Ongebundeld Werk
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Ongebundeld werk Louis Couperus editie H.T.M. van Vliet en J.B. Robert bron Louis Couperus, Ongebundeld werk (eds. H.T.M. van Vliet en J.B. Robert). Uitgeverij L.J. Veen, Amsterdam/Antwerpen 1996 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/coup002onge02_01/colofon.htm © 2009 dbnl / H.T.M. van Vliet / J.B. Robert 11 Poëzie Louis Couperus, Ongebundeld werk 13 Romeinsche sonnetten Eros I Vaticaan Een regendag: grauw zeefde somber duistren Uw galerij, geheel verlaten, binnen. Hoe lang, o Weemoedsliefde, hebt mijn zinnen Gij zwijgend toen omboeid in tooverkluistren! 'k Zag u zóo lang aan, dat mijn lippen fluistren Aanvingen, schoon 'k geen schroom kon overwinnen: Stilzwijgende als gijzelve bleef 'k beminnen En 'k zag den donkren dag in ùw glans luistren! Gij straalt van liefde, maar van weemoeds lijden Schaduwt gij dof, en zóo verwant MIJN liefde Voel ik dat glans- en donkre schaduw spreiden, Dat 'k u geheel begreep, toen gij mij zeide: -Wat in mijn zaligheid zoo smartlijk griefde, Wilde ik nooit missen: wee en wellust beiden... Louis Couperus, Ongebundeld werk 14 II Verwarrend, kind van blank antieken tijd, Straal van Praxiteles' stralenden geest, Dat MIJN liefde in uw oog, UW lippen leest, Hoe gij, godstralende, toch menschlijk lijdt. Lachende Aspasia was al bevreesd Voor àl wie treurt en weenend weemoed spreidt: Gebood heel Hellas niet, dat hel verblijdt De liefde, die nooit smartlijk was geweest? Hoe zijt gij verdiepzinnigd dan gaan peinzen En, Eros, zonder u de Smart te ontveinzen Voor 't louter zingeluk terug gaan deinzen? Werd aan uw schepper nieuwe ziel geboren En mocht gij wel aloverwinlijk gloren, Maar heeft zijn beitel u de vreugd verloren...? Louis Couperus, Ongebundeld werk 15 Alba Aan Pier Pander I Ziel Toen acht jaren geleên ik Alba zag Voor 't allereerst, verklaarde gij: ‘Zie zij Is Ziel, en, uchtendkrieken, maakt zij vrij Uit zelfgeheim zich en blikt waar zij mag Haar bange leven speuren...’ Dauwteêr rag, Daagde als een oorspronglicht om 't kind van klei, Dat, hoe zij rillend stond en blikte, blij Mijn hart deed kloppen om zóo nieuwen dag! Zorgvuldig in haar vochte windslen borgt Gij haar bevende schoonheid...'k Was bezorgd Als gij, toen ge Alba aan mijn blik ontnam... Nu zie 'k haar weêr, en levensbang als steeds Rijst ze uit haar zelfgeboorte-een Ziel des leeds, Maar Ziel, uit wie spat stralend 's levens vlam! Louis Couperus, Ongebundeld werk 16 II Gedachte Toen stond ze alléen: nù rijst, zinnend, Gedacht Ter zij en, vlinder, zweeft zijn voorhoofd klaar Bezieling om: zuidzonnestralend dáar Ziet hij plots weemlen uit, waarop hij wacht... Zijn rechte hand omhoog, bootst een gebaar Of even grijpen wilde hij wat lacht: 't Oprijzend vizioen te omarmen tracht Hij onbewust, wordt hij diens lach gewaar... O, Alba's jongre broeder - zielediep Gelijkt ge uw zuster: moeder u en maagd Was 't uit zichzèlve, dat ze uw wezen schiep; En als wij allen heeft ook hij gevraagd In welk geheimnis beider oorsprong sliep En waàr Gedachte is, waar uit Léven daagt... Louis Couperus, Ongebundeld werk 17 III Aandoening Maar trillende aan haar andre zijde bloeit De Emotie op, Aandoening, zuster blank, Gelijk een luchte lelie stengelslank; Der Ziel gelijk haar eigen glans ontgloeid. Zij is Gedacht, haar broêr, ter zij gegroeid; Zij klonk hem, echo, na als speeltuigklank; Héel haar kuische gestalte, bevend rank, Is met den dauw van teêrst gevoel omsproeid... Zij, aan de harp van Alba's wereldlied, Tikkelt de snaar, die 't geheimzinnigst klonk, Naklank van heemlen, die onz' Ziel verliet, Zoodra vernederd ze op deez' wereld zonk: Naklank, waaruit een ieder van ons duidt Dat hij 't symbool maar van zichzelf verluidt... Louis Couperus, Ongebundeld werk 18 IV Moed en Kracht Maar om hen-drieën, manlijk, levenswarm, Voltooit het tweeling-broederpaar den boog, Als nieuwe Dioscuren, uit wier oog Rustige zekerheid schiet, recht, strak, ferm. Blikte Alba's levensziel zoo angstig, woog Haar 't Zijn zóo zwaar of smeekte zij: ‘Bescherm!’; Kracht, kalm bewust, is sterk gespierd den arm; Moed welft zijn borst breed als een wal omhoog. Zij banen 't werklijk leven, recht en ruw, Aan zusters twee en broeder, zieleschuw, Die drieën, bevend naakt: ZIJ, Moed en Kracht, Zij zijn voor Ziel, nà Denken en Gevoel, De arbeiders twee, zonder wie 't aardsche Doel Nooit zoû bereikt, nooit de aardsche Taak volbracht. Louis Couperus, Ongebundeld werk 19 Endymion I Ik heet Endymion: ik werd geboren Te Alexandrië, in zicht der purpren zee. Wij hadden 'n heel klein krotje - aan de reê; Tusschen gesnoerde balen, zakken koren, Heug 'k er mijn vader: lachend, wel te vreê Bootste hij - bakte ze ook - met tengere ooren En slanke halzen, potten en amforen; En die verkocht mijn moeder, Merope. IK heet Endymion: voor de matrozen Speelde ik al fluit, toen 'k nog een knaapje was; Twee zusjes had ik: - Lysia - Inias; Mijn moeders broeder was een tempelhoeder Afrodite's; en geurge kransjes rozen Hing ik aan 't outer en bracht de duiven voeder. Louis Couperus, Ongebundeld werk 20 II Toen 'k een paar maanden was, toen heeft mijn moeder Gelachen, wegende me in haar armen licht. Ze zei: ‘Kijk toch eens wat een héél mooi wicht!’ Vader kietelde mij, zei: ‘Kleine loeder! Wij wijden jou aan Eros; ja, behoede er Jou die: hij maakt je rijk en machtig licht. Wij wonen bij zijn gulden moeder dicht; Je broêrs wijdde ik den boozen zeeverwoeder: Aan Poseidoon: je zusjes, alle twee Aan Isis: blijven kuisch zij, 't valt me meê, Maar 'k moet het later zien om 't te gelooven! Zoo 'n héel mooi kindje als jij, wijd ik den God, Die 't machtigst troont over ons menschenlot, En die zelfs lachend streeft Osiris boven!’ Louis Couperus, Ongebundeld werk 21 III Daar waar de zeelui uit 't navigium, Dat aangesteigerd over de angst verwekkende Wijdte van water, ver ovaal zich strekkende, Komt van Neapolis, Byzantium, - Meisjes hun eeden zweren: heiligdom Der vlinderlachende godin, zacht rekkende Haar goudene armen naar de trekkebekkende Kirrende duifjes, om een marmren kom; Daar bracht mijn moeder mij, en volgden giechelende Zeker mijn zusjes twee, de heupjes wiegelende, En rozen brengende en des priesters loon. Mijn moeders broeder heeft voorwaar mij, prevelende Aanroeping, in goedkoopen geurwalm nevelende, Gewijd aan der godin almachtgen zoon... Louis Couperus, Ongebundeld werk 22 IV Ik groeide: een dartel jubelventje: ik speelde Fluit door 't gezeul en 't lastendragers woelen Van morgenbrand tot milder zonnekoelen, Wanneer de zee, vloeiend robijn, juweelde. Over die zee voer aan der wereld weelde: Ik speelde na wat 'k hoorde in 't waterspoelen Tusschen papyrus, ritselbamboe-stoelen, Of stem er zong, die raadsels mededeelde... Selene stoorde me in die vreemde orakels. Zij is een klein Grieksch meisje, dat mooi danst; Zij kruipt naast mij en vlecht tot broze schakels Bloemen te saâm, waarmeê zij mij omkranst: Dan wipt zij op, roept: ‘Fluit! Er is een schip aan! 'k Zal dansen!’ Lang kan ze op der teenen tip staan. Louis Couperus, Ongebundeld werk 23 V Bolzeilig zwellend, schoten langs de reê triremen, Rythmiesch der reuzenspanen vleugelrij bewegende; 't Gepurperd blauw met vuilig schuimspoor achtervegende, Schenen zij scherend glad de golven te overzweemen. Zij voerden blonde Kimren, bruinbronzen Bohemen, Trotschtreurge Daciërs aan: de handelaren, wegende Den zwaren spierarm in hun palm, minachtend, stegen de Slaven den steiger af, bij dreigen, vloeken, teemen. Hengsten uit Cappadocië, uit Samos zakken wijn; Uit Gallië blondgevlechte, uit Georgië zwartgelokte Weenende meisjes, wier wanhoopsgesnik er hokte. Keemlen uit Lybië - blèrblatende in geknepen pijn. Uit Taprobane de belachlijke giraffen, Waartusschen dreigend reuzige Molossers blaffen... Louis Couperus, Ongebundeld werk 24 VI Soms liet de wachter me op den Pharus; onverg'lijkelijk Wit lag de stad tusschen zee en meer Mareotis. Langs groote haven, langs Eunostos en Cibotos Gleden de barken en galeien, overrijkelijk. 't Paleisblank Brachium, 't straatwemelnet Rhacotis Doorsneedt drie mijlen lang de Zuilengang door wijk na wijk. 't Muzeum hier, daar Zon- en Maanpoort; ginds - klaarblijkelijk Vol angst! - Necropolis: de stad van al wie dood is... En aan de haven, naaldescherp, twee obelisken... Wat verder, pluimenwuivend, tuin van tamarisken... De menigte is er schel wit, geel, blauw, violet gespat, In 't zongetint'l, als in mazen van gouden net omvat... Keizer dier blanke stad, droomde ik mij, was 'k geklommen, bang, De steilte omhoog der vuurtoor'n negenvoudige' ommegang. Louis Couperus, Ongebundeld werk 25 VII Beschreef 'k mijn cirkelblik, dan ging de ziel mij duizelen: Ovaalwijd ver de zee; vèr rossigblonde zanden: Woestijn door wind gekabb'ld met onbereikbre stranden, - Trillende zee, woestijn, door blindend zonneruizelen... Bergkeetnen, die ijsblanke rotswemeling gruizelen... Lybië en Thebaïs liggen vèr, azuur, te branden... Dichter de palmboeketten der Oaze-landen... 't Metalen belgeschel van kemelen, muilezelen. De zon na vuurtriomf wijkt binnen hemelheilpoort... Waziger violet slingert de heilge Nijlboord - De oneigenlijke kim te moet - zich mijl na mijl voort... En in den laatsten weêrschijn van die vuurdagfelte, Meer en rivier nog optinklend van spiegelschelte, Laat de avond slui'r na slui'r zinken over de Delta. Louis Couperus, Ongebundeld werk 26 VIII 's Daags, langs de kleurge kaden, krijtwit, de paleizen; Zij spieglen bevend weêr tot diep in 't brekend water. Om lange zuilengangen schaadwen paradijzen, Waartusschen klinkt fontein-, lach-, speeltuig-, zanggeklater... Op d'achtergrond van 't razend scheepsvolkswoelen rijzen Die als rijkdomvizioenen; rooz'ger schijnsel baadt er Die rechte dakterrassen: lange lichtlijn laat er, Ze, in rust verscheemrend, naar de verre stad verwijzen... Er wonen kooplui, die knijpturen van de daken Naar 't scheepsgelos: zij schettren, scharrelsjachren, konklen, Terwijl zij weelde- en woekerwinstbereekning maken. De vuurtoorn boort de azuren lucht in: dijken kronklen Ommespiralende om: des paarsen avonds blaken Drie purpren seinen...duizend rosse lichtjes vonklen..