PDF Van Tekst
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 14. Brieven 1926-2081 Desiderius Erasmus Vertaald door: J.C. Bedaux en Robin Buning bron Desiderius Erasmus, De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 14. Brieven 1926-2081 (vert. Jan Bedaux en Robin Buning). Ad. Donker, Rotterdam 2016 Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/eras001corr15_01/colofon.php Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. 9 Inleiding Erasmus van januari tot december 1528 Dit deel bevat de overgeleverde correspondentie van Erasmus in het jaar 1528. Van de 158 brieven zijn er 104 geschreven door Erasmus en zijn er 53 aan hem gericht. Brief 1936 is een brief van Heinrich Eppendorf aan Ulrich Zwingli en is opgenomen vanwege zijn relevantie voor het conflict met Eppendorf waar Erasmus in 1523 in verstrikt was geraakt. Brief 1988 is een brieffragment uit een pamflet van Johannes Cochlaeus. Hoewel het geen concrete aanwijzingen bevat dat het met Erasmus in verband staat, wordt het wel aan hem toegeschreven vanwege de voor Erasmus kenmerkende gedetailleerde roddels waarmee de brief verslag doet van de gebeurtenissen in Bern en het feit dat Erasmus in Bazel in de positie was om hiervan op de hoogte te zijn. Brief 2022 is een voorwoord aan de lezer uit de nieuwe editie van de Adagia. 1528 was een vruchtbaar jaar voor Erasmus, waarin hij onder meer de Ciceronianus, sive De optimo genere dicendi (De ciceroniaan ofwel Over de beste literaire stijl) publiceerde en eindelijk zijn tiendelige Augustinus-editie voltooide, maar waarin hij ook van zijn werk werd afgehouden door de voortdurende aanvallen vanuit de theologische faculteit van Parijs, terwijl ook de pogingen van de Spaanse monnikenordes om hem voor ketterij veroordeeld te krijgen hem bleven bezighouden. Daarbij kwamen nog de uitbarsting van zijn conflict met Heinrich Eppendorf en de woede van Guillaume Budé, die aanstoot had genomen aan de Ciceronianus. Ten slotte moest Erasmus in april het overlijden betreuren van Albrecht Dürer, die twee bekende portretten van Erasmus gemaakt heeft (zie brief 1985), en in juni dat van zijn patroon Ferry de Carondelet, aan wie Erasmus nog maar twee dagen daarvoor een editie van de werken van Faustus van Riez had opgedragen (brief 2002). De correspondentie laat ons de vorderingen van Erasmus' werkzaamheden volgen. Naast de al eerder genoemde Ciceronianus verschenen dat jaar de De recta Latini Graecique sermonis pronuntiatione (De juiste uitspraak van de Latijnse en Griekse taal), de Apologia adversus monachos quosdam Hispanos (Apologie tegen enkele Spaanse monniken), een herdruk van zijn Seneca-editie, Desiderius Erasmus, De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 14. Brieven 1926-2081 10 een commentaar op psalm 85, een vermeerderde editie van de Adagia en de Selectae epistolae. Daarnaast werkte Erasmus aan andere publicaties, waarvan met name het werk aan zijn Augustinus-editie hem zwaar viel - in brief 2070 verzucht hij dat Augustinus hem bijna om het leven brengt. Toch voltooide hij het in augustus, waarop het in de zomer van 1529 verscheen bij Hieronymus Froben, die de drukkerij van zijn in 1527 overleden vader voortzette. Bovenop al dit werk schreef Erasmus soms wel veertig brieven per dag (zie brief 1992). In februari, juist in de tijd dat Erasmus druk bezig was met de laatste correcties aan de Ciceronianus en de De recta pronuntiatione om deze op tijd af te hebben voor de lenteboekenbeurs in Frankfurt, kwam Eppendorf naar Bazel om genoegdoening te eisen, omdat Erasmus zich bij Eppendorfs patroon Georg, hertog van Saksen, had beklaagd over diens intriges tegen Erasmus. Om het niet op een rechtszaak aan te laten komen gingen beide partijen akkoord met arbitrage door hun gemeenschappelijke vrienden Beatus Rhenanus en Bonifacius Amerbach. In de uiteindelijke overeenkomst werd bepaald dat Erasmus een brief aan Georg zou schrijven om Eppendorf weer bij de hertog in de gunst te krijgen (brief 1940), een boek aan hem zou opdragen en twintig florijnen zou betalen ter ondersteuning van de armen. In ruil daarvoor zou Eppendorf een boek dat hij tegen Erasmus had geschreven niet publiceren. (Zie voor de clausules van de overeenkomst de brieven 1934 en 1937.) Omdat Eppendorf echter nieuwe eisen stelde en opschepte over zijn overwinning, ging Erasmus niet in op Eppendorfs herhaalde eis met betrekking tot het beloofde boek (het voorwoord, brief 1941, was al klaar maar nog niet aan een specifiek boek verbonden). In zijn brieven lucht Erasmus zijn hart over de affaire en geeft hij zijn versie van de gebeurtenissen. Het conflict zou zich voortslepen tot het in 1531 door nieuwe arbitrage voorgoed werd beslecht. Erasmus had scherpe kritiek op de kerk van zijn tijd, waarin uiterlijke ceremonies en bijgelovige heiligenverering belangrijker waren geworden dan oprechte vroomheid. In het bijzonder de monnikenordes moesten het ontgelden. Een uitgebreide samenvatting van deze kritiek vinden we in brief 2037 aan de bisschop van Lincoln John Longland. Aan de andere kant was Erasmus fel gekant tegen de dwaalleren van Luther en andere evangelische reformatoren, die de eenheid van de kerk bedreigden en gewelddadige opstanden hadden veroorzaakt. Uit Erasmus' brieven komt een diep verlangen naar christelijke eendracht en vrede naar voren. In Italië woedde namelijk ook nog een oorlog tussen Karel V en een alliantie van de paus, Venetië, Milaan, Florence en Frankrijk, waarbij in mei 1527 de paus was verslagen en Rome was geplunderd. In 1526 was er bovendien een strijd om het koning- Desiderius Erasmus, De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 14. Brieven 1926-2081 11 schap van Hongarije uitgebroken tussen Ferdinand van Oostenrijk en de woiwode van Transsylvanië Johan Zápolyai, die werd gesteund door de Turken. In de ‘tragedie’ van oorlog, pest en lutheranisme die Europa teisterde zag Erasmus een vermaning van God aan de mensen om hun leven te beteren, en in het bijzonder aan vorsten en bisschoppen om zich op het gemeenschappelijk belang van de christenheid te richten. Het evangelische gevaar kwam voor Erasmus heel dichtbij. Nadat Bern in januari 1528 was overgegaan tot de zwingliaanse reformatie, was Erasmus bang dat de volgelingen van Zwingli ook in Bazel aan de macht zouden komen. Daarom had hij plannen om nog voor de winter van 1528/1529 uit Bazel te vertrekken. In zijn correspondentie bespreekt Erasmus de vele uitnodigingen die hij had ontvangen om zich in het buitenland te vestigen. Karel V nodigde hem uit naar Spanje te komen, Ferdinand van Oostenrijk naar Wenen, Margareta van Oostenrijk naar Brabant, Sigismund I naar Polen, Frans I naar Frankrijk, en Hendrik VIII en William Warham, de aartsbisschop van Canterbury, naar Engeland. Erasmus lijkt de Engelse optie serieus te hebben overwogen, maar uiteindelijk bedankte hij. De redenen die hij gaf waren zijn hoge leeftijd, zijn zwakke gezondheid en het gevaar van de reis, maar hij wist ook niet goed waar hij heen moest gaan. In oktober vond hij het in Bazel eigenlijk niet veilig meer, maar pas nadat het in februari 1529 tot een beeldenstorm was gekomen, verliet Erasmus de stad en vestigde zich in Freiburg im Bresgau. Toch was Erasmus tegen de wrede vervolging van lutheranen. In brieven aan onder anderen Ferdinand van Oostenrijk (zie brief 1983) en Georg van Saksen (brief 1983) dringt hij aan op gematigdheid, niet uit mededogen voor de goddeloosheid van ketters maar uit christelijke naastenliefde en eerbied voor het menselijk bestaan. Door zijn gematigdheid bevond Erasmus zich tussen twee vuren: Luther en zijn volgelingen vonden dat Erasmus zich niet duidelijk genoeg uitsprak, terwijl hij op zijn behoudende katholieke critici de indruk maakte niet antiluthers genoeg te zijn. Alberto Pio, een van zijn Italiaanse critici, en de anonieme auteur van het pamflet Racha, dat Erasmus ten onrechte toeschreef aan Girolamo Aleandro, stelden Erasmus zelfs verantwoordelijk voor de reformatie in Duitsland. Door deze aanvallen zag Erasmus zich genoodzaakt een brief te schrijven aan paus Clemens VII (brief 1987), waarin hij zegt dat de tegenstellingen tussen hem en Luther toch zouden moeten blijken uit de publicaties waarin ze elkaar bestrijden. Erasmus was bang dat het lutherse geweld gevolgd zou worden door een monastieke tirannie. Een van de voorbeelden die Erasmus in brief 2037 noemt is de veroordeling van een Fransman die slechts gezegd had dat het geld voor de bouw van een nieuw klooster beter aan armen, weduwen en wezen gege- Desiderius Erasmus, De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 14. Brieven 1926-2081 12 ven kon worden. Zelf was hij door de Spaanse monnikenordes aangeklaagd wegens ketterij. De conferentie van theologen in Valladolid in de zomer van 1527, waar de aanklachten werden besproken en die onder leiding stond van de erasmiaan Alonso Manrique de Lara, eindigde evenwel onbeslist. Daarop publiceerde Erasmus in maart 1528 zijn Apologia adversus monachos quosdam Hispanos, die hij opdroeg aan Manrique (zie de brieven 1879 (deel 13) en 1967). Ook de aanvallen vanuit de theologische faculteit van Parijs onder leiding van Noël Béda, die Erasmus in brief 1969 als tegenstander gelijkstelt aan wel drieduizend monniken, bleven doorgaan. Erasmus' brieven aan de theologische faculteit, Frans I en het Parlement van Parijs om Béda het zwijgen op te leggen, hadden echter geen effect. Ook schreef Erasmus aan Nicolas Le Clerc, lid van een speciale onderzoekscommissie naar ketterij, om zich te verweren tegen diens beschuldigingen (brief 2043). Tegenover zijn correspondenten