<<

Marasmiaceae 09-12-2020 Victor Swan

Jean Werts & Joke De Sutter

• Alfabetische index • Marasmiaceae genera alfabetisch • Marasmiaceae foto’s & beschrijvingen

• Bibliografie Marasmiaceae genera alfabetisch

• Beospora • Megacollybia • Calyptella • Mycopan • Campanella • Rhizomorpha • Cephaloscypha • Crinipellis • • Lactocollybia • Macrocystidia • Genus Baeospora

• Vruchtlichamen collybioïd; hoed glad, droog; lamellen zeer dicht bijeen, vrij of emarginaat en zeer smal aangehecht, wit; velum afwezig; steel centraal, wortelend, donzig; sporenfiguur wit. Sporen effen, dunwandig, amyloïd; cheilo- en pleurocystiden aanwezig, dunwandig; hymenophoraal trama +- regelmatig; hoedhuid een cutis met pileocystiden; pigment bruin, incrusterend; caulocystiden aanwezig; steelschors sarcodimitisch, bestaande uit drie types hyfen, lange gesepteerde hyfen, zeer lange niet gesepteerde hyfen, en generatieve hyfen; gespen aanwezig. Saprotroof op hout en coniferenappels.

• Slechts één soort: Muizenstaartzwam Genus Calyptella - Klokje

Calyptella campanula Geel brandnetelklokje Calyptella capula Brandnetekklokje Calyptella flos-alba Wit brandnetelklokje Calyptella gibbosa Aardappelklokje Genus Campanella

• Vruchtlichamen pleuroïd; klein tot zeer klein; +- transparant vanwege de gelatine, excentrisch of ruggelings aangehecht zonder steel maar in (sub)tropische gebieden soms met een excentrische steel; hoed van omgekeerd koepelvormig tot convex of vlak, rond of niervormig wordend; lamellen onregelmatig aderachtig, anastomoserend; vlees sterk tot compleet gelatineus. • Sporen kleurloos, zeer dunwandig, effen, niet amyloïd; pleuro- of cheilocystiden af- of aanwezig; hoedhuid bestaande uit koraalachtige, diverticulate elementen, met of zonder pileocystiden: gespen aanwezig. • Saprotroof op grassen of stelen van variabele planten en op hout. De meeste soorten zijn tropisch of subtropisch, maar enkelen verschijnen in de gematigde zone.

• Slechts één soort: Campanella caesia Gelatineschelpje Genus Cephaloscypha

• Slechts één soort:

Cephaloscypha mairei Geknopt zweephaarschijfje Genus Crinipellis

• Vruchtlichaam marasmioïd of collybioïd; hoed en soms ook de steel bedekt met lange setiforme haren, met dun- of dikwandige dextrinoïde haren; steel ingeplant. • Sporen effen, niet amyloïd; basidiën met gespen; cheilocystiden gewoonlijk aanwezig; hoedhuid een trichoderm, bestaande uit detifoeme pileocystiden; gespen aanwezig. • Solitair of in groepjes op levende en dode kruidachtige en houtige planten, dikwijls parasitisch; 4 of 5 soorten in Europa. • In België slechte één soort:

Crinipellis scabella Piekhaarzwammetje Genus Hydropus - Sapsteel

• Vruchtlichamen mycenoïd, collybioïd of omphalioïd; hoed glad tot pruïneus, droog maar soms subkleverig als jong; lamellen meestal aangehecht tot (sub)aflopend, meer zelden bijna vrij, wit, grijzig of bruin; steel centraal, dikwijls pruïneus tot scabrous vooral in de bovenste helft, soms met wortelende basis; velum afwezig; sporenfiguur wit. Sporen effen, dunwandig, kleurloos, niet amyloïd of zeer zwak tot sterk amyloïd; cheilocystiden altijd aanwezig; pleurocystiden dikwijls aanwezig en duidelijk; hymenophoraal trama regelmatig; hoedhuid gewoonlijk een cutis met verspreide tot dicht bijeenstaande pileocystiden, zelden een trichoderm, maar nooit een hymeniderm, zelden zonder pileocystiden, altijd zonder diverticulate of koraalachtige elementen; pigment vacuolar, zelden ook incrusterend; steelschors (vermoedelijk altijd) sarcodimitisch; caulocystiden aanwezig; gespen gewoonlijk aanwezig. Saprotroof op hout, afval en mossen. • Hydropus soorten lage landen • Hydropus foto’s & hyperlinken Sapsteel soorten lage landen

Hydropus marginellus Gerande sapsteel Hydropus moserianus Trechtersapsteel Hydropus subalpinus Geelbruine sapsteel Genus Lactocollybia - Melkcollybia

• In België slechte één soort:

Lactocollybia variicystis Melkcollybia Genus Macrocystidia - Levertraanzwam

• In België slechte één soort:

Macrocystidia cucumis Levertraanzwam Genus Marasmius - Taailing

• Marasmius foto’s & hyperlinken • Marasmius soorten lage landen Marasmius soorten lage landen

Marasmius anomalus Duintaailing Marasmius bulliardii Dwergwieltje Marasmius cohaerens Hoornsteeltaailing Marasmius curreyi Oranje grastaailing Marasmius epiphylloides Klimoptaailing Marasmius epiphyllus Witte taailing Marasmius hudsonii Hulsttaailing Marasmius limosus Rietwieltje Marasmius minutus Populierentaailing Marasmius oreades Weidekringzwam Marasmius soorten lage landen

Marasmius rotula Wieltje Marasmius torquescens Behaarde roodsteeltaailing Marasmius wynneae Beukentaailing Genus Megacollybia

• Vruchtlichamen collybioïd; hoed droog, radiaal gerimpeld-vezelig; lamellen nogal ver uiteen, emarginaat of sinuaat, nogal dik, witachtig; steel centraal, aan de basis met witte rhizomorphen: velum afwezig, sporenfiguur wit. Sporen effen, dunwandig, kleurloos, niet amyloïd; cheilocystiden aanwezig, knuppelvormig, dunwandig; pleurocystiden afwezig; hymenophoraal trama regelmatig; hoedhuid een cutis, als jong in het centrum een hymeniderm, met intracellulair pigment; steelschors sarcodimitisch, bestaande uit lange brede fusiforme hyfen en slanke vertakte generatieve hyfen; gespen aanwezig. Saprotroof, op de grond in loofbossen, verbonden door rhizomorphen met ondergrondse wortels of hout. Megacollybia platyphylla • Slechts één soort: Breedplaatstreephoed Geslacht Mycopan

• Mycopan werd voorheen geclassificeerd in het geslacht Hydropus. • Mycopan is momenteel monotypisch en bevat de enkele soort Mycopan scabripes.

Mycopan scabripes Bruingrijze sapsteel Geslacht Rhizomorpha

Rhizomorpha divergens Rhizomorpha intestinalis Rhizomorpha setiformis Rhizomorpha subcorticalis Baeospora myosura (Fr.:Fr.) Sing. Muizenstaartzwam

Victor Swan Baeospora myosura Muizenstaartzwam

Lode Rubberecht Blommerschot 2018/11 Baeospora myosura (Fr.:Fr.) Sing. Muizenstaartzwam

• Hoed: 2,5 – 20 mm, jong hemisferisch, later convex met kleine papil tot planoconvex of vlak met of zonder kleine centrale papil, hygrofaan, iets tot nogal duidelijk doorschijnend gestreept tot half de radius, bij vocht in het centrum roze - bruin tot nogal donkerbruin, veel bleker aan de rand, bij drogen verblekend tot bleekcrèmelederkleurig, bleekbeige, iets donkerder in het centrum, glad. • Lamellen: L = 25 – 32, l = 1 – 9, zeer dicht bijeen, vrij of emarginaat en zeer smal aangehecht, segmentiform tot subbuikig, smal, 1 – 2 mm breed, wit tot grijs, met gave tot iets geërodeerde gelijkkleurige of witte rand. • Steel: 20 – 60 x 0,5 – 2 mm, cilindrisch, dikwijls met taps ondergronds deel, solide of smal fistuloos, bleekcrème tot bleekbruin aan de top, naar beneden rozeachtig bruin of iets geelbruin, bovengronds deel geheel donzig, ondergronds deel met ruwe witte haren. • Vlees: met dezelfde kleur als de oppervlakte. Geur: geen of iets fungoid of zoetig. • Smaak: fungoid tot ranzig of bitter. Sporenfiguur: wit. • Groeit in coniferenbossen meestal op zandige bodems op coniferenkegels, zeer zelden op begraven hout van Den, Spar of Douglasspar van september tot november. Baeospora myriaophylla wordt gekenmerkt door lamellen met violetachtige tinten, groeiend op ontbindend hout en afval in berggebieden in de late herfst of winter. Baeospora myosura (Fr.:Fr.) Sing. Muizenstaartzwam Calyptella campanula Geel brandnetelklokje

Gerard Bredewolf waarneming.nl Calyptella campanula Geel brandnetelklokje Calyptella capula Brandnetelklokje

Jef Verkens waarnemingen.be Calyptella capula Brandnetelklokje Calyptella gibbosa Aardappelklokje

Hans Vansteenbrugge waarnemingen.be Calyptella gibbosa Aardappelklokje Campanella caesia Romagn. Gelatineschelpje

Carl Van Den Broeck waarnemingen.be Campanella caesia Romagn. Gelatineschelpje

• Hoed: 2 – 17 mm breed, zonder steel, aan de rug of excentrisch aangehecht, eerst koepelvormig of convex, later planoconvex tot vlak en rond, waaiervormig of niervormig, geheel gelatineus en +- transparant maar niet of vaag doorschijnend gestreept, zeer variabel in kleur, violet blauwgrijs, donkergroengrijs, olijfgrijs, iets groengrijs, bleekgroenblauw, bruingrijs, bleekgeelbruin, meestal bleker naar de rand, verblekend als ouder tot bleekgroengrijs, bruinig, isabel of witachtig, eerst fijn pruïneus maar later alleen in het centrum, soms iets radiaal gerimpeld, soms gegroefd als ouder. • Lamellen: aderig, smal, dik, gewoonlijk 3 – 7 +- compleet in het begin, maar snel anostomoserend met lamellulen en netvormig wordend, met dezelfde kleur als de hoed of bleker, met witte pruïneuze rand (lens). • Vlees: compleet gelatineus en elastisch ; geur onbeduidend. • Overvloedig op dode grassen, op duinen en in zoutmoerassen, moerassen en seminatuurlijke graslanden op kalk. Zeldzaam. Oktober – november. Campanella caesia Romagn. Gelatineschelpje Crinipellis scabella (A.&S.) Murrill Piekhaarzwammetje

Marc Mangelschots waarnemingen.be Crinipellis scabella (A.&S.) Murrill Piekhaarzwammetje

• Hoed: 3 – 15 mm, convex of planoconvex tot vlak of concaaf, gewoonlijk met kleine papil, met eerst ingerolde dan rechte rand, dicht bedekt met oranje- tot roodbruine haren die samenkleven tot kleine schubben, vooral in het centrum, op een blekere crèmekleurige ondergrond, dikwijls gladder wordend als ouder en dan bleker, dikwijls met groene tinten als oud door alggroei. • Lamellen: L = 15 – 22 (-28), l = (0-) 1 – 2 (-3), ver uiteen, smal aangehecht tot vrij, wit of crème, met gelijk gekleurde gave of pruïneuze rand. • Steel: 6 – 30 (-50) x 0,3 – 1 (-2) mm, cilindrisch, dikwijls vernauwd naar de basis, soms samengedrukt, dicht behaard met oranjebruine haren gelijk de hoed. • Vlees: zeer dun, met dezelfde kleur als de oppervlakte. • Geur: en smaak onbeduidend. Sporenfiguur: wit. • Groeit in relatief droog, arm (semi) natuurlijk grasland, vooral in de duinen maar ook in het binnenland; solitair of in groepjes op de basale delen van levende en dode grassen, op kruidige planten en ook in bossen, tuinen, parken enz. op hout van bomen en struiken. • Deze soort is zo variabel dat het niet nodig is hem op te splitsen in andere soorten naargelang de substraten en de dun- of dikwandige setae. Crinipellis scabella (A.&S.) Murrill Piekhaarzwammetje Hydropus marginellus (Pers.:Fr) Sing. Gerande sapsteel

In Nederland alleen in serres gevonden.

Jimmie Veitch wikimedia commons Hydropus marginellus (Pers.:Fr) Sing. Gerande sapsteel

• Vruchtlichaam: nogal klein, collybioid, mycenoid of omphalioid, nogal elastisch. • Hoed: 6 – 25 (-30) mm, convex tot vlak of subinfundibuliformis, met of zonder bult, zeer dun vlezig, zeer donkerbruin of grijsbruin tot bleekbruin of bleekgrijsbruin, mat, pruïneus tot subviltig, eerst niet of nauwelijks hygrofaan en niet of kort doorschijnend gestreept, later meer hygrofaan en met lange doorschijnende strepen. • Lamellen: dicht bijeen, aangehecht tot subaflopend, smal, witachtig met gewoonlijk bruine tot grijsbruine rand. • Steel: 10 – 30 x 1 – 2,5 (-3) mm, cilindrisch of iets verdikt aan de basis, eerst zeer donkergrijs of grijsbruin maar verblekend tot nogal bleekgrijsbruin, geheel wit pruïneus. • Vlees: grijsbruin tot bruin,sappig. • Geur: onduidelijk of iets raapachtig; smaak mild. Sporenfiguur: puur wit. • Gezellig op ontbindende houtstronken en houtafval van coniferen, vooral Zilverspar, in (sub)bergstreken. In Nederland alleen in serres gevonden. Hydropus marginellus (Pers.:Fr) Sing. Gerande sapsteel Hydropus moserianus Bas Trechtersapsteel

Peter VDS waarnemingen.be Hydropus moserianus Bas Trechtersapsteel

• Vruchtlichaam: eerst mycenioid, maar snel omphalioid. • Hoed: 4 – 18 mm, tot 7 mm hoog, parabolisch, conisch of hemisferisch als jong, later convex tot planoconvex met gewoonlijk vlak of ingedrukt centrum, zelden met kleine centrale papil, tenslotte vlak met ingedeukt centrum, rand eerst ingebogen, later recht en met iets golvende tot subgetande rand, hygrofaan, bij vocht reebruin, donkersepia tot donkergrijsbruin, aan de rand bleker of donker met bleker strepen, volwassen kort doorschijnend gestreept of gevoord, opdrogend tot bleekgrijsbruin of sepia getint lederkleurig met droge matte tot fijnkorrelige oppervlakte, soms iets wit pruïneus bij ouderdom. • Lamellen: L = 12 – 16, l = 0 – 1 (-3), ver tot zeer ver uiteen, kort aflopend, eerst smal en boogvormig, later breed driehoekig, dik, zwak tot sterk aderig, lokaal gevorkt en/of anostomiserend, van bleekgrijs tot gematigd donkergrijsbruin of bruingrijs, iets bleker naar de gave of subfranje - achtige rand. Hydropus moserianus Bas Trechtersapsteel

• Steel: 14 – 26 x 0,3 – 1,5 mm, cilindrisch tot iets afgeplat, dikwijls verbredend naar de basis, solide, wit tot ivoorkleurig, later onderste helft vergrijzend tot nogal donkergrijsbruin vanaf de basis opwaarts, glad lijkend en effen tot gepolijst subvezelig, maar onder de lens geheel fijn pruïneus. • Vlees: witachtig tot bleekgrijs, niet zwart wordend, relatief dik in de hoed, vers waterige druppels uitscheidend wanneer doorgesneden. • Geur en smaak: onbeduidend. • Sporenfiguur: wit tot bleekcrème. • Subgezellig op lemige bodem in loofbossen, rond Wilgenbosjes in de duinen en op brandplekken op zandige bodem. Zeer zeldzaam. Voor zover gekend alleen in Nederland gevonden. Juni – juli. Hydropus moserianus Bas Trechtersapsteel Hydropus subalpinus (Höhn) Sing. Geelbruine sapsteel

Ton & Karin Hermans waarneming.nl Hydropus subalpinus (Höhn) Sing. Geelbruine sapsteel

• Vruchtlichaam: mycenoid tot collybioid. • Hoed: 10 – 35 (-50) mm, conisch of conisch – convex tot planoconisch of planoconvex, planoconcaaf wordend als ouder, gewoonlijk met kleine bult, wat hygrofaan, bij vocht iets grijzig of olijfkleurig getint okerkleurig tot okerbruin, meer zelden geeloker tot bleekokerbruin, dikwijls in het centrum meer helder en aan de rand wat bleker, niet of slechts vaag en kort gestreept aan de rand, fijn radiaal vezelig in dikwijls wat blinkend, vers bij vocht subvettig maar snel droog, mat verblekend bij drogen en dan met mat oppervlak. • Lamellen: gematigd tot vrij dicht bijeen, L = 23 – 30 (-40), l = 1 – 3 (-7), diep emarginaat, smal aangehecht, soms bijna vrij, soms met aflopende tand, nogal breed (tot 4 – 5 mm breed), iets buikig tot buikig, puur wit tot grijs - wit, vergelend als ouder, met effen of iets geërodeerde gelijkkleurige rand. • Steel: 20 – 50 (-75) x 1,2 – 3 (-4) mm, cilindrisch of naar beneden verbreed, hol, met korte tot lange pseudorhiza groeiend op ondergronds hout, puur wit tot witachtig, soms verbruinend vanaf de basis als ouder, helemaal wit pruïneus of alleen in bovenste helft, soms harig aan de basis, nogal stijf en kraakbeenachtig. • Vlees: wit tot wat grijs in de hoed, wit tot crème in de steel; geur en smaak onbeduidend. • Alleen of gezellig op afgevallen takken of houtresten, vooral op Beuk op voedselrijke bodem of kalkbodem. Zeer zeldzaam in Nederland. Hydropus subalpinus (Höhn) Sing. Geelbruine sapsteel Lactocollybia variicystis Melkcollybia

Ralph V waarnemingen.be Lactocollybia variicystis Melkcollybia Macrocystidia cucumis (Pers.:Fr.) Joss. Levertraanzwam

Jurgen endres wikimedia commons Macrocystidia cucumis (Pers.:Fr.) Joss. Levertraanzwam

• Hoed: 8 – 50 mm, conisch, hemisferisch of klokvormig, later uitspreidend, tenslotte convex of planoconvex, gewoonlijk met papil, zelden vlak of met ingedrukt centrum, soms ingedrukt rond de papil, met rechte rand, hygrofaan, bij vocht gematigd donker tot donkerroodbruin, purperbruin of zwartbruin, bleker aan de uiterste rand alleen (forma cucumis) of bleker in de marginale zone (forma minor), niet doorschijnend gestreept (forma cucumis) of diep doorschijnend gestreept (forma minor), verblekend bij drogen tot bruin, effen, fijn pruïneus overal, dof. • Lamellen: L = 35, l = 3 – 7, nogal ver uiteen (forma cucumis); L = 20 – 25, l = 3 – 5, nogal dicht bijeen (forma minor), vrij, diep emarginaat of smal aangehecht, buikig (2 – 12 mm breed), oker tot bruinig, dan zalmroze met gave tot franjeachtige gelijk gekleurde rand. • Steel: 20 – 60 x 1 – 3 mm, cilindrisch of samengedrukt met groef, soms met knollige basis, bleekcrème aan de top, daaronder bleekbruin tot bruingeel, in lager deel oranjebruin tot zwartbruin aan de basis, fijn pruïneus tot duidelijk fluwelig overal, donzig aan de basis. Macrocystidia cucumis (Pers.:Fr.) Joss. Levertraanzwam

• Vlees: dun, membraanachtig, met dezelfde kleur als de oppervlakte in de schors van hoed en steel, bleek binnenin; geur sterk naar rauwe vis, ranzig-olieachtend wordend als ouder; smaak onaangenaam ranzig of als levertraan. • Sporenfiguur: vuilrozebruin. • In kleine groepjes of solitair in of nabij loofbossen, ook gevonden in afval tussen strandhaver in kustduinen en in graslanden. • Marcocystidia cucumis is een zeer variabele soort, men onderscheidt 2 formas: forma cucumis met relatief grote donker gekleurde vruchtlichamen en de forma minor met kleine blekere vruchtlichamen, alhoewel tussenvormen geregeld voorkomen. De sporenfiguur die gewoonlijk rozebruin is, kan bleek zijn in de variatie leucospora van Lange. Geurloze varianten komen soms voor, maar temperatuur speelt een belangrijke rol in de expressie van de nogal walgelijke levertraangeur. Macrocystidia cucumis (Pers.:Fr.) Joss. Levertraanzwam Marasmius anomalus Lasch Duintaailing

Eric Wisse waarneming.nl Marasmius anomalus Lasch Duintaailing

• Hoed: 4,5 – 10 (-15) mm, breed hemisferisch of conisch, dan convex, gewoonlijk met duidelijke papil, tenslotte planoconvex met kleine papil, doorschijnend gestreept en gegroefd op de lamelruggen van het centrum tot de rand, bleekoranje, oker of bruin met donkerder centrum, ouder verblekend tot crème of bijna wit, glad of subpruïneus (lens). • Lamellen: L = 10 – 15 (-20), l = 0 (-1), gelijk, zelden 1 of 2 lamelullen per vruchtlichaam, ver uiteen, vrij of smal aangehecht, breed buikig, gewoonlijk onder de hoed uitkomend, bleekcrème tot bleekbruin met duidelijk donkerbruine korrelige rand. • Steel: 15 – 30 x 0,2 – 0,5 (-1) mm, filiform, cilindrisch, taai, aan de top bleekcrème tot citroengeel, dan via geel of oranje tot roodbruin of zwartbruin naar de basis, glad, blinkend, fijn gegroefd in de lengte, aangehecht aan het substraat met een roodbruin harige schijf. • Vlees: dun, gelijk gekleurd met de oppervlakte van hoed en steel, bleker binnenin; geur onbeduidend, smaak mild. • Sporenfiguur: wit. • Chemie: geen enkel deel amiloïd, dextrinoïd of metachroatisch, behalve de hyfen in de steel die sterk dextrinoïd zijn en metachromatisch in cresyl blue. • In groepjes, dikwijls gebundeld op gras en grasafval, soms ook op de wortels, geregeld gevonden op konijnenmest, in nogal droge duingraslanden. Nogal algemeen in de duinen, zeldzaam in het binnenland. Zeer variabele soort. Marasmius anomalus Lasch Duintaailing Marasmius bulliardii Quél. Dwergwieltje

Sven Masquelin waarnemingen.be Marasmius bulliardii Quél. Dwergwieltje

• Hoed: 3 – 10 mm, conisch afgeknot of convex of diep navelvormig, gewoonlijk met kleine papil in de navel, radiaal gegroefd van de rand tot het centrum op de rug van de lamellen, bleekbruin, okerachtig, crèmekleurig of isabelkleurig, papil gewoonlijk donkerbruin of zwart, donkerder wordend bij drogen, dof, glad. • Lamellen: L = 13 – 20, l = 0, ver uiteen, breed aangehecht aan een collarium rond de steeltop, wit met gelijk gekleurde gave of pruïneuze rand. • Steel: 20 – 60 x 0,1 – 0,5 mm, filiform, stijf, bleekbruin tot vuilwit aan de top, naar beneden bruin tot zwart, glad, blinkend, fijn gegroefd in de lengte, gewoonlijk met één of meer tot 7 mm lange zijtakken die een klein hoedje dragen aan het einde, dikwijls met talrijke zwarte rhizomorfen. • Vlees: zeer dun, met dezelfde kleur als de oppervlakte; geur en smaak onbeduidend. • Sporenfiguur: wit. • Chemie: hyfen van de steeltop en hoedtrama dextrinoïd en zwak metachromatisch in cresyl blue. • Op dode bladeren van loofbomen, gewoonlijk in grote groepen in humusrijke loofbossen. Nogal algemeen. Een zeer gelijkaardige soort Marasmius wettsteinii groeit in montane en boreale naaldbossen op naalden van Spar en Zilverspar. Hij kan worden onderscheiden door de iets blekere hoed, minder lamellen en het gebrek aan steriele zijtakken op de steel. Marasmius bulliardii Quél. Dwergwieltje Marasmius cohaerens (Pers.:Fr.) Cooke & Quél. Hoornsteeltaailing

Staf Brusselmans waarneming.be Eddy Saveyn waarneming.be Marasmius cohaerens (Pers.:Fr.) Cooke & Quél. Hoornsteeltaailing

• Hoed: 5 – 30 mm, eerst conisch, dan convex, tenslotte planoconvex, gewoonlijk met lage brede bult, met ingebogen of rechte rand, zwak hygrofaan, bij vocht wat doorschijnend gestreept aan de rand, bleek- tot gematigd donkergeelbruin, donkerder en meer roodbruin in het centrum, dof, effen of iets gegroefd aan de rand. • Lamellen: L = 12 – 25, l = 1 – 3, gewoonlijk ver uiteen, vrij of smal aangehecht, breed buikig, soms tussenaderig, bleekgeel tot geelbruin, met kleine bruine puntjes (lens), met korrelige bruine rand. • Steeel: 25 – 65 x (0,5-) 1 – 2 mm, cilindrisch, soms samengedrukt met groef, fistuloos, wit aan de top, naar beneden via geelbruin tot roodbruin of zwartbruin aan de basis, blinkend, effen, glad, soms fijn pruïneus aan de top, met wit tot gelig basaal mycelium. • Vlees: met dezelfde kleur als de oppervlakte in de schors van hoed en steel, bleker in het centrum van de hoed; geur onbeduidend, smaak mild. • Sporenfiguur: wit. • Chemie: trama van hoedd, lamellen en steel, steelvlees, cheilo- en pleurocystiden dextrinoïd; trama van hoed en hymenophoor metachromatisch in cresyl blue. • Solitair of in kleine groepjes op dode bladeren of stokjes van loofbomen. Nogal algemeen van juni – november. Marasmius cohaerens (Pers.:Fr.) Cooke & Quél. Hoornsteeltaailing Marasmius curreyi H. & Br. Oranje grastaailing

Marc De Westelinck waarnemingen.be Marasmius curreyi H. & Br. Oranje grastaailing

• Hoed: 3 – 10 (-15) mm, convex met relatief grote papil, dan convex tot onregelmatig planoconvex, gewoonlijk ondiep depressief met kleine papil, radiaal gegroefd op de rug van de lamellen van de rand tot in het centrum, oranje, oranjebruin, rood, roodgeel of roodbruin, dikwijls met donkerder papil, soms bleker naar de rand, verblekend bij drogen, glad, dof. • Lamellen: L = 8 – 12 (-14), l = 0; aangehecht aan (dikwijls onduidelijk) collarium rond de steeltop, wit, crèmekleurig of geelachtig tot bleekoranjegeel met gave gelijk gekleurde rand. • Steel: 15 – 30 x 0,1 – 0,5 mm, filiform, soms samengedrukt of getorst, donkerroodbruin, vuilbruin of geelbruin, donkerder naar de basis, bleker naar de top, effen of fijn gegroefd in de lengte, glad, blinkend. • Vlees: zeer dun, met dezelfde kleur als de oppervlakte; geur en smaak onbeduidend. • Sporenfiguur: wit tot crème. • Chemie: hyfen van de steeltop en trama van de hoed dextrinoïd en zwak metachromatisch in Cresil blue. • In groepjes op dode en levende bladeren van grassen, dikwijls in warme en vochtige condities in open, normaal dikwijls nogal droge plaatsen (graslanden, open plekken in het bos enz.). Algemeen. • Marasmius curreyi is gemakkelijk te herkennen aan de nogal heldere kleur van zijn hoed. Het collarium echter, kan zeer onduidelijk zijn, en gedeeltelijk aangehecht aan de steel of incompleet. Marasmius curreyi H. & Br. Oranje grastaailing Marasmius epiphylloides (Rea) Sacc. & Trott. Klimoptaailing

Wim Veraghtert waarnemingen.be Marasmius epiphylloides (Rea) Sacc. & Trott. Klimoptaailing

• Hoed: 0,5 – 9 mm, convex, dan planoconvex of vlak, dikwijls iets depressief in het centrum, met ingerolde dan omlaag gebogen tot rechte rand, bij oudere exemplaren dikwijls met golvende randzone, jong puur wit, dikwijls gelig wordend bij drogen, fijn pruïneus onder de lens, zwak radiaal gegroefd. • Hymenium: zelden effen, gewoonlijk met 4 – 7 (-10) gevorkte of anastomoserende vouwen, zonder echte lamellen, wit met gelijk gekleurde rand. • Steel: (2,5-) -15 (-20) x 0,1 – 0,6 mm, filiform, dikwijls verbreed aan de top, wit aan de top, naar beneden gelig tot geelbruin, donkerbruin in onderste helft, geheel wit pruïneus. • Vlees: zeer dun, gelijk gekleurd met de oppervlakte; geur en smaak onbeduidend. • Sporenfiguur: wit. • Chemie: geen enkel deel amyloïd of dextrinoïd, hymeniale elementen metachromatisch in cresyl blue. • In groepjes op dode bladeren van Klimop in humusrijke loofbossen. Nogal zeldzaam. Marasmius epiphylloides (Rea) Sacc. & Trott. Klimoptaailing Marasmius epiphyllus (Pers.:Fr.) Fr. Witte taailing

Guido Van den Wyngaert waarnemingen.be Marasmius epiphyllus (Pers.:Fr.) Fr. Witte taailing

• Hoed: 0,5 – 10 mm, planoconvex tot vlak, met ingerolde rand als jong, randzone wat golvend als oud, niet hygrofaan, niet doorschijnend gestreept, wit tot vuilwit, glad, effen of radiaal gerimpeld of zwak gegroefd op de rug van de lamellen. • Lamellen: L = 4 – 10, gereduceerd, aderig, dikwijls anostomoserend en/of gevorkt, gewoonlijk de hoedrand niet bereikend, wit, pruïneus (lens), met gave, gelijk gekleurde rand. • Steel: 5 – 30 (-40) x 0,2 – 0,6 mm, centraal, zelden excentrisch, filiform, wit aan de top, bleekbruin daaronder tot donkergeelbruin of roodbruin aan de basis, fijn wit pruïneus overal, fistuloos. • Vlees: zeer dun, met dezelfde kleur als de oppervlakte; geen geur, smaak mild. • Sporenfiguur: puur wit. • Chemie: geen enkel deel inamyloïd od dextrinoïd; hyfen van het steeltrama metachromatisch. Marasmius epiphyllus (Pers.:Fr.) Fr. Witte taailing

• In groepjes op afgevallen bladeren en stokjes van loofbomen in relatief vochtige, humusrijke bossen. Nogal algemeen van juli – november. • Het complex van M. epiphyllus omvat verschillende taxa, waarvan een gedeelte tot hier toe nog niet beschreven is, wachtend op meer studiemateriaal. M. tenuiparietalis Sing. verschilt hoofdzakelijk door de beter ontwikkelde lamellen, die bijna altijd de rand van de hoed bereiken en de voornamelijk dunwandige elementen van de hoedhuid. M. hellebori-corsici Romagn. beschreven van bladeren van Helleborus corsicus is gekenmerkt door dunwandige elementen in de hoedhuid, maar heeft sterk gereduceerde lamellen, en overwegend 2- en 3- sporige basidiën en grotere sporen dan M. epiphyllus. M. tremulae Velen. verschilt van alle taxa in dit complex door het gebrek aan gespen, 2-sporige basidiën en zeer grote sporen. Hij is verzameld van bladeren van Populieren op enkele plaatsen in Centraal Europa. Marasmius epiphyllus (Pers.:Fr.) Fr. Witte taailing Marasmius hudsonii (Pers.:Fr.) Fr. Hulsttaailing

• Hoed: 1 – 6 mm, met ingerolde of ingebogen rand, soms zwak doorschijnend gestreept, membraanachtig, wit, dan bleekcrème tot roodbruin, dicht harig met tot 1 mm lange bruinpurperen haren. • Lamellen: L = 3 – 8, ver uiteen, gereduceerd, aderig, dikwijls anastomoserend of gevorkt, in kleine exemplaren ontbrekend, wit, met gelijk gekleurde gave rand. • Steel: 15 – 45 x 0,1 – 0,5 mm, filiform, eerst wit, dan roodbruin van de basis opwaarts, wit blijvend aan de top, overal fijn pruïneus, lager gedeelte met lange, setiforme roodbruine haren zoals op de hoed. • Vlees: zeer dun, met dezelfde kleur als de oppervlakte; geur en smaak onbeduidend. • Sporenfiguur: wit. • Chemie: geen enkel deel van heet vruchtlichaam amyloïd of dextrinoïd, noch metachromatisch in cresyl blue. • Op dode bladeren van Hulst, zeer zeldzaam. Men vermoedt een uitgestorven soort in Nederland. Marasmius hudsonii (Pers.:Fr.) Fr. Hulsttaailing Marasmius limosus Quél. Rietwieltje

Henk D. waarneming.nl Marasmius limosus Quél. Rietwieltje

• Hoed: 0,5 – 5 mm, halfbol met papil, dan afgeknot convex met kleine papil in centrale navel, radiaal gegroefd op de rug van de lamellen van de rand tot het centrum, wit, bleekbruin of isabelkleurig, papil gewoonlijk met dezelfde kleur of donkerder bruin, dof, glad. • Lamellen: L = 6 – 9, l = 0, breed aangehecht aan een collarium rond de steeltop, wit tot vuilwit, met gelijk gekleurde gave rand. • Steel: 7 – 13 (-22) x 0,1 mm, filiform, vuildonkerbruin, zwartbruin tot zwart, witachtig aan de top, effen, glad, blinkend. • Vlees: zeer dun, met dezelfde kleur als de oppervlakte; geur en smaak onbeduidend. • Sporenfiguur: wit. • Chemie: hyfen van de steeltop en trama van de hoed dextrinoïd en zwak metachromatisch in cresyl blue. • Op levende en dode stengels van Riet en zeggen in veengebieden, moerassen, natte heidevelden, dikwijls in grote groepen. Algemeen, maar vermoedelijk dikwijls overzien. Marasmius limosus Quél. Rietwieltje Marasmius minutus Peck. Populierentaailing

Marianne Mabille waarnemingen.be Marasmius minutus Peck. Populierentaailing

• Hoed: 0,5 – 3 mm, halfbol, dan convex, soms iets navelvormig, gewoonlijk radiaal gegroefd op de rug van de lamellen, donkerroodbruin, gewoonlijk duidelijk bleker naar de rand, dof, fijn pruïneus onder de lens. • Lamellen: L = (0-) 2 – 5, l = 0 – 3; zelden mankerend, vrij of smal aangehecht, dikwijls gereduceerd tot onregelmatige richels of plooien, dan dikwijls gevorkt en/of anastomoserend, wit met gelijk gekleurde gave rand. • Steel: 3 – 20 x 0,1 – 0,2 mm, filiform, dikwijls gekruld en getorst, donkerroodbruin tot zwartbruin, bleek aan de top, bijna wit, fijn pruïneus (lens). • Vlees: zeer dun, gelijk gekleurd als de oppervlakte; geur en smaak onbeduidend. • Sporenfiguur: wit. • Chemie: geen enkel deel van het vruchtlichaam amyloïd, dextrinoïd noch metachromatisch in cresyl blue. • In grote groepen op dode bladeren van Canadapopulier en andere populierensoorten in loofbossen, ook verzameld op dode bladeren van Kruipwild in de duinen. Zeldzaam, maar waarschijnlijk overzien. Marasmius minutus Peck. Populierentaailing Marasmius oreades (Bolt.:Fr.) Fr. Weidekringzwam

Johan Vercauteren waarnemingen.be Ornella waarnemingen.be Marasmius oreades (Bolt.:Fr.) Fr. Weidekringzwam

• Hoed: 20 – 40 mm, hemisferisch, conisch of convex, dan planoconvex met ingerolde dan ingebogen rand, tenslotte dikwijls met nogal sterk gelobde-golvende randzone, met zwakke bult, hygrofaan, doorschijnend gestreept aan de rand, geelbruin tot oker, soms roodbruin, met donkerder centrum, verblekend bij drogen tot bleekgeelbruin of crème, effen tot fijn gegroefd aan de rand, glad, oud en droog soms gekrakt. • Lamellen: L = 30 – 40, l = 1 – 3, nogal ver uiteen, vrij, breed buikig, soms tussenaderig; wit tot bleekgeelbruin, crème of roze-oker met gave of pruïneuze, gelijk gekleurde of iets blekere rand. • Steel: 35 – 75 x 2 – 4 mm, cilindrisch of zelden samengedrukt met groef, soms verbreed met een knol aan de basis (tot 7 mm), smal fistuloos of gevuld, wittig crème tot geelbruin, soms met donkerbruine vlekken, fijn poederig-pruïneus, meer dicht tot harig naar de basis. • Vlees: in hoed wit tot rozig bruin, in de steel crème; geur nogal sterk lijk bittere amandelen, aangenaam; smaak mild, nootachtig. • Sporenfiguur: wit tot crèmekleurig. • Chemie: pileitrama, hymenophoraal trama, steeltrama dextrinoïd, hyfen van steeltrama sterk metachromatisch in cresyl blue. Marasmius oreades (Bolt.:Fr.) Fr. Weidekringzwam

• In bemest of onbemest grasland, langs wegkanten en lanen, dikwijls in heksenkringen, zeer algemeen van de lente tot de late herfst. • Marasmius oreades is één van de meest algemene paddenstoelen in gras, gemakkelijk te herkennen aan de kleur, de taaie steel, de karakteristieke amandelgeur. Marasmius collinus is zeer gelijkend, maar heeft een (bijna) gladde, brosse steel, iets blekere kleuren en een geur die herinnerd aan sommige Lepiotasoorten en is bij ons nog niet gevonden. Marasmius oreades (Bolt.:Fr.) Fr. Weidekringzwam (Scop.:Fr.) Fr, Epicr. Wieltje

Sabyne lippens waarnemingen.be Marasmius rotula (Scop.:Fr.) Fr, Epicr. Wieltje

• Hoed: 5 – 15 mm, conisch afgeknot, halfrond tot convex, tenslotte soms onregelmatig (plano)convex dikwijls met kleine papil in een kleine navel, radiaal gegroefd op de rug van de lamellen, vuilwit tot crème, grijzig in het centrum (papilla), dof, glad. • Lamellen: L = 15 – 20, l = 0, ver uiteen, breed aangehecht aan een breed collarium rond de steel, wit tot vuilwit, met gelijk gekleurde gave of pruïneuze rand. • Steel: 25 – 60 x 0,3 – 1 mm, stijf, filiform, donkerpurperbruin, zwartbruin of zwart, bleek aan de top, effen, glad, blinkend, dikwijls fijn gegroefd in de lengte, fistuloos, dikwijls met zwarte rhizomorfen aan de basis. • Vlees: zeer dun, met dezelfde kleur als de oppervlakte. • Geur: en smaak onbeduidend. • Sporenfiguur: wit. • Chemie: tramahyfen van de steeltop dextrinoïd en zwak metachromatisch in Cresyl blue. Marasmius rotula (Scop.:Fr.) Fr, Epicr. Wieltje Marasmius torquescens Quél. Behaarde roodsteeltaailing

Gerhard Koller wikimedia commons Marasmius torquescens Quél. Behaarde roodsteeltaailing

• Hoed: 4 – 30 mm breed, conicoconvex tot convex, tenslotte planoconvex, met lage brede papil, met ingebogen of rechte rand, hygrofaan, doorschijnend gestreept aan de rand, bij vocht bleekgeel, geelbruin of crème met donkerder centrum, verblekend bij drogen, dof, glad, effen of zwak radiaal gegroefd vanaf de rand tot halfweg de radius. • Lamellen: L = 10 – 14, l = 0 – 1 (-3), nogal ver uiteen, vrij of smal aangehecht, breed buikig, bleekgeel tot beige met gelijk gekleurde gave rand. • Steel: 20 – 70 (-100) x 0,5 – 2 (-3) mm, cilindrisch, soms getorst, fistuloos, bleekgeel aan de top, dan geelbruin, roodbruin of zwartbruin naar de basis, fijn harig, dichter wordend naar de basis, aan de basis met bleekgeel tot geelbruin basaal dons. • Vlees: met dezelfde kleur als de oppervlakte; geur onbeduidend, smaak mild. • Sporenfiguur: wit. • Chemie: pileitrama, hymenophoraal trama, steelschors en cystiden op hoed en steel duidelijk dextrinoïd; trama van hoed, hymenofoor en steel metachromatisch in cresyl blue. • Solitair of in kleine groepjes op stokjesn zelden op bladeren van loofbomen in vochtige, humusrijke bossen. Marasmius torquescens Quél. Behaarde roodsteeltaailing Marasmius wynneae B. & Br. Beukentaailing

Lieve Jacobs waarnemingen.be Marasmius wynneae B. & Br. Beukentaailing

• Hoed: 15 – 55 mm, halfrond tot conicoconvex, tenslotte planoconvex, randzone dikwijls onregelmatig golvend gelobd als ouder; gewoonlijk met zwakke papil, met ingerolde dan ingebogen tenslotte +- rechte rand, hygrofaan, doorschijnend gestreept tot het centrum, eerst wit, dan met grijze, lilagrijze of violetbruine tinten, iets verblekend bij drogen, jong dikwijls bij vocht wat vettig, effen, glad. • Lamellen: l = 13 – 20, l = 3 – 9, gematigd ver uiteen, breed aangehecht tot bijna vrij, buikig, tot 7 mm breed, wit dan crème, tenslotte violetgrijs gelijk de hoed, met gelijk gekleurde gave rand. • Steel: 35 – 100 x 2 – 6 mm, dikwijls gebogen, cilindrisch of samengedrukt, dikwijls smaller naar de basis, taai, fistuloos, jong geheel wit, oranjebruin tot purperbruin wordend vanaf de basis opwaarts, aan de top gewoonlijk wit blijvend, fijn pruïneus tot harig, dichter behaard naar de basis toe, aan de basis met wit basaal mycelium. • Vlees: in cortex van hoed en steel gelijk gekleurd, bleektot bijna wit binnenin; geur zwak naar bittere amandelen, lijkt op de geur van M. oreades maar gewoonlijk niet zo sterk; smaak sterk met notensmaak, aangenaam. • Sporenfiguur: wit. • Chemie: hyfen van pileitrama en stipititrama dextrinoïd en metachromatisch in cresyl blue. • In grote groepen, dikwijls gebundeld op dode bladeren van loofbomen, vooral Beuk, Eik of Berk, maar ook op Esdoorn, Haagbeuk en Hazelaar. In loofbossen op humusrijke bodem. Wijd verspreid, van juli – november. Marasmius wynneae B. & Br. Beukentaailing Megacollybia platyphylla (Pers.:Fr.) Kotl. & P. Breedplaatstreephoed Megacollybia platyphylla (Pers.:Fr.) Kotl. & P. Breedplaatstreephoed

• Hoed: 50 – 80 (-100) mm, convex tot vlak, tenslotte met iets verdiept centrum, meestal met lichte bult, jong met ingebogen rand, nogal dunvlezig, grijzig bruin, bleker naar de rand, blinkend, radiaal vezelig – krakkend met sepiabruine vezels op een blekere ondergrond. • Lamellen: L = 45 – 50, l = 1 – 8, ver uiteen, emarginaat of sinuaat, segmentoform tot iets buikig, nogal dik, taai, soms aderig, tot 12 mm breed, wit tot bleekcrème, met gelijkkleurige getande rand. • Steel: (30-) 50 – 130 x 9 – 16 mm, cilindrisch, soms met subknuppelvormige basis, gevuld, witachtig, snel bleekgrijs wordend naar de basis, witachtig aan uiterste basis, blinkend, fijn in de lengte gestreept, aan de top wit pruineus, met witte rhizomorfen aan de basis. • Vlees: witachtig. • Geur: zwak, aangenaam; smaak mild tot iets bitter. • Sporenfiguur: wit. • Alleen of gezellig op de bodem in loofbossen, verbonden door rhizomorfen met begraven wortels en stukken hout. Zeer algemeen, van mei tot/met oktober. Megacollybia platyphylla (Pers.:Fr.) Kotl. & P. Breedplaatstreephoed Mycopan scabripes (Murrill) Sing. Bruingrijze sapsteel

Terry Coppens waarnemingen.be Mycopan scabripes (Murrill) Sing. Bruingrijze sapsteel

• Vruchtlichaam: mycenoid. • Hoed: 15 – 30 (-45) mm, lang parabolisch blijvend of conisch – convex met of zonder ronde tot subscherpe bult, tenslotte uitspreidend tot breed stomp conisch of planoconisch met opgerichte rand, hygrofaan, bij vocht donkergrijsbruin of donker olijfgrijsbruin tot bijna zwart, met korte tot lange doorschijnende strepen, droog bleekgrijs of grijsbruin, glad, soms iets ruw. • Lamellen: L = 18 – 24, l = 1 – 3, gematigd dicht bijeen, smal aangehecht tot bijna vrij of iets emarginaat, soms met korte aflopende tand, buikig wordend, grijs tot grijsbruin, maar bleker tot witachtig naar de fijn franjeachtige rand toe. • Steel: 40 – 65 (-80) x (1-) 2 – 2,5 (-4) mm, cilindrisch tot iets verdikt naar de basis toe, snel smal fistuloos, grijs tot grijsbruin of olijfkleurig grijsbruin, gewoonlijk wat bleker dan de hoed, iets verblekend naar de top, wit tot bruin pruïneus overal of alleen aan de toptot bijna glad, niet of iets wit donzig aan de basis. • Vlees: gelijkkleurig of iets meer geelgrijs. • Geur: onbeduidend; smaak mild, onbeduidend. • Sporenfiguur: wit. • Zie ook artikel van Lieve Deceunick in Sporen 2019/3 Mycopan scabripes (Murrill) Sing. Bruingrijze sapsteel alfabetische index •A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z A Aardappelklokje B Behaarde roodsteeltaailing Baeospora myosura Beukentaailing Brandnetelklokje Breedplaatstreephoed Bruingele sapsteel Bruingrijze sapsteel C Calyptella campanula Calyptella capula Calyptella gibbosa Campanella caesia Crinipellis scabella D Duintaailing Dwergwieltje E F G Geel brandnetelklokje Geelbruine sapsteel Gelatineschelpje Gerande sapsteel H Hoornsteeltaailing Hulsttaailing Hydropus marginellus Hydropus moserianus Hydropus subalpinus I J K Klimoptaailing L Lactocollybia variicystis Levertraanzwam M Macrocystidia cucumis Marasmius epiphylloides Marasmius anomalus Marasmius epiphyllus Marasmius bulliardii Marasmius hudsonii Marasmius coharens Marasmius limosus Marasmius curreyi Marasmius minutus M Marasmius oreades Megacollybia platyphylla Marasmius rotula Melkcollybia Marasmius torquescens Muizenstaartzwam Marasmius wynneae Mycopan scabripes N O Oranje grastaailing P Piekhaarzwammetje Populierentaailing R Rietwieltje S T Trechtersapsteel U V W Weidekringzwam Wieltje Witte taailing X Z Bibliografie

• Standaardlijst van en Myxomycota van Vlaanderen en het Brusselse gewest Walleyn Ruben & Vandevan Emile. • Flora agaricina neerlandica deel 5 M. E. Noordeloos, TH. W. Kuyper & E. C. Vellinga. • Paddenstoelen, schimmels en slijmzwammen van Vlaanderen Hans Vermeulen. • Les champignons de France Régis Courtecuisse & Bernard Duhem. • De talrijke foto’s beschikbaar op het www. • Beknopte standaardlijst van Nederlandse paddenstoelen 2013 Eef Arnolds & Ad van den Berg. • Funga Nordica • Coprinussite van Kees Uljè • Fungi of Switserland volume 4. • Waarnemingen.be • Nederlands soortenregister