Faculteit Letteren & Wijsbegeerte

Isaac Demey

De taal van als een ‘mesi odos’

Analyse van de School der delicate minnaars met een inleidend deel over de taalkwestie

Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de taal- en letterkunde Nederlands - Grieks

2012-2013

Promotor: Prof. Dr. Gunnar De Boel

Faculteit Letteren & Wijsbegeerte

Isaac Demey

De taal van Rigas Feraios als een ‘mesi odos’

Analyse van de School der delicate minnaars met een inleidend deel over de taalkwestie

Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de taal- en letterkunde Nederlands - Grieks

2012-2013

Promotor: Prof. Dr. Gunnar De Boel

Inhoudstafel

Voorwoord ...... iii 1 Inleiding ...... 1 2 De taalkwestie of ‘το γλωσσικό ζήτημα’ ...... 4 2.1 Ontwikkeling van het Grieks, van Oudheid tot heden ...... 4 2.2 Verklaringen en oorzaken van de taalkwestie ...... 8 2.2.1 De Nieuwgriekse verlichting ...... 8 2.2.2 De nood aan standaardisatie ...... 9 2.2.3 Taal, attitudes en identiteit ...... 10 2.2.4 De metafoor als venster op taalattitudes ...... 12 2.2.5 Fergusons concept ‘diglossia’ ...... 13 2.3 De vroege protagonisten (1766-1821) ...... 14 2.3.1 Voulgaris ...... 14 2.3.2 Moisiodax, Theotokis, Kodrikas ...... 16 2.3.3 Katartzis ...... 17 2.3.4 Filippidis & Konstantas ...... 19 2.3.5 Koraïs en de ‘μέση οδός’ ...... 20 2.3.6 Koraïs’ nachleben: voor- en tegenstanders ...... 21 2.3.7 En Rigas? ...... 24 2.4 Verdere ontwikkeling van de taalkwestie (1821-heden) ...... 24 2.4.1 Terreinwinst van het en reactie ...... 25 2.4.2 Politisering ...... 25 2.4.3 Na het kolonelsregime: overwinning van het dimotiki? ...... 26 2.5 Babiniotis’ indeling: aan gene zijde van katharevousa en dimotiki ...... 27 3 Rigas Feraios, verlichte revolutionair ...... 30 3.1 Beknopte biografie ...... 30 3.2 Rigas’ nagelaten werk ...... 31 3.2.1 De School der delicate minnaars ...... 31 3.2.2 Thourios ...... 32 3.2.3 Rigas’ politiek-constitutionele teksten ...... 33 3.2.4 Indeling in twee periodes? ...... 33 3.3 Belangrijke invloeden op Rigas’ denken ...... 34 3.4 Rigas’ taal als ‘κοινή γλώσσα’ en ‘μέση οδός’ ...... 35

i

4 Taalkundige analyse van de School der delicate minnaars ...... 37 4.1 Morfologie ...... 38 4.1.1 Lidwoorden en naamwoorden ...... 39 4.1.1.1 Lidwoorden ...... 39 4.1.1.2 Zelfstandige naamwoorden ...... 40 4.1.1.3 Adjectieven ...... 48 4.1.1.4 Voornaamwoorden ...... 50 4.1.2 Werkwoorden ...... 52 4.2 Lexicon ...... 61 4.3 Fonologie ...... 66 4.4 Syntaxis ...... 69 4.4.1 Wegval van de datief ...... 69 4.4.2 Futurum met θε να of θέλω + infinitief ...... 70 5 Conclusie ...... 72 Bibliografie ...... 75 Bijlage 1: Fergusons ‘diglossia’ ...... 77 Bijlage 2: korte analyse van Thourios en Nieuw Politiek Bestuur ...... 81 Thourios ...... 81 Nieuw Politiek Bestuur ...... 82

ii

Voorwoord

Voor ik van start ga met Rigas en de achttiende-eeuwse taalkwestie, wil ik eerst nog een aantal personen bedanken. De meeste dank gaat uit naar mijn promotor, prof. dr. Gunnar De Boel. Niet alleen begeleidde hij mij bij het schrijven van deze thesis, ook slaagde hij erin, net als professor Georgios Giannakis van de universiteit van Thessaloniki trouwens, om mijn interesse op te wekken voor historische taalkunde. Toen ik in het begin van het eerste semester nog twijfelde over het onderwerp van mijn thesis, vroeg ik om raad bij professor De Boel. Hij keek even naar een gezellig geordende stapel boeken en haalde er vrijwel meteen een exemplaar uit: Σχολείον των ντελικάτων εραστών, van Rigas. Een analyse van dat boek zou wel eens interessante inzichten kunnen opleveren over de taal van toen en zelfs over de taalkwestie, luidde het. Ik hoop dan ook dat er uit het onderzoek iets nuttigs voortgekomen is.

Naast professor De Boel wil ik ook Katja de Herdt bedanken, die op een dag onverwachts aanbelde om mij twee boekjes over Rigas uit te lenen. Over boeken gesproken: zonder de hulp van Els De Loor, altijd goedlachs en bereid tot een praatje, zou ik niet aan de benodigde literatuur zijn geraakt. Daarnaast waren er nog een aantal mensen die bewust of onbewust het werk wat lichter maakten. Ik denk daarbij vooral aan mijn vriendin. Zij maakte me ook wegwijs in de wondere wereld van Wordsjablonen, nadat ze me vriendelijk had uitgelachen toen ik zei dat de inhoudstafel en bibliografie van mijn bachelorpaper handmatig waren opgesteld. Tot slot mag ik ook de gezinsleden die mijn tekst nagelezen hebben en mij af en toe vroegen ‘of alles wel nog oké was’, niet vergeten.

iii

1 Inleiding

Over het ontstaan van de Griekse taalkwestie in de achttiende eeuw is al redelijk wat geschreven, maar veel concreet taalkundig onderzoek is er nog niet verricht. Het doel dat ik mij vooropstel is om de taal van Rigas Feraios (1757-1798) te onderzoeken, en na te gaan welke positie die inneemt tegenover de taal van zijn tijdgenoten. Deze thesis is opgedeeld in twee delen: een literatuurstudie over de taalkwestie, en een taalkundige analyse van de Σχολείον των ντελικάτων εραστών1 of School der delicate minnaars van Rigas.

De communis opinio over het begin van de taalkwestie is ongeveer als volgt. Toen de verlichtingsideeën ingang vonden in wat op het punt stond Griekenland te worden, volstond de tradionele geleerde schrijftaal, gebaseerd op het Attisch of de koinè, voor velen niet meer. Een belangrijk element van de verlichting is namelijk de algemene verspreiding van kennis. Zo kon zich het debat ontspinnen over welke schrijftaal gehanteerd moest worden. Naast de aanhangers van de traditionele schrijftaal, zoals Doukas en Kodrikas, waren er ook de voorstanders van het dimotiki (δημοτική γλώσσα, volkstaal), zoals Katartzis. Maar er was ook een tussenpositie mogelijk: de taal van Adamantios Koraïs, de man die blijvend met de taalkwestie geassocieerd zou worden. Zijn positie wordt vaak benoemd met de term ‘katharevousa’ (καθαρεύουσα γλώσσα, zuiverende taal)2, maar zelf gebruikte hij dat woord niet. Koraïs baseerde zich op de volkstaal, maar verbeterde die, smukte die op. Zijn voorstel was de μέση οδός, de gulden middenweg tussen geleerdentaal en volkstaal.

Voorgaande voorstelling is vaak genuanceerd maar grotendeels nog altijd behouden, bijvoorbeeld door Beaton (1994) en Mackridge (2009). Het is dan ook niet de bedoeling om in deze paper die visie radicaal te veranderen, wel om een paar bedenkingen, die onder andere door bovenstaande geleerden geuit zijn, verder uit te werken. Zo was Koraïs’ middenweg helemaal niet zo vernieuwend als vaak wordt voorgesteld. Mackridge spreekt van vroege ‘compromisers’, waarvan Moisiodax een belangrijke naam is. Het voornaamste doel van mijn thesis is om te onderzoeken welke positie Rigas innam, en of hij inderdaad net als Moisiodax ook zo’n compromis tussen volkstaal en geleerdentaal aanhing. Als dat inderdaad zo is, is dat een argument om te stellen dat Koraïs misschien wat te veel eer heeft gekregen bij het vormen van een nieuwe schrijftaal die gebaseerd is op de volkstaal.

Een heikel punt is de verdeling in verschillende groepen. Hoe kunnen we weten tot welke groep (geleerdentaal, volkstaal, compromis) Rigas behoort? Voor geleerden als Koraïs, Katartzis en Voulgaris gaat dat op het eerste zicht vrij gemakkelijk, zij schaarden zich openlijk achter een bepaald standpunt. Al kan ook dat weer in vraag gesteld worden, want wat

1 Oorspronkelijk Σχολεῖον τῶν ντελικάτων ἐραστῶν gespeld, maar ik hanteer de moderne accentuatie voor het achttiende-eeuwse Grieks. Later meer uitleg daarover. 2 Katharevousa kan zowel naar de geleerdentaal als naar het compromis verwijzen, met als punt van gelijkenis dat er enige mate van correctie aanwezig is. 1 ze zeggen en wat ze werkelijk schrijven komt niet altijd perfect overeen, zoals we zullen zien. Rigas heeft op een paar zinnetjes na nooit een mening geformuleerd over de vroege taalkwestie, hij schreef gewoon zoals het hem paste. Die taal zal dus onderzocht moeten worden. Hoewel uiteindelijk zal blijken dat zijn taal als een ‘μέση οδός’ te classificeren is, een middenweg, is die term toch vrij vaag. Ook termen als volkstaal en geleerdentaal vallen niet strikt te definiëren, en vormen dus een struikelblok bij onderzoek naar de taalkwestie. Om die terminologische kwestie toch enigszins uit de weg te gaan is het nuttig om te werken met een schaalvoorstelling, van volkstalig naar geleerd. Zo zal blijken dat de taal van ‘demoticisten’ Filippidis & Konstantas toch ook wat geleerde kenmerken vertoont, en dat Rigas, hoewel hij zijn taal ‘opsmukte’, toch een stuk volkstaliger schreef dan Koraïs. In plaats van Rigas rigoureus in een vakje te duwen, zal ik aangeven welke kenmerken volkstalig zijn en welke geleerd.

Het eerste deel van mijn thesis gaat over de taalkwestie, dus over de problematiek die ik hierboven schetste. Ik begin met een heel kort overzicht van de ontwikkeling van het Grieks van oudheid tot heden (2.1.). Dat overzicht is echter niet genoeg om te begrijpen hoe die hele problematiek er is kunnen komen. Daarom volgt er een verklarend deel (2.2.). Naast de moeizame komst van de verlichting in Griekenland en de nood aan standaardisering, komt ook de beladen relatie tussen taal en identiteit aan bod. (o.a. gebaseerd op Beaton 1994). Maar om echt inzicht te krijgen in de taalkwestie, is het nodig om het ontstaan (2.3.) en het verdere verloop ervan uiteen te zetten (2.4.). Ook de periode na Rigas komt aan bod, omdat die het beeld van de discussies in de achttiende eeuw toch voor een stuk bepaald heeft. Zo werd Koraïs als voorbeeld gezien van de aanhangers van het latere katharevousa, terwijl hijzelf er andere ideeën op nahield. In 2.5. worden kritische vraagtekens geplaatst bij een al te strikte indeling in verschillende groepen (zie hierboven) en stel ik een graduele schaal voor tussen de polen volkstaal en geleerdentaal. Ook komt de betekenis van het soms problematische woord ‘katharevousa’ aan bod.

In het tweede deel van mijn thesis komt de focus op de taal van Rigas zelf te liggen. Na een korte beschrijving van Rigas’ leven en werk (hoofdstuk 3), begint de analyse van de School der delicate minnaars, een vertaling van Les contemporaines van Rétif3 de la Bretonne (hoofdstuk 4). Het is niet de bedoeling om een volledige grammatica op te stellen van zijn taal, wel probeer ik er zo veel mogelijk relevante aspecten uit te halen. In 4.1 bespreek ik de morfologie aan de hand van een aantal tabellen, met extra aandacht voor de vrouwelijke substantieven op –ις en de eind-n in de accusatief. Ik zal een onderscheid proberen te maken tussen archaïsmen van de spelling en andere archaïsmen, omdat de eerste categorie minder vergaand is, en in de uitspraak niet te horen is. Het lexicon komt aan bod in 4.2. Daarbij zal blijken dat Rigas, anders dan Koraïs, veel Turkse woorden schrijft, en weinig Oudgriekse woorden gebruikt als er een modern equivalent voorhanden is. In 4.3. komt de fonologie aan bod, met o.a. synizese en aferese. De syntaxis ten slotte komt aan bod in 4.4., met aandacht voor het ontbreken van een productieve datief en de vorming van het futurum met θε να + conjunctief of θέλω + infinief. Bij de taalkundige analyse zullen hier en daar ook

3 Oude spelling: Restif 2 vergelijkingen gemaakt zijn met de taalkenmerken van Katartzis en de schrijvers van Moderne Geografie, Filippidis & Konstantas. Behalve de verschillen zijn er heel wat overeenkomsten. In een appendix komt ten slotte ook nog een beknopte taalkundige analyse van Rigas’ Thourios en Nieuw Politiek Bestuur, uit een latere periode. Auteurs als Katartzis en Filippidis, die aanvankelijk in een variant van de volkstaal schreven, zouden later een archaïscher idoom hanteren. Hoewel het niet de bedoeling van deze thesis is om de continuïteit van Rigas’ geschriften grondig te onderzoeken, lijkt een snelle blik op latere teksten toch nuttig.

Uiteindelijk is het de bedoeling om een beeld te vormen van de taal van Rigas, en na te gaan of dat consequenties heeft voor het beeld van de vroege taalkwestie. Om, met andere woorden, deel 1 met deel 2 te linken. Dat is geen eenvoudige zaak, omdat het moeilijk is zo objectief mogelijk te blijven in een kwestie die van in het begin al gedomineerd was door mening en ideologie. Maar ook los van de taalkwestie op de achtergrond is het interessant om te weten in wat voor taal Rigas schreef, en in hoeverre die de toenmalige gesproken taal goed weergeeft.

3

2 De taalkwestie of ‘το γλωσσικό ζήτημα’

Dit omvangrijke deel is volledig aan de taalkwestie gewijd, de achtergrond waartegen Rigas’ werk en meer in het bijzonder Rigas’ taal geanalyseerd zullen worden. Dat de historische taalkunde eind achttiende en begin negentiende eeuw nog in haar kinderschoenen stond, zal blijken uit verschillende dubieuze uitspraken over het Grieks. Vandaar een hoofdstukje over de ontwikkeling van het Grieks. Na dat overzicht volgt een poging tot verklaring van de taalproblematiek, met verschillende oorzaken die de latere discussies mogelijk maakten. Dat is lang geen eenvoudige taak, omdat op die etiologische vraag verschillende antwoorden mogelijk zijn. Zo is er een verschil tussen rechtstreekse aanleidingen, zoals de publicatie van Voulgaris’ Logica, en eerder onderliggende aanleidingen die moelijker te ontwaren zijn, zoals taalattitudes. Vanuit een verklarend standpunt komt de beladen relatie tussen taal, politiek en identiteit aan bod. Zo zal blijken dat taal een bijzonder gevoelig iets is, dat als deel van de identiteit beschouwd wordt. Een beschouwing over de metaforen waarmee taal werd voorgesteld bevestigt dat beeld.

In een volgend hoofdstuk volgt dan een min of meer chronologisch overzicht van de taalkwestie, van de publicatie van de Logica van Voulgaris tot het onderwijssysteem in Griekenland vandaag. Daarbij zal de klemtoon veeleer op de vroege periode liggen, en vooral op het einde van de achttiende eeuw, omdat dat de periode is waarin Rigas actief was. Hoewel dit deel vooral beschouwend is en niet zozeer zuiver taalkundig (de taalkundige analyses komen in latere hoofdstukken aan bod) zal toch blijken dat tussen wat geleerden zeggen over taal en wat ze daadwerkelijk schrijven, soms een vrij groot gat gaapt. Omgekeerd evenredig aan de grootte van dat gat is dan weer de veronderstelde kloof tussen die daadwerkelijk geschreven taalvariëteiten van de geleerden in kwestie. Deze visie is schatplichtig aan Beatons An Introduction to modern Greek Literature, en dan concreet het laatste hoofdstuk. Daarin maakt hij een onderscheid tussen the ‘language question’ in theory en the ‘language question’ in practice (Beaton 1994: 296-370).

2.1 Ontwikkeling van het Grieks, van Oudheid tot heden

Hoewel een gedetailleerde diachrone beschrijving van het Grieks buiten het bestek van deze thesis ligt, is het toch nuttig om even stil te staan bij die ontwikkeling, om de taalkwestie op die manier beter te kunnen plaatsen. Een kort overzicht dus: een geschiedenis van het Grieks van het Attisch tot heden in een notendop.

Beginnen doen we bij het vijfde-eeuwse Attisch. Na de Perzische Oorlogen won dat dialect enorm aan prestige, om uiteindelijk de standaard te vormen van de handboeken Oudgrieks in de 21ste eeuw. Al in 402 v.C. was er een soort spellingshervorming, waarbij de ‘epsilon’, ‘èta’

4 en ‘èta iota’4 nu niet meer werden weergegeven met het teken E, maar respectievelijk met E, H en EI (Aerts 1999:196). Na de gouden eeuw van het Attisch, ontwikkelde zich in de late vierde eeuw v.C. een taal die zich verspreidde over de hele Griekse wereld, en dankzij Alexander De Grote toentertijd grote proporties aannam. Die hellenistische taal was de koinè, de ‘gemeenschappelijke taal’. Die was weliswaar grotendeels gebaseerd op het Attisch, maar had eveneens kenmerken van andere dialecten.

Uit voornamelijk Egyptische papyri weten we dat de taal tussen de Gouden Eeuw en de Diadochentijd heel wat veranderingen heeft ondergaan: de [éé] was geëvolueerd tot [i], de [ai] tot [è], de [èè] tot [éé] en later tot [i] (Aerts 1999:196-197). Op het gebied van de medeklinkers evolueerde de [b] tot [v], de [kh] tot [ch], de [dz] tot [z], de [ph] tot [f], de [th] tot een fricatief (vaak weergegeven met [θ]) zoals die ook vandaag nog uitgesproken wordt. Ook het accent moet in die periode veranderd zijn van een muzikaal naar een expiratorisch accent, maar daar is nog veel onzekerheid over. Door het grote aantal sprekers onderging de taal een simplificatie, en versnelden de veranderingen. Voorgenoemde fonologische evoluties zorgden ervoor dat er heel wat homofonie ontstond, waardoor een aantal grammaticale categorieën overbodig werden. In de periode van 300 voor tot 500 na de jaartelling verdwenen de datief, het niet-samengesteld perfectum, het plusquamperfectum, het mediaal, en de zogenaamde ‘μι-werkwoorden’ (Aerts 1999: 197). De hellenistische koinè was voornamelijk gesproken. Voor geschreven teksten greep men veelal terug naar klassiek Attisch, hoewel de Septuagint en het Nieuwe Testament geschreven zijn in een taal die sterk aanleunt bij de toenmalige gesproken taal (Mackridge 1985).

De beweging die ijverde voor het Attisch als geschreven taal was het atticisme, dat ontstond in het Ptolemeïsche Alexandrië. De geleerden in kwestie spendeerden een groot deel van hun tijd aan Homerosstudie, en constateerden dat het muzikale accent verloren was gegaan, ten voordele van het expiratorische accent. Daarom ontwikkelden ze een systeem om de oude zinsintonatie vast te leggen. Die accentuatie zou tot in de 20ste eeuw de standaard worden om Grieks neer te schrijven (Aerts 1999:198). Daarnaast richtten de geleerden zich vooral op het Attisch, omdat ze vonden dat de spreektaal gedegenereerd was, een gedachte die wel vaker voorkwam in de geschiedenis van de taal (cf. infra). Dat taalverschijnselen legden ze vast in grammatica, waardoor ze vroege grammatici waren. Volgens Babiniotis (1979: 15-17) zorgde het atticisme ervoor dat er een splitsing kwam tussen schrijftaal en spreektaal, die uiteindelijk zou leiden tot de taalkwestie in de tweede helft van de achttiende eeuw. In welke mate die eerdere ontwikkelingen bijdroegen tot de taalkwestie, daar is heel wat discussie over (cf. infra).

Een belangrijke opstoot van het atticisme was er in de tweede sofistiek (eerste en tweede eeuw n.C. ongeveer). Uitvoerige studies over correct en niet-correct Grieks werden geschreven, en men maakte een onderscheid tussen ‘attikizein’ en ‘hellenizein’: het eerste stond voor het correcte Attisch, het laatste voor de spreektaal of koinè-Grieks, hoewel dat ook geschreven kon worden (Aerts 1999:198). Verschillende termen in het onderwijs van toen

4 Uitgesproken als éé? 5 verraden hoe men tegenover de koinè stond: ἀγoραίοι ‘marktlui’, ἰδιωτικῶς ‘particulier’, οἱ πολλοί ‘plebs’, συρφετώδης ‘grof’ (ibid.).5 Een aantal typische kenmerken die Aerts opnoemt: ξύν i.p.v. σύν, /ττ/ i.p.v. /σσ/, /ρρ/ i.p.v. /ρσ/ (θάρρος versus θάρσος). Ook waren er purismen op het gebied van het lexicon. De grammaticus Aelius Moeris stelde voor om een bed σκίμπους te noemen, ‘vouwpoot’. In de woorden van Phrynichus, een andere grammaticus: “Σκίμπους λέγε, αλλά μη κράββατος” (Browning 1988: 76). Maar het woord dat uiteindelijk het hedendaagse Grieks haalde is κρεβάτι, vermoedelijk van Illyrisch- Macedonische afkomst, en via het vulgair-Latijnse grabbatus in het Grieks terechtgekomen (Aerts 1999: 199).

Intussen kende de taal van het Nieuwe Testament een enorme opgang. Invloed was er op de heiligenlevens, martelaarsakten, apocriefe evangeliën, beschrijvingen van woestijnvaders, enzovoort. De stijl is direct en vrij eenvoudig. In het Nieuwe Testament is weliswaar op veel plaatsen het Hebreeuwse/Aramese substraat terug te vinden, maar onderzoek heeft aangetoond dat de taal toch grotendeels aanleunt bij het gangbare taalgebruik van toen (ibid., 197). De taal van het Nieuwe Testament is nauw verbonden met de koinè. Dat de taal eenvoudig was, was natuurlijk mooi meegenomen voor de verspreiding van het christendom.6 Toch had de koinè zeker niet hetzelfde prestige als de geleerdentaal. Het is dan ook niet toevallig dat bijvoorbeeld de brieven van apostel Paulus in een veel hoger register geschreven zijn (ibid., 200). Die gespletenheid hoefde niet problematisch te zijn, zoals Aerts optekent: voor de grote verspreiding kon de volkstaal van dienst zijn, voor de verdediging van de geloofsleer greep men terug naar een vorm van het Attisch. In diezelfde periode tenslotte, kende de datief ook een neergang. Steeds meer genitieven kwamen in de plaats, via de possessieve betekenis: “Κύριε, σύ μου νίπτεις τοὺς πόδας” kon ‘je wast mijn voeten’ betekenen, maar ook ‘je wast me de voeten’ (Tonnet 1993: 28).

In de Byzantijnse tijd waren er zowel auteurs die een sterk archaïserende taal gebruikten, als auteurs die een koinè hanteerden die moderner was. De Kerkvaders bijvoorbeeld voerden discussie op hoog intellectueel niveau, waarbij ze een ‘hoge’ taal als het Attisch passend vonden. Voor echte volkstaal was het wachten tot de twaalfde eeuw, waarin zowel ‘romannetjes’ als de enigmatische Digenis Akritis opdoken (hoewel over de precieze datering van de Digenis nog steeds getwist wordt). Die volkstaal doet al sterk aan het modern Grieks denken, zowel op fonologisch als op grammaticaal vlak. Het belangrijkste punt is misschien dat deze taal nu ook geschreven werd, dat er op dat moment geen rigoureuze opsplitsing tussen geschreven en gesproken taal was.

Een factor die ook van belang was: het onderwijs, zowel in de Byzantijnse tijd als daarna, tot op heden. Dat onderwijs beperkte zich voornamelijk tot Oudgriekse grammatica en ecclesiastische teksten, waaronder psalmen, het zogenaamde Octoechos, het Horologion, en andere liturgische teksten (Mackridge 2009:80). Het is te vermoeden dat vooral de studie van

5 Hier is nog de oude spelling met spiritus en perispomenon weergegeven, bij het latere Grieks neem ik de vrijheid om de moderne accentuatie te gebruiken. 6 Lange tijd is het taalkundig correct geweest om te zeggen dat alle talen even complex zijn, maar dit is een claim die elke empirische ondersteuning mist en vermoedelijk zelfs niet falsifieerbaar is. 6

Oudgriekse grammatica en teksten invloed had op de schrijfwijze van latere auteurs. Twee voorbeelden van geschiedschrijvers die de gespletenheid in taal, die eerder al aan bod kwam, illustreren: Prokopios en Malalas. Prokopios hanteerde het Attisch, zij het niet 100% zuiver. Zo gebruikte hij een conjunctief futurum, wat niet bestond in het Attisch (Aerts 1999:201). Kroniekschrijver Malalas vertegenwoordigde de andere kant, hij schreef in de eigentijdse taal. Een ander werk dat bijzonder conservatief is, en misschien zelfs niet door iedereen verstaan werd, is de befaamde tekst van Paulos Silentiarios, voor de inwijding van de Hagia Sophia. Hij dwong zijn taal zelfs in klassieke hexameters, die evenwel niet meer op de klassieke manier voorgelezen konden worden. En zo zijn er nog talrijke voorbeelden op te noemen van Byzantijnen die hun eruditie tentoon spreidden en/of het spel van imitatio en aemulatio aangingen met hun voorgangers van de vierde en vijfde eeuw v.o.t.

In de achttiende eeuw, de periode waarover het hier voornamelijk gaat, sprak men Nieuwgriekse dialecten, en/of een regionaal koinè. Een paar uitzonderingen als het Tsakonisch (dat van het Dorisch afstamt) daargelaten, waren die dialecten onderling verstaanbaar. Ze ontwikkelden zich tenslotte uit de Hellenistische koinè - maar komen niet overeen met de dialecten uit de Oudheid (Mackridge 2009:4). Naast de dialecten en regionale varianten van de koinè, was er ook de archaïsche taal van ecclesiasten en geletterden (Tonnet 1993: 129). Tot in het midden van de achttiende eeuw was er ook helemaal geen taalkwestie, iedereen schreef gewoon zoals het hem/haar paste, volgens Mackridge (2009: 4). Belangrijk om te vermelden is ook dat het predicaat ‘modern’ toen nog niet gebruikt werd om het Grieks van die tijd te omschrijven, het zouden Koraïs en Doukas geweest zijn die in de jaren twintig van de negentiende eeuw het onderscheid tussen Oud- en Nieuwgrieks voor het eerst expliciet maakten (Mackridge 2009:81). Wel kregen, zoals Mackridge stelt, steeds meer boeken het label ‘gewone taal’ of ‘κοινή γλώσσα’. Over de taalkundige kenmerken die eigen waren aan die gewone taal, volgt later meer. Natuurlijk was die ‘gewone taal of stijl’ geen pakket van eenduidige grammaticale regels en woordkeuzes die een schrijver kon volgen, maar een divers palet van mogelijke talige keuzes. De taal van Rigas, zoals verder zal blijken, kan dan ook beschouwd worden als één bepaalde taalvorm, met zelfs daarin opvallend veel variatie.

Toen Griekenland onafhankelijk werd (1830), was de gesproken taal niet veel veranderd tegenover het Byzantijnse of zelfs de Hellenistische koinè. Ondanks buitenlandse invloeden en bezetting (Venetianen, kruisvaarders, Turken en anderen) is het Grieks door de jaren heen eigenlijk helemaal niet zoveel veranderd, stelt Mackridge (1985: 3-4). Ook niet onbelangrijk om te vermelden is de rol van de oosters-orthodoxe Kerk, die ook voor continuïteit zorgde. Tegenwoordig zijn de dialecten langzaam aan het verdwijnen, net zoals in onze contreien, en is de gesproken taal van iemand in Thessaloniki en andere gebieden op een paar idiomen na nauwelijks te onderscheiden van die in Athene (Mackridge 1985: 1-6).

7

2.2 Verklaringen en oorzaken van de taalkwestie

Wat nu precies de aanleiding was voor de hele taalproblematiek, is moeilijk zwart op wit vast te stellen. Een tweedeling tussen volkstaal en geleerdentaal is op zich niet zo uitzonderlijk, ook in buurland Italië was dit het geval. Maar hoe komt het dat net in Griekenland de aanvankelijke vraag over welke vorm van het Grieks geschikt was, losbarstte in een polemiek die zelfs vandaag nog gevoelig ligt?

Al vanaf de tijd van de Tweede Sofistiek - vanaf de eerste eeuw A.D. - die een revival van het Attisch kende, was er een behoorlijk brede variëteit van Grieks waar een schrijver uit kon putten (cf. supra). Maar de laat-achttiende-eeuwse discussie is volgens Rotolo (1965) geen verderzetting van eerdere discussies over de Griekse taal (Mackridge 2009). Babiniotis (1979: 15-16) daarentegen ziet het ontstaan van de taalkwestie wel in het atticisme van de eerste eeuw van onze jaartelling. De ontwikkeling van het Grieks kwam al aan bod. Nu ligt de klemtoon meer op ontwikkelingen uit de achttiende eeuw, bijvoorbeeld de opkomst van de verlichting, en attitudes tegenover de taal. De rechtstreekse aanleidingen – bijvoorbeeld de publicatie van Voulgaris’ Logica – komen aan bod bij de bespreking van de ontwikkeling van de taalkwestie.

2.2.1 De Nieuwgriekse verlichting

Toen de verlichting Griekenland bereikte, stelde men zich de vraag in welke variëteit van het Grieks buitenlandse werken vertaald en originele werken geschreven moesten worden om de nieuwe ideeën en idealen over te brengen. Het was in het westen een periode waarin men zich vragen ging stellen bij de doeltreffendheid van de natuurlijke talen zoals die toen bestonden, zodat verschillende, vaak vergezochte kunsttalen hun opgang kenden (Eco 1993: 275 e.v.). De verlichting was, eveneens in West-Europa, ook een periode waarin de adel veel van haar pluimen verloor. Vooral op het eind van de achttiende eeuw dan, en vooral ten gevolge van de revoluties, in het bijzonder de Franse. In hoeverre die revoluties in het verlengde liggen van het gedachtegoed van de verlichting is echter hoogst discutabel. Hoe dan ook kwam er een democratiseringsproces op gang waarbij kennis zo veel mogelijk verspreid werd, een proces dat tot vandaag doorwerkt. Aan de hand van deze ietwat geïdealiseerde achtergrond zou men kunnen denken dat het dimotiki aan kracht zou winnen, om aan zo veel mogelijk lagen van de bevolking de nieuwe kennis mee te delen. In de Balkan was de verlichting echter meer een equivalent van de renaissance, inbegrepen de strijd tussen oude en moderne taal- en denkbeelden (Mackridge 2009:70). De Nieuwgriekse verlichting wakkerde die strijd nog aan, eerder dan een oplossing te bieden (Kitromilidis 1996: 223). De strijd tussen de oude taal – Oudgrieks – en de nieuwe taal – Nieuwgrieks7 – werd er uiteindelijk één tussen twee concurrerende varianten van het Nieuwgrieks (Mackridge 2009: 70).

7 In de brede zin van het woord 8

Een andere verklaring voor de ietwat afwijkende Griekse verlichting is de afkerige houding van een deel van de Fanariotische elite8 en de Orthodoxe Kerk tegenover de gebeurtenissen na de Franse Revolutie, in het bijzonder de onthoofding van Louis XVI in 1792 (ibid., 76). Vermoedelijk waren ze zelf ook bang hun leidinggevende positie in de samenleving of zelfs hun hoofd te verliezen. Grigorios V zorgde ervoor dat Rigas’ revolutionaire werk ‘Nieuw Politiek Bestuur’9 uit circulatie werd gehaald (ibid.). Deze en andere reacties van vooral de kerkelijke macht, zorgden ervoor dat de verlichtingsideeën vaak met argwaan werden behandeld.

Yakovaki maakt een parallel met de renaissance in Europa en de drukperscultuur; het Latijn zou onder meer daardoor verdreven zijn door de volkstaal (Mackridge 2009:70). Ook in Griekenland zou het hoge aantal gedrukte werken invloed hebben gehad op de taal. Een steeds groter lezerspubliek vraagt om een ‘demotiserende’ taal, beaamt ook Horrocks (2010: 419). De tendens die daartegen ingaat, is dan weer het enorme respect voor het Oudgrieks, en de schriftelijke traditie. Die twee contrasterende tendensen vormen een groot deel van de verklaring van de taalkwestie. Hoe dan ook is de verlichting van doorslaggevend belang geweest bij het vormen van Rigas’ ideeën, en zoals we zullen zien heeft dat ook invloed op zijn taal gehad.

2.2.2 De nood aan standaardisatie

Grieks was de taal van de Orthodoxe Kerk, handelaars, en dus ook van veel mensen buiten Griekenland. Er was een uitgebreid contact met andere gebieden, en er moesten veel teksten vertaald worden. Door een aantal evoluties won het Grieks nog aan prestige en sprekersaantal: het Griekstalige patriarchaat van Constantinopel kreeg directe controle over alle Orthodoxe gemeenschappen in de gebieden van Balkan onder het Ottomaanse Rijk, en vaak vestigden zich daar Griekse bisschoppen (Mackridge 2009:75). Er was in het algemeen dus nood aan standaardisatie. Wanneer we bijvoorbeeld naar Rigas’ taal kijken, valt op dat er veel paradigma’s door elkaar worden gebruikt – waarmee niet gezegd is dat dat per se problematisch hoeft te zijn .

De vraag was natuurlijk of die standaardisatie in de richting van of net weg van de volkstaal moest gebeuren. Hedendaagse Grieks kan beschouwd worden als het resultaat van voortdurend heen-en-weergeschipper tussen beide polen (ibid.). Wat moeilijk miskend kan worden is het prestige van het Oudgrieks, ook in de achttiende eeuw. Het feit dat de gesproken taal zo dicht bij het Oudgrieks stond , in vergelijking met bijvoorbeeld de afstand tussen de Romaanse talen en het Latijn, maakte het aantrekkelijker om die kloof te dichten (Mackridge 1985: 8).

8 Genoemd naar de wijk Fanari in Constantinopel, waar de elite huisde. 9 Deze tekst wordt kort besproken in bijlage 2. 9

De nood aan een officiële standaard voor de schrijftaal is sinds de negentiende eeuw onlosmakelijk verbonden geweest met de drang naar een nationale identiteit, aldus Beaton (1993: 349). Maar die factoren op zich kwamen ook voor in andere taalgebieden, terwijl de intensiteit en de duur van de taalkwestie in Griekenland toch moeilijk te vergelijken is met ontwikkelingen in West-Europa. Andere verklaringen zijn dus nodig.

2.2.3 Taal, attitudes en identiteit

Waar Mackridge (2009: 71-74) de nadruk op legt, zijn attitudes tegenover taal. Grofweg waren er twee manieren om het Griekse taalcontinuüm te beschouwen: als verschillende talen waarbij de ene van de andere afstamt of net als één enkele taal die weliswaar veranderd was. De meesten gingen voor de tweede optie. Dat kan deels verklaren waarom sommigen hun taal zagen als iets dat zo goed mogelijk beschermd moest worden, terwijl tegelijkertijd vanuit dezelfde visie ook andere conclusies getrokken konden worden, namelijk dat het Nieuwgrieks en het Oudgrieks verschillende stadia zijn van dezelfde taal, zodat er helemaal geen noodzaak was om terug te grijpen naar oudere taalvormen. In die tijd was het algemeen aanvaard dat taalgebruik intelligentie en moraliteit weerspiegelt, en dat de kennis van Oudgrieks de taal tot een hoger, abstracter niveau kon tillen. In West-Europa kende die tendens een terugval door Romantici als Wordsworth, aldus Mackridge, die de nadruk legden op een ‘natuurlijke’10 en ongekunstelde taal.

Een factor die er volgens Mackridge voor zorgde dat men toentertijd afkerig stond tegenover de gesproken taal, is simpelweg het gebrek aan kennis daarover. Geluidsopnamen bestonden nog niet, en geschreven taal werd als superieur aan gesproken taal beschouwd. Tegenwoordig neigt men naar het tegenovergestelde: gesproken taal is primair, er zijn globaal bekeken immers heel wat talen die niet of nauwelijks opgeschreven worden. De moeizame verhouding tussen gesproken en geschreven taal komt later nog aan bod, bij de analyse van De school der delicate minnaars. Het waren de Junggrammatiker in de negentiende eeuw die voor het eerst expliciet de nadruk legden op het belang van gesproken taal en dialecten, aannemelijk is dan ook dat daarvóór de focus voornamelijk op geschreven taal lag. Adamantios Koraïs bestudeerde weliswaar de gesproken taal, maar beperkte zich bijna alleen tot het lexicon, de categorie die het minst systematisch is (ibid., 72). Ze is het minst systematisch vanwege de vele leenwoorden – in casu vooal Turkse leenwoorden. Dit gaf sommigen de indruk dat de gesproken taal ‘gebarbariseerd’ was, en dringend een oppoetsbeurt nodig had. Dat gebeurde dan ook dikwijls, ook met woorden die niet uit het Turks maar uit het Italiaans ontleend waren: πόστα werd ταχυδρομείον, βίζιτα επίσκεψις en φαμελιά11 οικογένεια (voorbeelden uit Mackridge 2009: 73).

Veeleer dan een afkeer van gesproken taal droeg het prestige van Oudgrieks bij tot de conservatieve of archaïserende houding. De oorsprong van het prestige van het Oudgrieks, en

10 ‘Natuurlijk’ is een problematisch begrip dat vele ladingen dekt. Hier betekent het vermoedelijk ‘gewoon’, en verwijst het naar de alledaagse omgangstaal. 11 Rigas gebruikt deze vorm nog. 10 van de klassieke beschaving in het algemeen, is niet moeilijk te achterhalen: de – avant la lettre – romantische kijk op het klassieke, vrije Hellas in tegenstelling tot het Griekenland onder Turkse heerschappij van toen. Ook vandaag nog is die romantiserende kijk op het verleden zeer verleidelijk, in een periode waarin de ‘bakermat van de democratie’, zoals het land nog steeds getypeerd wordt, in de ketens ligt van financiële en politieke crisissen. Nog een parallel met vandaag is het feit dat men besefte dat de oud-Griekse12 cultuur populair is in het westen. De antieke Griekse cultuur werd dus als onderdeel gezien van een erfenis, en daarom zagen velen de oude vorm van het Grieks als geschikt om filosofische ideeën uit te drukken, zoals Mackridge (2009:82) het stelt. Anderen zagen dan weer het Nieuwe Testament als ideaal, of de geschriften van de Kerkvaders, of welke ecclesiastische tekst dan ook (ibid.). Het resultaat is hetzelfde: een oudere taalvorm werd als superieur beschouwd, als na te volgen voorbeeld.

Fallmerayers ideeën

Een belangrijke invloed op de debatten van de Griekse onafhankelijkheid had Jacob Peter Fallmerayer. In zijn Geschichte der Halbinsel Moreawahrend des Mittelalters beweerde Fallmerayer dat de Griekse taal verdween door onder andere Slavische migraties, en dat ze later geherintroduceerd moest worden door de orthodoxe Kerk (Doulis 2003: 29). De Grieken zouden onder andere ingeweken Slaven zijn, en niet biologisch verwant zijn met de klassieke Hellenen. Fallmerayers ideeën over de Griekse afkomst en bij uitbreiding ook identiteit waren voor sommigen een goede aanleiding om te pleiten voor een archaïsche taal die zo dicht mogelijk bij het Oudgrieks aanleunde (Babiniotis 1979: 18). Op die manier kon dan de eenheid met het verleden aangetoond worden. Aan de ene kant bestond het idee dat het conserveren van het Oudgrieks een manier was om te demonstreren dat de Grieken de legitieme zonen waren van hun voorvaderen; aan de andere kant was er het idee dat de taal gedurende 25 eeuwen zo goed als hetzelfde gebleven was, op wat details na (Rotolo 1965: 55). Het gevolg van Fallmerayers ideeën was dat sommigen het gebruik van het dimotiki zagen als een verraad, eventueel gecombineerd met een verwijt van ‘panslavisme’ (Browning 1988: 150). Ten slotte had Fallmerayer ook een duidelijk idee over het moderne Grieks. Over het ontbreken van de infinitief: “een taal zonder infinitief is niet beter dan een lichaam zonder hand” (Mackridge 2009: 118).

12 Groene boekje: Oudgriekse taal, oud-Griekse cultuur 11

2.2.4 De metafoor als venster op taalattitudes

Bij de studie van taal en de link met ideologie en politiek, is het nuttig om ook eens naar de voorstellingswijze van die taal te kijken.13 De metaforen die de Griekse taal moesten weergeven, weerspiegelen die taalattitudes waarvan eerder sprake was. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de metafoor van ziekte, die nauw samenhangt met verval. Wie de taal voorstelt als ziek, zoals Koraïs (1984b: 503, in Mackridge 2009: 114), heeft ook een geneesmiddel nodig, in dit geval de zuivering van de taal van vreemde smetten.

Beaton noemt een aantal gangbare metaforen op die het Grieks moesten voorstellen, al dan niet in relatie met de klassieke taal. Koraïs beschreef de moderne taal als de “daughter and heir of the old and immeasurably rich [Ancient] ” (Beaton 1993: 350, klemtoon in origineel). De taal werd vaak voorgesteld als een vrouw, bijvoorbeeld, door Konemenos (ibid.):

“The ancient language is like a great lady, hugely rich and elegantly refined and tall in stature; you can see how beautiful she must have been in her time, but for us today she is a wrinkled old woman. The modern [spoken] language is a humble little girl of the people who hasn’t yet grown to her full stature and who needs only a simple change of clothes and a wash for her appealing charms to become apparent.”

Het belangrijkste is dat taal toentertijd meestal gezien werd als een object, vaak ook als een levend organisme (ibid., 351). Een gevolg hiervan is dat dat object gezien kon worden als een vergankelijk goed, iets dat bewaard moest blijven. Van een object legde men de link dus vervolgens naar een bezit. Beaton noemt verschillende voorbeelden op als bewijs voor de objectsmetafoor, waarbij hij de filosofie van Foucault betrekt (zijn hoofdstuk ‘Words and Things’ verwijst naar Foucaults bekende werk), maar het zou te ver leiden om daarop in te gaan. Wel vermeldenswaardig is zijn conclusie: “the debate itself can now be interpreted as a symptom of what is often called a ‘reification’ or ‘objectivization’ of language, developed to an unusual high degree.” Het zou al te reductionistisch zijn om de hele taalkwestie te herleiden tot deze uitspraak, maar dat betekent niet dat ze geen gedeeltelijke verklaring biedt. Een gevolg van deze reïficatie, het verstoffelijken van een abstract concept, is dat aan taal steeds meer waarde werd toegekend. Uiteindelijk ging het om niet meer of minder dan “the power to create or destroy the foundations of the state” (ibid., 354).

Een andere metaforische gelijkstelling tussen vrouw en taal, zoals ook Konemenos dat deed, kwam van Vilaras, een voorstander van de volkstaal in geschreven teksten (cf. infra). Hij stelde het Oudgrieks in één van zijn verhalen voor als een oude vrouw, die weliswaar mooi

13 Binnen de cognitieve taalkunde is er een tak die zich bezighoudt met onderzoek naar metaforen, hoewel die niet oncontroversieel is. Metaphors we live by van Lakoff & Johnson is een standaardwerk dat vaak genoemd wordt. Een voorbeeld van een aanhanger van Lakoff & Johnson is de Hongaar Zoltán Kövecses met Metaphor: A practical introduction, dat online te vinden is op Google Books. Wel zijn hun stellingen niet altijd empirisch onderbouwd, zeker als het gaat om de relatie tussen metafoor en politiek, of tussen taal en denken. 12 was in haar jeugd, maar nu niet veel baat meer heeft bij een zoveelste laag make-up of mooie kleren (Mackridge 2009:149). Modern Grieks is dan haar dochter, die weldra de volwassenheid zal bereiken, en van het Oudgrieks woorden leent zoals een dochter sieraden en opsmuk leent van haar moeder (ibid.). De metaforische link is duidelijk, met de moeder- dochterrelatie als source en de Griekse taal als target (terminologie uit de ‘metafoorlinguïstiek’, ik neem ze voor het gemak over). De bedoeling van een metafoor is meestal om inzicht te bieden in de werkelijkheid, maar ze kan die werkelijkheid ook vervormen en in een bepaald discours gebruikt worden, in dit geval in het strijdperk van de taalkwestie. Voorgaande metafoor beeldt niet zozeer de werkelijke verhouding uit tussen Oudgrieks en Nieuwgrieks, als wel de verhouding zoals die zou moeten zijn volgens Vilaras. Een andere metafoor die hij gebruikt is geld: hij waardeert het Oudgrieks zoals hij oud- Griekse munten waardeert, maar het zou dwaas zijn om ermee naar de markt te gaan om inkopen te doen. Een mooi allegorisch verhaaltje is dan weer dat van twee violisten: de ene heeft via het gehoor leren spelen, de andere via studie van muziekpapier. De eerste violist zal met het meeste gevoel spelen, niet de tweede. De parallel met taal is volgens Mackridge (2009: 148) “unspoken but obvious”.

2.2.5 Fergusons concept ‘diglossia’

Ook de theorie van Ferguson kan een gedeeltelijke verklaring bieden. Over het begrip diglossia later meer14, maar interessant zijn de oorzaken die Ferguson (1959: 338) geeft voor die gevallen waarin een situatie van diglossia als een probleem ervaren wordt:

(a) a more widespread literacy (whether for economic, ideological or other reasons) (b) broader communication among different regional and social segments of the community (e.g. for economic, administrative, military, or ideological reasons) (c) desire for a full-fledged standard “national” language as an attribute or autonomy or of sovereignty

Toegegeven, wat Ferguson hier zegt overlapt voor een groot deel met wat al aan bod is gekomen, zeker (a) en (b) zijn gemakkelijk te linken aan de opkomst van de verlichting. Door deze tendensen voelde men de nood om de taal te unificeren. Daarbij kon men dan een variant kiezen (High of Low, cf. infra) als standaard. Ferguson zegt dat de voorstanders van H en L vaak dezelfde argumenten bovenhalen:

o Voorstanders van H zeggen dat voor die variant gekozen moet worden vanwege de link met het glorieuze verleden of de buitenwereld (lees: het westen), en omdat de L- dialecten een “divisive character” hebben (ibid.). Verder zou de H-variant gewoon mooier, expressiever, logischer, enzovoort zijn.

14 De hoofdstellingen van Fergusons paper worden samengevat in bijlage 1. 13

o Voorstanders van L zeggen dat voor die variant gekozen moet worden omdat L dicht bij het reële denken en voelen van de mensen staat. Het onderwijssysteem wordt ermee opgelost, want de basis is al gelegd in de kindertijd, en het is een effectiever communicatiemiddel. Verder wordt bijvoorbeeld benadrukt dat ‘moderne naties’ schrijven zoals ze spreken.

Beide kampen vinden het legitiem om hun taalvorm te laten gelden in de samenleving. We zullen zien dat de argumenten voor H en L vaak terugkomen in de achttiende-eeuwse debatten over taal. Toch is het niet helemaal duidelijk of het concept diglossia wel past op de situatie bij het begin van de taalkwestie, zeker omdat er geen sprake was van twee afgescheiden kampen. Het zou te ver leiden om hier dieper op in te gaan. Maar samengevat kunnen we Fergusons visie behouden als we de H en de L tenminste voorstellen op een graduele schaal, waarbij de taalvarianten ergens tussen de twee uitersten op het continuüm liggen:

L H

2.3 De vroege protagonisten (1766-1821)

Het begin van de taalkwestie rigoureus vastpinnen op een bepaald tijdstip is al te essentialistisch, wel zijn er een aantal belangrijke symbooldata, zeker omdat de discussie voor een groot deel zelf symbolisch was. In 1766 publiceert Voulgaris zijn Logica, waarin hij, in tegenstelling tot wat zijn naam doet vermoeden, diegenen aanvalt die in de ‘vulgaire taal’ schrijven. Na Voulgaris komen Moisiodax, Theotokis en Kodrikas aan bod, die een middenweg propageren, net als Koraïs later. De grote voorvechter van de volkstaal is dan weer Katartzis. Ook Filippidis & Konstantas worden vaak demoticisten genoemd, al corrigeerden ook zij de volkstaal.

2.3.1 Voulgaris

Mackridge (2009:83) begint zijn uiteenzetting over het archaïsme en met een opmerkelijke uitspraak, die het waard is om te citeren:

The illustrious Corfiotic cleric and teacher Evgenios Voulgaris wrote in the markedly different language varieties according to his subject matter and intended audience. These included varieties of Ancient Greek, varieties of Modern Greek involving different degrees of archaization, and a colloquial variety. This shows that before 1800 there was a situation of Greek polyglossia accompanied by a sense that different varieties of language were appropriate to different subjects. What initiated the language controversy was disagreement about the most appropriate variety for use in a particular discourse, namely philosophy.

14

Het gaat hier om een aantal belangrijke aspecten van de taalkwestie. Om te beginnen gebruikt Voulgaris blijkbaar verschillende stijlen/registers voor verschillende onderwerpen en doelgroepen. Auteurs kunnen soms bij een meer of minder archaïsche taalvorm ingedeeld worden, maar springen even vaak over van het ene hokje naar het andere wanneer het hen goed uitkomt. De sleutelterm hier is misschien wel polyglossia, er waren (voor 1800 volgens Mackridge) verschillende variëteiten op een schaal van archaïsch naar volkstalig/modern waaruit auteurs konden putten. Welke variant ze uitkozen, hing af van de gelegenheid.

De laatste opmerkelijke stelling is dat de taalkwestie vooral filosofie betrof. Het is dan ook niet toevallig dat de taalkwestie begon met een filosofisch werk, de eerder genoemde Logica van Voulgaris. In zijn voorwoord zei hij dat kennis van Oudgrieks noodzakelijk was om filosofie te kunnen studeren, en sprak hij over ‘waardeloze filosofieboeken in de volkstaal’, waarmee hij vermoedelijk zowel zijn leraar Vikentios Damodos en zijn leerling Moisiodax viseerde (Mackridge 2009:83-84). Eerder zagen we over de Nieuwgriekse verlichting dat er niet alleen verschillende reacties waren op die nieuwe stroom van ideeën, maar ook dat er verschillende mogelijke reacties waren wat betreft taalgebruik. Een voor de hand liggende is dat de taal eenvoudig moest zijn om een zo groot mogelijk publiek aan te spreken, maar Voulgaris leek zich van die redenering weinig aan te trekken. Hij vertaalde heel wat verlichtingswerken, maar steeds in een archaïsche taal die dicht aanleunt bij het Oudgrieks.15

De redenering van Voulgaris voor het gebruik van Oudgrieks kan min of meer als volgt samengevat worden, in een soort syllogisme met drie premissen:

1. Oudgrieks is ontwikkeld voor een filosofisch discours 2. Alle Grieken kunnen Oudgrieks lezen (onderwijs is gebaseerd op studie daarvan) 3. Alleen geleerde mensen kunnen filosofie en wetenschap begrijpen Conclusie: filosofische en wetenschappelijke werken moeten geschreven worden in een taal die het Oudgrieks zoveel mogelijk benadert (Mackridge 2009: 85)

Zowel aan het geraamte van het syllogisme – zelfs als de drie premissen waar zijn volgt daaruit niet logischerwijze de conclusie16 – als aan de premissen zelf rammelt een en ander. ‘Alleen geleerden kunnen filosofie en wetenschap begrijpen’ ruikt, in combinatie met de stelling dat om die reden een archaïsche, moeilijk te begrijpen taal gebruikt moet worden, naar een cirkelredenering. Aangezien wetenschap en filosofie nog voor de tijd van Voulgaris vaak in een moeilijk te begrijpen taal geschreven waren (die alleen aan de bovenklasse onderwezen werd), konden velen het uiteraard niet begrijpen. Verder zijn woorden als ‘alle’ en ‘alleen’ op logisch vlak bijzonder sterke claims die in dit geval niet haalbaar zijn. Kortom, dit syllogisme is als zodanig niet serieus te nemen, wat evenwel niet betekent dat de mening dat Oudgrieks de geschikte vorm is voor filosofische geschriften onhoudbaar is. Wel is het

15 Hoe dicht of ver precies, dat zou een studie naar zijn taal moeten aanwijzen. 16 Uit een syllogisme moet de conclusie noodzakelijk voortvloeien, indien de premissen waar zijn. 15 een mening die ingaat tegen op dat vlak meer verlichte denkers als Katartzis, Moisodax, Rigas, en ‘zelfs’ Koraïs.

Toch schreef hij ook Voulgaris een gezuiverde vorm van de volkstaal (cf. het citaat van Mackridge), bijvoorbeeld in een brief naar de patriarch van Constantinopel. Zijn parafrase van Memnon was zelfs in een dialectale variant van de spreektaal, inclusief leenwoorden uit het Turks en Italiaans (Mackridge 2009:86). Opvallend is dat Voulgaris’ afkeer van de gewone taal op het vlak van filosofische werken blijkbaar niet altijd opgaat voor niet-filosofische werken, wat extra nadruk legt op het ontstaan van de taalkwestie in een filosofische context. Die gezuiverde vorm van de volkstaal waarover sprake, is natuurlijk interessant met het oog op het volgende standpunt dat besproken wordt bij Moisiodax en Koraïs, het ‘compromis’.

2.3.2 Moisiodax, Theotokis, Kodrikas

Dat Voulgaris ook zijn eigen leerling Moisiodax viseerde, was voor laatstgenoemde natuurlijk een handige aanleiding om zijn eigen ideeën over taal daartegenover te plaatsen. Moisiodax verbond de verlichtingsidealen kennelijk wel met een eenvoudig(er) taalgebruik voor een breed publiek, om kennis zoveel mogelijk te verspreiden. Volgens Anastasios Megas (1927:10) was Moisiodax de eerste die het moderne Grieks openlijk verdedigde. Maar het was wel een (licht) archaïserende, geëlaboreerde versie van modern Grieks die hij verdedigde, vandaar dat hij vaak in de ‘compromisgroep’ wordt geplaatst, samen met Koraïs.17 Hij viel het gebruik van Oudgrieks aan, maar was ook niet tevreden met de ‘macaronische’ gesproken taal, die volgens hem te veel vreemde woorden bevatte en dus gecorrigeerd moest worden (Mackridge 1985:88). Nog vóór Koraïs voelde hij zich al genoodzaakt om nieuwe woorden te munten, ‘να λεξοποιήσω’. De aanval van Voulgaris pareerde hij simpelweg door te zeggen dat de waarheid gemeenschappelijk is, en niet gebonden aan een bepaald dialect, het ‘Helleens’ (Mackridge 2009:89).

Iemand anders die er aanvankelijk net zo over dacht als Moisiodax, wat betreft taal en verspreiding van kennis, was Nikiforos Theotokis, die Voulgaris opvolgde als aartsbisschop van Chersoon. Aanvankelijk, want later ging hij weer een veel archaïscher idioom gebruiken, misschien door contact met Voulgaris (Mackridge 2009: 89). Het is ook bij Theotokis dat de term katharevousa z’n intrede doet. In de voorrede van zijn boek Kyriakodromion gebruikte hij het adjectief katharevousa (van καθαρεύουσα γλώσσα, ‘zuiverende taal’) om zijn taal te definiëren, waarbij hij zegt dat het ‘noch de taal van de voorouders’ is, ‘die niet langer verstaan wordt door iedereen […], noch diegene die gesproken wordt door het gewone volk op de markt en op kruispunten’ (Mackridge 2009: 90). Zo gebruikt hij negatiepartikel ου i.p.v. het hedendaagse δεν, en vermijdt hij moderne partikels als να, θα en που (ibid.).

17 Bij de gangbare indeling in groepen kunnen terecht kritische vraagtekens geplaatst worden (cf. infra). 16

Een andere geleerde die belangrijk was voor de taalkwestie was Panagiotis Kodrikas. Ook hij valt in te delen bij de compromisgroep, hoewel hij in zijn polemieken liet uitschijnen dat hij archaïscher was. In zijn vertaling van Fontenelles Entretiens sur la pluralité des mondes (1686) – in gezuiverde ‘Romaïsche’ (volks)taal – drukt hij zijn treurnis uit over de ‘slavernij’ van de Grieken, die allerlei vreemde gewoonten overnamen, wat resulteerde in een ‘monstrueuze mengtaal’, het zogenaamde Romaïsch (Mackridge 2009:91). Ook hij stelde dus een gezuiverde taal voor, die weliswaar geënt was op de volkstaal. De Turkse overheersing had als gevolg dat velen zich tegen hen wouden afzetten, als het politiek niet kon dan maar in de taal. Ook bij Koraïs zullen we zien dat Turkse leenwoorden die soms al eeuwen in de taal zaten zoveel mogelijk ‘gezuiverd’ werden. Over Kodrikas en het dispuut met Koraïs, cf. infra.

2.3.3 Katartzis

Het andere ‘kamp’, om weer in termen van tegenstelling te spreken, is dat van degenen die de (gesproken) volkstaal ook als schrijftaal propageerden. In de jaren 80 van dezelfde eeuw was Dimitrios Katartzis bezig met het linken van verlichting, taal en nationaliteit (Kitromilides 1989:153 in Mackridge 2009:76). Rond Katartzis verzamelde zich een jonge groep intellectuelen, waaronder naast Filippidis & Konstantas ook Rigas (Doulis 2003: 34). Katartzis was een overtuigd verlichtingsdenker, maar dat betekent nog niet automatisch dat hij een eenvoudig jargon hanteerde. Er waren ook verlichte denkers die een meer archaïserende taal gebruikten, Neofytos Doukas bijvoorbeeld, die lid was van de Filiki Etaireia18 en gepassioneerd geloofde in rechtvaardigheid, vrijheid en gelijkheid (Mackridge 2009:78) Ook Voulgaris kan een leidende figuur van de Nieuwgriekse verlichting genoemd worden.

Een noodzakelijk verband tussen politieke overtuiging en taal was er in die tijd dus niet, wel verbond Katartzis zelf duidelijk verlichting en volkstaal. Een voordeel en zelfs noodzakelijke voorwaarde voor het lezen en vertalen van westerse (verlichtings)teksten, is de beheersing van vele talen. Katartzis kende naast Arabisch, Turks en Perzisch bijvoorbeeld ook Frans en Latijn (Mackridge 2009:92). Verder is de verlichting ook de periode waarin het Latijn naar de achtergrond verdween in wetenschappelijke en filosofische teksten, ten voordele van gesproken talen als het Frans, Italiaans, Duits,… Ook dit kan hebben bijgedragen tot het idee dat het volkstalige Grieks gepromoot moest worden als schrijftaal. Maar voor alle duidelijkheid: ook Moisiodax e.a. hadden die mening, alleen vonden ze dat die volkstaal in welke zin dan ook nood had aan ‘correctie’.

Katartzis richtte zich op de gesproken taal van Constantinopel. In verdere hoofdstukken zullen we zien dat er heel wat gelijkenissen bestaan tussen de taal van Katartzis en de taal van Rigas, die ook lange tijd in de Stad verbleef. Ze hebben ideologisch ook een soortgelijke achtergrond, een verlichtingsdenken dat zoveel mogelijk volk wil aanspreken. Volgens Dimaras was Katartzis de eerste om met goede argumenten te onderwijzen dat de Griekse nationaliteit een onafhankelijke existentie heeft, ook al waren de Grieken op dat moment

18 Het ‘Genootschap van Vrienden’ van voornamelijk Fanarioten, die in het geheim de revolutie voorbereidden. 17 onderworpen (Mackridge 2009: 94). Hij moet ook veel invloed gehad hebben op Rigas: “Les idées de Katardzis ont exercé un (sic) profonde influence sur ses disciples , Grigorios Konstandas et Rhigas Vélestinlis” (Tonnet 1993 : 142). Wat verderop nog een ander citaat over Katartzis: “Katartzis n’ “invente” pas sa langue, il transcrit en régularisant une langue qui s’entend chez les Grecs de Constantinople” (ibid.,). Interessant is dat Tonnet het woord “régularisant” gebruikt. Hij ziet Katartzis dan ook als een taalhervormer, net als Koraïs. Alleszins was er tussen Katartzis, Rigas en zelfs Koraïs meer continuïteit dan meestal voorgesteld wordt. Dat is meteen ook één van de belangrijkste punten in deze thesis.

Tussen 1784 en 1788 schreef Katartzis een grammatica voor kinderen, Grammatica van de Romaïsche of natuurlijke taal. De titel op zich verraadt al hoe hij tegenover het Romaïsch, de volkstaal stond, maar hij begint zijn grammatica met een zeker toentertijd controversiële uitspraak: “Helleens en Romaïsch zijn twee talen, niet één” (ibid.). Met Helleens bedoelt Katartzis de taal die naar het Oudgrieks neigt. Hij noemt het Romaïsch ook het zesde dialect, naast de vier dialecten van het Oudgrieks (Attisch, Dorisch, Eolisch, Ionisch) en de Hellenistische koinè (ibid., 95). Misschien plaatste hij de volkstaal op dezelfde hoogte als de andere dialecten om zijn betoog retorisch kracht bij te zetten, maar het kan ook zijn dat de historische linguïstiek toen gewoon nog niet zover stond, en dat Katartzis dacht dat de gesproken taal van toen één van de oude dialecten was.

Algemeen wordt aangenomen dat Katartzis op eenzame hoogte stond in het omzetten van de volkstaal in schrijftaal:

What distinguishes Katartzis’ language from that of every other writer of his time is that all of the vocabulary, irrespective of whether it is of ancient or modern origin, conforms to the phonological and morphological rules of the everyday spoken language. There are many archaic features, most of them set phrases and logical discourse markers such as ‘therefore’ and ‘however’, but these are fossilized expressions that do not affect the grammar as a whole.19 No Greek prose writer had ever applied the grammatical rules of the spoken language so systematically, and no one was to do so again, until Ioannis Vilaras and in the 1810s. Mackridge (2009:96)

Ook Rigas zou de volkstaal niet zo systematisch weergeven als Katartzis. Wel is het de bedoeling om aan te tonen dat Rigas heel dicht in de buurt komt qua taalgebruik: die situeren zich voornamelijk op orthografisch vlak. Zeker in De school der delicate minnaars hanteert hij een taalgebruik dat vermoedelijk de gesproken taal van de Fanarioten in Constantinopel vrij goed weergeeft - en dat is uitgerekend de taal die ook Katartzis propageerde. Wel schreef Katartzis niet altijd in de ‘natuurlijke’ volkstaal. Na het uitbreken van de Franse Revolutie kregen velen aan de top van de maatschappelijke ladder het warm, de schrik bestond dat ook in Griekenland opstanden zouden uitbreken. Toen de prinsen aan het Danubische hof als reactie conservatiever werden en dichter naar de Kerk opschoven, besloot Katartzis de volkstaal met ‘gecorrigeerde’ morfologie en syntaxis te hanteren (Mackridge 2009:96). Maar

19 Mijn klemtoon. Hetzelfde kan gezegd worden over Rigas’ taal, en vermoedelijk ook over veel aanpassingen van Moisiodax en Koraïs: bijvoorbeeld wanneer het gaat over de eind-n (cf. infra). 18 ook in Katartzis’ vroegere werk hanteert hij niet de ‘letterlijke’ weergave van de volkstaal, zo gebruikt hij substantieven op –ις (cf. infra).

2.3.4 Filippidis & Konstantas

In het kielzog van Katartzis publiceerden de geleerden Filippidis en Konstantas de Γεωγραφία Νεωτερική of Moderne Geografie, eveneens in de volkstaal. Belangrijk is het woord ‘modern’, wat erop wijst dat ze niet teruggrepen naar de oude, traditionele kennis van de geografie. Het valt dus te plaatsen in de verlichtingstraditie waarin nieuwe kennis aangeboord werd. Kriaras (2009: 254) noemt hen demoticisten. Wel is de Moderne Geografie in een ‘licht gezuiverde’ versie van de volkstaal geschreven, maar qua stijl en syntaxis is het allerminst archaïsch te noemen (Mackridge 2009: 97). Hun redenering om voor de volkstaal te pleiten:

De taal die we nu spreken heeft een nauwe gelijkenis met het Helleens, en kan terecht het vijfde dialect van het Helleens genoemd worden; een dialect, evenwel, dat onderverdeeld is in andere; dit is een gevolg van de grote afstand die moderne Hellenen van elkaar scheidt… Dit verschil is groter geworden door onze verwaarlozing en irrationele minachting voor onze taal, wat ons ervan weerhoudt om ze te cultiveren en te verrijken vanuit het Helleens, en bijgevolg door het tekort aan boeken geschreven met intelligentie, met principe en linguïstische regels, op de manier van de Italianen, de Fransen, en andere naties van Europa. Naast haar andere voordelen, is onze taal zeer harmonieus en poëtisch; alle naties geven dit toe, terwijl wij alleen dit niet weten. We lijken een bejaarde natie te zijn, die lijdt onder de kwaal van veel oude mensen: door onze verziendheid kunnen we dingen dicht bij ons niet waarnemen, noch realiseren wat voor schat we bezitten, terwijl we ver weg kijken en Helleense, Italiaanse en Franse verzen zien, zonder te beseffen dat Italiaanse en zelfs Franse verzen niets voorstellen vergeleken met de onze. (vertaald uit Mackridge 2009:97)

Ook zij noemen de gesproken taal een dialect van het Helleens, ditmaal niet het zesde maar het vijfde. Gemeenschappelijk met de archaïsten is dan weer de nadruk op de taalverwaarlozing. Ook enige nationale (taal)trots is Konstantas en Filippidis niet vreemd, wanneer ze taal voorstellen als een schat die bewaard en verrijkt moet worden (cf. supra over metaforen). Het cultiveren van de gesproken taal plaatst hen zeker niet ver van de ‘compromisgroep’ waarvan eerder sprake. Opnieuw past hier dus het continuüm, veeleer dan scherp afgebakende, rigoureuze grenzen. Maar cultivatie is niet hetzelfde als de taal dichter naar het Helleens, het Oudgrieks brengen, aldus Filippidis en Konstantas: “hoe dichter we ze bij het Helleens brengen, hoe verder we ze van haar natuur verwijderen, en geen begaafd mens kan dit ‘cultivatie’ noemen” (Mackridge 2009:98 naar Filippidis en Konstantas 1988: 146). Begrippen als ‘natuur’ en ‘natuurlijk’ zijn theoretisch nogal problematisch (wat is de natuur van een taal?), maar waar beide schrijvers op doelen is op het feit dat de volkstaal nu eenmaal de taal is die het volk spreekt, niet het Oudgrieks. Konstantas valt het vooroordeel aan dat modern Grieks niet geschikt zou zijn om filosofische ideeën uit te drukken, met de verwijzing naar het westen, waar dat idee intussen als achterhaald werd beschouwd (ibid.).

19

Hiermee zet hij zich duidelijk af tegen de opvattingen van Voulgaris. Toch evolueerde hij meer en meer naar de compromispositie naarmate de tijd vorderde (ibid., 101).

2.3.5 Koraïs en de ‘μέση οδός’

De bekendste naam in de taalkwestie is Adamantios Koraïs. Net door die bekendheid was hij ook de man die de grootste stempel op het taaldebat drukte. Wanneer men spreekt over katharevousa, heeft men het vaak over het katharevousa van Koraïs, hoewel hij zeker niet de enige was met een ‘gezuiverde’ taal. Op een aantal vlakken is hij te beschouwen als een tussenpersoon, tussen de verlichting en de romantiek. Zijn link tussen taal en nationale identiteit, hoewel die link ook voorheen al gemaakt was, is typisch negentiende-eeuws. Hij was tegen het idee dat de Grieken onder een Russisch protectoraat moesten leven, en toen Napoleon met zijn troepen in het Middellandse Zeegebied arriveerde, publiceerde hij anoniem polemische werken om de Grieken aan te sporen de ‘bevrijdende missie’ van Napoleon te steunen (Mackridge 2009: 103). Ook Rigas was geïnteresseerd in Napoleon, en schreef zelfs brieven aan hem die echter nooit verstuurd werden (cf. infra). De hervorming van de taal, waarvoor Koraïs bekendstaat, was eigenlijk een deel van zijn meer algemene poging om de Griekse natie te doen heropleven, stelt Kitromilides (1996: 398).

Koraïs was een autodidact en classicus, en publiceerde kritische uitgaven van klassieke teksten. Mackridge (2009: 103) over Koraïs: “he was decidedly a pedant, with little interest in the aesthetic aspects of literature and no appreciation of the imaginery, sound, and connotative aspects of poetic language”. Een subjectief oordeel, dat veel zegt over het imago van Koraïs. Mogelijk is Koraïs in een slecht daglicht komen te staan toen het katharevousa een negatieve bijklank kreeg, in het bijzonder na het Kolonelsregime dat het gebruik ervan verplichtte. Wel had hij heel wat controversiële stellingen over taal en moraal: “de barbarisering van taal, door de ware betekenis van woorden te perverteren, resulteert in de perversie van de moraal” (Mackridge 2009:102). Die ‘barbarisering’ was er gekomen door vreemde overheersing, en bestond uit twee componenten: ‘verarming’ (bijvoorbeeld het verlies van de infinitief) en ‘verkrachting’ (de vele leenwoorden) van de taal (ibid., 106). Wat Koraïs wou was de ‘wedergeboorte’ van Hellas, de culturele verlichting met aansluiting bij de klassieken en bij de moderne Europese wetenschap en filosofie (ibid., 102). Hierin herkennen we het ambigue karakter van de Griekse verlichting, die tegelijk ook een renaissance was of wou zijn. Zijn ideeën zijn ook enigszins geïnspireerd door die van Condillac: ‘wie slecht denkt, spreekt slecht, en omgekeerd’ (ibid., 107-108). Door de taal te veranderen, verander je ook het karakter van de natie, volgens die redenering. Koraïs was ook bezorgd om de reputatie van zijn land en zijn taal bij het verlichte westen: “[…] Het is goed voor ons om in de ogen van de verlichte naties van Europa de indruk te geven dat we ons bezighouden met onze eigen paideia […]” (geciteerd uit Mackridge 2009: 113). Net als Katartzis was Koraïs geboeid door de ontwikkelingen in het westen, maar de invulling die beiden daaraan gaven op linguïstisch vlak was behoorlijk verschillend. Ik kies voor het adjectief ‘behoorlijk’ en niet voor ‘compleet’, omdat we in het achterhoofd moeten houden dat de taalvarianten die ze gebruikten ondanks de opzichtige verschillen toch ook heel wat gelijkenissen vertonen –

20 beide zijn gebaseerd op de volkstaal. Het kan geen kwaad om nadruk te leggen op de gelijkenissen, zeker omdat beiden het voorbeeld zijn geworden voor tegenovergestelde posities: dimotiki en katharevousa.

Opmerkelijk is dat Koraïs zijn aanvallen voornamelijk tegen de archaïsten en de conservatieven van de Kerk richtte, niet zozeer tegen de aanhangers van de volkstaal, die gering in aantal waren (ibid., 106). Anders dan Voulgaris geloofde hij wel dat het gesproken Grieks alle taken op zich kon nemen, ook wetenschap en filosofie. Maar die volkstaal moest wel een grondige onderhoudsbeurt krijgen. Zijn ideeën over taal heeft hij nooit samengevat in één enkel boek, noch heeft hij grammatica’s of woordenboeken gepubliceerd (ibid., 104). Zijn linguïstische opvattingen zijn samen te vatten onder de noemer μέση οδός, de middenweg tussen oud en nieuw, zoals hij die zelf voorstelde. Door de volkstaal te kiezen als uitgangsbasis, moest hij verschillende archaïsmen invoeren om weer bij dat na te streven midden te geraken.20 Ook op semantisch vlak moest een en ander verbeterd worden, veel woorden hadden hun oorspronkelijke betekenis verloren of waren in welke mate dan ook onderhevig aan betekenisverandering. Zo betekende het Oudgriekse woord καλός ‘mooi’, terwijl het nu ‘goed’ betekent, een ‘κατάχρησις’ of misbruik volgens Koraïs (Mackridge 2009:116). Op vormelijk vlak beschouwt hij de morfologische uitgangen die wel in het Nieuwgrieks maar niet in het Oudgrieks voorkomen als een διαφθορά, een ‘corruptie’ (ibid.). Aangezien hij taalgebruik, identiteit en moraliteit aan elkaar linkt, zoals we eerder zagen, was die linguïstische verloedering ook een moreel probleem. Ook denken linkte hij zeer nauw aan taal. Wie een gecorrumpeerde vorm van taal gebruikte, dacht ook niet zuiver.

Dat zijn eigen taalzuivering niet bijzonder zuiver was, blijkt uit een aantal voorbeelden die door tegenstanders van Koraïs graag aangehaald worden. ‘δείχνουσιν’ bijvoorbeeld, heeft een moderne stam δειχν- maar een archaïsche uitgang -ουσιν. Tegelijk gebruikt hij soms de moderne uitgang –ουν, in αρπάζουν, een andere keer de oude uitgang –ουσι, in ονομάζουσι bijvoorbeeld (Mackridge 2009: 117).21 Voorwerp van spot werd hij vooral door de duidelijkst zichtbare ingreep op de taal, de lexicale correcties. Toch hebben heel wat van zijn purismen of neologismen de moderne standaardtaal gehaald, zoals πολιτισμός, ‘beschaving’ (ibid.).

2.3.6 Koraïs’ nachleben: voor- en tegenstanders

Nog altijd verdeelt Koraïs geleerden: hij is zowel de grootste stichter van de Griekse onafhankelijkheid genoemd, voornamelijk door conservatieven en liberalen, als de grootste oorzaak van alle problemen sindsdien, onder andere door marxisten en aanhangers van de Orthodoxe Kerk (Mackridge 2009: 119). Interessant voor deze thesis zijn natuurlijk diegenen die oordelen over zijn taalkundige verwezenlijkingen, hoewel het niet uitgesloten is dat daarbij politieke motieven meespelen, bewust of onbewust. Een opvallende verdediger van hem, in de twintigste eeuw dan, is Manolis Triantafyllidis, die vooral bekend staat om zijn

20 We zullen echter zien dat dat midden, of tenminste ‘een’ midden, al bestond bij Rigas. 21 Ook bij Rigas heb ik die uitgang -ουσι eenmaal aangetroffen (cf. infra). 21

(demotische) grammatica van het modern Grieks: een standaardwerk dat nog altijd model staat voor andere grammatica’s. Voor een bespreking van zijn grammatica, en vooral het vermeende prescriptieve karakter ervan, zie Babiniotis (1979: 48-53). Meer recent nog stelde Kitromilides dat Koraïs’ zuivering van de taal Griekse sprekers in staat stelt om gemakkelijker oude teksten te lezen, en ze te zien als een organisch deel van een culturele erfenis (Mackridge 2009: 120). Iets kritischer was Rotolo, die zei dat het onmogelijk was om uit Koraïs’ oeuvre een (coherent) linguïstisch systeem te reconstrueren, onder meer door de vele schommelbewegingen en contradicties, en in het algemeen door de vaagheid en verwardheid van zijn stellingen (Rotolo 1965: 151-3 in Mackridge 2009: 120).

Kritiek van zijn tijdgenoten was er ten overvloede. Waarschijnlijk net doordat hij de middenweg wou bewandelen, werd hij aangevallen door beide zijden, aanhangers van klassiek Grieks enerzijds en van de volkstaal anderzijds. Zo kon het ene kamp hem beschuldigen deel uit te maken van het andere kamp, en omgekeerd. Geleerden die hem graag het vuur aan de schenen legden, waren de archaïsten Stefanos Kommitas en Neofytos Doukas. Eerstgenoemde benadrukte zijn afstand van de Orthodoxe Kerk, en noemde hem regelmatig ‘ketters’ en ‘goddeloos’, laatsgenoemde was Koraïs’ voornaamste tegenstander en verweet hem verdeeldheid te zaaien onder de bevolking (Mackridge 2009: 128). Doukas had net als Koraïs een wat herderiaanse opvatting over taal, die hij het ‘kenmerkende’ van een natie noemde, en verder waren er ook gelijkenissen met Voulgaris, doordat hij in zijn filosofische geschriften een archaïscher taal gebruikte dan in zijn andere werken (ibid., 129). In het algemeen hoopte hij dat zijn volk binnen een paar generaties opnieuw Oudgrieks zou spreken, en dat het zelfs de lingua franca van Europa zou worden, waarbij hij hamerde op de studie van grammatica (ibid., 130 e.v.).

Vanuit het kamp van de politieke conservatieven, die niet gelijkgesteld mogen worden met de taalkundige archaïsten22, was er tegenkanting van Kodrikas (cf. infra) en de Fanariotische elite in ‘’t Stad’, Constantinopel dus. Tussen Kodrikas en Koraïs ontstond er een heftige discussie, waarin de eerste de laatste beschuldigde dat hij het gezag van de Fanarioten en het patriarchaat aantastte, en de laatste de eerste verweet dat hij een verrader was door voor de Ottomanen te werken (ibid., 133-134). Kodrikas verdedigde het ‘gemeenschappelijke, alledaagse dialect’, in werkelijkheid de taal van de Fanarioten, in tegenstelling tot het Oudgrieks en de lokale dialecten, en Koraïs’ gecorrigeerde taal (ibid., 135). Maar eigenlijk verschilde die taal niet zo heel veel van de versie die Koraïs naar voren schoof, zodat we hun denkbeelden met een korrel zout moeten nemen. Een ander vreemd punt is dat Katartzis, die in een ander kamp zit, de taal van Constantinopel als ideaal neemt - Kodrikas’ geschreven taal van de Fanarioten kan daar niet bijzonder veel van verschild hebben. Wel verweet hij Katartzis een te lokaal dialect te gebruiken (ibid., 137).

Vanuit het kamp van de aanhangers van de volkstaal, was er ook commentaar op Koraïs. De voornaamste exponenten van deze zijde waren dichters, zoals Vilaras en Christopoulos. De

22 De terminologie van Mackridge en anderen is, toegegeven, niet altijd even duidelijk. Net daarom is het belangrijk om te focussen op de concrete taal die men gebruikte, zoals in hoofdstuk 4 gebeurt. 22 gesproken omgangstaal werd over het algemeen vaker gebruikt in poëzie dan in proza, waar de taal iets ‘geleerder’ was. Vilaras ontwikkelde een eigen fonetisch transcriptie van de volkstaal, een systeem dat als doel had het onderwijs te dienen en de volkstaal te promoten, en dat waarschijnlijk geïnspireerd was door de bijna één-op-éénverhouding tussen uitspraak en spelling in het Italiaans (Mackridge 2009: 146). Hij wou hiermee ook ingaan tegen de neiging van geleerden om hun taal archaïscher te maken. In het verhaal De geleerde reiziger voert hij acht intellectuelen op die verzamelen in Fantasiopoli en vandaar over heel Griekenland worden gestuurd om de taal te bestuderen en ze dichter bij het Oudgrieks te brengen. Mogelijk is dit verhaal gebaseerd op Koraïs’ voorstel om geleerden over het hele land te sturen om woorden te zoeken die van het Oudgrieks zijn afgeleid (ibid., 148).

Vilaras’ grootste kritiek op Koraïs is dat zijn taal wel geschreven, maar niet gesproken kan worden, en in het algemeen vond hij dat de volkstaal de meest gebruikelijke en communicatieve taalvariant was die men kon gebruiken. Christopoulos, de andere dichter die kritiek had op Koraïs, schreef in de taal van de Fanarioten in Constantinopel, waarvan hij zegt dat ze nauwelijks verschilt van de dialecten van Noord-Griekenland, en waar Mackridge (2009: 143) aan toevoegt dat ze eigenlijk nauwelijks verschilt van de gesproken taal in Athene vandaag de dag.23 Eerder hebben we gezien dat Konstantas, die Christopoulos kende, de gesproken taal als het vijfde dialect van het Grieks beschouwde. Ook Christopoulos deed dit, maar noemde het in plaats van Romaïsch ‘Aelodorisch’, zoals zijn werk Grammatica van het Aeolodorisch, of De taal van de Hellenen zoals ze vandaag gesproken wordt aangeeft (ibid., 144). Hij nam aan dat de volkstaal voortkwam uit een mix van beide oude dialecten, Eolisch en Dorisch. Zoals eerder gezegd stond de historische taalkunde nog niet helemaal op punt.

Kritiek op Koraïs was er ook in het algemeen op het feit dat hij de taal wou hervormen, zuiveren, wat velen als ‘onnatuurlijk’ aanvoelden. Het lexicon springt daarbij het meest in het oog, zoals eerder gezegd, en dan vooral de neologismen die voorwerp van spot zouden worden in de Korakistika van Neroulos, een titel die verwijst naar een soort p-taal van kinderen, en tegelijk knipoogt naar Koraïs. De centrale figuur is een pedante man die belachelijk gemaakt wordt omdat hij in Koraïs’ taal spreekt (ibid., 151). Bekend is dit verhaal ook om het lange woord ‘ελαδιοξιδιολατολαχανοκαρυκευμα’. Had Koraïs zich toegelegd op puur syntactische fenomenen, die minder opvallend zijn, dan was er vermoedelijk veel minder kritiek op hem gekomen. Ook was er hoongelach om zijn etymologische verklaring aan de hand van het Oudgrieks van woorden die eigenlijk van vreemde oorsprong zijn. Toch heeft hij veel juiste, voorheen nog niet ontdekte etymologieën blootgelegd, aldus Mackridge (2009: 123). Naarmate de opstandige gevoelens tegen het Ottomaanse regime aanzwollen, begonnen steeds meer mensen zijn taalkundige ideeën te aanvaarden, vermoedelijk zal het prestige van zijn politieke ideeën daar voor iets tussen gezeten hebben. Na de oorlog werd er geen aanval op zijn theorieën meer gepubliceerd (Daskalakis 1966: 188-189 in ibid., 124).

23 Een interessante uitspraak in verband met de analyse van Rigas’ taal. Ondanks het gebrek aan standaardisatie was de taal van Constantinopel blijkbaar toch een soort κοινή γλώσσα. 23

Ten slotte nog een citaat van Mackridge (2009: 119): “Yet his far from radical proposals on language reform have often been confused with his undoubtedly progressive and revolutionary political ideas”. Koraïs’ idee van een gezuiverde volkstaal lag behoorlijk ver af van wat er later van gemaakt is. (Browning 1988: 145).

2.3.7 En Rigas?

Of Rigas ook een bepaalde positie inneemt in de ontstaansgeschiedenis van de taalkwestie, bewust of niet, zal verder blijken. Wel kan hier al gezegd worden dat hij, voor zover bekend, niet deelnam aan de debatten. Al had hij dat met de taalvorm die hij hanteerde gerust kunnen doen. Eerder kwam ter sprake dat Katartzis en Filippidis & Konstantas op eenzame hoogte stonden in het gebruiken van de volkstaal, de bedoeling is om aan te tonen dat dat niet het geval is. Ook Rigas deed dit, maar in een gecorrigeerde versie. De moeilijkheid is onder meer de terminologie, bijvoorbeeld bij het definiëren van wat dimotiki (de volkstaal) is. Hoe exact moet de gesproken taal in de geschreven taal weergegeven worden om van volkstaal te mogen spreken? De analyse van Rigas’ taal komt aan bod in hoofstuk 4.

2.4 Verdere ontwikkeling van de taalkwestie (1821-heden)

Na Koraïs van tijd verschoof de focus van de taalkwestie van de driedeling volkstaal, archaïsche geleerdentaal en compromis, naar de strijd tussen katharevousa en dimotiki. Koraïs’ grootste tegenstanders waren immers de promotors van een op het Oudgrieks gebaseerde schrijftaal, op de tweede plaats pas de dimoticisten. De enige gelijkenis tussen Koraïs en de latere aanhangers van het katharevousa, is dat beide partijen een zekere mate van correctie van de volkstaal nastreefden, maar bij Koraïs was dat nog vrij gematigd. Verder kreeg de taalkwestie later ook een politieke dimensie die voorheen niet of latent aanwezig was. Dit zou ervoor zorgen dat een woord als ‘katharevousa’ ook vandaag de dag nog een lading heeft die niet neutraal is (cf. Babiniotis 1979). Katharevousa wordt geassocieerd met conservatieve ideeën, en met het kolonelsregime uit de jaren 1967-1974.

In dit hoofdstuk bespreek ik alle ontwikkelingen na Koraïs, wat erop wijst dat ik hem als een belangrijk keerpunt in de taalkwestie beschouw. Deze visie is onvermijdelijk beïnvloed door de beruchtheid die hij later kreeg, door de grillige evolutie van roem. Hoe Koraïs aan zijn controversiële status gekomen is, kwam aan bod in ‘Koraïs’ nachleben’. Het verloop van verdere discussies over taal en politiek komen nu aan bod, om te eindigen bij de de overwinning van het dimotiki.

24

2.4.1 Terreinwinst van het katharevousa en reactie

Het uitbreken van de Griekse onafhankelijkheidsoorlog zorgde voor het einde van de polemiserende publicaties van Kodrikas en Koraïs, die overigens beiden de belangrijkste stem van hun land wouden vertegenwoordigen in Parijs. Er waren nu kennelijk andere dingen om bezorgd om te zijn. Opmerkelijk is dat in 1821 ‘Ελληνικά’ gebruikt werd voor zowel Oud- als Nieuwgrieks, iets wat voor verwarring heeft gezorgd (Mackridge 1985: 7).

Na de onafhankelijkheidsstrijd werd het katharevousa geïnstitutionaliseerd tot taal van de regering, administratie, onderwijs, de pers, en de literatuur die geen poëzie was (Mackridge 1985: 8). Binnen de poëzie was er dan nog variatie mogelijk. Tussen 1830 en 1880 groeide de schrijftaal steeds verder weg van de spreektaal, en kwam er steeds meer ‘taalzuivering’ aan te pas. Hoewel Koraïs vaak als voorbeeld werd gezien, week de aanpak behoorlijk af van Koraïs’ vrij gematigde ideeën. Het is dan ook maar de vraag of hij het eens zou zijn met de steeds archaïscher wordende schrijftaal. Rond 1850 werd het streven naar een archaïscher taal zelfs als progressief beschouwd, en de taal van Koraïs als ouderwets; door die consensus was er in die periode eigenlijk niet echt een taalkwestie meer (ibid.). Tot er reactie kwam op het katharevousa, vooral van literatoren.

Eerst waren het dichters die reageerden tegen het oprukkende katharevousa, daarna ook proza- en toneelschrijvers, en al snel wendde de literatuur zich weer tot het dimotiki (Mackridge 1985: 9). De bedoeling was om ook de andere domeinen van geschreven taal voor zich te winnen, en uiteindelijk om ervoor te zorgen dat katharevousa verdween. Dat de taalkwestie zeer gevoelig lag is aan een aantal gebeurtenissen te merken. In 1901 en 1903 braken er rellen uit, respectievelijk na een vertaling van het Nieuwe Testament in de volkstaal, en een half-demotische voorstelling van een werk van Aeschylus (ibid.). Naar aanleiding van de groeiende dimotiki-aanhang werd bij wet vastgelegd dat katharevousa in 1911 tot officiële taal van Griekenland werd. Toch werden in de jaren daarna heel wat teksten in de volkstaal gedrukt, en tussen 1917 en 1920 werd dimotiki de voornaamste onderwijstaal op de basisschool (ibid.). Er was dus een voortdurend schipperen tussen de twee, op verschillende domeinen. Toch was dit nog relatief: in de middelbare scholen was er voor 1909 geen onderwijs in de volkstaal gegeven, zelfs niet in het katharevousa, er was toentertijd een gebrek aan erkenning voor de moderne cultuur (ibid.).

2.4.2 Politisering

Naarmate de tijd vorderde, werd de taalkwestie steeds meer een taalstrijd, en na de eeuwwisseling kwam daar nog een politieke dimensie bij. Zoals Browning (1988: 150) opmerkt, was het voor velen genoeg om de gebruikte taalvariant te kennen om iemands politieke voorkeur te achterhalen. Al bij het begin van de eeuwwisseling, in 1901, braken er in Athene rellen uit bij de vertaling van het Nieuwe Testament in het dimotiki. Acht mensen werden gedood, tachtig mensen raakten gewond (Doulis 2003: 23). Conservatieven hadden

25 het katharevousa als officiële taal van de staat vastgelegd in 1911, waarbij elke poging om dat veranderen strafbaar was (Kritikios 2009: 47). In de tijd van de Russische revoluties werd er met bange ogen naar de Russen gekeken, en de demoticisten werden er mee van beschuldigd in een complot te zitten om Griekenland over te nemen (Mackridge 1985: 9). In 1941 was er de publicatie van de beroemde grammatica van Manolis Triantafyllidis e.a. (cf. supra), die gepubliceerd werd onder het bewind van dictator Metaxas. In 1964 was er nog even een opstoot van het demoticisme, toen de regerende partij het dimotiki op gelijke hoogte stelde met het katharevousa als onderwijstaal (ibid., 10). Maar de hoop van de demoticisten werd als snel de kop ingedrukt met de opkomst van het kolonelsregime (1967-1974), dat het katharevousa propageerde. Toch is dat militair-dictatoriale bewind op een ietwat wrange manier goed geweest voor de aanhangers van de volkstaal, want het zorgde ervoor dat katharevousa geassocieerd zou worden met een gewelddadig regime.

Ook de universiteiten waren op den duur in twee polen te verdelen: de universiteit van Athene bij het conservatieve katharevousa, de universiteit van Thessaloniki bij het progressieve dimotiki (Babiniotis 1979: 29). Zelfs vandaag is dit nog enigszins te zien: Babiniotis (universiteit Athene) heeft een minder progressief standpunt dan Kriaras (universiteit Thessaloniki). Dit is een nawee van die zogenaamde politisering van το γλωσσικό ζήτημα.

Ook het onderwijs werd erbij betrokken, wat de zaak nog gevoeliger maakte: de diglossia zou verantwoordelijk zijn voor het feit dat Griekse schoolkinderen eigenlijk geen enkele taal goed beheersten, noch hun eigen taal, noch vreemde talen. Kritikos (2009: 62) spreekt van “a double illiteracy”. Babiniotis (1979: 78 e.v.) gaat daartegen in en stelt dat die problemen eerder te wijten zijn aan de verouderde structuur van het schoolsysteem, niet zozeer aan de toestand van het Grieks. Wat er ook van aan is, het toont aan dat de taalkwestie enorm gevoelig lag, en eigenlijk nog steeds ligt.

2.4.3 Na het kolonelsregime: overwinning van het dimotiki?

Toen de laatste kolonels afgezet werden, werd ook het katharevousa als officiële taal afgeschaft. In 1976 werd het dimotiki als officiële t aal ingevoerd door de regering Karamanlis (Kriaras 2009: 255). Na de overwinning van de socialistische partij PASOK in 1981, werden de eerste stappen ondernomen om een monotonisch accentsysteem in te voeren, dat veel economischer en makkelijker aan te leren was. Het is ook dat accentsysteem dat ik hier hanteer.24 Dimotiki kreeg dan de uiteindelijke overwinning in de twee eeuwen durende discussies over taal, dat is de gangbare opvatting. Maar klopt dat ook? Alweer is terminologie belangrijk, en concreet de invulling van de term ‘dimotiki’. In een strikte zin is dimotiki de volkstaal zoals die werkelijk gesproken wordt, maar in de praktijk schrijft niemand exact zoals hij spreekt. Wie in verschillende talen schrijftaal naast spreektaal legt, moet vaststellen dat er significante verschillen zijn, zonder dat er daarom per se sprake is van een vorm van

24 De iota subscriptum gebruik ik wel, om verwarring te vermijden. 26 diglossia. In het Nederlands van Vlaanderen is ‘hebde gij’ een alledaagse zinswending, maar behalve in sommige literaire dialogen zal zo goed als niemand dit in de schrijftaal gebruiken, waar de constructie ‘heb jij’ wordt. Toch is die ‘heb jij’ allerminst geleerdentaal. Zo zijn er nog wel talloze voorbeelden te geven van alternatieve wendingen in spreek- en schrijftaal.

In Griekenland is het wat complexer door het prestige van het Oudgrieks, dat de ontwikkeling van de taal heeft beïnvloed. Maar eenmaal katharevousa en dimotiki twee van elkaar gedistingeerde varianten waren die taalkundig ver genoeg van elkaar geëvolueerd waren, komt de ideologische kant van de discussie steeds meer overeen met de taalkundige kant en is de discussie iets makkelijker te volgen. De zogenaamde overwinning van het dimotiki betekende hoe dan ook niet dat men vanaf nu in de zuivere volkstaal begon te schrijven. Niet alleen is de schrijftaal sowieso op subtiele wijze verschillend van de spreektaal, maar ook kwamen er duidelijke katharevousaconstructies rechtstreeks in de schrijftaal terecht. Datieven bijvoorbeeld, konden inn een aantal uitdrukkingen opnieuw herleven. Wel is er nog een hemelsbreed verschil met het effectief herinvoeren van de datief als productieve naamval, natuurlijk.

Vooral op lexicaal vlak zijn er heel wat katharevousawoorden die de standaardtaal gehaald hebben. Een woord als πανεπιστήμιο (universiteit) bijvoorbeeld, is overal ingeburgerd. De hedendaagse schrijftaal kan dan ook opgevat worden, zoals Babiniotis (1979) stelt, als een synthese van dimotiki en katharevousa, die elkaar doorheen de jaren beïnvloed hebben. Dat katharevous was nota bene oorspronkelijk al als een tussenweg of mesi odos opgevat, tenminste bij Koraïs. Samengevat: hoewel officieel het dimotiki het pleit won, was de uiteindelijke uitkomst meer een synthese met elementen van zowel dimotiki en katharevousa. Toch zou niet iedereen akkoord gaan met deze visie van Babiniotis. Iemand als Kriaras, emeritus-professor aan de universiteit van Thessaloniki, vindt dat de diglossia nog altijd bestaat, en dat de voornaamste prioriteit is om een ‘correct en consistent’ dimotiki te ontwikkelen (Alexiou 157). Hoewel het bijzonder moeilijk is om te stellen wie hier gelijk heeft, zeker omdat prescriptieve en descriptieve standpunten hier door elkaar lopen.

2.5 Babiniotis’ indeling: aan gene zijde van katharevousa en dimotiki25

In plaats van de traditionele strikte indeling in katharevousa en dimotiki, onderscheidt Babiniotis (1979: 17-26) maar liefst zes posities, vanaf de onafhankelijkheidsstrijd weliswaar:

1. De eerste positie is ‘archaismos/neoattikismos’, en met ‘neoatticisme’ wordt uiteraard een soortgelijke beweging als het atticisme aangeduid. Terugkeren naar de klassieke idealen en de wedergeboorte van het roemrijke Hellas, dat waren zowat de idealen, en

25 Naar Babiniotis (1979), die zijn titel bij Nietzsche ging lenen 27

vermoedelijk waren die nog versterkt door de romantiek die aan terrein begon te winnen. Die terugkeer moest onder andere gebeuren via de taal, die op klassieke leest geschoeid moest worden. Maar aangezien effectief Oudgrieks schrijven niet meer mogelijk was, zoals ze zelf inzagen, moest die taal dan maar dat Oudgrieks benaderen (Babiniotis 1979: 18). Als voorbeeld neemt Babiniotis niet alleen Voulgaris en Doukas maar ook Kodrikas, die nota bene door velen bij de ‘compromisgroep’ geplaatst wordt (cf. supra).

2. De tweede positie is ‘katharismos’, een term die aan katharevousa doet denken. Zoals te verwachten zit Adamantios Koraïs hierbij. Net als de vorige beweging probeert ook deze vreemde woorden te vermijden. Voor het prjoect van Koraïs: cf. supra.

3. De derde groep van Babiniotis is ‘psycharismos’ of ‘palaiodimotikismos’, te situeren aan het eind van de negentiende eeuw, hoewel de wortels in het begin van negentiende eeuw lagen (Babinotis 1979: 20). De Heptanesische School met Solomos springt in het oog, maar Babiniotis noemt onder andere ook Katartzis.

4. Groep vier is die van het ‘katharevousianos’, te vertalen met het ietwat onhandige ‘katharevousianisme’. Gebaseerd op de stellingen van Koraïs, is de hoofdgedachte het vermijden van extremen, en het streven naar een gezuiverde volkstaal. Het is ook pas hier dat de term katharevousa echt haar intrede doet, eigenlijk wordt de term voortdurend anachronistisch gebruikt, ook in deze thesis (cf. supra). Hoewel eerder gesteld werd dat het katharevousa steeds archaïscher opgevat werd na Koraïs, legt Babiniotis (1979: 21-22) de nadruk op de benadering van de volkstaal. Een exponent van deze beweging is de taalkundige Chatzidakis.

5. De vijfde beweging is het ‘dimotikismos’, en zoals de naam al doet vermoeden zijn dit de aanhangers van de volkstaal als schrijftaal. Het verschil met Psycharis is voornamelijk de gematigdheid van de taalkundige opvattingen. Een voorbeeld is de beroemde Manolis Triantafyllidis, die bewondering had voor Psycharis, maar ook een meer realistische kijk op de zaken (Babiniotis 1979: 23). Zijn grammatica was ook geen zuivere afspiegeling van de volkstaal (ibid., 23-24).

6. De zesde en laatste groep die Babiniotis vermeldt is het ‘neoelliniki koini’. Koinè is een term die vrij vaag is omdat ze zowel synchroon als diachroon verschillende betekenissen heeft gedragen, dus is het nuttig om even te verduidelijken waarop de term hier slaat. Het νεοελληνική κοινή kan nog het best opgevat worden als een synthese van de voorafgaande denkbeelden en hun overeenkomstige taalvarianten, waarbij de extremen vermeden worden (ibid., 24-25). Het is de taal die uiteindelijk het huidige Nieuwgrieks zou worden, de officiële taal. Volgens Babiniotis is het dus niet het dimotiki dat het gehaald heeft, maar een complexere en organische synthese van dimotiki en katharevousa. Die taalvariant is dus een ‘τρίτη’, een derde, naast de twee bekende waar ze uit voortkomt.

28

Graduele schaalverdeling

Interessant aan Babiniotis betoog is dat hij een zestal vormen waarneemt in de taalkwestie, wat misschien een beter beeld geeft van de toenmalige variatie dan een indeling in de dichotomie katharevousa en dimotiki. Babiniotis’ indeling gaat over een verder stadium van de taalkwestie, in elk geval na de achttiende eeuw. In hoeverre zijn voorstelling juist is kan hier dus niet worden nagegaan. Maar voor de tweede helft van de achttiende eeuw kunnen we misschien nog verder gaan wat de indeling betreft. In plaats van zes posities is het beter om een schaalvoorstelling te maken tussen de polen meer en minder archaïsch. Dat geeft een beter beeld van hoe de situatie werkelijk was: verschillende gradaties van archaïsche en volkstalige elementen, zonder dat daarbij duidelijke essentialistische grenzen te trekken zijn. Waar Rigas zich precies op de schaal bevindt, komt aan bod in een verder hoofdstuk. Uiteraard is zijn taal niet exact te situeren: de graduele schaal is een manier om de situatie voor te stellen, geen wiskundige realiteit.

Tot slot nog een paar opmerkingen van Babiniotis die vermeldenswaardig zijn:

 De taal werd hoofdzakelijk prescriptief aangepakt, stelt hij, er werd niet echt onderzocht hoe het Grieks toentertijd werkelijk ineen zat. De aanpak was nogal eenzijdig voor zo’n complex onderdeel van het menselijke gedrag. Een verzachtende omstandigheid is dat de historische taalkunde nog niet vergevorderd was (Babiniotis 1979: 27). Dit zien we onder andere terug in uitspraken over het Aelodorisch (cf. supra).

 Al te menselijk is het denken in dichotomieën, waarvan ook dat ‘pseudodilemma’ tussen katharevousa en dimotiki een gevolg zou zijn.26 Babiniotis (1979: 28-29) geeft aan dat de hele taalkwestie evolueerde naar een simplistische dichotomie, waarbij de vraag welke variant van de twee gebruikt moest worden berust op een klassieke denkfout: tertium non datur (ibid., 27). Vandaar het ‘pseudodilemma’.

 Verder ontstond volgens Babiniotis de (foutieve) mening dat twee verschillende talen ontstonden (ibid.). Zo heeft ‘diglossia’ twee betekenissen. Babiniotis is zich wel bewust van die terminologische verwarring, en spreekt van een diglossia in de eerste zin,27 twee varianten met verschillend gebruik, terwijl hij aan de - in deze context - ‘foutieve’ betekenis het Engelse woord bilingualism toekent.

26 Niet reductionistisch bedoeld, uiteraard zijn er vele oorzaken voor de diglossia die ontstond (cf. de eerste twee hoofdstukken). 27 Voor een bespreking van de eerste betekenis, zoals Ferguson het bedoelde: zie bijlage 1. 29

3 Rigas Feraios, verlichte revolutionair

Na het bespreken van de grote lijnen van de taalkwestie, is het tijd om het werk van Rigas zelf te belichten, om uiteindelijk te kunnen oordelen hoe hij zich verhield tegenover de taalkwestie. Het is niet de bedoeling om leven en werk uitvoerig te bespreken, wel is hoofdstuk drie bedoeld als achtergrond voor de analyse van zijn taal.

3.1 Beknopte biografie

Hoewel er – waarschijnlijk terecht - kritiek is geleverd op al te uitvoerige biografieën bij het bespreken van het werk van een auteur, zijn een aantal feiten over Rigas’ leven toch vermeldenswaardig. Niet alleen wordt de link tussen leven en werk daardoor beter in de verf gezet (een literair werk ontstaat niet zomaar uit het niets) maar ook wordt duidelijk waarom Rigas zo’n populariteit kende en nog steeds kent. Aan de manier waarop zelfs vakliteratuur hem beschrijft, valt af te lezen dat hij de status kende of nog steeds kent van nationale volksheld.

Rigas Feraios werd geboren als Antonios Kyriazis, in Velestino (niet ver van Volos, in Thessalië), vandaar dat hij Rigas Velestinlis genoemd werd: iemand vernoemen naar een plaatsnaam was toentertijd gebruikelijk. ‘Feraios’ is eigenlijk een archaïsme, naar de oude naam van Velestino, ‘Ferai’. Hoewel hij later frequent ‘Feraios’ genoemd werd, en nog steeds wordt, noemde hij zichzelf niet zo (Vranousis 1963:8). Over Rigas’ vroege leven is niet bijzonder veel bekend, maar men gaat ervan uit dat hij uit een welgestelde familie kwam. Mogelijk had hij een goede opleiding in de Ampelakia, en/of in de school van Zagoras (ibid., 9). Toen Rigas ongeveer 20 jaar was, verliet hij zijn vaderland, waarna hij onder andere in dienst ging als klerk bij de rijke familie Ypsilantis in Constantinopel, en bij de familie Mavrogenis in Wallachije. Anderen zeggen echter dat hij toen 25 was, terwijl weer anderen beweren dat hij op z’n zestiende of zeventiende al uit zijn vaderland vertrok (ibid., 10). Ook over de precieze redenen voor zijn vertrek tast men in het duister, hoewel het mogelijk te maken heeft met de Turkse aanwezigheid in zijn streek, de hoop op een betere carrière, en de lokroep van nieuwe horizonten in het algemeen. Veel giswerk over Rigas’ levensloop dus, vooral wat betreft zijn jonge jaren.

In Constantinopel, op welke leeftijd hij daar dan ook terechtkwam, bevond hij zich niet in een volledig onbekende omgeving. Veel streekgenoten uit Thessalië, vooral uit Pilio, zochten hun geluk toen in de Stad (ibid., 15). Vermoedelijk was Rigas daar privéleraar, om zijn verblijf te kunnen bekostigen, daarnaast hield hij zich vooral bezig met handel (ibid.). Zoals eerder gezegd, kwam hij terecht bij de rijke familie Ypsilantis, waar hij in dienst ging als klerk en/of leraar. Hij werd in die tijd ook vaak ‘grammatikos’ genoemd, een term die toentertijd onder andere kon slaan op schrijver, diplomaat, geleerde of klerk (ibid., 17). Hoe dan ook moet de

30 invloed van het kosmopolitische milieu van Constantinopel op Rigas zeer groot geweest zijn, zo is het niet bijzonder vergezocht om te stellen dat daar al de kiemen moeten gelegen hebben van zijn latere ideeën. Ook voor Rigas’ taal moet de Stad van groot belang geweest zijn.

Belangrijk zijn vooral de jaren 1790-91, waarin hij naar Wenen trok met onder andere het manuscript van De school der delicate minnaars. Het was daar dat zijn politieke activiteit bloeide, de politieke ideeën die uiteindelijk aan de basis lagen van zijn arrestatie en later zelfs zijn dood. Op 24 juni 1798 werden Rigas en zeven kompanen in het geheim gewurgd en in de Donau geworpen (ibid.). Zijn mythische status als martelaar die stierf voor de vrijheid begon van toen af aan, evenals de vaak twijfelachtige verhalen over zijn leven.

Zijn grootste bekendheid en zelfs mythische status verwierf Rigas door zijn politiek- revolutionaire ideeën, niet zozeer door zijn literatuur, hoewel het laatste wel eens in dienst stond voor het eerste. Thourios (‘krijgszang’) bijvoorbeeld, was zo’n befaamd werk dat zijn visie op de onafhankelijk kracht bijzette. Een bekende zinsnede daaruit die later vaak geciteerd werd: “Beter één enkel uur in vrijheid, dan veertig jaar gevangenis en slavernij”. Zijn voornaamste wapenfeiten: het ijveren voor een Helleense multi-etnische staat en het verkondigen van verlichtingsidealen in Griekenland. Zijn literaire werken krijgen hierna wat aandacht.

3.2 Rigas’ nagelaten werk

Niet alle werken van Rigas komen aan bod, het is dan ook niet de bedoeling om lang stil te staan bij zijn literaire kwaliteiten. Wel worden de werken die uitvoerig of kort geanalyseerd worden, even besproken.

3.2.1 De School der delicate minnaars

In 1790 verscheen niet alleen Rigas’ eerste roman, waarmee hij zijn entree maakte in het literaire veld, maar ook de eerste Griekse roman tout court (Karaberopoulos 2002: 19). De hellenistische of byzantijnse romans worden hier buiten beschouwing gelaten, met ‘roman’ bedoelt men het nieuwe literaire genre. Het werk is een compilatie van zes korte liefdesverhalen, nog niet zo lang geleden is gebleken dat het een vertaling is van een werk van Restif de la Bretonne, die door Politis een tweederangsauteur wordt genoemd (Politis 1973: 103). De voorrede van het verhaal, die een bladzijde beslaat, is belangrijk bij het achterhalen van Rigas’ opzet. Lering en vermaak, dat is zowat de bedoeling van de vertaling, die zoals later zal blijken in een eenvoudig Grieks is opgesteld. Het werk, dat zich in het fascinerende Parijs afspeelt, kende een vrij groot succes (ibid.). Twee jaar later publiceerde een anonieme schrijver Liefdesresultaten, dat in dezelfde lijn als z’n voorganger lag, maar zich nu in Wallachije en Constantinopel afspeelde. Ook dit werk was voor het ‘plezier en genot van de jongeren’ (ibid.). Tegelijkertijd met De school der delicate minnaars publiceerde Rigas in

31

Wenen ook een handboek fysica, en een vertaling van de Esprit des lois van Montesquieu, één van de verlichtingscoryfeeën. Op die manier plaatste hij zich in het westerse gedachtengoed van die tijd: populariserende wetenschap, ten dienste van het volk (ibid.). Het werk is ook nog om andere redenen als een typische exponent van de verlichting te classificeren. Hoewel de verhaaltjes vanuit onze moderne ogen misschien nogal sentimenteel lijken, legt Kitromilidis (1996: 294-295) terecht de klemtoon op het vernieuwende karakter ervan. Wat vaak wordt vergeten is dat de verlichting behalve om het promoten van de rede ook om de bevrijding van het gevoel draaide, en om nieuwe zeden. Niet voor niets hebben de ‘vuile boekjes’ in Parijs een grote rol gespeeld bij het doorbreken van de maatschappelijke ideeën van de radicale verlichting (zie ook Blom 2010). Hoewel de Σχολείον op dat vlak nog vrij braaf bleef, was het toch gewaagd voor die tijd, ook al omwille van de alledaagse werkelijkheid die erin naar voren komt.

“Η μετάφρασίς μου είναι ελευθέρα”, schrijft Rigas in zijn inleiding. Dat Rigas’ vertaling vrij was, is niet onbelangrijk, want het ontkracht een mogelijk bezwaar tegen een taalkundige analyse van de School der delicate minnaars: namelijk dat de taalkundige keuzes te veel gestuurd zouden zijn door het Franse origineel. Interessant is ook een opmerking van Thomas Doulis (2003: 27), over het verschijnen van de ‘novel’: “The creation of a suitable language to convey the life of ordinary people seems to be the first challenge of the novelist, in every culture.” Dat Rigas in een eenvoudige taal schrijft wanneer hij de dialogen van ‘gewone mensen’ weergeeft, is dus vrij gemakkelijk te begrijpen. Maar ook buiten die dialogen is zijn taal ‘απλή’ te noemen.

3.2.2 Thourios

Rigas’ bekendste en meest geciteerde tekst is waarschijnlijk Thourios, of ‘krijgszang’. De tekst kende een ongezien hoogtepunt ten tijde van de onafhankelijkheidsstrijd, vanwege de nogal nationalistische toon die de tekst uitademt. Het werk wordt vaak gezien als een onafhankelijkheidsverklaring pur sang. Over de literaire kwaliteit zijn weinig commentatoren lovend. Politis bijvoorbeeld stelt dat het niet met traditionele standaarden van de poëzie beoordeeld moet worden (Politis 1973: 104), een diplomatische manier om te zeggen dat het geen hoogvlieger is op literair vlak. Maar goed, de ambities van het werk lagen niet zozeer in de poëtische vondsten, maar in het appel aan de lezer of toehoorder van de ‘krijgszang’. Thourios is een mengeling van een gedicht en een manifest. De manier waarop Rigas het in omloop gebracht zou hebben, past bij het beeld dat men van hem heeft (si non è vero, è ben’ trovato): hij nodigde vrienden uit in zijn kamer, speelde de melodie van het lied op zijn fluit, en onderwees hen hoe ze het moesten zingen (ibid.). Om de populariteit van de tekst beter te kunnen vatten, is het nuttig om een verhaal te vermelden dat Fauriel opnam bij Thourios, in zijn compilatie van volksliederen. Een vriend van Fauriel was in Macedonië aan het reizen, toen hij in een bakkerij een man van ontmoette. Die laatste vroeg aan Fauriels vriend of hij kon lezen, en toen die bevestigde, haalde hij een klein boekje dat aan zijn nek hing tevoorschijn, waarin liederen van Rigas stonden. Toen hij het voorlas, begonnen de lippen van

32 de man te trillen en welden tranen in zijn ogen. “Is het de eerste keer dat je het te horen krijgt?” “Nee, ik vraag telkens aan reizigers om het voor te lezen, maar telkens opnieuw word ik ontroerd” (parafrase uit Politis 1979: 104). Deze passage toont hoezeer het werk van Rigas, althans het politieke, inspeelde op de gevoelens van mensen in een Griekenland dat op het punt stond te ontstaan. Taalkundige bijzonderheden van Thourios worden kort besproken in een appendix.

3.2.3 Rigas’ politiek-constitutionele teksten

Aangezien sommige geleerden in de tijd van Rigas een verschillende taalvorm gebruikten voor verschillende doeleinden, zoals Voulgaris en Kodrikas, is het nuttig te kijken of er bij Rigas ook zo’n taakverdeling aanwezig is. Gebruikt hij in zijn politieke teksten, of in gelijk welke non-fictie, een meer archaïsch register dan in zijn literaire werken? Het antwoord op die vraag kan eventueel nieuw licht werpen op (een deel van) de taalkwestie. Als Rigas ook voor officiële documenten een taal gebruikt die de volkstaal benadert, dan levert dat hem een unieke positie op. Algemeen werd er namelijk van uitgegaan dat complexere onderwerpen een hoger register vergden. Maar het was net Rigas’ overtuiging dat het complexe eenvoudig overgebracht moest worden, een overtuiging die we ook in Φυσικής απάνθισμα terugvinden. Dat laatste werk is gebaseerd op de befaamde l’Encyclopédie française van Diderot en d’Alembert28 (Karaberopoulos 2002:21). Diderot, van wie Philipp Blom probeert aan te tonen dat hij, en niet of Rousseau, een van de meest prototypische hoofdrolspelers van de verlichting is29, legde de nadruk op de verspreiding van kennis. De taal die Diderot hanteerde was dan ook verstaanbaar voor het ‘gewone volk’. Dit alles is belangrijk om Rigas als verlichtingsdenker te kaderen, maar de focus ligt voornamelijk op de School der delicate minnaars. Concreet komt de Νέα Πολιτική Διοίκησις of Nieuw Politiek Bestuur aan bod in de bijlage 2. Hoewel die in de volkstaal geschreven is, zullen we zien dat er enkele opvalende archaïsmen zijn.

3.2.4 Indeling in twee periodes?

Garcia Gálvez (1999: 35-46) heeft het bij de bespreking van Rigas’ werk over twee periodes. De eerste begint vanaf 1790, met onder andere de publicatie van de Σχολείον, de tweede in 1796.

1) De eerste periode wordt vooral gekenmerkt door de invloed van de verlichting. Ook de Σχολείον is te beschouwen als een verlichtingswerk pur sang, zowel door de taal die een zo groot mogelijk publiek wil bereiken, de combinatie van stichting en vermaak30, en nieuwe zeden. Eigen aan de verlichtingsidealen zijn ook de vertalingen, waarvan de Σχολείον er één

28 En niet d’Alambert zoals in Karaberopoulos (2002:21) staat. 29 Samen met d’Holbach, eigenaar van een salon dat de Encyclopedisten frequenteerden. 30 Cf. de inleiding (προς τους αναγνώστας): “να ηδύνω και να ωφελήσω τον αναγνώστην μου”. 33 is. Ook Φυσικής Απάνθισμα, dat op zijn minst gedeeltelijk gebaseerd is op de Encyclopédie van Diderot en d’Alembert, is te plaatsen in de traditie van democratische kennisoverdracht waar de heren van d’Holbachs salon zo naar streefden.

2) De tweede periode die Galvez onderscheidt, begint vanaf 1796. De nadruk zou hier meer liggen op de onrustige tijdsgeest, op de revoluties die gaande zijn of op het punt staan uit te breken, en de geruchten daarover. Galvez (ibid., 39) zegt dat de verlichte bewegingen op dat moment een terugkeer kenden naar een archaïsch taalgebruik, wat in de lijn lag met het ideaal van het klassieke Hellas dat – onder meer dankzij het westen – opgang kende. De geschriften zouden ook steeds meer maatschappelijk geëngageerd worden, meer gericht op een nationaal bewustzijn.

Of deze indeling van Rigas’ literair werk correct is, en in hoeverre er continuïteit is tussen de eerste en tweede periode, is een mogelijk punt van discussie. Theocharatos (1971: 248) beweert dat er geen wezenlijk verschil is tussen Rigas’ verlichtingswerk en zijn revolutionaire werk. Interessant is hier vooral de link met de taal. Als Galvez gelijk heeft, is het waarschijnlijk dat Rigas’ taal in de eerste periode vooral gelinkt is met de verlichting, en dus met de verspreiding van kennis in een eenvoudige taal. De tweede periode zou meer nadruk leggen op het klassieke Hellas in vergelijking met de toenmalige toestand onder het Turkse juk, en dus zou het niet verwonderlijk zijn als Rigas in die laatste periode van zijn leven ook werkelijk een meer archaïsch idioom zou hanteren. Een sleuteltekst om die vraag te beantwoorden, is misschien de vertaling van Metastasio’s Olympia, waar onder meer Turkse woorden zouden ontbreken. Die tekst is tot op vandaag helaas onuitgegeven. Bovendien zou de tekst in de eerste periode geschreven kunnen zijn (Galvez 1999: 42). Wel beschikbaar is Νέα Πολιτική Διοίκησις, gepubliceerd in 1797, dus van zijn zogenaamde latere periode. Een hele analyse zal niet gegeven worden, wel neem ik als appendix een aantal archaïsche elementen op van die tekst. Naast die archaïsmen, die wel degelijk opvallen, zullen we zien dat het grootste deel van zijn taal evenwel onveranderd blijft. Vergeten we ook niet dat Thourios31 uit die zelfde periode komt, een werk waarvan ik in de appendix kort zal proberen aan te tonen dat het bijzonder demotisch is.

3.3 Belangrijke invloeden op Rigas’ denken

Een werk dat een niet te onderschatten invloed heeft gehad op Rigas’ ideeën over politiek en recht, is De l’esprit des lois van Montesquieu, waarvan hij een vertaling aanving (Karaberopoulos 2002: 19). In het algemeen kunnen we niet heen om de tijdsgeest van toen, namelijk de verlichting. Dat de verlichting een tijdperk was van radicale, frisse ideeën, beschrijft Philipp Blom (2010) in Het verdorven genootschap. De vergeten radicalen van de verlichting. Hoe moeizaam die verlichting ingang vond in Griekenland, kwam eerder aan bod

31 Volgens Bádenas (1999: 69) opgesteld in 1996. 34 in het hoofdstuk ‘de Nieuw-Griekse verlichting’. De school der delicate minnaars, het werk waarop de focus van de taalkundige analyse ligt, is te beschouwen als een verlichtingswerk pur sang (cf. supra).

Rigas was, zoals eerder gezegd, een overtuigd verlichtingsdenker en democraat. Een van de pijlers van de verlichting was de democratiseringsgolf van kennis. Iedereen die wou, moest toegang hebben tot kennis, die in het algemeen voor een betere, eventueel ‘maakbare’ samenleving moest zorgen. Rigas bracht dit dan ook in praktijk, door in een eenvoudige taal te schrijven en niet te vervallen in al te moeilijke of gekunstelde zinswendingen. Opnieuw mag een verwijzing naar Katartzis niet ontbreken: hij was niet alleen een vriend van Rigas, beiden droegen ook dezelfde idealen uit, die van de verlichting. Ook is het zeer waarschijnlijk dat Moisiodax veel invloed heeft gehad op Rigas, maar daar heerst nog onzekerheid over (De Herdt 1999: 47-64).

Theocharatos (1971: 246 e.v.) legt nadruk op andere factoren: de opkomst van Napoleon bijvoorbeeld, en de aantrekkingskracht van de revoluties die gaande waren in het westen. Rigas heeft veel gemeen met Koraïs, eveneens iemand met revolutionaire ideeën en diezelfde hunkering naar vrijheid. Beiden bereidden op hun manier de onafhankelijkheid van Griekenland voor (cf. supra). Verlichtingsdenken kan aanzetten tot een eenvoudigere taal, maar in het vraagstuk ‘katharevousa of dimotiki?’ brengt het geen uitsluitsel. Wel was het onderscheid tussen het vroege katharevousa (of beter geformuleerd: Koraïs’ project) en het dimotiki helemaal niet zo groot: beide vertrokken van dezelfde basis, de volkstaal. Pas later zijn de twee verder uit elkaar gegroeid (cf. supra). In plaats van het verschil te benadrukken, kunnen we evengoed de klemtoon leggen op de gelijkenissen tussen voorgenoemde figuren, in contrast met de conservatieve ideeën en taal van bijvoorbeeld de Orthodoxe Kerk. Iemand die tegenover Katartzis, Moisiodax, Rigas en ook Koraïs geplaatst kan worden, is Voulgaris. Hij was immers niet van mening dat filosofische teksten in een eenvoudige taal opgesteld moest worden, maar pleitte daarentegen voor een benadering van het Oudgrieks. Althans, in theorie.

3.4 Rigas’ taal als ‘κοινή γλώσσα’ en ‘μέση οδός’

Zoals eerder gesteld, maakte men nog geen expliciet onderscheid tussen Oud- en Nieuwgrieks in de achttiende eeuw. Wel was er een vaak terugkerend label voor boeken die in een eenvoudig idioom waren geschreven: ‘κοινή γλώσσα’ (Mackridge 2009: 83). Hoewel het hier in praktijk gaat om een ingewikkeld en veelzijdig palet van taalvormen waaruit geput kon worden, zijn er toch een aantal grammaticale kenmerken. Zo was die ‘common style’ gebaseerd op de gesproken taal, maar kregen vormen de oude eind-n mee (ibid.). Dat deze hoogstwaarschijnlijk niet werd uitgesproken, is een argument om deze -v- niet al te belangrijk te achten om te oordelen of iemands schrijftaal archaïserend of volkstalig was. Een pendant vinden we in het Nederlands, waar de eind-n vaak ook niet uitgesproken maar wel altijd geschreven wordt. Een ander en belangrijker kenmerk van het ‘eenvoudige idioom’ was de afwezigheid van de datief, die in katharevousateksten wel weer in opmars geraakte.

35

Verschillen binnen de κοινή γλώσσα waren er ook wat betreft de ‘sterke aorist’, bijvoorbeeld είπον32 versus είπα, in conjuncties en preposities (εις i.p.v. σε), en in de mate waarin vreemd vocabularium werd toegestaan. Kortom, een bonte verzameling van oude en moderne elementen.

Om op een objectieve manier over Rigas’ taal te spreken, is het nodig om naar concrete taalelementen te verwijzen. De gangbare manier van verdeling in verschillende ‘kampen’ is misschien overzichtelijk, maar heeft als nadeel dat we moeten vertrouwen op secundaire bronnen, die elkaar soms tegenspreken. Voutieridis (1972: 255-256) spreekt behalve over het kamp van de demoticisten en de archaïsten ook over een derde kamp: diegenen die een compromis tussen oud en nieuw aanhangen, met een taal die velen als ‘ecclesiastisch’ of ‘eenvoudig’ karakteriseren. Opvallend is dat Mackridge (cf. supra) Theotokis in de compromisgroep rekent, terwijl Voutieridis hem bij de archaïsten plaatst. Dit toont hoe problematisch de indelingen soms zijn. Rigas zou volgens Voutieridis’ indeling dan in de compromisgroep zitten, omdat hij in een eenvoudige taal schrijft die evenwel geen zuivere volkstaal is. Toch is er (zover mij bekend) geen enkele auteur die Rigas’ taal duidelijk bij een of andere groep indeelt, wat onder andere te maken heeft met het feit dat hij zich in de taalkwestie afzijdig hield. Ook is het zo moeilijk om Rigas in een rigoureuze categorie in te delen omdat de grenzen voor de protagonisten in de taalstrijd vrij duidelijk zijn – voor of tegen een bepaald standpunt – maar niet zozeer voor wie er niet aan deelnam. Op taalkundig vlak zijn de grenzen bijzonder flou, en men durft ze in het continuüm van archaïsch naar modern wel eens op verschillende plaatsen te trekken.

Maar in het algemeen kunnen we stellen dat Rigas een taal hanteert die als κοινή γλώσσα te bestempelen is, en als een ‘μέση οδός’. Dat is althans wat ik probeer aan te tonen in mijn taalkundige analyse, dat hij erin slaagde de volkstaal te combineren met enkele conventies van de geleerdentaal. Ten slotte heeft Rigas in een aantal teksten licht geworpen op zijn visie over taal, meestal in voorredes. Daarin benadrukt hij dat hij in een ‘eenvoudige’ taal schrijft. In de voorrede van Φυσικής Απάνθισμα staat iets wat zijn houding goed weergeeft: “δια να μην προξενήσω με την γριφότητα του ελληνισμού εις τους άλλους, εκείνο οπού ο ίδιος έπαθα σπουδάζοντας” (De Herdt 1999: 56). Die raadselachtigheid van de oude taal moest dus plaats ruimen voor een modernere taal die een grote groep lezers kennis bij kon brengen.

32 Een toch wel vrij archaïsch element, deze oude aorist, maar ik heb er geen sporen van teruggevonden bij Rigas. 36

4 Taalkundige analyse van de School der delicate minnaars

Na een algemeen beschouwend deel volgt nu het taalkundige deel, waarin de taal van Rigas voor het voetlicht geplaatst wordt. Bijzonder veel onderzoek naar de taal van Rigas is er nog niet gedaan, voor zover mij bekend.33 Wel zijn er een aantal algemene oordelen over zijn taal, waaronder van hemzelf, dat hij in een ‘eenvoudige taal’ schrijft, of vage uitspraken als ‘zijn taal is een brug die de klassieke en de moderne taal verbindt’. Pistas (1971) schrijft in zijn inleiding van de School der delicate minnaars: “είναι ο διάμεσος τύπος ανάμεσα στη λαïκή και στην αρχαïζουσα γλώσσα της εποχής του”. We zullen zien dat deze stelling dichter bij de waarheid is. Maar zonder concrete taalkundige analyse blijven zulke uitspraken noodgedwongen algemeen en vaag, interessanter is om te achterhalen welke elementen ‘volks’ zijn, en welke elementen archaïserend of overgenomen uit de schrijftaal. We zullen zien dat er een verschil is tussen archaïsmen van de spelling (bijvoorbeeld de eind-n) en archaïsmen die verregaander zijn op grammaticaal vlak (bijvoorbeeld είμεθα versus είμαστε), hoewel het onderscheid niet altijd even duidelijk te maken is.

Interessant is net dat Rigas zich afzijdig heeft gehouden van de taalkwestie, maar intussen gewoon zonder veel problemen in de ‘κοινή γλώσσα’ schreef, die tegelijk een ‘μέση οδός’ is tussen volkstaal en geleerdentaal. Dat is althans het opzet van dit hoofdstuk, om bewijzen voor die stelling aan te dragen. De analyse zal vooral morfologisch en lexicaal zijn, in mindere mate ook fonologisch en syntactisch. Niet alleen is syntaxis moeilijker te bestuderen omdat er weinig taalkundig werk bestaat, zeker wanneer het gaat over pakweg woordvolgorde in de achttiende eeuw, maar ook is syntaxis van minder belang in de taalkwestie – net omdat ze minder zichtbaar is dan lexicon of morfologie. Op morfologisch gebied volgt een overzicht van vormen die Rigas gebruikt, gerangschikt per (vrij arbitrair gekozen) paradigma. Op het vlak van het lexicon wordt er vooral aandacht besteed aan vreemde woorden, ‘barbarismen’, en eventueel neologismen. Dat Rigas, die veel internationale contacten had, veel Turkse woorden gebruikt, zal duidelijk worden. Onder ‘fonologie’ komt onder meer aferese aan bod, naast een aantal klankclusters die als katharevousa worden beschouwd. Bij syntaxis ten slotte, gaat het onder meer over de wegval van de datief en de vorming van het futurum.

Katharevousa en dimotiki: zoektocht naar distinctieve kenmerken

Hoewel eerder werd gesteld dat er niet zoiets als een essentialistische tweedeling is maar wel een graduele schaal, is het toch nodig om van beide polen (geleerd en volkstalig) een aantal distinctieve kenmerken op te noemen. Zonder dat onderscheid is het al helemaal niet mogelijk om te kunnen oordelen over zelfs de mate van archaïsch taalgebruik bij Rigas. De moeilijkheid is natuurlijk dat er zo weinig concrete richtlijnen zijn van de verschillende taalkundigen of geleerden in de achttiende en negentiende eeuw. De verschillen waren vaak

33 Een zeldzame uitzondering is Karaberopoulos (2002), al heeft ook hij geen uitvoerige analyse gemaakt. 37 meer ideologisch van aard dan werkelijk taalkundig. Een bijkomend probleem is dat de taal veranderde, en dat wat in de ene eeuw als volkstaal bestempeld wordt, in de andere eeuw al gauw archaïsch kan overkomen.

Een pragmatische aanpak is hier aangewezen, terwijl bij de zoektocht naar kenmerken om dimotiki en katharevousa van elkaar te onderscheiden steeds in het achterhoofd de gedachte moet meespelen dat dat onderscheid eerder prescriptief dan descriptief was.34 Ook zullen de meeste kenmerken komen van de periode na Rigas, toen de discussies al wat verder gevorderd waren, en de kampen gevormd. Hoewel voorzichtigheid geboden is bij het toepassen van latere criteria op een vroegere periode, kunnen die kenmerken zeker helpen om de taal van Rigas beter te plaatsen. Nuttig voor de bespreking waren onder andere Mackridge (1985), Holton e.a. (1997), Triantafyllidis (2006)35, Babiniotis (1979), Browning (1988) en Tonnet (1993).

Ten slotte is het niet de bedoeling of ambitie om hier een volledige, uitvoerige grammatica op te stellen. Niet alleen zou de plaats beperkt zijn om werkelijk alle categorieën en bijzonderheden van het toenmalige Grieks op te nemen, ook zou het - tenminste wat dit onderwerp betreft - niet erg relevant zijn. Behalve wat de ‘echte’ archaïsten betreft, die het Grieks zo dicht mogelijk bij het Attisch wouden brengen, ging de taalkwestie aanvankelijk namelijk over een vrij beperkt aantal talige elementen. We zullen zien dat Katartzis, Rigas en Koraïs ondanks de duidelijke verschillen die er zijn toch ook redelijk goed op elkaar gelijken wat betreft taalgebruik. Rigas’ taal vult op veel vlakken de grijze zone op tussen die van Katartzis en die van Koraïs.

4.1 Morfologie

Op vlak van morfologie valt er heel wat te analyseren. De verschillen tussen dimotiki en katharevousa zitten eerder op het vlak van morfologie dan op het vlak van fonologie, lexicon of syntaxis, stelt Babiniotis (1979: 41). Een aantal dingen vallen op, in vergelijking met het modern Grieks van vandaag: de eind-n bijvoorbeeld, ogenschijnlijk een archaïsme, maar zoals verder zal blijken een speciaal geval. Het is niet omdat de eind-n geschreven staat, dat ze ook daadwerkelijk uitgesproken werd. Een ander interessant geval zijn de substantieven op –ις, waar vandaag –η zou staan. In welke mate de taal van Rigas een goed beeld geeft van het toenmalige Grieks (gesproken én geschreven) is een zaak die verdere studie nodig heeft, maar enkele voorzichtige conclusies zijn zeker mogelijk. Niet alle morfologische bijzonderheden komen aan bod, de focus ligt zoveel mogelijk op relevante gevallen. Zo worden de vocatief en de imperatief niet behandeld.

34 Zie ook Beatons onderscheid tussen ‘the language question in theory’ en ‘the language question in practice’. 35 De oorspronkelijke uitgave verscheen in 1941. 38

4.1.1 Lidwoorden en naamwoorden

4.1.1.1 Lidwoorden

De lidwoorden zijn zelden aan grote veranderingen onderhevig geweest, zoals hieronder blijkt. De accentuering wordt hier niet in acht genomen, omdat dat al snel geen wezenlijk onderdeel van de taal meer was: de ro’s werden niet aangeblazen, net zomin als de klinkers met spiritus asper, en er was geen toonverschil waar er een perispomenon geschreven stond.36 Veranderingen zijn er wel geweest wat het vrouwelijk lidwoord betreft, meer bepaald in het meervoud. Waar in het Oudgrieks voor de accusatief meervoud τας stond, werd er in de tijd van Rigas vooral τες gebruikt, zoals duidelijk wordt uit de tabel. Later werd dat τις. Pas later veranderde ook de nominatief meervoud van αι naar οι. Het grootste verschil tussen het achttiende-eeuws Grieks en het Oudgrieks is op morfo-syntactisch vlak natuurlijk het wegvallen van de datief, wat niet alleen geldt voor het lidwoord maar ook voor de categorieën die verder aan bod komen.

Enkelvoud Nom. ο η το Acc. τον την το Gen. του της του

Meervoud Nom. οι οι (/αι) τα Acc. τους τες (/τας) τα Gen. των των των

Naast τες vind ik in de School der delicate minnaars ook τας terug (bijvoorbeeld op pagina 197: τας παρακλήσεις), de oude vorm dus. Een paar pagina’s verder staat er wel weer τες (p. 300), uitgesproken door hetzelfde personage van daarnet: “τες ευγενικές θέλησές37 σας”. De afwisseling οι/αι bij het vrouwelijk lidwoord gebeurt schijnbaar even willekeurig. Wel komen de vormen οι en τες duidelijk veel vaker voor, ook in de beschrijvende, niet-dialogische gedeelten. De evolutie van αι naar οι zou zich volgens Tonnet (1993:105) in de ‘obscure’ periode van de 7e tot de 9e eeuw voltrokken hebben. De ontwikkeling van τας naar τες kwam er door analogie: bij τους ανθρώπους is er sprake van dezelfde klank bij lidwoord en naamwoord, later kwam die fonologische eenheid er ook bij τες γυναίκες (ibid.). Wanneer die evolutie gebeurde, vermeldt Tonnet echter niet. Later evolueerde τες naar τις, door analogie met vormen uit het enkelvoud (ibid.).

36 Wel wordt de iota subscriptum weergegeven, om verwarring te vermijden. 37 Deze vorm is dan weer zeer demotisch, in het modern Grieks zou er θελήσεις staan. 39

Bij Katartzis vinden we andere vormen. Voor het vrouwelijk meervoud vinden we η38 in plaats van οι (Tonnet 1993: 148). In de accusatief is dit της ( later τις gespeld) in plaats van τες. Zo heeft Katartzis vormen als της ιδέαις (cf. infra voor de naamwoorden). Op orthografisch vlak lijkt dit archaïsch, maar als we kijken naar de uitspraak is Katartzis’ verbuiging van de lidwoorden moderner dan die van Rigas. In de Moderne Geografie van Filippidis & Konstantas vind ik de vorm ταις als lidwoord voor de vrouwelijke accusatief meervoud. Dit is dezelfde vorm als bij Rigas, maar anders gespeld. In datzelfde boek van Filippidis & Konstantas vind ik als nominatief vrouwelijk meervoud overigens αι, bijvoorbeeld in “αι παντοτιναίς παλίρροιαις της θαλάσσης” (p. 21). Die αι is enigszins opmerkelijk, voor auteurs die bekend staan om hun demotische taal. Horrocks (2010: 289) verklaart het ontstaan van de vorm οι < αι door prevocalische synizese in vormen als αι αδελφαί [j-adel’fe], met later een heranalyse van [j] als afkomstig van [i]. De vorm τις (< τας) ten slotte, is het resultaat van beïnvloeding door die nieuwe nominatief vrouwelijk meervoud οι. Horrocks (ibid.) voegt daaraan toe: “such innovative forms were not written for a long time, and when they did begin to appear in texts, there was much uncertainty about orthography”.

4.1.1.2 Zelfstandige naamwoorden

De indeling van de zelfstandige naamwoorden is grotendeels gebaseerd op Holton e.a. (1997) en op Triantafyllidis (2006). Niet alle categorieën die moderne grammatica’s onderscheiden komen aan bod, alleen alleen de categorieën die relevant zijn of waarvan Rigas voldoende vormen gebruikt.

1. Mannelijke substantieven

De bespreking van de mannelijke substantieven is vrij beperkt, meer aandacht zal uitgaan naar de vrouwelijke. Daar is immers heel wat meer over te zeggen.

Substantieven op –ος

Dit zijn de ‘gewone’ mannelijke substantieven, die sinds de oudheid nauwelijks veranderd zijn. Ze zijn in te delen in oxytona en paroxytona aan de ene kant, en proparoxytona aan de andere kant.

Oxytona en paroxytona

Εnkelvoud Nom. δρόμος Acc. δρόμον Gen. δρόμου

38 Met iota subscriptum, dus eigenlijk ῃ. 40

Meervoud Nom. δρόμοι Acc. δρόμους Gen. δρόμων

Proparoxytona

Enkelvoud Nom. άνθρωπος Acc. άνθρωπον Gen. ανθρώπου

Meervoud Nom. άνθρωποι Acc. ανθρώπους Gen. ανθρώπων

Wat de substantieven op –ος betreft: niets bijzonders aan de hand, behalve die eind-n die we nog vaak zullen tegenkomen.

Substantieven op –ας

In de genitief enkelvoud zou er in het moderne Grieks dezelfde vorm als in de accusatief staan, namelijk έρωτα. Bij Rigas vinden we echter nog έρωτος.

Enkelvoud Nom. έρωτας Acc. έρωτα Gen. έρωτος

In het meervoud komt dit woord niet voor.

2. Vrouwelijke substantieven

Substantieven op -α

Ook bij de substantieven op –α vinden we meestal –αν in de accusatief, behalve bij καρδιά. Zo vind ik την καρδιά op p. 50.

Met accentverschuiving (in de gen.mv.)

41

Enkelvoud Nom. ιδέα Acc. ιδέαν Gen. ιδέας

Meervoud Nom. ιδέες Acc. ιδέες Gen. ιδεών

Bij Katartzis vinden we andere vormen,39 voor bijvoorbeeld het vrouwelijk meervoud: ιδέαις. Dit is echter op orthografisch vlak, want die oude datiefuitgang -αις wordt net hetzelfde uitgesproken als –ες.

Zonder accentverschuiving

Enkelvoud Nom. ελπίδα Acc. ελπίδαν Gen. ελπίδας

Meervoud Nom. ελπίδες Acc. ελπίδες Gen. ελπίδων

Substantieven op -η (meervoud –ες)

Enkelvoud Nom. κόρη Acc. κόρην Gen. κόρης

Meervoud Nom. κόρες Acc. κόρες Gen. κορών

Behalve de accusatief enkelvoud, is deze verbuiging identiek aan de hedendaagse.

39 Tenminste op orthografisch vlak. 42

Substantieven op –ος

Over de categorie van vrouwelijke substantieven op -ος zeggen Holton e.a. (1997: 58) dat ze “of learned origin” zijn. Interessant om eens na te gaan of ook Rigas deze woorden gebruikt dus. Eerst een voorbeeld uit de grammatica van Holton e.a., namelijk η ήπειρος:

Enkelvoud Nom. ήπειρος Acc. ήπειρον Gen. ηπείρου

Meervoud Nom. ήπειροι Acc. ηπείρους Gen. ηπείρων

In de School der delicate minnaars vind ik dit soort substantieven echter niet terug.

Zelfstandige naamwoorden op -ις

De substantieven op –ις, vaak geleerde woorden, werden vroeger bij de zogenaamde τρίπτωτα (drie verbuigingsmorfemen) geplaatst (Babiniotis 1979: 115). De andere groep, de δίπτωτα, was die van πατέρας, χώρα en νερό, die slechts twee verbuigingsmorfemen hebben. Babioniotis merkt op dat δικατάληκτα een betere naam zou zijn, omdat die substantieven wel degelijk drie naamvallen hebben, maar op morfologisch vlak slechts twee uitgangen (enkelvoud en meervoud worden apart bekeken). Bij de τρίπτωτα vallen naamval en morfologische markering wel samen. In die twee categorieën kunnen, of beter konden, zowat alle substantieven ingedeeld worden.

Een andere indeling is gebaseerd op de themavocaal: wel of geen klinker vóór de uitgang, φωνηεντήλεκτο of συμφωνόληκτο (ibid.). De eerste groep kreeg geen uitgang op een klinker (bijvoorbeeld πατέρα-ς), de andere groep wel (bijvoorbeeld πατέρ–ες). Het onderscheid is dus van toepassing binnen eenzelfde woord. De ontwikkeling van die tweedeling ging parallel met de vereenvoudiging van uitgangen (ibid., 119). Terug naar de substantieven op –is. Het is een gemengd systeem, met drie verbuigingsmorfemen in het enkelvoud en twee in het meervoud:40

Enkelvoud -is Meervoud -is -eos -eon -i

40 Wanneer het Grieks in Romeins alfabet wordt weergegeven is dit om de uitspraak en niet de spelling te beklemtonen. 43

Zoals hierboven blijkt is de eind-n al vroeg wegvallen, ergens in de Byzantijnse periode (ibid., 120). Daarna viel eind-s weg en evolueerde het van een gemengd systeem naar de tweede verbuiging. Babiniotis (1979: 120-121) noemt enkele factoren op die daar invloed op hadden:

 het onvermogen van een gemengd systeem om bij één van de twee categorieën te behoren, namelijk de tweede en de derde verbuiging

 de fonologische samenval van de accusatief enkelvoud van die woorden met de vrouwelijke woorden van de tweede verbuiging die de weg vrij maakte voor een analoge vorm in de nominatief enkelvoud

 de [fonologische] samenval van nominatief enkelvoud en nom./acc. meervoud in woorden als πόλις (i polis versus i/tis polis, respectievelijk η πόλις en οι/τις πόλεις).

 het gevoel dat de vrouwelijke substantieven in het enkelvoud verschilden van de mannelijke in de afwezigheid van de -s in nom./acc., en in de aanwezigheid van de –s in de genitief (κόρη, κόρης versus πάτερας, πατέρα).

Die factoren tezamen leidden tot de wegval van de eind-s in bijvoorbeeld πόλις (ibid., 121):

Enkelvoud i/tin poli Meervoud i/tis pol-is tis pol-eos ton pol-eon

Op die manier evolueerden de substantieven op –is van de gemengde verbuiging naar de tweede verbuiging. Nog later kon de genitief enkelvoud de uitgang –is krijgen, maar de uitgang-eos bleef daarnaast bestaan. De –is van het meervoud evolueerde naar –es, beïnvloed door de oorspronkelijke vrouwelijke substantieven van de tweede verbuiging. De genitief meervoud op –on trad ook sporadisch op, maar zou het uiteindelijk niet halen. Ook al probeerde onder andere Psycharis een zo eenvoudig mogelijk systeem te ontwikkelen dat dan volledig samenviel met vrouwelijke adjectieven op –η (Babiniotis 1979: 123). Hieronder de huidige toestand, volgens de meeste moderne grammatica’s:

Enkelvoud Nom. πόλη Meervoud Nom. πόλεις Acc. πόλη Acc. πόλεις Gen. πόλης/ πόλεως41 Gen. πόλεων

In het Oudgrieks verschilde de verbuiging eigenlijk nauwelijks, zoals blijkt:

41 Triantafyllidis (2006: 126) geeft niet toevallig enkel de genitief enkelvoud op –ης, de demotische variant. 44

Enkelvoud Nom. πόλις Meervoud Nom. πόλεις Acc. πόλιν Acc. πόλεις Gen. πόλεως Gen. πόλεων

Dat. πόλει Dat. πόλεσι

De substantieven op –is krijgen extra aandacht, omdat die categorie relevant is bij het bespreken van Rigas’ taal. De uitgang op –ις kan namelijk beschouwd worden als een vrij conservatief element. Op een bepaald ogenblik viel de eind-ς weg, zoals hierboven aangetoond, waarna men lustig kon debatteren over de vraag of de uitgang nu met een iota (ι) of een ita (η) geschreven moest worden. Met andere woorden: κατάστασι of κατάσταση? Het eerste gebruik was voor sommigen al genoeg om je als ware katharevousiaan te bestempelen, merkt Babiniotis (ibid.) op, die toevallig of niet de vorm op –is hanteert. Als de vorm op –ι al katharevousa is, dan moet Rigas’ vorm op –ις a fortiori zeer archaïsch katharevousa zijn, zou men denken.

Een bedenking hierbij is dat Babiniotis in onze tijd schrijft (de man leeft nog steeds), en Rigas in de achttiende eeuw. Die criteria geven een vertekend beeld bij het beoordelen van Rigas’ taal. Een vergelijking met iemand uit zijn eeuw is hier nodig: Katartzis bijvoorbeeld, een tijdgenoot die erom bekend staat dat hij het demotische Grieks propageerde. In zijn Ευρισκόμενα gebruikt hij evenwel substantieven op –ις, wat erop wijst dat het vrij normaal was om die uitgang te gebruiken in de schrijftaal, al gebruikt hij soms ook de uitgang op -ι. Katartzis gebruikt zowel η χρήσις (p. 12) als η κλίσι (p. 49) in Σχέδια και Λόγοι (Katartis 1970). In wat latere teksten van Τα Ευρισκόμενα lijkt hij enkel nog de vorm op –ις te gebruiken, bijvoorbeeld η αφαίρεσις en η αλλοίωσις op p. 305. Auteurs die de –s wel stelselmatig weglieten waren Filippidis & Konstantas, althans in hun Moderne Geografie.42 Bij hen vind ik onder andere de vormen διοίκησι en πόλι meermaals terug, in de nominatief.

Dit is de verbuiging van κατάστασις (behorend tot dezelfde klasse als πόλις) in de School der delicate minnaars:

Enkelvoud Nom. κατάστασις Meervoud Nom. κατάστασες/καταστάσεις Acc. κατάστασιν Acc. κατάστασες/καταστάσεις Gen. καταστάσεως Gen. καταστάσεων

Rigas bewaarde de Oudgriekse verbuiging, behalve de eind-n in de accusatief enkelvoud, en, veel opmerkelijker, de nominatief en accusatief meervoud. In plaats van uitgangen op –εις, zoals in zowel Oud- als hedendaags Grieks, staat daar een uitgang op –ες. Het heeft niet

42 Later zouden ook zij, en vooral Filippidis, een archaïscher idioom hanteren (Megas 1997:62). 45 alleen te maken met de dialogische situatie, want de vorm op – ες komt ook vaak voor in beschrijvende delen, bijvoorbeeld op pagina 55. Daarnaast vind ik ook meervouden op –εις, ook in dialogen (p. 197 τας παρακλήσεις, met archaïsch lidwoord). Een slotbedenking bij de substantieven op –ις is dat het meestal gaat om geleerde woorden, die vaak niet in de volkstaal voorkomen. Een duidelijke uitzondering hierop is η βρύσις, ‘kraantje’, dat ik terugvind in een ραβάσι (liefdesbrief) van Πομ aan Αννέτα. Hij vergelijkt zijn ogen met “δύο αστέρευτες43 βρύσες”, twee onuitputtelijke kraantjes.

3. Onzijdige substantieven

Voor de onzijdige substantieven geven Holton e.a. (1997: 63-70) een heel gamma aan categorieën, maar ik heb het aantal daarvan wat beperkt.

Substantieven op –o

Met accentverschuiving

Enkelvoud Nom. πρόσωπον Acc. πρόσωπον Gen. προσώπου

Meervoud Nom. πρόσωπα Acc. πρόσωπα Gen. προσώπων

Zonder accentverschuiving

Enkelvoud Nom. δένδρον Acc. δένδρον Gen. δένδρου

Meervoud Nom. δένδρα Acc. δένδρα Gen. δένδρων

Rigas hanteert hier de oude spelling van de medeklinker, niet de nieuwe. Tegenwoordig wordt het woord zo geschreven: δέντρο. Ook de –ν is hier weer een archaïsch element, op

43 Αστείρευτος (acc. vr. mv. αστείρευτες) is de variant die het woordenboek heeft gehaald. 46 orthografisch vlak tenminste. Hetzelfde geldt voor πρόσωπον, dat tegenwoordig als πρόσωπο geschreven wordt.

Substantieven op –ι

Behalve φίλντισι ‘ivoor’ zijn al deze substantieven paroxytona. Een woord dat Rigas vaak gebruikt is σπίτι.

Nom. σπίτι Acc. σπίτι Gen. σπιτιού

Nom. σπίτια Acc. σπίτια Gen. σπιτιών

Naast de vorm σπιτιού, die Rigas in de meeste gevallen hanteert, vond ik ook een tweetal keer de vorm οσπιτίου terug, een archaïsme dus.

Substantieven op –ος

Een woord dat vaak voorkomt in de School der delicate minnaars, tenslotte toch een ‘sentimentele roman’, is πάθος.

Enkelvoud Nom. πάθος Acc. πάθος Gen. πάθους

Meervoud Nom. πάθη Acc. πάθη Gen. παθων

Substantieven op –μα

Net als bij de onzijdige substantieven op –ος zien we ook bij die op –μα geen verschil tussen de vormen van Rigas en de vormen in een moderne grammatica.

Enkelvoud Nom. πράγμα Acc. πράγμα Gen. πράγματος

47

Meervoud Nom. πράγματα Acc. πράγματα Gen. πραγμάτων

In zogenaamde ‘parlandospraak’ wordt πράγμα vaak als πράμα uitgesproken. Dat gebeurde al in de Byzantijnse tijd, aldus Horrocks (2010: 282): bij niet-geleerde woorden verdwenen stemhebbende fricatieven voor een nasaal. Maar door invloed van de schrijftaal ontstonden doubletten: πράγμα voor ‘ding’, πράμα voor ‘ding/genitaliën’. Tegenwoordig wordt het gewone ‘ding’ nog als πράγμα gespeld. Ook voor ρεύμα ontstond iets soortgelijks: ρεύμα voor ‘stroom’ (bijvoorbeeld elektrische), ρέμα voor ‘stroom, rivierbedding’ (ibid.). Meer doubletten komen aan bod bij de fonologie in 4.3.

4.1.1.3 Adjectieven

Ook op het gebied van de adjectieven is er op het eerste zicht niet veel bijzonders aan de hand. De adjectieven op -ος -η –ο en op -ης -ης –ες komen aan bod.

Adjectieven op -ος -η -ο

Om te beginnen de verbuiging van πρώτος in het Oud- en Nieuwgrieks (met weglating van de datief):

Oudgrieks Enkelvoud Nom. πρῶτος πρώτη πρῶτον Acc. πρῶτον πρώτην πρῶτον Gen. πρώτου πρώτης πρώτου

Meervoud Nom. πρῶτοι πρῶται πρῶτα Acc. πρώτους πρώτας πρῶτα Gen. πρώτων πρώτων πρώτων

Nieuwgrieks Enkelvoud Nom. πρώτος πρώτη πρώτο Acc. πρώτον πρώτην πρώτο

48

Gen. πρώτου πρώτης πρώτου

Meervoud Nom. πρώτοι πρώτες πρώτα Acc. πρώτους πρώτες πρώτα Gen. πρώτων πρώτων πρώτων

Als we naar Rigas’ De school der delicate minnaars kijken, kunnen we daaruit een adjectiefsysteem distilleren dat in hoge mate gelijkt op het vorige.

Enkelvoud Nom. πρώτος πρώτη πρώτον Acc. πρώτον πρώτην πρώτον Gen. πρώτου πρώτης πρώτου

Meervoud Nom. πρώτοι πρώτες πρώτα Acc. πρώτους πρώτες πρώτα Gen. πρώτων πρώτων πρώτων

Naast de gemeenzame uitgang op -ες vond ik bij sommige adjectieven ook de oudere uitgang -αι. Verder is het enige verschil met de moderne verbuiging de accusatief-ν.

Adjectieven op -ης

Enkelvoud Nom. ευγενής ευγενής ευγενές Acc. ευγενή ευγενή ευγενές Gen. ευγενούς ευγενούς ευγενούς Meervoud Nom. ευγενείς ευγενείς ευγενή Acc. ευγενείς ευγενείς ευγενή Gen. ευγενών ευγενών ευγενών

Er zijn twee redenen waarom dit voorbeeld misschien ietwat problematisch overkomt. De eerste is dat dit adjectief vaak of zelfs meestal zelfstandig voorkomt, bijvoorbeeld in een zin als “ήτον το σπίτι ενός πλουσιωτάτου ευγενούς” (‘het was het huis van een zeer rijke edelman’). Of verder, op pagina 142: “δύο ευγενείς […] άρχισαν να διηγούνται τα πάθη τους”. Maar voor de morfologische analyse is het niet zo belangrijk of het woord als substantief of als adjectief gebruikt wordt – dan hebben we het namelijk over de functie, niet over de vorm. De tweede reden is dat de onzijdige vormen ontbreken, zoals hierboven aangegeven met arcering. Dat een predicaat als ‘edel/beleefd’ niet vaak wordt toegekend aan

49 een onzijdig substantief, is niet zo verwonderlijk. De vormen in het gearceerde vlak zijn de aanvullingen bij dit paradigma, opgesteld aan de hand van andere adjectieven op –ης.

4.1.1.4 Voornaamwoorden

Ook bij de voornaamwoorden, meer bepaald de persoonlijke, zijn er niet echt verrassingen te bespeuren.

Eerste persoon

Enkelvoud Nom. εγώ Acc. (ε)με Gen. μου

Meervoud Nom. ημείς Acc. (ε)μας Gen. μας

Koraïs gebuikt voor de gen. mv. ημών, dat zich qua uitspraak niet onderscheidt van υμών (Tonnet 1993: 159). Rigas gebruikt echter de gangbare vormen, hoewel εμείς een volkstaliger variant van de nominatief meervoud zou zijn.

Tweede persoon

Enkelvoud Nom. εσύ Acc. σε Gen. σου

Meervoud Nom. εσείς Acc. σας Gen. σας

Van belang is de nominatief meervoud, die het volkstalige εσείς is. In het katharevousa zou dat het archaïsche υμείς worden, een vorm die akoestisch niet te onderscheiden is van de eerste persoon meervoud ημείς (Browning 1988: 147).

50

Voor de derde persoon wordt αυτός, αυτή, αυτό gebruikt (verbogen zoals de adjectieven). In de accusatief en genitief valt die αυ- evenwel weg, wanneer het voornaamwoord als clitisch element wordt gebruikt. In dat geval is de genitief meervoud volkstalig τους en niet των (bv. op p. 71 “το νόημά τους”). Ook in het huidige Grieks wordt die clitische vorm gebruikt. Wat de bezittelijke constructies betreft: Rigas gebruikt vormen van εδικός μου. Het eerste element wordt geregeerd door het substantief waarnaar de bezitsconstructie verwijst, het tweede element krijgt de genitief van het persoonlijk voornaamwoord. Die εδικός hoeft er echter niet te staan om bezit uit te drukken, daarvoor is de genitief van het persoonlijk voornaamwoord genoeg.Wel legt εδικός nadruk, of kan de bezittelijke constructie op die manier zelfstandig gebruikt worden. Dit is ook hoe het er tegenwoordig aan toegaat, alleen heeft εδικός een aferese ondergaan: δικός.

De eind-ν bij Rigas: een archaïsch element?

Een aantal elementen die hierboven beschreven werden, lijken typische ‘geleerdentaal’ te zijn. Eén daarvan is de –ν in de accusatief, die wel eens geassocieerd wordt met katharevousa. We vinden die eind-ν in κατάστασιν, πρώτον, ιδέαν,… De vraag is echter of dat niet gewoon een archaïsme is op orthografisch vlak. In het Nederlands hebben we die eind-n ook: in infinitieven (werken, lopen,…) en meervoudsuitgangen (kippen, ramen,…) bijvoorbeeld. Die ‘n’ wordt steevast geschreven, maar niet noodzakelijk uitgesproken. Westelijke gebieden in België even niet in beschouwing genomen (waar het al eens ‘kippn’ of ‘loopn’ kan zijn), kunnen we vaststellen dat de eind-n zeer vaak weggelaten wordt. Dat is niet alleen in gemeenzaam parlando het geval, ook op Het Journaal, nog steeds een standaard voor de officiële uitspraak van het Nederlands, laat men die ‘n’ in de meeste gevallen weg. Er was vroeger nog een ander geval van eind-n: in de accusatief, bijvoorbeeld ‘ik zie den besneeuwden berg’. Na een spellingshervorming verdween die –n echter: ‘ik zie de besneeuwde berg’. Wat hier gebeurde is niet miniem: de accusatief als morfologische categorie verdween, en wat op syntactisch niveau de functie van object vervult, is morfologisch identiek met het subject (‘de besneeuwde berg is wit’). Toch kwamen de mensen hiervoor niet op straat.

Tekenend is ook de uitspraak van Tonnet (1993: 123) over de taal van Agapios Landos: “Le maintien ou l’absence du -ν final ne nous apprennent rien sur la langue parlée du temps.” Nog los van het feit dat we niet zeker weten of die eind-n in het Grieks ten tijde van Rigas al dan niet uitgesproken werd (hoewel dat vermoedelijk eerder niet dan wel gebeurde) gaat het hier om één enkele letter. Op zich geen doorslaggevend argument om Rigas’ taal bij de geleerdentaal te classificeren. Toch kunnen we dit, samengevat, als een archaïsme op orthografisch vlak bestempelen, dat Katartzis en Filippidis & Konstantas niet hebben, en Koraïs en Rigas wel. Niet alleen bij de naamwoorden vinden we die ν, maar ook bij de werkwoorden: bijvoorbeeld in de eerste persoon meervoud.

51

4.1.2 Werkwoorden

Bij de werkwoorden is vooral de derde persoon meervoud van belang, die –ουν of de oudere vorm -ουσι kan zijn. Volgens Babiniotis (1979: 42) is de eerste vorm dimotiki en de tweede vorm katharevousa.44 Rigas gebruikt de vorm op –ουν, geen katharevousa dus. Toch vond ik eenmaal ook de oude vorm, in zijn inleiding van de Σχολείον: ευφραίνουσι, met de oude uitgang voor de derde persoon meervoud. Dit is dus zeker nog een archaïsch element in Rigas’ taal, maar hoe dan ook zeldzaam. Wat verderop, als het verhaal begint, gebruikt hij weer gewone vormen op -ουν. Wat de passieve vormen betreft: daarvan worden de bijzonderheden in een apart onderdeel besproken.

1e vervoeging (paroxytona)

Indicatief

Presens

1e enk. γράφω 2e enk. γράφεις 3e enk. γράφει 1e mv. γράφομεν 2e mv. γράφετε 3e mv. γράφουν

De eerste persoon meervoud is hier het archaïsche/schrijftalige element: in het Nieuwgrieks zou er γράφουμε staan. Maar ook Filippidis & Konstantas gebruiken in hun Γεωγραφία Νεωτερική de uitgang –ομεν (bv. op p. 12 βλέπομεν). Katartzis gebruikt wel de uitgang –ουμε (bv. μαθαίνουμε in Τα Ευρισκόμενα p. 135, ‘Γνώθι σαυτόν’), maar in zijn latere geschriften toch weer de uitgang –ομεν.45

De derde persoon meervoud –ουν (< ουσι), die hierboven al aan bod kwam, zou ontstaan zijn onder invloed van de parallelle uitgangen van de verleden tijd -ανε en –ασιν (Horrocks 2010: 319). Dezelfde uitgang –ουν zou ook mee de moderne eerste persoon meervoud –ουμε(ν) < ομε(ν) gecreëerd hebben (ibid.).

44 Het is noodzakelijk een onderscheid te maken tussen de ‘mesi odos’ van Koraïs, met wie de term katharevousa vaak verbonden wordt, en het latere katharevousa dat veel archaïserender was. Koraïs’ gebruikt bijvoorbeeld de vorm –ουσι slechts af en toe (cf. supra). 45 In Το ‘Γνώθι σαυτόν’ σε αρετή γλώσσα (1796) maakt Katartzis van μαθαίνουμε ‘μανθάνομεν’ (Τα Ευρισκόμενα p. 372). 52

Aorist

1e enk. έγραψα 2e enk. έγραψες 3e enk. έγραψε 1e mv. εγράψαμεν 2e mv. εγράψετε 3e mv. έγραψαν

Rigas gebruikt als tweede persoon meervoud de uitgang –ετε, niet –ατε; Verder zien we opnieuw de eind-ν in de eerste persoon meervoud. Voor de tweede persoon enkelvoud: zie verder.

Imperfectum

1e enk. έγραφα 2e enk. έγραφες 3e enk. έγραφε(ν) 1e mv. εγράφαμεν 2e mv. εγράφετε 3e mv. έγραφαν

De vormen met -o- (vb. έγραφον) zijn vervangen door die met -a- van de aorist. De vormen met themavocaal –e- behouden die. Samen met de uitgangen van de tweede aorist, beïnvloedden ze de uitgang van de tweede persoon enkelvoud in de aorist, die analoog veranderde van -ας naar -ες: έγραφες, είπες  έγραψες < έγραψας (zie hierboven).

Conjunctief

Aorist

1e enk. γράψω 2e enk. γράψῃς 3e enk. γράψῃ 1e mv. γράψωμεν 2e mv. γράψετε 3e mv. γράψουν

Presens

1e enk. γράφω 2e enk. γράφῃς 3e enk. γράφῃ 1e mv. γράφωμεν

53

2e mv. γράφετε 3e mv. γράφουν

Wat de conjunctief betreft, zijn de verschillen met het Nieuwgrieks louter grafisch. De uitspraak is dezelfde, behalve in de eerste persoon meervoud. Daar heeft het Nieuwgrieks γράφουμε of γράψουμε.

2e vervoeging (oxytona)

Type A

Werkwoorden van type A kennen in de 1e persoon enkelvoud naast de uitgang –ω ook –αω in het huidige Grieks, en in de derde persoon naast –α ook -αει. Bij Rigas vind ik echter alleen de contracte vormen.

Indicatief

Presens

1e enk. αγαπώ 2e enk. αγαπᾴς 3e enk. αγαπᾴ 1e mv. αγαπούμεν 2e mv. αγαπάτε 3e mv. αγαπούν

Voor de derde persoon meervoud vermelden Holton e.a. (1997: 128) ook αγαπάνε, maar die vond ik niet terug. Hetzelfde kan gezegd worden over de eerste persoon meervoud αγαπάμε. Ook een vorm als αγαπάω vond ik niet terug.

Imperfectum

1e enk. αγαπούσα 2e enk. αγαπούσες 3e enk. αγαπούσε 1e mv. αγαπούσαμε 2e mv. αγαπούσετε 3e mv. αγαπούσαν

Aorist

1e enk. αγάπησα 2e enk. αγάπησες 3e enk. αγάπησε

54

1e mv. αγαπήσαμε 2e mv. αγαπήσετε 3e mv. αγάπησαν

Conjunctief

Aorist

1e enk. αγαπήσω 2e enk. αγαπήσῃς 3e enk. αγαπήσῃ 1e mv. αγαπήσωμεν 2e mv. αγαπήσετε 3e mv. αγαπήσουν

Presens

1e enk. αγαπώ 2e enk. αγαπᾴς 3e enk. αγαπᾴ 1e mv. αγαπούμε 2e mv. αγαπάτε 3e mv. αγαπούν

Type B

Anders dan werkwoorden van type A kent type B geen alternerende vorm op –αω46 in de eerste persoon. Ik kies ervoor de vervoeging van μπορώ weer te geven, bij Rigas nog ημπορώ.47

Indicatief

Presens

1e enk. ημπορώ 2e enk. ημπορείς 3e enk. ημπορεί

1e mv. ημπορούμεν

2e mv. ημπορείτε

3e mv. ημπορούν

46 Maar ook bij Rigas vinden we die alternerende vorm dus niet. 47 Afkomstig van ευπορώ ‘gemakkelijk passeren’. De η in het moderne woord komt van het temporeel augment in een vorm als ημπόρεσα (Tonnet 1993: 79). In Rigas’ tijd was de η in ημπορώ geen archaïsme, wel archaïsch was Koraïs vorm εμπορώ (ibid., 159). 55

Aorist

1e enk. ημπόρεσα 2e enk. ημπόρεσες 3e enk. ημπόρεσε 1e mv. ημπορέσαμεν 2e mv. ημπορέσετε 3e mv. ημπόρεσαν

Imperfectum

1e enk. ημπορούσα 2e enk. ημπορούσες 3e enk. ημπορούσε 1e mv. ημπορούσαμεν 2e mv. ημπορούσετε 3e mv. ημπορούσαν

Conjunctief

Aorist

1e enk. ημπορέσω 2e enk. ημπορέσῃς 3e enk. ημπορέσῃ 1e mv. ημπορέσωμεν 2e mv. ημπορέσετε 3e mv. ημπορέσουν

Presens

1e enk. ημπορώ 2e enk. ημπορῄς 3e enk. ημπορῄ 1e mv. ημπορούμεν 2e mv. ημπορήτε 3e mv. ημπορούν

Behalve de aferese die Rigas niet weergeeft (cf. 4.3.), is er met voorgaande vormen weinig opmerkelijks aan de hand.

56

Werkwoorden met contract actief presens48

Voorbeelden hiervan zijn λέω, ακούω, καίω, κλαίω,… Ze hebben contracte presensvormen doordat de -γ- is weggevallen. In het hedendaags Grieks hebben we in het presens deze vervoeging:

1e enk. λέω 2e enk. λες 3e enk. λέει 1e mv. λέμε 2e mv. λέτε 3e mv. λεν/λένε

Deze vervoeging die uit Holton e.a. (1997: 141) komt, is al redelijk uitgesproken demotisch. Vormen als λέγω, λέγουμε en λέγετε zijn zeker ook nog gebruikelijk. Uit de School der delicate minnaars kunnen we de volgende vervoeging distilleren:

1e enk. λέγω 2e enk. λέγεις 3e enk. λέγει 1e mv. λέγομεν 2e mv. λέγετε/λέτε 3e mv. λέγουν

Tonnet noemt de terugkeer naar vormen als λέγω, λέγεις in plaats van λέω, λες als een onderdeel van Koraïs’ project. Rigas was Koraïs dus blijkbaar voor wat dit betreft. Ook de vorm λέτε komt echter voor bij Rigas, vooral in dialogen (bv. pag. 102).

Imperfectum

1e enk. έλεγα 2e enk. έλεγες 3e enk. έλεγε 1e mv. ελέγαμεν 2e mv. ελέγετε 3e mv. έλεγαν

Koraïs gebruikt voor de 1e persoon enkelvoud έλεγον, hoewel die –ον al sinds het eind van de oudheid vervangen was door –α (Tonnet 1993: 157). Rigas gebruikt de ‘normale’, volkstalige vorm.

48 Tenminste in de moderne taal 57

Aorist

1e enk. είπα 2e enk. είπες 3e enk. είπεν 1e mv. είπαμεν 2e mv. είπετε 3e mv. είπαν

Hier is vooral de eerste persoon van belang: bij Rigas vinden we de ‘moderne’49 vorm είπα, niet de oudere vorm είπον. Behalve in de tweede persoon meervoud zijn de vormen identiek aan de hedendaagse.

Conjunctief

Aorist

1e enk. ειπώ 2e enk. ειπῄς 3e enk. ειπῄ 1e mv. ειπούμεν 2e mv. ειπῄτε 3e mv. ειπούν

Presens

1e enk. λέγω 2e enk. λέγῃς 3e enk. λέγῃ 1e mv. λέγωμεν 2e mv. λέγετε 3e mv. λέγουν

Het werkwoord είμαι

Presens

1e enk. είμαι 2e enk. είσαι 3e enk. είναι

49 Dit is de huidige vorm, maar die kwam even goed al voor in het Nieuwe Testament. 58

1e mv. είμεθα 2e mv. είστε 3e mv. είναι

Hier zien we een verschil met de huidige vervoeging, waar de eerste persoon meervoud είμαστε is.

Imperfectum

1e enk. ήμουν 2e enk. ήσουν 3e enk. ήτον 1e mv. 50 2e mv. 3e mv. ήτον

We zien dat de moderne vorm ήμουν de vorm uit de koinè ήμην vervangen heeft. Dit zou al aan het einde van de middeleeuwen gebeurd zijn. Tonnet (1993: 89) geeft een verklaring:

On explique la création de la terminaison –μουν par la disparition, dans un premier temps, de la voyelle fermée non accentuée, puis la création sous l’influence de la consonne labiale d’une voyelle de soutien [u].

Horrocks (201O: 321-322) geeft een andere verklaring voor het ontstaan van –μουν:

Since the aoristic -κα [-ka] was unsuitable as a substitute in the 1sg imperfect, it seems that ουν [-un], the active 1sg imperfect ending of the contract verbs, was substituted for –ην [-in], just as their 3pl middle/passive formations (…). This produced -ό-μουν [-‘omun], which immediately provided a model for a new 2sg –ό-σουν (…).

Browning (1988: 118) houdt het erop dat de oorsprong van de klank ου niet bekend is: “η καταγωγή του φθόγγου ου είναι άγνωστη”.51

Voor de vorm ήτον vinden we bij Katartzis ήταν. Enerzijds is ήτον ouder dan ήταν, anderzijds is de eerste vorm dialectaal/volkstalig van aard. Het feit dat een bepaald kenmerk volkstalig is sluit dus niet uit dat het ‘archaïsch’ is, in de zin van ‘ouder dan de huidige vorm’. We kunnen dit vergelijken met de taalsituatie in Vlaanderen: de dialecten (volkstaal) bevatten vaak oudere elementen dan de standaardtaal.52 Verder is de vorm ήταν, hoewel moderner, tegelijk toch ook archaïserend te noemen. De vorm ήταν is namelijk gevormd uit ήτον onder invloed van de klassieke vorm ήσαν (Tonnet 1993: 150).

50 Niet teruggevonden. De moderne vormen zijn ήμασταν en ήσασταν. 51 Mogelijk heeft Browning wel een verklaring gegeven in een ander boek, maar dat heb ik niet kunnen nagaan. 52 Het West-Vlaamse “ik en e geen zin” bijvoorbeeld, bevat nog de Middelnederlandse ontkenning ‘en’. 59

Aorist van de medio-passiva

Naast passieve aoristen naar oude vervoeging, zijn er ook nieuwe die eindigen op -κα, -κες, κε,… Oudere vormen zonder κ die Rigas gebruikt zijn ωργανίσθη, ετελειώθη, απεκρίθη, εσηκώθη (alle op pagina 107). Voorbeelden van nieuwere vormen die bij Rigas frequenter voorkomen, zijn αισθάνθηκε, αυξήνθηκε, εδέχθηκε en ενεργήθηκε(ν). Voor de derde persoon meervoud gebruikt hij vormen als εσυμβουλεύθησαν en εκινήθησαν (pagina 115), met de uitgang –ησαν die ook vandaag nog bestaat. Horrocks (2010: 302) spreekt van een “general competition of κ- and σ-forms”.

De nieuwe vormen met een -κ- zouden ontstaan zijn om verwarring tussen eerste en derde persoon enkelvoud te vermijden (Tonnet 1993: 75-76).53 De eerste persoon op –ην kon namelijk gemakkelijk de ν verliezen, waardoor er homofonie ontstond met de derde persoon op –η. Een bijkomende verklaring is dat de uitgangen van de passieve aorist op die manier gelijklopen met die van de actieve aorist (ibid.). Die uitgangen zijn dan –α, -ες, -ε, -αμεν, - ατε54, -αν. In Rigas’ tijd was die evolutie blijkbaar nog niet afgelopen, te zien aan beide paradigma’s die voorkomen. Sterker nog, die evolutie is vandaag nog niet afgelopen. In dialecten op en de Dodekanesos bijvoorbeeld, vinden we nog -ην -ης -η (ibid.). Zowel nu als in de achttiende eeuw zien we dus oude en nieuwe paradigma’s door elkaar lopen, met de onderliggende boodschap: synchrone variatie weerspiegelt diachrone evolutie.

Wel is het zo dat behalve in de derde persoon enkelvoud en meervoud, bij Rigas alle vormen vervangen zijn door het nieuwe paradigma met -κ-. Zo kunnen we de volgende vervoeging opstellen:

1e enk. ελυπήθηκα 2e enk. ελυπήθηκες 3e enk. ελυπήθη / ελυπήθηκε 1e mv. ελυπηθήκαμεν 2e mv. ελυπηθήκετε 3e mv. ελυπήθησαν / ελυπήθηκαν

Het model met de linkervormen (derde persoon op –ησαν) vormt in feite het meest stabiele evenwicht, omdat er geen homofonie mogelijk is tussen bijvoorbeeld eerste persoon enkelvoud en derde persoon meervoud. De ε- die geen aferese ondergaan heeft, is interessant voor het hoofdstukje over de fonologie (cf. infra, 4.3.).

Voor de variabele derde persoon enkelvoud en meervoud geef ik nog een aantal vormen:

53 Horrocks (2010: 302) legt de nadruk op de ‘functional merger’ die er geweest is tussen aorist en perfectum, en op vormen als aorist έδωκα die een invloed uitoefenden op de keuze tussen bijvoorbeeld έστηκα (oorspronkelijk een perfectumvorm) en έστην (aorist). De ε- van έστηκα werd geherinterpreteerd als een augment. 54 Bij Rigas -ετε 60

- Met -κ-: αισθάνθηκε, απεσβολώθηκεν, εσώθηκεν, εδέθηκεν, εστάθηκαν, ελυπήθηκαν, εσκανδαλίσθηκαν, εσηκώθηκαν, εδέχθηκαν

- Zonder –κ-: εσηκώθη, ετελειώθη, εδέθη, εστερεώθη, εκαταξεσχίσθη, εκρύφθη, απεκρίθη, εστάθη, ωργανίσθη, εσυμβουλεύθησαν, εκινήθησαν, ηκολούθησαν, απελιθώθησαν

Bij werkwoorden als δένω zien we dus dat er twee opties waren: εδέθηκεν of εδέθη.

4.2 Lexicon

Τriantafyllidis (2006: 43-45) maakt een onderscheid tussen drie categorieën, drie couches van het Griekse vocabularium:

a) woorden die vanouds in het Oudgrieks zaten b) woorden die in het Grieks terechtgekomen zijn vanaf het christelijke tijdperk tot het begin van de negentiende eeuw c) woorden die vanaf dan (de jaren 1800) tot heden in de Griekse taal terechtgekomen zijn

Die categorieën zijn dan nog onder te verdelen. De woorden van a) kunnen komen uit:

- het Proto-Indo-Europees (een woord als δέντρο bijvoorbeeld) - het Prehelleens (bijvoorbeeld κιπαρίσσι) - andere talen als het Hebreeuws (αμήν), het Latijn (παλάτι) of oosterse talen (πιραμίδα, περιστέρι)

De tweede couche bestaat vooral uit woorden uit Balkantalen (μανούρι), Italiaans (καπέλο) en Turks (καρπούζι). De derde couche, woorden die vanaf de negentiende eeuw in het Grieks terechtgekomen zijn, deelt Triantafyllidis op in tweeën: - woorden van vreemde afkomst, bijvoorbeeld uit het Frans (μπλούζα) en het Engels (μπιφτέκι) - woorden van geleerde afkomst: oude woorden die opnieuw de taal verrijken (bijvoorbeeld ξενοδοχείο) en neologismen, meestal gebaseerd op oude stammen (αεροδρόμιο, δημοσιογράφος)

De onderverdeling van Triantafyllidis is misschien ietwat arbitrair, en Rigas bevindt zich net op de overgang van de eerste naar de tweede couche. Maar de groepen die bij het analyseren van Rigas’ lexicon van belang zijn, zijn vooral de leenwoorden en de geleerde woorden. De vreemde woorden worden door Koraïs en andere katharevousianen namelijk zo veel mogelijk afgewezen, en eventueel vervangen door geleerde woorden, gebaseerd op Oudgriekse

61 woordstammen of soms ook rechtstreeks uit het Oudgrieks ontleend. Aangezien dat proces een onderdeel is van het zogenaamde katharevousa (in de brede betekenis), is het nodig om eens te kijken naar Rigas’ woordenschat. Gebruikt hij veel vreemde woorden, en vooral: gebruikt hij veel Turkse woorden, wat voor veel schrijvers gevoelig lag?

Dat Rigas weinig moeite doet om woorden van vreemde afkomst te vermijden, wordt bij het lezen van zijn werk al vrij snel duidelijk. Op lexicaal vlak staat hij mijlenver af van het katharevousa van Koraïs of in het algemeen van alle ‘zuiveringspogingen’. Wat ik hier zal proberen aan te tonen is dat Rigas zijn hand er allerminst voor omdraaide om leenwoorden, en dan vaak Turkse leenwoorden, te gebruiken. Een greep uit de Turkse en andere ‘barbaarse’ woorden die hij gebruikt:

Turks: - χιζμέτι (p. 11) ‘dienst’ ~ hizmeti

- ζιαφέτι (15) ‘feest’, ~ ziyafeti - σοχπέτι (11) ‘gesprek’ ~ sohbet - τσάρσι (5) ‘markt, bazaar’ ~ Çarşı - μαχμουρικό (5) ‘slaperig’ ~ mahmuri55 - ζαρίφικα (6) ‘elegant’ ~ zarif - μαχαλέ (7) ‘plaats, buurt’ ~ mahal - ἀχούρι (7) ‘schuur’ ~ ahır56 - ζιμπίλι (186) ‘draagtas’, ‘koffer’ ~ zimbil57 - κονάκι (18) ‘herenhuis’ ~ konak - σοκάκι (16) ‘straat’ ~ sokak

Romaans: - οκαζιόνε (55) ‘occasie, gelegenheid’ ~ occasion (Fr.) - πρετεντέρω (99, 122) ‘aanspraak maken op’ ~ prétendre (Fr.), pretendere (It.) - δάμα (16) ‘dame’ ~ dame (Fr.)

En zo is de hele Σχολείον doordesemd met voornamelijk Turkse woorden. Wat Italiaanse en Franse woorden betreft geeft Tonnet een paar voorbeelden (1993: 146-147): “[…] italianismes ou emprunts français nombreux qui circulaient dans le grec de Constantinople ou de Smyrne, comme par exemple les verbes ιντερεσάρομαι, κουλτιβάρω, μεριτάρω, πρετεντέρω, ρεκομμαντάρω”. Het woord ιδιωτισμός, in Rigas’ voorrede58, is iets moeilijker te ontdekken als Frans woord. Het is namelijk een oorspronkelijk Grieks woord. Toch is het woord bij Rigas qua betekenis afkomstig van het Franse idiotisme: ‘uitdrukking die eigen is aan een taal’ (ibid., 147).

55 Dit woord komt oorspronkelijk uit het Arabisch mahmur ‘dronken’, participium van hamara ‘gisten’ (G. De Boel, pers. comm.) 56 Arabisch, maar zou volgens Babiniotis oorspronkelijk uit het Perzisch komen, via het Turks in het Grieks terechtgekomen (ibid.) 57 Tonnet (1993: 133) ziet de vorm ζιμπίλι als bewijs dat naast de vorm zembil ook de vorm zimbil bestond in het Turks. 58 “[…] έχει η κάθε μία γλώσσα τον ιδιωτισμόν της.” 62

Verder zijn er bijzonder weinig geleerde afleidingen (bijvoorbeeld woorden als οφθαλμία, ιππέας, ωτολόγος, θερμοτότητα…). Naast afleidingen noemt Triantafyllidis (ibid., 54) ook oorspronkelijke Oudgriekse woorden die nog gebruikt worden, met rechts het moderne equivalent:

σφαίρα μπάλα κλίμακα σκάλα

Deze corresponderende vormen zijn misschien wat ongelukkig gekozen, omdat de betekenis niet altijd exact dezelfde was, vooral in afleidingen zouden de woorden uit de linkerhelft een betekenisuitbreiding of een figuurlijke betekenis krijgen (denk aan woorden die wij als leenwoorden kennen als hemisfeer of climax). Hoe dan ook: Rigas gebruikt de geleerde vormen niet of nauwelijks in de Σχολείον. Zijn taal is op het vlak van lexicon dus zeker niet als katharevousa te bestempelen.59 Maar het verschil tussen dimotiki en katharevousa zou zich ook in subtielere woordkeuzes laten merken.

Babiniotis (1979: 115-116) stelt ironiserend dat de keuze tussen ως en σαν voor sommigen al genoeg is om je respectievelijk als katharevousiaan of demoticist te bestempelen. Rigas gebruikt de vorm σαν bijvoorbeeld in de tweede regel van Thourios (cf. infra), en evengoed in de School der delicate minnaars (bijvoorbeeld p. 91), maar aan de hand van één vorm afleiden dat iemand volks- of geleerdentaal schrijft is nogal kort door de bocht. Ook het veelvuldig gebruik van εις zou katharevousa zijn, maar daarvoor verwijs ik naar ‘4.3. Fonologie’, waar aferese aan bod komt.

Triantafyllidis (1979: 68-69) noemt als ‘geleerdentaal’ ook nog een aantal oude voorzetsels die als prefixen in een samenstelling fungeren: εις, εκ, εν, προς, συν, διά, αμφί, επί, περί, υπό, υπέρ, e.a. De uiteindelijke vorm hangt af van de klankcombinatie waarin ze voorkomen. Zo is er bijvoorbeeld συνδεσμός, συμμαζεύω, συγχαίρω, alle met prefix συν. Gebruikt Rigas die prefixen ook, en zo ja, is dat dan een teken van archaïsme? Het antwoord op de eerste vraag is bevestigend. De voorbeelden zijn legio, Rigas gebruikt woorden als υπανδρευμένος, εκθιάζουν, επιδιπλώνω, εισόδημα, συμβουλεύω, προσβολήν, en zo kunnen we nog wel even doorgaan. Zou Triantafyllidis deze voorbeelden werkelijk als katharevousawoorden bestempelen? Niet noodzakelijk, een ‘geleerde oorsprong’ van de prefixen hoeft niet per se te betekenen dat het hele woord per se geleerd of zelfs archaïsch is. Het is zeer onwaarschijnlijk dat woorden zoals bovenstaande niet in de omgangstaal geuit werden. Andere voorbeelden van geleerde constructies zijn volgens Triantafyllidis samenstellingen met υ als bindklinker: αστυνομία, αστυφύλακας, ευθύγραμμος, ευρυχωρία e.a. Ook samenstellingen met basiswoorden als γη, πατέρας, μητέρα, χάρη, χέρι, καλός, μεγάλος enzovoort worden ‘geleerd’ genoemd. Het werk Γεωγραφία Νεωτερική van Filippidis & Konstantas (cf. supra), vaak opgevat als een van de zeldzame werken in de volkstaal, bevat in de titel dan al zo’n

59 Dit zou ook kunnen liggen aan het literaire karakter van de School der delicate minnaars. Om die reden komen er in de appendix ook niet-literaire werken aan bod. 63 geleerd element. Triantafyllidis geeft op het gebied van samenstellingen geen doorslaggevende criteria om te oordelen over dimotiki en katharevousa.

In de vorige alinea ging het over samenstellingen, onder andere met prefixen. Die voorzetsels kunnen echter ook autonoom fungeren, en sommige daarvan worden door Mackridge (1985: 220-221) aangeduid als afkomstig van het katharevousa. Bruikbare criteria om Rigas’ taal aan af te toetsen dus. Samengevat in een alfabetisch lijstje zijn dit de voorzetsels waar Mackridge het over heeft (met telkens de betekenis en een voorbeeld):

διά + gen. omwille van, door διά της βίας ‘door geweld’ εκτός + gen. buiten60 εκτός Αθηνών ‘buiten Athene’ εναντίον + tegenover εναντίον του Θεού ‘tegen God’ gen. εξαιτίας + gen. vanwege, door εξ αιτίας του έρωτος61 ‘vanwege de liefde’ επί + acc. gedurende επί τρεις συνεχείς μέρες ‘gedurende drie dagen’ +gen. tijdens, onder bewind επί Νέας Δημοκρατίας ‘onder bewind van N.D.’ van κατά + gen. tegen κατά της δικτατορίας ‘tegen de dictatuur’ μεταξύ + gen. tussen, onder62 μεταξύ φίλων ‘onder vrienden’ περί + acc ongeveer περί τα δύο εκατομμύρια ‘ongeveer twee miljoen’ +gen. betreffend περί τίνος πρόκειται ‘waarover het gaat’ πρό + gen. voor, geleden πρό Χριστού ‘voor Christus’ υπέρ + gen. voor, ten voordele van τα υπέρ και τα κατά ‘de voor- en nadelen’ υπό + acc. onder υπό την διεύθυνση του… ‘onder directie van…’

Ten slotte zijn er ook de voorzetsels in vaste uitdrukkingen:

άνευ + gen. zonder εργασία άνευ αποδοχών ‘onbetaald werk’ είς + acc. in, ter,…63 εις βάρος ‘ten koste/ter waarde van’ εκ + gen. van εκ των προτέρων ‘op voorhand’ εν + dat. in εν ανάγκη ‘in nood’

Over het laatste voorbeeld, en in het bijzonder over de datief daarin, zegt Mackridge (ibid.) “a case which exists in katharevousa but not in demotic”. Dit is geen onproblematische uitspraak, want ook in de volkstaal wordt de datief gebruikt, zij het dan in versteende uitdrukkingen. Aan de andere kant zijn er weinig aanhangers van de geleerdentaal / het katharevousa (hoe je het ook wil noemen) die de datief echt nog als productieve naamval gebruiken. Dit stukje blikt al vooruit op het deel waarin de syntaxis wordt besproken. Maar welke van bovenstaande voorzetsels, die Mackridge als katharevousa beschouwt, gebruikt

60 Later ook ‘behalve’ 61 Rigas (1971:120) 62 Niet de spatiale betekenis 63 Vertaling hangt af van de uitdrukking in het Nederlands 64

Rigas? Behalve εξ αιτίας + gen. lijkt Rigas in de School der delicate minnaars niet veel van dit soort voorzetsels te gebruiken. Tenminste, als de voorwaarde is dat ze met hun respectieve naamval en betekenis moeten voorkomen. Rigas gebruikt bijvoorbeeld αναμεταξύ + εις + acc. Wel gebruikt hij een aantal versteende datieven met εν, maar daarvoor verwijs ik naar 4.4.1., over de datief.

Meer op lexicaal vlak nog noemt Mackridge (1985:307-318) een aantal woorden die uit het katharevousa komen. Vaak heeft zo’n woord uit het katharevousa een tegenhanger uit de volkstaal:

Katharevousa Dimotiki Vertaling

άροτρον αλέτρο ‘ploeg’ οστά κόκκαλα ‘beenderen’ οίκος σπίτι ‘huis’ οπή τρύπα ‘gat’

Toch is de voorstelling van zaken hier niet helemaal juist, in die zin dat het geen exacte synoniemen zijn. Woorden die dezelfde betekenis lijken te hebben, worden vaak in een verschillende context gebruikt, of hebben de neiging om zich te specialiseren in een bepaald domein. Zo is οστά een woord dat vaak gebruikt zal worden in een medische context, terwijl een kok die een stoofpotje maakt het eerder over κόκκαλα zal hebben (ibid., 307). Ook kunnen geleerde woorden en volkstalige woorden perfect door één en dezelfde spreker of schrijver gebruikt worden, zonder dat dat voor de persoon in kwestie vreemd hoeft aan te voelen. Er is dus geen sprake van een keuze tussen twee afgescheiden talen of taalvarianten, maar van een breed gamma aan mogelijke taalvormen van verscheidene afkomst waaruit een taalgebruiker kan putten. Zo gebruikt Rigas het woord σπίτι, maar evengoed ook afleidingen met –οίκο. Belangrijk is misschien vooral dat hij het woord οίκος niet als zelfstandig woord gebruikt.64

Samengevat is de woordenschat van Rigas vrij alledaags te noemen, waarbij het label ‘katharevousa’ moeilijk past. Leenwoorden vermijdt hij nauwelijks, te zien aan het grote aantal Turkse woorden (nota bene in een periode waarin de Turkse overheersing als een juk werd ervaren, niet in het minst door Rigas zelf). Op het vlak van geleerde woorden is het moeilijk om te oordelen: wat is alledaags en wat niet? Bestaande woordenschat aanpassen op Oudgriekse basis doet hij niet, zo gebruikt Rigas niet het Oudgriekse οψάριον maar de moderne vorm ψάρι. Voor de neologismen in zijn niet-literaire teksten ligt het wat anders, daar heeft hij nood aan nieuwe woorden voor nieuwe concepten. Karaberopoulos zegt hierover het volgende (in Franse vertaling):

64 Op een enkele uitzondering na (cf. infra, 4.4.). 65

Notons par ailleurs que Rhigas contribue aussi à l’enrichissement de la langue grecque en utilisant des mots et des termes nouveaux qui dès lors entrent dans le vocabulaire grec, comme “anémomètre” (ανεμόμετρον), “électromètre” (ηλεκτρόμετρον), “magnétisme” (μαγνητισμός), “artère pulmonaire” (πνευμονική αρτηρία), “veine pulmonaire” (πνευμονική φλέβα), “sensationnel” (αισθαντικός), “impulsif” (ωθηστικός), “horizontal” (οριζοντικός). (Karaberopoulos 2002: 22-23).

Een argument om bij bovenstaande woorden meer van een verrijking dan van taalzuivering te spreken, is dat er geen woorden voor die concepten waren, zeker wat de technische ontwikkelingen betreft.

4.3 Fonologie

Op fonologisch gebied valt er ook iets te zeggen over Rigas’ taal in het licht van de taalkwestie. Een systematisch overzicht van de klanken is overbodig, zeker als het om niet gecontesteerde ‘typisch Griekse’ fonemen gaat. Ook is de taalkundige analyse van Rigas’ teksten van toepassing op de geschreven taal, hoe die werkelijk uitgesproken werd weten we niet exact. Anderzijds is de fonologie niet aan Koraïs’ zuiverend oog ontsnapt, zo zijn er heel wat woorden waarvan hij de klank opnieuw ‘Oudgrieks’ wou maken. Een typisch voorbeeld dat meestal aangehaald wordt om Koraïs’ inconsequentie aan te tonen bij het munten van nieuwe vormen, is βόμβα i.p.v. μπόμπα. Een archaïserende spelling, maar de combinatie /mv/ heeft nooit bestaan in het Oudgrieks.

Voorbeelden van klankclusters die de evolutie van het Grieks weergeven (de tweede kolom bevat de recente vormen):

/πτ/ - /φτ/ /κτ/ - /χτ/ /φθ/ - /φτ/ /χθ/ - /χτ/ /σθ/ - /στ/

De eerste kolom zijn dus de meer archaïsche vormen. In Rigas’ Σχολείον vinden we die archaïsche klankclusters meermaals terug: έρρωσθε bijvoorbeeld. Kennelijk vond hij het niet nodig om de klank /σθ/ te vervangen door /στ/. Wat de πτ-φτ-variatie betreft: in plaats van κόπτω vinden we op pagina 107 κόφτω. De passieve aorist εκόπηκε op dezelfde pagina heeft wel een π, maar het gaat hier wel degelijk om de combinatie met de /τ/. Een modernere variant van hetzelfde werkwoord is κόβω. Horrocks (2010: 449) noemt κόφτω een ‘constantinopolitanisme’. Interessant is het om ook een vergelijkbaar werkwoord te bekijken: κρύβω bijvoorbeeld. Rigas gebruikt die vorm meestal in de indicatief aorist (έκρυψα) of in de conjunctief (ας το κρύψω, να κρυφθώ) of in een perifrastische constructie met een participium (είχε κρυμμένον), maar de indicatief presens van dat werkwoord lijkt goed verborgen in de

66

Σχολείον. Na lang zoeken maakt het werkwoord zich dan toch kenbaar, op pagina 205: “εγώ δεν σας το κρύβω πλέον”. Hier gebruikt Rigas dus wel de hedendaagse vorm.

Triantafyllidis (2006: 46) somt een aantal doubletten op, die het verschil in oorsprong (geleerden- of volkstaal) zouden weergeven. Hij geeft aan dat een fonetisch verschil ook een semantisch verschil kan dragen: bijvoorbeeld ρολό(γ)ι en ωρολόγιο, respectievelijk ‘uurwerk’ en ‘programma’. Maar soms is het verschil niet meer dan de plaats van het accent65 (linkerkolom is de volkstaal):

εκκλησιά εκκλησία γκόρφι εγκόλπιο γνωριμιά γνωριμία ζημιά ζημία θειος θείος μπόλι εμβόλιο σκολειό σχολείο

Rigas’ werk, Σχολείον τών ντελικάτων εραστών, zou dus in de titel al geleerdentaal bevatten, en bovendien heeft Σχολείον ook een eind-n. Babiniotis is het echter niet eens met Triantafyllidis’ grammaticale indeling (cf. supra), en zoals in eerdere hoofdstukken al bleek, is die rigoureuze onderverdeling in geleerden- en volkstaal op sommige vlakken nogal problematisch. Toch mogen we bepaalde vormen niet zomaar onder de mat schuiven, en kunnen we erkennen dat Rigas’ taal een aantal geleerde elementen in zich draagt.

Synizese

Opvallend is het gebrek aan synizese66 in veel vormen: niet alleen in σχολείον67, ook in μίαν. Wel schrijft hij op bladzijde 128 μιάς. Ook in het meervoud of in de genitief enkelvoud van onzijdige woorden is er sprake van synizese: τα παιδιά, τα αυτιά, του σπιτιού. Nog een aantal woorden waar hij wel synizese toepast:

- διά - σαγιτιές - καρδιά68 - ζωγραφιά - τσιμουδιά - γλυκιάν - ματιά (een oogopslag) - υιός

65 Zie verder bij ‘synizese’ 66 Van twee lettergepen één lettergreep maken, doordat bijvoorbeeld een [i] als glijklank fungeert. 67 Ook Filippidis & Konstantas gebruiken de vorm zonder synizese σχολείο (zonder eind-n weliswaar), bijvoorbeeld op p. 264 van hun Γεωγραφία Νεωτερική. 68 Slechts heel zelden καρδία, bijvoorbeeld op p. 123 τας καρδίας. 67

- βραδιά

Bij veel andere woorden is er dus geen synizese, zoals bij μίαν bijvoorbeeld, best wel opvallend. Een probleem hierbij is dat het gaat om één enkel accent, waarbij we moeten vertrouwen op de betrouwbaarheid van de uitgave. Samengevat is het moeilijk om hieruit conclusies te trekken over de taal zoals die werkelijk uitgesproken werd in de tijd van Rigas. Misschien zegt het meer over de spellingconventie van toen (of eventueel zelfs van latere uitgevers).

Aferese

Een fonologische bijzonderheid in de ontwikkeling van het Nieuwgrieks is aferese, het weglaten van een foneem aan het begin van een woord. Voorbeelden die Tonnet (1993: 73) geeft zijn:

μέρα < ημέρα μάτι < ομμάτιον ρωτώ < ερωτώ στον < εις τον σαν < ώσαν που < οπού

Rigas gebruikt nog de vormen οπού, εις τον, ημέρα, ώσαν, ερωτώ; maar daarnaast ook μέρα, σαν en μάτι. In dialogen vinden we ook frequent een vorm als στες terug (<εις τες), een aanwijzing dat die vorm in Fanariotische kringen wel degelijk als στες uitgesproken werd in die tijd. Anderzijds gebruikt Rigas ook nog vaak εις: “εις τον πατέρα μου” bijvoorbeeld (op p. 99). Volgens Tonnet is net de terugkeer naar vormen als εις τον, εις τους, εις τα,… een onderdeel van Koraïs project. Rigas was hem dus blijkbaar voor.

Οσπίτιον is een ander voorbeeld dat in deze categorie past; Rigas gebruikt de moderne vorm σπίτι.69 Horrocks (2010: 276) stelt dat aferese al in de middeleeuwen zeer gebruikelijk was als er twee soortgelijke klanken op elkaar volgden. In het geval van σπίτι is dat de /ο/ in το οσπίτιον. Hetzelfde proces verklaart ook hoe de το (<αυτό) in “έγραψά το” ontstaan is, een vorm die Rigas gebruikt. Ook gebruikt Rigas de vorm δεν (< ούδεν), die aferese ondergaan heeft. Maar Rigas schrijft nog vaak vormen zonder aferese, zoals εμπροστά, ειπώ, εντρέπομαι,… De moeilijkheid is om uit te maken welke vormen gangbaar waren in Rigas’ tijd, voor schrijftaal, maar vooral op het gebied van spreektaal. Wel is het feit dat Rigas bepaalde vormen schrijft zonder vocaal, een bewijs dat die vormen wel degelijk zo werden uitgesproken. Op het vlak van werkwoorden kan de weglating van het augment ook bij het verschijnsel aferese gerekend worden. Bij Rigas vinden we nog επήγαν, waar tegenwoordig

69 Ook οσπίτιον komt voor bij Rigas, maar die vorm heb ik maar een tweetal keer teruggevonden. 68

πήγαν zou staan. Weglating van het augment kon dus niet zo eenvoudig als in het modern Grieks, tenminste in de geschreven taal.

Een moeilijker geval is αν, dat beschouwd kan worden als het resultaat van aferese (<έαν), maar evengoed zou het gewoon de oude contracte vorm kunnen zijn die niet opgehouden was te bestaan (Horrocks 2010: 277). Een partikel dat wel duidelijk door aferese ontstond, was conjunctiefmarkeerder να (< ίνα). Ook ontstond πως uit όπως. Maar που, dat betrekkelijke bijzinnen kan inleiden, is bij Rigas70 nog geschreven als οπού. Wel verschoof de klemtoon naar de laatste lettergreep, een aanwijzing dat het als που werd uitgesproken in Rigas’ tijd. Anderzijds is het ook mogelijk dat de beginklinker wel werd uitgesproken, om een onderscheid te maken met vragend voornaamwoord πού. Of net omgekeerd, dat οπού naar που is geëvolueerd onder invloed van dat vragend voornaamwoord, zoals Horrocks (2010: 278) suggereert. 100% zekerheid over de uitspraak is er dus niet.

4.4 Syntaxis

Rigas gebruikt een syntaxis die niet ver af staat van Katartzis, en van de volkstaal. Hij gebruikt anders dan Koraïs geen ingesloten constructies als “τα του έθνους κτήματα”. Verder zal het hier niet over woordvolgorde gaan, omdat daar ogenschijnlijk niet zo veel over te vertellen valt in verband met de taalkwestie. Relevanter is bijvoorbeeld de datief, die niet alleen op morfologisch vlak maar ook op syntactisch vlak (welke functie in zinsverband) geanalyseerd kan worden. Οok de ontwikkeling van het perifrastische futurum is interessant.

4.4.1 Wegval van de datief

Rigas gebruikt geen datieven meer, net zomin als andere auteurs van zijn tijd. Althans in productieve zin: versteende datieven in uitdrukkingen zijn er wel nog, net zoals die er vandaag nog zijn. Opmerkelijk is dat Rigas in de voorrede van de Σχολείον zijn lezers aanspreekt met “προς τους αναγνώστας” en niet met een datief. Voorbeelden van datieven die hij wel gebruikt zijn zeer zeldzaam, en bijna altijd in vaste uitdrukkingen. Een aantal voorbeelden van versteende datieven:

Τῇ ἀληθείᾳ (28) ‘waarachtig’ ἐπί τούτοις (29) ‘daarna’ εν ενί λόγω (60) ‘in één woord, kortom’ προς τούτοις (107) daarbij, daarenboven

70 Maar evengoed bij Filippidis & Konstantas (bijvoorbeeld Γεωγραφία Νεωτερική p. 110). Bij Katartzis daarentegen vind ik de vorm που wel vaak zo geschreven, maar in wat latere geschriften dan weer als οπού (bijvoorbeeld in Δικανική Τέχνη). 69

Een opmerkelijk geval vinden we terug op pagina 15, waar er ἐν τῇ οἰκίᾳ staat, in een zinnetje als onderschrift bij een liefdesbrief. Zeer archaïsch taalgebruik op het eerste zicht, maar mogelijk dient het een stilistische bedoeling. Als we de constructie ergens anders nog zouden aantreffen, of alleen het woord οἴκος al, zou dat een argument zijn om van een katharevousa- element te spreken. Het volkse woord is namelijk σπίτι. Al op pagina zes van de School der delicate minnaars vinden we dat laatstgenoemde woord terug, en Rigas zal het doorheen de rest van de roman gebruiken. Daarnaast gebruikt Rigas afleidingen met –οίκο (cf. supra), maar normaal gezien nooit het woord οἴκος zelf.

Wel een duidelijke datief vinden we in de titel ‘Τι εσυνέβη τῳ Λεάνδρῳ’ (p. 55). Een archaïsch element, maar even goed vrij zeldzaam in de Σχολείον.

4.4.2 Futurum met θε να of θέλω + infinitief

De grammaticalisatie71 van θέλω να naar futurumpartikel θα, is onder andere dankzij Hopper & Traugott vrij bekend. Ook blijkt het gebruik van een volitioneel werkwoord als futurummarkeerder typologisch gezien niet ongewoon: denk bijvoorbeeld aan de grammaticalisatie van ‘will’ in het Oudengels. In hun beroemde werk Grammaticalization vermelden Hopper & Traugott de vorming van het futurum in het Nieuwgrieks als illustratie van hun theorie (Hopper & Traugott 2003: 24): thelô ina > thelô na > thena > tha. Het voorbeeld is van de taalkundige Antoine Meillet. In de ontwikkeling van θέλω να naar futurumpartikel θα, zit Rigas in het stadium θε να. Voorbeelden hiervan zijn θε να με ευσπλαχνισθή, θε να με συμπονέση, θε να με λυπηθή, θε να σε εξομολογηθώ (alle op p. 124). Het zijn de gedachten van Filippis, de neef van Zemira (cf. infra).

Het is echter iets complexer dan in bovengenoemde cline72, want ook een futurum als θέλω γράψει, zonder de να, was mogelijk. Deze vorm komt bijvoorbeeld voor in Sofianos’ grammatica van de volkstaal (Tonnet 1993: 107). Een constructie als θέλω γράψει, waarbij het laatste element een inifinitief is,73 zou in eenvoudige teksten frequenter geweest zijn dan de constructie met de να+conjunctief (ibid., 108). Ook bij Rigas vinden we dit. Op pagina’s 97 en 98 vinden we een hele lading perifrastische constructies met θέλω + ‘infinitief’74 om het futurum uit te drukken, in dit geval wat er zal gebeuren als Μάρκης huwt met het meisje dat zijn ouders naar voren schuiven:

71 Het steeds grammaticaler worden van een lexicaal element. 72 Grammaticalisatiepad 73 “The aorist inifitive was reformed in the later middle ages to the model of the present (imperfective) infinitive, i.e. –(σ)αι [-(s)e] > -(σ)ει(ν) [-(s)i(n)] on basis of –ειν [-i(n)]” (Horrocks 2010: 296) 74 De infinitief (vb. δώσει) werd al snel verward met de conjunctief (δώση) volgens Tonnet (1993: 115), waarna conjunctiefvormen het konden overnemen. 70

- θέλει το εύρει - θέλω προχωρέσει - θέλω κυβερνηθή - θέλουν με ευχαριστεί - θέλω ζήσει;

Daarna beschrijft hij wat er zal gebeuren als hij het meisje van zijn dromen huwt:

- θέλουν με κατηγορήσει - δεν θέλουν το συγχωρέσει - θέλει παρακινήσει - θέλει με βλέπει75 - θέλουν με εκπλήξει - θέλομεν περάσει

Opmerkelijk is dat hij plots een andere constructie aanwendt: “[…] στοχάζομαι πως θε να ζήσω ευτυχισμένα με εκείνην οπού αγαπώ”. Vertaling: “[…] dan vraag ik me af hoe ik gelukkig zal leven met het meisje dat ik liefheb”. Volgens Tonnet zou de constructie met θα al bestaan hebben in de 17e eeuw, maar negatief gewaardeerd zijn. Over de 18e en 19e eeuw zegt hij: “Une importante incertitude demeurait cependant dans la morphologie pour le futur qui s’exprimait selon le cas par να, θέλει, θε ou θα et l’ancien subjonctif, ou par θέλω conjugué et l’infinitif.” Net het feit dat er nog verschillende vormen door elkaar bestonden, maakt het hier moeilijk om te oordelen of een bepaald element als archaïsch werd aangevoeld in Rigas’ tijd. Ook Katartzis gebruikte overigens de constructie met θα niet, maar wel - net als Rigas - θέλω + infinitief/conjunctief (Tonnet 1993: 150).

Een andere constructie waarvan Tonnet vermeldt dat Katartzis ze gebruikt is ηθέλαμε καλλιεργήση ‘we zouden cultiveren/kweken’. Deze ‘verleden tijd van de toekomende tijd’ voor de voorwaardelijke wijs is niet verwonderlijk. Ook in het Nieuwgrieks vinden we dit, maar dan omgekeerd met θα + impf.: θα καλλιεργούσαμε. Op pagina 125 vinden we in de Σχολείον “ήθελα παραβλέψει”, ‘ik zou het negeren’. De volledige zin is “εθαρρούσες πως ήθελα παραβλέψει τον έρωτά σου, αν με τον απέδειχνες”: “je meende dat ik jouw liefde zou negeren, als je hem openbaarde aan mij”. Achter deze hypothetische redenering schuilen een aantal liefdesproblemen. Zemira is uitgehuwelijkt aan een man van stand, maar wordt plots verliefd op haar neef die langskomt. Die neef wordt eveneens aangetrokken door de prachtige ogen waarin Zemira’s ziel weerspiegeld wordt. Zij denkt echter dat haar neef al een liefje heeft, en wordt innerlijk verscheurd door een maalstroom van donkere gedachten. Voor het equivalent van θα ήταν ten slotte gebruikt Rigas ήθελεν είσται. Είσται komt van είσθαι, een oude medio-passieve vorm van het werkwoord ‘zijn’ die ook Koraïs gebruikt. Verder komt ze ook voor in de Kroniek van Morea en de Erotokritos, maar dan net als bij Rigas als είσται (Tonnet 1993: 158).

75 Ook in deze constructie wijst de presensvorm op duur. 71

5 Conclusie

Na een literatuurstudie van de taalkwestie en een taalkundige analyse van Rigas’ School der delicate minnaars, is het mogelijk om met enkele (voorzichtige) conclusies te komen.

In het eerste deel, dat aan de taalkwestie gewijd is, zagen we enkele verklaringen voor het ontstaan van de taalkwestie. Naast de nood aan standaardisatie en attitudes tegenover taal, is de voornaamste factor de verlichting geweest. Eén van de aspecten van de verlichting is de democratisering van kennis, waardoor een groot publiek met eenvoudige taal bereikt moest worden. De traditionele archaïserende geleerdentaal voldeed voor velen dus niet. Zo ontstond de vraag welke schrijftaal men moest hanteren. Tegenover archaïsten als Voulgaris, stonden demoticisten als Katartzis. Vaak wordt dan gezegd dat Koraïs voor de gulden middenweg koos tussen de twee uitersten, maar onder andere Mackridge (2009) wijst erop dat er vóór hem al aanhangers waren van een compromis, zoals Moisiodax. In deze thesis heb ik geprobeerd om aan te tonen dat hetzelfde ook voor Rigas geldt.

Bij die vraag waren er een aantal terminologische struikelblokken. Allereerst is er het begrip katharevousa. Hoewel het toch om een gevestigd begrip gaat, is de betekenis ervan niet altijd dezelfde. Καθαρεύουσα γλώσσα betekent ‘zuiverende taal’, maar daarbij is niet duidelijk welke mate van correctie die taal dan veronderstelt. Zo wordt Koraïs, hoewel hij het woord niet gebruikte, als de grondlegger van het katharevousa gezien. Het klopt dat hij zijn taal corrigeerde of ‘zuiverde’ (al was hij zeker niet de eerste). Het probleem is echter dat het latere katharevousa veel archaïscher was dan Koraïs het in zijn al bij al vrij gematigde plannen ooit had bedoeld. Koraïs richtte zijn pijlen net op diegenen die een op het Oudgrieks gebaseerde schrijftaal propageerden, en slechts in mindere mate op de demoticisten. We moeten dus een onderscheid maken tussen het katharevousa van Koraïs, de man van de μέση οδός, en het latere katharevousa.

Verder is de traditionele indeling in dimotiki, compromis en geleerdentaal weliswaar handig, maar de grenzen zijn allerminst duidelijk. Zo wordt de taal in de Moderne Geografie van Filippidis & Konstantas dikwijls als dimotiki bestempeld, maar ik heb er in de taalkundige analyse hier en daar op gewezen dat ook zij hun taal corrigeerden. Zo schrijven ze net als Rigas θέλομεν in plaats van θέλουμε. Ook de positie van Theotokis is problematisch. De ene bron deelt hem in bij de archaïsten, de andere bij de middenweg. Hoe archaïsch of volkstalig moet iemand schrijven om bij een bepaalde categorie ingedeeld te worden? Zonder duidelijke definitie van die drie posities lijkt dat vrij moeilijk. Toch is het niet per se nodig om de indeling van Makridge verwerpen, als we maar beseffen dat onder die categorieën een gradatie van taalvormen schuilgaat.

Hoewel ik in deze thesis stel dat Rigas’ taal als een ‘κοινή γλώσσα’ en een ‘μέση οδός’ avant la lettre te bestempelen is, zeggen deze termen zonder verdere uitleg niet veel. Vandaar dat ik in de analyse van de School der delicate minnaars zei welke kenmerken archaïsch of

72 volkstalig waren, op het gebied van morfologie, lexicon, fonologie en syntaxis. Op morfologisch gebied valt bijvoorbeeld de eind-n op, die ook bij Koraïs voorkomt. Dit is echter vooral een archaïsme op het gebied van de spelling. Ook schrijft Rigas, anders dan Filippidis & Konstantas, de sigma bij zogenaamde geleerde woorden op –ις. Verder vallen vooral de gelijkenissen op, zeker wat de werkwoordsuitgangen betreft. Ook op lexicaal vlak is Rigas’ taal vrij demotisch te noemen. Zo gebruikt hij gewone woorden als σπίτι, en niet het Oudgriekse οίκος. De School der delicate minnaars staat vol met Turkse en andere vreemde woorden, die Koraïs zeker vermeden zou hebben. Wel archaïserend is hij op fonologisch vlak, al is ook hier weer de vraag in hoeverre het niet gewoon een kwestie van spellingsconventie is. Anders dan in het moderne Grieks laat hij geen augmenten vallen, zodat hij vormen als εγράψαμεν schrijft in plaats van γράψαμε. Dit gebrek aan aferese zien we ook in εις το, waar er in ‘echt’ dimotiki στο zou staan. Ook synizese past hij niet altijd toe, zo schrijft hij μίαν. Maar voor accenten moeten we rekenen op de betrouwbaarheid van de teksteditie. Op syntactisch vlak hebben we gezien dat hij geen datief gebruikt, tenminste niet als productieve naamval. Net als in hedendaags Grieks zijn er ook bij Rigas nog een aantal versteende datieven te vinden. Ook de vorming van het futurum kwam aan bod, daarvoor gebruikte hij naast het volkstalige θε να + conjunctief ook θέλω + infinitief.

Opvallend is wel de grote verscheidenheid aan vormen die Rigas gebruikt in de School der delicate minnaars. Zo laat hij hetzelfde personage zowel τας παρακλήσεις als τες θέλησες uitspreken. Wat dit punt betreft lijkt het te kloppen dat er nood was aan standaardisatie (zoals in 2.2. gezegd was), en wijst dit op een gebrek aan strikte regulering van de schrijftaal. Die ποικιλία van Rigas’ taal maakt het niet makkelijk om ze in een hokje te plaatsen. Anderzijds kon Rigas op die manier waar hij wou een bepaalde vorm gebruiken die hij gepast vond, een vorm die meer of minder archaïsch overkwam. Dit staat hem toe om bijvoorbeeld in de dialogen van de School der delicate minnaars te spelen met talige vormen en sociale codes: naargelang de formaliteit van een gesprek kan hij de geschikte vormen gebruiken, en bijvoorbeeld afwisselen tussen τες en τας. Al moet gezegd dat zo’n verklaring even vaak niet te vinden is, zeker wanneer er variatie is in de taal van de verteller.

Samengevat schreef Rigas in een eenvoudige taal, waarvan verondersteld mag worden dat die de gesproken taal in Constantinopel dicht benadert. Tussen dialoog en vertelsituatie is er in de Σχολείον weinig verschil. Zijn taal is echter geen zuiver dimotiki te noemen, daarvoor zijn er te veel archaïsmen, die zich weliswaar vooral op orthografisch vlak bevinden. Rigas’ taal is een κοινή γλώσσα omdat ze gemakkelijk te verstaan is door het grote publiek, wat in de lijn ligt van de verlichtingsidealen die hij uitdraagt. Ze is tegelijk een μέση οδός, omdat ze aansluiting zoekt bij de geleerde schrijftaal, zeker wat de spelling betreft. Hoewel hij minder archaïserend schreef dan Koraïs, zeker op lexicaal vlak, zijn er dus toch gelijkenissen tussen de twee. Op veel vlakken is Rigas de persoon die het continuüm tussen Katartzis, Filippidis & Konstantas enerzijds, en Moisiodax en Koraïs anderzijds vervolledigt.

73

Er is nog heel wat verder onderzoek mogelijk wat de taalkwestie betreft. Zo kan de band tussen de exponenten van de Griekse verlichting die in de alinea hierboven genoemd werden nog beter worden onderzocht, zowel op het vlak van ideeën als op het vlak van taal. Daarbij kan ook bekeken worden welke auteurs net als Katartzis een evolutie ondergingen in hun taal, en wat daarvan de oorzaken waren. In bijlage 2 heb ik een korte analyse gemaakt van Thourios en Nieuw Politiek Bestuur: bij de laaste tekst zien we inderdaad wat meer archaïsmen opduiken, zoals een paar datieven. Al kan dat ook louter liggen aan het feit dat het om een officieel document gaat, want Thourios is dan weer zeer demotisch. Tot slot heb ik, behalve wat Rigas’ taal betreft, moeten steunen op secundaire bronnen. Het is dus zeker mogelijk dat verder onderzoek een aantal uitspraken over de taal van bepaalde auteurs of over de taalkwestie in het algemeen bijstelt of weerlegt.

74

Bibliografie

Aerts, W. J. (1999). Puur en superpuur in het klassiek en Byzantijns Grieks. In N. v. Sijs (Red.), Taaltrots. Purisme in een veertigtal talen. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Contact. Alexiou, M. (1982). Diglossia in . In W. Haas (Red.), Standard languages: spoken and written. Manchester: University Press. Babiniotis, G. (1979). Neoelliniki koini. Pera tis katharevousis kai tis dimotikis. Athinai: Ekdoseis Grigori. Bádenas, P. (1999). Le programme révolutionnaire de Rhigas dans le poème de Thourios. In P. Giannopoulos (Red.), Rigas Velestinlis. 200 chronia meta (pp. 65-81). Brussel: Belgisch Genootschap voor Nieuwgriekse studies. Beaton, R. (1994). An Introduction to Modern Greek Literature. Oxford: Clarendon Press. Blom, P. (2010). Het verdorven genootschap. De vergeten radicalen van de Verlichting. Amsterdam: De Bezige Bij. Borghart, P., De Boel, G., & Penninck, M. (2010). 'Anatheman ta grammata, Xriste!' Inleiding in de Nieuwgriekse letterkunde. Gent: Academia Press. Browning, R. (1988). I elliniki glossa mesaioniki kai nea. Athinai: Ekdoseis Dim. N. Papadima. Dascalakis, A. (1937). Les oeuvres de Rhigas Velestinlis. Etude bibliographique suivie d'une réédition critique avec traduction française de la brochure révolutionnaire confisquée à Vienne en 1797. . Paris. Doulis, T. (2003). Out of the ashes. The Emergence of Greek Fiction in the Nineteenth Century. U.S.A. Eco, U. (1993). Europa en de volmaakte taal. Rome/Bari: Laterzi & Figli. Ferguson, C. (1959). Diglossia. Word XV, 325-340. Filippidis, D., & Konstantas, G. (1988). Geografia Neoteriki. (A. Koumarianou, Red.) Athina: Ermis. Galvez, I. G. (1999). O Rigas sti neoelliniki logotechnia. In P. Giannopoulos (Red.), Rigas Velestinlis. 200 chronia meta (pp. 35-47). Brussel: Belgisch Genootschap voor Nieuwgriekse Studies. Herdt, K. D. (1999). I epidrasi tou Iosipou Moisiodaka sti skepsi kai to ergo tou Riga. In P. Giannopoulos (Red.), Rigas Velestinlis. 200 chronia meta (pp. 47-64). Brussel: Belgisch Genootschap voor Nieuwgriekse Studies. Holton, D., Mackridge, P., & Philippaki-Warburton, I. (1997). Greek. A comprehensive grammar of the moderne language. London/New York: Routledge. Hopper, P. J. (2003). Grammaticalization. Cambridge: University Press. Horrocks, G. (2010). Greek. A History of the Language and its Speakers. West Sussex: Wiley-Blackwell. Katartzis, D. (1970). Ta Evriskomena. (Dimaras, Red.) Athina: Ekdoseis Ermis. Kitromilidis, P. (1996). Neoellinikos Diafotismos. Athina: Morfotiki Idrima Ethnikis Trapezis. Kriaras, E. (2009). A tradition of anomaly. In A. Georgakopoulou, & M. Silk (Red.), Standard Languages and Language Standards: Greek, Pas and Present (pp. 253-258). Farnham, Surray: Ashgate Publishing. Kritikos, G. (2009). Primary Education in a Non-Standard Language as a Tool of Social and National Integration: The Case of Vernacular Greek, 1923-30. In A. Georgakopoulou, & M. Silk (Red.), Standard Languages and Language Standards: Greek, Past and Present (pp. 47-66). Farnham, Surray: Ashgate Publishing Limited.

75

Mackridge, P. (1985). The modern Greek language. A descriptive analysis of Standard Modern Greek. Oxford: Clarendon Press. Mackridge, P. (2009). Language and National Identity in Greece. 1766-1976. Oxford: University Press. Megas, A. E. (1997). Istoria tou glossikou zitimatos. Meros B'. Aiones glossikon sizitiseon. Athina / Iannina: Ekdoseis Dodoni. Politis, L. (1973). A history of modern Greek Literature. Oxford: Clarendon Press. Theocharatos, C. (1971). Rigas Feraios. To ergo tou (dialektiki parousiasi). Athinai. Theocharatos, C. (1971). Rigas Feraios. Tomos A. H epochi tou (istoriki analisi). Athinai. Tonnet, H. (1993). Histoire du grec moderne. l'Asiathèque. Triantafyllidis, M. (2006). Petite grammaire du grec moderne. (F. Duisit, & O. Merlier, Vert.) Thessaloniki: Université Aristote de Thessaloniki. Velestinlis, R. (1971). Scholeion ton delikaton eraston. (P. Pistas, Red.) Athina: Ekdotiki Ermis E.P.E. Vélestinlis, R. (2002). Oeuvres révolutionnaires. (D. Karabéropoulos, Red., & D. Pantélodimos, Vert.) Athènes: Société Scientifique des études sur Phères - Vélestino - Rhigas. Voutieridis, I. (1972). Istoria tis neoellinikis logotechnias. Athinai: Dimitriou N. Papadima. Vranousis, L. (1963). Rigas Velestinlis. 1757-1798. Athinai: Ekdosis Deutera Epniksimeni.

76

Bijlage 1: Fergusons ‘diglossia’

De term diglossia, voor het eerst gebruikt door Roïdis maar bekend geworden door Charles Ferguson (1959: 325-340), wijst op een toestand waarin twee taalvarianten gebruikt worden in verschillende contexten, waarbij de ene variant op sociolinguïstisch niveau ‘hoog’ en de andere ‘laag’ aangeschreven staat. Over de Griekse diglossia zegt Ferguson dat ze zich ten volle openbaarde “at the beginning of the nineteenth century in the renaissance of Greek literature and the creation of a Greek literary language based in large part on previous forms of literary Greek”.

Ferguson noemt wat verderop (ibid., 328 e.v.) negen kenmerken op van diglossia:

1. Specialisatie van functie voor H & L (high en low) In de ene context is de ene variëteit toe te passen en in de andere context de andere, met slechts weinig overlappingen, stelt Ferguson. Hij geeft daarbij een tabel van mogelijke contexten (ibid., 329):

H L Sermoen in kerk of moskee x Instructies aan bedienden, obers, werklui, klerken x Persoonlijke brief x Speech in het parlement, politieke speech x Les aan de universiteit x Conversatie met familie, vrienden, collega’s x Nieuwsuitzending x Radio x Kranteneditoriaal, krantenbericht, onderschrift bij een afbeelding x Onderschrift bij een politieke cartoon x Poëzie x Volksliteratuur x

2. Prestige

De H-variant wordt als superieur beschouwd aan de L-variant. Ferguson (ibid., 330) stelt dat “even when there the feeling of the reality and superiority of H is not so strong, there is usually a belief that H is somehow more beautiful, more logical, better able to express important thoughts, and the like”. Deze ene zin is bijzonder verhelderend om te begrijpen hoe het komt dat de situatie in Griekenland zo geworden was, met hoog oplaaiende discussies over wat beschouwd wordt als een kostbaar begrip: taal. Ook die “more logical” en “better to express important thoughts” doen heel sterk denken aan de argumenten van aanhangers van archaïsch Grieks of van het katharevousa – kortom, iedereen die vond dat de gemeenzame taal (κοινή γλώσσα) niet voldeed voor gewichtige onderwerpen.

77

3. Literaire erfenis

In elke taalgemeenschap met een diglossia is een aanzienlijk deel van de literatuur geschreven in H en hoog ingeschat door diezelfde gemeenschap. Wanneer er een rijke literaire traditie is die zich ver uitstrekt in de tijd, voelt men het als legitiem aan om constructies te gebruiken die al lang niet meer in bruik zijn (ibid., 331). Herkenbaar, wanneer we bijvoorbeeld kijken naar breed uitwaaierende, nu eens stilistisch wervelende, dan weer de zin overwoekerende of de beknoptheid belemmerende participiumconstructies die voor moderne lezers zwaar aanvoelen.

4. Taalverwerving

De L-variant is normaal gezien de moedertaal, die aan de kinderen doorgegeven wordt. De H- vorm moet dan aangeleerd worden op school, maar is nooit zo vertrouwd als de L-vorm (ibid.). De H-vorm is daardoor ook normatiever.

5. Standaardisatie

Dit hangt samen met de vorige opmerking. Algemeen beschouwd zijn er meer woordenboeken, grammatica’s, verhandelingen over uitspraak, enzovoort, voor de H-vorm (ibid., 331-332). Alles zou veel beter opgelijst zijn, en de grammatica zou gemakkelijk prescriptief gebruikt kunnen worden. Deze stelling gaat niet of alleszins niet helemaal op voor het Grieks, zoals ik al een paar keer laten vallen heb. Niet alleen spelen de debatten zich meer af op een algemeen ‘vaag’ niveau dan op een concreet taalkundig niveau, ook zijn er bijzonder weinig werken waar precies instaat wat je precies onder katharevousa moet verstaan. Nog een opmerking over Ferguson: hij laat uitschijnen dat er van de L-vorm in het Grieks wél een standaardvorm bestaat omdat er één enkel centrum van bestaat, namelijk het dimotiki van Athene. Hiermee verwaarloost hij het belang van Constantinopel als belangrijk taalcentrum voor het Grieks, zeker nog ten tijde van de eeuwwisseling (18e-19e eeuw).

6. Stabiliteit

Diglossia zou een stabiele situatie zijn, die zelfs een duizendtal jaar kan duren (ibid., 332). De communicatieve spanningen kunnen opgelost worden door tussenvormen te gebruiken, aldus Ferguson. In het Grieks zou dat dan μεικτή γλώσσα heten. Een deel van het opzet van mijn thesis is om aan te tonen dat de taalsituatie in de achttiende eeuw zo goed als volledig uit zulke ‘tussenvormen’ bestaat op een graduele schaal. Verder taalkundig onderzoek zou kunnen uitwijzen of dat ook voor de periode van diglossia (vanaf de negentiende eeuw) geldt. Maar belangrijk is wel dat die tussenvormen al bestonden vóór de taalkwestie tot een hoogtepunt kwam. Verder zijn er volgens Ferguson ook ontleningen mogelijk, van H naar L.

7. Grammatica Een van de grootste verschillen tussen L en H is de grammaticale structuur. De laatste variant zou categorieën hebben die de eerste niet heeft. “Katharévusa has four cases, dhimotikí

78 three”. Hiermee bedoelt Ferguson de datief. In hoeverre die werkelijk nog gebruikt werd in de negentiende eeuw en daarna, is moeilijk te zeggen. In vaste uitdrukkingen zeker, maar als productieve naamval vermoedelijk nauwelijks.

8. Lexicon

“Generally speaking, the bulk of the vocabulary of H and L is shared, of course with variations in form and with differences of use and meaning”, stelt Ferguson (ibid., 334). Dit klinkt wat algemeen, wat het Grieks betreft past hier hoe dan ook de opmerking dat katharevousa vooral zal teruggrijpen naar vormen die gebaseerd zijn op het Oudgrieks – soms neologismen, soms bestaande oude woorden (cf. infra). Interessanter is het lijstje dat Ferguson geeft van doubletten, een woord uit het katharevousa met het corresponderende woord uit het dimotiki (met een vreemdsoortige fonetische weergave van het Grieks):

H L íkos house spíti ídhor water neró éteke gave birth eyénise alá but má

9. Fonologie

Wat betreft fonologische kenmerken om H en L van elkaar te onderscheiden, heeft Ferguson het moeilijker om voorbeelden te vinden. Toch brengt hij twee stellingen naar voren (ibid., 335-336):

(a) The sound systems of H constitute a single phonological structure of which the L phonology is the basic system and the divergent features of H phonology are either a subsystem or a parasystem.

(b) If “pure” H items have phonemes not found in “pure” L items, L phonemes frequently substitute for these in oral use of H and regularly replace them in tatsamas.

Tatsama’s zijn leenwoorden uit het Sanskriet in modernere Indische talen, maar hier heeft het een meer algemene betekenis. Verder zou het te ver leiden om uit te pluizen wat hij precies bedoelt met “subsystem” en “parasystem”, en wat zijn invulling van “pure” is. Voor fonetische verschillen tussen katharevousa en dimotiki: cf. infra, bij de analyse van Rigas’ taal.

Alexiou (158 e.v.) somt nog een taalkundig kenmerk op van de Griekse diglossia, die trouwens vaak als voorbeeld wordt gebruikt om het begrip te kaderen. Het dimotiki heeft uiteenlopende lexicale en morfologische vormen, wat een talige diversiteit weerspiegelt. We zullen zien dat ook Rigas verschillende morfologische vormen gebruikt, bijvoorbeeld voor de

79 accusatief vrouwelijk meervoud. Toch zijn er standaardisatiebewegingen geweest om die diversiteit in te tomen, die culmineerden in de grammatica van Triantafyllidis. Katharevousa daarentegen heeft geen prescriptieve richtlijnen, omdat er verschillende graden van archaïsme en purisme zijn (ibid.). Grammatica’s daarvan weerspiegelen noch een coherente prescriptieve norm, noch het werkelijke taalgebruik. Het is daarom een artificieel compromis tussen archaïsme en de volkstaal, aldus Alexiou.

Tot slot nog een bedenking bij het begrip diglossia. Dat er in taalgemeenschappen een ‘hoge’ en een ‘lage’ vorm gebruikt wordt in verschillende situaties, lijkt iets te zijn dat niet alleen voorkomt in de taalgemeenschappen die Ferguson beschrijft. Het verschil zit mogelijk in het gegeven dat de H- en L- vormen in die talen veel scherper afgebakend zijn dan in pakweg het Nederlands, waar er misschien veel meer tussenvormen zijn. Maar evengoed in het Nederlands zijn er grammaticale en vooral lexicale verschillen tussen spreektaal en taal uit officiële documenten: bijvoorbeeld het gebruiken van complexe woorden en gesubstantiveerde infinitieven in wetteksten versus de spreektaal met dialectale kenmerken. Toch zullen weinigen geneigd zijn daar een term ‘diglossia’ op te kleven en van een fundamentele gespletenheid in de taal te spreken. Ferguson lijkt zich bewust van dit probleem en geeft als verschil het volgende: “[…]diglossia differs from the more widespread standard- with-dialects in that no segment of the speech community in diglossia regularly uses H as medium of ordinary conversation, and any attempt to do so is felt to be either pedantic and artificial (Arabic, Greek) or else in some sense disloyal to the community (Swiss German, Creole).”

80

Bijlage 2: korte analyse van Thourios en Nieuw Politiek Bestuur

Het is interessant om ook eens teksten van een latere periode te bekijken, omdat het niet uitgesloten is dat Rigas zijn taal aanpaste, toen bijvoorbeeld ook Katartzis en Filippidis een archaïscher idioom gingen gebruiken. We zullen zien dat de taal niet wezenlijk verschilt, althans wat Thourios betreft. In het Nieuw Politiek bestuur (Νέα Πολιτική Διοίκισις) vind ik wel een aantal opvallende archaïsmen, die ik kort vermeld. De uitgave die ik gebruik, voor beide teksten, is die van Karaberopoulos (2002).

Thourios

Een eerste element dat opvalt is het gebruik van σαν, al op de tweede regel: “μονάχοι, σαν λιοντάρια, στες ράχες, στα βουνά;”. Ook in de School der delicate minaars komt σαν voor, maar evengoed vind ik er de vorm zonder aferese ωσάν. In diezelfde regel gebruikt Rigas στες en στα, samentrekkingen van εις τες en εις τα. De aferese die in de Σχολείον vaak ontbreekt, vindt hier dus wel plaats. Al kan dat ook gedeeltelijk liggen aan de metriek: op regel 37 staat er “πιστός εις την Πατρίδα, συντρίβω τον ζυγόν”. Hier gebruikt Rigas wel εις, metri causa – al kan evengoed het omgekeerde gezegd worden, waar de aferese plaatsvindt is dat omwille van het metrum. Naast εις gebruikt Rigas ook het moderne partikel σε, bijvoorbeeld in “σε ξένους βασιλείς” (regel 55).

Verder zien we dat Rigas de ν laat vallen in fonologische omgevingen waar die geen gemakkelijke verbinding maakt met de volgende medeklinker: “να ζούμε σα θηρία” (regel 28). We kunnen veronderstellen dat die /n/ in σαν er wel zou staan als de volgende medeklinker geen fricatief maar een gewone occlusief /t/ zou zijn. In het algemeen is er meer wegval van de ν dan in andere teksten: bijvoorbeeld in de accusatief vrouwelijk enkelvoud “για την Πατρίδα” . Interessant is dat hij hier για gebruikt in plaats van het schrijftalige δια. Op regel 4 vinden we ook “για την πικρή σκλαβιά”, waarbij zowel adjectief als substantief de accusatief-ν verloren zijn. Mannelijke naamwoorden behouden die ν: “απ’ τον κόσμον” (zelfde regel). Nu is het zeker niet zo dat alle vrouwelijke substantieven hun ν verliezen in de accusatief: bijvoorbeeld “στην γνώμην” (regel 32), “με ορμήν” (95), “την αφορμήν” (96). Soms is de keuze te verklaren aan de hand van rijm: “Σας κράζει η Ελλάδα, σας θέλει, σας πονεί, / ζητά την συνδρομήν σας με μητρικήν φωνή”.

Al deze elementen tonen aan dat het om een – tenminste grotendeels - volkstalige tekst gaat. Dat hoeft niet te verbazen, voor een tekst die bedoeld is een zo groot mogelijke verspreiding te hebben, en zeker niet alleen bij de bovenklasse. Ook het feit dat het een lied is lijkt een al te geleerde taal al uit te sluiten. Verder komt er geen enkele derde persoon meervoud op –ουσι in voor, en slechts één versteende datief (εν όσῳ). De taal verschilt nauwelijks van die in de Σχολείον, op enkele details na. De verschillen zijn meer te situeren op orthografisch vlak. Zeggen dat deze tekst dimotiki is en de Σχολείον katharevousa, op basis van bijvoorbeeld het

81 verschil tussen για en δια, lijkt wat overdreven. Samengevat kunnen we stellen dat deze tekst dichter bij de volkstaal staat dan de Σχολείον, maar veel verschil is er niet. Het opvallendste archaïsche element zit in de titel: Θούριος (< θρώσκω) ‘onstuimig, wild’ is een woord dat Rigas ging lenen bij de klassieke tragedieschrijvers (Karaberopoulos 2002: 35).

Nieuw Politiek Bestuur

In de inleiding van Rigas’ Nieuw politiek bestuur zijn er wel opmerkelijke archaïsche elementen te vinden. Nog voor de inleiding begint, is er al een element dat door sommigen als wordt bestempeld: het voorzetsel υπέρ. Verder lijkt er op het eerste zicht weinig aan de hand, de taal is zo goed als dezelfde als die in de Σχολείον. Tot we drie pagina’s ver zijn in de inleiding, en op de vorm τῳ stuiten. Een datief, als indirect object dan nog. Ook in het deel ‘de mensenrechten’ vind ik een datief, in “δεν πρέπει να τῳ δοθῄ”. Nog datieven vond ik op p. 88 en 100.

Andere archaïsmen zijn έχουσι i.p.v. έχουν (op p. 130). Op andere plaatsen gebruikt hij echter gewoon –ουν: συνθέτουν (p. 126). Ook op p. 74 gebruikt hij de volkstalige uitgang, in de Gulden Regel: “Μην κάμῃς εις τον άλλον εκείνο οπού δεν θέλεις να σε κάμουν”. Die vorm gebruikt hij dan ook veel vaker, zeker in ‘De Mensenrechten’. Voor de lidwoorden gebruikt Rigas τας i.p.v. τες, en αι i.p.v. οι. Dit doet hij consequent in zijn Σύνταγμα, maar niet in ‘De Mensenrechten’, waar ik ook p. 78 ook τες vind.

In het deel ‘Το Σύνταγμα’ staat iets interessants, op pagina 118. “Όλοι οι νόμοι και προσταγαί γίνονται εις την απλήν των Ελλήνων γλώσσαν, ως πλέον ευκατάληπτον και εύκολον να σπουδασθῄ από όλα τα εις το βασίλειον τούτο εμπεριεχόμενα γένη.” Dit is in het Frans vertaald als “Toutes les lois et tous les décrets sont rédigés dans la langue grecque démotique, parce qu’elle est la plus compréhensible et la plus facile à apprendre par toutes les nations qui composent ce royaume”. Pantelodimos, de vertaler, spreek van “langue grecque démotique”. Dit is best opmerkelijk, zeker omdat Rigas niet alleen προσταγαί schrijft in plaats van προσταγές, maar ook een ingesloten constructie gebruikt: “την απλήν των Ελλήνων γλώσσαν”. Echt zuiver dimotiki is dit dus niet. Wel is het een mooi voorbeeld van hoe Rigas’ taal fungeert als een middenweg, een μεσή οδός. Dat zijn taal eenvoudig is klopt namelijk wel, en dat was voor juridische geschriften vrij uitzonderlijk. Alleen paste hij die volkstaal dus wat aan, zodat ze geschikt was voor officiële documenten.

82

83