FLNED1951001002001.Pdf
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Gramineae door P. Jansen Een- of meerjarige gewassen, door vezelwortels in de bodem bevestigd. Bij de soorten eenjarige zijn deze wortels vrij kort en ontwikkelen zich uit alle scheuten bloemdragende stengels. De overblijvende ontwikkelen steriele scheuten, die eerst het volgende jaar bloeien. kan Dit op 2 wijzen geschieden. Ten eerste kan de scheut tussen stengel en schede omhoog groeien (intravaginale scheuten). Er ontstaat dan een dichte zode (Nardus, Festuca ovina). Ten tweede kan de scheut de schede door- breken Groeit dan schuin (extravaginale scheuten). ze omhoog, dan ontstaat een losse zode. Maar ze kan ook horizontaal groeien en zich tot een uitloper of stolon ontwikkelen, die vaak wortelt in de knopen en nieuwe stengels omhoog zendt (Phrag- mites). Ook ontwikkelen zich vaak horizontaal groeiende, onderaardse stengels (rhizomen), die kunnen bij sommige soorten een grote lengte bereiken (Agropyron repens). Soms zwellen de onderaardse stengelinternodiën sterk op en vormen een of boven meer, elkaar geplaatste knollen (Alopecurus bulbosus, Arrhenatherum ela- tius var. bulbosum). Bij enkele andere vormen de gezwollen onderste scheden een soort van bol (Poa bulbosa). De stengel is een omhooggroeiend, gewoonlijk cylindervormig orgaan; platte sten- gels zeldzaam zijn (Poa compressa). Meestal is de stengel hol, zelden massief of met merg gevuld (Sorghum, Zea). Ze is gewoonlijk in leden (internodiën) verdeeld door massieve tussenschotten in de die knopen, vrij regelmatig over de stengel verdeeld zijn. Een alle enkele maal bevinden zich knopen vlak boven elkaar aan de voet van de stengel (Molinia). De bladen bestaan ontspringen aan de knopen en uit 3 delen; de schede, de ligula of het Ze ontwikkelen zich tongetje en de bladschijf. afwisselend in 2 rijen langs de stengel. Van deze tweerijigheid is niet altijd veel te bemerken, daar de schede ten opzichte van de stengel een grote bewegingsvrijheid bezit. (vgl. bijv. bij Phrag- mites, waar de wind de bladen naar een zijde waait). De schede omhult de als buis boven de stengel een knoop, waar ze ontspringt; zij is dan ook maar ook meestal cylindervormig, platte, gekielde scheden komen voor De meestal kort (Dactylis). onderste scheden zijn en schuiven over elkander heen, zodat de te zien De bovenste stengelknopen niet zijn. scheden zijn vaak meer of minder sterk opgeblazen (Phalaris canariensis, Alopecurus utriculatus). De aller- bovenste omhult vaak de voet van de bloeiwijze (Phalaris paradoxa). Meestal is de schede gespleten aan de tegenover de bladschijf gelegen zijde; de dikwijls gewim- perde randen elkander heen. andere grijpen dan over Bij grassen is de schede geheel Om zich daarvan te gesloten (Lolium perenne). overtuigen dient men de jongere scheden te onderzoeken, liefst die der steriele scheuten: de oudere scheden scheuren door allerlei oorzaken vaak in. Bij overblijvende soorten verweren de oude scheden. Het der dan vaak is voor de determinatie soorten nodig er op te letten, hoe die de scheden verwering plaats heeft. Zo verweren van enige Koeleria-soorten is de der netvormig, van andere weer in parallelle draden; zo verwering scheden van 7 Gramineae Festuca pratensis een goed middel, om deze soort te onderscheiden van de er veel op gelijkende Festuca arundinacea. Gewoonlijk is het onderste deel der schede, dat de stengelknoop bedekt, meer of minder verdikt of gezwollen (schede- knoop). Deze is vaak behaard (Holcus mollis) of donkerder gekleurd (Roegneria canina). De bladschijf is bij onze inlandse grassen draadvormig, lijnvormig, lintvormig of Ter lijn-lancetvormig. onderscheiding van sommige verwante soorten is het van belang te weten, hoe het jonge blad te voorschijn komt. Dit kan opgerold liggen in de scheut of Lolium jonge gevouwen zijn (bijv. gerold bij multiflorum, gevouwen bij Lolium perenne). De bladranden der lopen gewoonlijk voor een deel bladlengte parallel en zich buigen daarna langzaam naar elkaar toe (spits blad). Soms behoudt het blad dezelfde trekt zich de over zijn gehele lengte breedte, maar aan top plotseling samen, zoals bij Catabrosa aquatica en vormen van Poa kapvormig sommige pra- tensis (stomp blad). Bij de meeste grassen blijven de nerven, in het bijzonder de binnen de steekt de aan bovenzijde, bladoppervlakte en middennerf er alleen de buiten. echter de dat aan onderzijde Zijn nerven zo dik, ze boven de blad- zoals dan oppervlakte uitsteken, bij Deschampsia caespitosa, spreekt men van een blad. enkele soorten draaien zich de bladen meestal zodat geribd Bij om, bijv. bij Bra- sylvaticum de hoofdnerf der direct in het valt. chypodium witachtige onderzijde oog Ook de het blad voet van kan verschillende vormen vertonen. Meestal is de blad- schijf ongeveer even breed als de schede, zodat beide bijna onmerkbaar in elkaar Maar ook kan de bladvoet breder of Of overgaan. zijn en afgerond hartvormig. er ontwikkelen zich oortjes, kleine uitsteeksels, die de stengel gedeeltelijk omvatten (Festuca gigantea). De bladbreedte is de bij meeste grassen nogal veranderlijk en hangt veel van de standplaats af: schaduwminnende soorten hebben over het algemeen brede (tevens dunne en lange) bladen, terwijl grassen, die op schrale, open zandgrond groeien, smalle, opgevouwen of samengerolde bladen vertonen. Zo varieert de bladbreedte Poa van draad tot 1 breed vlak. bij pratensis vormig saamgevouwen cm en de Op scheidingsplaats van schede en bladschijf ontwikkelt zich het tongetje of Meestal het ligula. gelijkt op een vliezige voortzetting van de binnenrand der schede, slap (Lolium perenne) of stijf (Deschampsia caespitosa), kaal of gewim- of of in perd, gaaf gespleten, franjeachtig geheel een rij haren opgelost (Phrag- mites). De lengte en vorm der ligula is vaak een belangrijk soortskenmerk (Poa met korte Poa trivialis pratensis een en met een lange ligula). De bloemen der grassen zijn verenigd in tot allerlei bloeiwijzen gerangschikte Een bevat of door aartjes. aartje een meer bloemen, beschut en omgeven vliezige of kraakbenige, schubachtige blaadjes, de zogenaamde kafjes. De onderste bevatten bloemen en van iets kafjes geen zijn gewoonlijk grover dan de structuur overige; men noemt ze kelkkafjes, daar ze dezelfde dienst doen als de kelk in een normale bloem. Gewoonlijk zijn er twee kelkkafjes, al komen er die uitzonderingen op regel voor. Zo is bij Digitaria het onderste kelkkafje gewoon- lijk gereduceerd tot een zeer klein schubje, terwijl Lolium, behalve aan het topaartje, slechts 1 kelkkafje heeft; bij Leersia zijn beide kelkkafjes tot minimale schubjes gereduceerd, terwijl ze bij Nardus geheel ontbreken. Gewoonlijk zijn ze bladachtig, bootvormig en generfd en het aantal nerven levert bij sommige geslachten een belang- kenmerk voorde rijk op groepsindeling (Bromus). Soms zijn ze priem-of naaldvormig haren of zelfs stekels of in of (Hordeum), dragen (Tragus) eindigen 1 meer naalden (Polypogon, Aegilops). Bij 1-bloemige aartjes omhullen ze de bloem gewoonlijk 8 Gramineae geheel (Agrostis, Phleum); bij meerbloemige aartjes is dit slechts zelden het geval veel korter dan het beschutten alleen (Avena); gewoonlijk zijn ze aartje en de^onder- ste bloemen (Poa, Festuca). De bloemdelen zijn in min of meer goed ontwikkelde kransen geplaatst, (fig. 1 en 2). De buitenste krans bestaat uit 2 kafjes; het kroonkafje (lem- ma) en de palea. Gewoonlijk zijn de kroonkafjes dunner dan de kelkkafjes, maar bij sommige geslachten is juist het omgekeerde het geval (Milium, Panicum) en zijn de kroonkafjes bij rijpheid kraak- benig verhard. Het kroonkafje is bootvormig, afgerond of ge- kield de op rug (de midden- nerf vormt dan de kiel), maar ook talloze andere structuren Fig. 1. Links: Schema van een 4-bloemig aartje; a: eerste b: tweede kelkkafje; c: kroon- komen voor. Zeer dikwijls ein- kelkkafje; kafje; d: palea („bovenste kroonkafje”). digt het in 1 of meer naalden. Rechts: Bloem Soms is het kroonkafje in een (zonder katjes); a: schubjes (lodiculae); b: d: meeldraden. naaldversmald (Festuca) of de vruchtbeginsel; c: stempels; (naar Hubbard) top is 2-lobbig, terwijl de naald tussen lobben de ontspringt (Bromus); dan weer ontspringt de naald in het midden zelfs de het en aan voet van kroonkafje (soorten van Agrostis, Calama- grostis etc.) en nog vele andere variaties komen voor. De palea is dunner over het algemeen en vlieziger dan het kroonkafje en gewoonlijk 2-nervig. Deze ner- ven dienen als kielen, waarlangs de randen naar binnen zijn om- Maar ook deze geslagen. op regel zijn uitzonderingen. De randen van het kroonkafje grij- pen om die van de palea heen en tezamen omhullen ze de rest der bloem. In sommige groepen verhardt ook de palea (Pani- cum). Een tweede, vaak gere- duceerde krans wordt Fig. 2. gevormd Bloem van terzijde en in diagram, a: palea; b: door de 2 of zelden 3 schubjes kroonkafje; c: spil van het aartje; d: schubjes; 2d. Ze e: meeldraden; /; vruchtbeginsel. (lodiculae), fig. zijn meestal klein variabel (naar Hubbard) zeer en van vorm. Bij het begin van de bloei zwellen de meel- ze op en drijven kafjes uiteen, zodat de stamper en de draden komen. Heeft de ineen. vrij bestuiving plaats gehad, dan schrompelen ze De volgende krans wordt gevormd door de meeldraden. Deze bestaan uit een 9 Gramineae dunne helmdraad, die zeer variabel van lengte is en de helmknop draagt. Deze helm- bevattende knoppen zijn vaak zeer lang (Agropyron) en bestaan uit 2 het stuifmeel de wind Ge- hokken, die overlangs openspringen en het stuifmeel aan prijs geven. Het aantal meeldraden woonlijk zijn ze in hun midden aan de helmdraad bevestigd. kan van 1 tot 6 bedragen, doch is gewoonlijk 3. In