Bestemmingsplan Buitengebied,

Zuideind 8a Drouwenerveen

ONTWERP

Bestemmingsplan Buitengebied,

Zuideind 8a Drouwenerveen

ONTWERP

Inhoud

Toelichting en bijlagen Regels en bijlage Verbeelding

13 september 2017 Projectnummer 030.80.50.00.00

Toelichting

1 Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Inleiding 3 1.1 Aanleiding 3 1.2 Ligging plangebied 3 1.3 Geldend planologisch kader 3 1.4 Leeswijzer 4

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving 5 2.1 Plangebied en omgeving 5 2.2 Toekomstige situatie 6

Hoofdstuk 3 Beleidskader 9 3.1 Rijksbeleid 9 3.2 Provinciaal beleid 9 3.3 Gemeentelijk beleid 12

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten 14 4.1 Archeologie en cultuurhistorie 14 4.2 Bodem 15 4.3 Ecologie 16 4.4 Externe veiligheid 19 4.5 Geluid 20 4.6 Luchtkwaliteit 20 4.7 Milieuzonering en geur 21 4.8 Water 21 4.9 M.e.r.-beoordeling 23

Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving 24 5.1 Algemeen 24 5.2 Bestemmingsregels 24

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid 26 6.1 Economische uitvoerbaarheid 26 6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid 26

2 Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan het Zuideind 8a in Drouwenerveen bevindt zich een paardenhouderij. De initiatiefnemer heeft het plan om op de agrarische gronden ten westen van de paardenhouderij een (karper)visvijver van circa 1,7 hectare aan te leggen. Om de vijver heen komen drie visplekken voor elk maximaal twee personen, die verhuurd worden aan sportvissers. De gemeente heeft aangegeven mee te willen werken aan deze ontwikkeling. Voorliggend plan vormt het juridisch-planologisch kader voor het initiatief.

Luchtfoto met globale begrenzing plangebied

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied aan het Zuideind 8a in Drouwenerveen ligt in het noordoostelijk deel van de gemeente Borger-, ongeveer halverwege Borger en Stadskanaal. Het plangebied wordt aan de westzijde begrensd door het Zuideind en aan de zuidkant deels door een woonperceel. Voor het overige vormen onbebouwde agrarische gronden de begrenzing.

1.3 Geldend planologisch kader

Voor het oostelijk deel van het perceel Zuideind 8a bestaat het geldende juridisch-planologische kader uit de beheersverordening ‘Buitengebied’ (vastgesteld 13 juni 2013). Het perceel is hierin

3 aangeduid als 'Agrarisch bedrijf - paardenhouderij'. Voor het onbebouwde westelijke deel geldt het bestemmingsplan ‘Buitengebied Borger’ (vastgesteld 13 mei 1997). Het perceel heeft in dit plan de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke waarden B'. Ter plaatse van de paardenhouderij vinden geen ontwikkelingen plaats. De realisatie van een karpervijver is strijdig met de geldende juridisch-planologische kaders. Om de ontwikkeling mogelijk te maken is een nieuw bestemmingsplan noodzakelijk.

1.4 Leeswijzer

In het volgende hoofdstuk wordt ingegaan op de huidige en toekomstige inrichting van het plangebied. Hoofdstuk 3 bestaat uit een beschrijving van en toets aan het relevante beleid op rijks-, provinciaal- en gemeentelijk niveau. Hoofdstuk 4 is gewijd aan de onderzoeken naar de omgevingsaspecten. In hoofdstuk 5 komt de juridische vormgeving van het bestemmingsplan aan bod. In het laatste hoofdstuk tenslotte wordt ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het initiatief.

4 Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Plangebied en omgeving

De toekomstige karpervijver is geprojecteerd in het open en weidse Hunzedal, op onbebouwde agrarische gronden. De huiskavel met het woonhuis en stal bevindt zich in het lint van de randveenontginning. Aan de zuidzijde van de stal staat een jonge houtsingel. Het aangrenzende perceel Zuideind 10 heeft een forse beplanting op de erfgrenzen. De voorkomende beplanting bestaat verder uit wegbeplanting langs het ontginningslint en erfbeplanting op de huiskavels. In de jaren ’70 van de vorige eeuw zijn in het kader van de herstructurering van de Veenkoloniën en oosten van het ontginningslint Zuideind meerdere percelen bebost.

Luchtfoto omgeving plangebied

In de jaren ‘60 van de vorige eeuw is met de ruilverkaveling de beek Achterste Diep rechtgetrokken. Tussen de randveenontginningsas Zuideind en de beek is een rationeel, rechthoekig patroon van kavelsloten aangelegd. De onregelmatigheid van de randveenontginning is hier daardoor niet meer aanwezig.

5 2.2 Toekomstige situatie

Het initiatief Het voornemen is om ten behoeve van de vissport een karpervijver te realiseren achter de bestaande woning en stal aan het Zuideind 8a. De begrenzing van de karpervijver wordt aan de noord en zuidzijde bepaald door de bestaande kavelgrenssloot. Aan de oostzijde vormt de bestaande erfverharding de grens. Aan de westzijde moet een afstand van 100 m tot het Achterste Diep aangehouden worden. De gronden aan weerszijde van het Achterste Diep behoren tot het Natuurnetwerk Nederland (voorheen: Ecologische Hoofdstructuur) en er zijn plannen om hier de natuurlijke beekloop te herstellen.

Het wateroppervlak van de vijver is circa 1,7 ha. De diepte van de vijver loopt stapsgewijs af naar maximaal circa 8 m beneden maaiveld. Op deze hoeveelheid water kunnen ongeveer 150 tot 200 karpers worden uitgezet. De vijver biedt ruimte voor drie visstekken voor in totaal zes personen. Deze stekken worden verhuurd aan sportvissers. Ten behoeve van de vissers dient er een sanitair/keukengebouw te komen van maximaal 35 m2. De vissers zelf slapen in tentjes bij de visstekken. De visstekken moeten bereikbaar zijn voor gemotoriseerd verkeer.

Landschappelijk inpassing Ten behoeve van de ontwikkeling is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld om de karakteristieken van het gebied te behouden en versterken. In dit geval is het open en weidse karakter van het beekdal een belangrijke kwaliteit. Om dit kenmerk te behouden, maar wel enige beslotenheid aan de vijver te kunnen geven worden er langs de vijver en de aangrenzende kavelsloten plasdrasoevers aangelegd waar riet ingeplant wordt.

Globale doorsnede sloot - plasdras - talud - plasdras - vijver

Op de lijn van de achtergrens van de huiskavels aan het Zuideind wordt een boomsingel met eiken en enkele solitaire elzen geplant langs een groot deel van de oostrand van de vijver. Visstek 1 en het sanitairgebouw staan in de beschutting van deze boomsingel, aan de oostzijde van de vijver. De ruimte tussen de erfbeplanting van de manege en de huiskavel van Zuideind 10 blijft voor behoud van het doorzicht vanaf het Zuideind open.

6 Ruimtelijk-landschappelijke uitgangspunten inpassing karpervijver

Rondom visstek 2 en 3 aan respectievelijk de west- en zuidzijde van de vijver zijn voor de beschutting van de vissers kleine clusters met elzen getekend. De visstekken hebben een oppervlakte van circa

50 m2 en worden uitgevoerd in een halfverharding en met een houten beschoeiing. De plek rondom het toiletgebouw wordt verhard. Voor de bereikbaarheid van de visstekken en het onderhoud aan de vijver is een minimale (half)verharding met karrespoor getekend.

Aan de noord- en zuidzijde vormen kavelsloten en een plasdraszone een natuurlijke afscheiding. Om diefstal van karpers te voorkomen wordt aan de westzijde, op de grens met het Natuurnetwerk Nederland (NNN), een natuurlijke ruigte aangelegd. De karpervijver wordt aan de oostzijde afgesloten middels een transparant en passend hekwerk.

Op de volgende afbeelding is het landschappelijk inpassingsplan weergegeven.

7 Landschappelijk inpassingsplan

8 Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits-Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in de volgende documenten: PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de agenda landschap, de agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.

De SVIR schetst hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Het ruimtelijke beleid en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid. Voor de periode tot 2028 zijn in de SVIR drie Rijksdoelen geformuleerd: < De concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat. < Het verbeteren van bereikbaarheid. < Zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

De provincies en gemeenten hebben in het nieuwe ruimtelijke beleid en mobiliteitsbeleid meer bevoegdheden, bijvoorbeeld op het gebied van landschappen, verstedelijking en het behoud van groene ruimte. Provincies en gemeenten zijn namelijk beter op de hoogte van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Daardoor kunnen zij beter afwegen wat er in een gebied moet gebeuren. Het opstellen van het onderhavige plan past in die lijn. Gezien de relatief kleinschalige aard en omvang van de ontwikkeling kan geconcludeerd worden dat het rijksbeleid zelf niet direct relevant is voor het plan.

3.2 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie Het omgevingsbeleid van de provincie is vervat in de Omgevingsvisie (juni 2010) met de bijbehorende Omgevingsverordening. Nieuwe inzichten en ontwikkelingen in Drenthe hebben geleid tot een beperkte aanpassing van de Omgevingsvisie Drenthe 2010. De geactualiseerde Omgevingsvisie is op 20 augustus 2014 in werking getreden. In de geactualiseerde versie wordt dieper ingegaan op de kernkwaliteiten van de provincie. De missie uit de Omgevingsvisie is het koesteren van de Drentse kernkwaliteiten en het ontwikkelen van een bruisend Drenthe passend bij deze kernkwaliteiten. De kernkwaliteiten zijn rust, ruimte, natuur en landschap, oorspronkelijkheid, naoberschap, menselijke maat, veiligheid en

9 kleinschaligheid (Drentse schaal). In de Omgevingsverordening zijn deze kernkwaliteiten doorvertaald als archeologie, aardkundige waarden, cultuurhistorie, landschap, rust en natuur.

Om de missie te bereiken, wil de provincie vier robuuste systemen ontwikkelen. Deze vier systemen zijn: het sociaal-economisch systeem, het watersysteem, het landbouwsysteem en het natuursysteem. Binnen deze systemen staat de ontwikkeling van de hoofdfunctie (respectievelijk wonen en werken, water, natuur en landbouw) voorop. Een robuust systeem wil zeggen dat een verstoring als gevolg van een ontwikkeling geen significante gevolgen heeft voor het functioneren van het systeem.

Daarnaast is voor het bereiken van de missie de ruimtelijke kwaliteit van belang. De provincie wil ontwikkelingen stimuleren die een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit. Deze kwaliteit zit voor de provincie in het zorgvuldig gebruikmaken van de ruimte, het behouden en waar mogelijk versterken van de kernkwaliteiten en het waarborgen van de kwaliteit van het milieu en de leefomgeving.

De vrijetijdssector vervult een belangrijke economische functie voor Drenthe. De kwaliteit van de verblijfsaccommodaties in Drenthe staat echter onder druk. Het bestaande aanbod van verblijfs- en dagrecreatie en de huidige toeristisch-recreatieve infrastructuur moet daarom kwalitatief verbeterd en vernieuwd worden. De focus moet komen te liggen op de diversiteit en de kwaliteit van het toeristische product. Niet méér van hetzelfde, maar juist het creëren van toegevoegde waarde ten opzichte van het bestaande toeristische product is het doel.

KERNKWALITEITEN Ter plaatse van het plangebied is sprake van de kernkwaliteiten ‘Aardkundige waarden’, ‘Landschap’, ‘Cultuurhistorie’ en 'Archeologie'. Ten aanzien van de kernkwaliteit 'Natuur': aan weerszijden van het Achterste Diep ligt een strook Natuurnetwerk Nederland/Ecologische Hoffdstructuur (NNN/EHS) met een breedte van 100 meter. Het plangebied ligt buiten NNN/EHS, maar grenst er wel aan.

Ten aanzien van de kernkwaliteit ‘Aardkundige waarden’ is sprake van een generiek beschermingsniveau. In deze gebieden wil de provincie de lokale aardkundige kenmerken voor de toekomst bewaren.

Het plangebied ligt op grond van de kernkwaliteit ‘Landschap’ in het landschapstype ‘wegdorpenlandschap van de randveenontginning’ en deels in de landschappelijke eenheid 'beekdal'. In het wegdorpenlandschap van de randveenontginning is het provinciaal beleid gericht op het behouden en versterken van de kavelstructuur met de omringende kenmerkende open ruimtes en de ontsluitingsstructuur. Dit gebeurt mede door het behouden van de wegbeplanting langs de hoofdontsluiting. Het beleid voor beekdalen is er op gericht onbebouwde karakter te behouden en karakteristieke beekdal(rand)beplanting te versterken.

10 Met betrekking tot de kernkwaliteit ‘Cultuurhistorie’ geldt ‘respecteren’ als sturingsniveau. Richtinggevend voor de omgeving van het plangebied is het herkenbaar houden van de overgangen en de grenzen tussen de drie parallelle structuren van de Hondsrug, het Hunzedal en het lint van de randveenontginningen. Er wordt specifiek gestuurd op: < Het onbebouwd en onbeplant houden van het Hunzedal, waarin de nu aanwezige gehuchten uitzonderingen en verbijzonderingen zijn; < Het herkenbaar houden van de lintstructuur van de randveenontginningen met een variatie aan woningen langs de slingerende noord-zuid georiënteerde weg en doorzichten naar het achterland.

Met betrekking tot de kernkwaliteit ‘Archeologie’ geldt ‘verwachting toetsen (beekdal)’ als sturingsniveau.

Omgevingsverordening De Omgevingsvisie is doorvertaald naar de Provinciale Omgevingsverordening (POV), voor zover het planologisch relevante aspecten betreft. De geactualiseerde POV is op 15 oktober 2015 in werking getreden. In de POV is opgenomen dat in een bestemmingsplan uiteengezet wordt dat met het desbetreffende plan wordt bijgedragen aan behoud en ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten conform het provinciaal beleid en de sturingsniveaus zoals die zijn verwoord in de Omgevingsvisie. Daarnaast mag een bestemmingsplan geen nieuwe activiteiten dan wel een wijziging van bestaande activiteiten mogelijk maken die de kernkwaliteiten significant aantasten. Verder dient in het kader van zorgvuldig ruimtegebruik de Ladder voor duurzame verstedelijking gevolgd te worden.

Afweging LADDER VOOR DUURZAME VERSTEDELIJKING Voordat de Ladder voor duurzame verstedelijking wordt doorlopen, moet de vraag worden beantwoord of er wel sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Artikel 1.1.1 Besluit ruimtelijke ordening definieert een stedelijke ontwikkeling als 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Het doel van het plan is de realisatie van een karpervijver met een sanitairgebouw met een oppervlakte van maximaal 35 m2. Gezien de aard van het initiatief is er van een nieuwe stedelijke ontwikkeling geen sprake. De Ladder voor duurzame verstedelijking is dan ook niet van toepassing.

KERNKWALITEITEN Zoals eerder aangegeven, is ter plaatse van het plangebied en directe omgeving sprake van de kernkwaliteiten ‘Aardkundige waarden’, ‘Landschap’, ‘Cultuurhistorie’, 'Archeologie' en 'Natuur'.

Ten behoeve van de ontwikkeling is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Het uitgangspunt voor dit inpassingsplan is het handhaven van het open en onbebouwde karakter van het beekdal. De

11 hoeveelheid toe te voegen opgaande beplanting (elzen en eiken) is dan ook beperkt. Dit geldt ook voor de toename aan bebouwing, in de vorm van een sanitairgebouw van maximaal 35 m2. Dit gebouw wordt opgericht in het verlengde van de bestaande stal. Met het plan blijft de waarneembaarheid van het omringende landelijk gebied vanaf het Zuideind behouden. Ter bescherming van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de randveenontginningslinten van het Hunzedal is in de regels van het bestemmingsplan een dubbelbestemming opgenomen. Daarnaast is een aanduiding opgenomen om te borgen dat de openheid zoveel mogelijk behouden blijft. Uit de ecologische inventarisatie die is uitgevoerd blijkt dat er geen negatieve effecten zijn op het aangrenzende NNN. Voor het plangebied zijn geen kenmerkende aardkundige waarden bekend die beschermd moeten worden.

Op basis van de bij het verkennend archeologisch onderzoek (zie paragraaf 4.1) aangetroffen bodemopbouw worden geen archeologische resten verwacht gerelateerd aan (tijdelijke) bewoningsstructuren. Wel kunnen er binnen het plangebied beekdalgerelateerde resten in situ worden aangetroffen. Van een goed ontwikkeld beekdal lijkt echter geen sprake te zijn, te midden van in het oog uitspringende dekzandruggen/-koppen.

De kernkwaliteiten worden met de ontwikkeling niet onevenredig aangetast. Met de ontwikkeling wordt de toeristisch-recreatieve infrastructuur versterkt middels een karpervijver met kleinschalige verblijfsrecreatieve mogelijkheden. Het plan pas dan ook binnen het provinciale beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie Borger-Odoorn In 2011 heeft de gemeente Borger-Odoorn de gemeentelijke Structuurvisie vastgesteld. Dit document bevat de strategische ruimtelijke visie op de ontwikkeling van het grondgebied van de gemeente. De structuurvisie brengt de gemeentelijke ruimtelijke belangen in beeld aan de hand van de ruimtelijk relevante thema’s en trends. Daarbij wordt een driedeling gehanteerd aan de hand van de landschapstypes Zand, Hunzedal en Veen.

Het plangebied ligt in die driedeling op de overgang van het Hunzedal naar het Veen. Het Hunzedal wordt gevormd door het voormalig beekdal van de Hunze. De rivier ontspringt ten oosten van en mondt uit in het Zuidlaardermeer. De belangrijkste kernkwaliteit van het landschap is niet meer goed herkenbaar. Het beekdal gaf vroeger ruimte aan een meanderende Hunze. Deze is echter gekanaliseerd en het beekdal is verkaveld ten behoeve van de landbouw. Ondanks dat de ontstaansgeschiedenis van het Hunzedal niet meer goed af te lezen is in het landschap, vormt deze toch een belangrijke ruimtelijke drager voor de ontwikkeling van de gemeente. In de Structuurvisie wordt hier ingezet op waterrijke natuurontwikkeling die de oorspronkelijke

12 structuur van het beek dal versterkt. De natuurontwikkeling respecteert het bestaande agrarisch gebruik en is een stimulans voor natuurvriendelijke recreatie.

De kernkwaliteiten van het Veengebied worden gevormd door de zichtbare ontstaansgeschiedenis van het landschap. Lintstructuren in een grootschalig open landschap, dat via een rationeel stelsel van wijken wordt ontwaterd vormen de identiteit van het gebied. De pioniersgeest die het gebied heeft gevormd, vormt nu de basis voor een hoogwaardig en innovatief landbouwgebied. Borger-Odoorn biedt hier ruimte voor innovatie op het gebied van energie, duurzaamheid, logistieke verbindingen en waterbeheersing ten behoeve van grootschalige landbouw in de veenkoloniën. Waar agrarisch functies uit de linten verdwijnen, wordt flexibel omgegaan met de invulling van voormalige agrarische bebouwing met nieuwe functies. De cultuurhistorische betekenis van de lintstructuur en de openheid van het gebied blijven de kenmerkende kwaliteiten van het de Veenkoloniën.

Op de Visiekaart horend bij de Structuurvisie ligt het plangebied in een zone waar het versterken van de agrarische functie met aandacht voor natuurlijke en landschappelijke waarden centraal staat. Het is daarnaast aangeduid als gebied voor het versterken van de recreatieve en/of groene relatie. Het Hunzedal is gecombineerd met de natuurontwikkelingsopgave geschikt voor recreatie. Kleinschalige voorzieningen om recreatie te faciliteren kunnen binnen de structuur van het randveenontginningslint worden ingepast. Binnen de gemeente is een groot aantal recreatieve voorzieningen aanwezig. De natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden binnen de gemeente hebben een hoge recreatieve waarde. Deze visie zet in op het fysiek en visueel verbinden van deze waarden, zodat er samenhang ontstaat tussen het toeristische aanbod binnen de gemeente.

Afweging De ontwikkeling betreft een recreatieve voorziening met kleinschalige verblijfsrecreatieve mogelijkheden op de overgang van Hunzedal naar Veen, in en nabij gebieden die daarvoor zijn aangewezen. De visvijver krijgt een natuurlijke opzet en is middels een landschapsplan ingepast in het open beekdalgebied. Het plan legt een verbinding tussen de verschillende aanwezige waarden en past daarmee binnen het beleid uit de Structuurvisie.

13 Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Archeologie en cultuurhistorie

Wettelijk kader De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2019 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.

Archeologie De gemeente beschikt over een archeologische beleidsadvieskaart die in 2011 is vastgesteld en in 2014 is gewijzigd. Het plangebied kent op grond van de beleidsadvieskaart deels een hoge of middelhoge verwachting en deels een hoge verwachting (beekdal). De ontwikkelingen vinden grotendeels plaats op gronden met een hoge verwachting (beekdal).

Op basis van de bij het verkennend archeologisch onderzoek (zie Bijlagen toelichting) aangetroffen bodemopbouw worden geen archeologische resten verwacht gerelateerd aan (tijdelijke) bewoningsstructuren. Wel kunnen er binnen het plangebied beekdalgerelateerde resten in situ worden aangetroffen. Van een goed ontwikkeld beekdal lijkt echter geen sprake te zijn, te midden van in het oog uitspringende dekzandruggen/-koppen.

Door de gemeente is aangegeven dat in het onderzoeksrapport niet wordt verwezen naar een terrein van archeologische waarde ten zuidwesten van het plangebied (nr. 14253 gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart) . Het betreft een terrein waarin vorige eeuw een circa 4 meter brede keienbestrating met hout op een diepte van 0,4 meter werd aangetroffen (bron: RAAP-rapport 78, 1993 Scholte Lubberink).

Naar aanleiding van de gemeentelijke reactie heeft nader overleg plaatsgevonden over het vervolgtraject. Daarbij is afgesproken één proefsleuf te trekken over het onderzoeksgebied om te kijken of zich een oude weg binnen het plangebied bevindt.

14 De uitkomsten van het vervolgonderzoek zijn bepalend voor de mate van archeologische begeleiding bij de werkzaamheden. Voor deze archeologische onderzoeksinspanning is een Programma van Eisen (PvE) opgesteld, dat goedgekeurd is door het bevoegd gezag, de gemeente Borger-Odoorn (zie Bijlagen toelichting). Het vervolgonderzoek moet nog plaatsvinden. De resultaten worden te zijner tijd verwerkt in het plan.

Cultuurhistorie De gemeente beschikt over een cultuurhistorische waardenkaart die echter nog niet is vastgesteld. De kaart wordt wel gebruikt als informeel toetsingskader. Volgens de cultuurhistorische waardenkaart maakt het plangebied deel uit van een gebied met een hoge waardering voor cultuurlandschap. Dit betreft de Hunzelaagte en de aangrenzende veenkoloniën. Met name het zuidoostelijk deel van de Hunzelaagte heeft nog zijn historische strokenverkaveling, alhoewel in de stroomlanden bij de beken de onregelmatige blokverkaveling verdwenen is en de beken ingrijpend zijn aangepast. Het bewoningslint tussen Hunzelaagte en veenkolonie is verdicht, maar nog als zodanig herkenbaar. Het lint heeft bovendien betekenis als visuele grens tussen beide gebieden, die vanouds op essentiële punten verschillend van elkaar waren (met name v.w.b. grondgebruik), maar door modern agrarisch gebruik toch naar elkaar zijn toegegroeid.

Ten behoeve van de ontwikkeling is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld, waarmee wordt aangesloten bij de waarden van het gebied. In de planbeschrijving in hoofdstuk 2 van voorliggend bestemmingsplan is dit inpassingsplan beschreven. In de toets aan de beleidskaders in hoofdstuk 3 is verder onderbouwd dat de cultuurhistorische waarden van het gebied door de ontwikkeling niet onevenredig worden aangetast. De bescherming van de cultuurhistorische waarden van het randveenontginningslint van het Hunzedal en de openheid van het landschap zijn in de regels vertaald in respectievelijk een dubbelbestemming en een gebiedsaanduiding.

4.2 Bodem

Voor de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan dient de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig moet zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie.

Ter plaatse van de toekomstige karpervijver is op grond van de bodeminformatiekaart van de provincie Drenthe sprake van historisch bekende activiteiten (locatienaam Kromme Landen). Dit is echter niet nader gespecificeerd. Door de RUD Drenthe is aangegeven dat voor het aspect bodem kan worden gesteld dat de locatie geen direct bekende historische bodemverdachte activiteiten heeft (zie

15 Bijlagen toelichting). Het plan maakt geen ingrepen mogelijk die een bodemonderzoek noodzakelijk maken. Het aspect bodem vormt dan ook geen belemmering voor het plan.

4.3 Ecologie

Kader Om de uitvoerbaarheid van onderhavig project te toetsen, is een ecologische inventarisatie van de natuurwaarden uitgevoerd. Het doel hiervan is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. Naast het raadplegen van bronnen is het plangebied ten behoeve van de inventarisatie op 13 december 2016 bezocht door een ecoloog van BügelHajema Adviseurs.

Plangebied Het plangebied bestaat grotendeels uit een agrarisch graslandperceel direct ten zuidwesten van het erf van Zuideinde 8a in Drouwenerveen. Het natte en voedselijkrijke graslandperceel is in gebruik als paardenweide. Aan de noord- en zuidzijde van het plangebied zijn afwateringssloten aanwezig. Op circa 100 meter ten westen van het plangebied loopt de beek Achterste Diep. In het plangebied zijn geen gebouwen en opgaande groenstructuren als bomen en struiken aanwezig.

Soortenbescherming Onderdeel van de Wnb is soortenbescherming van planten en dieren. Dit betreffen: < alle van nature in Nederland in het wild voorkomende vogels die vallen onder de Vogelrichtlijn (Wnb art. 3.1-3.4); < dier- en plantensoorten die beschermd zijn op grond van de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn (Wnb art. 3.5-3.9); < nationaal beschermde dier- en plantensoorten genoemd in de bijlage van de wet (Wnb art. 3.10-3.11). Van deze laatst genoemde groep beschermde soorten mogen provincies een zogenaamde ‘lijst met vrijstellingen’ opstellen (Wnb art. 3.11). Voor de soorten op deze lijst geldt een vrijstelling van de verboden genoemd in art. 3.10 eerste lid van de Wnb.

INVENTARISATIE Uit het raadplegen van de Nationale Database Flora en Fauna (NDFF) via Quickscanhulp.nl blijkt dat binnen een straal van een kilometer rond het plangebied diverse broedvogels met jaarrond beschermde nesten bekend zijn . Indien van toepassing worden deze soorten in onderstaande tekst besproken.

In het grasland en op de oevers zijn plantensoorten van voedselrijke omstandigheden aangetroffen. Dit betreffen soorten als Engels raaigras, gewone paardenbloem, ridderzuring, grote brandnetel, smalle weegbree, hondsdraf en grote lisdodde. Beschermde plantensoorten zijn niet aangetroffen en worden gezien de terreingesteldheid ook niet verwacht.

16 Wegens het ontbreken van bebouwing en bomen in het plangebied kunnen vaste verblijfplaatsen van vleermuizen in het plangebied worden uitgesloten. Mogelijk wordt het plangebied beperkt door een vleermuissoort als gewone dwergvleermuis als foerageergebied gebruikt.

In het plangebied zijn geen aanwijzingen (zoals nesten en braakballen) aangetroffen die duiden op de aanwezigheid van jaarrond beschermde verblijfplaatsen van broedvogels, zoal uilen en roofvogels. Mogelijk vormt het plangebied wel onderdeel van het foerageergebied van dergelijk soorten die in de omgeving van het plangebied een broedlocatie hebben.

Het graslandperceel vormt in potentie geschikt broedbiotoop voor weidevogels. Gezien het intensieve gebruik ervan wordt echter verwacht dat er geen grote aantalen weidevogels broedend aanwezig zijn in het plangebied. Te verwachten soorten zijn bijvoorbeeld kievit en scholekster. In de aangrenzende afwateringssloten kan een wilde eend of meerkoet tot broeden komen.

Omdat het aanwezige oppervlaktewater (sloten en beek) niet direct betrokken zijn bij de beoogde plannen zijn deze niet bemonsterd op de aanwezigheid van (beschermde) vissen. Op basis van het aangetroffen biotoop, bekende verspreidingsgegevens (Brouwer et al. 2008, drenthe.vissenatlas.nl en ravon.nl) en expert judgement, kan echter wel worden gesteld dat in de aangrenzende afwateringssloten geen beschermde vissen te verwachten zijn. Zo bevatten deze watergangen nagenoeg geen (onder)watervegetatie en is geen sliblaag aanwezig. Beschermde vissoorten zijn wel te verwachten in de beek het Achterste Diep.

In het plangebied en de directe omgeving zijn enkele beschermde diersoorten zoals veldmuis, huisspitsmuis, bosmuis, gewone pad en bruine kikker te verwachten. Voor deze soorten geldt in de provincie Drenthe echter een vrijstelling van de verbodsartikelen.

Geschikt leefgebied voor beschermde niet-vrijgestelde soorten uit de soortgroepen grondgebonden zoogdieren, amfibieën, reptielen en ongewervelden is niet aanwezig in het plangebied.

TOETSING Door de beoogde plannen kan een klein deel van het foerageergebied van een eventueel in de omgeving aanwezige jaarrond beschermde broedvogel (zoals buizerd en kerkuil) verdwijnen. Het betreft hier echter geen optimaal foerageergebied en in de omgeving is voldoende alternatief foerageergebied voorhanden. Daarnaast blijft een deel van het plangebied (de randen van het terrein) beschikbaar als foerageergebied voor soorten als buizerd en kerkuil. Negatieve effecten op de staat van instandhouding van deze soorten zijn niet te verwachten als gevolg van de plannen.

Indien werkzaamheden tijdens het broedseizoen worden uitgevoerd kunnen in gebruik zijnde nesten van vogels worden verstoord of vernietigd, dit is bij wet verboden. Vernietiging of verstoring van in gebruik zijnde nestplaatsen kan voorkomen worden door bij de planning en uitvoering van de

17 werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen. Een standaardperiode voor het broedseizoen is er niet; van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Voor de meeste vogels geldt dat het broedseizoen ongeveer van 15 maart tot 15 juli duurt.

Als gevolg van de ontwikkelingen wordt het plangebied voor vleermuizen geschikter als foerageergebied voor vleermuizen.

Gebiedsbescherming Voor onderhavig plangebied is de volgende wet- en regelgeving op het gebied van gebiedsbescherming relevant: de Wnb en de provinciale Omgevingsvisie en -verordening.

WET NATUURBESCHERMING In de Wnb is de bescherming van specifieke natuurgebieden geregeld. Het betreft de Natura 2000-gebieden, die een internationale bescherming genieten. Plannen en projecten met negatieve effecten op deze gebieden zijn vergunningsplichtig. Relevant daarbij is dat de Wnb een externe werking kent. Van externe werking is sprake als activiteiten buiten een Natura 2000-gebied van invloed zijn op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied.

NATUURNETWERK NEDERLAND Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) (voormalig Ecologische Hoofdstructuur) is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland en vormt de basis voor het natuurbeleid. Het NNN is als beleidsdoel opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing, ontwikkeling en bescherming van het NNN. De begrenzing en ruimtelijke bescherming van het NNN is voor provincie Drenthe uitgewerkt in de Omgevingsvisie Drenthe en de bijbehorende Provinciale Omgevingsverordening Drenthe. Het NNN in Drenthe kent geen externe werking.

INVENTARISATIE Het plangebied ligt niet in of grenst niet aan een beschermd gebied in het kader van de Wnb. Het meest nabijgelegen gebied beschermd middels de Wnb betreft het Natura 2000-gebied Drouwenerzand, dat is gelegen op een afstand van circa 2,5 kilometer ten westen van het plangebied.

Het plangebied grenst wel aan een gebied dat is aangewezen als NNN. Het NNN-gebied betreft hier de 100 meter brede strook tussen het plangebied en de beek, de beek zelf en 100 meter aan de westzijde van de beek.

TOETSING Gezien de ligging van het plangebied ten opzichte van beschermde gebieden en de aard van het plan kunnen negatieve effecten op beschermde natuurgebieden in het kader van de Wnb op voorhand worden uitgesloten.

18 De beoogde plannen vinden plaats buiten het NNN, waardoor hierop eveneens geen negatieve effecten te verwachten zijn.

Conclusie Op basis van de uitgevoerde ecologische inventarisatie is gezien de aangetroffen terreinomstandigheden en de aard van het plan een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan. Uit de ecologische inventarisatie is naar voren gekomen dat een aanvullend onderzoek in het kader van de Wnb en het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid niet noodzakelijk is. Met inachtneming van het broedseizoen van vogels is een ontheffing van de Wnb voor soorten of een vergunning op grond van de Wnb voor gebieden op voorhand niet nodig voor de beoogde activiteiten. Het plan is daarnaast op het punt van provinciaal ruimtelijk natuurbeleid niet in strijd met de Provinciale Omgevingsverordening.

Op voorhand kan in redelijkheid worden gesteld dat natuurwet en -regelgeving de uitvoerbaarheid van het ruimtelijke plan niet in de weg staat.

4.4 Externe veiligheid

Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten verbonden is voor niet bij de activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport (onder andere van gevaarlijke stoffen). Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Risicobronnen kunnen onderscheiden worden in risicovolle inrichtingen (onder andere lpg-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen (via wegen, spoorwegen, waterwegen) en leidingen (onder andere aardgas, vloeibare brandstof en elektriciteit).

Om voldoende ruimte te scheppen tussen de risicobron en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten), moeten vaak afstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om onderzoek vragen.

Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans dat een persoon die (onafgebroken aanwezig en onbeschermd) op een bepaalde plaats overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit. Het GR bestaat uit de cumulatieve kans per jaar dat een groep van een bepaalde omvang overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit.

Uit een inventarisatie van de risicokaart (risicokaart.nl) blijkt dat zich in de omgeving van het plangebied geen spoor- en waterwegen bevinden. Ten zuidoosten van het plangebied bevindt zich de provinciale weg N374, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. De afstand tot deze weg bedraagt circa één kilometer. De dichtstbijzijnde risicovolle inrichting betreft een vuurwerkopslag op

19 circa twee kilometer afstand. De dichtstbijzijnde gastransportleidingen liggen op afstanden van respectievelijk circa 1.500 meter ten zuidoosten en ruim twee kilometer ten westen van het plangebied.

Het plangebied ligt gezien de genoemde afstanden niet in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen, transportroutes of leidingen. Het plan leidt naar verwachting tot een beperkte toename van het aantal mensen in het gebied. Door de RUD Drenthe is aangegeven dat het aspect externe veiligheid niet relevant is (zie Bijlagen toelichting). Vanuit het oogpunt van externe veiligheid bestaan geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling van het plangebied.

4.5 Geluid

In het kader van de Wet geluidhinder bevinden zich langs alle wegen zones. In geval van het realiseren van geluidsgevoelige bebouwing binnen deze zones dient een akoestisch onderzoek plaats te vinden.

Bij de paardenhouderij is op dit moment reeds een woning aanwezig. Het plan maakt hier geen nieuwe geluidsgevoelige bebouwing mogelijk. Rond de karpervijver kunnen maximaal zes vissers een tent opzetten om te overnachten. Recreatieterreinen worden niet beschouwd als geluidsgevoelige functies. Gezien de ligging van de vijver op ruime afstand van de weg, op een rustige locatie in het buitengebied kan geconcludeerd worden dat er ook in het kader van een goede ruimtelijke ordening sprake is van een aanvaardbare situatie. Door de RUD Drenthe is aangegeven dat het aspect geluid niet van toepassing is (zie Bijlagen toelichting). Het aspect geluid vormt geen belemmering voor het plan.

4.6 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wet milieubeheer in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen, zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit.

Ook projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm.

In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.

20 Op grond van de nibm-tool (versie juli 2016) is een project pas in betekende mate bij een toename van het aantal verkeersbewegingen met ruim 1.300 per dag. Het plan betreft de aanleg van een karpervijver waar maximaal zes personen tegelijk kunnen vissen. Het is daarmee dusdanig kleinschalig van aard dat, voor zover er sprake is van een toename van verkeer, het aantal verkeersbewegingen zeer ruim onder het genoemde aantal van 1.300 blijft. Het project zal niet leiden tot verslechtering van de luchtkwaliteit met 3% en kan als 'niet in betekenende mate' worden beschouwd. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor het plan.

4.7 Milieuzonering en geur

Milieuzonering Milieuaspecten worden geregeld via de daartoe geëigende wetgeving, maar daar waar het de ruimtelijke ordening raakt, dient met deze aspecten rekening te worden gehouden. Het gaat dan om de situering van milieugevoelige objecten ten opzichte van milieuhinderlijke elementen. De toelaatbaarheid van bedrijvigheid kan globaal worden beoordeeld met behulp van de methodiek van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering'.

Het plan behelst de realisatie van een karpervijver met kampeermogelijkheid voor maximaal zes personen bij een bestaande paardenhouderij aan het Zuideind 8a in Drouwenerveen. Gezien de aard en omvang van de karpervijver is deze qua milieuzonering ondergeschikt aan de paardenhouderij. De dichtstbijzijnde woningen liggen op een afstand van minimaal 150 meter van de toekomstige vijver. Gezien deze afstand en de aard van de ontwikkeling vormt het aspect milieuzonering geen belemmering voor het plan.

Geur De karpervijver is geen geurgevoelig object. Gezien de ligging in het buitengebied is in het kader van een goede ruimtelijke ordening wel getoetst aan de afstanden uit de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv).

De afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dient buiten de bebouwde kom tenminste 50 meter te bedragen. In onderhavig geval bedraagt de afstand van de toekomstige vijver tot het dichtstbijzijnde agrarische bedrijf meer dan 400 meter. Het aspect geur vormt daarmee geen belemmering voor het plan.

4.8 Water

Op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening moeten ruimtelijke plannen zijn voorzien van een waterparagraaf. Hiervoor moet het proces van de watertoets worden doorlopen. Bij het watertoetsproces gaat het om het hele proces van vroegtijdig meedenken, informeren, adviseren,

21 afwegen en uiteindelijk beoordelen van de waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.

Het plangebied valt in het werkgebied van het waterschap Hunze en Aa’s. Het waterschap is op 13 maart 2016 geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets (www.dewatertoets.nl). De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de Normale procedure van de watertoets moet worden doorlopen. Dit houdt in dat een voorlopige standaard uitgangspuntennotitie van toepassing is die door het waterschap uitgewerkt wordt tot een maatwerk wateradvies. De samenvatting van de watertoets en de voorlopige uitgangspuntennotitie zijn bijgevoegd (zie Bijlagen toelichting).

Geohydrologisch onderzoek Voor het plan is een geohydrologisch onderzoek uitgevoerd (zie Bijlagen toelichting). De te ontwikkelen karpervijver krijgt een diepte van maximaal 8 m -mv en zal zijn gelegen in het eerste watervoerende pakket. Op basis van de onderzochte literatuur mag worden aangenomen dat als gevolg van de aanleg van de karpervijver behoudens de aanwezige deklaag geen storende lagen worden doorbroken en er geen contact zal worden gemaakt met gespannen watervoerende lagen. De toekomstige vijver is in een peilgebied gelegen waarbij wordt gestreefd naar een zomerpeil van 4,45 m +NAP en een winterpeil van 4,10 m +NAP. De GHG is voor de planlocatie ingeschat op 4,9 m +NAP. De afstand van het Achterste Diep tot de karpervijver bedraagt circa 100 meter. De toekomstige karpervijver staat niet in verbinding met het aanwezige oppervlaktewater waardoor sprake is van een “open systeem”. Bij een “open systeem” is er geen directe afvoer of aansluiting op of met het aanwezige oppervlaktewater. Het waterpeil wordt in principe dus gereguleerd door de fluctuatie in het grondwaterpeil en de gehanteerde streefpeilen in het gebied. De aanleg van de vijver zal met name een effect op de omgeving hebben (infiltrerend of drainerend) als er sprake is van grote peilverschillen tussen het peil in de vijver, het grondwaterniveau en het oppervlaktewaterpeil. Eventuele peilverschillen kunnen ontstaan door de jaarlijkse wateraanvulling. De wateraanvulling wordt bepaald aan de hand van het verschil tussen neerslag en verdamping. In Nederland valt jaarlijks ongeveer 750 - 800 mm neerslag. De verdamping bedraagt circa 450 - 500 mm/jaar. Dit is een globale benadering, omdat de werkelijke verdamping sterk afhankelijk is van de beschikbaarheid van enerzijds vocht in de bodem en anderzijds de vegetatie. Volgens Bot (Grondwaterzakboekje, 2011) bedraagt het neerslagoverschot voor open water 150 mm/jaar. De verwachting is, op basis van de situatie en het literatuuronderzoek, dat eventuele effecten op de waterhuishouding in het gebied slechts lokaal en beperkt zullen zijn en met name worden bepaald door het aanwezige peilbeheer in het gebied.

22 4.9 M.e.r.-beoordeling

Op 1 april 2011 is het Besluit milieueffectrapportage gewijzigd door het 'Besluit reparatie en modernisering milieueffectrapportage' en is bepaald dat de grenswaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplicht indicatief zijn. Het bevoegd gezag moet bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, nagaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling (85/337/EEG). In het kader hiervan is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden ligt, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig, in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling.

Het plan maakt de aanleg van een recreatieve voorziening in de vorm van een karpervijver mogelijk. In onderdeel D9 van het Besluit m.e.r. is voor landinrichtingsprojecten als grenswaarde een oppervlakte van 125 hectare opgenomen. In onderdeel D10 van het Besluit m.e.r. is voor verblijfsrecreatieve voorzieningen een grenswaarde opgenomen van 250.000 bezoekers of meer per jaar, een oppervlakte van 25 hectare of meer of een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied.

In onderhavig plan gaat het om een vijver met een oppervlakte van circa 1,7 hectare. Rond de vijver kunnen maximaal zes personen kamperen. Het plan is daarmee dusdanig kleinschalig van aard en omvang dat het ruimschoots onder de drempelwaarden voor ontwikkelingen blijft, zoals die zijn opgenomen op de D-lijst van het Besluit m.e.r. Uit de verrichte milieuonderzoeken, zoals verwoord in dit hoofdstuk, blijkt voorts dat het planvoornemen geen significant effecten op de omgeving heeft. Gezien de afwezigheid van die effecten is een m.e.r.-beoordeling dan ook niet nodig.

23 Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving

5.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de regels van het bestemmingsplan. De regels vormen samen met de verbeelding het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. Zowel de verbeelding als de regels voldoen aan de verplichte landelijke standaarden voor de uitwisseling en vergelijkbaarheid van digitale bestemmingsplannen (IMRO2012 en SVBP2012). Het bestemmingsplan bestaat uit: 1. een verbeelding van het plangebied waarin alle bestemmingen van de gronden worden aangewezen; 2. de regels waarin de bestemmingen worden beschreven en waarbij per bestemming het doel wordt of de doeleinden worden genoemd.

Bij het bestemmingsplan hoort een toelichting. Het bestemmingsplan met de daarbij behorende toelichting wordt langs elektronische weg vastgesteld, tegelijk met een verbeelding van het bestemmingsplan op papier. Als de digitale en papieren verbeelding tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale verbeelding leidend.

5.2 Bestemmingsregels

Inleidende regels De inleidende regels bestaan uit twee artikelen, namelijk de ‘begrippen’ en de ‘wijze van meten’. In de begrippen zijn de noodzakelijke begripsomschrijvingen opgenomen die worden gebruikt in de regels. Het bevat definities om misverstanden te voorkomen. De wijze van meten regelt hoe er moet worden gemeten.

Bestemmingsregels Voor het buitengebied van de gemeente Borger-Odoorn is op dit moment een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding. De Nota van Uitgangspunten (NvU) voor dit plan is op 10 december 2015 vastgesteld door de gemeenteraad. Bij de opzet van de regels is die NvU als uitgangspunt genomen. Dit bestemmingsplan kent de volgende bestemmingen:

AGRARISCH De karpervijver wordt gerealiseerd binnen de agrarische bestemming. Binnen de bestemming is een bouwvlak opgenomen waarbinnen één sanitairgebouw van maximaal 35 m2 kan worden gebouwd. Voor het overige zijn geen gebouwen toegestaan. Bij de vijver zijn maximaal drie vissteigers met ten hoogste zes visstekken toegestaan. Verder worden overnachtings- mogelijkheden voor de vissers toegestaan, uitsluitend in de vorm van tenten. Er is een voorwaardelijke verplichting opgenomen om te borgen dat de landschappelijke inpassing wordt aangelegd en in stand gehouden conform het landschappelijk inpassingsplan.

24 AGRARISCH - PAARDENHOUDERIJ De bestaande gebruiksgerichte paardenhouderij is als zodanig bestemd. Binnen het bouwvlak zijn de bestaande bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen toegestaan. Er is een voorwaardelijke verplichting opgenomen om te borgen dat de landschappelijke inpassing wordt aangelegd en in stand gehouden conform het landschappelijk inpassingsplan.

Naast bovenstaande bestemmingen zijn in het plan drie dubbelbestemmingen opgenomen. De voor deze dubbelbestemmingen aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor behoud van (verwachtings)waarden:

WAARDE - ARCHEOLOGIE 4 De gronden zijn mede bestemd voor behoud van archeologische waarden, voor zover het gronden betreft met een hoge verwachtingswaarde (beekdal). Voor ontwikkelingen ter plaatse van de dubbelbestemming is een stelsel van omgevingsvergunningen opgenomen.

WAARDE - LANDSCHAP EN CULTUURHISTORIE 2 De gronden zijn mede bestemd voor het behoud, het herstel en de versterking van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de randveenontginningslinten van het Hunzedal. Onder strijdig gebruik wordt in elk geval verstaan het verharden van zandpaden en het vervangen van klinkerwegen door andersoortige bestrating (zoals asfalt of beton).

Algemene regels De algemene regels bestaan uit regels die gelden voor alle bestemmingen. Het gaat daarbij om de anti-dubbeltelregel, algemene gebruiks- en afwijkingsregels en overige regels. In dit hoofdstuk zijn ook de algemene aanduidingsregels opgenomen. De aanduiding 'overige zone - handhaven openheid' is opgenomen voor het behoud, het herstel en de versterking van de openheid van het landschap. De aanduiding 'vrijwaringszone - radioastronomie 2' is opgenomen voor de bescherming van de waarnemingen van de radiotelescopen van het LOFAR-project.

Overgangs- en slotregels In het laatste hoofdstuk is het overgangsrecht geregeld en is de slotregel vastgelegd.

25 Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De kosten voor het plan komen ten laste van de initiatiefnemer. De opbrengsten van de ontgronding worden daarbij geïnvesteerd in de aanleg van de visvijver. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening is er geen sprake van een plan waarvoor een exploitatieplan vereist is. De gemeente hoeft ook geen kosten te maken in het kader van dit plan die op de initiatiefnemer verhaald moeten worden. Wel wordt er tussen gemeente en initiatiefnemer een planschadeverhaalsovereenkomst gesloten. Daarin wordt geregeld dat de aansprakelijkheid ten opzichte van planschade voor derden aan de initiatiefnemer is overgedragen.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Vooroverleg Het bestemmingsplan is op grond van artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening voor overleg voorgelegd aan de provincie Drenthe, waterschap Hunze en Aa's en Brandweer Drenthe. Die laatste twee instanties hebben aangegeven geen op- of aanmerkingen op het plan te hebben.

PROVINCIE DRENTHE

< Opmerking Indien het plan overeenkomstig het voorontwerp in procedure wordt gebracht mag ervan uit worden gegaan dat er geen reden is vanuit provinciaal belang in te grijpen in de verdere procedure.

< Reactie gemeente Deze opmerking wordt voor kennisgeving aangenomen.

< Opmerking Kenmerkend voor het gebied is de openheid van het beekdal en het opstrekkende verkavelingspatroon. Het plan kan aan beide kwaliteiten bijdragen als het landschapsplan wordt aangevuld met een bomenrij aan de noordzijde van het plangebied op de plangrens vanaf de weg tot bijna aan het eind van de plas. Hiermee blijft het open karakter van het beekdal bewaard, maar wordt tevens het langgerekte kavelpatroon en het zicht vanaf de weg versterkt.

< Reactie gemeente De voorkomende beplanting ten westen van het Zuideind bestaat uit wegbeplanting langs het ontginningslint en erfbeplanting op de huiskavels. De karpervijver is geprojecteerd ten westen van de huiskavels in het Hunzedal dat gekenmerkt wordt door openheid. Om dit kenmerk te behouden is in het landschappelijk inpassingsplan ter hoogte van de karpervijver terughoudend omgegaan met

26 nieuwe beplanting. De suggestie om een bomenrij aan te planten vanaf de weg tot bijna aan het eind van de plas wordt dan ook niet overgenomen.

< Opmerking Voor het graven van de visvijver is een ontgrondingsvergunning nodig. Eerder is hierover al overleg geweest met initiatiefnemer. In dat kader zal nog expliciet worden gekeken naar onder andere de stabiliteit en de inrichting van de plas.

< Reactie gemeente De opmerkingen van de provincie worden meegenomen bij de verdere uitwerking van de plannen.

Ontwerp Het ontwerpbestemmingsplan wordt gedurende zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode heeft iedereen de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen.

27