Historische Vereniging Die Goude NIEUWE 14TIJD – CULTUUR (1572-1795) Bladgoud bladdert af

Een slecht kunstklimaat?

De Goudse tekenaar, schilder en etser Aert van Waes, wiens arbeidzame leven zich in de eerste helft van de zeventiende eeuw voltrok, is niet de geschiedenis ingegaan als een groot kunstenaar. Van hem is slechts een beperkt aantal werken overgeleverd. Het betreft vooral etsen van boeren, landlopers en zigeuners. ‘Aartige boerteryen’ noemt Walvis deze prenten, die een sterke ver- wantschap vertonen met het werk van de vermaarde Vlaming David Teniers II. Van Waes’ oeu- vre is weliswaar ook over de hele wereld verspreid geraakt, doch het leverde hem geen rijkdom of eeuwige roem op. Hij was hierover bijzonder teleurgesteld en bracht dit aan het eind van zijn leven tot uitdrukking met behulp van de etsnaald, zijn voornaamste wapen. In 1645, een jaar nadat hij nog een fraai stadsgezicht van Gouda tekende vanaf de overzijde van de Hollandsche IJssel, graveerde hij een afbeelding die later door kunsthistorici werd genegeerd als ‘nogal in het triviale vallende’.1 De ets toont een kunstenaar – mogelijk Van Waes zelf – die gehurkt voor een lege schildersezel zijn behoefte doet op een palet. De boodschap van deze curieuze afbeelding wordt ons duidelijk uit het onderschrift. Van Waes laat daarin weten, dat hij wegens gebrek aan succes ‘in de pinseel [heeft] ghescheten’. De afbeelding mag misschien getuigen van een slechte smaak, maar is toch veelzeggend; zij drukt niet alleen de persoonlijke frustratie uit van een in- dividuele kunstenaar, maar wijst op plastische wijze eveneens op het slechte Goudse kunstkli- maat van die dagen. De Gouden Eeuw van de beeldende kunst lijkt dan ook nagenoeg voorbij te gaan aan de stad Gouda: schilders, beeldhouwers, graveurs, zilversmeden, ze waren er wel, maar niet in groten getale en evenmin van hoog niveau. Alleen de meer ambachtelijke kunstnijverheid, bestaande uit met name glazeniers, tapijtwevers en boekdrukkers, zou van enige bovenlokale betekenis zijn. Hadden andere Hollandse steden een intensief en rijk cultureel leven, Gouda bleef daar duidelijk bij achter. In steden als , Haarlem en Leiden kreeg de schilderkunst aan het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw een enorme impuls door de talloze Zuid-Nederlandse immigranten, onder wie niet alleen veel schilders maar – misschien nog wel belangrijker – ook veel vermogende lieden die gewend waren schilderijen te kopen en te laten maken.2 In korte tijd werd schilderijenbezit gemeengoed en niet louter voor rijke mensen, zoals destijds door verscheidene buitenlandse bezoekers werd opgemerkt. De vraag dringt zich op of – en zo ja, waarom – er in Gouda minder vraag bestond naar kunstwerken dan in andere Hol-

455 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – CULTUUR (1572-1795)

De Goudse schilder en graveur Aert van Waes drukt zijn frus- tratie uit over het gebrek aan succes. Ets uit 1645. De maker heeft eronder de volgende tekst ge- schreven: ‘omdat ick door de konst niet quam tot myn verme- ten, soo heb ick als ghij siet in de pinseel ghescheten’.

landse steden. De slechte economische situatie van de stad aan het begin van de zeventiende eeuw zal zeker een rol hebben gespeeld. Een andere factor van betekenis kan zijn geweest, dat in de nabijgelegen steden vele kunstenaars werkzaam waren, die ook de Goudse markt bedienden. Een bevredigende en sluitende verklaring voor het klaarblijkelijk schrale kunstklimaat in Gouda is hiermee echter niet gegeven.3 Door middel van een schets van het overgeleverde werk van de voornaamste Goudse kunste- naars zal in dit hoofdstuk getracht worden het stedelijke artistieke leven in de vroegmoderne tijd op zijn merites te beoordelen. Daarbij zal ook ingegaan worden op opdrachtgevers voor de vervaardiging van kunst. Dit zogeheten mecenaat kende in de Republiek een andersoortig ka- rakter dan in de omringende landen. In de Nederlanden bestond immers geen centraal gezag met een daaraan verbonden hofcultuur. De positie van de adel was, zeker in Holland, ook min- der prominent dan elders. Overheidsorganisaties manifesteerden zich wel als opdrachtgevers, dat was ook in Gouda – zij het op bescheiden schaal – het geval. Aan het eind van de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw nam het aantal belangrijke bouwprojecten die om verfraai- ing vroegen af. De doorvoering van de reformatie had eveneens grote gevolgen voor de kunste- naars. De rooms-katholieke kerk verdween naar het achtererf en werd daarmee minder belang- rijk als opdrachtgever, terwijl ook de nieuwe gereformeerde kerk – met haar afkeer van beelden en uitbundige versieringen – nauwelijks stimulansen zou geven aan de kunstproductie. De be- langrijkste opdrachtgever voor kunst in de jonge Republiek werd daardoor de burger, zowel als privé-persoon als in de hoedanigheid van bestuurder.

Glaskunst voor de Sint-Janskerk, 1594-1603

Tot de begunstigers van de kerk behoorden van oudsher de schenkers van gebrandschilderde ra- men. Wanneer er na het voltooien van nieuwe gebouwen niet voldoende geld meer over was voor de decoratie werden de ramen van wit glas voorzien. Zo was er nog tijd voor fondswerving om op een later tijdstip alsnog gebrandschilderde ramen te plaatsen. Glasschenkingen waren niet al- leen een uiting van godsdienstigheid maar tevens een middel om de macht en de aanspraken van

456 Historische Vereniging Die Goude BLADGOUD BLADDERT AF

een heerser op rechten of een territorium zichtbaar te maken.4 In de eerste jaren van de Opstand tegen de Spaanse overheerser en vooral de eerste jaren na de overgang naar het protestantisme viel het kerkelijke mecenaat ook in Gouda bijna volledig weg. Voor zover bekend werd in 1569 de laatste opdracht voor een altaarstuk in de Sint-Janskerk verstrekt. Het betrof een tweezijdig beschilderd altaarstuk, dat de Amsterdamse schilder Pieter Pietersz (1540-1603) voor het Petrus- en Paulusgilde vervaardigde en dat bij het neerhalen van de altaren in februari 1573 mogelijk nog niet voltooid was. Voor de Haarlemse Sint-Bavo zou dezelfde schilder nog in 1575 een altaarstuk namens het bakkersgilde leveren. In Gouda werd het decoratiewerk in de parochiekerk echter twee jaar eerder al stilgelegd, nadat het gebedshuis door aanhangers van de nieuwe leer in bezit was genomen. Als laatste voorreformatorische ‘ka- tholieke’ opdracht geldt het schilderij Laat de kinderen tot mij komen, dat een vooralsnog anonie- me kunstenaar – in de stijl van Anthonie van Blocklandt – in 1573 vervaardigde voor het Ca- tharina Gasthuis. Oorlog en kerkwisseling zorgden er tevens voor dat de herbeglazing van de Sint-Janskerk, begonnen na de brand van 1551, gedurende ruim twintig jaar kwam stil te liggen. In 1571 was het zesde en laatste glas van Dirck Crabeth geplaatst, vier jaar eerder het vierde en laatste van zijn jongere broer Wouter. Alleen het koor en het transept waren daarmee van nieuwe glazen voorzien. Pas vanaf 1594 werden opdrachten voor de elf nog resterende ramen gegeven. In de periode 1590-1593 was het schip, dat voor de eredienst nu het belangrijkste gedeelte van de kerk was, opgetrokken tot dezelfde hoogte als koor en transept, waardoor er meer raamoppervlak en be- hoefte ontstond om ook daar gebrandschilderde glazen te hebben. Bij de uitvoering van dit plan werd teruggegrepen op de oude beproefde methode van glasschenkingen. In de tien daaropvol- gende jaren zouden de Staten van Holland, het Hoogheemraadschap Rijnland, zes van de voor- naamste Hollandse steden en de steden uit het Hollandse Noorder- en Zuiderkwartier glazen aan de Goudse kerk schenken die werden geplaatst in de zijbeuken en het schip. Dergelijke glasschenkingen werden formeel altijd eerst aan de burgemeesters voorgelegd. Deze bestuurders konden ook optreden als intermediairs bij het binnenhalen van opdrachtge- vers, zoals in het geval van het eerste glas. Omdat de beide Crabeths inmiddels alweer geruime tijd daarvoor waren overleden, Dirck in 1574 en Wouter in 1589, viel het stadsbestuur terug op leerlingen en niet-ingezetenen van de stad. Twee ontwerpen waren van de hand van Isaac Swa- nenburg, verder werden glazen geplaatst naar ontwerp van , Joachim Wte- wael in samenwerking met Adriaen de Vrije en Willem Tybaut. Het eerste grote glas in de protestantse tijd was nog wel van de hand van een Goudse glas- schrijver, Adriaen Gerritsz de Vrije. Deze leerling en schoonzoon van Wouter Crabeth maakte in opdracht van de Hoogheemraadschap Rijnland een wapenglas met allegorische figuren. In het- zelfde jaar ontwierp hij ook een glas met het wapenschild van de stad Gouda, waarvan twaalf ko- pieën door hemzelf en enkele andere glasschilders werden vervaardigd voor in de lichtbeuk.5 De Vrije werkte bovendien samen met Joachim Wtewael en voerde hun beider ontwerp ook uit. Hun meesterstuk was het zogeheten Statenglas uit 1595-1596, vervaardigd in opdracht van de Staten van Holland. Het onderwerp, de triomf van de vrijheid van geweten, is weergegeven als een allegorische voorstelling zoals deze ook door andere kunstenaars als Maerten van Heems- kerck, Dirck Vellert en Coornhert wel werd uitgebeeld: een wagen wordt getrokken door vrou- wenfiguren, voorstellende de Liefde, de Gerechtigheid, de Getrouwheid, de Eendracht en de

457 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – CULTUUR (1572-1795)

Wouter Pietersz Crabeth. Aanbidding van de koningen. Schilderij uit 1631. Foto Tom Haartsen.

Kamerscherm dat omstreeks 1770 voor de krijgsraadkamer in het doelengebouw aan de Tiendeweg is ver- vaardigd door Simon Klapmuts. Tegen de wanden van dit gebouw, waar de Goudse schutterij bijeenkwam om te oefenen, hangen de bekende Goudse schuttersstukken die thans nog in het stedelijk Museum Het Ca - tharina Gasthuis zijn te bewonderen. Foto Tom Haartsen.

Standvastigheid, die met het voorttrekken van de wagen de Vrijheid van Geweten en het Geloof naar de overwinning leiden. De voorstelling wordt begrensd door de wapenschilden van de Hol- landse steden. Het is met name dit glas, niet voor niets het eerste van de binnen de kerk gehan- teerde nummering, dat heeft bijgedragen aan de beeldvorming van de Goudse Glazen. De on- verzettelijkheid en verdraagzaamheid die door de bestuurderen van de Gouwestad na de

458 Historische Vereniging Die Goude BLADGOUD BLADDERT AF

Gobelinkussen, in 1674 ge- maakt door de Goudse tapissier Abraham Goosensz voor het chi- rurgijnsgilde.

reformatie werd nagestreefd, zou hierin worden weerspiegeld (zie p. 309).6 De kerkmeesters zorgden ervoor dat de voortzetting van het project met zijn figurale tafere- len was afgestemd op hetgeen voor de reformatie tot stand was gebracht. Hoe anders de decora- tie van de Sint-Janskerk had kunnen uitvallen wanneer pas na de reformatie met de beglazing zou zijn begonnen, is te zien in de Grote Kerk te Edam of in de kerk in Schermerhorn. Toch zijn er ook belangrijke verschillen. Het voornaamste verschil met de glazen van vóór 1572 is wel dat de latere glazen zijn geschonken door wereldlijke overheden en niet meer door hooggeplaatste geestelijken of kerkelijke instanties. Daarom verdwenen de schenkersranden, wapenschilden kwamen ervoor in de plaats. De laatste glazen die werden geplaatst waren schenkingen van de

Opschrift boven de toegangsdeur tot de voormalige Librijeruimte in de Sint-Janskerk: ‘Discere ne cesses’ (Opdat gij niet ophoudt te leren). Foto Bernard Bensdorp.

459 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – CULTUUR (1572-1795)

steden Delft en Leiden. Beide ontwerpen waren van de hand van de Leidse schilder en burge- meester Isaac Claesz van Swanenburg (1537-1614). Ze werden geplaatst in 1603. Bijzondere aandacht verdient een staaltje van vroegtijdige monumentenzorg: het herplaatsen van de glazen van het voormalige Regulierenklooster aan de Raam.7 Het klooster was in 1576 ontruimd en afgebroken. Het bouwmateriaal werd verkocht door het stadsbestuur ‘uytgesondert die glaesen ende die vloer van die voorschreven kerck, die aen de stadt wordt gehouden’. Vier jaar later verordonneerde het stadsbestuur dat de zeven uit dit klooster afkomstige glazen met passietaferelen het blanke glas in de ramen 20 en 21 in de Sint-Janskerk moesten vervangen. Jan Woutersz, assistent van Wouter Crabeth die toentertijd nog altijd in stedelijke dienst was als glasconservator en -restaurator avant la lettre, bracht de glazen en de daarbij behorende cartons over naar de Sint-Janskerk en monteerde ze op de voorgeschreven plaats. Vanaf de jaren dertig van de vorige eeuw zijn deze nauwelijks meer oorspronkelijke glazen te zien in de speciaal hier- voor ontworpen Van der Vormkapel, die als een wormvormig aanhangsel met het koor van de kerk is verbonden.8 Door de eeuwen heen is de zorg van de kerkmeesters voor de glazen veelal groot geweest. Niet voor niets werd al direct na het gereedkomen van een glas verzocht om levering van de werktekening, het zogeheten carton, ‘omdat de reparatie van ’t glas tot allen tyen daernae ge- daen soude mogen worden’. De cartons werden soms ook wel door koop of ruil verkregen. Wal- vis verhaalt hoe in 1650 twee burgemeesters, Suijs en Vereyck, een goede berging voor de car- tons van de glazen lieten maken in de kerkmeesterskamer.9 Ook werd in de jaren 1674 tot 1726 door drie kunstenaars van bescheiden formaat – Christoffel Pierson, Arent Lepelaer en Julius Ca- esar Boëthius – gestaag gewerkt aan het natekenen van alle glazen op perkament, aanvankelijk in zwart-wit, later in kleur.10 De cartons waren niet voldoende voor eventuele reconstructies en restauraties, aangezien deze geen kleuren bevatten. Het behoud van de glazen werd gewaarborgd door deze alle te laten natekenen (zie p. 462).11

Hoekdetail van het naambord van de librijemeesters, met een afbeelding van het interieur van de Librije. Foto Bernard Bens- dorp.

460 Historische Vereniging Die Goude BLADGOUD BLADDERT AF

Portret van de Goudse tekenaar en schilder Christoffel Pierson (1631-1714), vervaardigd door Arnoud van Halen.

Vaak is opgemerkt dat het zo verwonderlijk is dat de glazen – afgezien van enkele kleine ‘zui- veringen’ in de jaren twintig van de zeventiende eeuw, toen op aandrang van de kerkenraad af- beeldingen van God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest werden verwijderd – niet ten prooi zijn gevallen aan de vernielzucht van beeldenstormers of . Voor een deel is dit toe te schrijven aan de godsdienstige gematigdheid van Gouda en zijn bestuurders in de roerige jaren van de reformatie. Daarnaast zal een combinatie van trots voor hetgeen door generaties tot stand was gebracht en de notie dat glazen, anders dan de gesneden beelden en beschilderde altaren, geen rol speelden in de geloofspraktijk van verering, ertoe hebben bijgedragen dat men de gla- zen ongemoeid liet.12 De beheerders van de kerk zouden tot op de dag van vandaag de zorg voor de glazen hoog in het vaandel houden.

Kunst voor de Goudse schuilkerken

Dat de schuilkerken in de Republiek vaak rijk gedecoreerd waren, is in het verleden veelvuldig door kunsthistorici veronachtzaamd, maar wordt sinds tien jaar steeds algemener erkend.13 Juist Gouda heeft veel van dit ‘heerlijk maar lastig erfdeel aan kunstwerken’, zoals de kunsthistoricus Lugt het karakteriseerde. De kerk van de H. Johannes de Doper (Baptist) aan de Hoge Gouwe (de ‘kleine Sint-Jan’) en de veelal daaruit afkomstige schilderijen in Museum het Catharina Gast huis getuigen hiervan.14 Dat kunstenaars in het zeventiende-eeuwse Holland in de regel geen opdrachten van de katholieke kerk kregen, wordt met name ook in Gouda gelogenstraft.15

461 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – CULTUUR (1572-1795)

Natekening uit 1690 van glas 24 (De prediking door Philippus en de Doop van de kamerling) door Arent Lepelaer (1642-1732). Het glas was in 1559 ontworpen door Dirck Crabeth en in zijn atelier vervaardigd. De kerkmeesters van de Sint- Jan gaven opdracht tot dergelijke kleurentekenin- gen om schade aan de ramen zo nauwkeurig moge- lijk te kunnen herstellen.

De voorstellingen die de schilder Wouter Pietersz. Crabeth (1594/5-1644) maakte in op- dracht van de katholieke statie Sint-Jan Baptist, de opvolger van de parochie die voordien in de Sint-Janskerk zetelde, zijn de belangrijkste vruchten van deze Goudse schuilkerkenkunst. De voornaamste opdrachtgever hiervoor was pastoor Petrus Purmerent, die achter de gevels aan de Hoge Gouwe een schuilkerk liet bouwen. Op deze plek staat nog steeds een oud-katholieke kerk, waarvan het interieur echter uit de negentiende eeuw dateert. De toenmalige inrichting van de schuilkerk staat beschreven in een rapport dat in 1643 werd opgesteld door Sebastiaan Francken, raadsheer aan het Hof van Holland, die van de Staten van Holland de opdracht had gekregen onderzoek te doen naar de uitoefening van de katholieke godsdienst in Rijnland en omstreken. Sint-Jan Baptist wordt beschreven als ‘een seer groote plaetse met bancken, stoelen, altaeren opgepronckt, oock een silver crucifix meer als een elle hooch met ettelycke silveren kan- delaeren ende lampen, beneffens seer schoone taefferelen [schilderijen], oock een schoon posityff [orgel], daer onder de misse met levendige musiecken der cloppen gebruyckt wordt [...]’.

462 Historische Vereniging Die Goude BLADGOUD BLADDERT AF

Vier schilderijen die Francken in deze schuilkerk zag, zijn nu opgesteld in Museum het Ca- tharina Gasthuis.16 Zij zijn geschilderd door Wouter Crabeth in opdracht van pastoor Petrus Purmerent tussen 1628 en 1641. Wouter Pietersz. Crabeth werd geboren in 1594 of 1595 en kwam uit een vooraanstaande Goudse familie. Zijn grootvader was Wouter Crabeth, die samen met zijn broer Dirck zo’n grote rol speelde bij het vervaardigen van de gebrandschilderde ramen van de Sint-Janskerk in de zestiende eeuw. Zijn vader Pieter was lid van de vroedschap, schepen en burgemeester. Al jong werd Wouter in de leer gedaan bij de van oorsprong Goudse schilder Cornelis Ketel in Amsterdam.17 In 1613 ging hij op reis en hij bracht dertien jaar door in Frank- rijk en Italië, sinds 1621 vooral in Rome. Hij verkeerde daar in internationale kunstenaarskrin- gen en was een van de eerste leden van de Bentvueghels, een vereniging van Nederlandse schil- ders in Rome. Hij raakte er vertrouwd met de klassieke oudheid en kwam ook in aanraking met het werk van contemporaine Italiaanse schilders, zoals Annibale Carracci en Caravaggio. Dat vooral de laatste veel indruk op hem heeft gemaakt, is aan Crabeths eigen schilderijen goed te zien. In 1616 was Wouter terug in Gouda, waar hij op 27 juli de eed als schutter aflegde en tot zijn dood in 1644 bleef wonen. In 1628 trouwde hij met de burgemeestersdochter Adriana Vroesen en kreeg hij zijn eerste opdracht van Petrus Purmerent. Die woonde toen op het Sint-Janskerk- hof en voor deze ‘huiskerk’ liet hij Crabeth een altaarstuk schilderen: de Maria-ten-Hemel-opne- ming, dat 1628 gedateerd is en waarvoor hij 360 gulden ontving (zie p. 464). Het grote schilde- rij verhuisde mee naar de schuilkerk aan de Gouwe en diende ook daar als altaarstuk, waarschijnlijk tot de verbouwing van 1863. De compositie is min of meer ontleend aan werk van Annibale Carracci, in het bijzonder diens Maria-ten-Hemel-opneming van vlak na 1600 in de S. Maria del Popolo in Rome, dat Crabeth gekend moet hebben. De overzichtelijke opbouw in twee helften, de heldere kleuren en de klassiek gemodelleerde figuren doen beslist denken aan deze meest klassieke van de vroegbarokke kunstenaars. Crabeths schatplichtigheid aan Caravag- gio is duidelijk te zien in de grote Ongelovige Thomas, een doek dat hij omstreeks 1630 voor de Sint-Jan Baptist schilderde. Het is veel donkerder van kleur met sterke licht-donker con- trasten en de uitdrukking van hevige emoties. Wel beeldt Crabeth zijn figuren meer dan levensgroot en ten voeten uit af, terwijl Caravaggio dergelijke onderwerpen met halffigu- ren zou verbeelden. Halffiguren schilderde Crabeth wel in genrevoorstellingen, zoals een pastorale voorstelling in Ant- werpen of kaartspelers in Warschau.18 Langzamerhand groeit Crabeth naar een eigen stijl: de compositie bestaat vaak uit twee helften, er zijn vrij veel figu- ren die min of meer op een rij staan in vrij stijve houdingen en met nogal stereotiepe gezichtsuitdrukkingen. Deze stijlken- Detailopname uit tekening van merken zijn al enigszins te zien in de Aanbidding van de konin- aantal Nederlandse kunstenaars gen, het stuk dat hij in 1631 voor Purmerent schilderde (zie p. in Rome die zich verenigden in het 458), maar ze zijn nog veel duidelijker in het interessante gezelschap Bentveugels. Te zien is schilderij Bernardus van Clairvaux bekeert hertog Willem van het portret van ‘Wouter van de Aquitanië (zie p. 443). De ter aarde gestorte hertog met zijn Gouw’, die identiek is met Wouter gevolg van soldaten die hem ondersteunen vormt de linker- Pietersz Crabeth.

463 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – CULTUUR (1572-1795)

Wouter Pietersz Crabeth, Maria-ten-Hemel-opneming. Schilderij uit 1628. Foto Tom Haartsen.

464 Historische Vereniging Die Goude BLADGOUD BLADDERT AF

helft van de compositie, de groep priesters en vrouwen met alle hoofden op één hoogte de nogal stijve rechterzijde. Het is een voorstelling, die zelden geschilderd werd en die hier een bijzon- dere betekenis heeft. Pastoor Petrus Purmerent heeft zichzelf laten uitbeelden als de heilige Ber- nard van Clairvaux in diens rol als bekeerder van een afvallige (Hertog Willem van Aquitanië steunde de antipaus Anacletus); daarbij is hij gekleed in een kazuifel, dat hij voor zijn eigen kerk had laten vervaardigen. Het op witte zijde geborduurde kazuifel, dat 1640 is gedateerd, is nog steeds eigendom van de Oud-Katholieke kerk in Gouda – mét de andere onderdelen, die deels ook op dit schilderij zijn afgebeeld. Het misstel is in langdurig bruikleen gegeven aan Museum het Catharina Gasthuis, waar het naast het 1641 gedateerde schilderij van Crabeth is opgesteld. Daar zijn ook de portretten te zien van Petrus Purmerent en zijn voormalige onderpastoor Wil- lem de Swaan, waardoor we deze figuren kunnen identificeren. De vier hier beschreven schilderijen van Wouter Crabeth, gemaakt in opdracht voor de ka- tholieke statie van Sint-Jan Baptist, moeten alle reeds in de schuilkerk aanwezig zijn geweest, toen raadsheer Sebastiaan Francken in 1643 de inrichting beschreef. Het zilveren vaatwerk dat hij noemt, is voor een groot deel eveneens bewaard gebleven en nog steeds in het bezit van de kerk.19 Het gaat om een godslamp, kandelaars, een monstrans, een wierookvat en nog veel meer van onder andere de Amsterdamse zilversmid Thomas Bogaert en de Utrechter H.J. de Vrije. Van iets later datum zijn de miskelk en de ciborie die werden vervaardigd door de Goudse zil- versmid Sibertus Kaen (werkzaam in Gouda ca. 1650-1689), die zelf katholiek was. In de acht- tiende eeuw bestelden de Goudse kerken hun zilver evenwel in andere steden. Het zilverwerk van de ‘kleine Sint-Jan’ kwam toen voornamelijk uit Amsterdam. Samen met de vele misgewa- den, deels uit de zestiende eeuw, die in de kerk aanwezig waren en nog steeds zijn, was de uit- rusting van deze schuilkerk een indrukwekkend geheel. De schilderijen van Wouter Crabeth pasten in het contrareformatorische offensief, dat in Gouda met succes ter hand werd genomen. Dat dit soort schilderijen, met zulke expliciet ka- tholieke voorstellingen, lang niet altijd werd vervaardigd door kunstenaars die zelf katholiek waren, is langzamerhand bekend genoeg. Wouter Crabeths vader was burgemeester en hijzelf was officier van de schutterij – aanwijzingen dat hij niet katholiek was. Familieleden waren ge- reformeerd of remonstrants; Wouter trouwde voor schepenen en behoorde dus niet tot de gere- formeerde kerk, kortom: hij kan remonstrants zijn geweest. Toch koos Petrus Purmerent hém uit om de grote schilderstukken voor zijn kerk te maken; het was blijkbaar belangrijker dat hij de beste schilder in Gouda was. Zijn leerling Jan Fransz Verzijl (1602-1647), die wel katholiek was, kreeg overigens een aantal opdrachten voor de statie De Tol. Daarvoor schilderde hij onder meer in 1639 de grote ‘portretten’ ten voeten uit van de heiligen Willibrord en Bonifatius, die later in de kerk aan de Gouwe zouden terechtkomen en nu in bruikleen aan Museum het Catha- rina Gasthuis zijn gegeven. Een ander werk van de hand van Verzijl is het altaarstuk Aanbidding van de drie koningen, vervaardigd in 1646 en bestemd voor de ‘kleine Sint-Jan’, waar het nog steeds aanwezig is. Jan Ariensz Duif (1617-1649), die als weesjongen in het Goudse Wees- en Aalmoezeniers- huis een modelopvoeding naar gereformeerde snit genoot, gebruikte zijn schilderstalent ook ten bate van de katholieke en lutherse schuilkerken in de stad. Zo vervaardigde hij rond 1635 een portret en verschillende versies van een doodsportret van de franciscaanse missiepater Gregorius Simpernel (zie p. 435). Voor de lutherse gemeente schilderde hij in 1642 het portret van haar eerste predikant, Clemens Bijlevelt, die hij afbeeldde als de ‘Pastor bonus’, de goede herder (zie

465 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – CULTUUR (1572-1795)

p. 433). Voor de Joostkapel aan de Lage Gouwe, die vanaf 1681 door de lutheranen gebruikt werd voor hun kerkdiensten, vervaardigde de Goudse notaris, historicus en glazenier Willem Tomberg een serie van tien gebrandschilderde ramen. Deze ramen zijn thans spoorloos, nadat zij in 1838 werden verkocht. Toch is bekend hoe deze glazen eruit hebben gezien, dankzij inge- kleurde tekeningen van D.J van Vreumingen (1818-1897).20

Kunst voor de wereldlijke overheid

Het stadsbestuur van Gouda heeft maar weinig opdrachten gegeven: tapijtwerk, een paar schil- derijen en tekeningen en een groot aantal gebrandschilderde glazen voor andere steden. Hoe weinig er ook van bewaard is gebleven, tapijten waren een belangrijke decoratievorm in over- heidsgebouwen. Vorsten en hoge adel gaven belangrijke opdrachten aan tapijtwevers, maar ook overheden en bijvoorbeeld gilden. In het Goudse stadhuis hingen al rond het midden van de zes- tiende eeuw tapijten waarvoor Dirck Crabeth de ontwerpen had gemaakt. Ze waren uitgevoerd door de Leidse tapijtwever Willem Andriesz de Raet. Na de val van Antwerpen trokken tapijt- wevers uit met name Oudenaarde naar Gouda.21 Een van de eerste Goudse tapijtwevers was Jo- ris de Pottere. In 1584 vervaardigde deze een viertal kussens voor het stadsbestuur. Het ontwerp was van de hand van Wouter Crabeth. Tot het midden van de zeventiende eeuw had Gouda een voorname plaats in de Noord-Ne- derlandse tapijtweverij, daarna werd dit steeds minder door de protectie die in andere steden werd toegepast en die in Gouda geen navolging kreeg. In 1635 telde Gouda veertig meesters, die te- zamen bijna tweehonderd knechten in dienst hadden. Het waren met name de meesterfamilies die op de voorgrond traden. Een van deze families werd vooral met opdrachten van stadswege ver- eerd. Het betrof Jan Ruffelaer de Oude, die zich in het Catharijneklooster tussen Groeneweg en Geuzenstraat had gevestigd, en zijn beide zoons – van wie David de bekendste was – die werkten in het voormalige Margarethaklooster tussen Groeneweg en Spieringstraat. De financiële positie van de meeste wevers was niet florissant. Betalingen in natura aan de stad in de vorm van kussens of kleden komen dan ook regelmatig voor. Maar tussen 1594 en 1600 kreeg Jan de Oude ook vijf bestellingen van de magistratuur. Het heeft er dan ook alle schijn van dat de relatie tussen hem en de stad welhaast als een verkapte vorm van mecenaat kan worden gezien. In 1642 leverde David Ruffelaer (†1646) zijn grootste werk voor de stad Gouda af, een serie wandtapijten voor het stadhuis. Het betreft een fantasielandschap met een overdadige begroei- ing, waartussen een rijke fauna te zien is van kraanvogels, bokken, konijnen, een roerdomp, een vos en velerlei exotische vogels. In de verte zijn torens en kastelen te zien. Dat het werk van Ruf- felaer brede waardering vond bleek ook uit de opdracht voor zeven tapisserieën, die hij in 1641 ontving van niemand minder dan stadhouder prins Frederik Hendrik.22 Van de stad Gouda zijn zeker 25 opdrachten bekend om glazen in de kerken van andere ste- den of dorpen geplaatst te krijgen.23 Meestal ging het daarbij om plaatsen in de directe omge- ving van Gouda, zoals Stolwijk of het gehucht Middelburg bij Reeuwijk. Voor de parochiekerk in laatstgenoemde plaats vervaardigde de glasschilder Emond Jansz een gebrandschilderd glas, waarvan het ontwerp bewaard is gebleven. Het is een eenvoudige voorstelling van het Goudse stadswapen dat sterk gebaseerd is op het ontwerp van Adriaen de Vrije voor de Sint-Janskerk en in 1607 werd getekend. Veel meer stelden dergelijke glasschenkingen meestal niet voor. Een grotere schenking betrof het glas dat Gouda in 1606 samen met Amsterdam, achtereenvolgens

466 Historische Vereniging Die Goude BLADGOUD BLADDERT AF

de zesde en vijfde stemhebbende stad binnen de Staten van Holland, liet plaatsen in de Grote Kerk te Edam. Voor het ontwerp maakte men gebruik van de diensten van de Leidse schilder Isaac Claesz van Swanenburgh, die een paar jaar eer- der de beide laatste glazen in de Sint-Janskerk had ontwor- pen. Het ontwerp werd niet door Swanenburgh zelf uitge- voerd, maar door de Goudse glasschilder Dirck Gerritsz.24 Nog zo laat als 1635 werd door Gouda een glas geschonken aan het dorp Waarder. Het glas werd geplaatst door Alexan- der van Westerhout, wiens naam vaker in de Goudse rekenin- genboeken voorkomt. Zoveel opdrachten er werden verstrekt voor gebrandschil- derd glas aan andere steden, zo weinig kunst liet de lokale magistratuur voor eigen doel vervaardigen. Behalve het regu- liere werk van de ‘tapijte cussenbladen’ voor de leden van het Fragment van het bordes van het stadsbestuur die ieder hun eigen kussen moesten hebben, Goudse stadhuis met een zakken- werden er weinig opdrachten verstrekt. De wetsverzettingen drager, een creatie van beeldhouwer van 1618 en 1619, die vele nieuwe regenten op het kussen Gregorius Cool. brachten, bezorgden de tapijtwevers kortstondig veel werk. Zo ontving Adriaan van der Mote (Maroten) f.100,- voor een reeks kussens. Hij was afkomstig uit Oudenaarde en streng-gereformeerd. Als lidmaat van de contraremonstrantse ‘dolerende ge- meente’ ontving hij op zijn loon nog een bonus van zijn geloofsgenoten, die dankzij de wetsver- zetting door prins Maurits aan de macht waren gekomen.25 Beeldbepalend voor het aanzien van veel gebouwen in Gouda was het werk van beeldhouwer Gregorius Cool (ca. 1572-1629). Deze uit Freiburg afkomstige Duitser kwam rond 1602 in de stad wonen, waar hij de opdracht in de wacht had gesleept om het bordes voor het stadhuis te vervaardigen. Het rijkversierde trappenbordes, met als opvallendste elementen twee mannelij- ke kariatiden met kussens op het hoofd als schoorzuil en schilddragende leeuwen op de trapzui- len, werd in 1603 opgeleverd. De huidige overhuiving werd pas in 1695 aangebracht.26 Nadat Cool, die zijn werkplaats achter de Sint-Jan had, zo indrukwekkend blijk had gegeven van zijn meesterschap ontving hij talrijke opdrachten, zowel van binnen de stad als van daar- buiten. In Gouda vervaardigde hij onder meer diverse grafmonumenten voor Goudse burgers, het bordes aan de achterzijde van het stadhuis (1603), een reliëfsteen voor de Looihal (1603), een gevelsteen voor het Heilige Geesthuis (1603) het Lazaruspoortje (1609), een fries met oude mannen voor het Willem Vroesenhuis (1614) en de gevel van de Veerstalpoort (1624).27 Na het overlijden van Cool, die met zijn werk in een tijdsbestek van nauwelijks drie decennia voor eeu- wen het stadsbeeld mede bepaald heeft, herbergde Gouda geen beeldhouwer van naam meer. Toen in 1667-1668 een nieuw waaggebouw verrees naar een ontwerp van Pieter Post, moesten de reliëfs gemaakt worden bij de Amsterdamse steenhouwers Pieter van Luyk en Bartholomeus Eggers.28 Een incidentele opdracht van de stad Gouda voor een schilderij valt te noteren in 1743. In dat jaar werd een schilder van buiten de stad, dat hoeft geen verbazing te wekken, verzocht een schoorsteenstuk voor de raadskamer te vervaardigen. De opdracht ging naar Jacob Ignatius de Roore, die sinds zijn vertrek uit zijn geboortestad Antwerpen in 1718 uitsluitende in de Noor-

467 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – CULTUUR (1572-1795)

delijke Nederlanden actief was als decoratieschilder en als kunsthandelaar. Het schouwstuk in Gouda is het laatste gedateerde werk van zijn hand. Het toont de Goudse stedenmaagd met aan haar voeten een personificatie van de rivier de IJssel. Beeltenissen van Gouda’s mythische stich- ters, Jacoba van Beieren, graaf Floris V en de ridder van Catz, zijn ook te zien. Een vage herin- nering aan het schilderij dat Christoffel Pierson ooit van het kasteel van Gouda maakte is links te zien. Het werk van De Roore is voorzover bekend het enige schilderij dat in de achttiende eeuw in opdracht van het Goudse stadsbestuur is gemaakt.

Kunst voor andere instellingen

In de voorreformatorische periode waren de gilden en broederschappen belangrijke opdrachtge- vers. In Gouda was dat zeker ook het geval.29 Rond het midden van de zestiende eeuw waren 45 altaren in de Sint-Janskerk in gebruik door gilden en broederschappen. Menig altaar zal van eni- ge vorm van decoratie zijn voorzien, al zullen het niet altijd even fraaie altaarstukken zijn ge- weest. Het is in deze tijd moeilijk voorstelbaar hoe overweldigend kleurrijk het interieur van de kerk er in die dagen moet hebben uitgezien met de vele beelden, altaren en gebrandschilderd glas. Met de reformatie verdwenen de kunstwerken in hoog tempo uit de kerk en was het goed- deels gedaan met het mecenaat van gilden en broederschappen. De rol van deze middeleeuwse organisaties als opdrachtgevers voor kunst werd voor een deel overgenomen door instellingen van liefdadigheid. Zo lieten de regenten van het Goudse Aal- moezeniersweeshuis zich in 1636 portretteren door de eerder genoemde getalenteerde weesjon- gen Jan Ariensz Duif. Op dit schilderij ruimde de toen 19-jarige schilder ook een plaats in voor zichzelf, staande naast de binnenvader. Acht jaar later grepen de weesvaders de op handen zijn- de nieuwbouw van het tehuis aan om zich opnieuw te laten portretteren, ditmaal door Jan Fransz Verzijl. Hij plaatste de bestuurders in een sterk symmetrische opstelling achter een tafel in de regentenkamer, met voor zich uitgespreid de bouwtekeningen voor het nieuwe complex aan de Spieringstraat. Incidenteel zouden de gilden ook na de reformatie opdrachten verstrekken aan plaatselijke kunstenaars. Het is vaak het enige werk dat van deze kunstenaars en ambachtslieden bewaard is gebleven en alleen al daarom van (kunst)historisch belang. Zo vervaardigde een anonieme kun- stenaar ter gelegenheid van het 144-jarig bestaan van het lijndraaiersgilde in 1663 een schilde- rij, waarop onder meer de schutspatroon Sint-Paulus is afgebeeld, die Damascus ontvlucht door zich in een mandje aan een touw langs de stadsmuur te laten zakken. Andere voorbeelden zijn een tafelkleed en vijf gobelinkussens, die de Goudse tapissier Abraham Goosensz in 1670 en 1674 vervaardigde voor het chirurgijnsgilde. Ook de door onbekenden beschilderde kist van de bos van het pottenbakkersgilde uit 1667, een begrafeniskleed van het smidsgilde van Sint-Eloy uit 1647, door eerdergenoemde zilversmid Kaen vervaardigde begrafenisschilden voor het gilde van de zakkendragers en diverse bewaard gebleven geslepen gildeglazen tonen aan dat de Goud- se gilden, zij het op bescheiden schaal, ook na de Middeleeuwen hun steentje bijdroegen aan de kunstproductie.30 Een uitzonderlijke opdracht door een gilde is mogelijk het altaarstuk geweest dat Cornelis Ketel heeft geschilderd voor het Goudse lakenbereidersgilde.31 Het werk moet als verloren wor- den beschouwd, maar is nog wel bekend dankzij een wat onhandige gravure van de Goudse gra- veur Hendrik Bary. Verondersteld is dat het schilderij in het eerste decennium van de zeven-

468 Historische Vereniging Die Goude BLADGOUD BLADDERT AF

tiende eeuw is vervaardigd voor de schuilkerk tegenover de Sint-Janskerk, waarvoor met zeker- heid ook Wouter Crabeths Ten-hemel-opneming van Maria in 1628 oorspronkelijk was gemaakt. Walvis zou het schilderij met een soort Disputá-achtige voorstelling aan het begin van de acht- tiende eeuw hebben gezien ‘by den overman van het gilde gehuisvest’.32 Zoals in de meeste andere Hollandse steden manifesteerde het schuttersgilde zich ook in Gouda nadrukkelijk als opdrachtgever in de periode van de Opstand, in het bijzonder in de eer- ste veertig jaar van de zeventiende eeuw. Zes bewaard gebleven schuttersstukken laten zien dat ook deze schutterij een bijdrage leverde aan deze zo kenmerkende uiting van stedelijke burger- lijke cultuur in de vroegmoderne tijd.33 Het oudste schilderij uit deze reeks is van een kundige, maar anonieme hand en dateert uit 1599. Het laatste Goudse schuttersstuk werd uitbesteed aan een Amsterdamse schilder, en niet de minste: Ferdinand Bol (1618-1680), belang- rijkste leerling. Deze schilderde in 1653 de krijgsraad van de Goudse schutterij onder leiding van haar kolonel, Govert Suijs. Van de kolonel heeft Bol nog een afzonderlijk portret getekend, dat ongetwijfeld als voorstudie voor het schilderij heeft gediend. In de jaren tussen de totstandkoming van beide genoemde stukken schakelde de schutterij viermaal een lokale schilder in, één keer Wouter Crabeth de Jongere en driemaal Jan Daemsz de Veth (1615, 1619 en 1622). Ofschoon de kwaliteit van laatstgenoemde drie schilderijen niet bijzonder hoog is, was de waardering er toch zeker wel: vol trots lieten geportretteerde schutters hun namen in de journalen optekenen, opdat zij maar voor het nageslacht bewaard zouden blij- ven (zie p. 310).34 Een andere Goudse schilder Wouter Crabeth de Jongere, die zelf zijn leven lang officier van de schutterij was, leverde in 1642 zijn grootste werk. Hij schilderde een groep- sportret van veertien officieren onder aanvoering van kolonel Harmanus Herberts. Het werk moest binnen zes maanden voltooid zijn tegen een vergoeding van vierhonderd gulden. Het anonieme schilderij uit 1599 en de drie van De Veth hebben dezelfde traditionele com- positie, waarin alle figuren op een rij, ten halve lijve zijn afgebeeld. Het stuk van Crabeth ver- toont dezelfde rij met alle hoofden op dezelfde hoogte, maar de figuren zijn nu ten voeten uit ge- schilderd. Het schutterstuk van Ferdinand Bol heeft een geheel andere opzet dan de eerdere schilderijen: de vijf officieren zitten rond een tafel in een levendige compositie (zie p. 312). Sa- men met enkele andere is dit stuk afgebeeld op een kamerscherm dat in de achttiende eeuw voor het Doelengebouw aan de Tiendeweg is vervaardigd door Simon Klapmuts. Daarop staat de gro- te zaal van het Doelengebouw met deze schilderijen aan de wand; de stukken van Bol en Crabeth zijn heel duidelijk te identificeren (zie p. 458). Het kamerscherm èn de schutterstukken hangen nu in het Ruim in het Goudse museum. Of Wouter Crabeth en de andere hier genoemde schilders lid waren van een gilde, is niet be- kend. Sinds 1487 bestond er een kunstenaarsgilde, dat een altaar in de Sint-Janskerk bezat, ge- wijd aan Sint Lucas en Jezus. Hierin waren de glazenmakers, schilders, drukkers, borduurders en beeldsnijders verenigd. Aan het begin van de Opstand tegen Spanje had het gilde opgehouden te bestaan en in 1609 verzochten de schilders, glazenmakers en glasschrijvers een nieuw gilde te mogen vormen. Dat jaar werd inderdaad een gildenbrief afgegeven, maar die gold niet voor de schilders. Het feit dat Gouda geen eigen schildersgilde bezat en de schilders in de zeventiende eeuw ook niet in een ander gilde waren ondergebracht, hangt ook weer samen met het ontbre- ken van een eigen schilderkunstige traditie, die in andere Hollandse steden wel bestond in de ze- ventiende eeuw.

469 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – CULTUUR (1572-1795)

Kunst voor particulieren

Kunstenaars produceerden uiteraard niet louter ‘openbaar kunstbezit’ voor kerk, overheid en in- stellingen. Ook particulieren kochten ter verfraaiing van hun interieur schilderijen, prenten, tapij- ten, zilveren of gouden voorwerpen etcetera. Gouda kende dan wel geen kunstenaars van nationale allure, maar Gouwenaars wisten wel degelijk de weg te vinden naar de lokale ateliers. Zij konden bijvoorbeeld terecht bij Adriaan van der Spelt (ca. 1630-1673), die vooral bekend stond om zijn stil- levens van bloemen en vruchten. Een andere schilder die hier niet onvermeld mag blijven was de als tekenaar van de Goudse Glazen reeds genoemde Christoffel Pierson (1631-1714). Deze Hagenaar woonde en werkte in de jaren 1654-1679 en 1692-1714 in Gouda, waar hij vele portretten en his- toriestukken schilderde (zie p. 461). Omdat er veel vraag naar was, maakte hij daarnaast stillevens met jachttuig, vogelkooien en geweren, in de stijl van een trompe l’oeil, wat wil zeggen dat hij de voor- werpen door scherpe contrasten en schaduwwerking een bedrieglijk plastisch effect meegaf.35 Alleen een kleine elite kon het zich echter permitteren om opdracht te geven voor de ver- vaardiging van schilderijen of bestaande werken aan te kopen. Het werk van graveurs en teke- naars was betaalbaar voor een veel grotere groep belangstellenden. Zij legden zich onder meer toe op de vervaardiging van portretgravures van vooraanstaande personen uit kerk en politiek, die gebaseerd werden op bestaande schilderijen. De in Holland op dit terrein bekendste graveur, Jacob Willemsz Delff, werd circa 1550 in Gouda geboren maar werkte het grootste deel van zijn leven in Delft. Bijzonder productief waren ook de Gouwenaars Reinier van Persijn (1613/5- 1668) en zijn leerling Hendrik Bary (1632-1707). Bary, een van de meer bekende graveurs van zijn tijd, heeft ook vele historie- en genrevoorstellingen op zijn naam staan. Zijn werk laat zien dat er tevens een behoefte bestond aan andersoortige prenten dan de portretten. De ‘geëtste sna- kerijen’ van de in de inleiding van dit hoofdstuk genoemde Aert van Waes waren ook voor dit marktsegment bestemd. Vooral in de achttiende eeuw besteedde de Goudse elite, net als die van andere steden in Hol- land, veel geld aan het verfraaien van de huizen en de interieurs daarvan. Een aantal van de hui- zen uit die tijd bestaat nog, vooral aan de Oost- en Westhaven en de Turfmarkt, soms inclusief de achttiende-eeuwse stucdecoratie, gebeeldhouwde schoorstenen en geschilderde plafonds en bovendeurstukken. Een plafondstuk uit het zogenaamde Admiraalshuis aan de Turfmarkt be- vindt zich nu in Museum het Catharina Gasthuis; de allegorische voorstelling is moeilijk te dui- den en de wellicht Goudse schilder zal wel altijd anoniem blijven. Waar de kunstenaars wel be- kend zijn, zoals bij Westhaven 52, gaat het niet om Goudse maar om Rotterdamse schilders, die zich in interieurdecoratie hadden gespecialiseerd: Elias en Dionijs van Nijmegen.36 Voor zilverwerk en ander edelmetaal konden vermogende Gouwenaars wel in hun eigen stad terecht, hoewel er minder geproduceerd werd dan in andere steden. Eerdergenoemde zilversmid Sybertus Kaen maakte niet alleen smeedwerk voor kerken en gilden, maar ook voor de particu- liere markt. Zo zijn er begrafenispenningen van hem bekend. Johannes van Oyen († 1715) en zijn zoon Dillis legden zich toe op het vervaardigen van promotiepenningen voor de Goudse La- tijnse School. Maar ook ander zilverwerk, zoals een fraai versierd speldenbakje, ontstond in hun handen. Aan het einde van de achttiende eeuw was Frederik van Houten (1758-1840) de meest toonaangevende zilversmid in de stad.37 In de huizen van de Goudse regenten hingen ook vele schilderijen. Uit testamenten valt op te maken dat vooraanstaande Gouwenaars doorgaans minstens 20 van dergelijke kunstwerken

470 Historische Vereniging Die Goude BLADGOUD BLADDERT AF

bezaten. Er zijn echter ook veel grotere collecties bekend. Volgens de zeventiende-eeuwse schil- der en schrijver Carel van Mander zou Gerrit Fransz Keghelingen (1554-1614) een ‘Naakte Ve- nus’ van Anthonie Blocklandt, de schilder van het belangrijkste altaarstuk van de Jacobsbroe- derschap in de Sint-Janskerk, in bezit hebben gehad. Keghelingen, bevriend met de bekende Goudse arts Boudewijn Ronsse, was apotheker en belastingontvanger. Hij zou zeer vermogend zijn geweest en was in de jaren zeventig van de zestiende eeuw verschillende keren schepen en in de jaren 1581-1583 burgemeester.38 Hij behoorde ook tot de groep Goudse bemiddelaars voor de sponsoring van glas 1 in de Sint-Janskerk door de Staten van Holland. Twee andere verzamelaars van enige faam uit de zeventiende eeuw waren vluchtelingen, af- komstig uit Vlaanderen: Pieter Huyghessen Dubois en Johan van Bourgondië, Heer van Froi- mont.39 Eerstgenoemde zou werk van Cornelis Ketel in bezit hebben gehad, de tweede onder meer een belangrijk portrait historié van Jan Gossaert. Toen Pieter Paul Rubens in 1627 een be- zoek bracht aan Gouda zou hij bij die gelegenheid niet alleen de Goudse Glazen hebben beke- ken, maar ook de ‘constkamer’ van de schilder Jacob Reyniersz Blok.40 Blok wordt pas vijf jaar later voor het eerst als schilder genoemd; hij is in de eerste plaats landmeter geweest. De op- brengst van de executie van zijn bezittingen was evenwel niet hoog. Vermeld kan verder worden dat zowel Cornelis Ketel als Cornelis Engelsz belangrijke pren- tenverzamelingen moeten hebben gehad. Van Mander noemt in het bijzonder de prenten uit de school van Fontainebleau, die ook van belang zijn geweest voor de glasschilders Dirck en Wou- ter Crabeth. Ketel is echter vooral buiten Gouda woonachtig geweest. In de achttiende eeuw was het kunstbezit in Gouda inmiddels behoorlijk uitgedijd. De meeste schilderijen, 106 in getal, bezat Wilhelmina van der Dussen. De rijke officieren Jan Taal- man en Roemer Vlacq, bleven hier met ieder 100 doeken echter nauwelijks bij achter. Emilia van der Graef en Govert Suijs kunnen met respectievelijk 77 en 83 schilderijen eveneens gere- kend worden tot de vooraanstaande kunstverzamelaars in de stad. Buiten de regentenstand valt echter ook omvangrijk kunstbezit te registreren, zoals 84 werken in het bezit van chirurgijn Dirck Pluym en 24 die toebehoorden aan de predikant Petrus Blaauw. Van Cornelis de Lange van Wijngaerden is bekend, dat hij ook prenten en tekeningen in zijn bezit had: vrijwel al deze werken hadden direct te maken met de geschiedenis van Gouda in het algemeen en die van de Sint-Janskerk in het bijzonder. Zo bezat hij zeker vijf oorspronkelijke te- keningen voor de Goudse Glazen.41 Via het legaat Kemper is een deel hiervan in stadsbezit ge- komen en verdeeld over Stedelijk Museum en Gemeentearchief. Voor zover valt na te gaan bezat de achttiende-eeuwse Goudse elite slechts weinig meester- werken. Het betrof meestal tamelijk traditionele collecties van landschapen, stillevens en bij- belse taferelen en – vooral – portretten. Deze werken werden zelden speciaal in opdracht ver- vaardigd, met uitzondering van de portretschilderijen. Het is tekenend voor Gouda dat vrijwel al deze portretten werden vervaardigd door schilders van buiten de stad. Zo lieten Hugo van Strijen en Johanna Maria de Raet zich in 1704 schilderen door Arnoldus Boonen in Amsterdam en poseerden Adriaen van der Does en Catharina de Grande in 1734 voor Philips van Dijk in Den Haag.42 De lakenfabrikant Pieter Sijen was in 1703 zelfs in het bezit van twee portretten van zijn voorouders, die waren geschilderd door niemand minder dan .43 De keuze voor schilders van buiten laat zien dat het artistieke peil van de in Gouda werkzame kunstenaars in de loop van de achttiende eeuw zover gedaald was, dat zij niet of nauwelijks meer voldeden aan de smaak en de eisen die door de toenmalige stedelijke elite werden gesteld.

471 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – CULTUUR (1572-1795)

Naast de beeldende kunst kende ook de cultuur van het gesproken, geschreven, gezongen en ge- drukte woord zijn liefhebbers in Gouda. Leden van regentenfamilies, zo blijkt uit testamenten uit de achttiende eeuw, hadden vaak goed gevulde boekenkasten. De stad telde enkele echte ver- zamelaars, zoals Govert Suijs en Pieter Leonard Schippers die tezamen meer dan duizend titels in bezit hadden.44 Maar ook vele andere Gouwenaars toonden in de vroegmoderne tijd een bijzon- dere betrokkenheid bij deze aspecten van de cultuur. Zij waren lid van rederijkerskamers, leen- den boeken uit de stedelijke librije of kochten af en toe een boek. Een kleine groep maakte een broodwinning van het drukken van boeken en bezorgden de stad daarmee soms landelijke of zelfs internationale bekendheid. Over deze cultuuraspecten gaat het tweede deel van dit hoofdstuk.

Toneelkunst van de rederijkers

Na de overgang van de stad naar de prins in 1572 moesten de toneel- en dichtgezelschappen, vanouds bekend als de rederijkers, hun positie ook in Gouda opnieuw bepalen. Zij waren im- mers ingebed in een dagelijks leven dat door het katholieke jaarritme bepaald werd, ook al hing men soms in meer of mindere mate het dissidente gedachtegoed van de reformatie aan. Na het wegvallen van de kerkelijke hoogtijdagen, waarop de rederijkers doorgaans publiekelijk optra- den, dienden zij andere aangelegenheden aangrijpen om hun bestaan te rechtvaardigen. Die vonden zij vooral in het bejubelen van overwinningen tijdens de Tachtigjarige Oorlog en het or- ganiseren of meedoen aan ‘inzamelingsacties’ ten behoeve van kerken en charitatieve instellin- gen in Gouda zelf of elders.45 Zulke inzamelingsacties, voornamelijk in de vorm van loterijen, bestonden ook al vóór 1572. Aangezien deze niet verbonden waren aan enig katholiek kerkelijk feest, konden zij in de daaropvolgende jaren gewoon op touw gezet worden. Vrij snel na de overgang van de stad naar de prins, namelijk rond 1575, werd in Gouda naast de oude kamer van De Goudsbloem een tweede rederijkerska- mer opgericht. Zij kreeg als naam De Geele Fiolette en droeg als devies ‘Wij beminnen const’. Waarom deze tweede kamer, waarover niet zo veel bekend is, werd opgericht, blijft duister. We mogen veronderstellen dat er een verband moet zijn met de politieke omwenteling. Men heeft wel gesuggereerd dat het om een Vlaamse kamer zou gaan, waarin uitsluitend naar het noorden gevluchte Vlamingen zaten, maar dat lijkt niet waarschijnlijk: het aantal Vlamingen in Gouda rond 1575 was te gering om een eigen rederijkerskamer te rechtvaardi- gen. Mogelijk is dat later, na de val van Antwerpen in 1585, de Vlamingen zich in deze kamer geconcentreerd hebben, maar dat blijft onbekend. Van deze kamer weten we verder al- leen dat zij op enkele wedstrijden is verschenen en in 1596 met De Goudsbloem is gefuseerd.46 Titelpagina van een bundel rede- Vlak voor en na de overgang was er enige tijd sprake van rijkersteksten die gepubliceerd zijn een verminderd openbaar rederijkersleven, maar de spelers ter gelegenheid van de in gebruik verdwenen niet geheel van het toneel. De jaarlijkse subsidies name van het Tuchthuis in 1611. aan het bestuur van De Goudsbloem werden in elk geval

472 Historische Vereniging Die Goude BLADGOUD BLADDERT AF

doorbetaald.47 Deze periode werd gedomineerd door de waarschijnlijk langst zittende keizer, Jo- ris Boschland, die bijna vijftien jaar lang de scepter zwaaide over de kamer. Hij trad in 1577 aan en in 1590 was hij nog steeds keizer. In de bestuursperiode van Boschland wisten de Goudse re- derijkers echter zelden de aandacht te trekken. Slechts tweemaal namen zij deel aan een wed- strijd buiten de stad. De eerste vond in 1581 plaats in Den Haag. Daar moesten zij antwoord ge- ven op de vraag ‘Off swerelds hoochheyt sonder tyrannye wel mach claeren’. Het tweede feest was de zwanenzang van Joris Boschland: in 1589 was hij met de kamer in Monster. Daar liet prins Maurits van Nassau zich huldigen omdat hij de heerlijke rechten over die plaats had ge- kregen van de Staten van Holland. Voorzover bekend vond er alleen in 1585 een refreinfeest in Gouda plaats, maar dat was een besloten bijeenkomst.48 Na de periode Boschland brak een nieuwe bloeitijd voor de Goudse rederijkers aan. Nog voor de eeuwwisseling werden in Holland enkele grote rederijkersfeesten georganiseerd met Goudse deelname, onder andere in Zandvoort en Leiden. In 1593 speelden de beide Goudse kamers, De Goudsbloem en De Geele Fiolette, in Zandvoort. In 1596 werd in Leiden door middel van een loterij geld ingezameld voor de bouw van een pest- en dolhuis. Hier was Gouda vertegenwoor- digd door de samengevoegde kamers van De Goudsbloem en De Geele Fiolette. In 1597 werd er wederom gespeeld voor Zandvoort, dat tweemaal door brand getroffen was. Het is mogelijk dat dit feest in Haarlem gehouden werd. Een jaar later is er nog een grote wedstrijd in Rotter- dam. Hier nam Gouda niet officieel deel, maar Hendrick Lucasz Zas, factor van de Goudse ka- mer, deed wel mee als ‘particulier’.49 Vanaf 1601 werd de bloei van het Goudse rederijkersleven mogelijk ook gestimuleerd door de tolerante baljuw en schout Dirck Cornelisz. Schaep die in 1601 aantrad en twee decennia in func- tie bleef. In de periode tot 1620 was Gouda vertegenwoordigd op vrijwel alle wedstrijden die in Holland gehouden werden. En ook later, tot 1645, gaf Gouda dikwijls acte de présence. Vanaf die tijd zakte het rederijkersleven in, niet alleen in Gouda, maar in het hele gewest Holland.50 In de eerste helft van de zeventiende eeuw was de eerdergenoemde Hendrik Lucasz Zas een actief lid en bestuurder van De Goudsbloem. In 1606 werd er in Haarlem een grote loterij ge- organiseerd ten behoeven van een nieuw Oudemannenhuis. Veel Hollandse rederijkerskamers waren daar aanwezig, waaronder ook de Goudse. Zas heeft voor die gelegenheid de Goudse bij- drage geschreven. De intrede in Haarlem is door de Goudse kunstschilder en keizer van de re- derijkers Wiert Aerts op papier vastgelegd. Een uitslaande plaat van deze intrede is te vinden in de uitgave van de rederijkersstukken, die gepubliceerd zijn onder de titel Constthoonende Iuweel (Haarlem 1607). Vijf jaar later, in 1611, werd in Gouda het tuchthuis gesticht. Ter gelegenheid daarvan werd (in Rotterdam) een boekje uitgegeven met teksten die met het tuchthuis verband hielden. Het betrof uitsluitend door Goudse rederijkers geschreven stukken. En alweer leverde Hendrik Lu-

Intocht van de Goudse rederijkerskamer De Goudsbloem op het landjuweel te Haarlem (1606).

473 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – CULTUUR (1572-1795)

casz Zas een bijdrage. Opmerkelijk is dat zijn gedicht in sonnetvorm geschreven is, een dicht- vorm die vooral door de moderne renaissancedichters beoefend werd. Vanaf 1618 werd door een aantal Vlaamse immigranten, meest tapijtwerkers, een aantal po- gingen ondernomen om een Vlaamse rederijkerskamer in Gouda op te richten. Alle pogingen stuitten echter op onwil van de magistraat, die verzoeken om subsidies enkele keren van de hand wees. Deze kamer, De Balsembloem, bleef hierdoor tientallen jaren een zogeheten onvrije ka- mer, die alle onkosten zelf moest dragen. Pas in 1640, aan het eind van haar bestaan, werd zij vermoedelijk vrij. In dat jaar namelijk werd het reglement van deze kamer door het stadsbestuur goedgekeurd. Maar al twee jaar later fuseerde ook deze kamer met De Goudsbloem. De ‘gouden tijd’ van de rederijkerij was op dat moment in feite al voorbij. Ze traden weinig meer in het openbaar op, mede door tegenstand van de gereformeerde predikanten die het to- neelspelen als onbehoorlijk en in strijd met Gods Woord van de hand wezen. Een van de laat- ste optredens vond plaats naar aanleiding van het sluiten van de vrede van Munster in 1648. Drie jaar later werd de Goudse rederijkerskamer officieel geliquideerd. Een poging in 1677 om De Goudsbloem opnieuw op te richten, leidde niet tot een opleving van de belangstelling voor toneel in de stad. Pas in de Franse tijd, in 1796, werd de kamer nieuw leven ingeblazen, maar dit initiatief moet gezien worden in de mode van die dagen om overal dichtgenootschappen op te richten. De teloorgang van de rederijkers rond het midden van de zeventiende eeuw werd mede ver- oorzaakt door een groeiende belangstelling voor de moderne poëtica van de Renaissance. De ste- delijke elite zal daarin meer genoegen gevonden hebben dan in de burgerlijke, gekunstelde en inmiddels ouderwets geworden dichtvormen van de rederijkers. In hoeverre de moderne dicht- kunst in Gouda belangstelling genoot is moeilijk na te gaan. Er was sprake van verschillende binnen- en buitenlandse toneelgroepen, die vanaf het begin van de eeuw ook in deze stad optra- den. In de kamerboeken wordt melding gemaakt van de Engelse Comedianten, de Comedianten van de Hertog van Brunswijk, de Comedianten van de Aartshertog Leopold Wilhelm en de Ne- derduytsche Comedianten of Nederlandsche Academie. Met de laatste wordt het beroemde Am- sterdamse gezelschap van de Nederduytsche Academie bedoeld, die in 1617 door Dirck Coster werd gesticht en een belangrijk aandeel heeft gehad in de vorming en verspreiding van de re- naissancistische toneelopvattingen in Nederland. Helaas weten we niet wat deze toneelgezelschappen gespeeld hebben. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de Engelse Comedianten, die hier in 1606-1610 en in 1645 optraden, werken van bijvoorbeeld William Shakespeare opgevoerd hebben, maar bewijzen daarvoor zijn er niet. Slechts in een enkel geval wordt een titel in de kamerboeken vermeld. Zo werd in 1626 het treurspel Jephta en zijne eenige dochter van Abraham de Koning opgevoerd, waarvan een deel van de opbrengst voor de armen bestemd was. Abraham de Koning was een overgangsfiguur tus- sen de rederijkerij en het moderne renaissancedrama. In hetzelfde jaar werd ook de volbloed re- naissancetragedie Gerard van Velzen van P.C. Hooft in Gouda opgevoerd.

De kunst van het musiceren

De Goudse vroedschap nam op 10 augustus 1573 het besluit om alle klokken van de door het stadsbestuur geconfisceerde kloosters en kapellen om te smelten, teneinde er geschut van te ma- ken. Veertien jaar later zou echter de omgekeerde weg worden bewandeld: het stadsgeschut

474 Historische Vereniging Die Goude BLADGOUD BLADDERT AF

moest weer worden omgesmolten om de noodlijdende stad niet al te veel op kosten te jagen voor een nieuw te vervaardigen uurwerk ‘dewijle ’t voorschreven nieuwe uurwerck een merkelijke somme zall costen’.51 In 1578 bleek het uurwerk volgens de beiaardier Dirck Jansz Coster in zo slechte toestand te verkeren dat een nieuw moest worden gemaakt. Toen besloot de Goudse vroedschap een ambi- tieuze stap te zetten. Binnen twee jaar moest een carillon worden geplaatst, ‘bequaem sijnde omme te dienen tot ’t speelwerck van sesthyen clocken, yder clocke twee hamers hebbende ende spelende met drye ende vyer parthijen, sulckx het uurwerk tot Delft doende es’, zo werd vastge- legd in een contract met de uurwerkmaker Henrijck van Nuys uit Hasselt.52 De omvang van het carillon zou daarmee op de toentertijd gebruikelijke twee octaven komen en het zou tevens mo- gelijk worden meerstemmige melodieën met snelle toonherhaling te spelen. De uitvoerder van de opdracht kwam echter te overlijden voordat hij het project tot een einde had weten te bren- gen. De vroedschap blies daarop haar ambitieuze plan af en beperkte zich voorlopig tot een pro- visorische reparatie van het bestaande uurwerk. De opdracht werd pas dertien jaar later voltooid door Goossen Clinckert en diens zoon Willem. De constructie van de toren moest zelfs worden verstevigd om het nieuwe uurwerk met het bijbehorende klokkenspel te kunnen dragen. De opdracht voor de nieuwe reeks van zestien klokken werd gegund aan Thomas Both. Utrecht had zich inmiddels ontwikkeld tot een klokkengieterscentrum van betekenis. Daarbij was Thomas Both de eerste in de Noordelijke Nederlanden die in staat was om grotere klok- kenreeksen voor beiaarden te vervaardigen. Bovendien genoot hij ook faam als geschutsgieter. In een contract was vastgelegd dat Both ‘vijff clocken van seekeren stukken geschutz’ zou vervaar- digen. Both zegde toe de klokken binnen zes weken te leveren, doch de laatste betaling aan hem dateerde van 31 mei 1591, hetgeen duidelijk maakt dat er nog lange tijd overheen ging vooral- eer hij zijn belofte gestand deed. Toch was daarmee het boek niet gesloten. De stemming van de klokken bleek zo slecht te zijn dat, zoals wel vaker het geval was, een orgelmaker werd inge- schakeld om deze opnieuw te stemmen. Anderen zouden diens werk nog herhalen, maar waar- schijnlijk leidde dit alles tot niets en werd de ontstane situatie gelaten door het stadsbestuur aanvaard. Gezien deze gang van zaken is het des te merkwaardiger dat in 1592 wederom Thomas Both werd benaderd om het oorspronkelijke aantal van vijf klokken verder uit te breiden. Maar ook nu leidden vertragingen tot een juridisch proces dat uiteindelijk pas werd opgelost doordat de opdracht van de inmiddels overleden klokkenmaker werd overgegeven aan diens zoon Henric. Nu waren de bestuurderen ter Goude wel zo verstandig om het hele proces van nabij te volgen. Uit de archivalia valt de afloop niet op te maken. Volgens de hedendaagse beiaardier Van der Zwart mag worden aangenomen dat de drie generaties klokken niet goed bij elkaar pasten. Het zou tot 1676 duren eer het Goudse stadsbestuur besloot om de beroemde klokkengieters François en Pierre Hemony de opdracht voor een geheel nieuw carillon met een bereik van drie octaven te laten vervaardigen. Daarmee schaarde Gouda zich in een lange rij van meer dan vijf- tig locaties waarvoor de Hemony’s klokken hebben gegoten vanaf het moment dat zij zich in 1657 aan de Amsterdamse Keizersgracht hadden gevestigd, van de Oude kerk in Amsterdam tot in Antwerpen en Mechelen. In de Goudse Sint-Janskerk werden eerst 32 klokken geplaatst en in opeenvolgende fasen werden er nog achtereenvolgens twee, een en wederom twee klokken aan toegevoegd. Het totaal aantal klokken kwam daarmee op 37. De meeste ervan zijn nog bewaard gebleven.53

475 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – CULTUUR (1572-1795)

Naast het klokkenspel in de toren werd ook het orgel in de publiek toegankelijke Sint-Jans- kerk gebruikt om klankkleur in het openbare leven te brengen. Het zestiende-eeuwse orgel van Niehoff in de Sint-Janskerk was daarbij geen eeuwig leven beschoren.54 In 1732 was de condi- tie van het orgel zo slecht, dat een commissie werd gevormd door de kerkmeesters Reynier Cra- beth en Wouter de Moor van Immerzeel. Zij moesten met hulp van een drietal adviseurs, de or- gelbouwers Duyschot uit Leiden, Moreau uit Rotterdam en de organist Nicolaas Woordhouder eveneens uit de Maasstad, rapport uitbrengen aan de kerkmeesters. Het oordeel van de commis- sie was niet mals. De commissieleden stelden dat het onverantwoord was om duizenden gulden in het instrument te investeren, aangezien het allerminst zeker was dat daarmee ‘het schudden en bewegen van het orgel’ verholpen was. Niet veel later nam het kerkbestuur het besluit om een geheel nieuw orgel te laten bouwen. Nadat enige bekende bouwers de revue waren gepasseerd, viel de keuze uiteindelijk op de oorspronkelijk uit Vlaanderen afkomstige orgelbouwer Jacob François Moreau, die in Rotter- dam woonachtig en werkzaam was. Deze diende in juli 1732 zijn voorlopig bestek in bij de kerkmeesters. Er werd lang over vergaderd en er werden ook wijzigingen voorgesteld en door- gevoerd. Zo werd voor het orgelfront uiteindelijk niet het door Moreau zelf gemaakte ontwerp uitgevoerd, maar dat van de Haagse kunstenaar Hendrick Carrée jr. Van 11 mei 1733, toen de eerste steen werd gelegd, tot 16 april 1736, toen de oplevering plaatshad, werd aan het orgel ge- werkt. Een kleine maand later, om precies te zijn op zondag 13 mei om negen uur, werd het nieuwe instrument feestelijk ingewijd door de organist Jacobus van der Bruggen. Diens zoon Benjamin eerde het orgel en zijn bespeler met een door hemzelf geschreven gedicht, dat eindig- de met de woorden ‘Wanneer mijn vader nu maar speelt op de clavieren / En dus des zangers stem gaat lijden en bestieren / waardoor dan spel en stem gemengeld onder-een / Haar liefelijk geluid spreidt door de wolken heen’. Het Moreau-orgel was niet het enige nieuwe orgel in Gouda in de achttiende eeuw. Bij de Waalse gemeente, die sinds 1624 kerkte in de kapel van het Catharinagasthuis, groeide in de ja- ren zestig van de achttiende eeuw de behoefte aan een nieuw orgel. In 1768 werd hiervoor toe- stemming verleend.55 Een commissie van toezicht overlegde met de stadsarchitect Breda, de Antwerpse orgelmaker Louis l’Haye en de stadhouderlijke architect Pieter de Swart. Laatstge- noemde was tezelfdertijd mogelijk betrokken bij de bouw van de minderbroederskerk in Gouda. Daarnaast ontwierp hij hoogstwaarschijnlijk de nieuwbouw voor het buitenverblijf ‘Rijn-en- Dijk’ in Alphen aan den Rijn voor De Moor van Immerzeel. Het ontwerp dat De Swart voor de orgelkas tekende, is bewaard gebleven. Dit orgel, dat in 1773 gereed kwam, bevindt zich even- als het Niehoff-orgel uit de Sint-Jan niet meer op zijn oorspronkelijke plaats. Nadat de Waalse gemeente bij Koninklijk Besluit op 15 oktober 1817 werd opgeheven, werd het orgel een jaar later voor ƒ2.200,– verkocht aan de kerk in Moordrecht, waar het nog altijd actief wordt ge- bruikt.

In het algemeen is weinig te zeggen over de muziekbeoefening buiten de kerk.56 Openbare con- certen werden sporadisch gegeven. Zo moeten in de Doelen en in de Looihal wel uitvoeringen te horen zijn geweest. Burgemeester Govert Suijs kan hieraan deelgenomen hebben: hij speelde fluit en was gedurende vijftien jaar lid van ‘’T Concert’. In de beslotenheid van het huis moet veel zijn gemusiceerd: in vele achttiende-eeuwse boedelinventarissen, geschat wordt ongeveer de helft, worden muziekinstrumenten genoemd, veelal viool, fluit en klavecimbel. In Gouda

476 Historische Vereniging Die Goude BLADGOUD BLADDERT AF

woonde slechts één muziekleraar. Hij werd betaald door het stadsbestuur als dirigent van ge- noemd orkest en moest daarnaast de kost verdienen met het geven van privé-lessen. Deze leraar verzorgde ook buiten de kerkdiensten het orgelspel. Bij officiële gelegenheden, zoals een stad- houderlijk bezoek in 1768, trad hij op als dirigent van het orkest dat tijdens de maaltijd van de stadhouder speelde. Met hetzelfde gezelschap en het ‘Vierstemmig Zang-Collegie’ uit Gouda luisterde hij in 1771 de inwijding van het nieuwe orgel in de lutherse kerk in Bodegraven op.

Op zeventienjarige leeftijd werd Joachim Hess in oktober 1749 benaderd als organist voor de lutherse kerk in Gouda. Daar was vijf jaar eerder het voormalige orgel van de Sint-Janskerk van Niehoff geplaatst.57 Hess zou gedurende ruim vier jaar als organist aan deze kerk verbonden blij- ven. Na een kort intermezzo in Maasluis werd hij op 5 januari 1754 benoemd tot opvolger van Jacobus van der Bruggen als organist van de Sint-Janskerk. In hetzelfde jaar trad hij in het hu- welijk en vestigde hij zich in Gouda. Hij zou er meer dan 64 jaar organist van de Sint-Jan blij- ven, al was er tussentijds even de verleiding om het nog hogerop te zoeken: in 1778 solliciteer- de hij als klokkenist en organist in de Utrechtse Dom. Nadat de Goudse burgemeesters zich echter bereid toonden zijn traktement met een verhoging van ƒ300,– per jaar te verdubbelen, zag Hess af van de nieuwe functie en bleef hij in Gouda. Joachim Hess werd in zijn gang naar Gouda in 1754 vrijwel direct gevolgd door zijn drie jaar jongere broer, Hendrik Hermanus. Laatstgenoemde legde op 17 januari 1755 de poorterseed af. Hij leerde aanvankelijk het kleermakersvak bij zijn vader in Leeuwarden. Nadat Joachim zich in Gouda had gevestigd, suggereerde deze zijn broer het beroep van orgelmaker te kiezen en dat in Gouda te gaan uitoefenen: ‘Komaan, er is hier geen orgelmaker’. Het zou een juiste inschatting blijken te zijn: Hendrik Hess zou ruim vijftig jaar een bloeiend bedrijf leiden, een der belang- rijkste kamerorgelateliers in de Noordelijke Nederlanden. Toch was zijn reputatie aanvankelijk niet groot, integendeel. Uit de door Joachim opgetekende familiekroniek blijkt dat Herman zijn vakbekwaamheid op slinkse wijze verkreeg: hij keek het af van zijn knechten en werd ook nog eens geholpen door zijn broer Joachim, die door zijn beroep natuurlijk ook niet geheel on- bekend was met het bouwen van orgels. Hess was vooral bekend als bouwer van kamerorgels. Zowel kabinetorgels – huisorgels die zijn ‘vermomd’ als kabinet – met één of twee klavieren, als bureauorgels – huisorgels ‘vermomd’ als bureau – dragen zijn signatuur of zijn duidelijk als zijn werk te herkennen. De prijzen van dergelijke orgels, die een kostbaar bezit vormden, liepen uiteen van ƒ300,– tot 400,– voor een bureauorgel oplopend naar ongeveer ƒ700,– voor een kabinetorgel. Typische technisch-muzika- le kenmerken voor orgels van Hess zijn de laagliggende windladen waarop de pijpen zijn ge- plaatst, twee loze frontpijpvelden bij de kamerorgels en het ontbreken van registers die samen een klankspits kunnen vormen. In de afwerking vallen de uitvoering van de registerknoppen en het klavier op, dat niet uitschuifbaar is en een fraai paneel van veelal verguld houtsnijwerk torst.58 De ornamentiek is veelal in Lodewijk XV of Lodewijk XVI-stijl gehouden. Tot op heden zijn 43 kamerorgels van Hess bekend, de kwaliteit ervan is wisselend. Daarnaast staat een twaalftal kerkorgels op zijn naam, de meeste in kerken in de directe om- geving van Gouda. Slechts vijf instrumenten zijn geheel of gedeeltelijk bewaard gebleven.59 Daarnaast onderhield hij verschillende grote en kleinere kerkorgels, zoals dat van de Goudse Sint-Jan, de Grote Kerk in Haarlem en de Pieterskerk in Leiden. Ook fungeerde hij van 1789 tot aan zijn dood als adviseur en toezichthouder bij de bouw van het grootste orgel in Nederland,

477 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – CULTUUR (1572-1795)

dat van de Rotterdamse Laurenskerk. Hoe omvangrijk zijn atelier was, is niet met zekerheid te zeggen, al zijn op een bepaald moment vier knechten aan te wijzen. De kwaliteit van zijn kerk- orgels was naar het zich laat aanzien wisselend. Dat is wel geweten aan zijn gebrekkige oplei- ding. Hendrik Hermanus Hess overleed vrij onverwacht en werd op 31 juli 1794 in de Sint- Janskerk begraven. Mede door zijn drie huwelijken, onder meer met Margaretha Fek, sterft hij als vermogend man, die een aantal panden in bezit heeft gehad, onder meer in de Hoogstraat, de Kromme Gouwe en aan de Turfmarkt. Er is wel gesproken van een ‘Goudse school’ van kamerorgelbouwers. Johann Caspar Frie - drichs, Johannes Peter Künckel en Jan Pieter Schmidt hebben allen in het atelier van Hendrik Hess gewerkt.60 Maar ook anderen, zoals Pieter Stants die in de jaren 1760-1805 in Gouda werkzaam is geweest, hebben een bijdrage geleverd aan deze voor Gouda weinig bekende maar belangrijke tak van kunstnijverheid.61

De kunst van het verzamelen: de Goudse stadslibrije

De Goudse bevolking zou niet alleen via het werk van rederijkers en toneelspelers kennis nemen van literaire werken, maar kon daarvoor – en voor tal van andere op schrift gestelde wetens- waardigheden – ook terecht in de Librije. De basis voor deze bibliotheek of stadsboekerij werd gelegd met behulp van het kerkelijke boekenbezit uit de Sint-Jan en de kloosters. Nadat het stadsbestuur het protestantisme had aanvaard als enige officieel bevoorrechte religie lieten de burgemeesters het kerkelijke boekenbezit inventariseren. Uit de overleveringsgeschiedenis is op te maken dat deze lijsten niet onmiddellijk in 1572 werden opgesteld. Geestelijken van kerk en kloosters mochten de boeken nog lange tijd onder zich houden, waarschijnlijk mede omdat er aanvankelijk weinig belangstelling bestond voor deze ‘roomse’ geschriften. Zo bewaarde pastoor Fredrick Gerardsz de Lange maar liefst 65 boeken in zijn huis, die afkomstig waren uit de mid- deleeuwse kerklibrije in de Sint-Janskerk. Pas bij zijn overlijden in 1594 liet het stadsbestuur beslag leggen op deze banden. De boeken werden daarna teruggeplaatst in de librije van de Sint- Jan, de vanaf die tijd steeds sterker het karakter kreeg van stadslibrije. Boeken afkomstig van het Collatiehuis verkreeg de stad met het overlijden van Jan Cornelisz in 1637 en pas in 1642 kon de stad de hand leggen op de boeken die afkomstig waren uit het klooster Stein. Een rechtvaardiging voor de terugvordering van de boeken door de stad moet gezocht wor- den in de opvatting, dat zij in zekere zin publiek bezit waren. Net als het kerkgebouw en ande- re parochiële kerkelijke goederen maakten zij deel uit van de zogeheten kerkfabriek (fabrica ec- clesiae). Dit kerkelijk vermogen werd beheerd door kerkmeesters en – in het geval van de boeken – librijemeesters, die beiden werkten onder oppertoezicht van het stadsbestuur. De kerkelijke goederen waren voor vroom gebruik ter beschikking gesteld aan de katholieke kerkgemeen- schap. Met het officiële verbod van de openbare uitoefening van de katholieke religie in april 1573 door de Staten van Holland, verloor deze kerk het recht op het gebruik van genoemde geestelijke goederen. Het stadsbestuur, en de onder zijn verantwoordelijkheid werkende librije- meesters, konden de boeken toen voor andere doeleinden bestemmen en kozen ervoor de kerkli- brije om te vormen tot een stadsbibliotheek.62 De vorming van stedelijke librijes uit kerkelijk en kloosterlijk bezit, zoals dat in Gouda maar ook elders gebeurde, zou ook gezien kunnen worden als een reactie op de vorming van biblio - theken van universiteiten en andere onderwijsinstellingen. Vooral de oprichting van de biblio-

478 Historische Vereniging Die Goude BLADGOUD BLADDERT AF

theek van de oudste Noord-Nederlandse universiteit, die van Leiden (officieel in 1587, maar al vanaf de stichting van de universiteit in 1574 zijn er pogingen ondernomen kerk- en klooster- bibliotheken te bemachtigen) was voor diverse stedelijke overheden een stimulans om dit voor- beeld te volgen. Vandaar dat stedelijke bibliotheken in karakter nauwelijks zijn te onderschei- den van die van de nieuwe onderwijsinstellingen. Pas vanaf dat moment is sprake van stedelijke bibliotheken die voor iedereen toegankelijk zijn, hoewel ‘iedereen’ toch wel uitsluitend geleer- den en notabelen betekende.63 De eerdergenoemde confiscaties golden overigens alleen de mannenkloosters. Voor de biblio - theken van de vrouwenkloosters had de magistraat klaarblijkelijk geen belangstelling. De reden daarvoor is niet met zekerheid te achterhalen. Mogelijk had het te maken met het doorgaans sterk devotionele karakter van de boeken van deze kloosters. Deze werken, waaronder vele incu- nabelen, zijn dus verspreid geraakt of verloren gegaan. De boeken van de biechtvaders van de vrouwenkloosters zijn evenmin in grote aantallen bewaard gebleven. Dergelijke boeken waren waarschijnlijk sterk gericht op de praktijk van het biechtvaderschap en daarmee ook weinig in- teressant voor de protestantse stadsbestuurders. Van de biechtvader van het Margarethaconvent is bekend, dat hij enkele boeken heeft kunnen redden en dat die in de bibliotheek van Stein te- rechtgekomen zijn. Eén van de veiliggestelde boeken is het in het vorige deel genoemde Latijn- se psalmencommentaar van Petrus van Herentals. Dit werk komt namelijk ook voor op de boe- kenlijst, die is opgesteld bij de confiscatie van de boeken van Stein. Of ook de door de voormalige kloosterlinge Neeltje Goossensdr in 1601 bij testament vermaakte ‘Duijtsche bouc- ken’ en de ‘liberie die boven op silder staet’ oorspronkelijk tot het bibliotheek van het Marga- rethaconvent behoorden, valt niet meer vast te stellen.64 Het stadsbestuur slaagde er niet in de hand te leggen op de boeken van alle mannenkloosters. De belangrijkste bibliotheek, die van de franciscanen of minderbroeders, is verdwenen. Deze bi- bliotheek is samen met een deel van de boekerij van de collatiebroeders door Van Swieten mee- genomen naar zijn slot in Leiden. Aldaar hebben de Spanjaarden deze boeken voor de katholie- ken ‘terugveroverd’. Zij brachten de buit naar Amsterdam, waar Wouter Jacobsz Maas, de gevluchte prior van het klooster Stein, tot 19 april 1574 bezig is geweest met het maken van een inventaris. Vanaf die datum zwijgen de bronnen echter over de boeken en tot op heden is er geen spoor meer van teruggevonden.65 Doordat het openbare katholieke leven in 1572 abrupt tot stilstand kwam, staan er vrijwel geen boeken van na dat jaar op de boekenlijsten. Een van de weinige drukken die wel van na dat jaar zijn, betreft een werk van ‘Terentius Christianus’, dat op de lijst van Stein voorkomt. Met deze schuilnaam wordt Cornelius Schonaeus bedoeld, Gouwenaar van geboorte, die hier school ging en tot zijn overlijden in 1611 rector was van de Latijnse school in Haarlem. Hij was een be- roemd toneelschrijver en heeft in de periode 1569-1581 bij verschillende Antwerpse drukkers komedies met bijbelse stof uitgegeven, die geschreven waren in de stijl van de klassieke kome- diedichter P. Terentius Afer. Deze stukken zijn, buiten medeweten van de auteur, hoogstwaar- schijnlijk gebundeld en uitgegeven door Cornelis Loos, eveneens Gouwenaar van geboorte en to- neelschrijver. De bundel komedies, de Comediae sacrae, gaf Loos in 1591 te Keulen uit onder de auteursnaam Terentius Christianus. En juist deze naam vinden we terug in twee lijsten die door de Goudse magistraat in 1599 en 1611 zijn opgemaakt. Deze lijsten, die elkaar grotendeels overlappen, beschrijven vermoedelijk een (gedeelte) van de kerkbibliotheek van de Sint-Jan, die na 1574 onder de hoede kwam van Jacobus Blij, de voorlaatste regulier van Stein, die in 1599

479 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – CULTUUR (1572-1795)

overleed. Waarschijnlijk is de Terentius Christianus een boek dat Blij na 1591 gekocht of ge- kregen heeft en dat na diens dood in 1599 terechtgekomen is in de verzameling boeken die hij beheerde. Hoe het ook zij, het is in ieder geval geen boek dat tot de oude kern van een der Goudse institutionele bibliothe- ken behoorde.66 Een van de komedies, die in de bundel van Terentius Christianus uitgegeven is, was opgedragen aan het stadsbe- stuur van Gouda. Het betreft de komedie Naaman, afzonder- lijk uitgegeven in Antwerpen door Plantijn in 1580.67 Het was vooral in de periode van de Tachtigjarige Oorlog een vaak voorkomend gebruik dat auteurs een boek aan het bestuur van een stad opdroegen. Zo deed ook Coornhert in 1582 met zijn De synodus van der conscientien vryheydt. In zulke gevallen werden dan een of meer exemplaren aan de stad geschonken. Als dank betaalde de aldus vereerde stad doorgaans een be- drag aan de auteur. Schonaeus kreeg van de Goudse magi- straat maar liefst acht gulden voor zijn opdracht in Naaman. Waar de geschonken boeken terechtkwamen weten we niet. Misschien werden zij verdeeld onder de leden van de magi- straat. In ieder geval zijn ze niet in de stadslibrije terechtge- komen. Over de inhoud van de librije is veel bekend dankzij de on- vermoeibare zorg van Theodorus Hopkooper. Hij was vanaf 1605 rentmeester van de Sint-Janskerk, een functionaris die de boekhouding voor de kerkmeesters deed. Zijn functie maakte het hem ook mogelijk zich intensief te bemoeien met de librije.68 Mogelijk door zijn toedoen is rond 1612 de orga- nisatie van de stadsbibliotheek op poten gezet. De librije kwam onder toezicht van de kerkmeesters en er werd een re- glement opgesteld. De boekenverzameling bestond op dat moment nog slechts uit de bibliotheek van de Sint-Janskerk en een klein gedeelte van de boeken van de collatiebroeders en het klooster Stein, in totaal ongeveer driehonderd boeken. Rond 1620 kwam er een apart college van librijemeesters. Dat bestond gewoonlijk uit drie personen: één magistraatslid, iemand namens de gereformeerde kerk en een lid van de scho- lasterie. Het college werd ook wel samengesteld uit een theo- loog, een jurist en een medicus. Theodorus Hopkooper is zelf nooit librijemeester geweest, maar heeft altijd de functie van custos gehad, een soort manusje van alles. Hij heeft de catalo- gisering ter hand genomen. Dat moet hem veel tijd gekost hebben: als er een kloosterbibliotheek aan de librije werd toe- Plankcatalogus van de Goudse gevoegd moest hij deze collectie inventariseren. In 1642 ont- Librije. Foto Bernard Bensdorp deed hij de librije van dubbele exemplaren en van boeken die

480 Historische Vereniging Die Goude BLADGOUD BLADDERT AF

om andere redenen afgestoten werden. Drie jaar later vervaardigde hij de eerste integrale catalo- gus van de Goudse librije. Samen met de boeken van Stein is ook een medaillon met het portret van Erasmus meegekomen. Dit portret van Gouda’s beroemdste ingezetene heeft jarenlang op de librije gehangen, tot het bij de oprichting van het gemeentemuseum in 1885 naar daar is ver- huisd. Zoals ook in andere plaatsen (Alkmaar, Enkhuizen, Haarlem), was ook de Goudse librije ge- vestigd aan de zuidzijde van de kerk. Ook de inrichting kwam overeen. De grote boeken ston- den aanvankelijk op zeven aparte lessenaars, ieder met twee planken, en waren vastgeketend. De kleinere formaten stonden in een kast met vijf planken (zie p. 460). De boeken waren geordend naar ‘faculteit’, dat wil zeggen naar wetenschapsgebied. Het merendeel van de boeken was van- zelfsprekend theologisch van aard, maar allengs werden andere wetenschapsgebieden aangevuld. Deze accentverschuiving had vooral te maken met het nieuwe wereldbeeld dat in de loop van de zestiende en zeventiende eeuw ontstond. Dat wordt weerspiegeld in een moderne wetenschaps- opvatting en was vooral gebaseerd op de vooruitgang in de exacte wetenschappen. Het zijn dan ook juist deze disciplines die in de loop van de zeventiende en de achttiende eeuw domineerden in het aanschafbeleid van de librijemeesters. Ook de opstelling van de boeken werd gemoderni- seerd. De lessenaars maakten in 1660 plaats voor gewone boekenkasten en het ketenen van de folianten werd afgeschaft. Aldus werd ruimte gewonnen om het groeiend aantal boeken te kun- nen herbergen. Na de grote inbeslagnames van de institutionele bibliotheken breidde het aantal boeken zich op drie manieren uit: door individuele schenkingen, door aankoop via de reguliere boekhandel en door aankoop op veilingen. Individuele schenkingen werden gestimuleerd door het instellen van het ‘sleutelrecht’: door het schenken van een of meer boeken aan de librije verwierf iemand de sleu- tel tot de toegangsdeur en kon hij vrijelijk gebruik maken van de bibliotheek. Wilde of kon men geen boeken schenken, dan bestond de mogelijkheid het sleutelrecht te kopen. Het in dit ver- band ontvangen geld werd besteed aan de aankoop van boeken en was zeer welkom, aangezien de jaarlijkse overheidssubsidie alleen te mager was om een goed aankoopbeleid te kunnen voeren. Het beleid werd vanaf 1612 gemaakt door de librijemeesters, aanvankelijk als neventaak van de regerende kerkmeesters. Vanaf 1620 vormden de librijemeesters echter een autonoom colle- ge, dat rechtstreeks werd benoemd door de magistraat. Deze gang van zaken is overigens karak- teristiek voor de Goudse overheid: zij wilde directe invloed kunnen uitoefenen op alle bestuur- lijke colleges. Dat blijkt ook uit de voorwaarde dat meesters voor de librije uitsluitend gekozen konden worden uit reeds door de stad aangestelde notabelen. Het eerste college, bestaande uit de regent Adriaen Cool, de predikant Herboldus Tomber- gius en de rector van de Latijnse school Wilhelmus Traudenius, stelde onmiddellijk bij zijn aan- treden een reglement op. Uitzonderlijk daarin was, dat de kleine niet geketende boeken uitge- leend konden worden. Het drietal markeerde zijn benoeming op gepaste wijze door de grote Atlas van Mercator, die net was verschenen, aan de librije te schenken. Door de jaren heen hebben de librijemeesters een actief aankoopbeleid gevoerd. Opvallend is dat daarbij nauwelijks plaatselijke boekdrukkers annex boekhandelaren (aangeduid met de term ‘libraires’) waren betrokken. Het merendeel van de aankopen verliep via niet-Goudse boekhan- delaren, voornamelijk die in Leiden en Amsterdam. De plaatselijke libraires fungeerden meer als leveranciers voor kantoorbenodigdheden en als binders. Daarnaast voerden zij restauratiewerk- zaamheden aan de boeken van de librije uit.

481 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – CULTUUR (1572-1795)

Aankoop geschiedde ook via veilingen binnen en buiten de stad, een van oorsprong typisch Nederlands verschijnsel. Op de lokale markt speelde Johannes van der Kloes hierin een voorna- me rol. Bij hem is in de loop van de achttiende eeuw een aantal veilingen gehouden, waarop de librijemeesters verschillende boeken hebben aangeschaft. Van meer nationale, zelfs internatio- nale allure was de veiling van de bibliotheek van professor Boerhaave in 1739 bij Luchtmans te Leiden, bij welke gelegenheid de Goudse librije enkele bijzondere boeken heeft weten te be- machtigen. De grootste boekenleverancier voor de librije bleef in de achttiende eeuw het Leidse boekhandelshuis Luchtmans. Naast een actief koopbeleid hebben de librijemeesters ook een actief afstootbeleid gevoerd. Dat begon al toen de kloosterbibliotheken ingelijfd werden. Een groot deel van deze bibliothe- ken vertoonde natuurlijk overlappingen en dubbelen. In een van de drie boekenlijsten die in 1641 opgesteld zijn bij de overdracht van het boekenbezit van het klooster Stein staat bij elk boek aangetekend of het behouden moest worden of geveild. In enkele gevallen staat expliciet vermeld dat het beste exemplaar behouden diende te worden. Andere boeken, vooral die voor de katholieke eredienst, waren in de ogen van de librijemeesters nutteloos geworden. Al de afge- stoten boeken zijn geveild, gedeeltelijk in Amsterdam en voor een ander deel bij custos Hop- kooper thuis. Op de laatste van deze veilingen, die waarschijnlijk in 1642 of 1643 is gehouden, werd niet alles verkocht. De niet-verkochte boeken werden in 1644 teruggeplaatst in de librije. Rampzalig voor het oude boekenbestand van de librije waren de twee ambtsperiodes van li- brijemeester Jacobus Sceperus, in de jaren veertig en zestig van de zeventiende eeuw. Deze scherpslijpende predikant was intolerant voor alles wat naar rekkelijkheid riekte. Het gevolg daarvan was dat de librije door hem gezuiverd werd van katholieke en remonstrantse drukken. Er zijn aanwijzingen dat door hem ook een groot aantal middeleeuwse handschriften verwijderd zijn. Samen met zijn collega-librijemeester Pieter van Groenendijck organiseerde hij in de jaren zestig een drietal veilingen van boeken die hem onwelgevallig waren.69 Wanneer deze twijfelachtige praktijken buiten beschouwing gelaten worden, kan vastgesteld worden dat het beleid van de librijemeesters erop gericht was een moderne bibliotheek in te rich- ten, waarin alle wetenschappen op een behoorlijke manier vertegenwoordigd waren. De aanko- pen hingen uiteraard af van wat in die tijd in de belangstelling stond. In de periode van de han- delsexpansie door de VOC werden de grote atlassen van Jansonius en Blaeu aangeschaft, alsmede boeken over exotische landen en volkeren in de Oost. Maar voor een groot deel werd het aan- koopgedrag ook bepaald door het persoonlijke belangstellingsgebied van de librijemeesters. Als de eigen kennis tekort schoot, zoals bij de belangrijke veiling van de bibliotheek van Boerhaave, werd echter de hulp ingeroepen van een deskundige. De latere stadsdokter, dr. B.H. de Moor reis- de op verzoek van de meesters enkele keren naar Leiden om een bod uit te brengen op enkele boek- werken uit deze bibliotheek om zo leemtes op medisch gebied in de librije op te vullen. Dat de Goudse stadslibrije zoveel mogelijk met haar tijd mee wilde gaan, blijkt ook uit de omslag in het aankoopbeleid, die de toen moderne stroming van de Verlichting in de achttien- de eeuw heeft teweeggebracht. Men abonneerde zich op de acta van diverse wetenschappelijke genootschappen die toen overal in de westerse wereld werden opgericht, zoals de Franse Acadé- mie royale des sciences en de Engelse Philosophical Transactions of the Royal Society of London. Ook werd in 1712 de Dictionnaire historique et critique van Pierre Bayle aangeschaft, die later ver- vangen werd door een uitgebreidere druk. Na de dood van burgemeester Adriaan Prins in 1780 werd van diens schoonzoon, schepen De Lange, de Encyclopédie ou dictionnaire raisonné des sciences

482 Historische Vereniging Die Goude BLADGOUD BLADDERT AF

van Diderot en d’Alembert uit het legaat verworven.70 Enkele jaren later bestelden de librij- emeesters de zeven supplementdelen, zodat zich nu de complete Encyclopédie van 35 delen in de librije bevindt. Met De Lange wordt op niemand minder gedoeld dan C.J. de Lange van Wijn- gaarden, de latere stadshistoricus en een der architecten van de aanhouding van prinses Wilhel- mina van Pruisen bij Goejanverwellesluis. Met de komst van de Fransen in 1795 raakte de stadslibrije in het slop. Door het verdwijnen van de regentenklasse tijdens en na de Franse overheersing verdween ook de maatschappelijke laag die een instelling als de librije op waarde wist te schatten. Het was ook de groep die zich daadwerkelijk voor een dergelijke culturele instelling inzette, omdat zij het belangrijk vond dat lokaal de mogelijkheid bestond om op de hoogte te blijven van nieuwe wetenschappelijke ont- wikkelingen. Met het verdwijnen van deze groep verzwakte ook de functie van de librije als ken- nisinstituut voor de hogere burgerij. Niet dat die functie geheel ophield te bestaan, maar de in- zet en de middelen ontbraken om de ontwikkelingen bij te benen. Na de Franse tijd werd de stadslibrije een curiosum, een soort rariteitenkabinet van oude boeken. Weliswaar is er zo nu en dan een opleving en wordt er weer geïnvesteerd om bepaalde deelcollecties te verbeteren, bij- voorbeeld de Erasmiana, de incunabelen en de medische werken, maar de financiële middelen zijn te beperkt om de librije het aanzien terug te geven dat zijn tot ongeveer 1800 genoot. Niettemin kan vastgesteld worden dat het bijzonder is dat de Goudse stadslibrije een – zij het soms sluimerend – functionerend instituut is gebleven, waarover zich tot het laatste kwart van de twintigste eeuw een afzonderlijk college van librijemeesters heeft ontfermd. In andere plaatsen is de stadslibrije opgegaan in een bibliotheek van een onderwijsinstelling, zoals in Amsterdam, Deven- ter, Groningen en Utrecht. In andere plaatsen, zoals in Edam en Enkhuizen, is zij een stille dood gestorven en gefossiliseerd in de tijd. In Gouda daarentegen is nog bijna twee eeuwen geïnves- teerd in aankopen en een – beperkte – openstelling voor een select publiek. Pas rond het midden van de jaren zeventig van de twintigste eeuw is afscheid genomen van het instituut librijemees- ter. Tien jaar later kon ternauwernood een onzalig plan van het gemeentebestuur afgewend wor- den om delen van de librije te verkopen ter dekking van gemeentelijke tekorten. De boekerij is tegenwoordig als zelfstandige collectie ondergebracht in het Streekarchief.71

De kunst van het boekdrukken

Er zijn ruim zeventig mannen en vrouwen bekend die in de zeventiende eeuw werkzaam zijn ge- weest in de Goudse boekhandel. Opmerkelijk is het aantal drukkers en boekverkopers, aan het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw, dat afkomstig was uit de Zuidelij- ke Nederlanden.72 De oorlogsomstandigheden en geloofsvervolging deden deze Zuid-Neder- landse libraires de wijk nemen naar de Republiek, waar na het uitbreken van de Opstand een re- latieve vrijheid van geloof en drukpers was ontstaan. Een van de eerste immigranten die in Gouda als boekdrukker aan de slag ging, was de om - streeks 1560 in Leuven geboren Jasper Vincents Tournay. Hij was, gezien de omvang en samen- stelling van zijn fonds, tegelijk een van de belangrijkste Goudse drukkers. Dat betekende overigens niet dat hij een rijk belegde boterham verdiende. Verschillende malen klaagde hij er- over dat hij hard moest werken en dat hij voor drukkerswerkzaamheden ten behoeve van de stad geen gage kreeg, zoals kennelijk in sommige andere Hollandse steden wel het geval was.73 Na een kortstondig verblijf in Delft, vestigde hij zich in 1584 als boekdrukker in Gouda. Na zes

483 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – CULTUUR (1572-1795)

Opstelling van de Librije in de Gasthuiskapel. Op de achter- grond is boven de doorgang het bord te zien met namen van de librijemeesters. De boekerij stond hier van 1893 tot 1967 opge- steld. De boeken en het naambord bevinden zich thans in het Streekarchief Hollands Midden.

zeer productieve jaren kwam er een abrupt eind aan zijn bedrijf, hetgeen mogelijk verband hield met het overlijden van de voornaamste auteur in zijn fonds, Dirck Volckertsz Coornhert. Tour- nay vertrok uit de stad en werkte ruim dertien jaar als letterzetter in Leiden, voordat hij in 1603 de kans kreeg zich opnieuw als zelfstandig drukker te vestigen, ditmaal in Enkhuizen. Onder het motto ‘Spero fortunae regressum’ (Ik hoop dat het geluk terugkeert), dat sedertdien zijn drukkersmerk sierde, waagde hij in 1608 vervolgens een herstart als drukker in Gouda, de ge- boorteplaats van zijn echtgenote Haesgen Ariens. Hier zou hij tot zijn overlijden in 1635 nog een groot aantal boeken van de persen laten komen. Tournay heeft nauw samengewerkt met de Goudse boekverkoper en conrector van de Latijn- se School, Andries Burier, die eveneens een vluchteling uit de Zuidelijke Nederlanden was. Sa- men hebben zij een groot fonds opgebouwd, dat grotendeels bestond uit remonstrantse en an- dersoortige heterodoxe boeken. Tournay was bevriend met de vrijdenker Coornhert, die scherpe kritiek oefende op de gereformeerde kerk en een fel voorstander was van godsdienstvrijheid. Naast het werk van Coornhert – die overigens ook elders werk liet drukken – drukte Tournay onder meer ook boeken van libertijnen als Sebastiaan Franck, David Joris, Sebastiaan Castellio, Casper Coolhaes, Conradus Vorstius en de remonstranten Dirck Hermansz Herbers en Eduard Poppius. De overgrote meerderheid van Tournays boeken zijn in de landstaal verschenen, slechts een klein gedeelte in het Latijn.

484 Historische Vereniging Die Goude BLADGOUD BLADDERT AF

De uitgave van de bij hem gedrukte Latijnse en remonstrantse geschriften gebeurde vooral op initiatief van Burier. Deze was in 1615 ook verantwoordelijk voor een Latijnse emblemata- bundel van de hand van de Goudse burgemeesterszoon Florentius Schoonhovius. Zijn moralis- tische gedichten werden verlucht met gravures van de hand van Crispyn van de Passe de jonge- re. Het werk van Schoonhovius, het enige van zijn hand, werd veel gelezen en kreeg ook een herdruk in een Nederlandse vertaling van Jacob van Zevecote. De auteur verdiende zijn brood als jurist in Gouda en zou verder alleen nog de aandacht op zich vestigen omdat hij zich uit te- leurstelling over de twisten in de gereformeerde kerk bekeerde tot het katholicisme.74 Tournay en Burier ondervonden tot de wetsverzettingen van 1618 in Gouda geen enkele be- lemmering van het stadsbestuur bij het uitgeven van elders vaak omstreden of verboden boeken. In dat jaar keerde het tij. Dat bleek reeds uit het rumoer dat toen ontstond rond de uitgave van een sociniaans boekje, waarin de goddelijke drieëenheid geloochend werd, en geschreven was door een zekere Cornelis Daemsz. Het werkje werd door Tournay gedrukt in opdracht van zijn voormalige huisbaas, de Goudse houtkoper Huygh Syvertsz en werd in Rotterdam verspreid door Matthijs Wagens.75 Binnen de Rotterdamse en Goudse magistraat ontstond grote commo- tie hierover, vermoedelijk niet alleen wegens het anti-trinitarische karakter van het geschrift – hoewel dergelijke opvattingen in brede kring afschuw wekten – maar waarschijnlijk vooral ook door het tijdstip van verschijning. De grote synode van Dordrecht, die het conflict tussen re- monstranten en contraremonstranten zou beslechten, was immers al begonnen. Alles wees erop dat de beslissing ten nadele van de – in Gouda heersende – remonstrantse partij zou uitvallen, tegen welke achtergrond de magistraat niet in opspraak wenste te komen door het toelaten van omstreden drukwerk. Overigens deed Tournay zijn uiterste best om heterodox werk te mogen blijven drukken. Hij moest vrezen voor zijn negotie en legde zich daarom niet voetstoots neer bij de uitkomsten van de Dordtse synode. Met zijn verzoeken ving hij echter bot bij het vernieuwde stadsbestuur, waarna hij zijn ingeperkte vrijheid noodgedwongen accepteerde. In 1621 verscheen Tournay, sa- men met zijn collega Pieter Rammasijn, op het stadhuis om er ‘den eed van conformiteyt van ’t placcaet van den 16. januarie’ af te leggen.76 Daarmee beloofde hij voortaan geen boeken meer te drukken die strijdig waren met de ‘ware gereformeerde leer’. Zijn boekenproductie nam daar- na – net als overigens die van zijn Goudse collega’s – dramatisch af.77 Tournay drukte niet alleen boeken voor Burier. Andere personen die werk bij hem lieten drukken waren Jan Evertsz Cloppenburch, boekverkoper uit Amsterdam, Cornelis Boogaert, een vriend van Coornhert uit Delft, Passchier van Westbusch, boekverkoper uit Haarlem, Rijs-

Drukkersmerk van Jaspar Tournay met zijn lijf- spreuk ‘Spero fortunae regressum’ (Ik hoop dat het geluk terugkeert).

485 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – CULTUUR (1572-1795)

saert van den Spiere, een Goudse rederijker, de kinderen van A. van Gherwen uit Rotterdam, Hendrick Louwerensen de Groot, zilversmid en dichter uit Rotterdam, Hendrick Laurensz uit Amsterdam, Maarten Straffintvelt, Goudse boekverkoper en conrector van de Latijnse School en de weduwe van boekverkoper Dirck Troost uit Amsterdam. Voorzichtigheid is geboden ten aanzien van Tournays eigen religieuze opvattingen. Het is al te gemakkelijk zijn fonds te zien als uitdrukking van zijn eigen behoefte en principiële stel- lingname. Het is weliswaar waarschijnlijk dat het heterodoxe gedachtegoed bij hem in goede aarde viel, maar Tournay moest met het drukken toch in de eerste plaats geld verdienen. De markt voor heterodox werk was aan het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw goed. Uit zijn fonds blijkt ook dat hij ander dan libertijns drukwerk verzorgde. Een tweede prominente Goudse drukker uit de eerste helft van de zeventiende eeuw was Pie- ter Rammasijn.78 Op het gebied van de wetenschappen en met name de natuurwetenschappen is zijn fonds van nationaal en zelfs internationaal belang geweest. Opvallend zijn de wiskundi- ge, rekenkundige en astrologische werken, die voor een groot deel werden uitgebracht in sa- menwerking met Adriaen Vlacq (1600-1666/7). Deze Gouwenaar was in zijn tijd een interna- tionaal gerenommeerd wiskundige. Er zijn in totaal dertien werken, dat is een kwart van Rammasijns totale productie, in dit genre uitgekomen, waarvan zeker vijf in nauwe samenwer- king met Vlacq. Ook is er nog een werk van de wiskundige Brigg(s) bij hem uitgekomen, waar- bij deze wiskundige als tussenpersoon een rol heeft gespeeld. Wellicht fungeerde Vlacq, die tot de Goudse magistraat behoorde en reeds schepen was ge- weest, meer als uitgever dan Rammasijn. Het privilege, dat toegekend werd voor hun eerste ge- meenschappelijke uitgave, was namelijk alleen op naam van Vlacq gesteld.79 Mogelijk had laatstgenoemde ook een financieel aandeel in sommige uitgaven. In elk geval was hij de bewer- ker en vertaler van de uitgegeven rekenkundige werken. Andere wis-, reken- en sterrenkundige auteurs in het fonds van Rammasijn waren Ezechiël de Decker, Jacob van der Schuere, Cornelis Jansz Lastman, Bernardus Stockmans en Tiho Brahe. Ook drukte hij een approbatie van het Hof van Holland over rentecalculaties. Zijn reputatie heeft Rammasijn voor een belangrijk deel ook te danken aan de door hem in 1647-1648 uitgegeven en gedrukte Statenbijbel.80 Deze omvangrijke klus werd uitgevoerd door een viermanschap van vader en zoon Johan Rammasijn, de Utrechtse boekverkoper Esdras Snellaert, die al eerder met deze drukkers had samengewerkt bij de uitgave van een rekenkun- dig werk van Stockmans, en de Rotterdamse papierverkoper Willem Cochart.81 Voor een ge- deeltelijke financiering van de bijbeluitgave had Rammasijn nog een andere geldschieter ge- zocht in de persoon van Jacob Colom, een koopman en libraire te Amsterdam, van wie hij 325 gulden geleend had die hij later niet tijdig kon aflossen.82 Het privilege om de bijbel in de nieuwe Statenvertaling te drukken berustte bij de weduwe Van Wouw, boekverkoper in Den Haag en bij de beroemde bijbeldrukker Paulus Aertsz van Ra- vesteyn. In september 1637 kwamen de eerste exemplaren van de Statenbijbel van de persen, waarmee het privilege van de Staten-Generaal uit 1632 (hernieuwd in 1634) in werking trad. Maar het privilege werd overal in het land geschonden. Zo stelde het hele gewest Holland zich teweer tegen het privilege en werd er – ondanks verzet van de weduwe Van Wouw – niet opge- treden tegen het nadrukken van de bijbel. Dergelijke roofdrukken verschenen onder andere in Amsterdam, Den Haag, Leiden, Hoorn, Rotterdam en dus ook in Gouda.83 Het is niet duidelijk waarom vader en zoon Rammasijn het plan hebben opgevat om de gro-

486 Historische Vereniging Die Goude BLADGOUD BLADDERT AF

te Statenbijbel te drukken. Ongetwijfeld hebben zij een kans geroken om te profiteren van de strijd die rondom het bijbeloctrooi van Van Wouw en Ravesteyn was opgelaaid. Zij wisten zich nadrukkelijk gesteund door het Goudse stadsbestuur, dat de gelegenheid aangreep om met het toelaten van deze bijbeluitgave zijn hang naar particularisme en onafhankelijkheid tegenover de Staten weer eens te kunnen onderstrepen. In de jaren dat deze bijbel het licht zag waren de Ram- masijns in Gouda de enige drukkers van formaat, die in staat mochten worden geacht een der- gelijke onderneming tot een goed eind te brengen. Op 6 april 1647 verleende de magistraat aan Johan Rammasijn de gevraagde toestemming. Ruim anderhalf jaar later, begin januari 1649 ontving vader Pieter 200 gulden voor de leverantie van vijf exemplaren en de opdracht in deze bijbel aan de Goudse magistraat.84 Rammasijns bijbeluitgave bestaat uit drie delen in één band, met elk een eigen titelblad en een eigen paginering. Vooraf gaat een door Josua Offermans gegraveerde hoofdtitel met onder meer het stadswapen en een stadsgezicht van Gouda. Het impressum van de daaropvolgende eer- ste titelpagina, die van het Oude Testament, vermeldt de naam van Pieter Rammasijn, Gouda als plaats van uitgave, het ‘consent’ van de Goudse magistraat, de compagnie, de zakelijke ver- bintenis met Snellaert, maar geen jaar van uitgave. De impressa van de andere twee titelbladen, die van het Nieuwe Testament en die van de Apocriefe Boeken, vermelden de naam van Johan Rammasijn, Gouda en het jaar 1647. De grootte van de oplage is helaas niet bekend. Evenmin is duidelijk of deze bijbel een gro- te afzet had. De concurrentie was immers groot: in allerlei steden en door vele libraires, met name in Amsterdam, werd de nieuwe bijbelvertaling gedrukt. Anderzijds was het afzetgebied groot omdat iedere gereformeerde de Statenbijbel in huis diende te hebben. Toch lijkt het erop dat de Rammasijns en hun compagnons met deze bijbeluitgave te hoog gegrepen hebben. Bei- de drukkers hadden voordien al veel schulden gemaakt en deze uitgave betekende vermoedelijk de nekslag voor hun bedrijf. In 1649 werd hun bedrijf failliet verklaard.85 Eén boek in het bijzonder heeft Gouda een plaats gegeven in de Europese intellectuele ge- schiedenis, te weten de eerste uitgave van John Lockes Epistola de tolerantia, die in 1689 uitkwam bij de Goudse libraire Justus van Hoeve.86 Deze beroemde brief van Locke over verdraagzaam- heid werd geschreven tijdens zijn verblijf in Amsterdam, waar hij enige jaren onder een schuil- naam woonde. Locke maakte deel uit van een kring van Amsterdamse medici en theologen, waarin tamelijk vooruitstrevende ideeën opgeld deden, waardoor de Engelsman zich liet beïn- vloeden. Tot deze kring behoorde vanaf 1688 ook de hoogleraar aan het Remonstrants Semina- rie, Philippus van Limborch, aan wie deze Epistola is opgedragen. Het was ook Van Limborch die Lockes boek ter perse bezorgde. De Goudse uitgever Justus van Hoeve kende hij nog uit de tijd dat hij in Gouda predikant was, in de jaren 1657-1667.87 Diverse andere Goudse drukkers hebben in de loop van de zeventiende eeuw een keur aan theologische geschriften, klassieke literatuur en belles lettres uitgegeven. Zo heeft Cornelis An- dries Dyvoort (ca. 1630-1703) zes boeken op zijn naam staan van klassieke auteurs, die vertaald en bewerkt werden in het Nederlands. Het betrof werken van Ovidius, Vergilius’ Aeneas en Ho- merus’ Ilias. Deze drukken stammen uit de periode 1658-1670. Vijf van deze vertalingen of be- werkingen werden verzorgd door de hierboven ook als schilder genoemde Christoffel Pierson. Van hem verscheen in 1671 bij Frans Hoola, boekverkoper in de Korte Groendaal, bovendien een eigen dichtkundige uitgave.88 Tournay, de Rammasijns, Van Hoeve en Dyvoort waren de meest in het oog springende na-

487 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – CULTUUR (1572-1795)

Titelpagina van de in Gouda door vader en zoon Rammasijn gedrukte Statenbijbel uit 1647. De uitgave geschiedde in strijd met het door de Staten- Generaal aan Paulus Aertsz van Ravesteijn uit Leiden verleende octrooi, maar met toestemming van het stadsbestuur van Gouda. Onderaan de titelpa- gina is het stadswapen en een silhouet van Gouda te zien, vervaardigd door Josua Offermans.

men in een beroepsgroep van boekverkopers, uitgevers en drukkers die in de zeventiende eeuw een broodwinning vonden in het boekbedrijf. Door onderlinge huwelijken, opvolging van vader op zoon en zakelijke betrokkenheid van weduwen, ontstond er na verloop van tijd een cluster van personen die werkzaam waren in deze bedrijfstak en aan elkaar geparenteerd waren. Andries Burier, die in 1619 overleed, liet zijn zaak na aan zijn vrouw Neeltgen Erasmus. Zij hetrouwde twee jaar later met Maarten Straffintvelt, die zich naast zijn werk aan de Latijnse School ook al bezighield met de boekhandel.89 Vermoedelijk hebben deze echtelieden hun eigen zaak gehad aan beide zijden van de Wijdstraat. Neeltgens derde dochter uit het huwelijk met Burier – Ca - tharina Burier – begon onder haar meisjesnaam eveneens een zaak, zij het een kantoorboekhan- del. Zij deed dat na de dood van haar eerste man. In 1656 leverde zij voor het eerst materiaal aan de stad.90 Haar zoon, kleinzoon en achterkleinzoon, respectievelijk Andries I, Johannes en An- dries II Endenburg, bleven als drukker en stadsdrukker werkzaam in Gouda tot diep in de acht- tiende eeuw. Het drukkersgeslacht Burier-Erasmus-Strafintvelt-Burier-(3x)Endenburg verbond zich in 1651 aan het drukkersgeslacht Rammasijn-Dyvoort. De dochter van Pieter Rammasijn trouw- de in dat jaar met Cornelis Dyvoort.91 Hij kocht twee jaar later het failliete bedrijf van zijn toen overleden schoonvader.92 Hun dochter, Maria Dyvoort, huwde in 1671 Andries I Endenburg.93 Hun zoon en kleinzoon, Johannes en Andries II Endenburg namen het stadsdrukkerschap van hun (over)grootvader Dyvoort over. Op deze wijze werden de twee grote drukkersgeslachten met

488 Historische Vereniging Die Goude BLADGOUD BLADDERT AF

elkaar verbonden, die de Goudse boekhandel in de zeventiende eeuw domineerden. In vergelijking met hun vakbroeders behoorden deze families tot de rijkste van Gouda. Straffintvelt, Dyvoort en Catharina Burier waren beslist in goeden doen. Zowel Dyvoort als Ca - tharina Burier was vrijwel de gehele tweede helft van de eeuw in het boekenvak werkzaam. Met haar kantoorboekhandel verkocht Burier hoofdzakelijk papier, pennen, inkt en dergelijke. Dy- voort was officieel stadsdrukker en had daarmee het monopolie voor alle officiële drukwerk van de stad Gouda. De hoeveelheid stadsdrukwerk nam in de tweede helft van de zeventiende eeuw behoorlijk toe door de groeiende bureaucratisering. Weliswaar kreeg Dyvoort voor het stads- drukkerschap geen vast gage, maar hij had een goed inkomen dankzij de enorme hoeveelheid keuren en ordonnantiën die hij het licht moest laten zien. Hoewel hij ook boeken uitgaf, druk- te en verkocht, droeg dit onderdeel van zijn bedrijf maar beperkt bij aan zijn inkomen. Dyvoort en Burier bestreken verschillende segmenten van de markt, waardoor zij nauwelijks in concur- rentie stonden tot elkaar. Het was in Gouda, net als elders in Holland, niet meer dan normaal dat weduwen van boek- verkopers het bedrijf korte of langere tijd voortzetten, zoals Neeltgen Erasmus, de weduwe van Andries Burier, Beatrix of Beatrijs van Hinderstein, de weduwe van Pieter Rammasijn, Maria Dyvoort (of Endenburg), de weduwe van Andries I. Weduwen en hun tweede echtgenoten wa- ren vrijgesteld van gildenverplichtingen en de daartoe behorende meesterproef. Catharina Bu- rier kan hiertoe niet worden gerekend. Zij begon geheel zelfstandig een kantoorboekwinkel. Haar bijzondere positie roept vraagtekens op. Het lijkt erop dat zelfstandig werkende vrouwen wel toe konden treden tot een gilde, maar vrouwelijk gildenlidmaatschap was evenmin aan de orde van de dag.94 Het was voor boekverkopers gebruikelijker om een meesterproef af te leggen als boekbinder dan als drukker. Een aparte proef voor boekhandelaren bestond niet. Bovendien deed vrijwel elke boekhandelaar boekbinderswerkzaamheden. Waarschijnlijk was Catharina Bu- rier dan ook gildenlid en bestond haar meesterproef uit bindwerk. Vreemd is het overigens wel dat vrouwen enerzijds juridisch handelingsonbekwaam waren, maar anderzijds zelfstandig een bedrijf konden voeren. Zo moesten zij zich bij een bezoek aan de notaris laten vergezellen van een echtgenoot of een andere voogd. Catharina Burier was min of meer gedwongen in haar eigen onderhoud en dat van haar kinderen te voorzien, omdat haar eerste echtgenoot, de notaris Aert Endenburg, liever in de wijnroemer keek dan kantoor hield.95

De lijn die in de zeventiende eeuw was ingezet met de aanstelling van Cornelis Dyvoort als stadsdrukker, werd in het daaropvolgende tijdvak toonaangevend binnen de Goudse boekcul- tuur. De achttiende eeuw mag met recht de eeuw van de stadsdrukkers genoemd worden. De eerste helft van deze eeuw werd gedomineerd door de laatste telgen uit het geslacht Endenburg. Johannes Endenburg nam in 1698 de functie van stadsdrukker over van zijn grootvader, Corne- lis Dyvoort. Endenburg begon rond die tijd met het uitgeven van de Uytlegginge van de Wijt-be- roemde en seer konstige glasen binnen de voortreffelijcke en vermaerde Sint Jans Kerck tot Gouda (...) Ver- meerdert met een verhael van den brant der selver Kerck in den jare 1552. Een prozatekst met een uitleg over de Goudse Glazen was oorspronkelijk al door Dirck Hopkooper geschreven, waarschijnlijk in de jaren veertig van de zeventiende eeuw. Deze was, zoals we eerder gezien hebben, custos van de stadslibrije en rentmeester van de Sint-Janskerk en zal uit hoofde van die laatste functie de glazen beschreven hebben. Vermoedelijk bestond het gidsje aanvankelijk uitsluitend in hand- schrift. Voor de eerste druk is de tekst in 1681 berijmd door Dirck Vermij.

489 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – CULTUUR (1572-1795)

Mogelijk is de eerste uitgave van deze glazenuitleg – nog zonder het verhaal over de kerk- brand – verschenen bij Dirck Bockhoven, maar al snel moeten de Endenburgs de rechten ver- kregen hebben. Deze rechten hebben ze waarschijnlijk via de lijn Dyvoort bemachtigd, want na de uitgave van Bockhoven is het gidsje uitsluitend nog door de opeenvolgende stadsdrukkers uitgegeven. Tot aan het eind van de negentiende eeuw is de Uytlegginge vrijwel ongewijzigd ver- schenen. Alleen de typografie werd gemoderniseerd. Ook verschenen er vertalingen in het Duits, Engels en Frans, waarmee het ongetwijfeld het meest gedrukte Goudse boekje is uit de geschiedenis. De opeenvolgende stadsdrukkers drukten voorts voornamelijk officiële besluiten en beschik- kingen van de magistraat: de ‘ordres’ en ‘reglementen’, de ‘keuren’ en ‘waarschouwingen’, de ‘or- donnanties’, de ‘octroyen’ en ‘instructies’, de ‘publicaties’ en ‘renovaties’ en ga zo maar door. De functie van stadsdrukker is na het geslacht Endenburg overgegaan op Johannes Outhuyse. Hij nam in 1755 de drukkerij en de daarbij behorende rechten over van de Endenburgs. In 1762 nam Johan van der Klos dit bedrijf en de functie van stadsdrukker over. In 1794 kon hij die taak wegens zijn hoge leeftijd niet meer naar behoren vervullen en werd hij opgevolgd door Wouter Verblaauw. In de negentiende eeuw heeft Jacob van Bentum de functie overgenomen. Hij was de laatste die zich stadsdrukker mocht noemen. De functie van stadsdrukker moet erg lucratief geweest zijn. Een bedrijf als dat van de Endenburgs heeft vrijwel geen ander drukwerk geleverd. Johannes en Andries II Endenburg moeten samen met Christiaen Vermeij uit Leiden echter zeker ook genoemd worden als de drukkers-uitgevers van pastoor Ignatius Walvis’ Beschrijvinge der Stad Gouda. Ook met dit werk bleven zij overigens feitelijk binnen de sfeer van de stedelijke publicaties, temeer daar de functie van stadsdrukker op de titelpagina vermeld werd. Dat gaf deze uitgave toch een officieel tintje. Desondanks ging de kerkenraad van de gereformeerde kerk heftig tekeer tegen het boek. De protesten golden vermoedelijk meer de geloofsovertuiging van de auteur, dan de inhoud van het boek, hoewel de predikanten en ouderlingen er ‘vuyle expres- siën’ in lazen die nadelig zouden zijn voor het gereformeerde geloof. Volgens de kerkenraad be- hoorde het stadsbestuur te waken tegen ‘dat vuyle paapse boek van de paap Walvis’. De burge- meesters lieten het boek echter niet uit de handel nemen. Van de oplage van zeker enkele honderden exemplaren ontbreekt in het grootste deel echter wel de oorspronkelijke pagina 123, waarop een minder vlijende passage stond over de Goudse notaris Jan van Dam.96 Misschien gold de kritiek van de kerkenraad wel in het bijzonder deze passage en kwamen stadsbestuur en stadsdrukker met deze kleine ingreep tegemoet aan de wens van de gereformeerde kerk. De opvolgers van de Endenburgs, Outhuyse en Van der Klos, hadden eveneens een goed in- komen als stadsdrukker. Overigens ligt het belang van laatstgenoemde vooral in het drukken en uitgeven van de orgelboeken van Joachim Hess (1732-1819). Van deze lutherse organist en klokkenist van de Sint-Jan drukte hij de Korte en eenvoudige handleiding tot het leeren van clavecim- bel of orgelspel (1768), Luister van het orgel (1772), een Beschrijving van het nieuw en uitmuntend orgel in de St. Janskerk te Gouda (1774) en de Dispositien der merkwaardigste kerk-orgelen (1774). Deze uit- gaven overstegen de plaatselijke markt.97 De stadsdrukkers waren ook op bescheiden schaal als boekhandelaren actief. Veel kan dit niet voorgesteld hebben, want de plaatselijke boekhandel leverde ook in de achttiende eeuw nauwe- lijks aan de stadslibrije. Alleen vader en zoon Abraham en Jacob Staal wisten zich met enige re- gelmaat op te werpen als leveranciers. De laatste adverteerde in 1760 dat bij hem de Vrouwelyc- ke Spectator te verkrijgen was, maar of dit enige klandizie opleverde is niet bekend.98 Het is

490 Historische Vereniging Die Goude BLADGOUD BLADDERT AF

overigens opvallend dat stadsdrukker Van der Klos buiten Gouda kennelijk wel bekendstond als distributeur van boeken. Zijn boekhandel behoorde in 1770 tot de meest vermelde firma’s in de stoklijsten van de Leidsche Courant.99 Aan de stadslibrije heeft hij echter alleen kantoorbeno- digdheden geleverd en bindwerk verricht. De uit Amsterdam afkomstige Lucas Kloppenburg, die tot zijn vlucht wegens bankroet in 1712 te Gouda werkzaam was, gaf in vergelijking met plaatselijke collegae opmerkelijk veel li- terair werk uit. Hij drukte het werk van de Goudse dichter J. van Hoogstraten, waaronder twee blijspelen naar Frans voorbeeld en een treurspel met een klassiek onderwerp. De vaker genoem- de Christoffel Pierson liet bij hem een ‘staat-spel’ drukken over Loadice, koningin van Arméniën.100 Wellicht begon het literaire genre pas in de achttiende eeuw in de smaak te vallen van het Goud- se lezerspubliek. Het mag opmerkelijk heten, dat in Gouda zoveel later dan bijvoorbeeld in Am- sterdam toneelstukken gedrukt werden. Het literaire klimaat in de stad was derhalve beslist weinig geanimeerd en allerminst toonaangevend. De treur- en blijspelen die bij Kloppenburg uitkwamen, zijn de eerste in dit genre. De drukkers Willem en Johannes van Esch en hun opvolgers Gijsbert en Willem de Vrij wa- ren gespecialiseerd in Latijnse en Nederlandse gelegenheidspoëzie en oraties, een marktsegment waarop ook stadsdrukker Verblaauw zich stortte toen het aanbod van officieel stadsdrukwerk te- rugliep. Doorgaans bestond dit werk uit gedichten naar aanleiding van een huwelijk of overlij- den van vooraanstaande plaatsgenoten. Dit drukwerk was voornamelijk bedoeld voor lokale af- zet. Net als hun collega’s in de voorafgaande eeuw hadden de achttiende-eeuwse Goudse drukkers allen daarnaast religieuze en devote titels in hun fonds. Pas aan het eind van de eeuw ontstond er een geheel ander specialisme, dat van de courantendrukker. Hans Leemstra van Buma, afkomstig uit Bolsward, begon in 1791 samen met Matthijs Koon met het drukken van de Goudasche Courant.

Balans

De glans van de Gouden Eeuw mag in Gouda dan wel niet in volle pracht te zien zijn geweest, het culturele leven in de stad was in de eerste helft van de zeventiende eeuw wel degelijk voor- zien van een laagje bladgoud. Deze bladgouden halve eeuw begon feitelijk in 1594 met de voort- zetting van het beglazingsprogramma voor de Sint-Janskerk. De bloeitijd was daarna niet zozeer te danken aan de overheid of de gereformeerde kerk, maar vooral aan de inzet van niet-officiële zijde. Schuilkerken, gilden en particulieren stimuleerden de totstandkoming van beeldende kunst, terwijl boekdrukkers de stad faam bezorgden als plaats waar het onaangepaste woord vrij- elijk gedrukt kon worden. Daarbij is het opmerkelijk dat de beeldende kunst vooral een zaak was van autochtone kunstenaars, terwijl de kunstnijverheid van het tapijtweven en boekdruk- ken in die periode gedomineerd werd door Zuid-Nederlandse immigranten. De in de aanhef van dit hoofdstuk aangehaalde verzuchting van Aert van Waes uit 1645, dat de kunst hem niet het gewenste succes had gebracht, mag opgevat worden als een duidelijk sig- naal dat het tij toen aan het keren was. Goudse schilders als Wouter Pietersz Crabeth, Jan Fransz Verzijl en Jan Ariensz Duif waren halverwege de eeuw overleden en kregen nauwelijks aanspre- kende opvolgers. Hetzelfde gold ook voor de tapijtwever David Ruffelaer, de boekdrukkers Jas- per Tournay en Pieter Rammasijn en de zo beklagenswaardige Aert van Waes. Grote decoratie- ve werken voor overheids- en kerkgebouwen werden daarna nog maar zelden uitgevoerd. Zelfs

491 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – CULTUUR (1572-1795)

ten aanzien van Gouda’s grote trots, de gebrandschilderde glazen van de Sint-Jan, beperkte men zich via het laten natekenen van de ramen tot restauratie en behoud. De Goudse elite liet zich ook in de achttiende eeuw nog veelvuldig portretteren en kocht volop schilderijen, boeken en andere cultuurgoederen. Voor de aanschaf moest zij echter meestal uitwijken naar omliggende steden, aangezien het kunstklimaat in Gouda erg schraal was geworden.

492