PDF Van Tekst
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Uit menschlievendheid zoude ik barbaar kunnen worden. Reizen in Azië 1770-1830 samenstelling Greetje Heemskerk, Jaap de Moor, Murk Salverda en Paul van der Velde bron Greetje Heemskerk, Jaap de Moor, Murk Salverda en Paul van der Velde, Uit menschlievendheid zoude ik barbaar kunnen worden. Reizen in Azië 1770-1830 (Schrijversprentenboek 32). Uitgeverij L.J. Veen, Amsterdam / Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag 1992 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/salv007uitm01_01/colofon.htm © 2008 dbnl / de afzonderlijke samenstellers en/of hun rechtsopvolgers 4 Bij het omslag ‘Dus woedde de vreesselijke hongersnood in het vruchtbare Bengalen; dus wierden meer dan drie millioenen menschen van den aardbodem verdelgd, door deze Britsche Monsters, welker landgenooten nog, tot op den huidigen dag, de Inwoners van dit zelfde Bengalen (aan welken deze vreesselijke moord wierd gepleegd) door de uitgezochtste onderdrukking en afpersingen benaauwen, en, door duizend verfoeijelijke middelen, zich van derzelver eigendommen en vermogen meester maken, om het in hun vaderland in pracht en weelde te kunnen verteren! [...] Ik vrees maar al te zeer de teêrgevoelige harten mijner geachte Lezers door het verhaal van alle die wreedheden vermoeid te hebben: het mijne zelfs weigert om langer daar bij te blijven stil staan. Toorn en verontwaardiging vervullen mijne ziel [...]. En uit menschlievendheid, zoude ik zelf een Barbaar kunnen worden.’ Jacob Haafner in ‘Verhaal van een vreesselijken hongersnood, door de Engelschen in Bengalen verwekt’ in Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen, 1807, II, p. 324-325 Uit menschlievendheid zoude ik barbaar kunnen worden. Reizen in Azië 1770-1830 7 Ter inleiding ‘Een ongeneeslijke reislust’ ‘O, die reislust is eene ongelukkige, ongeneeslijke zucht, die niet eindigt dan met het leven, dat er vaak door verkort wordt, als men zich door jaren, gebreken, of huisselijke omstandigheden, buiten staat bevindt aan dezelve te voldoen: ik ben met die zucht van mijne kindschheid af behebt geweest, zij kwelt mij zelfs nog in mijnen ouderdom, en verbittert mij menigen dag. Deze onverzadelijke nieuwsgierigheid om alles zelf te willen onderzoeken, en deze romaneske dolle drift naar vreemde ontmoetingen en avonturen, in hoevele levensgevaren hebben zij mij niet gestort en welke verdrietelijkheden en tegenspoeden hebben zij niet veroorzaakt; hoe menig maal heb ik mij niet daardoor ongelukkig gemaakt, of het geluk, dat ik reeds genoot van mij verwijdert en afgestooten!’ 1 Niet iedereen leed zo erg onder die ongeneselijke zucht tot reizen als Jacob Haafner, van wie het citaat afkomstig is. Haafner wist waarover hij sprak. Reeds op elfjarige leeftijd was hij in gezelschap van zijn vader uit Nederland vertrokken op een van de schepen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Het was het begin van een twintigjarig verblijf in Azië en verschillende reizen door India en Ceylon. Hij leidde er een avontuurlijk leven, ontmoette de meest uiteenlopende mensen en verkeerde inderdaad verschillende malen in levensgevaar. Hij raakte zo onder de indruk van de Indiase samenleving, die hij door zijn reizen goed had leren kennen, dat hij bepaalde Indiase gebruiken overnam en zich trachtte te gedragen als een Indiër onder de Indiërs. Eenmaal terug in Europa kon hij niet meer aarden: ‘Het geliefd Europa! zoo dacht ik toenmaals, tegenwoordig denk ik geheel anders. Ik was nog geen elf jaren oud toen ik het verliet. o, Hoezeer verschillend vond ik dat Europa bij mijne terugkomst, hoe verre van het denkbeeld dat ik er mij van had gevormd. Neen, in Europa en voornaamelijk in het noordelijke gedeelte van het zelve, geniet men zijn leven niet, men kwijnt het, om zoo te zeggen, weg; in een woord, men sterft er, zonder regt geleefd te hebben.’ 2 Haafner had zich alle moeite kunnen besparen door gewoon in Nederland te blijven, om net als vele andere achttiende-eeuwse auteurs thuis reisverhalen bijeen te fantaseren in de leunstoel bij de open haard. Op die manier zijn de meest fascinerende reisverhalen tot stand gekomen waarvan iedereen wel voorbeelden kent. Te den- Uit menschlievendheid zoude ik barbaar kunnen worden. Reizen in Azië 1770-1830 8 ken valt aan Daniel Defoe's, Robinson Crusoe, of aan het twintigste-eeuwse werk van Frederic Prokosch, The Asiatics, dat verslag doet van een reis door Azië met talloze bijzondere ontmoetingen en evocatieve schilderingen van het Aziatische landschap, maar dat niettemin gewoon in Amerika was geschreven.3 Zulke reisverhalen waren het produkt van de eigen fantasie en het vlijtig lezen van andermans reisverhalen.4 De vier reizigers uit wier werk fragmenten in dit boek zijn opgenomen behoorden in ieder geval niet tot de ‘fireside travellers’. Ze schreven over Azië op basis van eigen ondervinding. Jacob Gotfried Haafner (1755-1809) schreef vijf levendige verhalen over zijn zeereizen en tochten door India en Ceylon. Ze speelden zich af tegen de achtergrond van de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) en de neergang van de VOC op de kust van India en op Ceylon. Haafner was aanvankelijk een Compagniesdienaar maar trad later als boekhouder in dienst van Engelse handelaren in Madras en Calcutta. Zijn boeken kenmerken zich door een meeslepende verteltrant, toepassing van romantechnieken, romantische verwikkelingen en een aaneenschakeling van tegenslagen en spannende avonturen. De marine-officier Quirinus Maurits Rudolph VerHuell (1787-1860) maakte een driejarige reis door de Indonesische Archipel van 1816 tot 1819 met als doel het Nederlands gezag op Celebes en in de Molukken te herstellen. Tijdens zijn tochten door de Archipel maakte hij talloze tekeningen van het landschap, de bewoners en flora en fauna en van andere opvallende natuurhistorische verschijnselen. Terug in Nederland bewerkte hij zijn tekeningen en schetsen tot schitterende aquarellen. Hij was een gedreven natuuronderzoeker. Johannes Olivier (1789-1858) was ambtenaar in dienst van het koloniaal bestuur op Java, Sumatra en Celebes. Hij maakte in het gevolg van de vooruitstrevende G.A.G.P. van der Capellen, de eerste gouverneur-generaal na het herstel van het Nederlands gezag, in 1824 een rondreis door de Archipel en was een enthousiast pleitbezorger van diens ‘verlichte’ vorm van koloniaal bestuur, waarin de belangen van de inheemse bevolking meer dan vroeger op de voorgrond stonden. Olivier keek meer naar de mensen dan naar de natuur. Hij had een antropologische belangstelling, zoals we het tegenwoordig zouden noemen, en was daarbij ook een onbevooroordeeld waarnemer, die de bestaande stereotiepe meningen over de inlandse bevolking doorbrak. Terug in Nederland ontwikkelde hij zich tot publicist en trachtte de interesse voor Nederlands-Indië op te wekken door het schrijven van reisverhalen en het uitgeven van tijdschriften. Philips Pieter Roorda van Eysinga (1796-1856) arriveerde als militair in Nederlands-Indië maar ging spoedig na aankomst over in burgerlijke dienst. Hij ontpopte zich als linguïst die de grondslag legde voor de studie van de Indonesische talen. Taalkennis zag hij als het middel om de verstandhouding met de inheemse bevolking te verbeteren en de kwaliteit van het Nederlands bestuur te verhogen. In 1820 en 1821 maakte hij in het gezelschap van de bioloog C.L. Blume een reis door Java die tot doel had de bevolking tegen de pokken in te enten. Tijdens die tocht maakte hij ijverig studie van de verschillende talen op Java. Later werd hij, aan de Koninklijke Militaire Academie in Breda, de eerste hoogleraar Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlands-Indië. Uit menschlievendheid zoude ik barbaar kunnen worden. Reizen in Azië 1770-1830 Eindnoten: 1 J.G. Haafner, Reize te voet door het eiland Ceilon. Amsterdam, 1810, p. 9-10. 2 J.G. Haafner, Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon. Haarlem, 1806, p. 249. 3 Frederic Prokosch, The Asiatics, New York, 1935. 4 Percy G. Adams, Travelers and Travel Liars, 1660-1800. New York, 1980 (tweede druk), passim. Uit menschlievendheid zoude ik barbaar kunnen worden. Reizen in Azië 1770-1830 9 Het reisverhaal tussen Verlichting en Romantiek Vanaf het begin van de Nederlandse expansie verschenen tal van reisverhalen over Azië. Schippers en kooplieden beschreven hun wederwaardigheden in de wereld overzee. Deze reisverhalen weerspiegelden de dynamiek van de Nederlandse overzeese expansie, die niet in de eerste plaats gericht was op het vestigen van een groot koloniaal rijk, zoals de Portugese en Spaanse, maar op het stichten van een handelsnetwerk langs de kusten van Azië. Meestal zijn het scheepsjournalen waarin de gevaren en vermoeienissen van de lange zeereizen, schipbreuken en andere avonturen op zee worden behandeld. Ze bevatten tevens veel praktische informatie over de handelswaren en de prijzen in Azië. Aan het begin van de geschiedenis van het Nederlandse reisverhaal staat het fascinerende verslag van Jan Huygen van Linschoten (1563-1611) uit Enkhuizen, Itinerario, Voyage ofte schipvaert naar Oost ofte Portugaels Indien, 1579-1592, uitgegeven in Amsterdam in 1596.5 Het boek zou gevolgd worden door een groot aantal andere reisverhalen, die gretig aftrek vonden bij het lezend publiek. Het onbetwiste hoogtepunt van de oudvaderlandse reisverhaaltraditie is natuurlijk het Journael ofte gedencwaerdige beschrijvinghe van de Oost-Indische reyse door Willem IJsbrantsz Bontekoe, gepubliceerd in Hoorn in 1646.6 Bijna elke Nederlander heeft er in wat voor vorm dan ook kennis van genomen. In de tweede helft van de achttiende eeuw veranderde het karakter van het