PDF Van Tekst
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Onze Kunst. Jaargang 17 bron Onze Kunst. Jaargang 17. L.J. Veen, Amsterdam 1918 Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_onz021191801_01/colofon.php Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. 1 [Deel XXXIII] Jules de Bruycker Teekenaar en etser HET gereedschap van den teekenaar weegt niet zwaarder dan dat van den minnezanger. Een teekenplank, inkt, pennen, veel meer heeft hij niet noodig. Wanneer hij tevens graveur is, zooals Jules de Bruycker, heeft hij luttel méér mee te voeren. Waar hij stil houdt, kan zijn zang van zwarte lijnen dadelijk op het blanke papier ontstaan. Hij is als de ketellapper, die zich op den hoek eener straat nederzet. Wat weegt hij weinig in het zware leven! De liefde tot zijn ambacht vervult hem zoozeer, dat het hem onverschillig is, of hij in een paleis of op een zolder woont. Want er leeft evenveel passie in dengene die etst of hout snijdt, als in den fresco-schilder. Die kunst leeft heelemaal mee met den geest en de stemming van een mensch. Het is een handwerk, dat den eenvoudigen werker niet onderscheidt van den meest primitieven ambachtsman. Gemakkelijker nog dan de schilders, konden teekenaars en plaatsnijders dus den weg der ballingschap uitgaan. Zij behoefden slechts een tafel, bij het licht van een raam. Zij, die ooit met vreugde handwerk hebben verricht, beseffen hoe het graveeren vele zorgen kan doen vergeten. Welke macht zou hen van hun venster kunnen wegrukken? En wat zouden ze met meer eer en overtuiging kunnen voortbrengen, dan hunne prenten? Overigens leven plaatsnijder en teekenaar niet in het werkelijke leven. Of, juister gezegd, zij leven er op een heel bijzondere wijze. Zij zijn gehecht aan een vak, dat hen heelemaal in beslag neemt. Zij gelijken degenen, die den steen der wijzen zoeken. Buiten hun werk schijnen alle belangen van het leven hen verre en als in nevelen gehuld. Zij zijn verblind door hun begeesterend werk, en bij iedere ontdekking, die ons onbeteekenend zou toeschijnen, maar voor hen Onze Kunst. Jaargang 17 2 reusachtig is, zouden ze wel willen uitroepen: ‘Avez-vous lu Baruch?’ of een kreet van Archimedes. Vooral het etsen is een romantisch vak. Het brengt den arbeider voortdurend in vervoering. Geen kunst is meer afhankelijk van haar wijze van uitdrukking. Geen ambacht laat sterker sporen na bij het scheppen van een werk. Van den aanvang af ondergaat de visie van den kunstenaar den invloed der mogelijkheden en der eigenschappen der techniek. Ik herinner mij den blik van Cottet, zijn vreugde uitend bij het inbijten van het koper: ‘Cuisine délectable!’ riep hij uit. Etsen is dus een kunst, waarbij de techniek medewerkt met de visie, waarbij de eene de andere meesleept langs heerlijke en onverwachte wegen. Het genot om op het koper te krassen of om in hout te snijden is niet geopenbaard aan degenen die de kunst onder een last van idealiteit willen verpletteren. Die invloed van het vak op de visie is duidelijk merkbaar in De Bruycker's etsen. Deze kunstenaar raapte zijn gereedschap samen, en verliet het land in het begin van den oorlog, maar zijn hart liet hij te Gent. Van zijne gehechtheid aan zijn oude geboortestad getuigen zijne etsen. Ik vermoed dat hij zwaar aan heimwee lijdt. Waar lijden we overigens allen aan, in de ballingschap? Een ieder heeft het antwoord ras gegeven. Ons sentimenteel geheugen toovert enkele scherpe beelden voor het oog onzer verbeelding. En wat zijn ze eenvoudig en bescheiden, die beelden! Omdat ze zoo bescheiden zijn, geven De Bruycker's prenten ons het ware beeld zijner stad. Een oppervlakkig beschouwer zal vóór die prenten misschien zeggen, dat de kunstenaar het Gentsche leven met een heel bijzondere visie weergeeft. Dit is een vergissing. Vooreerst de ware stad - het weze St. Winoxbergen of Brugge, Brussel of Lyon - is die, waar de oude ziel der gemeente zich verschuild heeft. Men moet geen oudheidkundige zijn om te beseffen, dat opeenhoopingen van gebouwen pas na lange jaren beginnen te leven. Dan is een niet te omschrijven gemeenschap ontstaan tusschen menschen en dingen. Die gemeenschap bestaat uit duizend schakeeringen, welke door deze gevoelens waargenomen en genoten kunnen worden. Het ware tooneel der stad is dus haar oud centrum. Wie zijn de figuranten, die zich bewegen om die oude monumenten, in de smalle straten, onder de sombere portalen? De anonymen, die overal op elkaar gelijken en die van de ‘moderne wijken’ komen, dezelfde in alle steden, komen er ongetwijfeld voorbij, maar in minderheid. Zij trekken er slechts doorheen. Zij, die deze oude straten bevolken zijn geheel Onze Kunst. Jaargang 17 3 anders. Vooreerst mag men zeggen, dat zij in de wijk verblijven, en dat ze er de straten werkelijk van ‘bewonen’. Bedelaars, venters, handwerkslieden, gebrekkigen, heel een geheimzinnige bevolking ‘bewoont’ het warme en oude hart der stad, bezit de eenig ware stad, zooals hun oude kleeren hen bezitten, zij, die na hun dertigste jaar geen leeftijd meer hebben. De intense en zuivere visie van een stad is déze; het is hare hokvaste bevolking, gehecht aan hare oude gebouwen. Daarom ligt heel Gent in de teekeningen van De Bruycker. Dat hij ze uitvoert te Gent, te Brugge of te Londen, men ziet er de roerlooze stad, men ademt er de lucht van haar armoedige, harde, droge en slimme bevolking. Hij is even juist en wáár als Goya, wiens boertig accent zelfs de waarheid der portretten niet vermindert. Wat meer synthese in zijn werk, en minder theoretisch realisme van dertig jaren her, zou mij hem met Goya doen vergelijken. Maar men kan een kunstenaar beter naar zijn eigen werk afmeten. Iedere vergelijking voert ons overigens te uitsluitend tot een enkele atmosfeer. Wanneer ik zeg dat in den Draak van 't Belfort, en misschien in het Huis van Jan Palfijn, het licht verdeeld is met bedoelingen aan die van Rembrandt gelijk, dan leid ik de gedachte van den lezer opeens in een te nauwe en bijna geheel valsche baan. Ik zou een wereld oproepen die ver uitgaat boven het werk van den modernen meester, terwijl dit werk toch ook weer qualiteiten bezit, die men bij Rembrandt niet aantreft. Groote namen werpen een schaduw, zelfs op hetgeen hun niet toebehoort. Ook zou men, naar aanleiding van zekere pikante figuren of van zeker sterk en geestig accent, Callot kunnen noemen. Maar dan zou opeens zeker muskettiers-romantisme over De Bruycker's werk komen zweven. En hier ligt de romantische toets toch alleen in het uitzicht van het werk. Bij Callot openbaart die zich in een soort looze snoefzucht der personages, en tevens in den eleganten en uiterlijken trek der graveerstift. Hoeden we ons voor vergelijkingen, welke een schoolsch en al te gemakkelijk hulpmiddel zijn, en vooral te onnauwkeurig en onbillijk. Beschouwen we dus het werk van den etser. Iedere prent verdient, tot onze vreugde, in het dubbele opzicht van uitvoering en gevoel onderzocht te worden. Want, zooals ik het over de graveurs in 't algemeen zegde, werkt deze met een bestendige passie. De Draak is meer dan een algemeene visie van Gent. Het is een drama van den arbeid, waaraan de stedelingen niet vreemd kunnen of willen blijven. Gent is de stad der ambachten. Een bezoek aan het Onze Kunst. Jaargang 17 4 kleine museum van oudheden, toont ons hare smeden, hare meubelmakers; de geschiedenis leert ons hare politieke macht. Den Draak op het Belfort hijschen is het groote werk der Gilden. Het is een merkteeken in den Tijd. Hunne waardigheid zal haar zinnebeeld hebben op het hoogste punt der gemeente. Ook ontbreekt er niemand; en alle banieren zijn ontplooid. Een buitengewone stilte heerscht ongetwijfeld, terwijl de vervaarlijke koperen draak stijgt. De menigte, aan den voet van het Belfort, doet eenzelfde gebaar: een ieder trekt mee aan de kabels, in werkelijkheid of in gedachte. Uit de dichte massa steken eenige armen op, als tangen. Hoe wonder expressief zijn die gebaren! Het zijn de gebaren van drukdoeners. Zij zijn van hun importancie doordrongen. Wanneer de werkman zijn zondagsche kleêren aantrekt, en hij weet dat hij gezien wordt, ontleent hij zijn gebaren aan de tooneelspelers in volksschouwburgen. Denk aan de rond-gebogen armen en aan den met gemaakte gracie opgeheven pink. Evenals een muskettier zijn vulgaironbeschaamde elegancie heeft, heeft een ambachtsman de zijne; zwaarder, maar men vindt er de natuurlijke harmonie van den schoonen handarbeid in weer. Hij verbeeldt zich, dat hij zijne gebaren aan de helden van een blijspel ontleent, maar hij transponeert een slag van de schaaf, een worp met een touw, of andere op zichzelf wonderschoone bewegingen. Alvorens ik ze in eenig werk van De Bruycker opmerkte, had ik het bewijs der kunstenaarsvisie dezer gebaren alleen gezien in caricatuur, - Gavarni, Daumier. Daarom hecht ik veel waarde aan de zeer juiste bewegingen der menigte, die om de touwen van den draak krioelt. Hier valt, op het voorplan, den grooten man op te merken, voorovergebogen op zijn beenen en zoo omvangrijk of hij zelf al den ijver verpersoonlijkte, die hier wordt ten toon gespreid. Maar hij helpt geenszins. Integendeel, wanneer men hem een touw over den schouder moest leggen, zou hij er niet uitzien als een matroos, bezig aan de trossen, maar als een zandleurder die met emphase zijn volle kar voorttrekt. Tegen het Belfort schijnt een andere figuur onze opmerking te illustreeren. Zij is mager en vervuld van eigen gewicht; hare buurlui zien tegen haar op en luisteren; ongetwijfeld houdt zij zichzelf voor een orakel. De Bruycker heeft met fijnheid de nuance gevat, die uitmaakt wat ik zou willen noemen het zondagsche gebaar, het gebaar van het janhagel dat zich plotseling in het openbaar weldadig betoont, van den pantoffelheld die opeens dapper is met het woord, van de kwezel die zich als een nihilist aanstelt.