Noordzee-weekdieren: haliotidae • Haiiotis Linnaeus, 1758 Jeroen Goud ------Foto's Theo Strengers Haliotls tuberculata Linnaeus, 1758 - Zeeoor

Afleveringsgewijs zal een systematisch over­ zicht gegeven worden van de recente Gastropo- da, welke levend in de Noordzee of aangespoeld op onze stranden werden aangetroffen. Hierbij staat voorop dat het een zo praktisch mogelijke gids dient te zijn die de verzamelaar in staat moet stellen om het door hem verzamelde mate­ riaal afkomstig van zowel de Noordzeekust als van de diepere delen van de Noordzee, te deter­ mineren. Hij is samengesteld aan de hand van overzichten en vondstmeldingen uit de bestaan­ de literatuur, uit vondstmeldingen van het Cen­ traal Systeem van de Strandwerkgemeenschap Afb. 1 Haliotis tuberculata. Een boven en on­ en uit persoonlijke waarnemingen. Uit de noor­ deraanzicht; kopzijde onder, x 0,5. delijke delen van de Noordzee zijn alleen die soorten opgenomen welke min of meer regelma­ Stevige schelp met ca. 3 windingen, die plat tig levend worden aangetroffen. Om de serie bin­ maar wel iets verheven zijn. Laatste winding nen een redelijke termijn te doen verschijnen is zeer groot. Top op 1/7 tot 1/8 vanaf de achter­ gekozen voor beperkte omvang. Voor iedere rand; tophoek 130-140°. Aan de buitenzijde van soort is een halve pagina, incidenteel een hele de windingen loopt een kiel met een rij trechter­ pagina, beschikbaar. Elke soortbeschrijving vormig verhoogde ademhalingsopeningen waar­ bestaat steeds uit: van slechts de laatste 5-7 open en in gebruik zijn. - de wetenschappelijke naam, Op de buitenzijde lopen vanuit de top vele duide­ - de meest gebruikte Nederlandse naam, lijke smalle, wat gegolfde spiraalrichels met -synoniemen welke in de recente literatuur ge­ smallere groeven er tussenin. Dwars hierop on­ bezigd worden, regelmatig golvende verhogingen, die het opper­ - een afbeelding veelal van voor- en achterzijde, vlak soms een wat grillig uiterlijk geven. L.B.H. - een beschrijving van de schelpkenmerken, = 98.67.21 mm. De mondopening is zeer groot, waarbij de nadruk ligt op die kenmerken waarin tot 9/10 van de schelpdiameter. De mondrand is de soort zich van nauwe verwanten onder­ aan de voorzijde scherp, soms teruggebogen scheidt, daar waar een nieuwe ademhalingsopening - de maximale Lengte-, Breedte-, Hoogtematen wordt gevormd, aan de achterzijde afgeplat naar (L.B.H.), welke uit de literatuur dan wel uit eigen binnen gevouwen. waarneming bekend zijn, Kleur van paars bij jonge dieren tot roodbruin bij - een omschrijving van het (Europese) versprei­ volwassenen, vaak met gelige of groenige onre­ dingsgebied met eventuele opmerkingen voor gelmatig driehoekige vlekken. Buitenzijde met de Nederlandse kust. een dunne lichtbruine opperhuid. Binnenzijde Tevens worden steeds vermeld: fraai parelmoer met doorschemerende spiraal- de familie-naam boven de eerst genoemde en groeilijnen gemarkeerd. soort van iedere familie, Leeft zuidelijk van de kanaaleilanden tot in de - de genus-naam boven de eerst genoemde Middellandse Zee. In Nederland slechts bekend soort van ieder genus. van twee vondsten aan wieren aangespoeld.

vita marina zeebiologische dokumentatie sept.-okt. 1985 noordzee-weekdieren FISSURELLIDAE ■ Emarginula Lamarck, 1801

Emarginula reticulata Sowerby, 1813 Emarginula rosea Bell, 1824 (syn. fissura L., 1767) (syn. conica Lamarck, 1801)

Afb. 2 Emarginula reticulata. Een zij- en een Afb. 3 Emarginula rosea. Een zij- en een bo­ bovenaanzicht; kopzijde boven. 4 x vergroot. venaanzicht; kopzijde boven. 6 x vergroot.

Een mutsvormig schelpje met de apex naar de Lijkt in grote lijnen veel op de voorgaande soort, achterzijde toe gebogen. De top ligt op ongeveer echter de apex is veel sterker naar achteren ge­ 3/4 uit de voorrand. Vanuit het midden van de bogen. De top reikt tot of zelfs voorbij de achter­ voorrand loopt een smalle spleetvormige slit rand. De slit is korter, hooguit 1/5 deel van de af­ richting top. Ca. 1/3 deel vanaf de rand is open, stand schelprand-apex. In zijaanzicht is de voor­ het verdere deel is afgesloten maar duidelijk ver­ kant boller en de achterkant holler dan bij E. reti­ zonken. In zijaanzicht is de voorkant bol en de culata. Een 30-35-tal ribbels wordt afgewisseld achterkant hol. Een 20-35 tal licht gerimpelde door ongeveer even brede groeven. Alleen in de ribbels stralen vanuit de top naar de schelprand; achterste schelp helft staan in de groeven lagere aan voor- en achterkant zijn ze recht, aan de zij­ richels. Een 20-tal ribben kruisen de ribbels. Het kanten buigen ze iets naar achteren. Tussen de geheel vormt een fijner patroon dan bij E. reticu­ ribbels liggen groeven waarvan de meeste nog lata; de hokjes geven een rondere indruk. Mond­ een lagere richel bevatten. De ribbels worden opening ovaal. Mondrand fijn regelmatig gecre- gekruist door een 20-30 tal ribben, zodoende een neleerd. reticulaat (net)patroon vormend. Mondopening ovaal van vorm. Buiten- en binnenzijde grijs, geel Buitenzijde wit of grijs gekleurd. Binnenzijde wit of wit van kleur. Bij verse exemplaren de binnen­ of gelig glanzend. L.B.H. = 6.4.4 mm. zijde glanzend. L.B.H. = 10.8.6 mm. Een zuidelijke soort die leeft aan de noordkust Komt zowel in het litoraal voor als dieper, altijd van Frankrijk en de zuidkust van Engeland. Een op rotsbodems. Van Noorwegen tot de Canari- enkele vondst van aangevoerd materiaal valt in sche eilanden; niet langs de Duitse, Deense en het zuidelijke deel van de Noordzee te verwach­ Oostzeekust. ten. Slechts incidenteel op de Nederlandse kust aan­ De soort leeft niet in het litoraal maar net eron­ gevoerd, in eikapsels van de wulk, in teerballen der; op rotsbodems; niet op grotere diepte. of op drijvende voorwerpen. Vondsten in Zee­ Enkele strandvondsten van het Nederlandse land hoofdzakelijk fossiel. strand, waarschijnlijk van fossiele herkomst.

vita marina zeebiologische dokumentatie sepl.okt. 1985 noordzee-weekdieren Puncturella Lowe, 1827 Diodora Gray, 1821

Puncturella noachina (Linnaeus, 1771) Diodora graeca (L., 1758) - Sleutelgathoren (syn. apertura Montagu, reticulata (da Costa))

Afb. 4 Puncturella noachina. Een zij- en een Afb. 5 Diodora graeca. Een zij-, onder- en bo­ bovenaanzicht; kopzijde boven. 10 x vergroot. venaanzicht. 2x vergroot.

Conisch schelpje met naar achteren gebogen Stevige langgerekte conische schelp met de top top die maximaal 1 Vï winding toont. De apex ligt op 1/3 van de schelplengte vanaf de voorrand; op de helft tot tweederde van de lengte; de top­ zonder windingen maar met een sleutelgatvormi­ hoek is zeer variabel, gemiddeld 70-75°. In zij­ ge opening net voor de top. Tophoek 105-120°. aanzicht is de voorzijde iets bol en de achterzij­ De langere achterzijde is bol en de kortere voor­ de recht of iets hol. Voor de top ligt een slitvormi- zijde is recht in zijaanzicht. ge opening die aan de binnenzijde grotendeels Vanuit de top lopen 20-30 radiale ribbels naar de wordt afgedekt door een septum. schelprand afgewisseld door bredere groeven De buitenzijde toont 19-25 afgeronde radiaire welke een of meer smallere ribbels bevatten. ribbels met tussengelegen groeven en secundai­ Ribbels en groeven worden gekruist door vaak re ribbeltjes, die gekruist worden door fijne onre­ sterk geschulpte ribben. Aan de binnenzijde is gelmatige groeilijntjes. De mondopening is ovaal rond de topopening een callusafzetting aanwe­ en aan de voorzijde iets toegespitst. Aan de bin­ zig. De mondopening is langgerekt ovaal, aan de nenzijde zijn vooral aan de schelprand de radiai­ voorzijde iets toegespitst. De schelprand is fijn re groeven zichtbaar. De buitenzijde is wit, soms gecreneleerd, voorzien van boogjes daar waar met onregelmatige gele of bruine vlekken. De de ribbels eindigen. binnenzijde is wit en glanzend. L.B.H. = 7.5.4 De kleur van de buitenzijde varieert van wit of mm. geel tot oranje of roodachtig, soms met duidelij­ ke donkerder kleurstralen vanuit de top. Binnen­ Leeft in de Noordzee van de Doggersbank tot zijde glanzend wit, soms met doorschemerende Noorwegen, niet langs de Duitse en Deense kleurstralen. L.B.H. = 29.16.11 mm. Noordzeekust, wel in het Skagerak en Kattegat zuidelijk tot Oresund. De soort leeft op diepten De soort leeft niet in de Noordzee, wel van de groter dan 20 meter, op rots of steenachtige bo­ Faroer via de westkust van Engeland tot de Ca- dems. narische eilanden en de Middellandse Zee. Strandvondsten in Nederland alleen fossiel Enkele malen op de Nederlandse kust aange­ (Westkapelle en Cadzand). voerd in eikapsels van de wulk en in teerkluiten.

vita marina zeebiologische dokumentatie sept.-okt. 1985 noordzee-weekdieren ACMAEIDAE - Acmaea Eschscholtz, 1830

Acmaea testudinalis (Müller, 1776) Acmaea virginea (Müller, 1776) (syn. tessulata Müller, 1776) (syn. unicolor Forbes, 1844)

Afb. 6 Acmaea testudinalis. Boven-, zij- en on­ Afb. 7 Acmaea virginea. Boven- en zijaan­ deraanzicht; kopzijde boven. 3 x vergroot. zicht; kopzijde boven. 8x vergroot.

Conisch schelpje dat niet doorschijnend en aan Conisch schelpje, vaak doorschijnend en wat de buitenzijde niet glanzend is, De top ligt voor glanzend aan de buitenzijde. De top ligt voor het het midden op 1/3 tot 1/4 van de voorrand; top­ midden op 1/4 tot vlakbij de voorrand; tophoek hoek 110-130°. Bij jongere exemplaren een pun­ 95-115°. De voorzijde is iets hol, de achterzijde tige niet gewonden moedertop aanwezig. De iets bol. Een veel minder duidelijke sculptuur dan voorzijde in zijaanzicht recht, direct onder de bij de voorgaande soort; uiterst fijne ribbeltjes moedertop iets hol; de achterzijde iets bol. Van­ worden gekruist door miniscule groeilijntjes. uit de top stralen een groot aantal zeer fijne rib­ (Niet met het blote oog waarneembaar). Oudere beltjes en groefjes. Rond de top vaak afgesleten. exemplaren vaak niet doorschijnend. De kleur Dwars op de ribbels staan een groot aantal van verse exemplaren is werkelijk schitterend. groeilijntjes waarvan enkele een stuk gepronon­ Een 15-25-tal paarse kleurstralen loopt van de ceerder zijn. top tot aan de schelprand. Tussen deze De mondopening is ovaal, aan de voorzijde wat kleurstralen is de grondkleur groenachtig. In de toegespitst. De mondrand is glad. paarse kleurstralen zijn vaak oranje-rode stippel- of slingerlijntjes aanwezig. Bij oudere exempla­ Buitenzijde met een witte, grijze of blauwachtige ren zijn slechts de paarse strepen nog zichtbaar. grondkleur, met een chocoladebruin netvormig De binnenzijde glanzend groen- of paarsachtig, of onregelmatig vlekkenpatroon. met in de top vaak een rode V-vormige vlek. Binnenzijde glanzend. De topregio - binnen het L.B.H. = 10.9.4 mm. spierindruksel - chocoladebruin; het uiterste top­ je met een lichte vlek. Buiten de topregio blauw­ Leeft in het onderste deel van het litoraal en die­ achtig wit met naar de rand toe steeds duidelij­ per op grote stenen en rotsbodems. Atlantische ker doorschemerende patronen van de buitenzij­ westkust en Middellandse Zee. Niet autochtoon de. L.B.H. = 30.24.10 mm., meestal kleiner. op de Nederlandse kust; niet in de Oostzee. Spoelt langs het Nederlandse strand af en toe Een arctische soort die zuidelijke tot Noord- aan, op wiervoetjes, in eikapsels van de wulk, in Engeland en de Duitse bocht reikt. teerkluiten.

vita marina zeebiologische dokumentatie sept.-okt. 1985 noordzee-weekdieren PATELLIDAE - Helcion Montfort, 1810

Helcion peliucidum Linnaeus, 1758) Helcion peliucidum f.laevis Pennant, 1777 (syn. Patina pellucida (L., 1758)) (syn. Patella laevis Pennant, 1777)

Afb. 8 Helicon peliucidum. Boven- en zijaan­ Afb. 9 Helcion peliucidum f.laevis. Boven-en zicht; kopzijde boven. 5 x vergroot. zijaanzicht. 3 x vergroot.

Mutsvormig schelpje, dun, doorschijnend en Met ongeveer 1/3 deel van het totaal komt tus­ glanzend. De apex dichtbij of op de voorrand ge­ sen de normale vorm de forma laevis voor. Deze legen. Het deel van de overhangende top is bij vorm kent een aantal kenmerkende verschillen. volwassen exemplaren recht of iets hol, het lan­ Volwassen exemplaren zijn steviger en niet door­ gere deel achter de top is zeer bol. Jonge exem­ schijnend. De top ligt meer naar het midden, op plaren (tot ca. 5 mm) hebben de top aan de voor­ 1/3 tot 1/4 uit de voorrand. De top is ook vrijwel rand liggen en zijn in hun geheel bol. Schijnbaar het hoogste punt van de schelp. Het bovenste zonder sculptuur, bij volwassen exemplaren een deel van de schelp heeft nog de kenmerken van aantal wijd uit elkaar staande spiraalrichels peliucidum, dan volgt een knik en loopt het nieu­ zichtbaar. Onder vergroting zijn zeer fijne groei- we deel veel wijder en rechter uit. Op dit deel zijn lijntjes zichtbaar. de groeilijnen wat grover. De mondopening is Binnenzijde glanzend, binnen het hoefijzervormi­ breder en aan de voor- en achterzijde wat om­ ge spierindruksel vaak dof wit van kleur. Mond­ hoog gebogen. De mondrand is dikker. De kleur- opening smal ovaal, aan de voorzijde toe­ lijntjes zijn meestal minder fel gekleurd en vaak gespitst. Mondrand dun en vlak. afgewisseld met roodbruine lijntjes. De binnen­ zijde is glanzend. L.B.H. = 21.19.8 mm. Kleur vaal lichtbruin of hoornachtig. Aan de rand vaak iets donkerder. Vanuit de top straalt een De geografische verspreiding is gelijk aan die aantal frequent onderbroken fel groen-blauwe van peliucidum. lijntjes, waarvan de middelste 3-6 het duidelijkst Een verschil in leefwijze is de oorzaak van het zijn. L.B.H. = 20.15.7 (meest kleiner). Komt voor veranderde uiterlijk van de forma. Helcion leeft van IJsland en N-Noorwegen tot Portugal; niet na het juveniele stadium (3 mm) hoofdzakelijk op autochtoon in de Oostzee en langs de Neder­ suikerwieren (Laminaria) zowel op het thallus als landse en Belgische kust. Wel langs de Engelse in holtes in de steel. De laatste ontwikkelen zich en W-Deense kust.Langs de Nederlandse kust tot de forma laevis, die bij een grootte van 4 a 5 spoelt de soort een enkele keer, soms invasiege- mm een verandering in de groeirichting van de wijs aan, veelal levend op riemwier. schelprand vertonen.

vita marina zeebiologische dokumentatie nov.-dec. 1985 noordzee-weekdieren PATELLIDAE - Patella Linnaeus, 1758

Patella vulgata L., 1758 - schaalhoren

Afb. 10 Patella vulgata. Boven-, onder- en zij­ Afb. 11 Patella vulgata, zowel in vorm als in aanzicht; kopzijde boven en rechts, x 0,6 kleur variabel. Van L. naar H.: f. picta (rode stra­ len), een donkerbruin exemplaar, f. elevata.

Conische schelp zonder windingen. De apex is den. Binnenzijde meestal gelig, soms met wat net voor het midden gelegen. Uiterst variabele groen, bruin of oranje, De bruine kleurstrepen tophoek: gemiddeld 75-110° doch extreem ook van de buitenzijde schemeren donker door. Lang 60-120°. Jonge of hogere exemplaren hebben niet zo variabel van kleur als P. depressa. De top meestal rechte zijkanten, oude en ook de lagere is wit of grijsachtig van kleur en wordt begrensd exemplaren zijn vaak wat boller. Vanuit de top door een hoefijzervormig spierindruksel. Even­ stralen onregelmatige ribbels en groeven. In de wijdig aan de schelprand lopen uiterst fijne irise- groeven staan 2-3 kleinere ribbeltjes. Aan de rende lijntjes die een blauw-groene weerschijn voorzijde zijn de hoofdribbels enkelvoudig, aan geven. L.B.H. = 65.55.30 mm. de achterzijde worden ze soms geflankeerd door In het onderscheid met de soorten P.depressa twee kleinere ribbels, zodat een drievoudige rib­ en P. aspera, kan bij levende exemplaren ook de bel ontstaat. De hoofdribbels vallen samen met kleur van de voetzool een hulp bij de determina­ de kleurstralen aan de binnenzijde. Zowel de rib­ tie vormen. P.vulgata heeft een grijzige olijf­ bels als groeven worden gekruist door onregel­ groen gekleurde voetzool, P. depressa een vrij­ matige groeilijnen. Op de kruisingen staan meer wel zwarte voetzool en P.aspera een witte of of minder duidelijke knobbeltjes. De sculptuur geelachtige voetzool. Voor juveniele exemplaren wordt naar de onderrand toe steeds duidelijker. gaat dit onderscheid vaak niet op. De top is vaak licht geërodeerd aan de buitenzij­ P. vulgata is geografisch verspreid van de Lofo- de en verstevigd aan de binnenzijde. ten tot Spanje, op rotskusten in het litoraal. Aan De mondopening is meestal aan de voorzijde de oostkust van de Noordzee ontbreekt de soort, wat toegespitst. De mondrand is scherp en onre­ behalve op dijken en havenhoofden, zoals in Ne­ gelmatig met uitsteeksels aan het eind van de derland waar hij zich de afgelopen jaren op ribbels. steeds meer plaatsen heeft gevestigd. Ook Kleur van de buitenzijde grijs, soms wat gelig of spoelt hij incidenteel vastgehecht aan wieren, of groenig. In de groeven een of twee bruine stre­ op drijvende voorwerpen op de stranden aan. In pen die naar de schelprand toe duidelijker wor- Zeeland algemeen op de dijken.

vita marina zeebiologische dokumentatie nov.-dec. 1985 noordzee-weekdieren Patella Linnaeus, 1758

Patella aspera Röding, 1798 Patella depressa Pennant, 1777 (syn. athletics Bean, 1844) (syn. intermedia Jeffreys, 1865)

Afb. 12 Patella aspera. Boven-, onder- en zij­ Afb. 13 Patella depressa. Boven-, onder- en aanzicht; kopziide boven, x 0,7. zijaanzicht; kopzijde boven, x 0,8.

Globaal komt deze soort sterk overeen met De soort lijkt op beide voorgaande soorten, doch P.vulgata. In een aantal kenmerken echter dui­ verschilt altijd wel in een aantal kenmerken. delijk verschillend. De tophoek is veel konstan- Tophoek van 110-130°. De top ligt op ca. 1/3 tot ter: 110-120°. De top ligt op 2/5 tot 1/3 uit de 114 vanaf de voorrand. De ribbels zijn vrij laag en voorrand. De ribbels vrij scherp en aan de ach­ onregelmatig, meestal enkelvoudig. Op sommige terzijde altijd drievoudig. Op de kruispunten met kruispunten met de groeilijnen staan stekel­ de groeilijntjes staan vaak duidelijke stekels of achtige knobbels. schubjes, die de schelp een ruwer uiterlijk ge­ Schelp over het algemeen platter dan beide an­ ven. L.B.H. = 55.45.25 mm. De mondopening is dere soorten. Mondopening ovaal maar vaak on­ aan de voorzijde vrij sterk toegespitst; de schelp regelmatig van vorm. L.B.H. = 40.35.16 mm. maakt over het algemeen een wat plattere in­ Buitenzijde heeft dezelfde kleur als P.vulgata, druk. echter met chocoladebruine streepjes in de Buitenzijde lichtgrijs of cremekleurig, de groe­ groeven. Vaak met een afgesleten oranje door­ ven soms bruin of zelfs tegen zwart aan. Binnen­ schemerende top. zijde wit of gelig met soms doorschemerende De binnenzijde is de meest kleurrijke van de drie bruine of zwarte stralen. De evenwijdig aan de soorten. De topregio vaak met een oranje en/of schelprand lopende iriserende streepjes geven zwarte vlek. Tussen het hoefijzervormige spier­ soms een blauwe weerschijn. Fel gekleurde indruksel en de schelprand veel of weinig zwart exemplaren kunnen gemakkelijk met depressa met smallere of bredere gele of oranje kleurstra­ verward worden, maar missen de chocolade­ len afgewisseld. Het dier heeft een zwarte voet­ bruin gekleurde streepjes in de groeven aan de zool. buitenzijde van die soort. De soort komt voor van Zuid-Engeland tot aan de Een zuidelijke soort, die zijn verspreidingsgebied Middellandse Zee, niet ten noorden van Norman- heeft van Noord-Afrika tot de westkust van Enge­ dië. land; niet ten noorden van Normandië. Hij wordt af en toe aan wiervoetjes aangevoerd Zoals aspera, incidenteel op de Nederlandse op het Nederlandse strand. kust.

vita marina zeebiologische dokumentatie nov.-dec. 1985 noordzee-weekdieren LEPETIDAE - Lepeta Gray, 1842

Lepeta caeca (Muller, 1776) Lepeta fulva (Müller, 1776) (syn. Piiidium fulvum (Müller, 1776))

Afb. 14 Lepeta caeca. Boven- en zijaanzicht; Afb. 15 Lepeta fulva. Boven- en zijaanzicht; kopzijde boven. 8 x vergroot. kopzijde boven. 6 x vergroot.

Vorm van het schelpje als een Patella, echter Mutsvormig schelpje, ondoorschijnend en dof. veel kleiner. Dof niet doorschijnend. De top ligt De top ligt dicht tegen de voorkant van de schelp op ca. 1/3 vanuit de voorrand en is vaak sterk af­ aan. Het uiterste topje net iets vooroverhan­ gesleten. Tophoek gemiddeld 100°. Het profiel gend. Tophoek zeer variabel, 75-135°, meestal van de voorkant is recht, de achterkant is altijd groter dan 110°. In zijaanzicht is de voorzijde ta­ iets bol. Vanuit de top stralen een 100-120 tal rib­ melijk hol en de achterzijde duidelijk bol. Een 60- beltjes die gekruist worden door een 60-80 tal tal knobbelige ribbels loopt van de top naar de groeilijntjes, zodat een fijn knobbeltjes patroon schelprand, gekruist door een 40-tal zwakke ontstaat. De binnenzijde is glanzend parelmoer­ groeilijntjes. De groeven tussen de ribbels zijn achtig: het spierindruksel is hoefijzervormig. In breed en tamelijk onregelmatig. De binnenzijde bovenaanzicht zijn de voor- en de achterkant is glanzend en toont de ribbels van de buitenzij­ rond en zijkanten recht. De mondopening is de. Mondopening is ovaal, voor- en achterzijde ovaal, naar voren iets toegespitst. Mondrand vrij­ nogal stomp, zijkanten recht. De mondrand is wel glad. aan de binnenzijde licht gecreneleerd. Kleur vuilwit of grijzig, binnenzijde melkwit. Kleur oranje tot roodachtig, soms wit. Aan de L.B.H. = 17.13.7 mm. binnenzijde is het spierindruksel soms dof-wit. L.B.H. = 7.5.2,5 mm. Een arctische soort die zuidelijk alleen op grote­ re diepten voorkomt. Zeer zeldzaam in het noor­ Een noordelijke soort, bekend van IJsland, Noor­ delijk deel van de Noordzee, rond Schotland en wegen tot in het Kattegat, de Engelse Noordzee­ bij de Shetland eilanden. Algemener in de Noor­ kust en de westkust van heel Groot-Brittannië. se fjorden. Vooral in het zuidelijk deel van zijn versprei­ dingsgebied op grotere diepten (tot 600 meter). Niet langs de oostelijke Noordzeekust of in het Kanaal.

vita marina zeebiologische dokumentatie nov.-dec. 1985 noordzee-weekdieren - Margarites (Leach) in Gray, 1847

Margarites helicinus (Phipps, 1774) Margarites groenlandicus (Gmelin, 1790) (syn. helicinus Fabricius, 1780) (syn. Margarita undulata Sowerby, 1838)

Afb. 16 Margarites helicinus. Een voor- en onder­ Afb. 17 Margarites groenlandicus. Een voor- en aanzicht. 5 x vergroot. onderaanzicht. 3,5 x vergroot.

Een laag conisch schelpje met tamelijk bolle win­ In vorm sterk overeenkomend met de voorgaan­ dingen, doorschijnend, glanzend en glad. Een de soort, echter in volwassen stadium altijd met nogal variabele tophoek, 85-120°, hetgeen sa­ een hoog windingenlichaam; tophoek ca. 105°. menhangt met het voorkomen van plattere en De groeilijntjes zijn vaak met het blote oog waar­ hogere vormen. Ca. 5 windingen liggen ieder neembaar en vormen soms vooral tegen de su­ steeds tegen de periferie van de voorgaande en tuur aan kleine ribbeltjes. Op alle windingen met vormen een duidelijke, scherpe sutuur. Op de uitzondering van de embryonale is een duidelijke windingen zijn microscopisch kleine, iets golven­ spiraalstructuur aanwezig. Op de laatste winding, de groeilijntjes aanwezig. Spiraalstructuur ont­ tussen sutuur en periferie 7 - 1 0 scherpe richels, breekt hier volledig, echter op de basis is altijd afgewisseld met doorgaans bredere groeven. Op een aantal meer of minder duidelijke ribbels en de basis van de laatste winding 12-15 vrij brede groefjes aanwezig die zich tot inde navel doorzet­ platte richels, afgewisseld met smalle groeven. ten. De navel is duidelijk en slechts iets afgedekt Aan de periferie en rond de umbilicus zijn de door de binnenlip van de mondrand. De richels het breedst, grenzend aan de umbilicus is recht. De mondopening ovaal, aan de bovenzij­ vaak iets verheven. De umbilicus is wijder dan bij de een vrijwel rechte hoek vormend met de win­ helicinus.Gladde exemplaren tonen vaak aan de ding en vanaf de columellaire zijde schuin tegen periferie slechts 1 of 2 richels, maar hebben wel de winding aan gelegen. De mondrand is discon­ de volledige spiraalstructuur aan de basis. Bij tinu. volgroeide exemplaren is de bovenrand van de De kleur varieert van hoornachtig tot vleeskleurig, mondopening onder de periferie van de laatste vaak met een blauw-groene weerschijn. Op de winding aangehecht. De kleur is crème, vlees­ bovenzijde van de laatste anderhalve winding is kleurig of oranje, zonder weerschijn. vaak een bruine kleurband zichtbaar. H.B. = 11.9 H.B. = 8.9 mm. mm, meestal kleiner. Arctische soort met als zuidelijkste verspreiding De soort heeft een ruime arctische verspreiding; de noordgrens van de Noordzee. Aan de west­ dringt door tot Zweden en de oostkust van Enge­ kust van Noorwegen en Schotland in het litoraal land. onder stenen.

vita marina zeebiologische dokumentatie jan.-feb. 1986 noordzee-weekdieren Gibbula Risso, 1826

Gibbula cineraria (L., 1758) - Asgrauwe tol- Gibbula umbilicalis (Da Costa, 1778) horen (syn. Trochus obliquatum Gmelin, 1790)

Afb. 18 Gibbula cineraria. Een voor- en onderzij­ Afb. 19 Gibbula umbilicalis. Een voor- en onder­ de. 2 x vergroot. zijde. 2 x vergroot.

Een stevige ondoorschijnende conische schelp, De schelp komt in vorm heel sterk overeen metG. waarvan de zijden bij volwassen exemplaren con­ cineraria. De opvallendste verschilpunten vormen vex zijn. De tophoek is nogal variabel; bij jonge de kleurtekéning en de navel, maar ook in andere exemplaren 90-125°, bij volwassen 85-90°. De kenmerken treffen we verschillen aan. basis is vlak. De 5-6 windingen zijn weinig verhe­ De schelp is boller, de zijprofielen zijn convexer. ven zodat de sutuur ondiep is. De vele spiraalri- De tophoek is groter, ook bij volwassen exempla­ chels en groefjes zijn zowel in grootte als in ren (90-100). De spiraalstructuur is op de basis onderlinge afstand nogal onregelmatig. Op de iets grover (8-11); de boven de sutuur gelegen laatste winding staan gemiddeld 8-10 spiralen, op groef is vooral bij jonge exemplaren verdiept, de basis 13-14. De onregelmatige groeilijntjes zodat de periferie eer, carina (kiel) vormt. De hellen sterk naar voren over. De kleine navel structuur van de schelp is vaak sterker afgesleten wordt niet door de binnenlip van de mondrand dan bij de andere Gibbula-soorten, De navel is bedekt. Mondopening ruitvormig, bij volgroeide groter en ronder dan in cineraria.De columella exemplaren vormt de onderrand een vrijwel rech­ staat schuiner, zodat de hoek met de onderzijde te hoek met de columella. Op een grondkleur van van de mondrand stomper is. grijs of gelig staan vele dunne grijs- of rood­ De grondkleur is groenachtig-geel, waarop paars­ bruine lijntjes, die een vrijwel rechte hoek met de rode lijntjes staan. De lijntjes zijn breder, onregel­ spiraalrichels maken. Soms vormen de lijntjes matiger en geringer in aantal dan bij cineraria, onder de sutuur gevlamde vlekjes. Bij verse bovendien vormen ze soms zig-zaglijnen en ver­ exemplaren is de top soms rood-bruin gekleurd. takkingen. De binnenzijde is parelmoer met langs H.B. = 16.16 mm. de mondrand een groen lijntje en gele en paarse Komt voor langs de Atlantische kust, van IJsland vlekjes. H.B. = 16.22 mm. en Noord-Noorwegen tot Gibraltar. Leeft op zan­ Heeft een zuidelijker verspreiding dan cineraria, dige rotskusten langs de Noordzeekust en in het reikt noordelijk tot de westkust van Engeland en in Kattegat tot 0resund. Leeft niet langs de Neder­ het kanaal tot Calais. In Nederland slechts be­ landse kust, wordt wel incidenteel aangevoerd in kend van strandvondsten, aangespoeld in eikap­ teerkluiten en eikapsels, op riemwier en in gruis. sels, in gruis en op riemwier. vita marina zeebiologische dokumentatie jan. feb. 1986 noordzee-weekdieren Gibbula pennanti (Philippi, 1836) Gibbula tumida (Montagu, 1803) (syn, Trochus obliquatus Gmelin, 1790) pro parte (syn. Trochus patholatus Dillwyn, 1817)

Afb. 20 Gibbula pennanti. Een voor- en een on­ Afb. 21 Gibbula tumida. Een voor- en onderaan­ derzijde. 2 x vergroot. zicht. 2.5 x vergroot.

De èchelp van deze soort toont zo’n sterke gelij­ Een tamelijk stevige conische schelp, ondoor­ kenis met umbilicalis dat vroegere auteurs hem schijnend, enigszins glanzend (meer dan de an­ als variëteit hiervan beschouwden. Tegenwoordig dere gibbula-soorten). Windingen trapvormig, erkennen we hem als aparte soort, De voornaam­ maar meer afgerond dan bijG.magus. 6-7 windin­ ste verschillen zijn de kleur en do navel. Volwas­ gen met een tamelijk diepe sutuur. Een struktuur sen exemplaren zijn hoger danumbilicalisyaak met schuin vooroverhellende groeilijntjes die ge­ iets hoger dan breed en hebben een bredere top kruist worden door regelmatige spiraalricheltjes: zodat de schelp iets boller is. Ook de bovenste op de laatste omgang 15-18 tussen sutuur en windingen zijn vaak wat boller en onder de sutuur periferie en 14-16 op de basis. De navel is bij soms iets afgeplat, zodat de zijden iets trapvormig onvolwassen exemplaren open, bij volwassen zijn. De tophoek varieert: 95-120°. vrijwel geheel afgedekt door de binnenlip van de De spiraalrichels zijn iets breder en de boven de mondrand. Navel van binnen glad, soms met periferie gelegen richel is niet afwijkend van de groeilijntjes. Op het midden van de iets schuin overige, zoals bij umbilicalis. Hetschelpoppervlak staande columella een duidelijke tand. is glanzender. De navel is gesloten, of vrijwel De grondkleur is crème met vele rood-bruine of geheel bedekt. De kleur is tamelijk variabel, maar grijs-bruine vlekjes die aan de sutuur groter zijn, zelden roodachtig. De grondkleur kan wit, crème, soms een gevlekte band vormend. Binnenzijde groen of zelfs zwart zijn. De kleurlijntjes zijn parelmoer-glanzend. Calluswit. H.B. = 10.9 mm. meestal paars, altijd veel breder dan bij umbilica­ Incidenteel groter (14.14 mm). lis, vormen onder de sutuur vaak een blokpatroon De soort leeft in het sublitoraal en dieper, tussen en op de basis altijd een regelmatig patroon van Laminaria en op stenen. vierkante vlekjes. H.B. = 15.16 mm. Een soort die vanaf IJsland en Noord-Noorwegen Een zuidelijke soort die algemeen is langs de rond Groot-Brittannië, in de Noordzee en langs Noord-Spaanse en Franse kust, minder alge­ de Franse en Noord-Spaanse kust voorkomt. meen in het Kanaal, en niet op de Engelse kust Wordt nogal eens met Nederlandse vissers aan­ voorkomt. In Nederland slechts bekend van enke­ gevoerd. Soms in gruisbanken, vooral op de wad­ le aanspoelingen op riemwier. deneilanden.

vita marina zeebiologische dokumentatie jan.-feb. 1986 noordzee-weekdieren PLAAT 1 HALIOTIDAE FISSURELLIDAE PATELLIDAE TROCHIDAE

1. Haliotis tuberculata L., 1758. St. Lunaire, Bretagne; levend onder stenen in. 55 mm. p. 1 2. Diodora graeca (L., 1758). St. Lunaire, Bretagne; levend in sublitoraal. 21 mm. p. 3 3. Patella vulgata L., 1758. Lizard Point, Cornwall, Engeland; op grote keien. 37 & 42 mm. p. 6 3a. forma picta. Rotheneuf, Bretagne. 35 mm. p. 6 3b. forma secernenda. St. Jacut de la Mer, Bretagne 44 mm. Afbeelding 11 boven. p. 6 4. Patella depressa Pennant, 1777. Locquémeau, Bretagne; op rotsplateau, litoraal. 31 mm. p. 7 5. Patella aspera Röding, 1798. Locquémeau, Bretagne; in poel, met wier begroeit. 42 mm. p. 7 Middelste exemplaar: Anglesey, Wales, Engeland; in litoraal, poel. 44 mm. p. 7 6. Gibbula cineraria (L., 1758). Lidstep, Wales, Engeland; in sublitoraal. 16 mm. p. 10 7. Gibbula umbilicalis (DaCosta, 1778). St. Malo, Bretagne; litoraal. 14 mm. p. 10 8. Gibbula pennanti (Philippi, 1836). Locquémeau, Bretagne; litoraal, op stenen. 15 mm. p. 11 9. Gibbula tumida (Montagu, 1803). links: Klaverbank, Noordzee; 45 meter. 14 mm. p. 11 Midden en rechts: 5 mijl uit kust Se Plan, Denemarken; 35 meter. 11.5 & 12 mm. 10. Gibbula magus (L., 1758). Trebeurden en St. Brieux, Bretagne; in zand. 15-20 mm. p. 14 11. Monodonta lineata (DaCosta, 1778). Minehead, Cornwall, Engeland; op rotsen. 22 mm. p. 14 12. clelandi (W.Wood, 1828). Links (2x): Mallaig, Schotland; kustvisserij. 11 mm. p. 16 Rechts (2x): Fiskebakskil, Gullmarfjord, Zweden; getralwd 35-40 m. coll.RMNH. 10-11 mm. 13. Calliostomazizyphinum (L., 1758). Ergui, Bretagne; kustvisserij. coll.JBH. 18-20mm. p. 17 14. Calliostoma zizyphinum f conuloide Trebeurden; litoraal, op overhangende rotsen. 22 mm. p. 17 14a.Calliostoma zizyphinum f lyonsi St.Cast, Bretagne; litoraal, Laminaria-zone. 20 mm. p. 17 15. Calliostoma occidentale (Mighels, 1842). Trondheimfjord, Noorwegen; gedregd op 40-170 m. Coll.RMNH. 11.3 mm. p. 18

vita marina zeebiologische dokumentatie jan.-feb. 1986 noordzee-weekdieren vita marina zeebiologische dokumentatie mrt.-apr. 1986 noordzee-weekdieren Gibbula Risso, 1826 Monodonta Lamarck, 1801

Gibbula magus (Linné, 1758) Monodonta lineata (Da Costa, 1778) (syn. Trochus tuberculatus da Costa, 1779) (syn. Osilinus lineatus (Da Costa, 1778))

Afb. 22 Gibbula magus. Een voor- en onderaan­ Afb. 23 Monodonta lineata. Een voor- en een zicht. Ongeveer ware grootte. onderzijde. 1.5 x vergroot.

Een stevige, conische, ondoorschijnende schelp, Een zeer stevige, conische schelp; groter dan de die niet erg variabel van vorm is. Tophoek 80- meeste Gibbula-soorten. Een 5-6 tal windingen: 100°. Ca. 7 windingen die door hun platte kant aan de eerste 3-4 vrij recht, de laatste 2-3 iets boller, de bovenzijde de schelp een getrapt uiterlijk ge­ zodat jonge exemplaren v,?.ak conischer en ver­ ven. Op de periferie vormt de winding een carina. houdingsgewijs breder zijn. Ondoorschijnend en De windingen hechten op of net onder deze dof. De tophoek varieert van 75-100°. De windin­ carina aan en vormen een diepe sutuur. De laat­ gen hechten iets boven de periferie van de voor­ ste winding maakt aan de periferie een hoek van gaande aan; de sutuur is wel duidelijk maar on­ 70-80° met de vrij platte basis. Net onder de diep. Volwassen exemplaren vertonen nauwelijks sutuur staan op de winding vrij grote knobbels die een spiraalstructuur. Op de laatste winding lopen meer naar onderen soms ribbels op de winding 5-8 vrij brede spiralen die eerder door het kleur- vormen. Over alle windingen en op de basis lopen patroon dan dooreen structuur worden gevormd. fijne maar duidelijke spiraalricheltjes. Mondope­ Jongere exemplaren hebben vaak wel vrij scher­ ning ruitvormig, aan de columellaire zijde met een pe spiraalrichels en groeven. De navel is geheel vrijwel rechte hoek, de buitenrand meer afgerond. gesloten, wel door een putje aangeduid. De Een zeer grote en wijde navel met twee zware mondopening is ruitvormig. De columella staat richels, waarvan de onderste in de mondrand een schuiner dan bij Gibbula en bezit een zeer duide­ knobbel vormt. De kleur van de buitenzijde is wit­ lijke tand. De grondkleur is geelachtig-bruin met geel tot grijsachtig-bruin met bruine, rode of daarop in spiralen gerangschikte bruin-paarse paarsachtige grillige maar vooral aan de bovenzij­ zigzaglijntjes; de laatste omgang en de basis zijn de toch regelmatige vlamachtige vlekken. De na­ vaak iets lichter gekleurd. De top is soms oranje­ vel is wit, de binnenzijde van de mond parel- achtig, vaak sterk geërodeerd. H.B. = 25.30 mm. moerglanzend. H.B. = 30.35 mm. De soort leeft op sterk geëxponeerde rotskusten, De soort heeft zijn noordelijkste verspreiding rond van Marokko en Madeira tot de zuidkust van de Shetlands. In de Noordzee alleen aan de oost­ Engeland en Bretagne. Wordt soms met oester- kust van Schotland. Aan de Nederlandse kust broed aangevoerd; leeft niet in de Noordzee. In slechts enkele malen dood aangevoerd. Nederland slechts zeiden aangevoerd.

vita marina zeebiologische dokumentatie mrt.-apr. 1986 noordzee-weekdieren J ujub inus Monterosato, 1884 (Door sommige auteurs tot het geslacht Montfort, 1810 gerekend.)

Jujubinus exasperatus Pennant, 1777) Jujubinus striatus (Linné, 1758) (syn. Trochus matoni Payraudeau, 1826)

Afb. 24 Jujubinus exasperatus. Een voor- en on­ Afb. 25 Jujubinus striatus. Een voor- en een derzijde 5 x vergroot. onderzijde. 5 x vergroot.

Een hoog-conisch schelpje, met rechte zijden. Komt sterk overeen met J.exasperatus, toch in Een scherpe top, tophoek 50-60° en een vrij een aantal kenmerken steeds verschillend. Een platte basis, die een hoek van 70-80° maakt met minder scherpe tophoek: 55-72° en een plattere de zijden. Een 6-7 tal windingen. Een sutuur die basis, die een hoek van 80-85° maakt met de nauwelijks dieper is dan de groeven van de spi- zijden. 6-7 windingen met een nauwelijks zichtba­ raalstruktuur. De laatste winding grijpt net onder re sutuur. Sterk vooroverhellende groeilijntjes die de periferie aan, zodat hier de sutuur dieper is. De vooral tussen de spiralen, vele duidelijke lamellen vooroverhellende groeilijntjes vormen op regel­ vormen (loep!). Deze staan veel dichter opeen matige afstanden lamellen die in de groeven staan dan bij exasperatus en vormen op de spiralen en knobbels die op de richels staan, op elke geen of bijna geen knobbeltjes. Op de windingen winding staan 5 spiraalrichels, waarvan de onder­ staan 8-10 even brede spiralen en op de basis ste breder is en op de periferie een verheven kiel staan er 7-8. De vele lamelletjes (striae) lopen vormt. Op de basis staan 6, soms 7 spiraalrichels, ook op de basis door. De mondlip, het eelt van de zonder knobbeltjes. De mondopening is vrijwel columella en de tand zijn minder zwaar dan bij vierkant, op de columella staat een zwakke tand; exasperatus. De navel is alleen bij jonge exem­ geen navel aanwezig. plaren nog open. Kleur crème of groenachtig met Kleur geelbruin, roodpaars of groenig met don­ zwarte of bruine vlekjes die soms strepen, blok­ kerder en witte vlekjes op de spiralen. De top en ken of vlammen vormen. Ook wel egaal groenig vaak ook de kiel of ook andere spiralen helder of bruinig soms ook roodachtig. Het topje meestal rood van kleur, De basis heeft dezelfde kleur als grijs. de windingen. Ook sterk afgesleten exemplaren Binnenzijde parelmoer, het eelt wit van kleur. zijn vaak aan het rode topje te herkennen. H.B. = Basis egaal of met kleine vlekjes. H.B. = 8 .1 0 9.7 mm. mm. Een zuidelijke soort, verspreid van de Middelland­ Een zuidelijke soort, bekend van de Middellandse se zee, Canarische eilanden en de Azoren tot de Zee, Canarische eilanden en de Azoren, noorde­ westkust van Schotland; in het kanaal niet voorbij lijk tot eiland Man en de Kanaaleilanden. Calais. Spoelt soms op drijvende voorwerpen op De soort bereikt de Nederlandse kust een enkele onze kust aan. maal op riemwiervoetjes.

vita marina zeebiologische dokumentatie mrt.-apr. 1986 noordzeeweekdieren Jujubinus montagui (W. Wood, 1828) Jujubinus clelandi (W Wood, 1828 (syn. Callostoma miliare (Brocchi, 1814); Clelan- della millegrana (Philippi, 1836)

Afb. 26 Jujubinus montagui. Een voor- en een Afb. 27 Jujubinus clelandi. Een voor- en een onderzijde. 5 x vergroot. onderzijde 2.5 x vergroot.

Lijkt op beide voorgaande soorten, echter altijd Door sommige auteurs wordt deze soort in een met convexe zijden (cyrtoconoïd). De windingen apart geslacht geplaatst: C/e/anate//a Winckworth, zijn boller en de sutuur is duidelijk. Tophoek: 75- 1932, voornamelijk omdat hij qua grootte meer 80° (bij volwassen exemplaren). Basis ook boller, met Calliostoma dan met Jujubinus overeenkomt. hoek met de zijden ca. 80°. Een spiraalstruktuur In vorm en structuur komt hij echter dicht in de met duidelijke spiralen, die vooral op de laatste buurt van Jujubinus. winding smaller zijn dan de tussenliggende groe­ Een conische schelp, met rechte of iets concave ven. In de groeven staan zeer veel fijne en duide­ zijden. Tophoek 62-70°, de platte basis maakt een lijke lamelletjes, die de vorm van de groeilijnen hoek van 85-90° met de zijden. 7 platte windingen volgen. Op de windingen lopen 6-7 spiralen, op met 5-6 duidelijke spiralen; op de periferie 4-5 tot de basis 7-8. De onderste spiralen aan de perife­ een kiel verdichtte spiralen; op de basis ca. 7. Op rie van de laatste winding vormen wel een kiel, die de vooroverhellende groeilijntjes staan duidelijke echter door de rondere vorm van de winding ribbeltjes die in de groeven lamellen vormen en minder duidelijk is dan in exasperatus. Volwassen op de spiralen duidelijke knobbels. Door de exemplaren met een gesloten navel. Mondope­ schuine lamel/spiraal struktuur ontstaan op de ning met een dunne hoekige buitenlip, vierkant windingen parallellogramvormige veldjes. De spi­ met een stevige, schuine columella. Kleur wit of ralen op de basis zonder knobbels. Mondopening crème met op de spiralen regelmatige bruine vrijwel vierkant, met een schuine columella, soms vlekjes. Naar de top toe donkerder. Binnenzijde begrensd dooreen navelgroeve. Navel gesloten. parelmoerglanzend. H.B. = 8.6 mm. Kleur wit of paars soms met paarse of witte vlek­ ken. Basis meestal licht. Binnenzijde parelmoer­ Een zuidelijke soort die dieper leeft dan beide glanzend. H.B. = 18,18 mm, meest kleiner. voorgaande soorten, op steen of gravelbodem. Leeft op grote diepten (vanaf 30 m.) in een groot Van de Middellandse zee tot aan de Orkney eilan­ verspreidingsgebied. Middellandse zee tot den. In de Noordzee bekend van de noordoost­ Noord-Noorwegen, in het Kattegat tot 0resund, in kust van Engeland en de Doggersbank. de Noordzee op grotere diepten, niet in het zuide­ Op de Nederlandse kust slechts enkele malen lijk deel, niet langs Nederlandse, Duitse en Deen­ aangespoeld in eikapsels van de wulk. se Noordzeekust.

vita marina zeebiologische dokumentatie mrt.-apr. 1986 noordzeeweekdieren Calliostoma Swainson, 1840

Calliostoma zizyphinum (Linnaeus, 1758) Calliostoma zizyphinum f. conuloide (La­ marck, 1822)

Afb. 28 Calliostoma zizyphinum. Voor- en onder­ Afb. 29 Calliostoma zizyphinum conuloide. Een aanzicht. 1.5 x vergroot. voor- en onderaanzicht. 1.5 x vergroot.

Een vrijwel conische schelp met een iets concaaf Door sommige recente auteurs wordt de door zijprofiel en een platte basis. De tophoek is weinig Lamarck beschreven Trochus conuloides be­ variabel, meestal 64-68°. Jonge exemplaren zijn schouwd als een forma van C. zizyphinum. breder dan hoog, terwijl naarmate de schelp gro­ Conuloide is vrijwel altijd breder dan hoger. ter wordt, hij juist hoger dan breed wordt. De Slechts de zeer grote exemplaren zijn iets hoger schelp telt doorgaans niet meer dan 10 windin­ dan breed. De spiraalstruktuur is duidelijk grover. gen. Het profiel van de windingen is plat, van de Op de windingen zijn de richels duidelijk hoger en onderste soms iets convex. Spiraalrichels en trapvormig. De perifere richel heeft doorgaans groeven worden gekruist door naar voren een groeve, waardoor hij minder duidelijk is dan overhellende groeilijntjes. De richels zijn tamelijk bij zizyphinum. Op de basis zijn alle groeven even regelmatig en breder dan de tussenliggende duidelijk. groeven. Op de periferie van de laatste omgan­ De grondkleur is paars, rood, roodbruin of groen­ gen zijn de onderste richels vaak tot een bredere achtig, altijd met rode of roodbruine vlammen en band versmolten. Op de laatste winding staan tot paarse of rode blokvormige vlakken boven de ca. 10 richels op alle voorgaanden steeds 1 of 2 sutuur. Ook komen geheel witte exemplaren minder. Op de basis zijn de richels breder en voor: forma lyonsi, waarvan de bovenste windin­ platter, naar het midden toe vaak ook minder gen soms blauwachtig doorschemeren. Een argu­ duidelijk. De oudste windingen dragen 2-3 ri­ ment om conuloide als ondersoort van. zizyphi­ chels, voorzien van regelmatige knobbeltjes. num te beschouwen is het feit dat mij tot nu toe Mondopening scheef ruitvormig, binnenzijde pa­ slechts conuloide vormen uit het littoraal bekend relmoer glanzend. Mondrand scherp en met de zijn, ook de zeldzaam in Nederland aangespoel­ groeilijntjes mee naar voren overhellend. De de, en zizyphinum vormen uit de diepere delen rechte columella draagt gaan tand en maakt een van de zee (40-80 meter). hoek van ca. 45° met de as van de schelp. Kleur varieert van grauw-wit, geelachtig tot bleek- Zizyphinum komt voor van de Middellandse zee paars met onregelmatige vlekken en op de perife­ tot in het zuidelijk deel van de Noordzee. re richel regelmatige blokvormige vlekjes. Conuloide van de noordkust van Bretagne, rond Voor verspreiding zie bij forma conuloide. de Britse eilanden, noordelijk tot de Lofoten.

vita marina zeebiologische dokumentatie mei-juni 1986 noordzeeweekdieren PHASIANELLIDAE - Tricolia Risso, 1826 Calliostoma occidentale (Mighels, 1842) (syn. alabastrum{Loven), formosum{McAndrew Tricolia pullus (Linnaeus, 1758) & Forbes)) (syn. Phasianella pullus (L.))

Afb. 30 Calliostoma occidentale. 2 x vergroot. Afb. 31 Tricolia pullus. Een voor- en een onderzij­ Mondrand beschadigd. (Coll. RMNH Leiden). de. 4 x vergroot.

Oe vorm van de schelp als bij C.zizyphinum. Een langwerpig-afgerond schelpje met stevige Halfdoorschijnend en parelmoerachtig glanzend. windingen en een sterke glans. De tamelijk bolle Tophoek weinig variabel, gemiddeld 64°. Spiraal­ windingen worden door een duidelijke sutuur ge­ richels en groeven veel geprononceerder dan bij scheiden. De tophoek is tamelijk variabel, van 80- C.zizyphinum. Een zevental windingen, waarvan 90° bij jonge exemplaren tot 55-70° bij volwasse­ de laatste 4-5 richels telt, de voorlaatste 4, de nen. De grootste breedte van een winding ligt volgende 3 en de bovenste windingen 2-3. De steeds onder zijn midden. De ogenschijnlijk glad­ richels vormen een trapvormig zijprofiel met vrij de windingen vertonen microscopisch kleine brede tussenliggende groeven. De zwaarste peri­ groeilijntjes, op de laatste windingen tegen de fere richel vormt op de laatste winding een duide­ sutuur aan soms enkele flauwe spiraalricheltjes. lijke kiel. Op de basis bevinden zich direkt onder De mondopening is druppel-vormig. De buitenzij­ de kiel 1-2 richels en rond een spiraalvormige de van de mondrand maakt daar waar hij tegen de navelgroeve nog eens 3-5 van zulke richels. Hier­ lichaamswinding aanhecht, een hoek van 80-90°. tussen ligt een vrij breed veld met alleen een De hoogte van de mondopening is bijna de halve struktuur van fijne groeilijntjes. hoogte van de totale schelphoogte. De .columel- De mondopening, min of meer vierkant met ster­ laire zijde van de mondrand vormt een licht callus, ke rondingen; de aan de topzijde gelegen hoeken dat aan de bovenzijde een duidelijke hoek vormt het scherpst. De buitenlip van de mond vrij dun met de binnenzijde van de buitenlip. Het dier en scherp. Aan de onderzijde van de vrij rechte heeft een kalkachtig bol operculum. columella is de lip iets verbreed. Schelpkleur wit; Op een crème of witte ondergrond staan zeer in de groeven met een weerschijn. De richels variabele streep, punt, vlam of vlekpatronen van geelachtig of wit. Binnenzijde parelmoer glan­ een paars tot rood tot bruine kleur, B.H.= 6.9 mm. zend. B.H.= 11.12 mm. Verspreiding, noordelijk van de Middellandse zee Een boreale soort, levend aan beide zijden van de tot de westkust van Engeland en N.O. Schotland. Atlantische Oceaan. In Europa, van IJsland en N.- Verder niet in de Noordzee of bij Skandinavië. Noorwegen tot in de noordelijke Noordzee. Niet spoelt af en toe langs de Nederlandse kust aan, in Skagerak en voor de westkust van Engeland. op drijvende voorwerpen als kurk en riemwier.

vita marina zeebiologische dokumentatie mei-juni1986 noordzeeweekdieren LACUNIDAE - Turton, 1827

Lacuna vincta (Montagu, 1803) - Scheefhoren- Lacuna crassior (Montagu, 1803) tje. (Syn. Lacuna divaricata (Fabricius, 1780)) (Syn. Lacuna glacialis Möller, 1842)

Afb. 32 Lacuna vincta. Een voor- en een achterzij­ Afb. 33 Lacuna crassior. Een voor- en een achter­ de. 4 x vergroot. zijde. 4 x vergroot.

Een dunschalig hoog-conisch horentje met 5-6 Een vrij stevig ondoorschijnend conisch horentje matig bolle windingen, die snel in omvang toene­ met 6-7 bolle geschouderde windingen. De diepe men; aan de buitenzijde afgeplat. Profiel van de sutuur ligt onder de periferie van de voorgaande zijden recht. Top iets stomp; tophoek ± 55°. winding. De windingen toch afgeplat, zodat de Moedertop tot 214 winding. De sutuur is duidelijk, zijden een enigszins getrapt uiterlijk krijgen. De maar niet erg diep. De lichaamswinding vormt net moedertop omvat 1'/2-2 windingen. De struktuur onder de periferie, op de overgang naar de basis is gelijk aan die van L. vincta; het periostracum een hoek. Schelpoppervlak ogenschijnlijk glad, vertoont vaak schuine, verdikte richels. met zeer fijne spiraalrichels en groefjes. Regel­ De navel is een zeer nauwe spleet, vaak geheel matige groeilijntjes naar voren overhellend. afgedekt door het callus van de spil. De navel- Zeer kenmerkend is de duidelijke spleetvormige groeve zoals bij L. vincta is zelden, of slechts navel die evenwijdig aan de columella tot een gereduceerd aanwezig. groeve verlengd is en tot aan de basis van de De mondopening neemt minder dan de halve mondopening doorloopt. De bovenzijde van de hoogte van de schelp in. De omtrek is min of mondrand vormt een hoek van circa 135° met de meer afgerond vierhoekig. Volwassen exempla­ lichaamswinding. De omtrek van de mondope­ ren vormen een lip die vooral aan de basis sterk ning is ovaaldriehoekig, met de grootste breedte verbreed is, alwaar hij een vrijwel haakse hoek onder het midden. De mondopening neemt onge­ met de columella maakt. De binnenzijde van de veer de halve schelphoogte in; rechtsonder is hij mondrand is door de aanwezigheid van columel- sterk gekromd en de basis vormt een sterk afge­ lair callus vrijwel continu. Kleur van de schelp ronde rechte hoek met de columellaire zijde. crême, opperhuid bruinachtig. H.B. = 14.10 mm. Kleur wit met 2-4 oranje- of roodbruine banden, Een arctische soort verspreid over Alaska, Arc­ soms versmolten tot een egaal donkere kleur. tisch Canada, Groenland en in Noord-Europa tot Een groen-hoornachtig periostracum. H.B. = Engeland en in de Noordzee. In Nederland be­ 10.5 mm. Van Noord-Noorwegen tot de Frans- kend van enkele strandvondsten (aanspoelin- atlantische kust. In Nederland vrij zeldzaam in de gen). Een zeldzame soort, die leeft op zachte Waddenzee, levend op wieren en zeegras. In bodems met losse stenen, vanaf het littoraal tot Zeeland zowel levend als fossiel. 90 meter diep.

vita marina zeebiologische dokumentatie sept.-okt. 1986 noordzeeweekdieren Lacuna parva (da Costa, 1778) Lacuna pallidula (da Costa, 1778) (Syn. Lacuna puteolus (Turton, 1819)) (Syn. Lacuna patula Thorpe, 1844)

Afb. 34 Lacuna parva: Een voor- en een achterzij­ Afb. 35 Lacuna pallidula: Een voor- en een ach­ de. 6 x vergroot. terzijde. 4 x vergroot.

Een dunschalig, glanzend horentje met slechts 3 Fragiele, glanzende schelp met een zeer laag snel in omvang toenemende bolle windingen. De windingenlichaam. Totaal 3-4 zeer snel in omvang lichaamswinding neemt 9/10 deel van de schelp- toenemende windingen, waarvan de lichaams­ hoogte in. De moedertop beslaat 114 winding. De winding meer dan 95% van de schelphoogte diepe sutuur ligt onder de periferie van de voor­ inneemt. Een zeer stompe top met een tophoek gaande winding. De windingen zijn niet afgeplat. van 150“ of meer. Moedertop ± 1'/a winding. Een stompe top, met een tophoek van circa 110°. De bovenzijde van de windingen iets verheven en Struktuurvan hetschelpoppervlakalsbijL vincta. het vlak onder de sutuur iets afgeplat. Zeer opvallende navel met naveigroeve zoals bij Schelpoppervlakalsbij L. vincta. Zeer wijde navel. L. vincta, echter de spilzijde van de mond rand, die De naveigroeve, bij mannetjes verhoudingsgewijs de rand van de naveigroeve vormt, bedekt aan de breder als bij vrouwtjes, wordt aan de windingzij- bovenzijde de navel. de begrensd door een carina. Het callus van de De vorm van de mondrand is voor beide sexen spil is breed, bedekt de buitenzijde van de verschillend. Mannetjes hebben een ronde lichaamswinding en rijkt tot aan de sutuur. Mon­ mondrand die ongeveer even hoog als breed is, drand aan de spilzijde vrijwel recht, aan de buiten­ terwijl die bij vrouwtjes duidelijk hoger als breed zijde cirkelrond. is, met aan de onderzijde een verbrede lip. De Kleur geelachtig wit tot groen; spil, naveigroeve hoogte van de mondopening neemt ongeveer 7/ en callus altijd wit; opperhuid gelig groen tot 10 deel van de schelphoogte in. H.B. = 4.4 mm. olijfgroen. Sexen verschillend in grootte: vrouw­ Grondkleurcrème, het windingenlichaam meestal tjes B.H. = 12.6 mm, mannetjes B.H. = 6.3 mm, paars. Op de lichaamswinding vaak paarse of doch beide meestal kleiner. roodbruine banden. Exemplaren levend op rood- De soort leeft veelal op groenwieren, met name wieren (bijvoorbeeld Phyllophora) vaak egaal Fucus serratus en F. vesiculosus, wordt daar vaak paars tot roodbruin van kleur. De buitenzijde van over het hoofd gezien door verwarring met kleine de mondrand meestal donker gekleurd. Littorina obtusata. Verspreidingsgebied in Europa van Noorwegen Van Noord-Noorwegen tot de westelijke Oostzee (niet arctisch) tot Spanje. Zeldzaam in de Noord­ en tot de Frans-Atlantische kust. In Nederland zee, in Nederland enkele malen aangespoeld. zelden aangevoerd in wulkennesten en teer.

vita marina zeebiologische dokumentatie sept.-okt. 1986 noordzeeweekdieren - Littorina Férussac, 1821

Littorina littorea (Linné, 1758) - Gewone alikruik Littorina neritoides (Linné, 1758) of kreukel (Syn. petreus Montagu, 1803)

Afb. 36 Littorina littorea. Een voor en een achter­ Afb. 37 Littorina neritoides. Een voor en een zijde. 2 x vergroot. achteraanzicht. 4 x vergroot.

Stevige, doffe, conische horen met 5-6 enigszins Een klein, stevig schelpje, ondoorschijnend, iets bolle windingen. Hetwindingenlichaam is kleinen glanzend en voorzien van een stevige opperhuid. heeft een spitse top; tophoek varieert van 85° Oude exemplaren vaak dof en afgesleten. Ca. 5 (juveniel) tot 65° (volwassen). De moedertop windingen; met rechte zijden, de laatste relatief heeft 2 windingen. De nauwe sutuur ligt boven de groter en iets boller, Tophoek 70-75°. De sutuur is periferie van de voorgaande winding. Op de laat­ duidelijk en onregelmatig, hij ligt direkt onder de ste winding kan de sutuur afdalen tot onder de periferie van de voorgaande winding. De struktuur periferie; de rand onder de sutuur is hier plat of van het schelpoppervlak vertoont onregelmatige concaaf. De struktuur bestaat uit regelmatige spi- groeilijntjes en soms enkele spiraalricheltjes. raalrichels, gekruist door vele onregelmatige sterk De ovale mondopening vormt aan de bovenzijde vooroverhellende groeilijntjes. Bij oudere exem­ een scherpe hoek, aan de onderzijde sterk afge­ plaren meestal afgesleten. rond. Aan de spilzijde ligt het vrij duidelijk be­ De ovale mondopening ligt in het vlak van de grensde callus tegen de lichaamswinding aan. De vooroverhellende groeilijntjes. Aan de bovenzijde mondrand is hier vrij recht (bijna zoals bij Nerita vormt de mondrand een hoek, aan de onderzijde spec.). De buitenzijde van de mondrand is halfcir­ is hij lipvormig verbreed. Het callus op de colu­ kelvormig en vaak zeer dun. Ongenaveld. Bin­ mella is breed; de schelp is ongenaveld. Kleur nenzijde van de mondopening glanzend en don­ beige, bruin tot zwart, soms oranje of rood, met of kerbruin van kleur. Kleur chocoladebruin tot zonder spiraalbanden. Columella wit; operculum zwart, soms grijsachtig of crème. Incidenteel met donkerbruin. H.B. gemiddeld: 25.22 mm. Uitzon­ bruine lijntjes of spiralen. H.B. = 9.7 mm. derlijk zelfs groter dan 40 mm. Van Midden-Noorwegen langs de Atlantische De soort is verspreid van de Witte Zee tot Noord- kust tot in de Middellandse en de Zwarte Zee. In Spanje, rond Groenland en de Atlantische kust de Noordzee niet algemeen, hier en daar een van Noord-Amerika. Deze veel gegeten soort populatie. Aan de Nederlandse kust onder andere leeft in Nederland overal in het littoraal op dijken, bekend van IJmuiden, Den Helder en Schevenin- pieren en havenhoofden. gen, steeds op pieren en dijken. Leeft boven de hoogwaterlijn in de spatzone.

vita marina zeebiologische dokumentatie sept.-okt. 1986 noordzeeweekdieren Littorina obtusata (Linné, 1758) - Stompe ali­ kruik. (Syn. Littorina littoralis (Linné, 1758))

E Afb. 38 Littorina obtusata. Een voor en een ach­ terzijde, 3 x vergroot. Afb. 39 Ter vergelijking zijn hier de meest typische verschillen tussen Littorina obtusta (A, B en C) en Een stevige ondoorschijnende doffe schelp met L. mariae (D en E) weergegeven. B is een juve­ een zeer laag windingenlichaam, met stompe top niele L. obtusata, met zijn typisch toegespitste (115-130°). De ondiepe sutuur ligt ver boven de onderrand. periferie van de voorgaande winding, zodat boven (Naar Fretter en Graham, 1980) de lichaamswinding de 4-5 windingen tellende spiraal nauwelijks zichtbaar is. De gehele schelp heeft een ovale vorm waarboven het windingen­ riëteiten: lichaam nog wel iets uitsteekt. Schelpoppervlak alternata: bruin met twee gele spiraalbanden, au- ogenschijnlijk glad, met microscopisch kleine rantia: geheel oranje tot rood, citrina: geheel geel, groeilijntjes en spiraallijntjes, die samen een mini- fusca: bruin tot zwart, inversicolor: wit of lichtgeel scuul netwerk vormen. met twee donkere spiraalbanden, olivacea: ge­ De mondopening is ovaal of enigszins vierkant heel groen, reticulata: groen tot bruin-zwart met van vorm. Aan de bovenzijde een hoek vormend een ruitjespatroon, rubens: geheel diep rood van en aan de onderzijde breed en rond. Mondrand kleur, zonata: bruin-zwart met een witte spiraal­ aan onder- en spilzijde verdikt, aan de buitenzijde band. Hiernaast komen nog vele al dan niet be­ scherp. Bij juvenilen is de mondrand aan de on­ noemde kleurpatronen voor. B.H. = 17.15 mm. derzijde sterk toegeknepen. Bij volwassen exem­ Deze soort komt voor van Noord-Noorwegen tot plaren zien we de lichaamswinding soms „weg- het westelijk deel van de Middellandse zee en draaien": de sutuur daalt dan van boven de peri­ tevens aan de Atlantische westkust, van Canada ferie tot ver daar beneden. De lichaamswinding tot New Jersey. In de Noordzee aan alle kusten groeit wel door, maar hij neemt niet meer in en via het Kattegat tot in de Oostzee. Langs de omvang toe; aan de periferie is hij enigszins Nederlandse kust, met name in Zeeland en het afgeplat, echter niet zo sterk als bij L.mariae. De Waddengebied. Het dier leeft op rotskusten met grootste breedte van de schelp ligt halverwege de n.ame op de wieren Fucus vesiculosus en Asco- lichaamswinding. phyllum nodosum, in mindere mate op Fucus De kleur is uiterst variabel. Dautzenberg en Fi- serratus en de Laminaria soorten. In het littoraal scher beschreven in 1914 een fors aantal va- tot ca. 5 meter diep.

vita marina zeebiologische dokumentatie sept.-okt. 1986 noordzeeweekdieren HET „SAXATILIS” COMPLEX Littorina mariae Sacchi & Rastelli. 1966 Sedert 1975 zijn er vele publicaties hierover ver­ schenen. Een aanzienlijk aantal vooral Engelse biologen hebben zich sindsdien verdiept in de anatomie, do eoologio on do systematiek rond, wat we voorheen noemden de soorten Littorina saxatiiis (Olivi, 1792) en Littorina rudis (Maton, 1797), waarvan bovendien tientallen variëteiten en ondersoorten bekend waren. Littorina saxati- iis werd in 1792 beschreven door Olivi aan de hand van materiaal verzameld bij Venetië. Vijf jaar later beschreef Maton de soort L.rudis van de kust van Devon. Momenteel zijn de meeste auteurs van mening dat we hier met twee ver­ schillende vormen binnen een soort te maken hebben. We zien dat de saxatilisvorm en de Afb. 39 Littorina mariae. Een voor- en een achter­ rudis-vorm twee uitersten vormen van een com­ zijde. 3 x vergroot. plex waarbinnen alle overgangsvormen worden aangetroffen (zie plaat 2). Tussen saxatiiis en Deze in 1966 beschreven nieuwe soort wordt nu rudis zijn geen belangrijke anatomische verschil­ zo langzamerhand door de meeste auteurs als len te ontdekken. De saxatilis-vorm wordt hoofd­ een geldige soort beschouwd. zakelijk hoog in het littoraal aangetroffen, op Het grootste probleem zit hem in het feit dat de verticale wanden in de Pelvetia zone, waar zij schelp zeer moeilijk te onderscheiden is van de zich bij voorkeur in spleten en holen ophoudt. De tot nu gekende Stompe alikruik Littorina obtusata. rudis-vorm vinden we voornamelijk in de horizon­ Sacchi en Rastelli onderscheidden hem op basis tale delen van het littoraal, op rotsplateau's en van morfologische kenmerken van het dier, met grote stenen. Vele ecologische factoren blijken name de ordening van de papillen op de penis en van invloed te zijn op de schelpvorm. Het onder­ de ongekleurde eilegbuis. zoek naar genetische factoren is nog nauwelijks In vorm verschilt de schelp hoofdzakelijk van op gang gekomen. Zolang het tegendeel niet obtusata door de plattere top, in combinatie met bewezen wordt beschouw ik deze twee vormen een hoek rechtsboven in de mondrand. De mond­ als tot één soort behorend. Als oudste heeft de opening is door de verdikte mondrand kleiner, naam saxatiiis de voorkeur. In 1978 heeft Hanna- jonge exemplaren missen de puntig toegekne­ ford Ellis een nieuwe soort van het saxatiliscom- pen onderzijde zoals bij jonge exemplaren van plex afgescheiden, de soort Littorina arcana. obtusata. Zij onderkent verschillen in schelpvorm, schelp- De kleur komt overeen met die van obtusata, kleur, penis en voortplantingsgedrag. Arcana echter vaker geel. B.H. = 12.11 mm (Kleiner dan legt eieren in pakketjes op de rotsen terwijl saxa- obtusata) tilis eierlevendbarend is en een vorm van broed­ gedrag kent. Van het verspreidingsgebied is nog weinig be­ Een tweetal veel eerder benoemde soorten, wer­ kend, waarschijnlijk grotendeels overlappend den lange tijd niet als zodanig erkend. Littorina met obtusata. L. mariae komt over het algemeen nigrolineata (Gray, 1893) werd als variëteit be­ iets lager in het littoraal voor, hoofdzakelijk op schouwd van rudis. Fucus serratus. In Nederland net zoals obtusata Littorina neglecta Bean, 1844 is tot voor kort hoofdzakelijk in Zeeland en het Waddengebied. eigenlijk over het hoofd gezien.

vita marina zeebiologische dokumentatie mrt.-apr. 1987 noordzeeweekdieren PLAAT 2 LACUNIDAE LITTORINIDAE ?o £q â & o o7o Q/> Oo 00 Oö oooo o O O O o O 0>0 Û 12 13 14 15 .<5

O O 16 Û O o0 0 ?0 ö %0 V Ö.O ô

1. Lacuna pallidula (da Costa, 1778). St.Malo, Bretagne; op blaaswier. 10 mm p.20

2. Littorina mariae Sacchi & Rastelli, 1966. Wemeldinge; coll RMNH (Leiden) 11 mm. p.23 3. Idem. Anglesay, Wales, 9 mm. (f.reticulata) 4. Idem; (f.bizonalis). Mainland, Saverock, Orkney's; coll. v. Peursen (Leiden) 9 mm. 5. Littorina obtusata (Linné, 1758). St.Malo, Bretagne; op blaaswier. 12 mm. p.22 6. Idem. Dale Roads, Wales, 16 mm. 7. Idem.(?) Een zeer hoogtoppige vorm. Sennen cove, Lands end, Cornwall. 10 mm. 8. Littorina saxatilis (Olivi, 1792). Chichester, Zuid-Engeland. 17 mm. p.27 9. Idem, diverse kleurvormen, rechtsonder trifasciata, linksonder tessellata. 10. Idem,'ecotorma'saxatilis. Scheveningen. havenhoofd. p.27 11. Idem, 'ecoforma' rudis. West-Terschelling 15 mm. p.27 12. Idem, forma tenuis. Dale Roads, Wales. 11 mm. 13. Littorina cf. arcana Hannaford Ellis, 1978. Whitby, Yorkshire. 11 mm. P.28 14. Littorina saxatilis, 'ecoforma’ rudis. Oosterschelde. 10 mm. p.27 15. Idem, ’ecoforma' saxatilis. Sennen Cove, Land's End, Cornwall 16a.Idem, ’ecoforma' rudis.Sennen Cove, Land’s End, Cornwall. P.27 16b.Idem, 'ecoforma' saxatilis. Van dezelfde locatie als 16. Coll. G. Mulder p.27 16c.Idem, 'ecoforma' tenebrosa. Van dezelfde locatie als 16. Coll. G. Mulder p.26 17. Littorina nigroiineata (Gray, 1893). lie Grande, Trebeurden, Bretagne. 17 mm. P.26 18. Littorina littorea (Linné, 1758). Scheveningen, havenhoofd. 20 mm. p.21

vita marina zeebiologische dokumentatie mrt.-apr. 1987 noordzeeweekdieren vita marina zeebiologische dokumentatie mrt.-apt-1987 noordzeeweekdieren Littorina neglecta Bean, 1844 Littorina nigroiineata (Gray, 1893) (Syn. L. rudisvar. compressa Jeffreys, 1866)

Afb. 40. Littorina neglecta. 8 x vergroot, naar Afb. 41. Littorina nigroiineata. Een voor- en een Fretter & Graham, 1980. achterzijde. 2 x vergroot.

Het schelpje van deze soort is dun, ondoorschij­ Stevige, ondoorzichtige conische horen met cir­ nend en glanzend. 3-4 vrij bolle windingen, ca 6 windingen. De lichaamswinding is relatief waarvan de laatste 85-90% van de totale schelp- groot. Het windingenlichaam is doorgaans hoger hoogte inneemt. Het windingenlichaam is kort dan bij de andere soorten uit de saxatilis-groep; maar duidelijk. De relatief diepe naad ligt juist de windingen zijn iets minder bol dan bij L. tegen of net onder de periferie van de voorgaan­ littorea. De sutuur is duidelijk maar slechts wei­ de winding aan. De sculptuur toont sterk naar nig verzonken, hij bevindt zich juist op de perife­ voren overhellende groeilijntjes die juist onder de rie van de voorgaande winding. De spiraalsculp- naad minder naar voren overhellen, en vele zeer tuur is zeer kenmerkend, de groeven zijn smal, fijne spiraal richeltjes en -groefjes. Geen navel. gootvormig, de ribbels zijn veel breder en plat. Mondopening ovaal tot cirkelvormig, aan de bo­ Op de lichaamswinding kunnen we 12-21 groe­ venzijde een stompe hoek vormend met de ven aantreffen, De mondopening is scheef ovaal. lichaamswinding. De mondrand aan de spilzijde De mondrand toont aan de bovenzijde een dui­ verdikt. delijke sinus. Het coiumellaire callus is altijd wit Kleur bruinachtig met blekere vlekpatronen of van kleur, het vormt een scherpe begrenzing op omgekeerd. Vaak met een donkere spiraalband de lichaamswinding. De buitenzijde van de op de periferie en een cremekleurig bandje eron­ mondrand is scherp en toont gekarteld door de der en erboven. De breedte van deze bandjes is eindigende spiraalgroeven. zeer variabel. H.B. = 5.4,5 mm. De 'kleur kan wit, creme, geel of rood zijn, terwijl de groeven bruin tot zwart ingekleurd zijn. Echter Vanwege de geringe grootte wordt dit soortje ook vormen zonder gekleurde groeven komen vaak over het hoofd gezien. Hij komt voor aan de voor. De binnenzijde is chocolade-bruin van westkust van Groot-Brittannië en de oostkust van kleur. Massachusetts. Enkele vondsten van Normandië en de Belgische kust zijn bekend. Vermoedelijk Komt voor rond de Britse eilanden en de Franse niet in Nederland. Hij leeft in de geëxponeerde kanaalkust. In Nederland vermoedelijk geimpor- zeepokzone, in gaten en dode zeepokken. teerd in Yerseke, verder niet aangetroffen.

vita marina zeebiologische dokumentatie mrt.-apr.1987 noordzeeweekdieren Littorina saxatiiis (Olivi, 1792) - Ruwe alikruik Littorina arcana Hannaford Ellis, 1978.

Afb. 42 Littorina saxatiiis „ecoforma" saxatiiis. Afb. 43 Littorina saxatiiis „ecoforma" rudis. Voor- 3 x vergroot. en achterzijde. 21Ax vergroot.

ALGEMENE BESCHRIJVING De kleur is uiterst variabel. Wit, geel, beige, Aangezien L.arcana slechts op anatomische oranje, rood, bruin, paars, grijs en alle tussentin­ kenmerken is te onderscheiden van L.saxatiiis ten komen voor. Bovendien ook vaak kleurpatro- en de schelpenkenmerken binnen de variabiliteit nen: met banden (zonaria, trifasciata), met vlek­ van die van saxatiiis vallen, wordt hier volstaan ken (tessellata) of beide. H.B. = 18.14 mm., met een algemene beschrijving. (max. 25.18 mm.) Stevige, ondoorschijnende schelp, meestal dof, Het verspreidingsgebied is zeer uitgebreid: van soms ruw door verwering. Het variabel hoge de Arctische wateren zuidwaarts langs alle Euro­ windingenlichaam heeft iets concave zijden en pese kusten tot in de Middellandse Zee en Zwar­ gemiddeld een tophoek van 98-100°. De vrij te Zee. Aan de Atlantische westkust van Groen­ bolle windingen (4-6) zijn gescheiden door een land tot New Yersey. duidelijke sutuur. De structuur, soms vrijwel af­ De extreme variabiliteit gaat gepaard met een wezig, bestaat meestal uit zowel groeilijnen als voorkomen in de meest uiteenlopende habitats. spiraalgroeven en -richels. De vooroverhellende Bij sterk geëxponeerde kusten, hoog op rotsen groeilijntjes zijn vaak onregelmatig of slechts ge­ of kademuren, vanaf de korstmoszone (Verruca- deeltelijk zichtbaar. Spiraalstructuur kan afwezig ria) tot laag in het littoraal bij zwak geëxponeerde zijn, soms ook zeer geprononceerd aanwezig. kusten. Soms ook permanent onder water en ook De richels kunnen kantig, afgerond of plat zijn, in brak water (zoutgehalte tot 7 è 8%o). meestal breder dan de groeven. Het gehele Het substraat kan zeer uiteenlopend zijn: steile schelpoppervlak is bovendien bedekt met een kademuren, rotsspleten, zeepokholtes, keien, microscopische spiraalstructuur die op de ri­ houten palen, losse stenen, zeewier, brakwater- chels vaak afgesleten is. poelen etc. Mondopening ovaal, bovenzijde met een afge­ Het belangrijkste verschil tussen arcana en ronde hoek. Mondrand dun, aan de onderzijde saxatiiis is in de voortplantingswijze gelegen. bij de spil verbreed en omgeslagen. Columellair L.arcana zet eieren .af in eikapsels, terwijl L.saxa- callus duidelijk. Navel afwezig. tilis eierlevendbarend (ovovivipaar) is.

vita marina zeebiologische dokumentatie mei-juni1987 noordzeeweekdieren Afb. 44. Littorina saxatilis „ecoforma" tenebrosa. Afb. 45 Originele afbeelding van Turbo saxatilis Voor- en achterzijde. 5 x vergroot. zoals Olivi hem in 1792 noemde.

Recent onderzoek (Janson, 1985) heeft op „ecoforma" saxatilis grond van morfologische en genetische analyse aangetoond dat L.rudis (Maton, 1797) en L.saxa- De vrij slanke schelp van saxatilis heeft slechts tilis (Olivi, 1792) als synoniemen beschouwd 4 windingen, bij een hoogte van 10 mm. Sculp­ moeten worden. Eveneens werd aangetoond tuur indien aanwezig bestaat uit min of meer (Janson en Ward, 1985) dat L.tenebrosa (Monta- kantige, symmetrische spiraalrichels. Verhou­ gu, 1803) niet als aparte soort gezien kan wor­ dingsgewijs lichte schelp met een grote, donker den. Door een groot aanpassingsvermogen is gekleurde mondopening. Mondrand dun en aan L.saxatiiis in staat de meest uiteenlopende habi- de spilzijde nauwelijks omgeslagen. tats te bewonen. Op grond van met name de Variabel van kleur, wit, grijs, of bruinachtig, vaak schelpvorm kunnen we in de verschillende habi- met afwisselende patroontjes van vlekjes en/of tattypen verscheidene „eco-vormen" onder­ lijntjes. scheiden. Janson en Ward (1985) stellen voor Het dier heeft een grotere voet als rudis. Deze van „ecotypes” of „ecomorphs” te spreken. vorm leeft hoog in het littoraal, meestal op verti- „Ecotype" is een analoge term uit de plantkunde kale, vrij sterk geëxponeerde wanden, in spleten en „ecomorph" is een in dit verband eerder en gaten in de Pelvetia-zone en hoger tot in de gebruikte term (o.a. Fretter & Graham, 1980). korstmoszone. Om de Nederlandse terminologie niet met een „ecoforma” rudis nieuw vreemd woord te belasten wordt hier in dit verband gesproken van „ecoforma", al moeten De doorgaans stevige schelp van rudis heeft we ons realiseren dat deze term taxonomisch 5 windingen bij een hoogte van 10 mm. De altijd gezien van groter belang is dan de aanduiding aanwezige spiraalsculptuur bestaat uit groeven „forma” . Voorlopig lijkt het juister ons van de en asymetrische richels (dwarsdoorsnede). In neutrale term „ecoforma" te bedienen. De beslis­ bovenaanzicht zijn de dwarsdoorsneden vol­ sing omtrent taxonomische status en de te han­ gens de lijnen mondrand-top-schelprand en de teren term zal uiteindelijk bij de nomenclatuur- haaks daarop staande gelijk in lengte. commissie liggen. De mondrand is vooral aan de onderrand vrij

vita marina zeebiologische dokumentatie mei-juni1987 noordzeeweekdieren Littorina arcana Hannaford Ellis, 1978

Afb. 46 Originele afbeelding van Turbo rudis, Afb. 47 Littorina arcana. Een voor- en zijaanzicht. zoals Maton hem in 1797 noemde. 3 x vergroot.

sterk toegespitst. Kleur meestal egaal; feller en variabeler dan de De schelp van deze soort is eigenlijk niet te andere „ecoforma's".Soms met 1 of 2 kleur- onderscheiden van „ecoforma" rudis van L.saxa- banden. tilis. Soms zijn er enkele verschillen aan te wij­ Het dier heeft een relatief kleine voet. zen: over het algemeen is het columellair callus Hij leeft lager in het littoraal dan saxatilis, vanaf duidelijker begrensd aan de zijde van de de Pelvetia-zone tot halverwege de Fucus vesi- lichaamswinding; in bovenaanzicht is de dwars­ culosus-zone, doorgaans op matig geëxponeer­ doorsnede volgend de lijn mondrand/top/schelp de of beschutte plaatsen, veelal op horizontale rand vaak langer dan de haaks hierop staande. steen en rotspartijen. Het windingenlichaam is gemiddeld relatief kort. De dieren zijn ovipaar (eileggend); de beste „ecoforma" tenebrosa determinatie is dan ook die waarbij in een vol­ De schelp is vrij dun en klein, met 5 a 6 windin­ wassen wijfje een eileggend orgaan en de afwe­ gen. De sutuur is tamelijk diep en de winding aan zigheid van een broedzak worden aangetoond. de bovenzijde afgeplat, zodat een wat trapvor- L.arcana leeft sympatrisch (kruist, hoewel dit zou mig profiel ontstaat. De mondopening is hierdoor kunnen, niet) met L.saxatilis. Hij bevindt zich bij wat hoekig. Sculptuur vrijwel afwezig. Kleur van voorkeur op geëxponeerde kusten, in de zone de schelp meest donker: rood-bruin-zwart. Soms tussen de zwarte korstmossen en de bovenzijde met een band onder de periferie van de van de zeepokzone. lichaamswinding of een vlekjespatroon. Het dier Rond Groot-Brittannië is de soort op vele kusten leeft in een brak milieu, op wieren, permanent aangetroffen. Recent onderzoek (Warmoes, onder water. 1987) heeft aangetoond dat de soort in België Dit is ongetwijfeld de minst algemene vorm van voorkomt. In Nederland is het voorkomen door de drie in Nederland. Hij komt voor in de Zeeuw­ Stoker (Pers.med.) aangetoond. Voor alle ge­ se delta (o.a. Braakmanskreek, Zeeuws-Vlaan- bieden geldt dat arcana minder frequent voor­ deren) en in het Waddengebied. komt dan saxatiiis.

vita marina zeebiologische dokumentatie mei-juni1987 noordzeeweekdieren HYDROBIIDAE - Hydrobia Hartmann, 1821

Hydrobia ulvae (Pennant, 1777) - Wadslakje Hydrobia ventrosa (Montagu, 1803) - Opge­ Syn. Peringia ulvae (Pennant, 1777) zwollen wadslakje Syn. Turbo ventrosus (Montagu, 1803)

Afb. 48 Hydrobia ulvae. Een voor- en een zijaan­ Afb. 49 Hydrobia ventrosa. Een voor- en een zicht. 8 x vergroot. zijaanzicht. 8 x vergroot.

Een klein hooggewonden horentje met 5-7 win­ Een klein hooggewonden schelpje van ± 7 win­ dingen. Tamelijk glanzend met een dun perio- dingen met tamelijk rechte zijden. Tussen de stracum. Vrij bolle windingen en een diepe su­ windingen een duidelijke maar ondiepe sutuur. tuur; tophoek veel kleiner dan bij ulvae (tophoek Door de hoge spira heeft het schelpje een spits ± 36°) en een spitsere top. De laatste winding uiterlijk; de top is echter vrij stomp (tophoek neemt 50-55% van de totale schelphoogte in. ± 45°). De laatste winding neemt 60-70% van de Het oppervlak van de windingen is vrijwel glad, totale schelphoogte in. De struktuur bestaat uit slechts met fijne groeilijntjes bezet. uiterst fijne groeilijntjes, gekruist door nog fijnere Een vrijwel eivormige, enigszins afstaande mon­ spiraallijntjes. De moedertop bestaat uit 2 relatief dopening en een vrij wijde navel. Mondrand dun­ grote windingen. ner dan bij ulvae en aan de onderzijde meestal De langwerpig-ovale mondopening heeft aan de iets omgeslagen. De spil begrenst duidelijk de bovenzijde een min of meer rechte hoek. Bij navel, soms zelfs iets omgeslagen. volgroeide exemplaren is de mondrand verdikt. Lange tijd zijn H. ventrosa en H. stagnorum als Het vertikale columellaire callus bedekt de navel. synoniem beschouwd. Recent onderzoek aan Vooral bij jonge exemplaren is de periferie van materiaal, o.a. afkomstig van het Kaaskenswater de laatste winding vaak wat hoekig. (Zierikzee), heeft aangetoond dat het hier om Het grote verspreidingsgebied strekt zigh uit van twee soorten gaat. (Bank et al., 1970, 1984). H. Noofd-Noorwegen tot Senegal en oostwaarts tot ventrosa komt in Nederland veel algemener voor ver in de Zwarte Zee. dan H. stagnorum: om die reden wordt hier de Hij wordt vooral aangetroffen in een brakkig voorheen voor stagnorum gebruikte naam opge­ milieu op zachte bodems; van de hoogwaterlijn zwollen wadslakje ook aan ventrosa gegeven. H. tot op een diepte van 20 meter. ventrosa en H. stagnorum komen incidenteel In Nederland leeft de soort in het Waddengebied voor van Noorwegen en de Oostzee tot de Mid­ en de Zeeuwse delta. Wordt dood langs de dellandse Zee en de Zwarte Zee. Komt voor in gehele kust in gruis aangetroffen. besloten water van een lager zoutgehalte dan waarin ulvae leeft. vita marina zeebiologische dokumentatie mei-juni1987 noordzeeweekdieren Hydrobia stagnorum (Gmelin, 1790) - Opge- Hydrobia neglecta Muus, 1963. zwollen wadslakje.

Afb. 50 Hydrobia stagnorum. Een voor- en een Afb. 51 Hydrobia neglecta. Een vooraanzicht. zijaanzicht. 8 x vergroot. 10x vergroot (naar Fretter & Graham)

Tot voor kort werden H. stagnorum en H. ventro- Een hooggewonden, slank granaatvormig sa als synoniem beschouwd. Het is om deze schelpje met 4-6 enigszins bolle windingen. De reden dat beide soorten hier met dezelfde Ne­ gemiddelde tophoek bedraagt 32°. In vergelij­ derlandse naam worden opgevoerd. king met H. ventrosa heeft hij een stompere top H. stagnorum komt weliswaar sterk met H. ven- en een relatief kleinere lichaamswinding, 60-65% trosa overeen maar is toch, behalve op anatomi­ van de schelphoogte. De mondopening komt het sche kenmerken, ook op basis van schelpken- meest overeen met die van H. stagnorum, echter merken goed te onderscheiden. de buitenzijde van de mondrand is soms S- De laatste winding maakt voor een vrij groot deel vormig, zoals bij H. ulvae. De mondopening is kontakt met de voorgaande. De mondrand is verhoudingsgewijs kleiner dan bij stagnorum en duidelijk discontinu te noemen, terwijl die bij de mondrand vaak iets verdikt. ventrosa vrijwel continu is. De vorm van de mon­ Het schelpoppervlak is tamelijk glad, met hier en drand is meer ovaal. De navel is relatief smal. daar een groeilijntje. Een smalle spleetvormige De kleur is wit, altijd lichter dan ventrosa. De navel is vaak aanwezig. afmetingen zijn nogal variabel. H:2.8-6.3 mm, B: De soort wordt niet groter dan 3-4 mm. I.7-2.9 mm. Kleur: lichtbruin bij levende, tot grijsachtig bij H. stagnorum leeft in het meer landinwaarts gele­ dode exemplaren. gen brakke water, meestal samen met H. ventro­ De soort geeft de voorkeur aan hogere zoutge­ sa en Potamopyrgus jenkinsi. Is zeldzaam; komt haltes (ca. 25%o) en leeft vaak in zeegrasvelden. in Nederland voor, levend op Schouwen-Duive- land, dood gevonden op Texel, in de Zeeuwse Het verspreidingsgebied is beperkt tot de delta, en voorheen in de Zuiderzee. Aange­ Noordzeekusten, de westkust van Ierland, spoeld materiaal is in principe langs de gehele Schotland en Guernsey. Het Nederlandse mate­ kust te verwachten in fijn gruis met afzettingen riaal is vermoedelijk allemaal van holocene her­ van Hydrobia. komst. Mogelijk ook in andere delen van het versprei­ dingsgebied van H. ventrosa te vinden.

vita marina zeebiologische dokumentatie juli-dec. 1987 noordzeeweekdieren Potamopyrgus Stimpson, 1865 ASS IMIN EI DAE - Assiminea Fleming, 1828

Potamopyrgus jenkinsi (Smith, 1889) - brak- Assiminea grayana Fleming, 1828 waterhorentje. (Syn. Hydrobia jenkinsi Smith, 1889).

Afb. 52 Potamopyrgus jenkinsi Een voor- en een Afb. 53 Assiminea grayana. Een voor- en een zijaanzicht. Rechts de forma carinata. zijaanzicht. 7 x vergroot.

Een hooggewonden schelpje met circa 6 windin­ Een stevig en glanzend, conisch horentje met gen. Glanzend, enigszins doorschijnend maar nauwelijks convexe zijden. Een 6-7 windingen vaak begroeid met algjes e.d. Tamelijk bolle die het schelpje bijna twee maal zo hoog als windingen, onder de periferie van de voorgaan­ breed maken hechten steeds onder de periferie de aangrijpend, een diepe sutuur vormend. Vari­ van de voorgaande aan. De sutuur is ondiep abele tophoek; bolle en slanke vormen komen maar duidelijk. De soort is verhoudingsgewijs voor. Een geschouderde vorm draagt op de breder en driehoekiger dan de Hydrobia-soorten schouder een kiel van plukjes en borsteltjes peri- waarmee verwarring eventueel kan ontstaan om­ ostracummateriaal. (var. carinata). dat de opperhuid vaak een zelfde kleur heeft; De lichaamswinding bedraagt tot 70% van de vooral bij brede vormen van H. uivae kan verwar­ schelphoogte. De top is minder stomp dan bij H. ring ontstaan. De mondopening is min of meer uivae. Mondopening scheef-ovaal met een bijna ovaal met een rechte hoek in de bovenzijde. Het rechte hoek aan de bovenzijde. Mondrand bij tegen de lichaamswindingen gelegen deel en volwassen exemplaren rondom verdikt. Het laat­ het columellaire deel zijn enigszins verdikt, de ste deel van de mondrand aan de columellaire buitenzijde vrij scherp. Geen navel aanwezig, zijde kan vooral aan de bovenzijde loskomen van incidenteel wel een smalle navelgroeve. de lichaamswinding. Navel bedekt. Het schelpoppervlak vertoont onregelmatige Kleur roestbruin tot beige, begroeide schelpen groeilijntjes, onder de sutuur vaak een enkele vaak donkerder. H.B. = 5-6 mm x 2-3 mm. spiraallijn, ondersteund door een kleurband. De soort leeft in brakwater samen met Hydrobia De kleur is geelbruin tot roodbruin, de basis vaak maar ook in zoetwater. Oorspronkelijk vermoe­ iets lichter. H.B. = 5.3 mm. delijk afkomstig uit Nieuw-Zeeland. Sinds halver­ Assiminea leeft op hogere delen van zoute vege­ wege de vorige eeuw is de soort bekend uit taties die alleen bij springtij onder water komen. Engeland. Thans verspreid van Noord- en Oost- De verspreiding beperkt zich tot enkele delen zee-landen via Frankrijk tot in Spanje. Behalve in van de Noordzeekust, aan de Engelse zijde van het zoete water, in Nederland ook te vinden in Kent tot de Humber, op het continent van België aanspoelsel en binnendijks brakwater. tot Denemarken. In Nederland zeer plaatselijk.

vita marina zeebiologische dokumentatie juli-dec. 1987 noordzeeweekdieren TRUNCATELLIDAE- Truncatella Risso, 1826 TORNIDAE- 7ornusTurton & Kingston

Truncatella subcylindrica (Linné., 1767) Tornus subcarinatus (Montagu, 1803) (Syn. T. hammersmithi; T. montagui Lowe, 1829) (Syn. subcarinata Montagu, 1803)

Afb. 54 Truncatella sybcylindrica. Zij- en voor­ Afb. 55 Tornus subcarinatus. Een voor-, boven- aanzicht van ongeribde vorm. 7x vergroot. en onderaanzicht. 12x vergroot.

Verse schelpjes glanzend en doorschijnend. Vol­ Een glanzend wit horentje; verse exemplaren wassen exemplaren vertonen een zeer stompe vaak iets doorschijnend. Circa 3 windingen, die gespiraliseerde top die echter niet de moedertop snel in omvang toenemen zodat het horentje is, maar secundair gevormd werd nadat een breder dan hoog is. Het bovenaanzicht laat een 6 è 7 windingen van de juveniele schelp zijn vrijwel cirkelvormige omtrek zien. afgestoten. De 3-4 overgebleven windingen vor­ De zeer kenmerkende struktuur bestaat uit even­ men een vrijwel cylindrisch horentje, waarvan de wijdig aan de groeilijnen verlopende ribjes, ge­ zijden nauwelijks uiteenlopen. De secundaire top kruist door een plooivormige kiel direkt onder de is glad, de overgang naar de windingen is onre­ sutuur en een drievoudige kiel op de basis van gelmatig. Het schelpoppervlak is soms bezet de lichaamswinding. Op de bovenzijde van met ribjes, die meestal smaller zijn dan de tus­ iedere winding lopen vaak ook nog enkele min­ senliggende groeven. De sutuur is diep en der duidelijke spiralen die door de interactie met enigszins gekarteld, doordat de ribjes wat verhe­ de ribben een structuur van parallellogram-achti- ven zijn en tot in de sutuur doorlopen. ge vlakjes vormen. Een gladde vorm wordt door Nordsieck (1982) T. Tussen de spiraaikielen staan bovendien nog montagui Lowe, 1829 genoemd. Deze gladde microscopisch kleine spiraallijntjes en over het vorm zou een noordelijker verspreiding hebben geheel is een struktuur van onregelmatig naar dan de geribde. Fretter & Graham (1978) vermel­ voren overhellende ribben aanwezig. den dat zij alle overgangen van glad tot geribd, De navel is zeer wijd en wordt begrensd door de zelfs binnen een populatie hebben waargeno­ laatste spiraalkiel. De mondopening is min of men. T. montagui beschouwen we als synoniem meer vierkant, aan de buitenzijde afgerond. van subcylindrica. Kleur grijsachtig wit. H.B. Mondrand slechts zelden verdikt. Columella kort = 5.2 mm. Mondopening rechthoekig-ovaal; de en stevig. Kleur wit; H.B. 1,5.2,5 mm. binnenzijde van de mondrand over de navel Verspreiding van Portugal tot het zuidelijk deel tegen de lichaamswinding omgeslagen. van de Noordzee. Veel vondstmeldingen van de Verspreiding, van Zwarte zee tot zuidkust Enge­ waddeneilanden; langs de gehele Nederlandse land. Eén melding van de Nederlandse kust. kust in fijne gruisbankjes te vinden.

vita marina zeebiologische dokumentatie juli-dec. 1987 noordzeeweekdieren VITRINELLIDAE- Circulus Jeffreys, 1865. SKENEOPSIDAE - Skeneopsis Iredale, 1915

Circulus striatus (Philippi, 1836) Skeneopsis planorbis (Fabricius, 1780) (Syn. Turbo planorbis Fabricius, 1780)

Afb. 56 Circulus striatus. Een voor-, boven- en Afb. 57 Skeneopsis planorbis. Een boven- en onderaanzicht. 10x vergroot. onderaanzicht. 2 0 x vergroot.

Een glanzend, enigszins doorschijnend horentje. Glanzend en doorschijnend horentje. Gevormd Zeer plat, de windingen komen maar net boven als een posthorenslak (Planorbis). Vier bolle win­ het vlak van de lichaamswinding uit. De 4-5 dingen, cirkelrond in doorsnede, snel in omvang windingen nemen snel in omvang toe. De moe­ toenemend. De windingen liggen maar net tegen dertop telt 2 1/2 winding en is met zijn gladde elkaar aan, zodoende is de navel zeer diep en oppervlak duidelijk afgescheiden van de volgen­ wijd; alle windingen ook van de navelzijde zicht­ de windingen. De oppervlakte-sculptuur bestaat baar. uit dominante spiraalrichels. Circa 10 op de De structuur bestaat slechts uit enigszins onre­ lichaamswinding en 5-6 op de voorgaande. gelmatige groeilijntjes, welke evenwijdig aan de Rond de navel, op de basis staan geen spiraalri­ mondrand lopen. Mondopening vrijwel cirkel­ chels. Haaks op de spiraalrichels staan vele rond, mondrand dun, aan de buitenzijde naar minuscule groeilijntjes,'die de bovenzijde van voren uitbochtend. het schelpje een wat doffe glans geven. De moedertop beslaat ca. 1.25 winding en toont De doorsnede van de windingen is vrijwel cirkel­ een duidelijke overgang naar de volgende win­ rond, de sutuur zeer diep. dingen, overigens vrijwel structuurloos. De navel is zo wijd en diep dat de' binnenzijde Kleur roodachtig-bruin, vooral rond de top, naar van de windingsspiraal zichtbaar is. Op deze de mondrand toe vaak lichter gekleurd. H.B.= binnenzijde van de windingen kunnen zelfs spi­ 0,75.1,5 mm. raalrichels zichtbaar zijn. Dit kleine soortje heeft een groot verspreidings­ Mondopening vrijwel cirkelrond, aan de basis gebied, van de Canarische eilanden en de Azo- iets afgeplat. Mondrand nauwelijks verdikt, voor­ ren tot het arctisch gebied en weer zuidelijk tot al aan de buitenzijde, waar hij op de einden van Florida. Wel in de Middellandse zee, niet aan de de spiralen een geschulpt uiterlijk kan hebben. oostkust van de Noordzee en niet in de Oostzee. Kleur wit; H.B. = 1,25.2,75 mm. Regelmatig aangetroffen in gruis en op drijvende Verspreiding van de Middellandse zee tot de voorwerpen. Door van Nieulande (1986) met kanaalkust. Nederlandse strandvondsten ver­ tientallen exemplaren gemeld van Cadzand. Re­ moedelijk van jong-pleistocene herkomst. cente herkomst is niet duidelijk.

vita marina zeebiologische dokumentatie juli-dec. 1987 noordzeeweekdieren OMALOGYRIDAE - Omalogyra Jeffreys, 1860. Ammonlcera Vayssière, 1893

Omalogyra atomus (Philippi, 1841) Ammonicera rota (Forbes & Hanley, 1850) (Syn. Skenea nitidissima (Adams, 1800) (Syn. A. fischeriana (Monterosato, 1869)

Afb. 58 Omalogyra atomus. Een zij- en een on­ Afb. 59 Ammonicera rota. Een bovenaanzicht. deraanzicht. 2 5 x vergroot. 2 5 x vergroot.

Met de volgende soort de kleinst bekende gas- Komt wat vorm betreft sterk overeen met Omalo­ tropode van het Noord-atlantische gebied. gyra atomus. Het is een glanzend, nauwelijks Een plat (planospiraal) horentje, waarbij alle win­ doorzichtig schelpje. De 3-4 windingen nemen dingen zowel van boven als van onderen zicht­ iets minder snel in omvang toe. De dwarsdoor­ baar zijn. 2-3 windingen, enigszins ellipsvormig snede is nagenoeg cirkelrond; het raakvlak van in doorsnede doordat ze op hun raakvlak iets de windingen is toch iets groter dan bij O. afgeplat zijn. Het raakvlak van de windingen is atomus. duidelijk breder dan bij Skeneopsis. De oppervlaktestruktuur wordt gedomineerd De sutuur is diep. De oppervlaktestructuur van door enigszins onregelmatige dwarsribben, die de windingen bestaat slechts uit onregelmatige loodrecht op windingen en sutuur staan. Door de kromme groeilijntjes welke incidenteel verdikt hoogte van de ribbels is het profiel van de bui­ kunnen zijn. De moedertop is moeilijk herken­ tenste winding nogal hobbelig. baar; is circa 1 winding groot. De mondopening is cirkelrond, maar enigszins De mondopening is ellipsvormig, het centrum is afgeplat aan de binnenzijde, waar hij tegen de ten opzichte van de horizontaal van de windin­ voorgaande winding aankomt. gen iets naar boven verschoven, zodat het win- De kleur is beige tot roodbruin soms met een dingenlichaam iets scheef lijkt te staan ten op­ donkerder gekleurde spiraalvormige band van zichte van de mondopening. vlekjes op de periferie. H.B.=0,5.1 mm. Kleur egaal beige tot roodbruin. H.B.=0,4.1 mm. De soort komt levend voor in het gebied vanaf de Dit soortje leeft tussen fijn wier, vanaf de lagere gemiddelde laagwaterlijn tot ca. 25 meter diep. getijdepoelen tot ca. 20 meter diep. Evenals de In het zuidelijk deel van zijn verspreidingsgebied voorgaande een grote Atlantische verspreiding, vaak algemener voorkomend. In het sublittoraal afwezig langs de oostelijke Noordzeekust en in levend aangetroffen tesamen met O. atomus en de Oostzee. Leeft wel rond Helgoland en in de Skeneopsis planorbis. Kielerbocht. Verspreidingsgebied van Middellandse zee tot Slechts één vondstmelding van de Nederlandse Noorwegen. In de Noordzee alleen aanwezig kust, van Cadzand (van Nieulande, 1986). langs rotskusten. Spoelt aan in fijn gruis.

vita marina zeebiologische dokumentatie juli-dec. 1987 noordzeeweekdieren RISSOELLIDAE - Rissoella Gray, 1847. CORIANDRIIDAE- CoriandriaJomWn, 1917

Rissoella diaphana (Aider, 1848 Coriandria fulgida (J Adams, 1797) (Syn. Rissoella glabra (Brown, 1827) (Syn. Cingulopsis fulgida (J. Adams, 1797)

Afb. 60 Rissoella diaphana. Voor- en zijaanzicht. Afb. 61 Coriandria fulgida. Een voor- en een 18x vergroot. zijaanzicht. 18x vergroot.

Een uiterst breekbaar en doorschijnend schelp­ Een glanzend, halfdoorschijnend schelpje. je, vrijwel glad en iets glanzend. De ca. 4 windin­ Ovaal-conisch horentje met tamelijk bolle windin­ gen zijn enigszins bol, met afgeplatte zijden. De gen en een diepe sutuur. Een verhoudingsgewijs sutuur is diep en duidelijk zichtbaar. Net onder brede stompe top. De 3-4 windingen, geschei­ de sutuur zijn de windingen iets afgeplat zodat den door de diepe sutuur vormen een compact een smalle schouder ontstaat. geheel. De sutuur is steeds onder de periferie De moedertop is verhoudingsgewijs groot, zodat van de voorgaande winding gelegen. Opper- een stompe top ontstaat. De laatste winding (de vlaktesculptuur bestaat slechts uit vele fijne lichaamswinding) neemt ongeveer 70% van de groeilijntjes. Moedertop met 1V4 winding verhou­ schelphoogte in. dingsgewijs groot. De mondopening is vrijwel De mondopening is ovaal met een min of meer cirkelrond, met een stompe hoek aan de boven­ rechte hoek aan de bovenzijde. De onderzijde is zijde. De spil is met de mondrand meegebogen, vrijwel cirkelrond; de spilzijde is vrijwel recht. Het die over de umbilicusgroeve heengeslagen is. tegen de lichaamswinding aan gelegen deei is De navel is niet altijd even gesloten. iets hol; aan de basis ligt een smalle navei­ Kleur van wit tot lichtbruin met drie roodbruine groeve. kleurbanden op de lichaamswinding: één net Kleur helder wit, bij levende exemplaren sche­ onder de sutuur, een tweede op de periferie en meren de ingewanden donker door. een derde rond de navel en de spil. Op de H.B. = 1,5.0,85 mm. overige windingen alleen de eerste twee zicht­ baar. H.B.=1.0,8 mm. Leeft tussen kleine wiertjes, vooral in de rood- Leeft in het getijdengebied in rotspoelen of in de wierzone in het lagere getijdengebied. De soort roodwierzone tussen de wiertjes. heeft een grote Atlantische verspreiding, van de De verspreiding loopt van de Middellandse zee Middellandse zee tot Noord-Noorwegen. Echter tot het westelijk deel van het Kanaal en west vrijwel niet in de Noordzee. Schotland. In de Noordzee slecht bekend van Slechts bekend van een enkele vondst langs de inspoeling. Enkele vondsten langs de Neder­ Nederlandse kust. landse kust op aangespoeld riemwier.

vita marina zeebiologische dokumentatie juli-dec. 1987 noordzeeweekdieren BARLEEIDAE- Barleeia W. Clarke, 1855 RISSOIDAE-C/ngu/aFlemming, 1828

Barleeia unifasciata Montagu, 1803) Cingula cingillus (Montagu, 1803) (Syn. Barleeia rubra (J. Adams, 1797) (Syn. Turbo cingillus Montagu, 1803)

Afb. 62 Barleeia unifasciata. Een voor- en een Afb. 63 Cingula cingillus. Een voor- en een zij­ zijaanzicht. 12x vergroot. aanzicht. 10x vergroot.

Een ondoorschijnend, weinig glanzend, stevig Een stevig ondoorschijnend schelpje. Hoog-co- ovaal-conisch horentje. Ca. 5 windingen met ta­ nisch met rechte zijden. Een 6-7 windingen en melijk vlakke zijden. Niet zo diepe, maar wel een tophoek van ca. 52°. De windingen op zich duidelijke sutuur. De windingen onder de sutuur zijn ook tamelijk vlak en worden gescheiden door iets geschouderd. De lichaamswinding op de een duidelijke maar ondiepe sutuur. periferie gekield, zodat een hoek ontstaat tussen Door het glanzende en kleurige schelpoppervlak bovenste en onderste helft van de winding. De tonen de schelpjes nogal glad. Met een loupe is moedertop heeft een grote ronde top met ca. 1 V2 echter al waar te nemen dat op alle windingen winding daarop aansluitend. vele spiraalrichels en groefjes voorkomen. Voor­ De oppervlaktesculptuur bestaat alleen uit wat al onder de sutuur en naar de basis toe kunnen fijne onregelmatige groeilijntjes. deze zeer duidelijk zijn. Moedertop bestaat uit Navel afwezig, hooguit een korte navelgroeve. twee duidelijk afgescheiden windingen. Mondo­ Mondopening tamelijk langwerpig-ovaal met een pening is afgerond ovaal en verhoudingsgewijs scherpe hoek aan de bovenzijde, een vrij kort nogal klein, met een tamelijk dikke mondrand. deel tegen de lichaamswinding gelegen, een Geen navel aanwezig. Columella nogal kort. langer columellair deel en halfcirkelvormig aan Kleur geelbruin, soms oranjeachtig met vooral de onderzijde. De mondrand niet verdikt maar op de lichaamswinding drie duidelijke bruine aan binnen-en onderzijde iets omgeslagen. kleurbanden. De mondrand is meestal licht van Kleur variabel, roodbruin tot paarsachtig of cre- kleur. Nu en dan komen ongebandeerde exem­ mewit, vaak met bandering, licht aan de boven­ plaren voor, creme, bruin of paarsachtig van zijde van de winding, donker aan de onderzijde kleur. H.B.=4.2 mm. en bij de lichaamswindig de basis weer licht. Komt algemeen voor aan rotsachtige kusten, in Hoofdzakelijk een zuidelijke verspreiding, tot in het littoraal vaak onder stenen. het Kanaal, echter ook enkele vondsten uit de Verspreiding van de Golf van Biscaje tot Noor­ Noordzee tot zelfs bij Shetland. wegen. In de Noordzee slechts langs de Engelse Spoelde enkele malen op riemwier aan langs de kust; niet langs het continent. Spoelt langs de Nederlandse kust. Nederlandse kust wel regelmatig aan.

vita marina zeebiologische dokumentatie juli-dec. 1987 noordzeeweeKdieren Cingula intersecta (Wood, 1857) Cingula semistriata (Montagu, 1808) (Syn. R. alderi auct, non Jeffreys) Ook wel in Setia of Alvania geplaatst.

Afb. 64 Cingula intersecta. Een vooraanzicht. Afb. 65 Cingula semistriata. Een voor- en een 15x vergroot (rechts naar Fretter & Graham). zijaanzicht. 10x vergroot.

Een klein halfdoorschijnend conisch schelpje Een stevig ondoorschijnend horentje. Hoogco- met 4-5 tamelijke bolle windingen. Een stompe nisch met convexe zijden; 5-6 windingen die top; de moedertop bestaat uit 2 windingen. matig bol zijn. Onder de sutuur is de winding De sutuur is vooral tussen de laatste windingen vaak het iets boller, zodat soms zelfs van een kiel zeer diep. sprake is. De sutuur is zeer duidelijk. De opper- De structuur van het schelpoppervlak is ogen­ vlaktesculptuur bestaat uit vele fijne, onregelma­ schijnlijk glad. Onder hogere vergrotingen is een tige groeilijntjes gekruist door wat zwaardere patroon van fijne groeilijntjes en ongeveer even spiraalgroeven; vooral onder en boven de naad zware spiraalricheltjes waar te nemen. duidelijk zichtbaar. Op de lichaamswinding tel­ Op de lichaamswinding zijn dit er ongeveer 30. len we er doorgaans meer dan 20. Het geheel vormt een fijn reticulaat patroon. Een Navel afwezig, echter wel een smalle navelgroe- scheve nagelgroeve eindigt in een duidelijk ve langs de vrij korte columella. De columella is open naveltje. nogal stevig, soms in het midden iets verdikt. Een bijna ronde mondopening, naar boven toe De mondopening is scheef-ovaal met een hoek iets scheef uitgetrokken. Een vrijwel ononderbro­ aan de topzijde. Buitenzijde van de mondrand ken mondrand die aan de buitenzijde naar voren nogal verdikt; binnenzijde tegen de lichaamswin­ afgerond is (zie zijaanzicht). De binnenzijde is ding aan zeer dun uitgespreid. Mondrand aan iets om de navel en de groeve heengeslagen. de basis iets naar voren gebogen. Kleur creme- Kleur wit tot beige. H.B.=2.1,4 mm. wit tot lichtbruin met zowel boven als onder de De soort leeft net onder het littoraal tot op een naad een rij roodbruine vlamvormige vlekken. diepte van ca. 50 m., op alg en gruisbodems. H.B.=3.1,6 mm. Het verspreidingsgebied strekt zich uit van Noor­ C. semistriata leeft onder en tussen stenen, van wegen tot de Spaans-atlantische kust. Komt ech­ halverwege het littoraal tot ca. 100 meter diep. ter niet voor in de Oostzee en langs de oostelijke Het grote verspreidingsgebied loopt van de Mid­ Noordzeekust. In Nederland een enkele vondst dellandse zee tot Noord-Noorwegen. Niet levend bekend van aangevoerd materiaal. aan Belgische en Nederlandse kust, wel inciden­ teel aangespoeld.

vita marina zeebiologische dokumentatie juli-dec. 1987 noordzeeweekdieren Onoba - H & A. Adams, 1854

Onoba semicostata (Montagu, 1803) Onoba aculeus (Gould, 1841) (Syn. Rissoa striata (Adams), O. Candida (Syn. O. saxatiiis (Müller); O. arctica (Lovén) (Brown)

Atb. 66 Onoba semicostata. Een vooraanzicht. Afb. 67 Onoba aculeus. Voor- en zijaanzicht. 10x vergroot (naar Fretter & Graham). 10x vergroot.

Een ovaal-conisch, schijnbaar uitgerekt horentje O. aculeus komt in grote lijnen overeen met de met 5-6 windingen. Stevig, maar verse exempla­ vorige soort O. semicostata. Verschilpunten zijn; ren halfdoorschijnend. De sutuur loopt ver onder de rechtere gestalte in plaats van de banaanvor­ de periferie van de voorgaande winding. De mige kromming; een aanzienlijk bredere topwin- lichaamswinding hecht zelfs steeds lager aan op ding (ca. 0,4-0,6 mm); de afwezigheid van de de voorgaande winding, zodat het horentje in ribjes op de bovenste windingen, zoals die bij zijn geheel een enigszins banaanvormige krom­ semicostata op de bovenste helft van iedere ming vertoont. Dit wordt bovendien nog versterkt winding te vinden zijn; een meestal kleiner aantal door de ver uitgetrokken mondopening. De top is spiraalrichels op de windingen (18-24 bij acu­ tamelijk stomp, de eerste winding heeft een leus tegen 22-26 bij semicostata). doorsnede van 0,2 mm. De kenmerkende struk­ De mondopening en navel zoals bij semicostata. tuur bestaat uit vele fijne spiraalricheltjes en Kleur meestal egaal wit. H.B.=3.1,25 mm. groefjes, op de bovenste helft van iedere win­ ding steeds gekruist door dwarsribbels. De spi­ Een arctische soort die zijn zuidelijkste versprei­ raaltjes krijgen hierdoor een gegolfd uiterlijk. ding heeft in Denemarken en Schotland, noorde­ Vlak onder de sutuur ontbreken enkele spiraalri­ lijk en westelijk tot IJsland, Groenland en New cheltjes, zodat een soort zoompje ontstaat. De Jersey. mondopening is aan de windingszijde slechts In Nederland spoelt de soort incidenteel aan en licht gekromd, aan de buitenzijde halfcirkelvor­ kan hier gemakkelijk verward worden met O. mig. De columella is scheef en kort; naveigroeve semicostata. bijna geheel afgedekt. H.B. = 3.1,5 mm. Gezien de grote overeenkomst tussen beide Meestal wit, soms crème of bruin, af en toe met soorten werden deze vormen door vroegere au­ 2 bruine bandjes op de lichaamswinding. De teurs ook wel als ondersoorten beschouwd. soort leeft van Noorwegen tot in de Middellandse Zee, met uitzondering van de continentale Noordzeekust. Aangespoelde strandvondsten bekend van Belgische en Nederlandse kust.

vita marina zeebiologische dokumentatie juli-dec. 1987 noordzeeweekdieren RISSOIDAE-ffissoaDesmarest, 1814

Onoba vitrea (Montagu, 1803) Rissoa albella Lovén, 1846. Syn: Turbo vitreus Montagu, 1803) Syn. tenuis Aider, R. sarsi Lovén, 1846.)

Afb. 68 Onoba vitrea, Een voor- en een zijaan­ Afb. 69 Rissoa albella. Voor- en zijaanzicht van zicht. 10x vergroot. gladde, rechts geribde vorm. 8 x vergroot.

Vertoont veel overeenkomst met O. acuieus. Een conisch, verhoudingsgewijs breed en rond Eveneens met vrij rechte zijden en een min of horentje. Een kort windingenlichaam, een brede meer stompe top. Halfdoorschijnend, niet weer­ lichaamswinding die ca, 70% van de schelp- schijnend. 5-6 windingen met een vrij diepe su­ hoogte inneemt en een enigszins stompe top tuur daartussen. Windingen iets meer „los" (tophoek ca. 60°). Een 6-tal bolle windingen met staand en nogal scheef. De uiterst fijne opper­ een diepe naad ertussen. Het is een fraai glan­ vlaktestructuur bestaat uit vooroverhellende on­ zend en halfdoorschijnend schelpje. De opper­ regelmatige groeilijntjes gekruist door nauwelijks vlaktestructuur bestaat uit microscopisch kleine zichtbare spiraallijntjes. Moedertop kleiner dan spiraal-en dwarslijntjes. H.B. 3.2 ,5 mm. bij O. acuieus, ca. 21/i winding. Geen navel of Sommige exemplaren hebben op de laatste navelgroeve aanwezig. H.B. = 3.1,5 mm. twee windingen duidelijke dwarsribben staan, Mondopening scheef-ovaal, de buitenzijde van die aan de bovenzijde tot aan de sutuur doorlo­ de mondrand staat betrekkelijk ver naar buiten. pen, maar deze niet wat vorm betreft beïnvloe­ Mondopening iets langwerpiger dan bij de voor­ den. Op de lichaamswinding kan het aantal rib­ gaande twee soorten. jes variëren van 11-17. De basis van deze win­ Kleur wit, opperhuid geelachtig. Bij levende ding is nogal rond; naast de spil ligt een smalle exemplaren schijnen de ingewanden donker navelgroeve. De mondopening is ovaal, breed door. afgerond aan de onderzijde en met een grote Leeft op slikrijke bodems, 10-120 meter. hoek aan de bovenzijde. De columella is recht, het tegen de lichaamswinding gelegen deel ui­ Heeft eveneens een uitgebreid verspreidingsge­ terst dun. De kleur is wit-crème-bruin-achtig. De bied, van de Middellandse zee tot Noorwegen. topwinding vaak donkerder met een tikje violet. Komt niet voor langs de oostkust van de Noord­ Op de laatste windingen vaak rood-bruine zee; is veel zeldzamer dan beide voorgaande scheef S-vormige lijntjes vooral zichtbaar op de soorten. bovenste helft van de windingen. Van de Middellandse zee tot Noord-Noorwegen, algemeen in Deense en Zweedse wateren.

vita marina zeebiologische dokumentatie juli-dec. 1987 noordzeeweekdieren Rissoa guerinii Récluz, 1843 Rissoa inconspicua (Aider, 1844) (Syn .costulata Alder; subcostulata Schwartz) (Syn.maculata Brown, 1844)

Afb. 70 Rissoa guerinii. Een voor- en zijaanzicht. Afb. 71 Rissoa inconspicua. Een voor-, een zij- 7 x vergroot. en een vooraanzicht, 10 x vergroot.

Een stevig, glanzend ovaal-conisch horentje, Een dun, glanzend soms doorschijnend conisch met concave zijden aan de top. Een vrij lang horentje met regelmatig toenemende iets bolle windingenlichaam en een lichaamswinding van windingen. Tophoek variabel, zijden recht of min ca. 55%. 8 windingen, 2-3 moedertopwindingen of meer bol. Windingenlichaam met 4-5 omgan­ enigszins bol, de twee volgende met holle of gen, 1/3 van de hoogte. Sutuur tamelijk diep, rechte zijden en meestal zonder ribbels, de laat­ onder de periferie van de winding gelegen. ste 3-4 windingen bol met grote dwarsribben. De Lichaamswinding aan de basis sterk afgerond. sutuur ligt steeds onder de periferie van de voor­ Sculptuur met fijne spiraallijntjes en afgeronde gaande windingen, tussen de laatste vier windin­ dwarsribben, die soms ontbreken. Spiralen op gen gegolfd doordat de grote dwarsribben zo­ basis van de laatste winding duidelijk en soms wel boven als onder tot op de sutuur lopen. Op samenvallend. De topwindingen zonder dwars­ de onderste helft van de lichaamswinding ver­ ribben; spiralen nauwelijks zichtbaar. dwijnen de ribben. Lichaamswinding met 20-30 zwakke ribben, De voorlaatste winding telt 10 ribben, de laatste naar de mond toe afnemend. Spiralen en ribben winding minder omdat naar de mondrand toe de vormen vaak een reticulaat patroon. ribben vaak nauwelijks ontwikkeld zijn: echter Mondopening afgerond ovaal, spilzijde een hoek direkt achter de mondrand een dubbel-brede vormend tussen spil en lichaamswinding. Mond­ rib. Tussen de ribben met fijne spiraalgroefjes. opening tamelijk dun, ook indien een verdikte lip Mondopening ovaal, spilzijde schuin. Mondrand aanwezig is. Aan de basis buigt de mondrand verdikt, binnenzijde vaak iets afstaand. naar voren zodat een inbochting ontstaat. Naast Een van de meest kleurrijke Rissoa's. Grondkleur de spil is een ondiepe spleetvormige navel aan­ creme of bruin, de ribben altijd lichter van kleur. wezig. Binnenzijde van de mondrand hier vaak Top en mondrand paarsachtig. H.B.=6.3.mm iets omheen geslagen. Een zuidelijke soort, die voorkomt van de Canari- Verse exemplaren hoornkleurig, anders wit en sche Eilanden tot de Engelse kanaalkust. Slechts ondoorschijnend. De moedertop donkerpaars. enkele vondsten bekend van de Belgische en Voorkomend van de Azoren tot de Oostzee. Niet Nederlandse kust. Niet noordelijker. levend langs Belgische en Nederlandse kust.

vita marina zeebiologische dokumentatie jan.-mrt. 1988 noordzeeweekdieren Rissoa parva (da Costa, 1778) (Syn. Rissoa interrupta (Adams, 1798)

Afb. 72 Rissoa parva. Een drietal typische exem­ Afb. 73 Rissoa parva var. interrupta. Geheel plaren. 8 x vergroot. gladde exemplaren en tussenvormen. 8x ver­ groot. Een vrij spits conisch horentje, halfdoorschij­ nend, soms wat glanzend, met 7-8 windingen. dan ook kleiner dan de doorsnede van het voor­ Regelmatig toenemend in omvang zodat de'zij­ gelegen windingdeel. Navel afwezig. den vrij recht zijn. Windingen nauwelijks bol, aan De kleur van verse exemplaren is creme tot de onderzijde enigszins gekield. Vooral tussen donkerbruin. De moedertop is in zijn geheel vio­ de laatste windingen hierdoor een vrij diepe letachtig, de mondrand is meestal bruin en de naad. Tophoek ca. 35-45°. labiale rib licht van kleur. Op de laatste windin­ De sculptuur bestaat uit grove enigszins scheve gen zijn veelal gebogen rood-bruine kleurlijntjes ribben op de laatste windingen; deze ribben zijn aanwezig, bij geribde exemplaren juist tussen de vrij kantig en lopen aan de bovenzijde naar de ribben staand. De 1 of 2 laatste zijn komma­ sutuur spits toe. Op de lichaamswinding staan er vormig naar de mondrand toe omgebogen.

8 - 12 . Naast de typische parva-vorm komt binnen po­ Voor het overige toont het oppervlak glad, echter pulaties ook een gladde vorm voor. In beschutte een fijn maar duidelijk patroon van kruisende leefomstandigheden (rustig water en in het subli- spiraal- en groeilijntjes is altijd aanwezig. Op de toraal) is de geribde vorm veruit in de meerder­ laatste twee windingen zijn vaak 1 a 2 grovere heid. Ook tussenvormen komen binnen iedere spiraalrichels aanwezig, die echter niet tot aan populatie voor. Opvallend zijn ook de waarne­ de mondrand doorlopen. mingen van sterke fluctuaties in de verhouding Zoals bij de meeste andere R/ssoa-soorten direkt geribd/glad. In de zomer heeft de parva-vorm de achter de mondrand een zware labiale rib, ook meerderheid (>80%) terwijl in de winter de inter- indien schelp verder geheel zonder ribben is. rupta-vom meer algemeen is. Zomerpopulaties De mondopening is scheef-ovaal, aan de onder­ leven 3-5 maanden, winterpopulaties 8-9 maan­ zijde halfcirkelvormig en aan de spilzijde vrij den. In een jaar kunnen tot 6 generaties opgroei­ recht. Aan de bovenzijde loopt de mondrand en. Het is dan ook begrijpelijk dat langs de eerst met de buitenzijde van de winding mee, Belgische en Nederlandse kust veelal parva’s maar buigt dan vrij krap naar de binnen/spilzijde met herfststormen aanspoelen, afkomstig van de toe. Bij sommige exemplaren is de mondopening kanaalkust.

vita marina zeebiologische dokumentatie jan.-mrt. 1988 noordzeeweekdieren Rissoa violacea Desmaret, 1814

Afb. 74 Links: vooraanzicht van R.lilacina; rechts: Afb. 75 Links: Vooraanzicht van R.porifera; voor- en zijaanzicht van R.violacea. 6 x rechts: zij- en vooraanzicht van R.rufilabrum. 6 x

Deze over het algemeen zwaar uitgevallen Ris­ porifera is de meest noordelijke vorm. Lichte soa is niet moeilijk te determineren, ondanks de schelp zonder ribbels, ronde mondopening met grote variabiliteit. Meest kenmerkend is de violet­ aan spilzijde duidelijke hoek. Mondrand vrij dun, te kleur van sommige delen van de schelp. Deze binnenzijde zonder knobbels, spil zonder callus, soort die langs alle West-Europese kusten voor­ In het algemeen geldt: verhoudingsgewijs vrij komt blijkt bij nadere bestudering vaak nogal brede conische horentjes met grote laatste win­ verschillend te zijn. Fretter & Graham (1978) dingen, zodat de zijden vooral naar de top toe beschouwen het als een soortcomplex van iets hol zijn. Tophoek gemiddeld 50°. De opper­ 4 soorten: vlakte struktuur bestaat uit 20-30 duidelijke spira­ R. violacea s.s., R. lilacina Récluz, 1843, R. rufila- len gekruist door fijne groeilijntjes. Onder de brum Alder, 1844, R. porifera Lovén, 1746. sutuur en aan de basis van de winding zijn de Gedetailleerde studie van Smith (1970) maakt de spiralen zwakker. Op de laatste 2-3 windingen verschillen duidelijk: kunnen zware ronde, evenwijdig aan de as lo­ violacea is beperkt tot de Middellandse Zee, het pende ribben aanwezig zijn. Bij geribde vormen is in de stevigste vorm, zwaar geribd, de mondo­ overheersen de spiralen in de tussen de ribben pening vrijwel vierkant met grote knobbels aan gelegen groeven. Bij de ongeribde vormen toont de binnenzijde en zwaar callus aan de spilzijde, de oppervlakte struktuur een reticulaat of min of lilacina komt voor van de Middellandse Zee tot meer gestippeld patroon. de zuidkust van Engeland en Ierland: de alge­ Grondkleur wit met geel of bruin tussen de rib­ mene vorm die we in Bretagne tegenkomen. ben. Basis van lichaamswinding kan een oranje­ Stevig, minder zwaar geribd, mondopening iets bruine band hebben. Mondrand is donkerpaars, ronder, binnenzijde wel met knobbels, spil voor­ de labiale rib wit. Moedertop lichtpaars, bij afge­ zien van callus. sleten exemplaren toont de gehele top paars. rufilabrum komt voor van het Kanaal tot Noorwe­ Dit soortencomplex in Europa plaatselijk alge­ gen. Minder stevig en verkalkt dan de voorgaan­ meen. Van de Noordzeekusten zijn zeer weinig de, licht geribd, mondopening scheef-ovaal spil waarnemingen bekend. Rufilarbrum en porifera duidelijk begrensd, minder callus. hoofdzakelijk langs Zweedse en Noorse kust.

vita marina zeebiologische dokumentatie apr.-juni 1988 noordzeeweekdieren Manzonia Brusina, 1870

Rissoa membranacea (J. Adams, 1797) Manzonia crassa (Kanmacher, 1798) Vliezig drijfhorentje (Syn. Rissoacostata Koumacher, 1796)

Afb. 76 Rissoa membranacea. Een meer en een Afb. 77 Manzonia crassa. Voor- en zijaanzicht. minder geribde vorm. 5 x vergroot. 8x vergroot.

Hoog conisch torentje met gemiddeld 8-9 win­ Slanke, net als Onoba wat licht gebogen horent­ dingen, 5-12 komt ook voor. Brakwatervormen jes; halfdoorschijnend maar stevig en glanzend, meestal dun, doorschijnend en hooggewonden ca. 6 windingen, bol en door een diepe naad terwijl mariene vormen veelal stevig, ondoor­ gescheiden. Doordat de scheve en S-vormig schijnend en gedrongen zijn. De hoge vormen gebogen ribben juist onder de naad een plat met iets bollere windingen, de korte met platte vlakje vormen, zijn de omgangen enigszins ge­ windingen. Oppervlakte structuur bestaat uit schouderd. De oppervlakte struktuur bestaat uit zeer fijne spiraallijnen en soms ribben. De ribben stevige scherpe ribben met brede tussenliggen­ hoofdzakelijk op de jongere windingen, soms vrij de groeven, beide gekruist door spiraalribbels onduidelijk, doorgaans 10-15 op de en groeven. Deze strukturen alleen aanwezig op lichaamswinding, die naar de basis toe verdwij­ de laatste drie windingen. Op de voorgaande nen. Schuin op de ribben staan fijne maar onre­ alleen flauwe spiraallijntjes, twee moedertopwin- gelmatige groeilijntjes. De mondopening is dingen vrijwel glad. Op de lichaamswinding 16- groot, ovaal-droehoekig met een wijde mon­ 18 spiralen, op de voorgaande ca 14. drand. Halfcirkelvormig aan de onderzijde en Mondopening klein, ovaal van vorm. Achter de een hoek minder dan 90° aan de bovenzijde. De mondrand een zeer dikke labiale rib, groter dan buitenzijde nogal recht afvallend, de binnenzijde de mondrand. Op beide lopen de karakteristieke scheef tegen de lichaamswinding, om de navel- spiraalgroefjes door en geven ze een gekarteld groeve heen geslagen. Achter mondrand vaak uiterlijk. Bij afgesleten exemplaren verdwijnt brede labiale rib aanwezig, H.B.=9.3.mm deze struktuur het eerst. Van de zijkant gezien Kleur wit tot vuil-geel soms groen- of hoornach­ staat de mondopening in een scheef naar ach- tig. Variabel gevormde verticale bruine kleurlijnt- terhellend vlak, met een inbochting aan boven- jes hoofdzakelijk op de laatste windingen. Soms en onderzijde. Een diepe navelgroeve wordt ge­ kleurband op basis van de laatste. Van Canari- vormd door de mondrand en de op de basis sche eilanden tot Noorwegen en ver in Oostzee. gevormde kiel. H.B.=3.1,5.mm. Kleur wit. Van In Nederland als aanspoelsel, voorheen brakwa­ Spaans-atlantische kust tot Noorwegen, niet le­ tervormen op Texel (de Bol) en in Zeeland. vend in Noordzee, zelden aangespoeld.

vita marina zeebiologische dokumentatie apr.-juni 1988 noordzeeweekdieren CAECIDAE - Caecum Fleming, 1813 CERITHIIDAE - Bittium Leach in Gray, 1847

Caecum glabrum (Montagu, 1803). Bittium reticulatum (da Costa, 1778) Naaldje (België)

Afb. 78 Caecum glabrum. 25 x vergroot. (Naar Afb. 79 Bittium reticulatum. Voor- en zijaanzicht. Hubendick en Wéren). Schelp en septum. 5 x vergroot.

Schelp licht gebogen, buisvormig; glanzend, wit Een klein, smal-conisch schelpje met matig con­ of halfdoorschijnend. Volwassen exemplaren vexe zijden en een stevige, puntige top. Ondoor­ overal ongeveer dezelfde diameter. Bij jonge schijnend en vaak wat glanzend. Ca. 10-15 win­ exemplaren is de doorsnede bij de mondope­ dingen, gelijkmatig, enigszins bol met een naad ning aanmerkelijk groter dan bij de top. Tijdens die vrij diep lijkt, doordat hij samenvalt met een het juveniele stadium wordt de schelp aan de duidelijke spiraalgroef. Op de windingen staat topzijde regelmatig ingekort en van een glad een toenemend aantal geknobbelde spiraalri- bolvormig septum voorzien, dat soms nauwelijks chels. De topwindingen meestal glad, daarna buiten de schelp uitsteekt. Oppervlaktestructuur eerst 2, later tot 4 richels; tot 10 op de vrijwel glad, soms enkele fijne groeilijntjes zicht­ lichaamswinding. Groeven en richels ongeveer baar. Mondopening vrijwel rond; mondrand nau­ even breed. Dwars op de spiralen staan iets welijks verdikt. H.B. (lengte/dikte) = 2,5.0,5 mm. voorover hellende ribjes, verdikt tot knobbeltjes Komt voor van de Zwarte Zee tot Noorwegen. op de kruispunten. Ribjes staan, soms iets ver­ Leeft op zandige en modderige bodems tot ca. springend, in eikaars verlengde. Op de 250 m., niet in het littoraal. Op de Nederlandse lichaamswinding kunnen 12-20 ribjes aanwezig en de Belgische kust slechts weinig meldingen. zijn; op de basis geen knobbeltjes vormend. Het is aannemelijk dat ook Caecum clarkii Car- Moedertop met 2.5 a 3 windingen, glad. H.B. penter, 1858 en Caecum trachea (Montagu, = 12.3 mm. Mondopening ovaal, mondrand zel­ 1903) langs onze kusten aanspoelen. C. clarkii, den verdikt, wel vaak met een begeleidende werd recentelijk in schelpgruis aangetroffen te varix. De bovenzijde van de mondrand grijpt aan Cadzand. C. trachea, werd een enkele maal aan op de vijfde ongeknobbelde richel. Een smal de Engelse Noordzeekust aangetroffen. callus tegen de lichaamswinding, eindigend op C. trachae onderscheidt zich door dicht opéén een korte, rechte columella. Navel afwezig. Ver­ staande dwarsringen over gehele schelp en het se ex.donkerbruin. Komt voor van Noord-Noor- puntig excentrisch uitlopende septum. C. clarkii wegen tot de Zwarte Zee, leeft vermoedelijk niet lijkt qua schelp veel op glabrum, septum echter langs onze kust; wel nu en dan in het gruis te vertoont grote gelijkenis met trachea. vinden.

vita marina zeebiologische dokumentatie nov.-dec. 1989 noordzeeweekdieren 45 TURRITELLIDAE - Turritella Lamarck, 1799 APORRHAIDAE - Aporrhais da Costa, 1778

Turritella communis Risso, 1826 Aporrhais pespelicani (L„ 1758) Syn.: A. qua- Penhoren drifidus{da Costa, 1778); Pelikaansvoetje

Afb. 80 Turritella communis. 14 x vergroot. Afb. 81 Aporrhais pespelicani. Links de typische vorm uit de Noordzee, rechts van zuidelijker Een langgerekte, hoogconische horen met 15-20 herkomst. 3/4 x vergroot. windingen. Ondoorzichtig en dof. Top priemvor- mig (tophoek 10-15°). Moedertop met twee bolle Karakteristieke schelp waarbij de Nederlandse gladde windingen, vaak afgebroken. Zijden, af­ naam eigenlijk al voldoende zegt om de soort op gezien van de bolling van de windingen, vrijwel naam te brengen. Kan echter verward worden recht. De windingen, vooral de latere, hechten met de volgende soort. onder de peripherie van de voorgaande winding Stevige spitse horen met rechte zijden. Ondoor­ aan. De naad toont naar de zijde van de basis schijnend en meestal dof; jonge exemplaren dieper dan naar de topzijde. soms wat glanzend. De topwindingen worden Op iedere winding meestal drie duidelijke spirale vrijwel altijd verloren en met een bol septum richels, smal en afgeplat, duidelijker dan de ron­ afgesloten. Op alle omgangen druppelvormige, dere brede groeven. De lichaamswinding toont langwerpige knobbels, tot aan de naad doorlo­ een vierde richel als carina op de begrenzing pend, zodat deze een gegolfd uiterlijk krijgt. Op van de basis. Op de basis een aantal gelijkmati­ de basis van de laatste winding lopen nog twee ge spirale richeltjes. Op iedere winding vele fijne rijen met knobbels. De onderzijde van de win­ golvende groeilijntjes. De mondopening nogal ding vormt, ook bij jonge exemplaren, altijd een vierkant, zonder callus aan de windingszijde. hoek met de basis. Bij volwassen exemplaren, Mondrand nooit verdikt, indien gaaf, aan de bui­ met een uitgegroeide mondrand, lopen de rijen tenzijde golvend als de groeilijnen. Operculum knobbels door als aaneengesloten spiraalrichels cirkelrond. Navel afwezig of soms uiterst smalle en eindigen op de spitse punten van de mond­ groeve. Geel- of rood-achtig bruin, soms licht rand. Een vierde punt, de columella volgend, van kleur, zelden wit. H.B. = 55.16 mm. vormt een spitse sipho. Afwijkingen komen regel­ Het dier leeft doorgaans op zachtere bodems matig voor. Bij verse exemplaren een fijn netwerk van 10-200 m diep. In Bretagne ook littoraal. van spiraal- en groeilijntjes op alle windingen. Komt voor van Noord-Noorwegen tot in de Mid­ Komt voor van de Middellandse Zee tot bij Ijs ­ dellandse zee. In Nederland en België zelden op land. Spoelt zelden aan op onze stranden, wordt het strand. Op de waddeneilanden wat alge­ wel door vissers aangevoerd. Leeft bij de wad­ mener. deneilanden dicht onder de kust.

vita marina zeebiologische dokumentatie nov.-dec. 1989 noordzeeweekdieren TRICHOTROPIDAE - Trichotropis Broderip & Sow.

Aporrhais serresianus (Michaud, 1828) Trichotropis borealis Broderip & Sowerby, Syn.: macandreae Jeff., pescarbonis (Brong.) 1829. Syn.: conica Möller, 1842

Afb. 82 Aporrhais serresianus. Een voor- en een Afb. 83 Trichotropis borealis. Voor- en achterzij­ achteraanzicht. 3A x vergroot. de. 4 x vergroot

Een elegantere verschijning dan A. pespelicani. Een spits fragiel schelpje, voorzien van een dik­ Schelp toont veel overeenkomsten, echter met ke, borstelige opperhuid met verspreid staande langere, dunnere en rechtere punten aan de langere stekels of lamellen. mondrand: die aan de topzijde vooral veel langer Schelpoppervlak dof; verse exemplaren wat en de basale langer en opvallend slanker. doorschijnend. Tot 5 regelmatige, halfbolle ge­ 7-8 windingen met rechte zijden. Tamelijk glan­ kielde windingen; een spitse top (60-70°), op een zend. Zowel top als punten van de mondrand wat bredere lichaamswinding (70-75%) van de meestel gaaf. Op alle windingen langwerpige schelphoogte. 2 spiralen op de topwindingen en knobbels in grotere aantallen als bij pespelicani. 3-4 spiralen op de lichaams-winding, vormen Op de lichaamswinding nog twee rijen meer een sterke centrale spiraalstruktuur, die het ge­ rondere knobbels. kielde uiterlijk aan de windingen geeft. Onder de Bij deze soort blijft het windingenlichaam over diepe sutuur, op de basis en tussen de hoofdspi­ het algemeen iets kleiner als bij de voorgaande, ralen meerdere fijne spiraaltjes; het geheel door terwijl de afstand tussen de toppen van de bo- fijne groeilijntjes gekruist. De mondrand is aan vendste en de onderste punt juist langer is. de buitenzijde teer en dun, aan de binnenzijde H.B. = 38.25 mm Kleur: wit tot lichtgrijs. vertoont hij een forse columella. Tussen de on­ A. serresianus leeft ten noorden van Schotland derste (zware) basisspiraal en de columella ligt en wordt dan ook zelden door Nederlandse vis­ een diepe (navel)groeve. Mondopening breed sers gevangen. Exemplaren door Belgische vis­ aan de bovenzijde en spits aan de onderzijde. sers aangevoerd zijn vermoedelijk uit de Ierse Aan de binnenzijde van de mond zijn de zware zee afkomstig. spiralen van de lichaamswinding zichtbaar. Komt voor in de Middellandse zee (zeldzaam) tot H.B. = 11.6 mm. Kleur is wit tot geel op de Noord-Noorwegen (algemeen) en IJsland. Ont­ lichaamswinding, het geheel bij verse exempla­ breekt in het Skagerrak en rond Denemarken, ren bedekt door een hoornkleurige opperhuid. leeft niet in de Noordzee. Evenals de vorige soort Circumpolaire soort die zuidelijk tot in de noorde­ een eter van fijne bodemdeeltjes; leeft op grotere lijke Noordzee voorkomt; leeft op rotsachtige en diepten (tot 1000 m) op zachte modderbodems. schelprijke gronden, tot ca. 300 m diep.

vita marina zeebiologische dokumentatie vol. 40(1/2)-april 1990 26 - noordzeeweekdieren CAPULIDAE - Capulus Montfort, 1810 CALYPTRAEIDAE - Calyptraea Lamarck, 1819

Capulus ungaricus (Linné, 1758) - Hongaarse Calyptraea chinesls (L., 1758) - Chinees hoed­ kap je. Syn. sinensis (Linné)

Afb. 84 Capulus hungaricus. Een zij- en onder­ Afb. 85 Calyptraea chinensis. Een boven-, en aanzicht. Ware grootte. een onderaanzicht. 214 x vergroot.

Een kapvormige, zeer wijd gewonden fragiele Een niet gewonden, zeer breed conisch schelp­ schelp, bedekt door een dikke opperhuid met je, met een cirkelronde mondopening. De ge­ veel franje. De top bestaat uit 114 minieme win­ wonden moedertop is doorgaans afgesleten. Op ding; daarna zich snel vergrotend tot een alles het schelpoppervlak lopen parallel aan de overheersende lichaamswinding met een vrijwel mondrand onregelmatige groeilijnen. Regelma­ cirkelronde mondopening. Buiten de mondrand tig verspreid staan op het gehele oppervlak in steekt de rafelige opperhuid duidelijk uit. De aanleg meer of minder scherpe knobbeljes wel­ vorm van de mondrand is aangepast aan het ke aan de mondrandzijde soms als een kleine substraat (meestal een tweekleppige schelp) scherpe plooi, zoals ze gevormd werden, te zien waarop het dier leeft. Vanuit de top stralen vele zijn; vaak sterk geërodeerd of geheel niet aan­ spiraalricheltjes, gekruist door onregelmatige wezig. Periostracum zeer licht, vaak ontbrekend. groeilijnen, parallel aan de mondrand verlopend. Aan de binnenzijde is een gewonden septem Het dier heeft een lange permanent uitgestoken aanwezig dat verloopt van smal aan de top zijde, snuit, waarmee hij voedsel en half verteerde tot breed in de richting van de mondrand, die hij voedselresten uit de waterstromen van in en niet geheel bereikt. uitstroomopeningen van zijn gastheer weet te H.B. = 18.6 mm Kleur is wit tot geelachtig. Het filteren. Soms leven ze op stenen en zal het dier dier begint zijn leven, net zoals het muiltje, als voedsel uit zijn eigen, via de schelprand, naar de mannetje (tot 2 mm). Grotere (oudere) exempla­ kieuwen gevoerde waterstroom moeten filteren. ren zijn altijd vrouweiijk. Ze komen in en net Niet zeldzaam in het noordelijk deel van de onder het littoraal voor, vooral in beschutte baai­ Noordzee, in het zuidelijk deel afwezig; verder en. Ze leven vastgehecht op stenen en vaak op ruim verspreid langs alle Noord-Atlantische kus­ oude schelpkleppen. ten, tot in de Middellandse zee. H.B. = 20.20 Verspreid van de westkust van Engeland tot mm. Kleur wit tot geelachtig. In zuidelijker delen noord-west Afrika en in de Zwarte Zee. van Europa (Bretagne, Middellandse zee) vaak Langs de Nederlandse kust incidenteel aange­ kleurrijker, paars tot vleeskleurig. In de Middel­ spoeld aan riemwiervoeten en in fijne gruisafzet- landse zee ook groter. tingen. Leeft in het Kanaal, niet in de Noordzee.

vita marina zeebiologische dokumentatie vol. 40(1/2)-april 1990 26 - noordzeeweekdieren OVULIDAE - Simnia Risso. 1826 TRIVIIDAE - Erato Risso, 1826

Simnia patula (Pennant, 1777) Erato voluta (Montagu. 1803) Syn. laevis (Donovan, 1804)

Afb. 86 Simnia patula. Voor- en achteraanzicht. Afb. 87 Erato voluta. Een voor- en achteraan­ Ware grootte. zicht. Op de achterzijde zit een kokerworm. 3x vergroot. Dunne schelp, eivormig met spitse einden. Glad en glanzend. Een onmiskenbare schelp, waarbij Een glanzend wit schelpje dat in wezen grote een afbeelding al haast voor zich spreekt. gelijkenis vertoont met Trivia's maar door zijn Windingen steeds binnen de voorgaande gele­ totaal gladde schelpoppervlak er heel anders gen (convoluut), zodat bij volwassen schelpen uitziet. Verse exemplaren iets doorschijnend. geen top of naad zichtbaar is. Het schelp-opper- Binnen de lichaamswinding, drie windingen die vlak bestaat uit mikroskopisch kleine groei-lijn- er net iets boven uitsteken. Een ondiepe sutuur, tjes en vage spiraallijnen, welke aan de schelp- tussen vlakke windingen. De top is afgeknot. Het uiteinden duidelijker zijn. schelpoppervlak is slechts bezet met fijne onre­ De wijde mondopening is naar boven- en onder­ gelmatige groeilijntjes. zijde sterk verlengd. De onderzijde van de De mondopening is langwerpig en smal, aan de mondrand sluit met een hoek van circa 60° aan bovenzijde scheef uitgerekt tegen de winding op de rechte columella. Aan de bovenzijde vormt gelegen, aan de onderzijde uitlopend in een de lip een wijd kanaal, welke zich aan de topzij- breed siphokanaal. de duidelijk verheft, als ware het een verlenging Alleen volwassen exemplaren tonen aan de bin­ van de columella. nenzijde van de mondrand een 15-20 tal fijne Schelpkleur wit. crème of paarsachtig. tandjes. Op de columella staan een 3-tal colu­ H.B = 17. 8 mm. mellaire plooien, welke naar boven toe iangs de mondopening voortgezet worden door een rij Een zeldzame soort, waarvan in de Noordzee van 10-12 knobbeltjes. Kleur wit, langs de mond­ slechts enkele exemplaren werden gevonden. rand soms een zweem van paars, binnenzijde Komt voor westelijk van de Orkneys, in het wes­ soms donkerbruin. H.B = 16.10 mm telijk deel van het Kanaal en zuidelijk tot de De soort leeft op grotere diepte op harde bo­ Spaanse kust. dems. Hij komt voor van Noorwegen tot in de Leeft niet in het littoraal; op diepten tot 75 m. Het Middellandse zee. Alleen in het noordelijk deel dier voedt zich met Eucinella, Alcyonium (dode- van de Noordzee waar een geschikte bodem is. mansduim) en Tubellaria. Niet langs onze stranden waargenomen.

vita marina zeebiologische dokumentatie vol. 40(3)-juni 1990 26 - noordzeeweekdieren Trivia Broderip, 1837

Trivia arctica (Pulteney, 1799) - Koffieboontje Trivia monacha (da Costa, 1778)-Gevlekt koffie­ Syn. europaea (Montagu, 1803) (part) boontje. Syn. europaea (Montagu, 1803) (part)

Afb. 88 Trivia arctica. Voor- en zijaanzicht. Afb. 89 Trivia monacha. Een voor- en een achter­ 3 x vergroot. aanzicht. 3 x vergroot.

Dit karakteristieke schelpje wordt doorgaans Nauw verwant aan de vorige soort en zodoende treffend met koffieboontje aangesproken, is ech­ in het verleden vaak als een en dezelfde be­ ter ook wel bekend als Europese kaurie. noemd. Montagu gaf in 1803 aan een monster Stevige koffieboonvormige horentjes met een waarin beide vormen voorkwamen de naam Cy­ vlakke basis en een bolle 'rugzijde. praea europaea. Deze naam komen we dan ook Mondopening spleetvormig, zowel aan boven- als synoniem van zowel T.arctica als van T.mo­ als aan onderzijde uitlopend in een diepe afge­ nacha tegen. ronde sipho. Voor de algemene beschrijving kan naar T.arcti­ Oppervlaktesculptuur bestaat uit duidelijke rib­ ca verwezen worden. T.monacha is doorgaans bels, dwars over het hele schelpje tot in de wat groter, soms naar de uiteinden wat meer mondrand doorlopend. Midden op de lichaams­ toegespitst, met een wat fijnere oppervlakte winding lopen de richels kaarsrecht, aan beide sculptuur, met iets dichter opeenstaande richels, uiteinden buigen ze sterk af naar respectievelijk maar in ieder geval met op de 'rug'zijde drie de top en het siphokanaal. Vooral op de basis chocolade bruine iets verspringende vlekjes. eindigen enkele richels midden tussen de ande­ De kleur van onder- en bovenzijde vertoont bij re, al voor de mondrand. T.monacha vaak een groter contrast. Kan wat Doorgaans heeft T.arctica geen langwerpige paarser zijn als T.arctica. gleuf over de 'rug’zijde. Over het algemeen klei­ H.B = 12.10 mm. ner en boller met verhoudingsgewijs wat grovere Komt voor van Groot-Brittannië tot in de Middel­ richels dan de sterk verwante soort T.monacha. landse zee. Leeft evenals de vorige soort hoofd­ Kleur crèmeachtig-roze tot roze. Oude exempla­ zakelijk in het getijdengebied aan de onderzijde ren soms blauwachtig grijs. Onderzijde meest van stenen, altijd in samenhang met kolonievor- lichter van kleur. H.B = 10.8 mm. mende manteldiertjes (o.a. Botryllus), waarmee Van Noorwegen tot in de Middellandse zee; al­ zij zich voeden. Beide soorten komen zeer plaat­ gemeen in Het Kanaal. Vandaar bij ons inciden­ selijk ook wat dieper voor op stenige plaatsen in teel aanspoelingen op riemwier en andere drij­ de Noordzee. Bekend van aanspoelingen, maar vende voorwerpen. ook van de visserij (o.a. Texelse stenen).

vita marina zeebiologische dokumentatie vol. 40(3)-juni 1990 26 - noordzeeweekdieren LAMELLARIIDAE - Lamellaria Montagu. 1815

Lamellaria latens (Müller, 1776) Lamellaria perspicua (Linné, 1758) Syn. tentacuiata (Montagu, 1811)

Afb.90 Lamellaria latens. Een boven- en onder­ Afb. 91 lamellaria perspicua. Een boven- en on­ aanzicht. 2 1/2 x vergroot. deraanzicht. 1 1/2 x vergroot.

Zowel bij deze als de volgende soort is het Er bestaat nogal wat onenigheid over het al dan fragiele schelpje bij het levende dier inwendig niet tot twee soorten behoren van deze en de gelegen. Het zijn uiterst tere schelpjes die we bij voorgaande. McMillan toonde reeds in 1939 aan bepaalde gunstige windrichting in fijn aanspoel­ dat er in Britse wateren twee soorten zijn te sel kunnen vinden. onderscheiden. L.perspicua heeft een sterk ver­ L.latens heeft een wijdgewonden afgeplatte heven spira, en een tot twee maal zo hoge schelp, die uit slechts 2 a 3 lage windingen schelp, met een verhoudingsgewijs wat kleinere bestaat. mondopening in vergelijking tot de vorige soort. De top is nauwelijks verheven. Tussen de windin­ Het dier is twee maal zo groot en heeft een sterk gen is toch een duidelijke sutuur zichtbaar. gewelfde rugzijde. De schelp is vaak geheel doorzichtig. De mond­ De mantel is lila-achtig of grijs met witte, gele en opening is groot en aan de columellaire zijde zwarte vlekken welke het dier een goede camou­ omgeslagen tegen de gebogen columella aan. flage geven in een omgeving met manteldieren, Het schelpoppervlak bestaat hoofdzakelijk uit sponzen en zeepokken. Beide soorten leven van nogal onregelmatige groeilijntjes en kan ook het littoraal tot op diepten van meer dan 100 m. door vergroeiingen vaak een nogal hobbelige Mannetjes zijn te herkennen aan een uitwendige indruk maken. penis. Onzin is het verhaal in sommige boeken Het levende dier heeft aan de rugzijde vergroei­ over sexuele dimorphie waarmee het voorkomen de mantellobben, welke de schelp verbergen. van de twee schelpvormen wordt verklaard. Hij heeft het uiterlijk van een Doris-achtige naakt- Mannetjes komen bij beide vormen voor. slak, echter met eenvoudige gladde tentakels. De kleur van de schelp is melkachtig doorzichtig De rugzijde is tamelijk vlak. De mantel grauw van soms met een geelgroene opperhuid. kleur. H.B = 4.8 mm H.B = 8.9 mm Het dier is slechts 10 mm lang en 6 mm breed en Voorkomend van IJsland en Noord-Noorwegen veel kleiner dan de volgende soort. tot in de Middellandse zee. Langs het Belgische Zowel habitat als verspreidingsgebied zijn gelijk en Nederlandse strand spoelen vermoedelijk aan die van L.perspicua. beide soorten, zij het zeldzaam, aan.

vita marina zeebiologische dokumentatie vol. 40(3)-juni 1990 26 - noordzeeweekdieren Velutina Flemming, 1822 NATICIDAE - Polinices Montfort, 1810

Velutina velutina Muller, 1776) - Fluweelhoren Polinices alderi (Forbes, 1838) - Glanzende Syn. laevigata (Penn,, 1777), haliotidea(F., 1780) tepelhoren. Syn. poiiana (della Chiaje, 1826)

Afb.92 Velutina velutina. Een boven- en een on­ Afb. 93 Polinices alderi. Een voor- en achter­ deraanzicht. I 1/2 x vergroot. aanzicht. 2 x vergroot.

Een dunne, wijd gewonden horen, die in gruis- Een stevige, tamelijk bolle schelp, ondoorschij­ banken op het strand onmiddelïjk opvalt door nend maar glanzend. De laatste winding bedekt zijn fraaie paars-roze kleur. Verse exemplaren voor een groot deel de vóórgaande windingen. zijn echter bedekt door een geelachtig tot olijf­ Het deel dat hiervan boven de lichaamswinding groene opperhuid. uitsteekt heeft zeer vlakke zijden met een on­ De horen bestaat uit 2-3 bolle windingen, ge­ diepe, moeilijk zichtbare sutuur. Volwassen scheiden door een eenvoudige maar duidelijke exemplaren beslaan in totaal 6-7 windingen die naad. De laatste winding neemt meer dan 90% echter moeilijk te tellen zijn; het lijken er meestal van de sohelphoogte in. Over de winding loopt niet meer dan vijf. een spiraalstruktuur welke meer of minder duide­ Onregelmatige, bijna microscopisch fijne groei­ lijk kan zijn. Fijne groeilijntjes kruisen de spiralen lijntjes vormen de enige oppervlaktestruktuur. loodrecht. Kenmerkend is de mondrand , welke scheef aan­ De dunne mondrand is soms bijna continue; de sluit op de lichaamswinding. De mondopening is mondopening ovaal-rond. Aan de columellaire scheef, halvemaanvormig, met een eenvoudige zijde een smal, wit, soms kalkachtig eelt. dunne lip. Tegen de columella is het eelt omge­ De binnenzijde van de mond iriserend glanzend, slagen over de bovenzijde van de navel. Naar bij oudere exemplaren vaak wat verkalkt. onder toe verloopt de navel smal en spits. Aan H.B = 15.13 mm (noordelijk wat kleiner) de windingszijde is de navel begrensd door een eerste richeltje; een tweede richeltje draait, te­ De soort heeft een ruime circumboreale versprei­ gen de columella aan, in het midden van de ding; in de noordelijke Noordzee wordt hij sublit- navel omhoog. H.B = 15.12 mm toraal aangetroffen, in het Kanaal leeft hij vaak Beige-gele grondkleur met op de laatste winding wat ondieper. In Normandië en Bretagne worden vijf spiraallijnen met donkere soms paars-bruine, ze vaak ook groter en zijn ze plaatselijk zeer v-vormige of onregelmatige vlekjes. algemeen. Leeft zowel littoraal als dieper tot 50 m. Langs In Nederland en België slechts zelden aange­ onze stranden vaak sublittoraal. Spoelt inva- spoeld. siegewijs wel levend aan; vaak dood in gruis.

vita marina zeebiologische dokumentatie vol. 40(3)-juni 1990 26 - nöordzeeweekdieren Polinices catena (da Costa, 1778) -Tepelhoren Polinices fusca (Blainville. 1825) Syn. sordida (Phi.!pp:. 1836)

Afb. 94 Polinices catena. Een voor- en een ach­ Afb.95 Polinices fusca. Een voor- en een achter­ teraanzicht. 3/4 x ware grootte. aanzicht. Ware grootte.

De gewone Tepelhoren is de grootste van de in Deze enkele centimeters en circa 6 windingen de Noordzee voorkomende soorten. Hij heeft grote tepelhoren, heeft een wat langgerekt uiter­ een verhoudingsgewijs hoge spira en een zeer lijk, met een vrij hoge spira. De bovenste windin­ bolle lichaamswinding. Ook de overige windin­ gen zijn nauwelijks bol. De mondrand grijpt vrij gen hebben bolle zijden, welke door een duide­ laag en schuin op de lichaamswinding aan. lijke naad worden gescheiden. Het aansluiten Kenmerkend is zijn egale donkere kleur; vooral van de bovenzijde van de mondrand op de het eelt is donker- of kastanjebruin. winding gebeurt onder een rechte hoek. Het eelt Gladde schelp met zeer fijne groeilijntjes, soms verloopt vanaf deze hoek sinusvormig over de iets glanzend. De lichaamswinding neemt meer winding naar de columella. Het eelt op de colu­ dan 90% van de schelphoogte in, de mond­ mella is duidelijk verdikt, maar laat de navel wijd opening circa 75%. open. De navel heeft alleen groeilijntjes. Periostracum tamelijk stevig en donker van kleur. De oppervlakte-struktuur is glad maar laat goed De navel is groot en slechts voor een klein deel de groeilijntjes zien. Boven op de winding verlo­ door columellair eelt bedekt. In het midden van pen die eerst schuin naar voren en buigen ver­ de navel loopt zoals bij alderi een richel in de volgens terug naar de sutuur. columella. De kleur van verse exemplaren is soms bijna De mondopening is scheef, halvemaanvormig; vleeskleurig beige-bruin, de basis vaak wat lich­ de bovenste hoek is als het ware wat samenge­ ter. In de navel hooguit enkele bruine vlekjes. Het knepen tegen de winding aan. eelt is doorgaans wit, soms met bruine vlekken De kleur is bruin, met opperhuid vaak zelfs don­ tegen de lichaamswinding. Aan de bovenzijde kerbruin; eelt en binnenzijde mond ook kastanje- van de windingen loopt een enkele spiraallijn tot chocoladebruin. met onregelmatige bruine vlekken. De soort heeft een zuidelijk verspreidingsge­ Hij leeft in rustig water met helder zand tot 125 m bied, vanuit de Middellandse zee , via Noord- diep. Komt algemeen voor; spoelt op onze zand­ Spanje en Bretagne tot Schotland. Niet in de stranden veel aan, echter zelden erg vers of Noordzee; vondsten via vissers zijn vermoedelijk levend. Leeft niet in de noordelijke Noordzee. van West-lerland afkomstig.

vita marina zeebiologische dokumentatie vol. 40(3)-juni 1990 26 - npordzeeweekdieren Polinices montagui (Forbes, 1838) Polinices pallida (Broderip & Sowerby, 1829) Syn. groenlandica (Möller, 1842)

Afb.96 Polinices montagui. Een voor- en een Afb.97 Polinices pallida. Een voor- en een ach- achteraanzicht. 2 1/2 x vergroot. ter-aanzicht. Ware grootte.

Een kleine soort welke we sporadisch tegen zul­ Een bolle schelp, waarbij de spira matig bolle len komen. Komt wat grootte betreft overeen met windingen toont, echter met een duidelijke naad de Glanzende tepelhoren, is echter boller en met tussen de windingen. De lichaamswinding een lagere spira. Heeft een diepe naad, wat hem neemt meer dan 90% van de schelphoogte in, net zoals P.catena een min of meer getrapt uiter­ de mondopening bedraagt tot 80% van de lijk geeft. schelphoogte. De bovenzijde van de mondrand Het gladde matglanzende schelpoppervlak maakt een rechte hoek met de periferie van de toont vrij grove groeilijnen. Soms heeft het mate­ lichaamswinding. riaal een wat verkalkt uiterlijk. Op een glad oppervlak verlopen vele naar achte­ Kenmerkend is de tamelijk wijde navel, waarin ren afbuigende groeilijntjes. duidelijk een groef loopt. Op de mondrand aan Kenmerkend zijn de vaal-bleke kleur en de veel de rand van de umbilicus bevinden zich een smallere navel dan we bij de andere Europese grote knobbel tegen de winding aan en een klein Polinices-soorten tegenkomen. De navel is een­ knobbeltje aan het eind van de navelgroef. voudig, soms met een smal groefje over de columella. Het eelt aan de coiumella-zijde van de De kleur van de schelp is licht vleeskleurig soms mondrand is duidelijk begrensd en geeft de bin­ bedekt met een licht-bruin periostracum. nenzijde van de mondrand een stevig uiterlijk. De binnenzijde van de mond is helder oranje­ De kleur is grauw-wit tot vaal-crème. De opper­ geel van kleur. huid is geelachtig doorschijnend. H.B. = 12.11 mm H.B = 20.18 mm Het is een circumpolaire soort, die zuidelijker op Vondsten van deze soort zijn bekend van ten steeds groter diepten voorkomt. Hij leeft op klei­ noorden van Schotland, de noordelijke Noord­ achtige bodems op diepten van 10-2000 m. zee en zuidelijk op grotere diepten tot in de Slechts weinig meldingen zijn ons bekend, van Middellandse zee. ten noorden van Schotland en van de Doggers- P.montagui leeft op zachte bodems, op diepten bank. Vermoedelijk komt de soort niet in de van 15-200 m. zuidelijke Noordzee voor.

vita marina zeebiologische dokumentatie vol. 40(3)-juni 1990 26 - noordzeeweekdieren CERITHIOPSIDAE - Cerithiopsis Forbes & Hanley Metaxia Monterosato, 1884

Cerithiopsis tubercularis (Montagu,1803) Metaxia metaxae (Delle Chiaje, 1828) - naaldje

Afb. 98 Links: Cerithiopsis tubercularis. Naar Afb.99 Metaxia metaxa. Vooraanzicht (6 x); Graham, 1988. Rechts: Cerithiella metula(3x) top (50 x) en basis (20 x).

Een klein torpedovormig hoorntje, waarvan de Tot circa 15 matig bolle windingen, gescheiden moedertop opvallend langgerekt, smal, glad door een diepe sutuur. De moedertop bestaat en vaak lichter van kleur is. Op alle andere win­ uit 4-5 tamelijk bolle windingen, voorzien van ingewikkelde, microscopisch kleine stippel- en dingen bevinden zich drie duidelijke spiralen, lijnpatronen.Over de windingen lopen 4 scherpe voorzien van rijen gladde, glanzende knobbel­ spiralen, gekruist door radiale ribben, zodat tjes. De moedertop bestaat uit 3 a 4 windin­ zich een patroon met spitse knobbels vormt. gen, het windingenlichaam telt er 8 a 10. Het De basis is glad.De mondopening is klein en aantal rijen knobbeltjes per winding neemt toe nagenoeg vierkant; de columella gekromd.De tot circa 18 op de één na laatste en 24 op de kleur is wit of geel-achtig. H.B. = 8.2. mm. lichaamswinding. Op de basis van de lichaams­ Komt voor van de Shetland eilanden tot de winding 2-3 volkomen gladde spiralen. Canarische eilanden. Vondsten in de Noordzee De windingen zijn tamelijk plat met een dui­ zijn aangevoerd of van fossiele herkomst. delijke sutuur ertussen. De mondopening is tamelijk hoekig, enigzins Cerithiella metula (Lovén, 1846) vierkant; bij volwassen exemplaren op de on­ derzijde van de columella een langwerpige Lang, slank, conisch, rechtsgewonden schelpje. knobbel en de buitenzijde van de mondrand De zeer grove moedertop is opvallend breed, iets naar buiten weggebogen. maar helaas vaak afgebroken. Schelpoppervlak De kleur is donker- of kastanjebruin. Dit geldt glanzend, met 3-4 spiralen en vele dunne ribjes; meestal ook voor oudere verweerde exempla­ op de kruisingen vrij spitse knobbeltjes vormend. ren. Waarvan dan vaak wel de moedertop is Tot ca.18 vlakke windingen. Op de lichaam s­ afgebroken. H.B. = 7.2. mm winding 4-5 spiralen en tot ca. 30 ribjes. Basis Heeft een verspreiding van noord Noorwegen glad. Mondopening vierkant, klein. tot de Middellandse zee en de Zwarte zee. In Kleur geelachtig-wit. H.B=16.5 mm de zuidelijke Noordzee alleen aangevoerd of Aangetroffen van IJsland tot in de Middellandse als fossiel bekend. Levend in het Skagerak. Zee. Leeft in de noordelijke Noordzee. Leeft 0-100 m diep, op sponzen.

vita marina zeebiologische dokumentatie vol. 40(6)-nov.dec.1990 26-noordzeeweekdieren TRIPHORIDAE - Triphora s.l.

Marshallora adversa (Montagu, 1803) - linksgewonden naaldje

Afb. 100 Marshallora adversa s.s., van links naar rechts: Een vooraanzicht, detail van de top, details van de basis en de buitenzijde van de lip.

Na gedetailleerde studies van Bouchet en Guil- ver naar voren en vormt een open kanaaltje. iemot (1978) en Bouchet (1984) is het atlan- Verse exemplaren geelbruin tot donkerbruin. tische materiaal van 'Triphora perversa' opge­ Dier en zijn tentakels geheel wit.H.B. = 7.2. mm splitst in 4 soorten, verdeeld over 4 genera, Cheirodonta pallescens (Jeffreys, 1867) voornamelijk gebaseerd op anatomische- en Op de laatste winding verschijnen 2 extra ge­ radulakenmerken. knobbelde spiralen; de bovenste gladde spiraal Triphora perversa (Linné, 1758) blijkt een aparte splitst voor de mondrand in tweëen. Het dier mediterrane soort te zijn die groter en relatief is wit; de tentakels met gele vlekken. slanker is dan 'Triphora' adversa s.l. Monophora erythrosoma (Bouchet & Guille­ De 4 Atlantische soorten zijn aan de hand van mot) schelpkenmerken moeilijk te onderscheiden. Op de één na laatste winding 4 geknobbelde Marshallora adversa (Montagu, 1803) s.s. spiralen en de 5e glad. Het dier met gele en Een stevig, glanzend, linksgewonden slank­ rode vlekken; de tentakels geel. torpedovormig hoorntje, met circa 4 moedertop Similiphora similior (Bouchet & Guillemot) en 10-11 adulte windingen. Over de platte win­ Schelp identiek met M. adversa. Het dier met dingen lopen 1-3 geknobbelde spiralen. Tussen vele zwarte vlekjes; niet op de tentakels. de windingen loopt een duidelijke, van een richel De eerste drie soorten kunnen mogelijk onze voorziene sutuur. Na enkele windingen ver­ kusten bereiken. Dood en gerold materiaal is schijnt de tweede spiraal, pas op de laatste win­ meestal niet determineerbaar. S.sim ilior leeft dingen lopen drie geknobbelde spiralen met vermoedelijk zuidelijk van Het Kanaal. op de lichaamswinding daaronder nog 2-3 ba- Literatuur: sisspiralen, welke glad of slechts vaag geknob­ BOUCHET, P., 1984. Les Triphoridae de Méditerra- beld zijn. nee et du proche Atlantique. Atti Simp. "Siste-matica Op de buitenzijde van de mondrand drie spi­ dei Prosobranchi del Mediterraneo”, Bologna, 24- ralen met langwerpige knobbels. De één na laat­ 26 Sett. 1982. Lavori S.I.M., 21: 5-58. ste winding heeft circa 20 knobbels op de totale BOUCHET. P. & H. GUILLEMOT. 1978. The Triphora windingsomgang.De mondopening is scheef perversa-complex in western . J. Moll. Stud., ruitvormig. De inbochting van de sipho komt 44:344-356

vita marina zeebiologische dokumentatie vol. 40(6)-nov.dec.1990 26-noordzeeweekdieren EPITONIIDAE - Epitonium Röding, 1798

Epitonium clathratulum (Kanmacher, 1798) Epitonium clathrus (Linné, 1758) - witte wenteltrap - wenteltrap

Afb. 101 Epitonium clathratulum. Voor- en ach­ Afb. 102 Epitonium clathrus. Een voor- en een terzijde. 4 x vergroot. achteraanzicht. Ongeveer ware grootte.

Een fragile en glanzende Epitonium -soort welke Stevige conische hoorntjes met rechte zijden. niet groter wordt dan 12 mm.Een vrij slank, co­ De ronde windingen raken elkaar net niet. De nisch hoorntje met rechte zijden en tot 11 zeer stevige ribben van de ene omgang sluiten pre­ bolle windingen. De sutuur is zo diep dat de cies op die van de voorgaande en de volgende windingen net niet los van elkaar liggen. Dwars aan, zodat aaneengesloten lijsten worden ge­ op de windingen staan circa 20 scherpe lamel­ vormd. Aan de bovenzijde buigt iedere rib naar vormige ribjes. Opvallend is dat deze ribjes links weg. Maximaal 15 windingen, meestal min­ haaks op, en zonder af te buigen rondom de der doordat topwindingen vaak verloren gaan. windingen lopen. Ze raken net een rib van de Iedere winding heeft 8-9 stevige ribben; op de voorgaande winding en lopen ogenschijnlijk in lichaamswinding is de mondrandrib verzwaard. eikaars verlengde door. De mondopening is ovaal-rond. Aan de colu­ Vaak afgebroken is de voor het blote oog gladde mellaire zijde vallen de uiteinden van 4 ribben moedertop, welke 3 a 4 windingen kan tellen. samen tot een verdikte plooi. Navel bedekt door De mondrand is ovaal-rond en vormt steeds de samenvloeiing van de ribben. een dunne afstaande rand, zodoende al groei­ Dode exemplaren zijn vaak wit of blauw-grijs end steeds nieuwe dwarsribjes vormend. van kleur. Versere en levende exemplaren met Lichaamswinding tot 1/3 van de sohelphoogte. twee, vooral op de ribben zichtbare, bruine spi­ Verse schelpjes zijn altijd wit, dode soms blauw­ ralen, op de lichaamswinding verschijnt een grijs verkleurd. H.B. = 13.4. mm. zwaardere derde kleurband. Soms ook met uit­ Het verspreidingsgebied loopt van Noorwegen bundiger bruine vlekpatronen.H.B. =40.12. mm. tot het westelijk deel van de Middellandse zee. De soort is verspreid van Noorwegen tot de Leeft ook wel in de diepere delen van de zui­ Zwarte Zee. Spoelt langs onze kusten vaak delijke Noordzee. Spoelt niet vaak, maar wel dood aan, vooral na oostenwind. Op het strand regelmatig langs onze kusten aan. Vooral na uiterst zelden levend aangetroffen. storm kans op vondsten. Het dier leeft vermoe­ Hij leeft op zandig-modderige bodems tot 70 delijk net als andere soorten uit het geslacht m diep, maar komt in het voorjaar, voor eiaf- Epitonium van zeeanemonen. zetting, tot in het laagste deel van het littoraal.

vita marina zeebiologische dokumentatie vol. 40(6)-nov.dec.1990 26-noordzeeweekdieren Epitonium trevelyanum (Johnston, 1841) Epitonium turtonis (Turton, 1819)

Afb. 103 Epitonium trevelyanum. Een voor- en Afb. 104 Epitonium turtonis. Een voor- en een een zijaanzicht. 1.5 x ware grootte. achteraanzicht. Ongeveer ware grootte.

Lijkt wat het totale bouwplan betreft veel op Een stevige, vrij slanke Epitonium-soort, welke E. clathrus. Hij is er echter onmiddellijk van te evenals de vorige soort direct onderscheiden onderscheiden door de vorm van de ribben. Bij kan worden door de vorm van de ribben. Iedere E.trevelyanum buigen de ribben aan de bo­ rib buigt meestal aan de bovenzijde zodanig venzijde naar links, meestal eindigend halver­ horizontaal naar links weg, dat de aanhech­ wege tussen de twee bovenliggende ribben, ting niet op de bovengelegen rib maar op de soms op de linker. Vooral de ribben op de laat­ daarvoor gelegen rib plaats vindt. De ombuiging ste 2-3 windingen hebben op het buigpunt een van de rib is wel iets verbreed, maar nooit zo driehoekige, kamvormige verbreding. Ook op ver en driehoekig als bij E.trevelyanum het geval de mondrand is deze doorgaans aanwezig, is. De ribben liggen in tegenstelling tot bij de zodat de bovenrand een hoek vormt. ander soorten geheel tegen de winding aan Het aantal ribben alsmede hun dikte variëren De omgangen zijn minder bol als bij de andere nogal sterk. Over het algemeen zijn de ribben soorten, zodat de zijden vlakker zijn. smaller dan bij bijvoorbeeld E. clathrus. Kenmerkend voor deze soort is de onregel­ De ribben op de lichaamswinding komen samen matige dikte van de ribben; na een aantal dun­ op een langs de columella gelegen plooi. nere onstaat er plotseling een dikkere, soms Tussen de ribben zijn soms vage spiraallijntjes zelfs een varix vormend. zichtbaar. Kleur crême tot wit, zelden een bruin De kleur is meestal donkerder en met meer spi­ perifeer bandje. ralen dan bij E. clathrus. H.B. = 20.10 mm , volgens Fretter & Graham, H.B.= 50.12 mm 1988. Een door mij verzameld fragment, afkom­ Komt voor van Noorwegen tot in de Middel­ stig van de noordzeevisserij, ter grootte van landse zee. de lichaamswinding, meet echter reeds meer Leeft niet in het sublittoraal en wordt nooit op dan 10 mm. onze stranden gevonden. Bekend van de Noord- Van Noorwegen tot de Middellandse zee, zelden zee-visserij; daar vaak kleiner blijvend dan in van de Noordzee. de Middellandse zee.

vita marina zeebiologische dokumentatie vol. 40(6)-nov.dec. 1990 26-noordzeeweekdieren ACLIDIDAE - Aclis Lovén, 1846 GRAPHIS Jeffreys, 1867

Aclis minor (Brown, 1827) Graphis albida (Kanmacher, 1798) Syn. Aclis supranitida (Wood, 1842)

Afb. 105 Aclis minor. Een voor- en een zijaan­ Afb. 106 Graphis albida. Een voor- en een zij­ zicht, 10 x vergroot; detail top 50x. aanzicht, 10x vergroot; detail top 40x.

Zeer kleine penhoorn-vormige horentjes, glan­ Zeer klein priemvormig schelpje, met een op­ zend; verse exemplaren halfdoorschijnend. Ca. vallend stompe top. De moedertop windingen 10 bolle windingen; 4 gladde moedertopwin- zijn tamelijk opgeblazen en glad. Windingen dingen. Een diepe sutuur. Oppervlak soms glad, bol, door een diepe sutuur gescheiden. Tot circa meestal deels voorzien van spirale lijnen, ge- 10 windingen, waarbij de toename van de win- kruisd door miniscule groeilijntjes. Tussen de dingsdiameter opvallend klein is. sutuur en de eerste spiraal is eerst een gladde Een karakteristieke oppervlakte sculptuur met zone aanwezig. duidelijk uiteen gelegen, S-vormige ribbetjes Navel duidelijk aanwezig; navelwijdte variabel. met vooral er tussen talrijke, fijne spiraallijntjes. Lichaamswinding 2/5 deel van de sohelphoogte. Op de laatste windingen tot wel 30 ribbetjes Kleur wit. H.B. = 6. 2,5. mm. en circa 10 kruisende spiraallijntjes. Op de basis van de lichaamswinding zijn vrijwel vrijwel of geheel afwezig. Aclis walleri Jeffreys, 1867 Mondopening ovaal en zeer klein. Langs de co­ Een zeer klein conisch, priemvormig horentje; lumella een groefje, maar geen navel. Lip van lijkt veel op minor, echter verhoudingsgewijs de mondrand iets verdikt. wat breder en met nog bollere windingen. Kleur wit tot crême. H.B. = 4.1,0 mm, maar Geheel gladde, tere, glanzende, halfdoorschij­ meestal kleiner (2 mm). nende schelpjes met circa 10 windingen. De soort heeft een verspreiding van Noorwegen Kleur wit, doorschijnend.H.B = 4.1,5 mm. tot de Middellandse Zee en de Canarische Beide soorten werden zelden in de noordelijke Eilanden. Noordzee levend aangetroffen. Deze vermoe­ Enkele vondsten langst de Nederlandse kust delijk carnivore diertjes leven op zandige bo­ (recentelijk bij Ouddorp; de Bruyne e.a., 1985). dems van 15-150 m diep. Langs de Nederland­ Literatuur: DE BRUYNE, R.H., DE GRAAF, A. & HOEKSEMA,

se en Belgische kust slechts enkele meldingen D.F., 1 985. Over mariene mollusken in het schelpgruis van dood materiaal; wellicht fossiel. van het strand bij Ouddorp. C.B.(NMV), 226:74-80.

vita marina zeebiologische dokumentatie vol. 40(6)-nov.dec.1990 26-noordzeeweekdieren E U LIM ID A E - E ulim a H. & A. AD A M S , 1853

Eulima glabra (da Costa, 1778) Melanella alba da Costa, 1778 Syn. subulata (Donovan, 1802) Syn. Eulima polita (div. auteurs)

Afb. 107 Links: Eulima glabra (3x). Rechts: Afb. 108 Melanella alba. Een voor en een zij­ Eulima bilineata (6x). Naar Graham, 1988. aanzicht. 3 x ware grootte.

Een spits en slank schelpje, glad, glanzend en Een hoogconisch, slank, stevig en soms iets vrijwel transparant. Ca.12 windingen; de sutuur gekromd horentje, met vrijwel platte windingen. nauwelijks zichtbaar. De zijden zijn vrijwel recht. Top zeer spits; zelden afgebroken. Het opper­ Heel vaag zijn hier en daar onregelmatige groei­ vlak is voor het blote oog opvallend glad en lijntjes en littekens van oude mondranden zicht­ glanzend maar wel voorzien van uiterst fijne baar. Opvallend zijn de bruine spiraallijnen. Op regelmatige groeilijntjes en microscopisch kleine de lichaamswinding lopen er in ieder geval twee kruisende spiraaltjes. Over het algemeen on­ midden op de winding en één onder de sutuur, doorschijnend, echter sommige exemplaren aan soms nog een extra op de basis. Vooral de twee de topzijde wel iets doorschijnend. perifere spiraallijnen buigen nu en dan af richting In totaal meer dan 15 windingen, gescheiden sutuur; zeer variabel en soms moeilijk zichtbaar. door een uiterst ondiepe sutuur. De lichaamswinding beslaat tot de 50% van Op het windingenlichaam staan regelmatig, en de schelphoogte. soms in eikaars verlengde, littekens van oude De mondopening is slank en aan de bovenzijde mondranden als varixen. sterk toegespitst; hij sluit vloeiend op de li­ De kleur is melkwit, soms met wat crême. chaamswinding aan. De buiten-rand is nooit H.B. = 20.6. mm, meestal kleiner. sterk uitgebogen. De hoogte van de mondo­ Als vrijwel alle leeft deze soort pa­ pening beslaat ca. 1/3 van de schelp-hoogte. rasitair op een vertegenwoordiger van de ste- De volgroeide mondrand is afgerond. kelhuidigen, in dit geval de zeekomkommer De grondkleur is crême-wit met oranje-bruine Neopentadactyla mixta. Hun habitat is bij voor­ banden. H.B. = 10.2,5 mm (incidenteel groter). keur een zachte bodem tot 150 m. diep. Van E. bilineata Alder, 1848 te onderscheiden De soort komt voor van Noorwegen tot in de door diens kleinere lengte en gedrongener vorm Middellandse zee. Zeker niet algemeen in de en een duidelijk meer uitgebogen mondrand. Noordzee. Langs de Belgische en Nederlandse E. glabra leeft wel in de noordelijke Noordzee, kust zelden aangespoeld. E. bilineata niet.

vita marina zeebiologische dokumentatie vol. 40(6)-nov.dec.1990 26-noordzeeweekdieren