101

Tabel 3.3 De residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1910, naar de mate van begeerlijkheid van de woning201 en het gemiddelde inkomen Totale fiscale elite 1910 Top 25 Gemiddelde % inkomen N Oude stad 45.2 70.013 12 Zeer hoog 13.6 102.819 8 Hoog 18.4 58.787 4 Minder hoog 13.2 49.321 -

Nieuwbouw202 54.8 63.255 13 Zeer hoog 13.6 75.000 6 Hoog 25.2 64.990 6 Minder hoog 15.2 50.108 1 Onbekend 0.8 58.750 - Totaal 100 66.310 25 N=250 Bron: Dataset BRS 1910.

Aan de top van de inkomenspiramide vinden we enerzijds telgen van roemrijke geslachten als de familie Van Loon en Roëll, maar anderzijds ook relatief nieuwe namen, zoals de bankiersbroers Adam en Jan Berent Roelvink en de warenhuisdirecteur Wilhelmus Vroom. Mogelijk is er verband te constateren tussen de sociale positie en residentiële spreiding van de heren. Daartoe zullen we eerst stil staan bij de ontwikkeling van de oude elite. Vóór 1848 overlapten de politieke, sociale en economische elite elkaar grotendeels. De stedelijke bestuurders en hun familie maakten eveneens deel uit van de meest vooraanstaande kringen van de stad. Met de invoering van de grondwetsherzieningen in 1848 en de Gemeentewet in 1851 was de politieke hegemonie van de ambtsaristocratie echter definitief doorbroken. De leden van de Tweede Kamer en de gemeenteraad werden vanaf deze twee momenten rechtstreeks gekozen. De gevolgen van deze ontwikkeling op de samenstelling van de gemeenteraad zou pas na

201 De mate van begeerlijkheid ofwel aantrekkingskracht van individuele woning is mede afhankelijk van de locatie, de grootte en het type woning. Voor de oude stad is de breedte van het grachtenpand als graadmeter gehanteerd voor de grootte van de woning. Grachtenpanden aan de Heren- en Keizersgracht breder dan tien meter en/of gelegen in de Gouden Bocht - het meest statige deel van de Grachtengordel aan de Herengracht tussen de Leidse- en Vijzelstraat – heb ik geschaard onder zeer hoog. Daaronder vinden we de grachtenpanden minder tien meter breed aan de Heren- en Keizersgracht. Onder minder hoog (het zijn nog steeds mooie woningen) zijn hoekwoningen aan de twee hoofdgrachten geschaard en andere woningen buiten deze twee grachten om. In de nieuwbouwwijken behoren de vrijstaande villa’s, de twee-onder-één-kap-villa’s tot de mooiste woningen van de stad. Deze vrijwel allemaal gelegen aan pleinen en parken in de stad. Daaronder vinden we het type herenhuizen. Dit waren relatief brede woningen met minimaal drie verdiepingen. Onder minder hoog vinden we de etagewoningen. 202 De woningen die vanaf ca. 1850 werden opgeleverd rond het Frederiksplein en de Singelgracht heb ik aan deze groep toegevoegd. Hoewel ze tot de oude stad behoren in geografische zin, maken ze deel uit van de grootschalige stadsuitbreidingen die zich in deze periode voltrok.

102

1860 echt merkbaar worden. Lange tijd wisten de conservatieven de touwtjes nog in handen te houden, mede door de zeer hoge census in Amsterdam. Gedurende de tweede helft van de negentiende verkregen stapsgewijs steeds meer mensen het kiesrecht. De toenemende democratisering was in eerste instantie ingegeven door de politieke onrust elders in Europa en werd in later stadium versterkt door economische groei. Er ontstond een nieuwe ondernemersklasse die er een meer liberaal gedachtegoed op nahield. Tegelijk met de toenemende democratisering van de samenleving vond er ook een proces van meritocratisering plaats. Status werd minder afhankelijk van afkomst en steeds meer gebaseerd op persoonlijke verdiensten. De standenmaatschappij brokkelde gaandeweg steeds meer af en werd vervangen door een maatschappij die werd ingedeeld op basis van iemands positie binnen het productieproces en persoonlijke verdiensten. Tegelijkertijd werd de samenleving steeds meer gerangschikt in groepen, gebaseerd op levenschouwelijke of sociaal-economische grondslag, dientengevolge kwam het saamhorigheidsgevoel van de oude elite ook onder druk te staan.203 Ten dele wisten de regentenfamilies niet mee te gaan in deze nieuwe ontwikkelingen en wensten dat in sommige gevallen ook niet. Sommige aristocraten zagen de druk van onderaf als reden om zich meer te binden aan het centrale gezag en zagen hun kans om politieke ambten te vervullen in de landelijke politiek in Den Haag. Anderen konden zich niet vinden in de nieuwe politieke situatie. Zij waren gewend aan een bestuurlijk individualisme en wensten zich niet aan te passen aan de partijgebonden politiek en trokken zich definitief uit de politiek. Daarnaast trokken sommigen weg uit de stad.204 Ten opzichte van de fiscale elite in 1853 zien we een afname van heren die tot de eerste coterie behoorden. In 1813 behoorde nagenoeg een kwart van de hoogstaangeslagenen tot de eerste coterie, was dit in 1853 al afgenomen tot acht procent, om in 1910 tot slechts zes procent te zijn afgenomen. Enerzijds zal dit het resultaat zijn geweest van het wegtrekken van de vooraanstaande heren uit de Amsterdamse samenleving. Een andere reden is dat verschillende geslachten gewoonweg uitstierven. Overigens signaleert het wellicht dat zij relatief gezien niet het voortouw in economisch opzicht meer nemen. Waren zij meer teruggetrokken uit het actieve beroepsleven? Bruin stelde dat het met deze aristocratische levensstijl wel meeviel.205 In de economische elite van 1910 kwam dit nauwelijks meer voor. Het gevolg van de economische opleving gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw en de nieuwe economische kansen die dit bood, kunnen we verwachten dat we nauwelijks nog inactieve heren op de lijst van

203 De Vries, Electoraat en elite, 137-138; Fijnheer, Elite in Amsterdam, 23; D.J. Wolffram, ‘Schikken en inschikken. Plaatselijke elites in tijden van verzuiling 1850-1920’ in: J.H.C. Blom en J. Talsma e.a. eds., De verzuiling voorbij. Godsdienst, stand en natie in de lange negentiende eeuw (Amsterdam 2000) 80-102, aldaar 84-86, 97-100. 204 Hofland, Leden van de raad, 41-46; Hoekveld, Baarn, 83-86. 205 Bruin, Een herenwereld ontleed, 25-26.

103 hoogstaangeslagenen zullen aantreffen. In 1813 was nagenoeg een kwart nog rentenier en dit was in 1853 al afgenomen tot circa zestien procent van de fiscale elite. In 1910 stond slechts vier procent te boek als rentenier binnen de economische elite.206 Voor de aristocraten waar het bestendigen van het familiekapitaal centraal stond, was het in steeds mindere een optie om zich over te geven aan het ‘nietsdoen’. Door de afname van de zuigelingensterfte en toegenomen levensverwachting, behaalden steeds meer nazaten de volwassen leeftijd en verkreeg het accumuleren van kapitaal een grotere prioriteit. Bovendien moesten de nazaten zelf een gedeelte van het vermogen vergaren om standsdegradatie te voorkomen. Aan de politieke voorkeurspositie van de vooraanstaande heren was in Amsterdam een einde gekomen. Het sociaal uitsluiten van de opkomende burgerij was een lange tijd een strategie om uitdrukking te geven aan hun standssuperioriteit. Dit werd evenwel onderstreept door het etaleren van een ostentatieve levensstijl. Om de druk van onderaf enigszins te pareren legden zij de nadruk op hun goede afkomst en dit nog kracht bij te zetten werd eveneens de nadruk gelegd op hun welstand, middels betamelijke manieren, kleding, rijtuigen, dienstpersoneel en huisvesting. Had de oude elite een voorkeur voor een deftig grachtenpand ten opzichte van een woning nabij het Vondelpark of Frederiksplein?

Tabel 3.4 Residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1910, naar sociale positie en belastingafdracht (in procenten) Stadsgedeelte Oude stad Nieuwbouw Totaal Inkomen laag hoog laag hoog laag hoog Sociale positie Oude elite 6.4 9.2 7.2 8.4 13.6 17.6 1e coterie 1.6 2.8 0.8 1.2 2.4 4.0 2e coterie 4.8 6.4 6.4 7.2 11.2 13.6 Nieuwe elite 15.2 14.4 21.2 18.0 36.4 32.4 Totaal 21.6 23.6 28.4 26.4 50.0 50.0 N=250 Bron: Dataset BRS 1910.

Kijken we naar de heren binnen de eerste coterie dan lijkt het dat zij een voorkeur hebben voor huisvesting hebben voor de oude stad ten opzichte van de nieuwbouwwijken. Het grootste gedeelte van hen vinden we in de bovenste helft van de inkomensverdeling en vijf van hen woonden in dubbele koopmanshuizen aan de Heren- of Keizersgracht. Aan de andere kant zien we dat zowel de tweede coterie als de nieuwe elite meer woonachtig waren in de nieuwbouwwoningen. We kunnen wel concluderen dat de regentenfamilies en adellijke geslachten een lichte voorkeur hadden voor de Grachtengordel en dan met name voor de zuidelijke helft. Het is aannemelijk dat zij graag in de

206 Zie Tabel 3.9 op blz. 113.

104

Grachtengordel bleven wonen vanwege hun riante woning. Maar wellicht werd er niet voor gekozen voor een villa aan het Vondelpark of Museumplein, daar zij deze woningen niet chique genoeg achtten. In andere gevallen is wellicht overerving de reden voor het wonen in de Grachtengordel en wilden zij geen afstand doen van de ‘familiewoning’. Wellicht dat jongere telgen van de familie uitweken naar de nieuwe wijken en dat de oudere generatie meer geneigd was tot het blijven in de Grachtengordel. Dat laatste lijkt echter wel mee te vallen. De vertegenwoordiging van de verschillende leeftijdsgroepen binnen de sociaal gevestigde heren over de oude stad of de nieuwbouwwijken is tamelijk evenredig verdeeld. Er woonden net zo goed jonge heren van de sociale gevestigden in de Grachtengordel als ouderen heren en hetzelfde gold voor de nieuwbouwwijken. Kijken we echter naar de gehele economische elite dan ontvouwt er zich wel een patroon.

Tabel 3.5 De residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1910, naar de mate van begeerlijkheid van de woning en leeftijd (in procenten) Leeftijdsgroep Jong Oud Totaal Stadsgedeelte Oude stad 17.6 27.6 45.2 Zeer hoog 4.8 8.8 13.6 Hoog 6.4 12.0 18.4 Minder hoog 6.4 6.8 13.2

Nieuwbouw 32.4 22.4 54.8 Zeer hoog 10.4 3.2 13.6 Hoog 14.0 11.2 25.2 Minder hoog 7.6 7.6 15.2 Onbekend 0.4 0.4 0.8 Totaal 50.0 50.0 100 N=250 Gemiddelde leeftijd 46.3 63.8 54.9 Bron: Dataset BRS 1910.

De bovenstaande tabel suggereert ten eerste dat de ouderen een voorkeur hadden voor de oude stad. De mooiste woningen in de oude stad werden veelal bewoond door de oudere heren. Moesten de jonge welgestelde heren wachten op een riant dubbel koopmanshuis aan de Heren- of Keizersgracht? Of waren de oudere heren traditioneler ingesteld dan hun jonge pedanten. Dit sluit aan bij een eerder onderzoek van Bruin en Schijf. Zij constateerde dat de eerste bewoners van de Verlengde Vondelstraat jonge telgen waren van vooraanstaande families.207 Wellicht konden de jonge heren makkelijker aanpassen aan de nieuwe situatie en stonden ze meer open voor een nieuwe wijk. Hoewel de sociale cohesie en het ‘onder-ons-gevoel’ gaandeweg begon af te brokkelen

207 Bruin en Schijf, ‘De eerste bewoners’, 139.

105 door de concurrentie van alternatieve woonmogelijkheden en het cityvormingsproces, waren de ouderen heren wellicht meer gehecht aan de Grachtengordel dan de jonge heren.

3.4.2 Residentiële spreiding naar etniciteit en geloofsovertuiging

In de eerste helft van de negentiende eeuw bleek er nauwelijks sprake te zijn van residentiële segregatie op basis van herkomst of geloofsovertuiging. Eenieder was ook vrij om te vestigen waar men wilden. Echter was er in de vroegmoderne minder keuze voor de elite om op stand te wonen. Wellicht dat de nieuwkomers, de heren afkomstig van buiten Amsterdam, minder ‘gehecht’ waren aan de Grachtengordel dan de geboren Amsterdammers. Hoewel hun economische positie van de migranten vergelijkbaar is als de geboren en getogen Amsterdammers, worden zij door de oude elite als sociaal inferieur beschouwd. Komt dit wellicht tot uiting in hun ruimtelijke spreiding? Aleer we deze vraag beantwoorden, is het zinvol om naar de herkomst van de economische elite nader te beschouwen. Hoe Amsterdams was de economische elite aan het begin van de twintigste eeuw? Had de toename van de migratie ook invloed op de samenstelling van de grootverdieners?

Tabel 3.6 De herkomst van de hoogstaangeslagenen van Amsterdam in 1853 en 1910 en de bevolking van Amsterdam in 1859 en 1909 (In procenten) Bevolking Bevolking Fiscale elite Amsterdam Fiscale elite Amsterdam208 1853 1859 1910 1909 Amsterdam 80.8 79.2 58.8 68.0 Nederland 14.8 17.7 31.2 29.9 Buitenland 4.4 3.1 10.0 2.1 Koloniën 0.4 0.1 1.6 0.3 Duitsland 2.4 7.6 3.0 1.8 Overige 1.6 0.8 100 100 Totaal 100 N=243.304 100 N=566.131 Bron: Databestand BRS 1853 en 1910; Statistische mededeeling. De bevolking van Amsterdam. Deel II: De uitkomsten der tienjaarlijksche volkstellingen van 1830 tot 1930, no. 100 (Amsterdam 1934) 34.

Het Amsterdamse element binnen de economische elite was gedurende een halve eeuw relatief gezien afgenomen. Wanneer de herkomst van de voorzaten tot de twee generaties van deze heren in ogenschouw wordt genomen, dan blijkt dat bij slechts 55 heren met zekerheid vastgesteld kan

208 Verschillende bronnen geven een ander totaal aantal inwoners van Amsterdam aan in hetzelfde jaartal. Dit kan te wijten zijn aan wanneer de telling in het jaar heeft plaatsgevonden of wat er precies tot Amsterdam wordt gerekend.

106 worden dat zij Amsterdamse wortels hebben. De migratiestromen richting de hoofdstad heeft dus zeker invloed gehad op de samenstelling van de gehele Amsterdamse bevolking. Maar deze stroom kwam met name vanuit de rest van Nederland en dan bovenal vanuit het platteland. De verschuiving binnen de Nederlandse beroepsbevolking van de agrarische sector naar de industriële en dienstensector, bracht een golf van urbanisatie teweeg. Hoewel de toegenomen vertegenwoordiging van de elders in Nederland geborenen heren binnen de economische elite onmiskenbaar is, springt met name de oververtegenwoordiging van de in het buitenland geboren heren in het oog. Zeker wanneer we bedenken dat binnen de gehele Amsterdamse bevolking een relatieve daling had plaatsgevonden van in het buitenland geboren inwoners tussen 1853 en 1910. De toegenomen oververtegenwoordiging van de allochtone heren is met name te danken aan de immigratie van (welgestelde) Duitsers. Bestond de Duitse immigratie voor 1850 naar Amsterdam nog vooral uit armlastige gelukszoekers, migreerden er in de tweede helft van de negentiende eeuw ook meer welgestelden richting de hoofdstad. De migratie van Duitse welgestelden had meerdere oorzaken, ten eerste was er sprake van een drukkende krijgsmacht en was er sprake van een ongunstig belastingklimaat en vele heffingen. Eveneens stonden verschillende vrijheden onder druk, zoals de drukpersvrijheid. Bovendien was er in de tweede helft in Duitsland sprake van sterke economische groei, echter waren de investeermogelijkheden voor de kapitaalkrachtige Duitsers gering.209 In Nederland ontstonden er juist volop beleggingskansen en financiële mogelijkheden. Binnen de economische elite vinden we dan ook een aantal heren die actief waren binnen het geldwezen. Als voorbeeld kan de oprichting van de Amsterdamsche Bank in 1871 dienen. Deze werd door een consortium van merendeels Duitse banken opgericht. Na de Frans-Duitse oorlog (1870-1871) en de daaraan gepaarde Franse herstelbetalingen was er in Duitsland een kapitaaloverschot ontstaan. Enerzijds had de bank als doel de relatie tussen de Nederlandse en Duitse geldmarkten te bevorderen. Anderzijds zag de bank een kans om te kunnen voorzien in de vraag naar kapitaal vanuit de Nederlandse industrie en de koloniale ondernemingen. Echter hadden zij deze vraag in eerste instantie overschat, maar vanaf het eerste decennium van de twintigste eeuw kon de bank rekenen op grote winsten. Niet in de laatste plaats door de overname van het vermaarde Amsterdamse handelshuis Stadnitski & Van Heukelom. Daarmee verkreeg de bank toegang tot de Franse financiële markt, vanwege de goede relaties van het handelshuis in Frankrijk. Elders in Europa golden er een lange tijd allerlei vestigingsrestricties voor nieuwkomers in de steden. In Amsterdam was dit niet het geval. Tot aan 1901 was de woningmarkt nagenoeg gevrijwaard van restricties en regelgeving. De gevolgen van de woningwet zouden pas na de Eerste

209 De Vries, Electoraat en elite, 24-28.

107

Wereldoorlog merkbaar worden en bovenal voor huisvesting voor de onderkant van de samenleving. Voor nieuwkomers was het lastiger om opgenomen te worden in de sociaal gevestigde kringen. Kwam dat ook tot uiting in hun woongedrag? En omgekeerd, hadden de heren met Amsterdamse wortels betere toegang tot de mooiere woningen in de oude en nieuwe stad? Het idee hierachter is dat de Amsterdammers wellicht via overerving makkelijker een deftig grachtenpand wisten te verkrijgen.

Tabel 3.7 Residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1910 (in procenten) Herkomst Amsterdam Elders in Buitenland Totaal Stadsgedeelte Nederland Oude stad 29.6 12.4 3.2 45.2 Nieuwbouwwijken 29.2 18.8 6.8 54.8 Totaal 58.8 31.2 10.0 100 N=250 Begeerlijkheid van woning Zeer hoog 15.6 8.4 3.2 27.2 Hoog 25.6 14.4 3.6 43.6 Minder hoog 16.8 8.4 3.2 28.4 Onbekend 0.8 - - 0.8 Totaal 58.8 31.2 10.0 100 N=250 Bron: Databestand BRS 1910.

Deze tabel lijkt enigszins die kant op te wijzen. De niet-Amsterdamse heren waren ondervertegenwoordigd in de woningen in de oude stad. Maar daar staat tegenover dat de heren in het buitenland geboren waren wel vaker in de allermooiste woningen van de stad woonachtig waren. Dat was niet alleen het geval in het Vondelparkkwartier, maar ook woonden zij in dubbele koopmanshuizen aan de Herengracht. De migranten waren oververtegenwoordigd in de nieuwbouwwoningen. De plaats van herkomst lijkt geen beperkingen te hebben opgeworpen bij de zoektocht naar huisvesting. Het lijkt eerder dat zij hier zelf voor hebben gekozen in plaats dat zij er niet tussen kwamen. Zij hadden niet deze affiniteit met de deftige buurt in de oude stad en hadden minder of geen emotionele band met het bewonen van een statig pand aan de Herengracht.

3.4.2.1 De ruimtelijke emancipatie van de joodse elite

De sociaal achtergestelde positie van de katholieken lijkt niet tot uiting te komen in hun woonpatroon. Zij waren evengoed woonachtig in de mooiste woningen in zowel de oude als de

108 nieuwe stad. Het is wellicht een indicatie voor hun emancipatie in sociaal opzicht. Hetzelfde gold voor de joodse heren binnen de economische elite.210 Onder de immigranten waren er ook joodse families te vinden. De immigratie van de joodse gemeenschap was geen nieuw fenomeen in Nederland. Al vanaf het einde van de zestiende eeuw streken er in eerste instantie sefardische joden neer in de Republiek vanuit Spanje en Portugal. De joodse migratiegolf kwam in de negentiende eeuw in een stroomversnelling, met name door actieve vervolgingen in Oost-Europa. De meeste van hen vestigden zich niet zozeer in Amsterdam of zelfs in Nederland, maar weken uit naar Londen en Amerika. Er was dan ook sprake van een relatieve daling van de joodse deel van de bevolking ten opzichte van de gehele Amsterdamse bevolking tussen 1853 en 1910. Niettemin was er sprake van een relatieve verdubbeling van het joodse deel binnen de financiële elite en gehele bevolking tussen 1853 en 1910.211 Deze verdubbeling was mede het gevolg van nieuwe stijgingsmogelijkheden voor joodse beleggers, bankiers, winkeliers en ambachtslieden. In deze periode veranderde het winkellandschap aanzienlijk en daarbinnen speelden verschillende joodse ondernemers een grote rol. Hier komen we in de volgende paragraaf nog uitgebreider over te spreken. Een andere sector waarbinnen onder andere de joodse ondernemers een voortrekkersrol in vervulden, was de financiële sector. Het centrum van goederenhandel was gedurende de negentiende eeuw definitief naar Londen verplaatst en vele Amsterdamse handelshuizen gingen zich noodgedwongen richtten op wat voorheen een nevenactiviteit was, namelijk de handel in financiële producten. Echter wisten ettelijke handelshuizen deze overgang niet succesvol te volbrengen. Joodse handelshuizen waren al langer actief in deze sectoren gespecialiseerd in beleggen en het financieren van ondernemingen. Joodse bankiers en beleggers waren veelal bereidwilliger om grotere risico’s te nemen en gaven de eerste aanzet tot het financieren van industriële ondernemingen. Evenwel vulden zij deels het vacuüm dat de inmiddels geliquideerde handelshuizen achterlieten en dat had ze bepaald geen windeieren gelegd. Binnen de economische elite van 1910 vinden we dan ook enkele vennoten van vermaarde joodse handelshuizen, zoals Wertheim & Gompertz en Lippman & Rosenthal en gelden als voorbeeld voor deze ontwikkeling.212 Een andere typisch joodse beroep was de diamanthandel en –fabricage. De diamantsector kreeg een enorme impuls door de vondst van grote diamantvelden in Zuid-Afrika. De aanvoer van ruwe diamant naar Europa resulteerde voor enorm veel werk voor diamantfabricage in Amsterdam. Het handelscentrum voor ruwe diamant was dan wel verplaatst naar Londen, bleef Amsterdam het centrum voor de bewerking van ruwe diamant, met name voor het slijpen van kleinere stenen en briljant. Het bood de joodse middenstanders om op de maatschappelijke ladder te kunnen stijgen.

210 Zie bijlage C op blz. 148. 211 Zie tabel 3.8 op blz. 110. 212 Jonker, Merchants, bankers, middlemen, 249-252.

109

Het is onwaarschijnlijk dat we deze heren echter aantreffen in de top 250 van de inkomenslijst in 1910. Binnen de diamantindustrie golden er ongewone arbeidsverhoudingen. Juweliers of diamanthandelaren maakten gebruik van tussenbazen die hun werknemers stenen ter bewerking gaven. Deels werden de machines gehuurd bij de grotere diamantfabrieken. Daarnaast ontstond er een groep eigenwerkmakers die op krediet kleinere partijen stenen opkochten om deze in eigen beheer te bewerken.213

Tabel 3.8 Verdeling van de fiscale elite van Amsterdam 1853 en 1910 naar kerkelijke gezindte. In aantallen en procenten. Fiscale elite Bevolking Fiscale elite Bevolking Kerkelijke gezindte 1853 1859 1910 1909 Nederlands Hervormd 40.4 49.6 34.4 35.2 Andere protestantse gezindte 32.0 16.6 28.0 17.0 Rooms Katholiek 11.6 21.8 11.2 23.5 Israëlitisch 10.0 11.1 18.0 10.8 Overige 2.4 0.9 1.6 1.7 Geen - - 6.8 11.8 Onbekend 3.6 - - - Totaal 100 100 100 100 N=250 N=241.348 N=250 N=556.131 Bron: Databestand BRS 1853 en 1910; De Vries, Electoraat en elite, 59; Statistisch jaarboek der gemeente Amsterdam (Amsterdam 1913) 44.

Binnen de economische elite van 1910 vinden we enerzijds kapitaalkrachtige diamanthandelaren die in staat waren om grote partijen ruwe stenen op te kopen en deze in Amsterdam te laten bewerken. Zij wisten met name de grote winsten toe te eigenen. Anderzijds vinden we heren die eveneens eigenaar zijn van een diamantfabricage onderneming, echter blijft het lastig om te stellen of de diamantairs meer als handelaar, winkelier of fabrikant doorgingen. Waarschijnlijk liepen deze drie professies in elkaar over. Wel is opvallend dat diegene die actief waren in de diamantsector alle van joodse signatuur waren, terwijl dat in Amsterdam ongeveer de helft was. De constatering dat met name de joodse diamanthandelaren zeer succesvol waren lijkt gerechtvaardigd te zijn. De Amsterdamse joodse diamantsector was bovenal gevestigd rond de Sarphatistraat en het Professor Tulpplein en zo ook de grootverdieners. Dat wil nog niet zeggen dat ze daar allen woonachtig waren. Tot aan de Eerste Wereldoorlog was de Jodenbuurt een typische ethnic community. De joodse bevolking was vrijwel alleen in deze wijk woonachtig, ofschoon dit vanaf 1850 wel begon te veranderen. Dit was bovenal het gevolg van de enorme bevolkingsgroei in deze periode en het joodse deel nam eveneens toe. Het was onmogelijk om deze alleen in de Jodenbuurt te

213 Th. van Tijn, ‘De Amsterdamse diamanthandel en –nijverheid, 1845-1940’, Holland. Regionaal-historisch tijdschrift 21 (1989) 248-262, aldaar 248-260; A. Knotter, Economische transformatie en stedelijke arbeidsmarkt. Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw (Zwolle 1991) 75-91.

110 huisvesten, daar het areaal en woningaanbod nauwelijks toenam. De gemiddelde woningbezetting nam in deze periode toe tot aan twintig personen per woning in de wijk, terwijl het stadsgemiddelde rond de dertien personen lag. Deze bevolkingsdruk resulteerde in erbarmelijke woonomstandigheden met gebrek aan ruimte, comfort en hygiëne.214 In het vorige hoofdstuk zagen we al dat sommige joodse welgestelde heren aan deze deerniswekkende leefomstandigheden wisten te onttrekken door elders te gaan wonen. Zij woonden vooral in de zuidoostelijke zijde van de Grachtengordel en de Plantage. Beschouwen we waar ze in 1910 woonachtig waren, dan vinden we hen wederom in de Plantage en de zuidelijke helft van de Grachtengordel. Als andere nabijgelegen wijk was de Frederikspleinbuurt erbij gekomen. In de Plantage en het rondom het Frederiksplein waren zij dan ook oververtegenwoordigd ten opzichte van de elite als geheel. Het onderschrijft de stelling dat deze wijken en dan met name de Plantage wijken werden voor de joodse bovenlaag en nog steeds redelijk nabij het joodse culturele centrum. 27 van de 45 heren woonden in een straal van anderhalve kilometer lopen van het joodse religieuze middelpunt, de Grote Synogoge. Vanwaar deze ethnische clustering? Zoals eerder al genoemd wilden joden blijkbaar in nabijheid wonen tot hun geloofsgenoten en religieuze centra. Evenzeer wilden zij in de buurt verblijven van de koosjere slagers, joodse vishallen, joods onderwijs en de zondagsmarkten. Hoewel de reikwijdte in deze periode begon toe te nemen als gevolg van logistieke innovaties, was het gebruik van deze transportmogelijkheden op de Sjabbat niet toegestaan, dus zullen meer orthodoxe joden de nabijheid tot het religieuze centrum wenselijk hebben geacht. De joodse bovenlaag koos dan wel niet de Jodenbuurt als residentie, maar woonden daar wel omheen. Nagenoeg een kwart van de joodse elite was woonachtig in de Plantage. De nabijheid tot de Jodenbuurt heeft er toe geleid dat vanaf de Kaapse Tijd met name de recent rijk geworden joodse diamantbewerkers zich hier begonnen te vestigen. Daarmee kreeg de wijk ook haar joodse karakter. Het viel eveneens namelijk op dat er weinig christenen zich in deze wijk hebben gevestigd. Er heerste toch wel enige mate van antisemitisme in de stad. In de zakelijke sfeer hoefde dat zeker geen belemmering te vormen, echter in de sociale omgang speelde dit nog wel een rol. Echter een deel van de welgestelde joodse heren woonden ook niet in deze ring om de Jodenbuurt heen, maar woonde evenals andere gefortuneerde heren in de Vondelparkbuurt. Sterker nog, de meeste van het joodse deel van de financiële elite woonden gewoon rondom het Vondelpark en het Museumplein. Zien we binnen de gehele Amsterdamse samenleving een toenemende mate van secularisering, dat tot uitdrukking komt in een toenemende mate van overtuigden niet-gelovigen in de samenleving, was hier evenwel sprake van onder de joodse gelovigen. Zij namen het niet zo nauw meer met sommige

214 Laloli, ‘Beter wonen’, 170.

111 beperkingen en hechtten niet meer zo veel waarden aan de nabijheid tot het culturele en religieuze centrum, hetgeen tot uiting kwam in hun woonlocatie.215

3.4.3 IJzeren band doorbroken?

De economische voorspoed gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw tot aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog ging zeker niet aan Amsterdam voorbij. Amsterdam was van oudsher een handelsstad, echter de kracht van de Amsterdamse economie lag bovenal in zijn veelzijdigheid. Om de handel had zich een uitgebreide nijverheidssector gevormd. Verder verschaften het havenbedrijf en de scheepvaart werk aan werklieden, seizoenarbeiders en dagloners. Daarnaast beschikte de stad over een zeer omvangrijke dienstensector. Hoewel de heterogeniteit van de Amsterdamse economie niet verdween, kunnen we wel spreken van een verschuiving richting een tweetal zwaartepunten, namelijk de activiteiten binnen en rondom de handel in koloniale waren en de financiële dienstverlening. De goederenhandel in tabak, koffie en andere Indische producten werd veelal verhandeld in Amsterdam voor de rest van Nederland en Amsterdam was veelal een doorvoerhaven voor andere Europese steden voor deze producten. Daarnaast bleef de stad het onbetwiste financiële centrum van het land. Het economische belang van de handel en de financiële dienstverlening wordt weerspiegeld in de beroepsstructuur van de elite in 1910, zoals blijkt uit de tabel op de volgende pagina. In het voorgaande hebben we kunnen constateren dat in de eerste helft van de negentiende eeuw de spreiding van de elite met betrekking tot hun woonlocatie enerzijds verklaard kan worden door hun sociaal-economische positie binnen de Amsterdamse bovenlaag. Heren behorend tot de sociaal gevestigde elite en/of tot de absolute financiële top woonden veelal in de mooiste en meest begeerde woningen van de stad. Anderzijds hebben we de spreiding van de elite kunnen verklaren aan de hand van hun beroepsuitoefening. Bij gebrek aan goed, efficiënt en snelwerkend personenvervoer waren mensen gebonden om in nabijheid van hun werk te wonen. Het verklaart eveneens de enigszins lage mate van residentiële segregatie op wijkniveau in vroegmoderne steden. Voor de Amsterdamse bovenlaag die werkzaam was binnen de financiële en commerciële sector, in de vrije beroepen of binnen het openbaar bestuur was de Grachtengordel de meest logische keuze. Naast het feit dat men woonachtig was in de mooiste woningen in de stad, had de statuur van de wijk en de woning een positief effect op iemands zakelijke reputatie. In veel gevallen zagen we dan ook dat men kantoor-aan-huis hield. Bovendien was bij gebrek van de mogelijkheid van snelle

215 Zie bijlage C op blz. 148.

112 communicatiemiddelen, nabijheid tot het economische centrum eveneens een vereiste. Sommige heren konden de luxe van de Grachtengordel niet veroorloven juist vanwege hun beroepsuitoefening. Binnen het winkelwezen en horeca golden andere voorkeuren met betrekking tot de locatie van de onderneming. Daar stond de nabijheid tot de potentiële clientèle centraal. Nijverheidsondernemingen werden in toenemende mate geweerd uit de Grachtengordel, vanwege de geluids- en stankoverlast. Bovendien moesten ondernemingen met vele werknemers meer in nabijheid van hun (potentiële) werknemers gevestigd zijn, logischerwijs afkomstig uit de arbeidersklasse.

Tabel 3.9 Verdeling van de hoogstaangeslagenen van Amsterdam in 1813, 1853 en 1910, over beroepssector 1813 1853 1910 Gemiddelde

inkomen % % % (fl.) Traditionele elite beroepsgroepen: Stedelijke functionarissen 11.5 3.2 2.8 56.071 Vrije en intellectuele beroepen 8.0 6.8 6.4 39.188 Geldwezen 6.9 13.6 37.2 74.994 Handelaren 37.9 32.0 27.6 67.757 Commissionairs - 6.8 - - Zonder beroep 24.1 16.4 3.6 52.500 Middenstanders: Fabrikanten 3.5 4.0 8.0 64.730 Ambachtsbazen 3.5 2.8 0.8 35.700 Winkeliers 4.6 4.0 5.2 61.654 Overige zelfstandigen - 8.4 8.0 60.285 Onbekend - 2.0 0.4 62.700 Totaal 100 100 100 66.310 N=87 N=250 N=250 Bron: Dataset BRS 1813, 1853 en 1910.

De doorbreking van de ijzeren band tussen wonen en werken lijkt een proces van residentiële segregatie te bevorderen. In het bovenstaande hebben we al verondersteld dat vele wijken in zowel de oude als de nieuwe stad homogener zijn geworden, hoewel in de oude stad de menging van arm en rijk nog relatief groot was. Toch woonden niet alle heren met de topinkomens in de nieuwe ‘elitewijken’ van Amsterdam. De Grachtengordel bleef lang een aantrekkende kracht uitoefenen op de Amsterdamse bovenlaag. In het onderstaande beschouwen we in de eerste plaats de gevolgen van de economische ontwikkelingen op de samenstelling van de Amsterdamse elite. Bovendien en van groter belang voor dit onderzoek is dat we de residentiële spreiding van de elite analyseren aan de hand van de beroepsuitoefening. Waar woonden de heren per sector zelf? Waar waren de ondernemingen van de financiële top gevestigd? Hoe werden het vestigingspatronen van de heren

113 zelf en hun ondernemingen beïnvloed door het cityvormingsproces en de innovaties binnen de transport- en communicatiesector?

Financiële en commerciële dienstverlening

In het vorige hoofdstuk is de ontwikkeling van de Amsterdamse financiële sector relatief onderbelicht gebleven. Hoewel de financiële sector van belang was voor de ontwikkeling van de Amsterdamse en ook de nationale economie, werd de nadruk toch veelal op de goederenhandel gelegd. Zo zagen de kooplui en de vertegenwoordigers van de handelshuizen het zelf ook: de goederenhandel vormde de spil van de onderneming en het beleggen in effecten en verstrekken van kredieten, hoewel soms zeer lucratief, was toch bijzaak. Gedurende de negentiende eeuw begon dit geleidelijk aan te veranderen. Het centrum van deze veranderingen was Amsterdam, daar waar het financiële hart zich gedurende de Republiek al had gevormd. De vestiging van De Nederlandse Bank (DNB) in 1814 had deze centrale positie verder bekrachtigd. In eerste instantie was de bank vooral bedoeld om Nederlandse ondernemers te kunnen voorzien van de nodige kredieten en het uitgeven van bankbiljetten. In de tweede helft van de negentiende eeuw zouden particuliere banken steeds meer de rol van kredietverstrekker overnemen en veranderde de rol van DNB. De Bankwet van 1863 verzekerde de bank al van het monopolie op het in omloop brengen van bankbiljetten. Verder begon zij steeds meer de particuliere banken te bedienen, in plaats van het Nederlandse bedrijfsleven. Bovendien verplichte de vestiging van DNB in Amsterdam de provinciale banken tot het opzetten van een filiaal in de hoofdstad, teneinde gebruik te kunnen maken van hun diensten.216 Dat de Amsterdamse financiële sector aan belang had gewonnen binnen de economische structuur van de stad, kwam onder meer tot uiting in de beroepsstructuur van de fiscale elite van 1910. Ruim een derde van de elite was actief binnen het geldwezen. Dit is een wezenlijke groei ten opzichte van de fiscale elite in 1813 en 1853. De economische groei had een enorme toename aan vraag naar kapitaal en andere financiële diensten als gevolg. De banken namen geleidelijk aan de kredietverstrekkende rol van vooraanstaande handelshuizen en andere kapitaalkrachtige ondernemers over. In sommige gevallen transformeerden deze voorheen vooraanstaande handelshuizen in bancaire instellingen. Deze ondernemingen begonnen zich steeds meer te specialiseren en daarmee kwam de financiële dienstverlening en goederenhandel los van elkaar te staan. Steeds meer kooplui begonnen zich ook steeds meer te zien als bankiers of

216 De Vries, ‘De handelsstad’, 186-189; Joh. de Vries, Een eeuw vol effecten. Historische schets van de Vereniging voor de Effectenhandel en de Amsterdamse Effectenbeurs, 1876-1976 (Amsterdam 1976). De Vries, Een eeuw vol effecten, 13-21; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 83-84.

114 effectenhandelaren.217 Een andere mogelijke reden voor de relatieve toename van het geldwezen binnen de beroepsstructuur van de fiscale elite heeft te maken met de aard van de bron. In 1910 was de fiscale elite samengesteld op basis van inkomen. Het effectenbezit werd vóór de invoering van de inkomstenbelasting in 1892/93 niet belast. Wellicht dat de commissionairs in effecten in 1813 en 1853 wellicht wel tot de meest vermogende heren behoorden, maar niet tot de fiscaal hoogstaangeslagenen.218 Echter is het evident dat binnen de financiële sector het zeer goed mogelijk was om veel geld te verdienen. Bovendien waren de handelaren in financiele producten oververtegenwoordigd binnen de fiscale elite ten opzichte van de gehele Amsterdamse beroepsbevolking. Enige voorzichtigheid is hier wel geboden, aangezien de commissionairs in effecten waarschijnlijk onder het cluster handel werden geschaard. Uit de statistische gegevens over de Amsterdamse arbeidsmarkt in 1909 blijkt wel dat slechts 3,2% van de beroepsbevolking actief was binnen de bancaire sector en het verzekeringswezen, terwijl 18,8% van de fiscale elite actief was binnen deze sectoren.219 De uitbreiding van het bankwezen in Amsterdam kwam goed van de grond door een golf van bankstichtingen in de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw. De drie grootste banken van Nederland - DNB niet meegerekend - waren in Amsterdam gevestigd, te weten de Amsterdamsche Bank, de Twentsche Bankvereening (TBV) en de Nederlandse Handelsmaatschappij. De twee laatste zagen voor deze periode al het levenslicht, maar wisten wel hun handelsactiviteiten enorm uit te breiden. Bovendien vonden de twee eerste van deze banken niet hun grondslag in Amsterdam en beperkte de draagwijdte van deze oprichtingsgolf zich niet binnen de nationale grenzen. De clientèle van de bank waren in eerste instantie textielfabrikanten in Enschede die met name voor de financiering van de export naar Nederlands-Indië, afhankelijk waren van handelsbanken. De koloniale relaties van Amsterdam zijn logischerwijs één van de grondmotieven voor de opening van hun hoofdkantoor in Amsterdam. Vanaf 1875 breidde de bank haar activiteiten gestaag uit met kredietverlening, de effectenhandel en het uitzetten van emissies van aandelenpakketten. Bovendien bleef de invloedsfeer niet beperkt tot Amsterdam en Enschede, maar met kantoren in Rotterdam, Utrecht, Londen en Parijs ging het de bank over het algemeen genomen zeer voor de wind.220 Tussen 1880 en 1910 was de bank de grootste van Nederland, dus is het niet verwonderlijk dat we een tweetal firmanten onder de fiscaal hoogst aangeslagen heren vinden. De in Zutphen

217 De Vries, Een eeuw vol effecten, 13-21. 218 Fijnheer, Elite in Amsterdam, 57. 219 Statistische mededeeling. De bevolking van Amsterdam. Deel III: De uitkomsten der tienjaarlijksche beroepstellingen van 1889 tot 1930, no. 101 (Amsterdam 1935) 4-5. 220 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 84-85; D.C.J. van der Werf, Van Twentse bank naar algemene bank. Geschiedenis van de Twentsche Bank, 1840-1964 (Amsterdam 2014) 88-92, 133-149, 196-206.

115 geboren Adam Roelvink was al vanaf zijn zeventiende werkzaam bij de bank. In 1887 werd hij benoemd tot solidair-vennoot mede door het inbrengen van eigen kapitaal. Dat was in 1910 gegroeid tot 1,1 miljoen gulden.221 Verder was het de wens van Willem Blijdenstein, de toenmalige president van de bank, om een brede leiderschapsbasis te hebben. Mocht hij komen te overlijden en zijn zoons waren nog niet in staat om de zaken over te nemen, dan was de leiding van de bank in goede handen. In 1911 werd Roelvink zelfs benoemd tot de voorzitter van de raad van vennoten ofwel de president van de bank.222 Mr. Willem Benjamin, de zoon van Willem Blijdenstein, was eveneens solidair-vennoot vanaf 1905. Willem Benjamin Blijdenstein wist zich door zijn welvarende schoonvader Gerrit Jan Heek een positie binnen de bank te verkrijgen. Van Heek was een zeer welgestelde textielfabrikant uit Enschede en financierde de inbreng van Willem voor het vennootschap in Londen. Dit was het startpunt van de carrière binnen de bank voor Willem, dat uiteindelijk zou leiden tot het directeurschap van de N.V. de Twentse Bank van 1916 tot 1922.223 Niettemin waren verreweg de meeste fiscaal hoog aangeslagen heren in 1910 actief als belegger. Vanaf 1870 nam ook de effectenhandel een hoge vlucht, wat resulteerde in een enorme stijging van commissionairs in effecten in 1910 ten opzichte van 1813 en 1853. In 1910 was nagenoeg een vijfde maar liefst werkzaam als effectenhandelaar binnen de fiscale elite. Amsterdam wist gedurende de negentiende eeuw zijn positie als nationaal centrum voor de effectenhandel te behouden. Vanaf 1870 wist de effectenhandel weer uit groeien tot een bedrijfstak met internationale allure. Daar droegen de vestiging van DNB, het ontstane bankencentrum en de nieuwe Beurs van Berlage (1903) in grote mate aan bij. De oprichting van de Vereniging voor de Effectenhandel in 1876 gaf eveneens een impuls aan de Amsterdamse effectenhandel, maar was daar ook een gevolg van. De vestiging van de vereniging zorgde voor een betere regulering binnen de effectenhandel en verstevigde de positie van Amsterdam binnen de nationale effectenhandel en signaleerde bovendien een groeiende mate van specialisering en professionalisering van de effectenhandelaren. De Amsterdamse financiële centrumfunctie en de professionalisering en specialisering van de effectenhandel hebben enorm bijgedragen aan de toename van de effectenhandelaren binnen de financiële elite. Daar komt nog bij dat de professie van effectenhandelaar op meer waardering kon rekenen. In de zeventiende en achttiende eeuw was de effectenhandel meer een bijzaak. De grote handelshuizen hielden zich zeker bezig met de effectenhandel, bijvoorbeeld in de vrij verhandelbare aandelen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Echter was het niet de kernactiviteit van de handelshuizen en het de effectenhandel een

221 Dit zou gelijk staan aan ca. 12,5 miljoen euro in 2016. 222 Van der Werf, Van Twentse bank, 138-141, 647. 223 Ibidem, 191-207, 706-708.

116 ietwat louche imago. De hogere waardering voor de effectenhandel komt mede tot uiting doordat de effectenhandelaren als zodanig te boek stonden in de bronnen. 224 Het economisch herstel had eveneens als gevolg dat er meer beleggingsmogelijkheden ontstonden. Voor de kapitaalkrachtige burgerij waren er steeds meer beleggingsalternatieven in Nederlandse ondernemingen en fondsen. De economische groei had als gevolg dat er voor Nederlandse ondernemingen expansie mogelijk was, echter gingen daar enorme kapitaalinjecties aan vooraf, die de bedrijven niet louter alleen konden financieren. Met name aan het begin van de twintigste eeuw vergrootten zij daarom hun aandelenpakketten of gingen zij over tot het oprichten van een naamloze vennootschap om het benodigde kapitaal bijeen te brengen. De bancaire sector speelde hier veelal een faciliterende rol binnen. Hierdoor ontstond er een steeds hogere mate van verstrengeling enerzijds de Nederlandse bancaire sector en effectenhandel en anderzijds de Nederlandse industrie, de koloniale bancaire sector en de koloniale cultuurmaatschappijen.225 De laatste genoemde bedrijfstak maakte vanaf 1870 een enorme ontwikkeling door. Gedurende de negentiende eeuw al werd de economische neergang enigszins ondervangen door de handel in koloniale waren. Mede door de invoering van het cultuurstelsel en de vestiging van de NHM in de hoofdstad wist de stad het handelscentrum voor specerijen, koloniale grondstoffen en halffabricaten voor West-Europa te blijven. Vanaf 1870 nam de internationale handel toe, mede als gevolg van kortere transportroutes door de opening van het Suezkanaal (1869), snellere transportmogelijkheden als gevolg van de stoomvaart, betere communicatiemogelijkheden en het wegvallen van allerlei mercantilistische maatregelen. Bovendien verspreidde de overgang van de industriële productiewijze zich over steeds meer landen, mede daardoor trok de mondiale handel in goederen aan. In navolging van de liberalisering van de handel in Europa werd het cultuurstelsel in 1870 opgeheven. Naast ethische bezwaren wilde Nederland niet achterblijven ten opzichte van de landen om ons heen. De protectionistische maatregelen werkten steeds vaker averechts en dreef de prijzen omhoog en vormden zo een belemmering op de consumptie en economische groei. Het afbreken van het cultuurstelsel en het monopolie van de NHM van de handel en transport van Indische producten, leidden tot een enorme toename van particulier initiatief in Nederlands-Indië.226 De opening van de Nieuwe Waterweg in 1872 had als gevolg dat Rotterdam de overslaghaven werd van Nederland. De bereikbaarheid en ligging van de haven leenden zich goed voor de handel in bulkgoederen, onder andere van en naar het opkomende Ruhrgebied in

224 De Vries, Een eeuw vol effecten, 12-25, 45-47. 225 Ibidem, 84-94; J. Jonker, ‘Waterdragers van het kapitalisme; nevenfuncties van Nederlandse bankiers en de verhouding tussen bankwezen en bedrijfsleven, 1910-1940’, Jaarboek voor de geschiedenis van bedrijf en techniek 6 (1989) 158-190, aldaar 163-165. 226 Jonker en Sluyterman, Thuis op de wereldmarkt, 175-176; Van Zanden en Van Riel, Nederland 1780-1914, 258-260; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 32-34, 65-66.

117

Duitsland.227 Ook in Amsterdam werden nog steeds de traditionele bulkproductgoederen verhandeld en verscheept. Binnen de fiscale elite was nagenoeg een kwart van de kooplui actief binnen de handel in de meer traditiegetrouwe producten, zoals graan, hout en manufacturen. Niettemin verschoof het zwaartepunt naar de handel in koloniale waren, hetgeen ook tot uiting komt in de gehele samenstelling van de fiscale elite van 1910. Van 52 van de 250 heren kunnen we met zekerheid stellen dat zij op een of andere manier verwikkeld waren met de exploitatie Nederlands- Indië. Aan de Indische fortuinen kleefden toch wel de reputatie van nieuw geld en daar werd door de gevestigde kringen enigszins op neergekeken.228 Echter dat weerhield sommige deftige heren er niet van om zich in te laten in deze bedrijfstak. Baron mr. Boudewijn Reint Wolter Arend Sloet van Hagensdorp was de eigenaar van een suikerfabriek op Java en zo waren er nog wel meer vooraanstaande heren verwikkeld in de exploitatie van Nederlands-Indië. De handel in goederen en financiële producten bleef de hoofdactiviteit van de topinkomens. Dit waren eveneens de best verdienende heren.229 De meeste heren waren woonachtig in de Grachtengordel of het Vondelpark- en Museumkwartier. Zij waren licht oververtegenwoordigd in de Grachtengordel. Een mogelijke verklaring voor de wens tot het vestigen in de gordel lag gelegen in de locatie van de onderneming.

Tabel 3.10 Residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1910, naar beroepssector (in aantallen; tussen haken: het aantal heren met hetzelfde werk- en woonadres230) Sector Finan- Bestuur Nijver- Winkel- Zonder Totaal ciële en en vrije heid en wezen en beroep commer- beroepen vervoer horeca en onbe- Wijk ciële kend Haven en Oude Binnenstad 3 (1) - 1 2(1) - 6 (2) Grachtengordel 78 (22) 10 (2) 6 (1) 4 (2) 4 102 (27) Frederiksplein en Leidseplein e.o. 17 (5) 3 (2) 6 (1) 1 4 31 (8) Plantage en Weesperbuurt 13 (3) 1 (1) 3 (1) - - 17 (5) Vondelpark- en Museumkwartier 60 (5) 9 (2) 11 9 5 94 (7) Totaal 171 (36) 23 (7) 27 (3) 16 (3) 13 250 (49) Gemiddeld inkomen (fl.) 71.921 44.326 60.248 60.119 51.608 66.310 Bron: Dataset BRS 1910.

227 Van Zanden en Van Riel, Nederland 1780-1914, 258-260; Jonker en Sluyterman, Thuis op de wereldmarkt, 180-181; Lesger, Het winkellandschap van Amsterdam, 194. 228 B. Meijer, ‘Leven aan de Bocht in de negentiende eeuw’ in: M. den Leeuw en M. Pruijs e.a. eds., De Gouden Bocht van Amsterdam (Den Haag 2006) 232-244, aldaar 241. 229 Het gemiddelde inkomen van hen was 71.921, van de gehele fiscale elite was dat 66.310. 230 Van vrijwel alle heren hebben we eveneens de bedrijfsnaam weten te achterhalen. Vele heren waren werkzaam binnen een firma waar zij veelal firmant of mede-eigenaar van waren. Uit het adresboek uit 1909- 1910 hebben we de adressen van deze bedrijven weten te achterhalen. Soms kwamen deze overeen met het huisadres, maar vaak ook niet. Bij de heren waar we geen bedrijf van hebben weten te achterhalen hebben we gekeken naar de lijst met beroepen en bedrijven die in deze editie is opgenomen. Hierin staan per bedrijfstak de heren en bedrijven opgetekend met hun werkadres.

118

Beschouwen we de locatie van de ondernemingen van de fiscale elite dan valt op dat vooral de financiële en commerciële sector gevestigd was in de Grachtengordel en de Oude Binnenstad. Dit sluit dan ook aan op het cityvormingsproces.231 De woonfunctie van met name de Oude Binnenstad en de Grachtengordel kwam onder druk te staan door de toenemende kolonisatie van de kantorensector. In de hoofdstraten zien we na 1870 de opkomst van de kantorensector. De economische expansie van de commerciële en financiële dienstverlening resulteerde in een groeiend ruimtebeslag binnen deze ondernemingen en ook een toenemend aantal ondernemingen, die zich in grotere mate begonnen te specialiseren. Bovendien kregen verschillende ondernemingen ook nog meerdere vestigingen. Het groeiende ruimtebeslag van de bankensector, handelshuizen en verzekeringsfirma’s mondde uit in de opkomst van het kantoorpand. In de vroegmoderne periode waren de ondernemingen kleinschalig opgezet en hield de ondernemer kantoor-aan-huis met slechts in enkele klerken in dienst. Juist het schaalvergrotingsproces binnen deze sector leidde tot een toename in medewerkers per onderneming. Bovendien werd de gehele bedrijfsorganisatie complexer, niet in de laatste plaats door de toenemende voorschriften en fiscale eisen vanuit de overheid. Dit resulteerde in een aanzwellend aantal administratieve handelingen, bureaucratisering en uiteindelijk ‘verkantoring’ van de gehele financiële en commerciële dienstverlening.232 Vóór 1870 waren de handelshuizen evengoed gevestigd in de Grachtengordel. De vestiging binnen de Grachtengordel was ingegeven door de woonkwaliteit binnen de buurt, maar eveneens door de wens om in elkaars nabijheid te wonen en te werken. Deze bedrijfstakken werd namelijk gekenmerkt door de behoefte aan informatie. Inlichtingen over prijzen van effecten en aandelen, evenals gegevens van vraag en aanbod van goederen van hier en elders over de wereld waren van wezenlijk belang. Bovendien werd het succes van de bedrijfsvoering medebepaald door een hoge mate van handelingssnelheid en besluitvaardigheid met betrekking tot de ingewonnen informatie. Er werd dan ook gebruik gemaakt van loopjongens, bodes, wissellopers en telegrambezorgers. De loopafstanden tussen het kantoor en de Beurs moesten dus enigszins beperkt blijven. Verder werd de wens tot enige mate van nabijheid tussen branchegenoten en adviseurs ingegeven door de hoge mate van frequent face-to-face contact. Het ontbreken van een snel en efficiënt communicatiemedium resulteerde in een ijzeren band tussen het woonhuis en onderneming, tussen de branchegenoten onderling en tot de Beurs.233

231 Zie tabel 3.11 op blz. 120. 232 I.J. Brugmans, ‘Het kantoor toen en nu’ in: G. Bolle en C.A. Snepvangers e.a. eds., Spiegel van onroerend goed (Deventer 1977) 315-331, aldaar 324-329 233 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 163-166.

119

Tabel 3.11 Locatie van de bedrijven van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1910 (in procenten) Sector Financiële- Bestuur en Nijverheid Winkel- Zonder Totaal commer- vrije en vervoer wezen en beroep en Wijk ciële beroepen horeca onbekend Oude Binnenstad 16.0 2.8 1.6 4.0 - 24.4 Grachtengordel 34.0 2.0 2.0 2.0 - 40.0 Frederiksplein en Plantage 5.6 1.6 2.8 - 0.4 10.4 Eilanden 1.2 - 2.4 - 0.4 4.0 Overige 2.4 1.2 0.8 - - 4.4 Forens - 1.2 1.2 - - 1.2 Onbekend 9.2 1.6 - 0.4 4.4 15.6 Totaal 68.4 9.2 10.8 6.4 5.2 100 N=250 Bron: Dataset BRS 1910.

Dit begon te wijzigen aan het begin van de twintigste eeuw door de introductie van de telefoon. Met behulp van de telefoon werd het makkelijker om sneller met elkaar te communiceren over langere afstanden. Het gaf de heren binnen deze bedrijfstakken de mogelijkheid om zich verder weg van het economische centrum te vestigen. Het is mogelijk een van de verklaringen voor dat sommige heren in het Vondelpark- en Museumkwartier gingen wonen, naast de toegenomen efficiëntie van personenvervoer. Het blijkt namelijk dat er nauwelijks heren binnen de goederen- en geldhandel die woonachtig waren in het Vondelpark- en Museumkwartier geen beschikking hadden over een telefoon, terwijl dat in de Grachtengordel nog frequenter voorkwam.234 Hoewel voor de meeste ondernemingen er de mogelijkheid bestond om aangesloten te worden op het telefoonnet, resulteerde dat niet in een vertrek van deze ondernemingen uit de Grachtengordel en de Oude Binnenstad, zoals de bovenstaande tabel laat zien. Deze ondernemingen bleven ook na 1870 steevast in de wijken. De eerste mogelijke verklaring ligt meest voor de hand: het was van oudsher de wijk waar de handel zich centreerde. Bovendien straalde de statuur van de buurt en de individuele panden af op de onderneming zelf. Een statig pand wekte vertrouwen in de onderneming onder de potentiële zakenpartners en clientèle. Maar de aanwezigheid van de drie ankerpunten van de kantorensector was wellicht nog belangrijker, die gedurende de gehele negentiende eeuw een haast stringente band op de vestigingsgedrag van de commerciële en financiële dienstverlening: De Nederlandse Bank (Oude Turfmarkt), de Beurs (en later ook de Effectenbeurs) (Dam) en het Post- en Telegraafkantoor (Nieuwezijds Voorburgwal). Nabijheid tot deze instellingen werd aan het begin van de twintigste eeuw nog steeds noodzakelijk geacht. De voorkeur van de financiële en commerciële dienstverlening voor de binnenstad en de gordel werd ook ingegeven door de reeds aanwezige horeca en het grafische bedrijf. Het grafische bedrijf was

234 Zie bijlage D op blz. 149.

120 van vitaal belang voor bedrijven die in handel bedreven in kennis en informatie. De drukpers was wezenlijk de enige manier om informatie op grote schaal te kunnen verspreiden. Er valt te denken aan bekendmakingen van fusies, veilingbiljetten of prospectussen, maar ook de verspreiding van informatie via dag- en weekbladen was essentieel voor de dienstensector. Het grafische bedrijf vestigde zich rond zijn clientèle, ondanks de toenemende grondprijzen in de binnenstad. Daarmee was het grafische bedrijf en de financiële en commerciële sector zowel in economische als in ruimtelijke zin verweven geraakt. Pas met de grootschalige introductie van het gemotoriseerd vrachtverkeer werd deze ruimtelijke binding gaandeweg steeds minder dwingend rond het einde van de Eerste Wereldoorlog.235 De horeca kende een soortgelijke ontwikkeling. De reeds aanwezige horeca was een extra stimulans voor de dienstensector om zich in de Oude Binnenstad en ook de Grachtengordel te vestigen. De toegenomen vestiging van financiële en commerciële instellingen zette aan tot een uitbreiding van de horeca. De horeca faciliteerde allerlei zakelijke lunches en diners. De introductie van allerlei snellere transportmogelijkheden resulteerde in een toename in het (zakelijke) toerisme. Het is dus niet verwonderlijk dat juist in deze periode de grand hotels het levenslicht zagen. Hotels die we nu nog steeds kennen, zoals het Krasnapolsky en het Doelen Hotel, voorzagen allerlei zakelijke reizigers in onderdak. De Grachtengordel behield een grote aantrekkingskracht op de vestiging van de kantorensector. Het is in deze periode dat sommige grachtenpanden werden samengevoegd en gemodificeerd in kantoorpanden om de toegenomen administratieve werkzaamheden en het personeel van onderdak te kunnen voorzien. Overigens was de pakhuisfunctie van de panden nauwelijks nog van toepassing. De goederen werden elders in de stad opgeslagen, maar belangrijker nog, in veel gevallen behoefden de waren niet meer fysiek aanwezig te zijn om actief te zijn in de goederenhandel. Deze werden in grotere mate direct vervoerd van producent naar afnemer via handelaren die het vervoer verzorgden.236 Vanwege het voortschrijdende cityvormingsproces, de toegenomen weerzin tegen de stank en vuiligheid ten aanzien van de Grachtengordel kwam de woonfunctie onder druk te staan. Sommige welgestelde, deftige families trokken weg naar andere wijken of zelfs naar hun buitens, hetgeen zeker het ‘onder ons’ gevoel ondermijnde.237Toch bleef de Grachtengordel aantrekkelijk voor de Amsterdamse bovenlaag en verloor deze wijk niet zijn woonfunctie. Vooral de heren binnen de financiële dienstverlening waren veelal gevestigd binnen de Grachtengordel. Meer dan de helft van hen was gevestigd aan de Heren- en Keizersgracht, terwijl circa veertig procent van de

235 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 166-169. 236 Vreeken en Wouthuysen, De Grand Hotels van Amsterdam, 15-19, 68-70, 103-104; Lesger, Het winkellandschap van Amsterdam, 194. 237 Kurpershoek, ‘de Vierde Vergroting’, 22-25; Lesger, Het winkellandschap van Amsterdam, 194.

121

economische elite daar nog woonden. Wellicht was dat mede ingegeven door de wens tot enige nabijheid tot de onderneming, in het bijzonder door in de buurt te blijven van alle mogelijke informatievoorzieningen. De gemiddelde woon-werk afstand tussen de verschillende sectoren lijkt wel die kant op te wijzen. De telefoon was een zeer vernuftige uitvinding, niettemin duurde het wel even wanneer iemand de juiste persoon aan de lijn had, daar eenieder via een telefoniste door moest worden geschakeld. Bovendien kon men niet over de telefoon met meerdere mensen onderhandelen, overleggen en vergaderen.238 Overigens waren sommige heren nog woonachtig in het bedrijf waar zij werkten. Het exclusieve bedrijfspand had dan wel zijn intrede gedaan, maar onder alle bedrijfspanden binnen de fiscale elite was 41,5% een exclusief bedrijfspand. Een tussenoplossing was dat er een conciërge of dat personeel inclusief hun families woonachtig waren in de panden. Maar van alle panden werd toch nog 39% bewoond door de ondernemer.

Tabel 3.12 Gemiddelde afstand tussen woon- en werkadres (kortste looproute in meters, inclusief en exclusief kantoor-aan-huis239) van de hoogstaangeslagenen van Amsterdam in 1910, naar beroepssector. Sector Financiële Bestuur en Winkel- en Nijverheid vrije wezen en Onbekend Totaal commer- en vervoer beroepen horeca Woonwijk ciële Inclusief en exclusief Incl. Excl. Incl. Excl. Incl. Excl. Incl. Excl. Incl. Excl. Incl. Excl. thuiswerkers Haven en Oude Binnenstad 33 50 - - 2100 2100 130 260 - - 410 615 Grachtengordel 476 752 779 1090 1083 1300 337 1100 - - 539 837 Frederiks- en Leidseplein e.o. 971 1511 533 1600 1500 1875 700 700 1300 1300 1029 1544 Plantage en Weesperbuurt 1117 1675 0 - 33 100 - - - - 781 1450 Vondelpark- en 1804 2000 1400 1867 2067 2067 1878 1878 4100 4100 1831 2011 Museumkwartier Totaal 1011 1385 961 1521 1450 1740 1264 1580 2700 2700 1092 1474 N 171 135 23 16 27 24 16 13 13 250 201 Bron: Dataset BRS 1910.

Detailhandel

In het bovenstaande is duidelijk geworden dat de kantorensector de Grachtengordel prefereerde mede vanwege de geringe afstand tot de horeca in de Oude Binnenstad. De kapitaalkrachtige ondernemingen hadden de horeca niet verdrongen uit de Oude Binnenstad. Integendeel, de horeca

238 E. Hattuma en R. Suselbeek, ‘Een eeuw telefonie in Amsterdam’, Ons Amsterdam 33 (1981) 162-167, aldaar 163-165. 239 Er is een onderscheid gemaakt tussen inclusief en exclusief de heren met een kantoor-aan-huis. De woon- werk afstand van de heren met een kantoor-aan-huis is nul. Deze heren halen het gemiddelde omlaag. Het is interessant wat het verschil tussen de beroepsgroepen is in afstand tussen het woon- en werkadres wanneer we de thuiswerkers niet meerekenen.

122 kon juist in goed gedijen vanwege de aanwezigheid van de kantorensector en de economische voorspoed. Hetzelfde gold voor het winkelapparaat, hoewel de bevolkingsaanwas en de stijging van de koopkracht over de gehele bevolking een verschuiving teweegbracht in het winkellandschap. In de eerste helft van de negentiende eeuw was de detailhandel nog kleinschalig georganiseerd. De ondernemer stond zelf in de winkel, tezamen met één of twee bedienden. De tijd was toen nog niet rijp voor grote warenhuizen, daar het voornamelijk nog ontbrak aan voldoende koopkrachtige consumenten. Vanaf 1870 zou juist deze vorm van detailhandel sterk opkomen in Amsterdam en dan vooral binnen de handel in (semi-) duurzame en luxe producten, zoals kleding en stoffen. Het succes van het grootwinkelbedrijf over de gehele linie was mede te danken aan de introductie van een nieuwe verkooptechniek, veelal geïntroduceerd door katholieke Westfalen en joodse ondernemers.240 Zij hadden al de nodige ervaring opgedaan met deze technieken in Duitsland. De ondernemers hanteerden namelijk een combinatie van kleine marges en grote omzetten. De grote omzetten werden gerealiseerd door het aanboren van nieuwe markten en het verleiden van klanten die voorheen hun inkopen deden bij de zelfstandige winkeliers. Dat geschiedde bovenal door de producten zoals stoffen en verschillende kledingstukken voor veel lagere prijzen dan de concurrentie aan te bieden. Bovendien gingen ze vaak voorbij aan de handel met tussenpersonen en namen direct af bij de fabrikant. Daarnaast vond er binnen vele producten een proces van standaardisering plaats. De handelswaren binnen een productlijn waren steeds vaker van een haast identieke kwaliteit. Daardoor verviel de noodzaak om de kwaliteit te beoordelen van de producten door de winkelier en ontstond er ook een standaardisering van de verkoopprijzen. Het onderhandelen over de prijs tussen de verkoper en consument begon gaandeweg tot het verleden te behoren. Het gevolg was dat in de warenhuizen minder deskundige verkopers nodig waren en de loonkosten omlaag konden. De ondernemer zelf richtte zich minder op het verkoopproces en meer op de administratieve en bestuurlijke zijde van de winkel.241 In de top 250 van de hoogste inkomens vinden we dan ook enkele heren die furore hebben gemaakt binnen het grootwinkelbedrijf. De uit Groningen afkomstige katholieke Willem Vroom was een grootverdiener aan het begin van de twintigste eeuw en de oprichting van het gespecialiseerde filiaalbedrijf Vroom & Dreesman heeft hem bepaald geen windeieren gelegd. Vroom & Dreesman waren een van de eerste grote manufacturiers die zich meer gingen toeleggen op niet zozeer het welgestelde segment van de bevolking, maar de meer bemiddelde arbeiders en middenklasse.

240 Het katholieke en joodse overwicht in deze branche wordt eveneens weerspiegeld in de samenstelling van de fiscale elite van 1910. Zij waren behoorlijk oververtegenwoordigd binnen het winkelwezen ten opzichte van de totale samenstelling. 241 Lesger, Het winkellandschap van Amsterdam, 206-209; R. Miellet, Honderd jaar grootwinkelbedrijf in Nederland (Zwolle 1993) 11.

123

Daarnaast kochten zij restanten van andere manufacturiers op, om deze vervolgens voor bodemprijzen te verkopen. Bovendien maakten zij ook gebruik van zogenaamde ‘lokartikelen’, dat wil zeggen het verkopen en aanprijzen van kwalitatief goede producten tegen lage prijzen, in de hoop dat de bezoeker ook andere artikelen kocht tegen normale prijzen. Overigens breidde het concern enorm uit, door middel van de vestiging van meerdere filialen door de stad heen, zoals aan de Vijzelgracht en Wittenburgergracht en in andere steden. Dit waren meestal (aangetrouwde) familieleden van beide heren. Het aspirant-lid kwam eerst de kneepjes van het vak in Amsterdam leren om vervolgens in een andere stad een filiaal te openen en deze ook volledig in eigen beheer te hebben. Het beleid van V&D was zo gericht op hoe meer filialen, hoe groter het inkoopvolume, hoe lager de inkoopprijs, hoe gunstiger de concurrentiepositie van het concern. Verder konden de verschillende filialen overgaan tot een gezamenlijke reclamecampagnes. Het bleek een succesformule binnen het grootwinkelbedrijf.242 Onder de topinkomens van 1910 vinden we nog een ondernemer die tot de pioniers van het grootwinkelbedrijf behoorde, namelijk Aron Arthur Isaäc. Deze joodse ondernemer was een neef van Simon Goudsmit. Goudsmit was begonnen in een modemagazijn gespecialiseerd in stoffen, garen en band aan de Nieuwendijk, de Bijenkorf. Na zijn dood in 1889 nam zijn bovengenoemde neef de zaak over. Gaandeweg werd het assortiment - naast stoffen en dergelijke - steeds verder uitgebreid en werden naastgelegen panden aangekocht. In 1909 werd er besloten om een nieuw pand te laten verrijzen aan de Nieuwendijk die de losse panden moesten vervangen. In afwachting daarvan werd de zaak tijdelijk gevestigd op het terrein van het gewezen beursgebouw van Zocher. Echter gingen de zaken aldaar zo voor de wind dat zij de besloten de bouw van het pand aan de Nieuwendijk af te blazen en aan de Dam gevestigd te blijven. Geleidelijk aan werd het assortiment steeds omvangrijker en werden er naast luxe stoffen ook kleding, speelgoed en wooninterieurproducten verkocht. Daarmee was de Bijenkorf van een modemagazijn veranderd in een luxueus warenhuis.243 Naast het grootwinkelbedrijf zien we ook dat er ook winkeliers in goud- en zilverwaren, juwelen en diamanten voorkwamen binnen de grootverdieners van Amsterdam, evenals in de eerste helft van de negentiende eeuw. Het onderscheid tussen winkelier, handelaar, koopman en zelfs fabrikant is binnen deze branche soms lastig te trekken. Hetzelfde gold eigenlijk ook voor kunsthandelaren. Niettemin zijn deze heren geschaard binnen het winkelwezen en de locatie van hun ondernemingen onderschrijft deze keuze. De ondernemingen waren ofwel gevestigd langs de hoofdwinkelstraten, aan de Kalverstraat of Nieuwendijk of zij waren in de meest welgestelde buurten van Amsterdam gevestigd, in dit geval aan de Herengracht of in de Nieuwe Doelenstraat. Het gerenommeerde juweliersbedrijf Bonebakker bleef in de Grachtengordel gevestigd en wisten

242 Lesger, Het winkellandschap van Amsterdam, 206-209. 243 Miellet, Honderd jaar grootwinkelbedrijf, 98-100.

124 zich aldaar aan het begin van de twintigste eeuw uit te breiden. Carl Bonebakker zegt daar zelf over in 1911: ‘Ons nieuwe gebouw moet ‘t cachet blijven dragen van deftige voornaamheid, zoowel de gevel als de geheele inrichting. (…) Het moet het cachet blijven houden van een gesloten huis, doch met het duidelijke kenmerk dat daarin zaken gedreven worden’.244 Al met al een weloverwogen keuze om specifiek voor de Grachtengordel te kiezen, ingegeven door de statige grandeur van de buurt en het gebouw en de doelgroep in hun achterhoofd houdend. Overzien we waar de verschillende vestigingen van de grootverdieners gevestigd waren dan zien we dat hoofdvestigingen vrijwel allemaal gevestigd waren aan de hoofdwinkelstraten van de stad.245 Dat gold in hoge mate ook voor de verschillende filialen, hoewel sommige filialen logischerwijs ook enkele nieuwbouwwijken ontsloten. De detailhandel gespecialiseerd in luxe en duurzame goederen wist zich goed in de Oude Binnenstad te handhaven langs de hoofdwinkelstraten. De winkels zijn niet verdrongen door kapitaalkrachtige ondernemingen, zoals het geval was in vele Britse en Amerikaanse steden. Dit had in de eerste plaats te maken met dat Amsterdam niet de stad was waar de regering zetelde. We zagen al dat dit gevolgen had voor de ontwikkeling van de elitewijken. Logischerwijs bleef ook de inrichting en in gebruik neming van overheidsgebouwen uit, waardoor de druk vanuit de nationale overheid op het grondgebruik uitbleef. Daarnaast had de financiële en commerciële sector hun eigen domein, namelijk de gordel. Binnen dit gebied was de druk op het stedelijk grondgebruik niet hoog genoeg om de woonbevolking te doen verdrijven, laat staan dat ze het winkelapparaat en horeca verdrongen uit de Oude Binnenstad. Belangrijker nog voor de bestendiging van het winkelbedrijf langs de winkelstraten was dat de stedelijke expansie zich in dezelfde periode voltrok als de ontplooiing de modernisering van het personenvervoer. In de Angelsaksische steden ging de explosieve stedelijke bevolkingsgroei voor de modernisering van het personenvervoer uit, waardoor de detailhandel - ook de die gespecialiseerd waren in luxe en duurzame producten - genoodzaakt was om de (meer welgestelde) woonbevolking te volgen toen deze meer in de periferie kwamen te wonen. De bevolkingstoename en de gestegen koopkracht zorgden voor genoeg potentiële consumenten. De Oude Binnenstad behield zijn aantrekkingskracht op het winkelend publiek, mede door de toegenomen mogelijkheden en efficiëntie van het binnenstedelijke personenvervoer van en naar de buitenwijken. De (welgestelde) Amsterdammer kon vooral in de stadskern terecht voor een heel scala aan luxe en duurzame goederen en konden eveneens vergelijkbare producten tussen verschillende nabijgelegen winkels gemakkelijk met elkaar vergelijken op basis van prijs en kwaliteit. Bovendien ‘herwon’ Amsterdam

244 Citaat afkomstig van de website van Bonebakker Juwelier Amsterdam: https://www.bonebakker.nl/bonebakker-sinds-1792/ 245 Zie figuur 3.4 op blz. 128.

125 vanaf 1870 zijn centrumfunctie voor haar directe ommeland en reikte deze aantrekkingskracht tot zelfs verder in het land. Het winkelapparaat had niet zo omvangrijk kunnen zijn zonder de clientèle van buiten Amsterdam volgens de anonieme Amsterdammer:

‘‘“Maar dan zult ge jaarlijks nog al van wat bankroeten onder de winkeliers hooren.” “Betrekkelijk zeer weinig,” antwoordde ik. “Ge moet echter niet vergeten, dat Amsterdam een groote bevolking heeft. Doch die zou waarschijnlijk niet talrijk genoeg zijn, om al die winkels in stand te houden; indien we geen aanzienlijken afzet hadden aan de Noord Hollanders.”’246

Dit was mede het gevolg van de aansluiting van grote delen van het land binnen het spoorwegnet tot Amsterdam. Overigens had met name de luxe detailhandel ook profijt van het toegenomen zakenverkeer richting de hoofdstad. Eenmaal voor zaken in Amsterdam, was de drempel een stuk lager om een bezoek te brengen aan de Bijenkorf of een juwelier. Heeft het vestigingsgedrag van de detailhandel en grootwinkelbedrijf nog invloed op de woonplaats van de ondernemers binnen de stad, zoals dat vóór circa 1860 wel het geval was. De detailhandel was bovenal gevestigd in de zuidelijke helft van de Oude Binnenstad en de meeste ondernemers in deze sector waren rond het Vondelpark of Museumplein, hetgeen duidt op een duidelijke scheiding tussen wonen en werken. Het Vondel- en Museumkwartier was reeds goed ontsloten door de elektrische tram.247 Binnen de financiële sector was de scheiding tussen de werkvloer en de directie nog niet geheel voltrokken. Dit lijkt binnen het grootwinkelbedrijf toch wel al het geval te zijn in 1910. De Bijenkorf had in 1910 al 190 werknemers in dienst.248 Bovendien ontstond er een onderscheid tussen de werkvloer en de directie. De dagelijkse leiding op de werkvloer kwam steeds meer in handen van verschillende chefs verdeeld over de afdelingen. Dit werd mede mogelijk gemaakt door de standaardisering en de prijzen van de producten. De directie hield zich bezig met het beheer van de onderneming en de daaruit voort vloeiende strategische keuzes. Hiermee verdween ook de noodzaak om fysiek aanwezig te zijn binnen de winkel en in tegenstelling tot de effectenhandelaren en kooplieden hoefden zij niet in zeer korte tijd te reageren op informatie over fluctuaties van prijzen en het aanbod.249 Het onderscheid tussen de werkvloer en het kantoor zien we ook terug bij Willem Vroom. Hij hield weliswaar nog kantoor-aan-huis aan de Herengracht 510, maar daar was geen winkel gevestigd. Dat bij Vroom & Dreesmann sprake was van een losmaking tussen de winkelvloer en kantoor, was inherent aan de bedrijfsstructuur. De dagelijkse leiding lag in handen van de

246 Amsterdam en de Amsterdammers door een Amsterdammer, 47. 247 Zie tabel 3.10 op blz. 118, tabel 3.12 op blz. 122 en figuur 3.2 op blz. 89. 248 SAA, Archief van de Koninklijke Bijenkorf N.V. en rechtsvoorgangers, inv. nr. 841, Overzicht van gegevens betreffende personeel en salarissen over 1893-1915. 249 Lesger, Het winkellandschap van Amsterdam, 212.

126 filiaalhouders van de verschillende vestigingen in Amsterdam en elders. De centrale boekhouding was echter gecentreerd in het woonhuis van Willem Vroom. De heer Willem Gerard Bonebakker, een van de twee eigenaren van het goud- en zilversmederij en juweliersbedrijf Bonebakker en Zonen, was woonachtig in hetzelfde pand. Deze heren waren onder andere gespecialiseerd in het vervaardigen van diamanten juwelen en ook de verkoop ervan. Deze winkel werd getypeerd door een kleine potentiële klantenkring en laag aantal transacties. Daarmee zal de benodigde bedrijfsoppervlakte laag geweest zijn en mede ingegeven door een element van veiligheid is het niet verwonderlijk dat een van de eigenaren woonachtig was in dit statige pand aan de Herengracht. De locatie en de woonkwaliteit dreef in ieder geval de heer Bonebakker niet naar een woning in het Vondelparkkwartier. Al met al lijkt de heer Bonebakker wel een uitzondering geweest te zijn. De ijzeren band tussen wonen en werken was ook voor de welgestelde winkeliers definitief doorbroken en dat kwam tot uiting in hun woonlocatie.

Scheepvaart en nijverheid

De hernieuwde groei binnen de handel ging niet voorbij aan de scheepvaart en het havenbedrijf. Bovendien vond er vanaf 1870 een golf van vernieuwing plaats binnen de Amsterdamse rederij. Er werden nieuwe rederijen opgericht en de stoomvaart werd usance ten kosten van de zeilvaart. In 1870 was het aandeel van de stoomvaart op het totaal ingeklaarde scheepsinhoud slechts 31% om in 1900 te zijn toegenomen tot 99%.250 Een noodzakelijke voorwaarde voor de overgang naar de stoomvaart in Amsterdam en de steeds toenemende vrachtlaadruimte was de verbetering van de bereikbaarheid van Amsterdam en in het bijzonder de haven. Een tweetal geografische innovaties hebben daar enorm aan bijgedragen, namelijk de ingebruikneming van het Noordzeekanaal in 1876 en het Merwedekanaal in 1892. De aanleg van het Noordzeekanaal ging niet zonder problemen echter werd de Amsterdamse haven wel toegankelijk voor zwaarder beladen en grotere stoomschepen. Het kanaal liep van het IJ naar IJmuiden en was daardoor veel korter dan zijn voorganger (het Groot Noordhollandsch Kanaal), bovendien was het Noordzeekanaal dieper en rechter. Nadat de Amsterdamse haven bereikbaar werd voor grote stoomvaartschepen, ontstond er de behoefte aan een betere waterverbinding tussen Amsterdam en Midden-Nederland en daarvanuit Duitsland. De Keulse Vaart verbond Amsterdam aan de Rijn, maar deze voldeed nauwelijks nog, vandaar dat er werd overgegaan tot het uitgraven van het Merwedekanaal.251

250 Knotter, Economische transformaties, 120. 251 http://www.theobakker.net/pdf/noordzeekanaal.pdf; De Rooy, ‘De geest van omverwerping’, 352-370; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 76-77; Douwes, ‘Scheepsbouw te Amsterdam’, 40-44.

127

Figuur 3.4 Locatie van de winkels, industrieën en vervoerders onder de hoogstaangeslagenen in Amsterdam

Bron: Dataset BRS 1910; Lesger, Het winkellandschap van Amsterdam, 252.

De ontwikkelingen binnen de handel, de geografische verbeteringen en de transitie naar stoomvaart grepen in elkaar. De Amsterdamse rederij kon rekenen op een hernieuwd elan en mede hierdoor vinden we binnen de fiscale elite van 1910 enkele directeuren van de Amsterdamse rederij. Cornelis Anne den Tex en jonkheer Laurens op ten Noort stonden aan het roer van de Stoomvaart- Maatschappij Nederland (SMN). Deze rederij was opgericht om een bestendige verbinding voor het vervoer van passagiers, post en vracht tussen de Indische Archipel en het moederland te onderhouden. De oprichtingsdatum was niet verwonderlijk een jaar na de opening van het Suezkanaal , daar de afname van de reistijd en afstand tot minder kosten had geleid. Een geregelde vervoerslijn werd derhalve commercieel interessant. De stoomrederij in Amsterdam kwam pas goed

128 opgang na de vestiging van de Amsterdamsche Droogdok Maatschappij (ADM) in 1877, mede geïnitieerd door de SMN. De ADM richtte zich met name op scheepsreparaties en scheepsverbouwingen. Voor 1877 was het niet mogelijk om de grote stoomschepen zelfs te kunnen repareren.252 De economische expansie vanaf 1870 wordt mede gekenmerkt door processen van schaalvergroting, zo ook binnen de rederij, hetgeen resulteerde in de uitbreiding van de handelsvloot, de overgang naar schepen aangedreven op stoom en de toename van de vrachtcapaciteit. Hierdoor nam de vraag naar extern kapitaal enorm toe en daar voorzagen verschillende handelsbanken en handelshuizen in. Zodoende raakte ook de scheepvaart steeds meer verstrengeld met de financiële sector. Naast de verwevenheid tussen het rederijbedrijf en de Amsterdamse financiële sector springt ook de hechte relatie tussen de scheepvaartmaatschappijen onderling in het oog. In 1900 werd Paul den Tex aangesteld als directeur bij de KNSM en hij was de jonge broer van C.A. den Tex, de directeur van de SMN. In de persoon van jonkheer Op ten Noort kan deze affiliatie ook als voorbeeld dienen. Hij bekleedde zowel functies binnen de SMN, Koninklijke Hollandsche Lloyd en de Koninklijke Paketvaart Maatschappij. Deze hechte band kwam tot uiting in verschillende wederzijdse commissariaten en financiële deelnemingen en werd uiteindelijk in 1916 bestendigd door een gemeenschappelijk onderkomen aan de , het zogenaamde Scheepvaarthuis.253 De nijverheidssector vormde al eeuwenlang een wezenlijk onderdeel van de Amsterdamse economie en dit veranderde geenszins in de tweede helft van de negentiende eeuw. De werkzame beroepsbevolking binnen de nijverheid was tussen 1859 en 1909 toegenomen van 38.400 tot 97.000 werkkrachten en schommelde zo rond de 45% van de totale beroepsbevolking.254 Echter was de nijverheid in toenemende mate eveneens verweven met en afhankelijk geraakt van de koloniale handel en financiële dienstverlening. De positie van Amsterdam binnen de koloniale handel, zorgde voor een nauwelijks aflatende stroom van grondstoffen en halffabricaten. Verder was de financiële sector in staat om aan de kapitaalvraag van de expansieve nijverheid te voldoen. Vanaf 1870 was de Amsterdamse nijverheid vrijwel alleen maar gegroeid, zelfs ten tijde van de mondiale recessie tussen 1875 tot 1890. Amsterdam wist deze internationale crisis in ieder geval tot aan 1882 goed door te komen. In de eerste plaats had de aanleg van het Noordzeekanaal zelf een positieve werking op de werkgelegenheid in de stad, althans tot aan de voltooiing in 1876. Van groter belang was de positieve uitwerking van de opening van het kanaal op de handel, de koopvaardij en scheepsbouw. Vanwege de aanzwellende bevolking was de stad genoodzaakt tot het overgaan tot grootschalige

252 Van Zanden, De industrialisatie van Amsterdam, 58-59; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 78-79 253 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 76-80. 254 Van Zanden, De industrialisatie in Amsterdam, 80.

129 stadsuitbreidingen. In deze nieuwe wijken moesten ook allerlei stedelijke voorzieningen worden aangelegd. Logischerwijs hadden deze stedelijke projecten een enorme positieve werking op de bouwnijverheid, maar ook de houtzagerijen en smederijen konden op meer werk rekenen.255 Volgens Van Zanden mondde de ontwikkelingsgang van de nijverheidssector in Amsterdam uit in een duale industriële structuur. Enerzijds waren er grote, kapitaalintensieve en expansieve ondernemingen ontstaan met in sommige gevallen honderden mensen in dienst. Deze bedrijven wisten de afzetmarkt in grotere mate te domineren, mede door een expansief beleid, gefaciliteerd door de Amsterdamse financiële dienstverlening. Dit resulteerde in een hoge mechanisering en de toename in arbeidsproductiviteit en daling van prijzen. Dit was onder andere het geval binnen de suikerraffinaderij, bierbrouwerij, gasfabricage en scheeps- en machinebouw. Anderzijds waren er nog vele kleine ondernemingen met enkele werknemers in dienst, die een meer ambachtelijke productiewijze hanteerden binnen de rest van de nijverheidssector. Binnen het midden- en kleinbedrijf lagen de lonen aanzienlijk lager, ten gevolge van de vaak hevige onderlinge concurrentie en vanuit het grootbedrijf. Echter was er in deze periode sprake van een ruime arbeidsmarkt, waardoor deze ondernemingen nog aan personeel konden komen en relatief lage lonen konden uitkeren. De introductie van de gas- en elektromotor vergrote arbeidsproductiviteit dermate en vereiste niet veel ruimte en startkapitaal, waardoor deze ingang vond binnen het midden- en kleinbedrijf.256 Beschouwen we de fiscale elite van 1910 dan vinden we onder de 250 heren met een topinkomen er twintig die leiding gaven aan een onderneming binnen de nijverheid. Dit was hoofdzakelijk binnen sectoren waar het (industriële) grootbedrijf domineerde: de steendrukkerij (2), de ammoniak- (1) en de oliefabricage (3), de suikerraffinage (3), de rijstpellerij (3), de meelfabricage (1), de tabaks- (1) en de cacao industrie (1), de bierbrouwerij (1), diamantnijverheid (3) en kledingindustrie (1). Ter illustratie kan de heer Charles Ernst Henri Boissevain dienst doen. Hij exploiteerde een ammoniakfabriek, Van Elst & Matthes. Deze fabriek centreerde zich in het omzetten van gaswater in zwavelzure ammoniak en salmiak. Zwavelzure ammoniak ofwel ammoniumsulfaat was het hoofdbestanddeel van het in deze tijd opkomende kunstmest. Salmiak vond toepassingen in de farmacie, textielververij en de metaalindustrie. De benodigde gaswater ofwel ammoniakwater was een bijproduct van de gasfabrieken. De gasfabrieken produceerden steenkoolgas uit de droge destillatie van steenkool en ammoniakwater was een bijproduct. Van Elst & Matthes was eerst aan de Marnixstraat gevestigd, maar verhuisde via het huidige Westergasfabriekterrein naar , nabij in 1905. Het uitwijken naar buiten Amsterdam zal ongetwijfeld te maken hebben gehad met de structuur- en schaalvergroting van de onderneming.

255 Ibidem, 52-54; Van der Valk, Amsterdam in aanleg, 53-55. 256 Van Zanden, De industrialisatie in Amsterdam, 56-59.

130

Zij kregen vanuit het gehele land gaswater aangeleverd. De keuze voor de locatie was onder meer ingegeven door het Merwedekanaal. Bovendien werd het aantrekkelijker voor bedrijven met een relatief groot ruimtebeslag om uit te wijken naar buiten de stad. De grondprijzen stegen aanzienlijk gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw, niet in de laatste plaats door de stadsuitbreidingen.257 Beschouwen we de locatie van de nijverheidsondernemingen en rederijen die binnen Amsterdam gevestigd waren dan valt het op dat zij vrijwel allemaal aan de randen van de oude stad te vinden waren, waaronder de Westelijke en Oostelijke eilanden, de Lijnbaansgracht, de zuid- westelijke hoek van de Grachtengordel en het Roeterseiland. De scheepvaartondernemingen waren logischerwijs gevestigd in de haven en op de eilanden. Rond het Roeterseiland was na de vondst van diamantvelden in Zuid-Afrika een dynamische diamantindustrie tot bloei gekomen. Binnen deze bedrijfstak waren voornamelijk joden actief. Waarschijnlijk was de locatie van deze bedrijven ingegeven door de woonlocatie van de joodse bevolking. De oude stadsranden waren vooral het vestigingsdomein van de nijverheid vóór de grootschalige stadsuitbreidingen. De ondernemingen waren toentertijd gevestigd in nabijheid van hun (potentiële) werknemers, daar het bovenal ontbrak aan adequaat personenvervoer voor de arbeiders. Daarnaast werden ze veelal door particulier initiatief geweerd uit de meer centraal gelegen delen van de stad. Naarmate de stadsuitbreidingen vorderden zag de gemeente steeds meer in dat enige mate van ingrijpen in het vestigingsgedrag van de industrie wenslijk was. Er werd in grotere mate aangestuurd op een zoneringsbeleid en men had dan vooral het gebied benoorden het IJ voor ogen. Dit zou een halt toe moeten roepen tot het dan gebruikelijke beleid van ‘haasje over, dat wil zeggen het steeds weer verdrijven van de industrie naar de standsranden totdat deze weer is omringd door de toenemende woningnieuwbouw. Echter wilde de gemeente ook niet te actief ingrijpen, daar het vestigingsklimaat al onder druk stond vanwege hoge lonen in Amsterdam en de hoge grond- en vastgoedprijzen.258 We kunnen in ieder geval vast stellen dat binnen de nijverheid en de rederij nauwelijks nog sprake was van een werkplaats-aan-huis. Bij 3 van de 27 heren was dit nog het geval. Een van hen was een meubelmaker en daarmee meer een ambachtsbaas, in deze sector kwam dat waarschijnlijk nog vaker voor. Voor de rest van de heren gold dat ze vrijwel allemaal woonachtig waren in de ‘elitewijken’. Voor deze sector was de ijzeren band tussen het wonen en werken definitief doorbroken. Voor vele lag de afstand tussen het wonen en werken boven de anderhalve kilometer, een situatie die in de premoderne stad nauwelijks voorkwam. Dat de afstand vrij groot was bovenal

257 E. Homburg, ‘Chemie’ in: H.W. Lintsen e.a. ed., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IV. Delfstoffen, machine- en scheepsbouw. Stoom. Chemie. Telegrafie en telefonie (Den Haag 1992) 149-270, aldaar 168-169, 264-265; F. de Boer, ‘Noord-Holland’, Nederlandse Chemische Industrie 10 (1968) 35-60, aldaar 45-46. 258 Wagenaar, ‘land use and zoning strategies’, 173-175.

131 het resultaat van de verwezenlijking van de woonvoorkeuren van de heren en dat de locatie van het bedrijf daar niet of nauwelijks nog een rol in speelde. Er was zelfs sprake van forensisme. Is het aannemelijk dat binnen de handel in financiële producten enige nabijheid tot de onderneming nog wel wenselijk was, lijkt dat hier minder het geval te zijn geweest. Dit is mogelijk een consequentie van het schaalvergrotingsproces binnen het grootindustrieelbedrijf, namelijk de opkomst van het middenmanagement. Daarmee verschoof de dagelijkse leiding van de eigenaar, meer naar managers op de werkvloer en was de fysieke aanwezigheid van de ondernemer in mindere mate noodzakelijk.259

3.5 De ruimtelijke spreiding van de elite aan het begin van de twintigste eeuw

Na een lange periode van stagnatie begon de Amsterdamse economie vanaf 1870 weer te groeien. Tekenend voor dit hernieuwde elan was de opening van het Noordzeekanaal (1876) en het Centraal Station (1889). Fundamenteel voor deze groei kunnen we drie hoofdoorzaken onderscheiden: de versnelde integratie van nationale en mondiale markten, de stijging van het reële inkomen en de mechanisering van het arbeidsproces. Door de bank genomen konden alle Amsterdamse sectoren rekenen op stijgende baten, echter springen er twee sectoren in het oog. De handel in koloniale waren nam na de opheffing van het cultuurstelsel een enorme vlucht. Verder herwon Amsterdam zijn leidende positie binnen de financiële markt op nationaal en enigszins ook op internationaal niveau. De verschillende sectoren grepen ook in en versterkte elkaar. De mechanisering van de industriële sector zou problematischer geweest zijn zonder de investeringen vanuit kapitaalkrachtige ondernemers en financiële instanties. Het belang van de twee leidende economische sectoren wordt ook weerspiegeld in de samenstelling van de topinkomens van Amsterdam in 1910. Ten opzichte van 1853 heeft er een verschuiving plaats gevonden in de richting van het bankwezen en de effectenhandel. De economische groei resulteerde al vrij snel in een explosieve vermeerdering van het inwonersaantal van Amsterdam. In de tweede helft van de negentiende eeuw verdubbelde deze tot aan circa 560.000 inwoners in 1910. In eerste instantie werd deze bevolkingsgroei opgevangen binnen de oude stadsmuren, echter bleek dit al snel ontoereikend te zijn en ging men over tot stedelijke uitbreidingen. De aanleg van geheel nieuwe wijken en de innovaties binnen het personen vervoer en communicatiemiddelen zijn van grote invloed geweest op het residentiële segregatiepatroon in de stad. In eerste instantie werd er woningbouw gerealiseerd voor de gegoede

259 Brugmans, ‘Het kantoor toen en nu’, 324.

132 burgerij door particuliere bouwondernemers en zien we rond het Vondelpark, Frederiksplein en de Plantage mooie huizen verrijzen. In deze nieuwbouwwijken tezamen met de Grachtengordel was de fiscale elite dan ook neergestreken. Eveneens valt het op dat ten opzichte van 1853 de fiscale elite nauwelijks was gevestigd buiten deze vier woondomeinen. In het laatste kwart van de negentiende eeuw waren de minder behagelijke woonwijken (lees: de Jodenbuurt, de Jordaan en de Eilanden) alleen maar in woonkwaliteit afgenomen. In de eerste plaats door de toegenomen overlast van kleinschalige industriële ondernemingen. Bovendien resulteerde de niet-aflatende bevolkingsvermeerdering in zeer dichtbevolkte volksbuurten en eveneens erbarmelijke woonomstandigheden. Geschoolde arbeiders en andere middengroepen konden aan deze woonomstandigheden ontsnappen en vestigden zich veelal in de nieuwbouwwijken, zoals de Pijp en de Kinker- en Dichtersbuurt. Daarmee werden de oude stadswijken homogener van aard. Ook de Grachtengordel, de Frederikspleinbuurt, de Plantage en het Vondelpark- en Museumkwartier werden sociaal homogener. Hoewel er onder de gegoede burgerij de behoefte werd gevoeld tot het verkrijgen van een eigen woonwijk, was deze exclusieve woonwijk er nooit gekomen. Bovenal was de vraag naar de woningen voor de elite overschat. Er was bovenal behoefte aan woningen voor middengroepen en het volk. Bovendien had de locatie van de woningen voor de welgestelde burgers een versnipperd karakter en ondervond een eventuele exclusieve elitewijk concurrentie van de Grachtengordel. Kunnen we de spreiding van de economische elite nog verklaren aan de hand van de sociale structuur van deze welgestelde heren? De topinkomens waren veelal woonachtig in de zuidelijke helft van de Grachtengordel in statige dubbele koopmanshuizen en in vrijstaande villa’s of 2-onder- 1-villa’s aan het Vondelpark. De adel en oud-regenten gaven meer de voorkeur aan een breed grachtenpand in de zuidelijke helft. Onder invloed van democratiserings- en meritocratiseringsproces vertoonden oude sociale structuren scheuren. In de politieke-bestuurlijke sfeer hadden deze deftige heren het niet alleen meer voor het zeggen en in de veranderende zakenwereld dienden zij rekening te houden met nieuwe ondernemers. Het is een indicatie voor dat zij uiting wilden geven aan hun verhevenheid door het bezit van een statig grachtenpand aan de Heren- of Keizersgracht. Onder de opkomende burgerij was een grote groep van joodse afkomst. Zij waren vooral actief in het bankwezen, de effectenhandel en de diamanthandel en -fabricage. Vooral de diamantsector maakte in het laatste kwart van de negentiende eeuw een stormachtige groei door, mede door de vondst van ruwe diamant in Zuid-Afrika. In het vroegmoderne Amsterdam konden we constateren dat de joden de voorkeur er aan gaven om niet zozeer in de Jodenbuurt te wonen, maar wel daaromheen in nabijheid van hun religieuze en culturele centrum. In 1910 kunnen we een

133 tweedeling bespeuren. Enerzijds was er een deel dat zich evengoed had gevestigd rond het joodse centrum in de Plantage of Frederiksplein. Anderzijds was er een groep joden die woonachtig was in het Vondelpark- en Museumkwartier. Deze groep liet zich minder leiden door de strikte geloofsleer om bijvoorbeeld niet op de Sjabbat te reizen. Aan de andere kant is het kenmerkend voor hun toenemende sociale emancipatie. Deze werkte ook twee kanten op. Geleidelijk aan werden zij steeds meer als volwaardige burgers gezien en daartegenover stond dat zij zich ook meer bevrijden van hun eigen leerstellingen. Dit wordt enigszins weerspiegeld in hun vestigingsgedrag. In de periode vóór 1860 konden we de ruimtelijke spreiding van de welgestelde heren enerzijds verklaren aan de hand van hun sociaal-economische positie binnen de samenleving en de elite zelf. Daarentegen werd het vestigingsgedrag van sommige heren bepaald aan de hand van hun beroepsuitoefening. Handelaren, bestuurders, artsen en notarissen waren bovenal woonachtig in de Grachtengordel. Zij vestigden zich in nabijheid van het economische en bestuurlijke centrum van de stad. De ambachtsbazen, fabrikanten en de reders waren meer aan de stadsranden te vinden, bovenal op de Eilanden en de winkeliers aan de winkelstraten. Wat waren de gevolgen van hun vestigingsgedrag na de introductie van efficiënter en snelwerkend personenvervoer en verbeterde communicatiemiddelen? Banken, handelshuizen en verzekeringsmaatschappijen waren vooral binnen de Grachtengordel gevestigd. Binnen deze bedrijfsvoeringen had zich een proces van schaalvergroting voorgedaan, hetgeen resulteerde in een groeiend ruimtebeslag en de vermeerdering van het personeelbestand. De Grachtengordel is van oudsher waar deze bedrijven zich hadden gevestigd, zij het als een kantoor-aan-huis. Echter had het exclusieve kantoorpand zijn intrede gedaan en kwam de woonfunctie van deze wijk onder druk te staan. Verder werd de voorkeur evenals voor de stedelijke uitbreiding beïnvloed door de nabijheid tot het economische hart van de stad, de Beurs en DNB. De industrie troffen we steeds verder aan de stadsranden en in sommige gevallen trokken deze bedrijven zelfs uit de stad. Hier was evenwel sprake van een groeiende behoefte aan ruimte. Het proces van schaalvergroting binnen het winkelapparaat kreeg vorm in het grootwinkelbedrijf, echter waren deze winkels evengoed aan de winkelstraten gevestigd, daar optimale toegankelijkheid een vereiste was voor het slagen van de onderneming. De bedrijfslocatie van de verschillende ondernemingen is voor de meeste heren niet meer van invloed op de keuze voor hun woonlocatie in de stad. De industriëlen, reders en winkeliers woonden bijna niet meer in hetzelfde pand als de onderneming. Er ontstond een scheiding tussen de werkvloer en winkel enerzijds en het kantoor anderzijds. In enkele gevallen oefende de directeur de administratie van zijn onderneming in het woonhuis aan de Heren- of Keizersgracht, maar hij woonde niet meer in of naast de winkel of fabriek. De schaalvergroting heeft binnen deze sectoren

134 geleid tot een verticale hiërarchische organisatie, waar het personeel zich in de winkel of op de werkvloer bevond. De directeur hield zich meer bezig met de administratieve zijde van de onderneming en kon de dagelijkse leiding over laten aan een chef of voorman. Bankiers, effecten- en goederenhandelaren prefereerden vaker te resideren in de Grachtengordel. In het begin van de twintigste eeuw wensten zij nog in de buurt te wonen van het kantoor. Hoewel de communicatiemogelijkheden aanzienlijk waren verbeterd, werd er nog veel waarde gehecht face-to-face contact. Bovendien vereiste dit type bedrijfsvoering nog veel meer persoonlijke aandacht van de ondernemer zelf. Enige nabijheid tot elkaar, het kantoor en het economische hart van de stad werd onder hen begeerd. Hoewel de woonfunctie van de grachtengordel onder druk kwam te staan door de kolonisatie van de kantorensector, waren er nog genoeg mogelijkheden om te resideren in een statig grachtenpand.

135

136

Conclusie

Wanneer we het ruimtelijke spreidingspatroon van de elite in 1813, 1853 en 1910 naast elkaar leggen, kunnen we een tweetal tendensen waarnemen. In de eerste plaats kunnen we spreken van een centrifugale beweging vanuit de oude stad richting de nieuwe wijken, in het bijzonder rond het Vondelpark en het Museumplein. In de industrialiserende Amerikaanse steden vond er eenzelfde ontwikkeling plaats. De elite trok geleidelijk aan weg uit de oude stadskern en vestigde zich in de nieuwe buitenwijken. Echter valt er voor de situatie in Amsterdam nog een tweede beweging te onderscheiden, namelijk een welhaast middelpuntzoekende stroom richting de Grachtengordel. Dat wil zeggen dat binnen de oude stad de elite vrijwel alleen nog maar woonachtig was aan de Heren- en Keizersgracht in 1910, terwijl de rijkste heren in 1813 en 1853 ook elders in de oude stad waren neergestreken. In het vroegmoderne Amsterdam was de elite grotendeels gevestigd aan de hoofdgrachten en dit sluit aan bij de reeds bekende segregatiemodellen van Amsterdam. De mooiste woningen van Amsterdam vonden we aan de Heren- en Keizersgracht en dan bovenal in de middengedeeltes in de zuidelijke helft van de gordel. De percelen van deze woningen waren het grootst en hadden in enkele gevallen beschikking over een ruime tuin en een koetshuis. Bovendien was de rust en privacy het grootst in het midden van de gevelwanden. Buiten de Grachtengordel om troffen we ook relatief hoogwaardige woningen aan rond de Nieuwe Doelenstraat en de Kloveniersburgwal. Op wijkniveau daarentegen was er wel degelijk sprake van een relatief hoge mate van welstandsmenging. Doorgaans woonden de welgestelden aan de hoofdgrachten, -straten en pleinen, in de dwarsstraten de middengroepen en in de steegjes de minvermogenden. Vanwege het ontbreken van goed- en snelwerkend personenvervoer vonden wonen, werken, verzorgen en verzorgd worden allemaal in dezelfde wijk plaats. Als gevolg van deze vervlechting van het menselijk handelen moest de elite andere bewoners met een sociaal lagere status in enige nabijheid tot hen tolereren. Welbeschouwd was de ruimtelijke spreiding van de elite in 1813 en 1853 het best te verklaren aan de hand van de hoogte van hun belastingafdracht en sociale positie. De woningmarkt was nagenoeg gevrijwaard van stedelijke bemoeienis en werd bepaald door vraag en aanbod. Vandaar dat we konden stellen dat er voor de mooiste woningen op de mooiste locaties, de meeste huur betaald dienden te worden. Een groot deel van de economische elite was woonachtig in de woningen met de hoogste huren en binnen de elite zelf was de top van de belastingpiramide dikwijls neergestreken in de dubbele koopmanshuizen aan de Heren- en Keizersgracht. Onder de hoogstaangeslagenen vonden we eveneens heren met een regentenverleden. In sommige gevallen waren zijzelf of hun voorzaten verheven tot de adelstand. Na 1813 werd deze vooraanstaande kring

137 aangevuld met nazaten van aanzienlijke koopmansgeslachten die ten tijde van de Republiek waren uitgesloten vanwege hun geloofsovertuiging. De heren uit deze sociaal bevoorrechte kring waren eveneens oververtegenwoordigd in de mooiere woningen van de stad en daarmee gaven zij eveneens uiting aan hun aanzienlijkheid ten aanzien van de rest van de stedelijke samenleving. De woning vormde zo een onderdeel van ostentatieve levensstijl. Echter bleek ook een deel van de hoogstaangeslagenen in de eerste helft van de negentiende eeuw elders te wonen dan we in de eerste plaats zouden verwachten, eer we alleen rekening houden met hun mate van welgesteldheid. Deze afwijking ten opzichte van het residentiële segregatiepatroon voor het vroegmoderne Amsterdam was langs twee dimensies te verklaren. In de eerste plaats was een deel van de joodse elite in beduidend mindere woningen woonachtig. Dit weerspiegelde enerzijds hun sociale positie binnen de Amsterdamse samenleving. Anderzijds werden de woonwensen van de joden ook ingegeven door enige nabijheid tot het joodse culturele en religieuze centrum en geloofsgenoten. Vanuit de stedelijke overheid golden er geen vestigingsrestricties voor deze bevolkingsgroep en was de joodse elite nauwelijks woonachtig in de Jodenbuurt zelf. Deze wijk werd gekenmerkt door erbarmelijke woonomstandigheden en daar onttrokken de meeste joodse welgestelden zich aan. Zij waren veelal aan de rand van Jodenbuurt gevestigd, zoals in de Plantage, aan de Kloveniersburgwal en de Oostelijke helft van de Grachtengordel en dit waren in sommige gevallen beduidend minder aantrekkelijke woningen. De welgestelde katholieken waren eveneens woonachtig in de mindere woningen van Amsterdam voor 1860 en daarmee correspondeerden hun woning en woonlocatie enigszins met hun sociaal aanzien. Echter waren de katholieken bovenal werkzaam binnen het winkelwezen, de nijverheid en horeca. In de vroegmoderne stedelijke samenleving was de bedrijfsvoering in de meeste gevallen kleinschalig georganiseerd, zodat een kantoor-aan-huis of een werkplaats-aan-huis tot de mogelijkheden behoorden. In het geval van welgestelde stedelijke functionarissen, kooplui, bankiers en effectenhandelaren kwam de voorkeur voor de bedrijfs- en woonlocatie overeen, namelijk de Grachtengordel. Bij gebrek aan snelle telecommunicatiemethoden was enige nabijheid tot het economisch centrum, in het bijzonder de Beurs wenselijk. Dit gold in grote mate voor handelaren in goederen en financiële producten. Voor hen was de snelheid van het vergaren van relevante informatie van essentieel belang voor een goede bedrijfsvoering. De Grachtengordel lag op steenworp afstand van het centrum en had als bijkomend voordeel dat branchegenoten onderling in elkaars bijzijn woonden. Daarentegen hadden sommige beroepsbeoefenaars niet de luxe om zich in de Grachtengordel te vestigen. Winkeliers waren voor het welslagen van de winkel afhankelijk van een optimale toegankelijkheid tot hun potentiële clientèle. We vinden hen dan ook veelal langs de

138

(hoofd)winkelstraten die we nog steeds kennen. De ondernemingen van de hoogstaangeslagenen die binnen de nijverheid en de scheepsbouw actief waren, vergden veel ruimte. Deze bedrijven vonden we dan ook meer aan de randen van de stad, omgeven door hun (mogelijke) werknemers. De scheepsbouw was logischerwijs aan het water gebonden. Verwonderlijk genoeg woonden zij en de winkeliers veelal in hetzelfde pand als de onderneming in beduidend minder gewaardeerde woningen en buurten. Zij hadden wel de financiële mogelijkheden om elders te wonen. Echter werden deze bedrijfsvoeringen gekenmerkt door een kleinschalige organisatiestructuur. De winkeliers hadden hooguit twee bedienden in dienst. Verder noopte het gebrek aan standaardisering van de producten de winkelier tot persoonlijke inmenging bij het in- en verkoopproces. Ook binnen de nijverheid werd klaarblijkelijk de persoonlijke bemoeienis van de ondernemer nog noodzakelijk geacht. Voor de elite moest de woon-werkafstand enigszins gering zijn, niet zo zeer door het ontbreken van goed en snelwerkend personenvervoer, maar meer nog vanwege de afwezigheid van een telecommunicatiemedium. Vanaf 1860 kwam de Amsterdamse economie in een stroomversnelling, welk eveneens gepaard ging met technologische vernieuwingen. De handel bloeide weer op, mede door de toename van het mondiale handelsvolume. In verschillende landen kwam een liberale wind te waaien en werden allerlei protectionistische maatregelen afgebouwd. Bovendien droegen allerlei transportinnovaties, in het bijzonder de stoomvaart, de enorme verbeteringen in de telecommunicatie en de opening van het Suezkanaal hier in grote mate aan bij. Overigens was de industriële sector zijn internationale achterstand ruimschoots goed aan het maken en werden grote stappen gezet in de mechanisering van verschillende nijverheidssectoren. Bedrijven begonnen op steeds grotere schaal te produceren om de gemiddelde productiekosten te drukken. De Amsterdamse economie werd gekenmerkt door zijn veelzijdige karakter. Vanaf 1870 zagen we echter twee zwaartepunten naar voren komen. In de eerste plaats de handel in koloniale waren. Vóór 1870 heeft de invoering van het cultuurstelsel enorm bijgedragen aan de sanering van de overheidsfinanciën. Echter na de afschaffing van het cultuurstelsel namen de investeringen vanuit Hollandse kapitaalkrachtige burgerij in de Indische Archipel een enorme vlucht, resulterend in de oprichting van verscheidene cultuurmaatschappijen en in een toename in de handel in koloniale waren. Het nationale en Europese centrum voor deze handelswaren was Amsterdam, niet in de laatste plaats door de opening van het Noordzeekanaal. De cultivering van Nederlands-Indië en de industrialisering van de Nederlandse nijverheid waren wellicht niet zo snel van de grond gekomen zonder de faciliterende functie van de Amsterdamse financiële sector. Deze sector was de andere hoeksteen van de Amsterdamse economie. De in Amsterdam gevestigde banken, beleggerskantoren en verzekeringsmaatschappijen verschaften niet alleen Amsterdamse ondernemers het vereiste

139 kapitaal, maar hadden eveneens een faciliterende functie voor heel Nederland. Deze verschuivingen werden eveneens weerspiegeld in de veranderende beroepsstructuur van de fiscale elite. De economische vlucht had enorme gevolgen voor het bevolkingsaantal. Vanaf 1860 verdubbelde de bevolking in minder dan een halve eeuw tijd. In deze periode nam de aandacht voor de algehele volksgezondheid toe en daalde het sterftecijfer aanzienlijk. Verder had het economische welbevinden een positief effect op het geboortecijfer. Bovendien was er tot aan 1900 sprake van vestigingsoverschot. De explosieve demografische groei kon alleen plaatshebben wanneer het stedelijke areaal zou worden vergroot en tegelijk was juist deze bevolkingstoename de aanleiding om over te gaan tot grootschalige stadsuitbreidingen vanaf de jaren zestig in de negentiende eeuw. De huizenvoorraad nam tussen 1859 en 1909 met circa 72% toe, niettemin woog deze geenszins op tegen de bevolkingsgroei. In eerste instantie had men zich toegelegd op de woningbouw voor de welgestelden in de Plantage en niet veel later rond het Vondelpark en Frederiksplein. Vanaf 1870 begonnen eigenbouwers en grote bouwondernemingen zich op grote schaal toe te leggen op de woningbouw voor de groeiende middenklasse. Met de stadsuitbreidingen ontvouwde er zich ook een ander een residentieel segregatiepatroon. Door de bank genomen werden de wijken sociaal homogener. In de nieuwe stad lag het type van de gebouwde woningen en de werking van de woningmarkt daaraan ten grondslag. Vanaf 1870 werden er in de Pijp, Kinker-, Dichters- en hoofdzakelijk woningen voor de middenklasse gebouwd. De sociaal lagere klasse werd door de hoogte van de huren simpelweg geweerd uit deze wijken. Voor de wijken met een meer elitair signatuur gold dat evengoed zo. Voor het Vondelpark- en Museumkwartier werd dit gegoede woonkarakter nog extra gewaarborgd door het opnemen van expliciete zoneringsregels. Het was bouwondernemingen niet toegestaan om over te gaan tot het bouwen van arbeiderswoningen en daarnaast werd het nijverheidsondernemingen verboden om zich binnen deze wijk te vestigen. De sociale ontleding was eveneens mogelijk geworden door de democratisering van het personenvervoer. Uitgezonderd van de allerarmsten was het voor steeds grotere groepen mensen mogelijk om zich verder weg van het werk te vestigen. De elite kon zich verder van het centrum af gaan vestigen en behoefden eveneens niet het dienstpersoneel en andere werknemers in hun nabijheid te dulden. De ijzeren band tussen wonen en werken leek definitief te zijn doorbroken. Hoewel de wijken sociaal homogener werden, ontstonden er geen exclusieve elitewijken of wijken voor de middenklasse. Rond het Vondelpark was er evenwel ruimte voor de groeiende middengroepen. In de oude stad was er eveneens sprake van welstandsmenging op wijkniveau. In de eerste plaats was dit de erfenis van de stedenbouwkundige structuur van de vroegmoderne stad. De ruimtelijke structuur en de woningen daarbinnen bepaalden in grote mate de sociaal-ruimtelijke

140 ordening van de stad en deze kon alleen met grote moeite en hoge kosten worden aangepast. Toch werden de wijken in de oude stad ook homogener. De Jordaan, Jodenbuurt en de Eilanden waren in woonkwaliteit afgenomen. In de eerste plaats was dit het gevolg van de overgang van ambacht naar industrie binnen de relatief kleinere nijverheidsondernemingen, hetgeen resulteerde in toenemende klachten over geluids- en stankoverlast. Deze reeds gevestigde ondernemingen werden in het liberale Amsterdam niet verdreven uit de oude stad. Het woonmilieu werd verder aangetast door de toenemende woningnood, als gevolg van de bevolkingsaanwas. Voor vele havelozen, sjouwers en andere werklieden was een kelder- of kamerwoning in bijvoorbeeld de Jordaan de enige optie. In de Jordaan, Jodenbuurt en op de Eilanden liep de bewoningsdichtheid enorm op. Voor de middengroepen ontstonden er in de nieuwe wijken woonmogelijkheden en zij trokken dan ook veelal weg uit de oude stad. In de Jordaan, Jodenbuurt en op de Eilanden bleven er relatief grotere groepen minderbedeelden over. Voor de elite hadden deze wijken inmiddels definitief afgedaan. Het overgrote deel van de fiscale elite bleek aan het begin van de twintigste eeuw in vier verschillende woondomeinen te wonen, namelijk in het Vondelpark- en Museumpleinkwartier, rond het Frederiks- en Leidseplein, in de Plantage en in de Grachtengordel. Rond het Vondelpark en in de Grachtengordel troffen we de meest begeerlijke woningen aan en het bleek dat het de hoogte van het inkomen de residentiële spreiding van de elite naar begeerlijkheid van de woning goed kon verklaren. Dat wil zeggen dat de heren met de topinkomens veelal woonachtig waren in de mooiste woningen van de stad. Het onderscheid tussen oude en nieuwe elite leek minder van belang te zijn bij de spreiding over de individuele woningen, hetgeen een teken is van de toenemende invloed van het meritocratiseringsproces. De residentiële spreiding van de elite naar begeerlijkheid representeerde en droeg wellicht bij aan de afbrokkeling van oude sociale structuren. De topinkomens binnen de fiscale elite waren het best in staat om hun woonwensen te realiseren. De doorbreking van de ijzeren band tussen wonen en werken zorgde ervoor dat de afstand tot de onderneming gaandeweg een minder grote rol speelde bij vestigingskeuze van de elite. Het gebrek aan goed- en snelwerkend personenvervoer en telecommunicatie en de vroegmoderne organisatiestructuur verklaarden het woonpatroon van de middenstanders binnen de fiscale elite in 1813 en 1853. Zij waren vooral gevestigd in de mindere buurten omringd door bewoners met een lagere sociaal-economische status. De schaalvergroting binnen de nijverheid en het winkelwezen resulteerde in de opkomst van respectievelijk het industrieel grootbedrijf en warenhuis, echter wijzigden de bedrijfslocaties niet zozeer. De warenhuizen waren evengoed nog gevestigd langs de hoofdwinkelstraten van de stad. De industriëlen binnen de fiscale elite gaven veelal leiding aan een industrieel grootbedrijf met vele werknemers en vandaar waren deze ondernemingen veelal gevestigd aan de oude stadsrand of op de Eilanden, ingegeven door een

141 groeiend ruimtegebruik. De schaalvergroting binnen het winkelwezen en de industrie had ook als gevolg dat ondernemingen meer bureaucratisch en hiërarchisch waren ingericht. Dientengevolge was er steeds vaker sprake van een (fysieke) scheiding tussen de werkvloer/winkel en het kantoor. De directie ging zich meer bezig houden met de bestuurlijke en administratieve zijde van de ondernemingen, terwijl de dagelijkse leiding over de werkvloer veel meer werd overgelaten aan afdelingschefs en voormannen. Het contact tussen de werkvloer en de directie was zeer goed mogelijk geworden door de innovaties binnen de telecommunicatie. De groeiende fabrieken werden naar de stadsrand verplaatst, terwijl de kantoren (in sommige gevallen nog aan huis) in de Grachtengordel of de Oude Binnenstad waren gevestigd. Uiteindelijk was de woonvoorkeur van de welgestelde winkeliers en industriëlen niet meer afhankelijk van hun beroepsuitoefening en waren zij evengoed in woonachtig in de Grachtengordel en Vondelpark- en Museumkwartier. In het vroegmoderne Amsterdam was de joodse elite vooral rondom de Jodenbuurt gevestigd. In 1910 woonde de joodse elite naast deze buurten ook rond het Frederiksplein dat eveneens nog binnen een kwartier te lopen was. Toch waren zij ook neergestreken in het Vondelparkkwartier. Dit waren wellicht meer vrijzinnige joden die het minder nauw namen met de joodse leerstellingen, immers de Sjabbat verbood in principe het gebruik van verschillende vervoersmiddelen om richting de dienst te reizen. Bovendien signaleerde hun ruimtelijke emancipatie een proces van hun voortschrijdende sociale emancipatie, dat verder nog door hun toename in relatieve welvaart werd bestendigd. De doorbreking van de ijzeren band tussen wonen en werken en de aantasting van het woonkarakter en -milieu van de Grachtengordel heeft niet geleid tot het vertrek van de elite uit deze wijk. Deze bleef aantrekkelijk als vestigingsdomein voor de elite. Dit is toch enigszins verwonderlijk te noemen. De klachten over de stank van de grachten kwamen aan het einde van de negentiende eeuw veelvuldig voor. De gevolgen van het uitstorten van industrieel afval en het lozen van fecaliën elders, maakte de grachten tot een open riool. Echter werd aan het begin van de twintigste eeuw de doorspuiing van de grachten wel ter handen genomen, maar dat neemt niet weg dat het woonklimaat in de Vondelparkkwartier een stuk aangenamer zal zijn geweest. Bovendien wilde in tijden van sociale onrust het gemeen zich nog wel eens tegen de gegoede burgerij keren. De Grachtengordel had wat dat betreft een ongunstige ligging. Voorts tastte het cityvormingsproces het woonkarakter van de wijk aan. De economische expansie zette zich eveneens voort in het bankwezen, handelskantoren en verzekeringswezen. Ook deze organisaties werden steeds groter, hadden meer personeel in dienst en was er zelfs sprake van filiaalvorming. De schaalvergroting binnen de financiële en commerciële sector resulteerde in de opkomst van het kantoorpand. In de Grachtengordel en de Oude Binnenstad werden steeds meer

142 voormalige woonhuizen ingericht als kantoren. De vooraanstaande banken en handelskantoren waren bovenal in de Grachtengordel gevestigd. De status van het pand droeg in hoge mate bij aan de reputatie van de onderneming. Bovendien werd enige nabijheid tot het economische centrum en elkaar nog zeer wenselijk geacht. Hoewel de telecommunicatie van baanbrekend belang was voor de informatie-inwinning voor deze sectoren, woog dat nog niet op tegen face-to-face contact. Het vertrek van sommige deftige families en de kolonisatie van de kantorensector ondermijnden het ‘onder ons’ gevoel. De veronderstelde aantasting van het woonklimaat heeft in elk geval een deel van de oude elite niet verdreven uit de Grachtengordel. Het bleek dat zij een lichte voorkeur hadden voor de Heren- of Keizersgracht ten opzichte van de andere wijken met een elitaire signatuur. Zij waren wellicht meer gehecht aan de Grachtengordel, daar hun vader en grootvader veelal ook in de Grachtengordel woonachtig was. Dit gold in ieder geval in mindere mate voor de nieuwkomers in de stad. Zij waren oververtegenwoordigd in het Vondelpark- en Museumpleinkwartier. Had hun mindere gevoelsband met de stad en de Grachtengordel invloed op hun keuze om rond het Vondelpark te wonen en lieten zij zich meer leiden door het groene en schone karakter van de wijk? Een interessante stelling en één die - indien mogelijk – meer onderzoek behoeft. Voorts gaven de bankiers, verzekeraars en effectenhandelaren de voorkeur aan een grachtenpand aan de Heren- of Keizersgracht. Bij hen bleek de afstand tussen wonen en werken nog meer van invloed te zijn geweest op hun vestigingsgedrag. In de financiële sector lag klaarblijkelijk de handelings- en beslissingssnelheid zeer hoog en was de persoonlijke bemoeienis van de firmanten vermoedelijk nog relatief groot. Hier gold evengoed dat het gebrek aan adequate communicatiemiddelen hun woningkeuze nog enigszins beïnvloedden. In het verleden sprak de Grachtengordel tot de verbeelding. Voor sommige families binnen de opkomende burgerij was een woning aan de Heren- of Keizersgracht het ultieme bewijsstuk dat zij tot het hoogste sociale echelon waren opgeklommen. Deze constatering en de resultaten van dit onderzoek roepen de vraag op hoe de Grachtengordel zich heeft ontwikkeld als woondomein voor de elite en andere sociale groepen in de Amsterdamse samenleving na de Eerste Wereldoorlog. Welke invloed had het voortschrijdende cityvormingsproces op het woonkarakter van deze wijk? Na de Eerste Wereldoorlog kreeg de gemeente meer juridische handvatten om actief in te kunnen grijpen in de stedelijke omgeving. Daarnaast was de introductie van het gemotoriseerde personenvervoer van groot belang bij de ontwikkeling van de stedelijke ordening. Bovendien werd de Amsterdam vanaf de Tweede Wereldoorlog in steeds grotere mate overspoeld door toeristen. Welke invloed hebben deze ontwikkelingen gehad op het woonkarakter van de Grachtengordel en welke rol speelde de gemeente daarbinnen? Ondermijnden deze ontwikkelingen het ‘onder ons’

143 gevoel en heeft dit geleid tot het wegtrekken van vooraanstaande regentenfamilies, ten behoeve van een stadsvilla of een buitenhuis? Het zijn allemaal wetenswaardige vraagstukken, die perspectief bieden voor een mogelijk vervolgonderzoek. Niettemin heeft het er alle schijn van dat de Grachtengordel gedurende de twintigste eeuw in hoog aanzien bleef staan als woonwijk. Dit was evengoed het geval aan het begin van de negentiende als aan de twintigste eeuw. En hoewel de Amsterdamse bovenlaag gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw steeds meer vestigingskeuzes verkreeg, bleven vele van hen zich vestigen in een palazzo aan de Heren- of Keizersgracht.

144

Bijlagen

Bijlage A:

Tabel A.1 Verdeling van de hoogstaangeslagenen van Amsterdam in 1813 en 1853 naar woonlocatie en huurwaarde 1813 1853 1813 1853 Aantal Aantal Aantal Aantal

Donker rood 27 54 Vervolg geel Herengracht 19 40 Binnenkant 1 1 Keizersgracht 8 14 Prins Hendrikkade - 4 Nieuwe Herengracht - 4 Rood 19 56 - 1 Herengracht 8 24 - 1 Keizersgracht 9 26 Amstel 1 2 Groen 6 22 Nieuwe Doelenstraat 1 4 Singel 1 1 Prinsengracht 1 1 Oranje 11 78 Amstel - 1 Herengracht 5 10 Leidsegracht 1 - Keizersgracht 3 34 Vijzelgracht - 1 Singel 2 10 Kerkstraat - 1 Amstel - 1 Nieuwezijds Achterburgwal 1 - Leidsegracht - 3 Geldersekade 2 - - 1 Nes - 2 Rembrandtplein - 1 Gravenstraat - 1 Kalverstraat - 2 Haarlemmerdijk - 1 Rokin - 1 Prins Hendrikkade - 2 Kloveniersburgwal - 5 Grote Bickerstraat - 2 Binnenkant - 3 Weesperplein - 1 Prins Hendrikkade - 4 Marnixstraat - 1 Nieuwe Herengracht - 2 - 1 Nieuwe Keizersgracht - 1 Rozengracht - 1 - 1 Geel 10 35 Muiderstraat - 1 Herengracht - 1 Oudeschans - 2 Keizersgracht - 2 - 1 Prinsengracht 2 4 Singel 2 2 Blauw - 4 Amstel - 2 Hoogte Kadijk - 1 Leliegracht - 1 Kattenburgerstraat - 1 Amstelstraat - 1 Elandsstraat - 1 Damrak - 1 Houtgracht - 1 Nieuwendijk - 2 Rokin 1 1 Onbekend 14 1 Nieuwezijds Voorburgwal - 2 Leidsegracht 2 - Warmoesstraat 1 - Utrechtsestraat 1 - Kloveniersburgwal 3 3 Rokin 1 - Nieuwe Hoogstraat - 1 Zeeburgerdijk - 1 - 1 Onbekend 10 - Binnenkant 1 1 Prins Hendrikkade - 4 Totaal 87 250 Bron: Dataset BRS 1813 en 1853; Lesger, Van Leeuwen en Vissers, ‘Residentiële segregatie’, 117.

145

Bijlage B: Buurtindeling van Amsterdam in 1910

Figuur B.1 De verdeling van Amsterdam in buurten in 1910

Bron: SAA, Beeldbank, Kaart van Amsterdam. Verdeeling der gemeente in buurten, 1910.

146

Tabel B.1 Gemiddelde huur van de woningen per buurt in Amsterdam in 1919

I II III IV V I II III IV V I II III IV V

A 249 221,92 64 - CC1 1232 200,90 54 3 SA 3616 133,81 15 - B 268 178,81 39 2 CC2 130 634,25 97 1 SB 2508 179,25 40 - C 964 229,07 69 - DD1 1226 145,43 22 - SC 3263 173,28 36 - D 252 195,88 52 - DD2 112 277,06 80 - SD 2545 164,44 30 - E 211 257,75 75 - EE1 1426 126,44 11 - SE 3984 212,31 60 - F 415 228,43 - EE2 73 336,73 87 - SF 2552 273,91 79 -

G 378 219,39 63 - FF1 1191 133,09 16 - SG 3280 160,57 26 - H 594 134,23 17 - FF2 40 — - SH 3105 313,18 85 -

J 501 165,93 32 1 GG1 1349 128,14 13 - SJ 310 898,22 105 21 K 1029 180,14 42 - GG2 44 — - SK 338 427,00 92 5

L1 824 167,66 34 2 HH1 658 223,20 65 7 SL 979 191,86 50 - L2 17 — - HH2 149 398,43 90 - SM 3284 209,83 57 -

M 779 167,10 33 - JJ1 469 311,80 84 7 SN 3184 176,27 37 - N 1126 141,38 20 - JJ2 104 675,97 99 - SO 3495 186,92 45 - O 1073 148,47 24 - KK 799 326,34 86 12 AB 3330 182,40 43 - P 754 189,20 48 - LL 435 494,10 94 3 AC1 1280 747,59 104 30 Q 675 163,36 28 - MM1 1327 165,27 31 - AC2 704 262,17 77 1 R 278 147,93 23 - MM2 155 163,58 29 - AD 4648 189,36 49 - S 595 121,02 6 - NN1 1447 122,54 8 - AE 2285 293,08 82 1 T1 2363 131,86 14 - NN2 282 157,70 25 - AF 3547 229,27 68 - T2 2163 116,50 3 - OO1 1866 119,94 5 - AG 682 186,79 44 - T3 1956 1.85,04 19 - OO2 350 121,74 7 - AH 2141 229,73 70 - U1 46 — - PP1 1960 123,76 9 - AJ 760 469,96 93 -

U2 1411 161,12 27 1 PP2 80 134,68 18 - AK 2036 655,47 98 26 U3 44 — - QQ1 2534 11.3,86 2 - AL1 1694 711,99 101 11

V1 720 210,98 58 - QQ2 1113 176,55 38 - AL2 1871 245,16 73 - V2 811 395,25 89 5 RR 362 417,86 91 6 AM 19 -

W1 1959 251,03 74 4 SS 709 303,55 83 7 AN 208 237,41 71 - W2 687 370 88 5 TT1 1166 194,22 51 - WA . 265 215,75 61 - X1 265 218,49 62 - TT2 2 . - WB 4338 179,48 41 -

X2 303 728,57 102 26 UU1 2337 143,11 21 - WC 2774 196,52 53 - Y1 48 — - UU2 379 187,95 46 - WD 3118 169,41 35 -

Y2 440 498,09 95 18 VV1 655 116,80 4 - WE 5760 211,23 59 - Z1 1107 267,80 78 4 VV2 1207 125,91 10 - WF 2050 259,37 76 - Z2 446 547,79 96 24 VV3 13 — - WG 2197 287,38 81 3

AA1 1307 202,80 56 5 WW 829 188,74 47 - ZA 73 111,25 1 - AA2 323 676,71 100 2 XX 1042 240,99 72 - OZ 15 -

BB1 1105 228,53 67 4 YY 27 — - ND 309 201,61 55 -

BB2 112 738,72 103 3 ZZ 94 128,00 12 - BS 4 -

Totaal 130.148 225,44 250 Bron: Verslag van de woningtelling gehouden in oktober 1919 (Amsterdam 1920), Gedigitaliseerd door H. Laloli en te vinden op de website: http://www.amsterdamhistorie.nl/bronnen/bronnen.html.

Kolom I : Buurt Kolom II : Aantal woningen Kolom III : Gemiddelde jaarhuur per woning in guldens Kolom IV : Volgorde naar gemiddelde huur Kolom V : Aantal bewoners van de hoogstaangeslagenen woonachtig in de buurt

147

Tabel B.2 Wijken in Amsterdam naar buurtcombinatie Oude Binnenstad A,B,D,E,F, G,H,J,K,M,L1, U2 Jodenbuurt C,N,O,P,Q,R,S,V1 Grachtengordel Zuid X,Y,Z1,AA1,BB1,CC1,JJ1 Grachtengordel West SS,RR,LL,KK,HH1 Frederiks- en Leidseplein e.o. Z2,AA2,BB2,CC2,HH2,JJ2 Jordaan DD1,EE1,FF1,GG1,MM1,NN1,OO1,PP1,QQ1 Plantage V2,W Eilanden en havengebied L2,T1,T2,U1,TT,UU1,VV1,VV3,YY,ZZ,ZA Vondelpark- en Museumkwartier AC,AJ,AK,AL,SJ,SK,SL De Pijp AB,AD,AE,AF,AG,AH Spaarndammer- en Staatsliedenbuurt MM2,NN2,OO2,PP2,QQ2,UU2,VV2,SA,SB,SC,SD,SE Kinker- en Dichtersbuurt DD2,EE2,FF2,GG2,SF,SG,SH,SM,SN, SO Nieuw-Oost T3,U3,WA,WB,WC,WD,WE,WF,WG,WK,WM Nieuw-Zuid AM,AN,AP,AQ,AR,AS,AT,AU, Amsterdam-Noord WW,XX,BA,NA,NB2,OA Buiten de stad

Bijlage C: Residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen naar kerkelijke gezindte

Tabel C.1 Residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1910 (in procenten) Kerkelijke gezindte Hervormd Anders Katholieken Joden Overige en Totaal Wijk protestants geen Haven en Oude Binnenstad 0.4 0.8 0.8 - 0.4 2.4 Grachtengordel West 6.4 3.6 2.4 0.4 1.2 14.0 Grachtengordel Zuid 11.6 7.6 2.4 4.0 1.2 26.8 Frederiksplein en Leidseplein e.o. 2.8 4.0 0.8 3.6 1.2 12.4 Plantage en Weesperbuurt 2.0 0.4 0.4 3.6 0.4 6.8 Vondelpark- en Museumkwartier 11.2 11.6 4.4 6.4 4.0 37.6 Totaal 34.4 28.0 11.2 18.0 8.4 100 N=250 Begeerlijkheid van de woning Zeer hoog 11.6 6.4 2.8 3.6 2.8 27.2 Hoog 13.6 14.0 4.4 8.0 3.6 43.6 Minder hoog 8.8 7.2 4.0 6.4 2.0 28.4 Onbekend 0.4 0.4 - - - 0.8 Totaal 34.4 28.0 11.2 18.0 8.4 100 N=250 Gemiddelde inkomen (fl.) 71.819 73.223 48.025 62.084 68.084 66.310 Bron: Dataset BRS 1910.

148

Bijlage D: Huistelefoon van de hoogstaangeslagenen

Tabel D.1 Het bezit van een huistelefoon onder de hoogstaangeslagenen van Amsterdam in 1910 Huistelefoon Ja Nee Onbekend Totaal Wijk Haven en Oude Binnenstad 1.6 0.8 - 2.4 Grachtengordel 26.8 13.6 0.4 40.8 Frederiksplein en Leidseplein e.o. 10.0 2.0 0.4 12.4 Plantage en Weesperbuurt 5.2 1.6 - 6.8 Vondelpark- en Museumkwartier 32.8 4.8 - 37.6 Totaal 76.4 22.8 0.8 100 N=250 Bron: Dataset BRS 1910.

149

Literatuur en gedrukte bronnen

Abrahamse, J.E., De grote uitleg van Amsterdam. Stadsontwikkeling in de zeventiende eeuw (Amsterdam 2010).

Abrahamse, J.E., ‘The Third and Fourth Expansions’ in: K. Kleijn en R. van Zoest e.a. eds., The Canals of Amsterdam. 400 years of building, living and working (Bussum 2013) 20-25.

Adresboeken van de gemeente Amsterdam, 1821-1911.

Aerts, R., ‘De stedelijke orde. Herbestemming en nieuwe infrastructuur’ in: R. Aerts en P. de Rooy e.a. eds., Geschiedenis van Amsterdam. Hoofdstad in aanbouw. 1813-1900 (Amsterdam 2005) 59- 123.

Aerts, R., ‘De maatschappelijke orde. Aanvaarding, verschil en onderlinge afhankelijkheid’ in: R. Aerts en P. de Rooy e.a. eds., Geschiedenis van Amsterdam. Hoofdstad in aanbouw. 1813-1900 (Amsterdam 2005) 217-291.

Amsterdam en de Amsterdammers door een Amsterdammer (Amsterdam, heruitgave 1974).

Bakker, B., ‘De zichtbare stad. 1578-1813’ in: W. Frijhoff en M. Prak e.a. eds., Geschiedenis van Amsterdam. Centrum van de wereld. 1578-1650 (Amsterdam 2004) 17-101.

Bakker, M.S., ‘Suiker’ in: H.W. Lintsen e.a. ed., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel I. Techniek en modernisering. Landbouw en voeding (Den Haag 1992) 215-251.

Barends, F., Geloven in de schaduw. Schuilkerken in Amsterdam (Gent 1996).

Berg, W. van den, M.H.D. van Leeuwen en C. Lesger, ‘Residentiële segregatie in Hollandse steden. Theorie, methodologie en empirische bevindingen voor Alkmaar en Amsterdam, 16e-19e eeuw’ Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 24 (1998) 402-436.

Blom, J.C.H., ‘Nederland sinds 1830’ in: J.C.H. Blom en E. Lamberts e.a. eds., Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn 2006) 314-374.

Boer, F. de, ‘Noord-Holland’, Nederlandse Chemische Industrie 10 (1968) 35-60.

Bonke, H., Amsterdamse pakhuizen 16de -20ste eeuw (Zutphen 2011).

Boogman, J.C. en C.A. Tamse, ‘De politieke ontwikkelingen in Nederland 1840-1874’ in: D.P. Blok e.a. eds., Algemene geschiedenis der Nederlanden 12 nieuwste tijd. Nederland en België 1840-1914. Eerste helft (Haarlem 1977) 305-418.

Bos, N.J.P.M., ‘De ‘deftige lui’. Elites in Maastricht tussen 1850 en 1890’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 12 (1986) 53-89.

Bos, N.J.P.M., ‘Rijkdom in revolutietijd. Oude en nieuwe rijken te Maastricht, 1795-1814’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek 52 (1989) 148-197.

150

Braak, B. van den, De Eerste Kamer. Geschiedenis, samenstelling en betekenis, 1815-1995 (Den Haag 1998).

Breen, J.C., ‘De regeering van Amsterdam gedurende de Fransche tijd’, Jaarboek Amstelodamum 12 (1914) 1-130.

Bronkhorst, A., Grachtenhuizen. Vier eeuwen Amsterdamse grachtenhuizen en hun bewoners (Amsterdam 2014).

Brugmans, I.J., Paardenkracht en mensenmacht. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland 1795-1940 (Den Haag 1976).

Brugmans, I.J. ‘Het kantoor toen en nu’ in: G. Bolle en C.A. Snepvangers e.a. eds., Spiegel van onroerend goed (Deventer 1977) 315-331.

Bruin, K., Een herenwereld ontleed. Over Amsterdamse oude en nieuwe elites in de tweede helft van de negentiende eeuw (Amsterdam 1980).

Bruin, K. en K. Schmidt, ‘”Zur Genealogie der Genealogie”. Over het boekstaven van “aanzienlijkheid” in het Koninkrijk der Nederlanden’, Sociologische gids 27 (1980) 274-292.

Bruin, K. en H. Schijf, ‘De eerste bewoners in een deftige straat’ in: M. Jonker, L. Noordegraaf en M. Wagenaar e.a. eds., Van stadskern tot stadsgewest. Stedebouwkundige geschiedenis van Amsterdam (Amsterdam 1984) 133-156.

Buiter, H., Riool, rails en asfalt. 80 jaar straatrumoer in vier Nederlandse steden (Zutphen 2005).

Brylka, M., ‘De bestuurlijke elite van Heerlen 1890-1930’, Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg 33 (1988) 114-149.

Burg, V.A.M. van der en C.E.G. Houte de Lange, De hoogstaangeslagenen in ’s Rijks directe belastingen, 1848-1917. De verkiesbaren voor de Eerste Kamer der Staten-Generaal (Zeist 2004).

Burgess, E.W., ‘The growth of the city. An introduction to a research project’ in: R. Park e.a. ed., The city (Chicago 1976) 47-62.

Calabi, D., ‘The location of the banking system. Venice between the XVI and the XVII centuries’ in: H.A. Diederiks en D. Reeder e.a. eds., Cities of finance. (Amsterdam 1996) 237-250.

Deursen, A.Th. van, ‘De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (1579-1780)’ in: J.C.H. Blom en E. Lamberts e.a eds., Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn 2006) 114-177.

Diederiks, H.A., Een stad in verval. Amsterdam omstreeks 1800: demografisch, economisch, ruimtelijk (Meppel 1982).

Diederiks, H.A., ‘Oude en nieuwe elites in Amsterdam omstreeks 1850’, Ons Amsterdam 36 (1984) 198-202.

Diederiks, H.A., ‘Sociale geleding van Amsterdam omstreeks 1800’ in: M. Jonker, L. Noordegraaf en M. Wagenaar e.a. eds., Van stadskern tot stadsgewest. Stedebouwkundige geschiedenis van Amsterdam (Amsterdam 1984) 113-131.

151

Diederiks, H.A., ‘Wonen in de pre-modernindustriële stad’ in: J. van Genabeek e.a ed., Balans & perspectief van de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Het wonen (Amsterdam 1990) 6-15.

Diederiks, H.A., ‘The Amsterdam elite at the beginning of the nineteenth century’ in: H. Schilling en H.A. Diederiks e.a. eds., Bürgerliche Eliten in de Niederlanden und in Nordwestdeutschland. Studien zur Sozialgeschichte des Europäischen Bürgertums in Mittelalterund in der Neuzeit (Keulen 1985) 445-457.

Dirkzwager, J.M., ‘Scheepsbouw’ in: H.W. Lintsen e.a. eds., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IV. Delfstoffen, machine- en scheepsbouw. Stoom. Chemie. Telegrafie en telefonie (Den Haag 1992) 66-102.

Douwes, F.G.M., ‘Scheepsbouw te Amsterdam in vroeger eeuwen’, Ons Amsterdam 13 (1961) 34-44, 80-89.

Dronkers, J. en H. Schijf, ‘Huwelijken tussen adel en patriciaat: een middel om hun elitepositie in een moderne samenleving in stand te houden?’, De Nederlandsche Leeuw 122 (2005), 144-155.

Duijvendak, M.G.J. en P. Kooij, Sociale geschiedenis. Theorie en thema’s (Assen/Maastricht 1992).

Duijvendak, M.G.J. en J.J. de Jong, Eliteonderzoek: rijkdom, macht en status in het verleden (Zutphen 1993).

Dijk, H. van en D.J. Roorda, ‘Sociale mobiliteit onder regenten van de Republiek’, Tijdschrift voor geschiedenis 84 (1971) 306-328.

Dudok van Heel, S.A.C., Van Amsterdamse burgers tot Europese aristocraten. Hun geschiedenis en hun portretten. De Heijnen- maagschap 1400-1800 (Den Haag 2008).

Elias, J.E., De vroedschap van Amsterdam, 1578-1795 (Amsterdam 1963).

Fijnheer, W.J., Elite in Amsterdam. De gemeenteraad in de negentiende eeuw [ongepubliceerde doctoraalscriptie] (Amsterdam 1985).

Galesloot, F., De gemeente uitgelegd. Stadsuitbreidings- en woningbouwpolitiek in Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw (Den Haag 1980).

Haan, J. de, ‘De grootheyt en difficulteyt van ’t werck. De groei van Amsterdam en de aanleg van de grachtengordel’ in: P. Spies e.a. ed., Het grachtenboek (Den Haag 1991) 28-45.

Haaren, M. van, Atlas van de 19deeeuwse ring Amsterdam (Amsterdam 2004).

Hattuma, E. en R. Suselbeek, ‘Een eeuw telefonie in Amsterdam’, Ons Amsterdam 33 (1981) 162- 167.

Heijder, M. ‘Het Vondelpark 125 jaar oud’ in: H. van Halm e.a. ed., 125 jaar Vondelpark: verleden, heden en de toekomst (Amsterdam 1989) 10-26.

Heijder, M. ‘De familie Borski. Geld maakt niet gelukkig’, Ons Amsterdam 44 (1992) 74-78.

152

Hoekveld, G.A., Baarn. Schets van de ontwikkeling van een villadorp (Baarn 1964).

Hofland, P., ‘Bestuur, stemmen en kiezen in Amsterdam in de eerste helft van de negentiende eeuw’, Nederlands archievenblad 98 (1994) 250-268.

Hofland, P., Leden van de raad. De Amsterdamse gemeenteraad 1814-1941 (Amsterdam 1998).

Homburg, E., ‘Chemie’ in: H.W. Lintsen e.a. ed., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IV. Delfstoffen, machine- en scheepsbouw. Stoom. Chemie. Telegrafie en telefonie (Den Haag 1992) 149-270.

Hooff, W.H.P.M. van, ‘Katoenspinnen’ in: H.W. Lintsen e.a. ed., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel III. Textiel. Gas, licht en elektriciteit. Bouw. (Den Haag 1993) 27-41.

Hoppenbrouwers, P., ‘Inleiding. Elites en eliteonderzoek in Nederland’, Leidschrift 15 (2000) 5-13.

Houwaart, E.S., De hygiënisten. Artsen, staat & volksgezondheid in Nederland 1840-1890 (Groningen 1991).

Israel, J.I., De Republiek, 1477-1806 (Franeker 2001).

Jong, J.J. de, Met goed fatsoen. De elite in Gouda 1700-1780 (Den Haag 1985).

Jong, J.J. de, ‘De regenten, de Republiek en het aristocratiseringsproces: een terugblik’ in: G. Marnef en R. Vermeir e.a. eds., Adel en macht. Politiek, cultuur, economie (Maasstricht 2004) 5-16.

Jonker, J., ‘Waterdragers van het kapitalisme; nevenfuncties van Nederlandse bankiers en de verhouding tussen bankwezen en bedrijfsleven, 1910-1940’, Jaarboek voor de geschiedenis van bedrijf en techniek 6 (1989) 158-190.

Jonker, J., Merchants, bankers, middlemen. The Amsterdam money market during the first half of the 19th century (Amsterdam 1996).

Jonker, J. en K.E. Sluyterman, Thuis op de wereldmarkt. Nederlandse handelshuizen door de eeuwen heen (Den Haag 2000).

Kleijn, K. en R. van Zoest e.a. eds.,The canals of Amsterdam. 400 years of building, living and working (Bussum 2013).

Klep, P.M.M., A. Lansink en W. van Mulken, Broncommentaren I. De kohieren van de gemeentelijke hoofdelijke omslag, 1851-1922 (Den Haag 1987).

Knotter, A., Economische transformatie en stedelijke arbeidsmarkt. Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw (Zwolle 1991).

Koningsberger, V.J.M., ‘De wenselijkheid van verdere boekstaving van ‘aanzienlijke’ geslachten in Nederland’s Patriciaat’, De Nederlandsche Leeuw 122 (2005), 155-166.

Kooijmans, L., Onder regenten. De elite in een Hollandse stad. Hoorn 1700-1780 (Amsterdam 1985).

153

Kooijmans, L., M.R. Prak en J.J. de Jong, ‘Wonen op stand. De woningen van vooraanstaande families te Gouda, Hoorn en Leiden in de 18e eeuw’ in: P.M.M. Klep e.a. ed., Wonen in het verleden. 17e -20e eeuw. Economie, politiek, volkshuisvesting, cultuur en bibliografie (Amsterdam 1987) 207-216.

Kooy, P., Groningen 1870-1914. Sociale veranderingen en economische ontwikkeling in een regionaal centrum (Groningen 1986).

Kuipers, J.J.B., Vrijheid gelijkheid broederschap. De Nederlanden in de Franse tijd (Zutphen 2013).

Kurpershoek, E., ‘‘Collier de Forte’, de Vierde Vergroting’ in: M. den Leeuw en M. Pruijs e.a. eds., De Gouden Bocht van Amsterdam (Den Haag 2006) 10-25.

Laarse, R. van der, ‘De hang naar buiten. De notabele levensvormen van het Amsterdamse handelskapitaal’ in: R. van der Laarse en Y. Kuiper e.a. eds., Beelden van de buitenplaats. Elitevorming en notabelencultuur in Nederland in de negentiende eeuw (Hilversum 2005) 25-48.

Laloli, H.M., ‘Beter wonen? Woningmarkt en residentiële segregatie in Amsterdam 1850-1940’ in: O. Boonstra e.a. ed., Nederland twee eeuwen geteld. Onderzoek met de digitale volks-, beroeps- en woningtellingen, 1795-2001 (Den Haag 2007) 153-179.

Lansink, L., ‘De geschiedenis van het Museumplein’, De negentiende eeuw 4 (1980) 235-272.

Leideritz, W.J.M., Van paardetram naar dubbelgelede. Een historische terugblik op ruim 100 jaar bussen en trammen in Amsterdam! (Alkmaar 1979).

Lennep, F.J.E. van, Late regenten (Haarlem 1962).

Lennep, F.J.E. van, Een weduwe aan de Amsterdamse beurs (Groningen 1973).

Lennep, F.J.E. van, Als vorsten. Portretten van 18de-eeuwers (Haarlem 1967).

Lesger, C., ‘Migranten in Amsterdam in de achttiende eeuw. Residentiële segregatie en positie in de samenleving’, Jaarboek Amstelodamum 89 (1997) 43-68.

Lesger, C., ‘Stagnatie en stabiliteit. De economie tussen 1730 en 1795’ in: W. Frijhoff en M. Prak e.a. eds., Geschiedenis van Amsterdam. Zelfbewuste stadstaat. 1650-1813 (Amsterdam 2005) 219-266.

Lesger, C., ‘De locatie van het Amsterdamse winkelbedrijf in de achttiende eeuw’, Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 4 (2007) 35-70.

Lesger, C. en M.H.D. van Leeuwen, ‘Residential Segregation from the Sixteenth to the Nineteenth Century. Evidence from the Netherlands’, Journal of Interdisciplinary History 42 (2012) 333-369.

Lesger, C., M.H.D. van Leeuwen en B. Vissers, ‘Residentiële segregatie in vroeg-moderne steden. Amsterdam in de eerste helft in de negentiende eeuw’, Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 10 (2013) 102-132.

Lesger, C., Het winkellandschap van Amsterdam. Stedelijke structuur en winkelbedrijf in de vroegmoderne en moderne tijd, 1550-2000 (Hilversum 2013).

154

Lintsen, H.W., ‘Paul van Vlissingen’ in: H.W. Lintsen e.a. ed., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel VI. Techniek en samenleving (Den Haag 1995) 86-88.

Lijst van kiezers te Amsterdam, ter benoeming van afgevaardigden voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Provinciale Staten en den Gemeenteraad 1853-1887.

‘Lijsten van hoogstaangeslagenen in ´s Rijks directe belastingen’, Staatscourant, 1910, bijlage 137, Noord-Holland.

Meere, J.M.M. de en L. Noordegraaf, ‘De sociale gelaagdheid van Amsterdam in de Franse tijd. Het beeld van een tijdgenoot’, Jaarboek Amstelodamum 69 (1977) 156-175.

Meere, J.M.M. de, ‘Inkomensgroei en –ongelijkheid te Amsterdam 1877-1914. Een schets’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis 5 (1979) 3-46.

Meere, J.M.M., Economische ontwikkeling en levensstandaard in Nederland gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw. Aspecten en trends (Den Haag 1982).

Meijer, B. ‘Leven aan de Bocht in de negentiende eeuw’ in: M. den Leeuw en M. Pruijs e.a. eds., De Gouden Bocht van Amsterdam (Den Haag 2006) 232-244.

Miellet, R., Honderd jaar grootwinkelbedrijf in Nederland (Zwolle 1993).

Moes, J.K.S., Broncommentaren I. De lijsten van verkiesbaren voor de Eerste Kamer der Staten- Generaal 1848-1917 (Den Haag 1994).

Moes, J.K.S., Onder aristocraten. Over hegemonie, welstand en aanzien van adel, patriciaat en andere notabelen in Nederland, 1848-1914 (Hilversum 2012).

Montijn, I., Leven op stand. 1890-1940 (Amsterdam 2003).

Mooij, A. en R. Stokvis, ‘De gezonde stad. Ziekenhuizen, openbare hygiëne en sport’ in: M. Bakker, R. Kistemaker, H. van Nierop, W. Vroom en P. Witteman e.a. eds., Amsterdam in de tweede gouden eeuw (Bussum 2000) 263-291.

Nederland’s Adelboek, 1903-2014.

Nederland’s Patriciaat. Genealogieën van bekende geslachten, 1910-2015.

Nicolaas, J.M.M. en A.H. Sprangers, ‘Buitenlandse migratie in Nederland, 1795-2006’ in: O. Boonstra e.a. ed., Nederland twee eeuwen geteld. Onderzoek met de digitale volks-, beroeps- en woningtellingen, 1795-2001 (Den Haag 2007) 19-50.

Nierop, L. van, ‘De honderd hoogst aangeslagenen te Amsterdam in 1813 (Liste des imposes cent plus imposes de la ville D’Amsterdam)’, Economisch-historisch jaarboek 11 (1925) 3-78.

Ottens E., Ik moet naar een kleinere woning om zien, want mijn gezin wordt te groot. 125 jaar sociale woningbouw in Amsterdam (Amsterdam 1975).

Prak, M. Gezeten burgers. De elite in een Hollandse stad. Leiden 1700-1780 (Amsterdam 1985).

155

Physiologie van Amsterdam door een Amsterdammer (Zandvoort aan Zee, heruitgave 1966).

Robbers, H., De roman van een gezin. Deel I. De gelukkige familie (Amsterdam 1916).

Roegholt, R., ‘Driehonderd jaar Plantage’ in: R. Roegholt e.a ed., Wonen en wetenschap in de Plantage. De geschiedenis van een Amsterdamse buurt in driehonderd jaar (Amsterdam 1982) 9-87.

Roegiers, J. en N.C.F. van Sas, ‘Revolutie in Noord en Zuid (1780-1830)’ in: J.C.H. Blom en E. Lamberts e.a. eds., Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn 2006) 222-256.

Rooy, P. de, ‘De geest van omverwerping 1851-1876’ in: R. Aerts en P. de Rooy e.a. eds., Geschiedenis van Amsterdam. Hoofdstad in aanbouw. 1813-1900 (Amsterdam 2005) 341-431.

Schama, S., Patriots and liberators. Revolution in the Netherlands,1780-1813 (New York 1977).

Sjoberg, G., The pre-industrial city. Past and present (New York 1965).

Statistisch jaarboek der gemeente Amsterdam (Amsterdam 1913).

Statistische mededeeling. De bevolking van Amsterdam. Deel II: De uitkomsten der tienjaarlijksche volkstellingen van 1830 tot 1930, no. 100 (Amsterdam 1934).

Statistische mededeeling. De bevolking van Amsterdam. Deel III: De uitkomsten der tienjaarlijksche beroepstellingen van 1889 tot 1930, no. 101 (Amsterdam 1935).

Stokvis, P.R.D., De wording van modern Den Haag. De stad en haar bevolking van de Franse Tijd tot de Eerste Wereldoorlog (Zwolle 1987).

Tijn, Th. van., Twintig jaren Amsterdam. De maatschappelijke ontwikkelingen van de hoofdstad, van de jaren ’50 der vorige eeuw tot 1876 (Amsterdam 1965).

Tijn, Th. van, ‘De Amsterdamse diamanthandel en –nijverheid, 1845-1940’, Holland. Regionaal- historisch tijdschrift 21 (1989) 248-262.

Valk, A. van der, Amsterdam in aanleg. Planvorming en dagelijks handelen 1850-1900 (Amsterdam 1989).

Vance, J.E., ‘Land assignment in the precapitalist, capitalist and postcapitalist city’, Economic Geography 47 (1971) 101-120.

Verhey, J.W., ‘Warmoesstraat, Nieuwendijk en Damrak in het midden van de zestiende eeuw’ in: : M. Jonker, L. Noordegraaf en M. Wagenaar e.a. eds., Van stadskern tot stadsgewest. Stedebouwkundige geschiedenis van Amsterdam (Amsterdam 1984) 63-87.

Vlaardingerbroek, P. ‘De grachtengordel in vogelvlucht’ in: P. Vlaardingerbroek e.a. ed., De wereld aan de Amsterdamse grachten (Amsterdam 2013) 10-47.

Vonderen, B.M.M. van, Deftig en ondernemend. Amsterdam 1870-1910 (Amsterdam 2013).

156

Vreeken, B. en E. Wouthuysen, De Grand Hotels van Amsterdam. Opkomst en bloei sinds 1860 (Den Haag 1987).

Vries, B. de, Electoraat en elite. Sociale structuur en sociale mobiliteit in Amsterdam 1850-1895 (Amsterdam 1986).

Vries, J. de en A.M. van der Woude, Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei (Amsterdam 1995).

Vries, Joh. de, De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw (Leiden 1968).

Vries, Joh. de, Een eeuw vol effecten. Historische schets van de Vereniging voor de Effectenhandel en de Amsterdamse Effectenbeurs, 1876-1976 (Amsterdam 1976).

Vries, Joh. de, ‘Inleiding’, Nederland’s patriciaat. Genealogieën van bekende geslachten 72 (1988) VII-XVII.

Vries, Joh. de, ‘De handelsstad. Verandering van de economische centrumfunctie’ in: M. Bakker, R. Kistemaker, H. van Nierop, W. Vroom en P. Witteman e.a. eds., Amsterdam in de tweede gouden eeuw (Bussum 2000) 186-208.

Wallet, B., Nieuwe Nederlanders. De integratie van de joden in Nederland (1814-1851) (Amsterdam 2007).

Wagenaar, M., Amsterdam 1876-1914. Economisch herstel, ruimtelijke expansie en de veranderende ordening van het stedelijk grondgebruik (Amsterdam 1990).

Wagenaar, M., ‘From hidden hand to public intervention: land use and zoning strategies in the liberal and post-liberal city (1875-1914)’ in: H. Diederiks, P. Hohenberg en M. Wagenaar e.a. eds., Economic policy in Europe since the late middle ages. The visible hand of the fortune of cities (Leicester 1992) 165-176.

Wagenaar, M., Stedebouw en burgelijke vrijheid. De contrasterende carrières van zes Europese hoofdsteden (Bussum 2001).

Werf, D.C.J. van der, Van Twentse bank naar algemene bank. Geschiedenis van de Twentsche Bank, 1840-1964 (Amsterdam 2014).

Wilschut, A., De tijd van pruiken en revoluties. 1700-1800 (Zwolle 2008).

Wolffram, D.J., ‘Schikken en inschikken. Plaatselijke elites in tijden van verzuiling 1850-1920’ in: J.H.C. Blom en J. Talsma e.a. eds., De verzuiling voorbij. Godsdienst, stand en natie in de lange negentiende eeuw (Amsterdam 2000) 80-102.

Zanden, J.L. van, Broncommentaren IV. De Registres Civiques 1811 (1812, 1813) (Den Haag 1985).

Zanden, J.L. van, De industrialisatie in Amsterdam 1825-1914 (Bergen 1987).

Zanden, J.L. van en A. van Riel, Nederland 1780-1914. Staat, instituties en economische ontwikkeling (Amsterdam 2000).

157

Archivalia

Stadsarchief Amsterdam (SAA)

Archief van de Koninklijke Bijenkorf Beheer N.V. en rechtsvoorgangers

Archief Secretarie; afdeling belastingen

Bevolkingsregister, 1851-1894.

Gezinskaarten, 1893-1939.

Overgenomen delen, 1892-1920.

158