PDF Van Tekst
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 12. Brieven 1658-1801 Desiderius Erasmus Vertaald door: J.C. Bedaux bron Desiderius Erasmus, De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 12. Brieven 1658-1801 (vert. Jan Bedaux). Ad. Donker, Rotterdam 2014 Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/eras001corr13_01/colofon.php Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. 9 Inleiding Erasmus van januari 1526 tot april 1527 Deel 12 van De correspondentie van Desiderius Erasmus bevat 149 brieven. Zij beslaan de periode van januari 1526 tot en met maart 1527. Hiervan zijn er 91 door Erasmus geschreven en 55 aan hem gericht. Drie brieven zijn niet aan Erasmus geadresseerd of van hem afkomstig, maar vanwege het belang van de inhoud in de correspondentie opgenomen (brieven 1726, 1763 en 1784a). Een belangrijk thema in dit deel vormt de onenigheid met Luther. In 1524 had Erasmus zijn Diatribe de libero arbitrio (Verhandeling over de vrije wil) gepubliceerd, waarop Luther eind 1525 met zijn De servo arbitrio (Over de geknechte wil) reageerde. Als antwoord hierop was Erasmus begonnen met het opstellen van een verweerschrift, de Hyperaspistes, dat in maart 1526 verscheen. In het voorwoord hiervan (brief 1667) schrijft hij dat hij Luthers werk toevallig in handen had gekregen en dat zijn geschrift binnen tien dagen van de pers kwam, net op tijd voor de lentejaarmarkt in Frankfurt. Erasmus vermoedde in zijn achterdocht dat Luther en zijn aanhang het geschrift voor hem verborgen hadden willen houden om zo lang mogelijk een triomf te kunnen vieren. In verscheidene brieven komt hij hierop terug. Daarin beschrijft hij zich als de redelijkheid zelve, die het moet opnemen tegen de onstuimige en arrogante Luther. Al snel liet hij Johan van Saksen, een belangrijke verdediger van Luther, weten dat hij zich door diens publicatie diep gegriefd voelde: ‘Het was nog te verdragen, als hij [Luther] me dwaas, dom, dronken, een steen, een stuk hout of een zwam had genoemd. Ik ben een mens en het gaat om zaken die bij mensen horen. Maar omdat hij hiermee niet tevreden was, maakt hij vervolgens van mij een atheïst zoals Lucianus, omdat ik zou geloven dat er geen God is, en noemt mij een zwijn uit de kudde van Epicurus, omdat ik niet zou geloven dat God zich om zaken van stervelingen bekommert. Hij maakt van mij iemand die de Heilige Schrift veracht, de christelijke godsdienst te gronde richt, een vijand van het christendom en een misdadige hypocriet. Al wat ik tot nu toe op vrome wijze in mijn werken heb geschreven, zou ik als een huichelaar hebben gedaan door de grootste goddeloosheid innerlijk te verbergen. Verder heel veel andere beschuldigingen, die geen enkel fatsoenlijk iemand tegen een Turk of mohammedaan zou schrijven.’ Naast de Latijnse tekst ontving de keurvorst ook een Duitse Desiderius Erasmus, De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 12. Brieven 1658-1801 10 vertaling, eveneens door Erasmus ondertekend (brief 1670). De brief die Luther stuurde om de publicatie van zijn geschrift te rechtvaardigen is niet bewaard gebleven, maar uit het antwoord dat Erasmus op de dag van ontvangst schreef en waarin hij fel tegen Luther uithaalt, blijkt dat de vijandschap alleen maar was toegenomen (brief 1688). Daarnaast wordt Erasmus voortdurend door Zwitserse reformatoren belaagd, terwijl ook de positie van de katholieken in Bazel verslechtert. Voortdurend beklaagt hij zich en vergelijkt hij zich met een gladiator die tegen zijn zin in de arena moet optreden om tegen wilde dieren te strijden. Tot overmaat van ramp ziet hij zich bovendien zich in het nauw gebracht door degenen die hem eigenlijk zouden moeten verdedigen. Inderdaad voelde Erasmus zich ook van katholieke zijde aangevallen, met name door theologen uit Parijs (vooral Béda en Cousturier) en Leuven. Bij het Franse parlement en koning Frans I bepleitte hij zijn zaak (brieven 1721 en 1722), terwijl hij zich ook met twee brieven tot de Sorbonne wendde (brief 1723 en eerder brief 1664). In zijn strijd met de Leuvense theologen zocht hij aan kerkelijke en wereldlijke zijde steun door brieven naar Rome (brief 1716) en het hof van Karel V in Spanje te sturen. De keizer antwoordde zelf met een bemoedigende brief (1731): ‘Hoewel u grotere geschenken moet verwachten van Hem uit wie de ware beloningen voor vroomheid voortkomen, zullen wij daarom niet nalaten u zo te behandelen dat iedereen begrijpt hoeveel waarde wij aan uw genialiteit en uw waarlijk vrome geest hechten. Wij hopen dat uw critici, die de studies van de humaniora en de ware godsdienst halsstarrig dwarsbomen, hierna met hun aanvallen ophouden en beseffen dat de keizer aan de kant staat van Erasmus als iemand die op alle gebieden van de wetenschap en de ware godsdienst van grote betekenis is, en dat hij diens naam en roem zal beschermen alsof het om hemzelf gaat.’ Zijn opperkanselier Gattinara, voor wie Erasmus beleefd formuleerde hoe hij tegen de Leuvense theologen diende op te treden, nam Erasmus' tekst (brief 1747) grotendeels over (brief 1784a). Maar in Leuven trok men zich weinig van de bemoeienissen van buitenaf aan. Hoewel veel tijd en energie aan de strijd met zijn tegenstanders verloren gingen, liet Erasmus toch verscheidene publicaties verschijnen. Op theologisch gebied waren dit naast werken van de kerkvaders Chrysostomus (brieven 1661, 1734, 1800 en 1801), Athanasius (brief 1790) en Irenaeus (brief 1738) de vierde editie van zijn Novum Testamentum (brief 1727) en zijn Institutio christiani matrimonii (brief 1727). Laatstgenoemd werk droeg Erasmus op aan Catharina van Aragon, echtgenote van Hendrik VIII, die inmiddels al met de voorbereidingen van de echtscheiding was begonnen! Ook de Klassieken kregen, zij het in wat mindere mate, aandacht met een vertaling van Desiderius Erasmus, De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 12. Brieven 1658-1801 11 een werk van Plutarchus, gecombineerd met een heruitgave van Erasmus' Lingua (brief 1663), een vertaling van enkele geschriften van Galenus (brief 1698), een uitgebreide versie van de Adagia (brief 1659) en een heruitgave van de Disticha Catonis (brief 1725). Het meest intensief is de briefwisseling met Erasmus Schets, de Antwerpse zakenman die vanaf 1525 als zaakwaarnemer van zijn naamgenoot optreedt en in potsierlijk Latijn steeds zijn diensten aanbiedt. Van de twaalf brieven zijn er acht aan Erasmus gericht. Dat Schets ook zijn eigen belangen op het oog had, blijkt uit zijn herhaald verzoek aan Erasmus een werk op te dragen aan de koning van Portugal - een verzoek waaraan Erasmus uiteindelijk tegemoet kwam (brief 1800). Erasmus is teleurgesteld omdat hij geen jaargeld van Karel V ontvangt. Het argument dat hij buiten het rijk van de keizer woont en daardoor zijn jaargeld misloopt, vindt hij niet steekhoudend: hij blijft immers raadsheer van de keizer. Naast financiële zorgen heeft Erasmus ook problemen met zijn gezondheid. Naast niersteenaanvallen die ook in de vorige delen van de correspondentie uitvoerig en soms tot vervelens toe aan de orde komen, krijgt Erasmus bovendien last van een ontsteking aan zijn urinewegen. In de brieven 1729, 1735 en 1759 wordt uitvoerig verslag gedaan van deze kwaal; volgens Erasmus werd hij veroorzaakt doordat hij jarenlang staande zijn werkzaamheden had verricht. De zorgen over zijn gezondheid zullen Erasmus ertoe gebracht hebben in het begin van 1527 een testament op te stellen (brief 1779a). Hoewel dit document strikt genomen niet als een brief geldt, is het toch in de correspondentie opgenomen omdat daaruit blijkt aan welke vrienden hij belang hechtte. Het testament bevat niet alleen een verdeling van de persoonlijke bezittingen, maar ook een regeling voor de uitgave van zijn Opera omnia met een lijst van personen of instellingen die deze uitgave in gebonden vorm als geschenk dienden te ontvangen. De bepalingen van het testament laten overigens zien dat Erasmus op dat moment bepaald niet onbemiddeld was. Te midden van bovengenoemde onderwerpen neemt brief 1756 een bijzondere positie in. Erasmus geeft daarin een bijzonder levendige beschrijving van een ontploffing van een kruittoren, die door blikseminslag werd veroorzaakt. De uitvinding van het buskruit laat volgens hem zien hoe sterk de beschaving is achteruitgegaan en de gruwelijkheid van het krijgsbedrijf is toegenomen. Voor de vertaling van de brieven is gebruik gemaakt van deel 6 van de uitgave van P.S. Allen, Opus epistolarum Des. Erasmi Roterodami. Daaraan is brief 1739a toegevoegd, die was opgenomen aan het begin van deel 8 van de editie van Desiderius Erasmus, De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 12. Brieven 1658-1801 12 Allen. Brief 1779a is in deel 6 van Allen als Appendix XIX gepubliceerd. Als gevolg van een herdatering neemt brief 1792a de plaats in van brief 1644 in de editie van Allen. Voor het notenapparaat is naast de informatie die de uitgave van Allen biedt, vruchtbaar gebruik gemaakt van de noten die in deel 12 van de Correspondent of Erasmus (de Toronto-vertaling) en deel 6 van de Correspondance d'Érasme zijn opgenomen. Marietje d'Hane-Scheltema bedank ik voor de waardevolle suggesties die zij bij het doornemen van mijn tekst heeft gedaan. Jan Bedaux Desiderius Erasmus, De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 12. Brieven 1658-1801 13 1658 Van Erasmus Schets Antwerpen, 16 januari 1526 Ik groet je hartelijk. Al wat van belang was schreef ik1. je een maand geleden. Ik hoop dat je mijn brief hebt ontvangen met een kleine pot exotische vruchten, die ik je als geschenk stuurde. Om te zorgen dat jouw geld dat ik uit Engeland ontving, sneller en veiliger bij jou komt, heb ik het volgende geregeld. Aan Martin Lompart uit Bazel gaf ik 138½ gouden schilden om ze jou te bezorgen. Als bewijs hiervoor gaf hij mij de kwitantie die ik je hierbij ingesloten toestuur. Op grond hiervan verklaart hij het geld in contanten van mij te hebben ontvangen en garandeert hij dat het via zijn broer Jakob Lompart onverwijld jou in Bazel wordt overhandigd.